COMMISSE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Directoraat-generaal Audiovisuele sector, Voorlichting, Communicatie, Cultuur, Vrouwenvoorlichting
N. 31
Kinderopvang en -verzorging in de Europese Gemeenschap 1985-1990
Wetstraat, 200 · B-1049 Brussel · Tel 235.97.72 / 235.28.60
Omslagtekening: Kathleen LAISSY (7 )
EUROPESE COMMISSIE - NETWERK KINDEROPVANG Augustus 1990
KINDEROPVANG EN -VERZORGING IN DE EUROPESE GEMEENSCHAP 1985-1990
Rapport gecoördineered door Peter Moss
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
1
VISIE VAN HET NETWERK OP KINDEROPVANG Kinderopvang en -verzorging hebben in essentie te maken met gelijke kansen. - 3; Kinderverzorging en -opvang zijn ook om andere redenen van belang - 3; Een noodzaak van een brede benadering - 4; Gelijke toegang tot kwalitatief hoogwaardige opvangdiensten - 5; De betekenis die aan het beroep moet worden toegekend - 5; Nauwe samenwerking is essentieel - 6.
3
EUROPEES OVERZICHT Ouders op de arbeidsmarkt - 8; Werknemersrechten van ouders - 10 Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten - 12; Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen - 12; Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen - 15; De demografische factor - 16; Groeiende aandacht voor kinderopvang - 16.
7
NATIONALE RAPPORTEN Definities - 17; Duitsland - 18; Frankrijk - 23; Italië - 29; Nederland - 34; België - 39; Luxemburg - 44; Verenigd Koninkrijk - 48; Ierland - 53; Denemarken - 56; Griekenland - 62; Portugal - 66; Spanje - 70.
17
CONCLUSIES
75
DE EUROPESE DIMENSIE Het harmoniseren van doelstellingen - 83; Structurele financiering - 84; Uitwisseling van informatie, ervaringen en ideeën - 85; Samenwerking - 85; Controle - 86; Sociale Partners - 86.
83
LEDEN VAN HET NETWERK KINDEROPVANG
87
*****
TABEL 1 TABEL 2 TABEL 3
Ouders op de arbeidsmarkt. Zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof. Plaatsen in openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen uitgedrukt in % van alle kinderen uit leeftijdsgroep.
9 11 13
INLEIDING De verzoening tussen arbeid, gezinstaken en gelijke kansen is één van de meest belangrijke en complexe uitdagingen waarmee Europa in de jaren 90 zal worden geconfronteerd. Een Europese Gemeenschap die economische èn sociale vooruitgang nastreeft èn gelijke kansen voor alle burgers - vrouwen en mannen, kinderen en volwassenen - wil garanderen, moet het fundamentele belang van deze problematiek erkennen en tot de nodige actie overgaan. De doeltreffendheid van die actie zal een verregaande weerslag hebben op de economische voorspoed, het maatschappelijk welzijn en de samenhang van de Gemeenschap als geheel maar ook op de perspectieven en de kwaliteit van het bestaan van alle gezinnen en individuen die in die Gemeenschap leven. Dit rapport behandelt één essentieel onderdeel van deze problematiek: het verzoenen van arbeid en opleiding, gelijke kansen en het hebben van kinderen. Het analyseert een aantal belangrijke ontwikkelingen op dit vlak die in de Europese Gemeenschap tussen 1985 en 1990 gedurende de periode van het Tweede Programma voor Gelijke Kansen van de Gemeenschap werden opgetekend. In dat programma deed de Commissie een beroep op alle Lidstaten om acties te ondernemen in uiteenlopende gebieden zoals ouderschapsverlof, kinderopvang, reorganisatie van de arbeidstijd, het afstemmen van werktijden op de openingsuren van diensten en het tegemoetkomen aan de behoeften van specifieke groepen zoals alleenstaande ouders. Van haar kant verbond de Commissie er zich toe om aanbevelingen voor acties op het gebied van kinderopvang voor te stellen en een deskundigen-netwerk voor kinderopvang op te zetten. Het Netwerk Kinderopvang van de Europese Commissie werd eind 1986 opgericht en bestaat uit een deskundige uit elke Lidstaat en een Netwerkcoördinator. In 1988 leverde het een belangrijk rapport af - Childcare and Equality of Opportunity - waarin de stand van zaken in en het beleid t.a.v. de kinderopvang van elke Lidstaat werden doorgelicht en aanbevelingen voor actie aan de Commissie werden gedaan. In 1989 verscheen een tweede rapport - Structural Funding and Childcare: Current Funding Application and Policy Implications - waarin de rol en betekenis van de Structurele Fondsen voor de ontwikkeling van kinderopvangdiensten werden geïdentificeerd en besproken. In 1990 organiseerde het Netwerk 4 technische seminars over thema's waaraan het rapport van 1988 een essentiële betekenis had toegekend: de kinderop vang-problema tick bij plattelandsgezinnen, beroepsmatig werkende kinderverzorgers met jonge kinderen in de kinderopvang, kwaliteit van diensten en voorzieningen voor jonge kinderen en mannen als opvoeders en als werkers in de kinderopvang. Naar aanleiding van deze seminars zijn rapporten opgesteld met specifieke aanbevelingen voor actie gericht aan de Commissie, de Lidstaten en de sociale partners. Heel wat belangrijke onderwerpen die in dit korte rapport niet of nauwelijks aan bod komen en het feitenmateriaal waarop onze conclusies zijn gebaseerd, worden uitvoerig in andere rapporten beschreven. Al die rapporten zijn in het Engels of Frans beschikbaar en kunnen bij de Europese Commissie, DGVB/4, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, worden aangevraagd.
?
Het voorliggende rapport werd ook door het Netwerk Kinderopvang opgesteld. De "ruggegraat" van dit document wordt gevormd door nationale rapporten waarin onderwerpen als werkende ouders, recht op arbeid voor ouders, voorzieningen voor kinderopvang en ontwikkelingen op deze terreinen tussen 1985 en 1990 worden besproken. De nationale rapporten worden voorafgegaan door een "globaal overzicht" van de Europese Gemeenschap als geheel. Het rapport wordt afgerond met conclusies en een discussie over de toekomstige rol van de Europese Gemeenschap op dit terrein. Maar in de allereerste plaats worden de standpunten van het Netwerk inzake 'kinderopvang' toegelicht.
VISIE VAN HET NETWERK OP KINDEROPVANG Kinderopvang en -verzorging hebben in essentie te maken met gelijke kansen Wanneer we over 'kinderopvang' spreken, bedoelen we de taken en verantwoordelijkheden inzake de zorg voor de kinderen, het tegemoetkomen aan ài hun behoeften en hoe die taken en verantwoordelijkheden worden georganiseerd en verdeeld. Ons uitgangspunt is dat die taken en verantwoordelijkheden - op dit ogenblik althans ongelijk verdeeld zijn. Vrouwen dragen onevenredig veel verantwoordelijkheden terwijl mannen, werkgevers en de maatschappij er veel te weinig dragen. Deze onevenredige verdeling is één van de fundamentele oorzaken van de ongelijke positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en de daaruit voortvloeiende achterstelling op het terrein van arbeid en inkomen. "Een kerngegeven dat niet genoeg herhaald en benadrukt kan worden, is dat de omstandigheden waarin mannen en vrouwen hun arbeid op de arbeidsmarkt aanbieden fundamenteel ongelijk zijn; en dat deze ongelijkheid inherent noch onvermijdelijk is maar door maatschappelijke factoren wordt bepaald... Salarisniveau en professionele status - essentiële maatstaven bij het evalueren van gelijke kansen worden niet uitsluitend door marktmechanismen bepaald maar ook door de sociale kosten van kinderzorg die onevenredig zijn verdeeld" (Netwerkrapport van 1988, Kinderopvang en gelijke kansen). Kinderverzorging en -opvoeding hebben niet alleen een nadelige invloed op de arbeidskansen van vrouwen maar beperken ook hun mogelijkheden om aan verschillende andere maatschappelijke activiteiten deel te nemen. Het gaat uiteindelijk om het welzijn van alle, zowel thuis- als buitenshuis werkende vrouwen. Het betreft hier een problematiek van gelijke kansen in de breedste zin van het woord.
Kinderverzorging en -opvang zijn ook om andere redenen van belang • Ze hebben een directe weerslag op andere vitale belangen: • Een gebrekkig georganiseerd stelsel van kinderopvang belet vrouwen om volledig aan het arbeidsproces deel te nemen, wat een verspilling van economische middelen en een inefficiënt gebruik van het beschikbare arbeidspotentieel betekent; • Een gebrekkig georganiseerd stelsel van kinderopvang heeft een nadelig effect op het welzijn en goed functioneren van gezinnen; • Kinderopvang heeft een directe weerslag op de kwaliteit van het leven, het welzijn en de ontwikkeling van kinderen. We kunnen deze problematiek onmogelijk bespreken zonder ook de behoeften en de situatie van de kinderen erbij te betrekken - van alle kinderen, welteverstaan, en niet alleen van kinderen met ouders die op een gegeven moment gaan werken (we mogen immers niet uit het oog verliezen dat heel wat ouders, en vooral moeders, een zeer wisselend arbeidsmarktgedrag vertonen wanneer ze kinderen hebben. In dit opzicht moet met twee fundamentele eisen rekening worden gehouden. Het Netwerk is van oordeel dat elk beleid inzake 'kinderopvang' de behoeften van de kinderen als uitgangspunt moet nemen. Eén van die behoeften is een veilige en gewaarborgde opvang en verzorging tijdens de werkuren van de ouders
(21
•
Maar er zijn veel méér behoeften waarmee de voorzieningen en het beleid rekening moeten houden. In het licht van dit alles moeten voorzieningen voor kinderen met werkende ouders in de context van voorzieningen voor alle kinderen worden opgevat en ontwikkeld. Anders uitgedrukt: er mag géén afzonderlijke kinderopvang voor deze categorie kinderen worden gepland en in géén geval mogen er gescheiden voorzieningen ontstaan voor enerzijds kinderen met werkende en anderzijds kinderen met niet-werkende ouders.
Een noodzaak van een brede benadering Kinderopvang is met vele (beleids)terreinen verknoopt zoals arbeidsmarktbeleid, gezinsbeleid, met het welzijn van kinderen en vrouwen - en ook met gelijke kansen. Oplossingen moeten dan ook gebaseerd zijn op de erkenning en verzoening van al deze terreinen en van de behoeften van alle betrokken groepen: vrouwen, kinderen, gezinnen, werkgevers en maatschappij. Wij zijn ervan overtuigd dat verzoening tussen al deze belangen mogelijk is en weigeren te aanvaarden dat er een inherent belangenconflict is tussen het recht op arbeid voor vrouwen en de behoeften van kinderen. Deze stelling is niet alleen gebaseerd op onze overtuiging dat kinderen en hun opvoeding een gedeelde verantwoordelijkheid zijn - en niet een verantwoordelijkheid die uitsluitend op de schouders van de vrouw rust - maar wordt ook door onderzoeksresultaten gestaafd. Dat moeders uit werken gaan, heeft geen inherente nadelen voor hun kinderen - zelfs niet wanneer die kinderen jonger dan 3 jaar zijn. Van belang is wel dat de juiste voorwaarden worden gecreëerd - in voorzieningen voor jonge kinderen, arbeidsorganisaties en gezinnen - die nadelige gevolgen voor kinderen vermijden, hun ervaringswereld verrijken en hun ontwikkeling bevorderen. Bij het uitwerken van oplossingen moeten verschillende beleidssectoren worden betrokken - sectoren die elk op zich belangrijk zijn maar alléén niet volstaan. Tot die beleidssectoren behoren o.m. het belastingstelsel, uitkeringen en sociale zekerheid, verkeer en planning. Om zijn taak overzichtelijk te houden heeft het Netwerk zich op drie beleidssectoren toegespitst. (Voor een meer uitvoerige bespreking van andere beleidsvlakken die een verzoening tussen arbeid en gezin nastreven, verwijzen we naar het rapport over Infrastructuren en werkende vrouwen dat eveneens bij de Commissie verkrijgbaar is). Het eerste beleidsterrein, 'kinderopvang', komt hierna aan bod. De tweede beleidssector heeft betrekking op arbeidsmarkt en opleiding waarvan de culturele en structurele uitgangspunten aangepast moeten worden om ze beter af te stemmen op de behoeften van (aankomende) werknemers met gezinsverantwoordelijkheden. Dit is zonder meer een belangrijke uitdaging omdat de meeste werknemers - mannen èn vrouwen - gezinsverantwoordelijkheden dragen, en wel gedurende het grootste gedeelte van hun actieve loopbaan. Dit probleem wordt beslist niet opgelost door een aantal faciliteiten toe te kennen aan vrouwelijke werknemers in de beperkte periode dat zij heel jonge kinderen hebben. De derde beleidsopgave is een meer evenredige verdeling van alle taken van kinderverzorging en -opvoeding tussen mannen en vrouwen. Kinderopvang is evenzeer een zaak voor mannen als voor vrouwen. Er bestaat geen algemeen geldige formule voor alle gezinnen: hoe taken en verantwoordelijkheden worden verdeeld, verschilt van
gezin tot gezin. Zelfs binnen één en hetzelfde gezin kan deze taakverdeling in de tijd variëren waarbij één ouder nu eens meer, dan weer minder taken op zich neemt. Los hiervan moet er nog heel wat gebeuren en is het dringend nodig om mannen nauwer bij de verzorging en opvoeding van kinderen te betrekken (in gezinnen maar ook als uitvoerende werkers in opvangdiensten) en een beleid te ontwikkelen dat dit proces aanmoedigt en ondersteunt.
Gelijke toegang tot kwalitatief hoogwaardige opvangdiensten Onder de algemene noemer van 'voorzieningen voor kinderopvang' plaatsen wij alle individuen (uitgezonderd ouders maar met inbegrip van verwanten) en instellingen die zich met kinderverzorging en -opvang inlaten. Ze kunnen door de overheid, privéorganisaties of particulieren aangeboden worden en omvatten scholen en een reeks andere diensten buiten het officiële onderwijs. Kinderopvangvoorzieningen moeten over een voldoende aantal ruimtes beschikken waar een veilige en verzekerde kinderverzorging mogelijk is. Ze moeten echter ook aan bijkomende eisen voldoen: kwantiteit alléén volstaat niet. • De dienstverlening moet van hoge kwaliteit zijn (voor een meer uitvoerige bespreking van dit onderwerp verwijzen we naar het rapport van 1988 en het rapport van het technisch seminar over "Kwaliteit van diensten en voorzieningen voor jonge kinderen"); • Alle kinderen moeten gelijke toegang krijgen tot kwalitatief hoogwaardige voorzieningen, ongeacht waar ze wonen, hoeveel hun ouders verdienen en andere individuele of gezinsomstandigheden; • De diensten moet lokaal - m.a.w. in de onmiddellijke leefomgeving van de kinderen beschikbaar zijn (diensten die op de werkplek worden aangeboden, moeten bestaande diensten in de plaatselijke leefgemeenschap aanvullen); • De diensten mogen geen onderscheid maken tussen verschillende categorieën kinderen (bv. kinderen van werkende ouders) maar daarentegen soepele oplossingen aanbieden die aan de behoeften van alle kinderen en ouders beantwoorden; • Verscheidenheid in voorzieningen moet worden aangemoedigd maar terzelfder tijd moeten de diensten op bepaalde onderdelen een zekere samenhang vertonen (zie verderop in het hoofdstuk "Conclusies"); • Kinderopvang en opvoeding (in de brede zin van het woord) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: de diensten moeten aan alle denkbare behoeften van de kinderen voldoen.
De betekenis die aan het beroep moet worden toegekend Salaris, arbeidsvoorwaarden, maatschappelijke status en opleiding van diegenen die beroepsmatig met kinderen werken, zijn aspecten van fundamenteel belang. In zijn rapport van 1988 kwam het Netwerk tot de bevinding dat het personeel in de kinderopvang voor het overgrote deel uit vrouwen bestaat en dat hun loon, arbeidsvoorwaarden, status en opleiding doorgaans erg veel te wensen overlaten - en dat "de slechtste arbeidsomstandigheden en de laagste status aangetroffen worden onder werkers die met nog niet schoolgaande kinderen werken". Wij beschouwen deze toestand als onduldbaar, en wel om twee redenen.
6 —
In de eerste plaats staan het salaris en de arbeidsvoorwaarden van de meeste kinderverzorgers absoluut niet in verhouding tot het belang, de complexiteit en de veeleisende aard van hun werk. Kinderopvang en -verzorging worden in onze landen laag aangeslagen en - ten onrechte - als ongeschoolde arbeid beschouwd. De herwaardering van deze arbeid vereist meer dan fraaie beginselverklaringen: concrete acties - met inbegrip van materiële verbeteringen en een betere opleiding - zijn noodzakelijk. Alleen op die manier kunnen we ervoor zorgen dat meer en betere voorzieningen die nodig zijn om de arbeidskansen voor alle vrouwen te verbeteren, niet gefundeerd zijn op de uitbuiting van een overwegend vrouwelijke groep kinderverzorgers. Ten tweede leiden slechte salaris- en arbeidsvoorwaarden, een geringe status en een gebrekkige opleiding tot een lagere kwaliteit van dienstverlening. Uit onderzoek is gebleken dat de relatie tussen de behandeling van werknemers en de kwaliteit van hun werk net zo goed van toepassing is op kinderverzorging als op andere typen arbeid (zie ook het rapport van het technische seminar "Werken met Jonge Kinderen in de Kinderopvang").
Nauwe samenwerking is essentieel We hebben er de nadruk op gelegd dat geen enkele benadering de problematiek van kinderopvang kan oplossen - er moet een beleidsintegratie op verschillende niveaus tot stand komen. Op dezelfde manier is het onmogelijk dat één enkele groep in staat is om de problematiek van de kinderopvang op te lossen. Vrouwen doen al méér dan redelijkerwijs van hen mag worden verwacht: het komt er dus vooral op aan, de druk op hen te verlichten. Vrouwen hebben ook al bewezen, over flink wat flexibiliteit en aanpassingsvermogen te beschikken: nu is het aan anderen om te laten zien dat zij dezelfde kwaliteiten in huis hebben. Concreter uitgedrukt: wij hebben geen toekomst voor ogen waar vrouwen moeten kiezen tussen een arbeidsmarkt waar de concurrentieregels door mannen worden bepaald en opgelegd en een beperkt aantal banen die slecht worden betaald en geen perspectieven bieden. Wij hebben wèl een toekomst voor ogen waar mannen èn de arbeidsmarkt zodanig zijn veranderd dat een beter evenwicht tussen arbeid en gezin (en andere activiteiten) voor iedereen mogelijk wordt. Vanuit dit perspectief is het dringend noodzakelijk dat mannen zich meer met kinderverzorging inlaten en hun betaalde activiteiten tot op zekere hoogte terugschroeven. Werkgevers en vakbonden hebben hier een belangrijke bijdrage te leveren: zij moeten bestaande bedrijfsculturen en de organisatiestructuur van de arbeid grondig herzien en ze beter op de behoeften van werknemers met gezinsverantwoordelijkheden afstemmen. Ook voor de overheid - op alle niveaus - is een fundamentele taak weggelegd: zij moet de ouders fundamentele arbeidsrechten (vaderschaps-, zwangerschaps- en bevallingsverlof, ouderschapsverlof en verlof bij ziekte van kinderen) garanderen; alle kinderen gelijke toegang waarborgen tot kwalitatief hoogstaande verzorgings-, opvang- en onderwijsvoorzieningen in de buurt; en aangepaste salaris- en arbeidsvoorwaarden voor het kinderopvangpersoneel creëren of bevorderen. Gelijke toegang is een doel dat via verschillende wegen kan worden bereikt: voor het organiseren en aanbieden van diensten staan tal van keuzemogelijkheden ter beschikking. Toch is er één gemeenschappelijke vereiste waaraan voldaan moet worden om dit doel te bereiken: het voorzien in overheidssubsidies en het nodige toezicht om te garanderen dat er niet alleen méér maar ook betere voorzieningen komen.
Waarom draagt de overheid zo'n grote verantwoordelijkheid ? Kinderen zijn de toekomst van elke samenleving. De maatschappij heeft er dan ook belang bij dat ze gezond en evenwichtig opgroeien en is het zichzelf verplicht om alle ouders - al dan niet buitenshuis werkend - bij te staan in hun vitale taak als opvoeders van de volgende generatie. Werkende ouders hebben behoefte aan andere vormen van ondersteuning dan nietwerkende ouders. En sommige vormen van ondersteuning zijn voor alle ouders noodzakelijk. De maatschappij moet er daarnaast op toezien dat het grootbrengen van de volgende generatie de ouders niet benadeelt. Wat momenteel wél het geval is: de manier waarop de arbeidsmarkt en de zorg voor kinderen zijn georganiseerd, is een belangrijke oorzaak voor de ongelijke positie waarin veel vrouwen zich bevinden. Maatschappijen die ouders tegen achterstelling willen beschermen en werkelijk gelijke kansen tot stand willen brengen, hebben de plicht om tot actie over te gaan. Tenslotte zijn jonge kinderen niet alleen leden van een gezin maar ook burgers van een maatschappij. Daarom heeft die maatschappij de taak, hen te beschermen tegen schade en pijn, ervoor te zorgen dat hun opvang en opvoeding niet afhankelijk zijn van het inkomen van hun ouders - of andere niet terzake doende factoren - en hen gelijke kansen te waarborgen.
EUROPEES OVERZICHT In het volgende deel wordt voor elke Lidstaat de situatie geschetst op de volgende terreinen: buitenshuis werkende ouders; het recht op arbeid voor ouders; openbare en particuliere diensten voor kinderopvang; en ontwikkelingen in beleid en voorzieningen tussen 1985 en 1990. Voordat we ons aan een overzicht van nationale rapporten wagen, moeten in dit verband twee belangrijke opmerkingen worden gemaakt. In de eerste plaats vertoont dit overzicht verschillende hiaten. Een aantal van die hiaten wordt in andere rapporten van het Netwerk besproken (bv. werkers in de kinderopvang, betrokkenheid van mannen bij de opvoeding van kinderen). Maar desondanks blijft één grote leemte onopgevuld: vanaf het begin heeft het Netwerk zich alleen op kinderen onder de 10 jaar toegespitst (m.a.w. tot ongeveer de leeftijd waarop het basisonderwijs wordt afgesloten). Maar ook oudere kinderen hebben behoeften en stellen specifieke eisen. Bij het zoeken naar een evenwicht tussen arbeid en gezin moet ook met deze kinderen rekening worden gehouden. Het Netwerk is echter een kleine groep met beperkte middelen en heeft noodgedwongen accenten en prioriteiten moeten leggen - en het accent op de situatie van jonge kinderen is er daar één van. In de tweede plaats bevatten de nationale rapporten weinig informatie over initiatieven van afzonderlijke werkgevers of bepalingen in collectieve arbeidsovereenkomsten die de arbeidsmarkt beter moeten afstemmen op de behoeften van werknemers met jonge kinderen. Jammer genoeg is er niet één informatiebron die een omvattend overzicht van de situatie terzake binnen de Europese Gemeenschap biedt. Bovendien is de informatie die vanuit afzonderlijke Lidstaten wordt verstrekt meestal onvolledig.
Gebrekkige informatie is trouwens een algemeen probleem gebleken bij onze studie van de opvangproblematiek binnen Europa. Sommige landen konden geen officiële statistieken over gesubsidieerde opvangvoorzieningen voorleggen die recenter waren dan 1986 of 1987; verschillende landen hadden helemaal géén informatie over privé-diensten voor kinderopvang; en de meeste landen konden geen recente gegevens verschaffen over opvangregelingen die door werkende ouders worden gebruikt of hoe de ouders over die regelingen denken. Alleen Denemarken kon gegevens uit 1989 voorleggen over dienstverleningen en over hoe kinderen worden opgevangen. Hetzelfde land beschikte ook over vergelijkbare gegevens uit het verleden waarmee ontwikkelingen in de tijd kunnen worden gevolgd. Onvolledige informatie is vervelend voor mensen die rapporten moeten schrijven. Erger nog, zij is symptomatisch voor houdingen en prioriteiten. Wanneer de overheid iets belangrijk vindt, zal zij niet nalaten om er zoveel mogelijk informatie over te verzamelen. Wanneer zij daarentegen problemen of behoeften uit de weg wil gaan, is het een van de beste methoden om deze verborgen te houden.
Ouders op de arbeidsmarkt (zie tabel l) Tussen 1985 en 1988 (het laatste jaar waarover informatie beschikbaar is) is de arbeidsparticipatie van moeders in alle Lidstaten toegenomen. De grootste toenames werden geregistreerd in de drie landen waar in 1985 het kleinste aantal vrouwen met kinderen onder de vijf jaar op de arbeidsmarkt actief was: Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Ierland. In vijf landen werd een groei van de werkloosheid onder moeders vastgesteld. In Italië en Nederland was deze toename het hoogst. In de overige landen daalde de werkloosheid. Ondanks de stijgende arbeidsdeelname had in 1988 minder dan de helft (44%) van vrouwen met een kind van 0-10 jaar een baan - tegen 92% van de vaders. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 39 jaar oud was 71% op de arbeidsmarkt actief. De hoogste percentages werkende vrouwen werden aangetroffen in Denemarken (79%) en Portugal (62%), de laagste in Spanje (28%) en Ierland (23%). Op Ierland en het Verenigd Koninkrijk na was er in alle landen globaal gesproken minder werkloosheid onder vaders (5%) dan onder moeders. De grootste werkloosheidspercentages onder moeders werden aangetroffen in België (12%), Frankrijk en Spanje (beide 10%). Onder vaders was de werkloosheid het hoogst in Ierland (17%) en het Verenigd Koninkrijk en Spanje (beide 8%). Werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers kunnen binnen één en hetzelfde land regionaal erg uiteenlopen. De opvallendste regionale verschillen werden in Italië vastgesteld.
Tabel 1: Ouders op de arbeidsmarkt, 1988 Procentuele % zonder werk - % zonder werk wijziging mannen met vrouwen met arbeidsdeelname kind onder de 10 kind onder de IC 1985-88 vrouwen met kind onder de 10
% met een baan- vrouwen met kind onder
% met een baan - mannen met kind onder de 10
% met een baan - vrouwen van 20 tot40, zonder kinderen
Duitsland
38% (21%)
94% (1%)
75% (15%)
+2.6% (+2.5%)
6%
3%
Frankrijk
56% (16%)
93% (1%)
75% (11%)
+1.3% (+1.9%)
10%
5%
Italië
42% (5%)
95% (2%
55% (4%)
+3.6% (+0.7%)
8%
3%
Nederland
32% (27%)
91% (9%)
68% (30%)
+8.2% (+7.7%)
8%
5%
België
54% (16%)
92% (1%)
68% (13%)
+2.8% (+2.4%)
12%
5%
Luxembourg
38% (10%)
98% (-)
69% (5%)
+3.7% (0.6%)
2%
1%
Verenigd Koninkrijk
46% (32%)
88% (1%)
83% (20%)
+7.5% (+6%)
8%
8%
Ierland
23% (7%)
79% (1%)
67% (6%)
+5.1% (+1.5%)
8%
17%
Denemarken
79% (32%)
95% (2%)
79% (6%)
+2.6% (-1.5%)
8%
3%
Griekenland
41% (5%)
95% (1%)
52% (3%)
+3.8% (-0.2%)
6%
3%
Portugal
62% (4%)
95% (1%)
69% (6%)
Geen informatie
6%
2%
Spanje
28% (4%)
89% (1%)
44% (5%)
Geen informatie
10%
8%
Europese Gemeenschap
44% (17%)
92% (2%)
71% (13%)
8%
5%
delO
(Cijfers tussen haakjes: % met part-time baan.)
Geen informatie
Vergeleken bij werkende moeders (één derde) hebben erg weinig vaders (in het totaal 2%) een part-time baan. De part-time arbeidsmarkt vertoont van land tot land erg grote verschillen: in Italië, Griekenland, Portugal en Spanje heeft minder dan 20% van alle werkende moeders een part-time baan tegen meer dan de helft in Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Part-time werken scoort niet alleen bijzonder hoog in Nederland en het Verenigd Koninkrijk, de part-time werkweek is er ook veel korter dan in andere landen: de meeste moeders werken 20 uur of minder tegen gemiddeld 20-29 uur elders. Over het algemeen werken vaders langer dan moeders, ook wanneer we alleen maar naar full-time banen kijken: hier maken vaders een gemiddelde werkweek van 40-49 uur terwijl moeders 30-39 uur op het werk doorbrengen. De arbeidsduur per week voor vaders varieert van land tot land: ze is het kortst in Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg waar minder dan de helft minder dan 40 uur per week werkt en het langst in het Verenigd Koninkrijk en Ierland waar 34% resp. 25% meer dan 50 uur per week werkt. Jammer genoeg zijn er geen gegevens beschikbaar over de kwalitatieve aspecten van de arbeid door werkende ouders - type en niveau van betrekking, salaris, carrièremogelijkheden enz... De enige uitzondering hierop vormen tijdelijke banen waar dubbel zo veel moeders als vaders worden aangetroffen (10% tegen 5%). Het aantal moeders met een tijdelijke baan is het hoogst in Spanje (19% van alle werkende moeders), Portugal (16%) en Nederland (15%). In elk van deze landen verklaren de meeste moeders dat ze een tijdelijke baan hebben genomen omdat ze geen vaste betrekking kunnen vinden.
Werknemersrechten van ouders (zie tabel 2) Op één uitzondering na is zwangerschaps- en bevallingsverlof een algemeen erkend recht voor werkende vrouwen en ontvangen zij gedurende de volledige duur van het verlof een van hun salaris afgeleide uitkering (tussen 70-100% van het normale salaris). De enige uitzondering hierop is het Verenigd Koninkrijk waar de toekenningsvoorwaarden een groot aantal vrouwen van elke vergoeding uitsluiten en slechts in zes weken betaald zwangerschapsverlof na de geboorte van een kind is voorzien. In de meeste landen bedraagt het verlof na de geboorte van het kind 12 weken of minder (al hangt de exacte duur vaak af van hoeveel verlof de vrouwen vóór de bevalling hebben opgenomen). De grootste uitzondering hierop is het Verenigd Koninkrijk waar het bevallingsverlof 29 weken duurt (maar voor het grootste gedeelte onbetaald blijft). Twee landen, met name Spanje en Nederland, hebben de duur van het verlof tussen 1985 en 1988 opgetrokken. Ouderschapsverlof bestaat in zeven landen. België kent een meer algemeen verlof dat voor kinderverzorging kan worden opgenomen. De duur van dit verlof schommelt tussen 10 weken (Denemarken) tot bijna 3 jaar (Frankrijk). In Denemarken, Italië en Duitsland ontvangen alle ouders één of andere vorm van vergoeding, in Frankrijk slechts een aantal ouders. Op Denemarken na is deze vergoeding laag in verhouding tot het gewone salaris. Tussen 1985 en 1990 werd het ouderschapsverlof voor het eerst in Duitsland en Spanje ingevoerd en werd de duur van het verlof in Duitsland en Frankrijk verlengd. De Nederlandse regering, van haar kant, diende in dezelfde periode een wetsvoorstel voor ouderschapsverlof in dat tot dusver (zomer 1990) nog niet is bekrachtigd.
Tabel 2 : Zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof Zwangerschaps- en bevallingsverlof Duitsland
Ouderschapsverlof
6 weken voor de geboorte, 8 weken erna (12 bij meerlingen). 100% van het normale salaris
18 maanden. Lage vaste uitkering gedurende 6 maanden. Uitkering na deze periode afhankelijk van gezinsinkomen: gezinnen met hoger inkomen ontvangen minder.
6 weken voor de geboorte, 10 weken erna (langer bij derde geboorte of meerlingen). 84% van het normale salaris.
Tot en met het derde levensjaar van het kind. Geen uitkering tenzij 3 of meer kinderen. Lage vaste uitkering.
2 maanden voor de geboorte, 3 maanden erna. 80% van het normale salaris.
6 maanden, 30% van het normale salaris
België
14 weken in het totaal. 8 weken verplicht voor de geboorte, de overige zes weken naar keuze ervoor of erna. 75% van het normale salaris (82% gedurende de eerste maand).
Geen. Werknemers kunnen echter verlof aanvragen wegen gezinsomstandigheden of persoonlijke redenen (zie nationaal rapport).
Nederland
16 weken in het totaal. 4-6 weken mogen voor de geboorte, 10-12 weken ema worden opgenomen. 100% van het normale salaris.
Geen, maar de Regering heeft een voorstel voor part-time verlof ingediend.
Luxemburg
6 weken voor de geboorte, 8 weken erna (12 bij meerlingen). 100% van het normale salaris.
Geen.
Verenigd Koninkrijk
11 weken voor de geboorte, 29 weken erna. 90% van het normale salaris gedurende 6 weken, lage vaste uitkering gedurende de volgende 12 weken, geen uitkering gedurende de overige weken.
Geen.
Frankrijk Italië
Ierland
14 weken in het totaal. 4 weken moeten voor de geboorte, 4 weken erna en de overige 6 weken mogen naar keuze ervoor of erna worden opgenomen. 70% van het normale salaris (belastingvrij). Moeder kunnen een extra-verlof van 4 weken aanvragen (onbetaald).
Denemarken
4 weken voor de geboorte, 14 weken erna. 90% van het normale salaris (tot aan een maximumbedrag).
10 weken. 90% van het normale salaris (tot aan een maximumbedrag).
Griekenland
16 weken, naar keuze voor of na de geboorte. 100% van het normale salaris.
3 maanden per ouder. Onbetaald.
Portugal
90 dagen in het totaal. 60 dagen moeten na de geboorte, de overige 30 dagen mogen naar keuze ervoor of ema worden opgenomen. 100% van het normale salaris.
24 maanden. Onbetaald.
Spanje
16 weken in het totaal. 10 weken moeten na de geboorte, de overige 6 weken mogen naar keuze ervoor of ema worden opgenomen. 75% van het normale salaris.
12 maanden. Onbetaald.
Geen.
Slechts in één land - Denemarken - is er een wettelijke regeling voor betaald vaderschapsverlof. In zes landen - Duitsland, Italië, Denemarken, Griekenland, Portugal en Spanje - kan een aantal dagen verlof worden opgenomen om voor zieke kinderen te zorgen. Deense vaders maken op grote schaal gebruik van hun recht op betaald vaderschap s verlof maar laten andere bestaande verlofregelingen zo goed als onbenut. Zoals eerder al werd aangegeven, bestaat er geen omvattende en vergelijkbare informatie over werkgeversinitiatieven of collectieve arbeidsovereenkomsten terzake. Uit de beperkte informatie die hierover beschikbaar is, kan worden opgemaakt dat er in de afgelopen vijf jaar slechts weinig vooruitgang op dit terrein werd geboekt.
Belastingaftrek opvangkosten
en andere directe tegemoetkomingen
voor
In vier landen - Luxemburg, België, Frankrijk en Portugal - worden bepaalde belastingvoordelen voor kinderopvangkosten toegekend (Duitsland kent eveneens belastingvoordelen toe, maar dan alleen voor thuishulp). In deze landen is het beleid echter ook gericht op het uitbreiden en verbeteren van gesubsidieerde opvangdiensten. Om voor belastingaftrek in aanmerking te komen, volstaat het dat de ouders een bewijs van betaling kunnen voorleggen - wat op zijn beurt ontmoedigend kan werken voor sommige privé-opvangdiensten (zoals gastouders) die vrezen belasting te moeten betalen "in ruil voor" de belastingvermindering die aan de ouders wordt toegekend. Algemeen gesproken hebben gezinnen uit de hogere inkomensklasse meer voordeel van deze belastingaftrek dan andere gezinnen. België en Portugal voerden deze belastingaftrek tussen 1985 en 1988 in. Nederland, daarentegen, schafte het belastingvoordeel af en gebruikte het uitgespaarde geld voor uitbreiding van gesubsidieerde voorzieningen voor kinderopvang. Spanje, tenslotte, is van plan om vanaf 1991 een belastingvoordeel in te voeren. Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen (zie tabel 3) De meeste gesubsidieerde opvangvoorzieningen voor kinderen jonger dan drie jaar vallen onder de bevoegdheid van instellingen voor maatschappelijk welzijn, al worden ze niet altijd rechtstreeks door deze laatste verschaft. Kinderen jonger dan drie jaar kunnen meestal terecht in kinderdagverblijven, crèches of onthaalgezinnen (deze begrippen worden toegelicht op pagina **). In Frankrijk en België, daarentegen, worden de meeste kinderen al vanaf 2 jaar toegelaten tot kleuterscholen die door het officiële onderwijs worden georganiseerd. Gesubsidieerde opvangvoorzieningen voor kinderen jonger dan 3 jaar zijn schaars: buiten Denemarken, Frankrijk, België en Portugal kan amper 5% of minder van deze leeftijdsgroep in dergelijke voorzieningen terecht. Voor kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd voorzien de meeste landen in kleuteronderwijs gedurende 2 tot 3 jaar - dat in sommige landen nog volop in ontwikkeling is. Kleuterscholen vallen onder de verantwoordelijkheid van het officiële onderwijs; kleuterklasjes of peutertuinen worden georganiseerd door instellingen van maatschappelijk welzijn. Beide typen van openbaar gefinancierde kinderopvang zijn beschikbaar voor meer dan 80% van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd in Denemarken, Frankrijk, Italië en België en voor 60-80% in Spanje, Griekenland en
Tabel 3 :
Plaatsen in openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen uitgedrukt in % van alle kinderen uit leeftijdsgroep Referentiejaar
Voor kinderen onder de 3
Voor kinderen van 3 jaar tot schoolplichtige leeftijd
Schoolplichtige leeftijd
Duur van schooldag (lunchpauze inbegrepen)
Buitenschoolse opvang voor lagere schoolkinderen
Duitsland
1987
3%
65-70%
6-7 jaar
4-5 uur (a)
4%
Frankrijk
1988
20%
95%+
6 jaar
8 uur
?
Italië
1986
5%
85%+
6 jaar
4 uur
7
België
1989
2%
50-55%
5 jaar
6-7 uur
1%
Nederland
1988
20%
95%+
6 jaar
7 uur
7
Luxemburg
1989
2%
55-60%
5 jaar
4-8 uur (a)
1%
Verenigd Koninkrijk
1988
2%
35-40%
5 jaar
672 uur
(-)
Ierland
1988
2%
55%
6 jaar
472-672 uur (b)
(-)
Denemarken
1989
48%
85%
7 jaar
3-572 uur (a,b)
29%
Griekenland
1988
4%
65-70%
572 jaar
4-5 uur (b)
(-)
Portugal
1988
6%
35%
6 jaar
672 uur
6%
Spanje
1988
?
65-70%
6 jaar
8 uur
(-)
N.B.: Deze tabel moet samen worden gelezen met de nationale rapporten die belangrijke toelichtingen en verduidelijkingen bevatten. De tabel vermeldt hel aantal plaatsen in openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen uitgedrukt in % van de kinderbevolking; het % van kinderen dal van deze voorzieningen gebruik maakt, kan hoger liggen omdat bepaalde plaatsen parttime worden opgevuld. Voor Nederland wordt geen rekening gehouden met het aantal plaatsen in peuterspeelzalen, hoewel 10% van de kinderen onder de 3 en 25% van de kinderen van 3-4 jaar oud van deze voorzieningen gebruik maken en de meeste peuterspeelzalen overheidssubsidies ontvangen. Het gemiddelde aantal uren dat deze kinderen in peuterspeelzalen verblijven (5-6 uur per week), ligt immers veel lager dan bij andere voorzieningen: het zou dan ook een vertekend beeld geven wanneer deze voorzieningen op gelijke voet met andere opvangdiensten zouden worden behandeld. Dit neemt niet weg dat peuterspeelzalen een integraal onderdeel van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen in Nederland uitmaken en in géén geval mogen worden genegeerd.
Legende: ?=gccn informatie; (-)=minder dan 0,5%; (a)=schooluren variëren van dag tot dag; (b)=schooldagen worden langer naarmate kinderen ouder worden.
14
Duitsland. De leerplichtige leeftijd is doorgaans 6 jaar, behalve in Denemarken (7), Griekenland (5) en Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (5). Een schooldag in het basisonderwijs varieert in lengte van 4 (bv. in Denemarken en grote delen van Duitsland en Italië) tot 8 uur (in Frankrijk en Spanje). In landen waar ook 's middags les wordt gegeven, is steeds meer sprake van overblijfgelegenheid en in sommige gevallen wordt ook in warme maaltijden voorzien. Buitenschoolse opvang voor kinderen uit het kleuter- en basisonderwijs kan in de scholen zelf of in afzonderlijke centra (waar soms ook kinderen jonger dan 3 verblijven) worden geboden. Dergelijke opvangvoorzieningen zijn echter schaars en bereiken amper 5% van de kinderen, behalve in Denemarken, België, Frankrijk en Portugal. De belangrijkste uitzonderingen op dit patroon vormen Nederland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Kleuteronderwijs is er beperkt of bestaat helemaal niet. Daar tegenover staat dat kinderen eerder tot het basisonderwijs worden toegelaten of peuterspeelzalen bezoeken. Peuterspeelzalen bieden een beperkte opvangmogelijkheid (gemiddeld 6 uur per week) en worden in het Verenigd Koninkrijk en Ierland meestal niet gesubsidieerd. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland vormen ook een uitzondering in die zin dat kinderen van werkende ouders geen voorrang krijgen bij de toelating tot gesubsidieerde opvangvoorzieningen (scholen uitgezonderd). Deze voorzieningen worden veeleer gebruikt als hulpverleningsinstellingen voor "risico-kinderen" en gezinnen in moeilijkheden. Het voorzieningsniveau varieert sterk van land tot land. Denemarken heeft in alle opzichten veruit de hoogste voorzieningsniveaus en staat verder dan alle andere landen (met de mogelijke uitzondering van Oost-Duitsland) met de ontwikkeling van een veelomvattend voorzieningenstelsel voor kinderen uit alle leeftijdsgroepen: dit systeem kost Denemarken dan ook 13 miljard Dkr op jaarbasis. Iets daarna volgen Frankrijk en België. De staart van het peleton wordt gevormd door Ierland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk waar globaal gesproken de laagste voorzieningenniveaus worden aangetroffen. Ook binnen de Lidstaten komen er opvallende regionale verschillen voor: zo is het voorzieningenniveau meestal lager in plattelandsgebieden en kleine gemeenten en hoger in grote steden. Deze schommelingen kunnen gedeeltelijk worden verklaard door verschillen in behoeften en nationaal inkomen maar mogen niet als excuus worden gebruikt om de bestaande ongelijke toegang tot de diensten goed te praten. Ook verschillen in politieke bereidheid en beleidsprioriteiten zijn in dit opzicht belangrijke factoren. Uit alle gegevens blijkt dat over heel Europa een belangrijk tekort bestaat aan gesubsidieerde voorzieningen (zie in verband hiermee het Netwerkrapport uit 1988), vooral voor kinderen onder drie jaar en voor buitenschoolse opvang van kinderen ouder dan driejaar.
Tussen 1985 en 1988/89 nam het aantal openbaar gefinancieerde voorzieningen in Denemarken, Luxemburg, Frankrijk en Portugal met meer dan 10% toe. Ook in Nederland is - als gevolg van een grootschalig regeringsinitiatief- een begin gemaakt met een aanzienlijke uitbreiding van de voorzieningen, maar dan pas vanaf 1989. In het Verenigd Koninkrijk, Italië, Ierland, Griekenland en België is er weinig of geen vooruitgang geboekt. In Duitsland is wellicht van enige uitbreiding sprake, vooral m.b.t. voorzieningen voor kinderen ouder dan drie jaar, maar wegens een gebrek aan recente statistieken kan daarover weinig concreets worden gezegd. Tenslotte moeten hier nog twee zaken worden vermeld. Om te beginnen is er een groeiend besef van de noodzaak om opvangdiensten voor kinderen onder de driejaar een meer pedagogisch georiënteerde functie te geven. Het is immers zo dat bij deze opvangdiensten traditioneel de nadruk lag op het lichamelijk welzijn van de kinderen. Dit besef is het sterkst aanwezig in Denemarken, Noord-Italië en Spanje waar alle opvangdiensten voor kinderen van 0 tot 6 jaar binnenkort onder de bevoegdheid van het officiële onderwijs zullen gaan vallen. Ook is er een stijgende vraag naar meer flexibele voorzieningen die aan een ruime waaier van plaatselijke behoeften kunnen voldoen zowel van werkende als niet-werkende ouders (of verwanten) en hun kinderen - en die een hechtere relatie tussen de voorziening, ouders en de plaatselijke gemeenschap nastreven.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Het is bijzonder moeilijk om een duidelijk beeld te krijgen van de bijdrage die door particuliere, niet-gesubsidieerde opvangdiensten wordt geleverd, en wel omdat deze in de meeste landen niet officieel worden geregistreerd. Zelfs waar registratie verplicht is, proberen heel wat particuliere kinderdagverblijven of gastouders daaraan te ontsnappen. Bijgevolg zijn er geen of weinig officiële cijfers beschikbaar over opvangvoorzieningen in het privé-circuit. De belangrijkste categorie in dit privé-circuit (al is hier amper sprake van privé-financiering omdat er vaak geen vergoeding in het spel is) bestaat uit verwanten en in de eerste plaats uit grootmoeders: zij vangen meer kinderen onder de 3 jaar op dan enig andere opvangdienst (behalve dan in Denemarken en Frankrijk). Niet-gesubsidieerde opvang door particulieren komt in de meeste landen vrij veel voor, met uitzondering van Spanje, Italië en Griekenland waar de kinderopvang voornamelijk binnen het gezin zelf plaatsvindt. Crèches en andere opvangcentra die hetzij op commerciële basis, hetzij door werkgevers worden georganiseerd, leveren slechts een beperkte bijdrage: in alle landen samen wordt amper 2% van alle kinderen onder de 3 jaar aan dergelijke instellingen toevertrouwd. Toch wordt er in sommige landen - en met name in Nederland en het Verenigd Koninkrijk - meer en meer gebruik van dit type kinderopvang gemaakt. In het Verenigd Koninkrijk kan deze uitbreiding worden toegeschreven aan de opvallende toename van particuliere, niet-gesubsidieerde voorzieningen die tussen 1985 en 1990 werd geregistreerd en die haar oorsprong vindt in het groeiende aantal werkende moeders en het Britse regeringsbeleid dat een volledige privatisering van de kinderopvang nastreeft.
— 16 —
Uit onderzoek is gebleken dat kinderen jonger dan 3 jaar het vaakst aan verwanten en niet-gesubsidieerde opvangdiensten worden toevertrouwd. De enige uitzondering hierop is Denemarken waar de meeste kinderen in gesubsidieerde voorzieningen verblijven en verwanten en gastgezinnen een beperkte (en overigens steeds kleiner wordende) rol spelen. Niet-gesubsidieerde crèches zijn doorgaans wel, onthaal- of gastgezinnen nu eens wel en dan weer niet en opvang aan huis of binnen de familie nooit aan reglementeringen onderworpen. Tussen 1985 en 1990 nam alleen het Verenigd Koninkrijk stappen om de reglementering voor niet-gesubsidieerde, particuliere opvangdiensten te verbeteren. In Ierland en Spanje zal wetgeving terzake wellicht nog vóór het einde van 1990 worden aangenomen. Ongeacht het aantal kinderen dat aan hun zorgen wordt toevertrouwd, krijgt slechts een minderheid van de gastgezinnen of gastouders enige vorm van overheidssteun. Voor verwanten is die steun geheel afwezig.
De demografische factor De groeiende belangstelling voor kinderopvang wordt in sommige landen gevoed door een tekort aan arbeidskrachten dat op zijn beurt aan een eerdere terugval in de geboortecijfers te wijten is. In Frankrijk is kinderopvang een centraal gegeven in het gezinsbeleid geworden - een beleid dat hogere geboortecijfers als één van zijn topprioriteiten omschrijft. Het geboortecijfer heeft ook meer directe gevolgen voor de kinderopvang. In verschillende landen heeft de recente daling van het geboortecijfer tot een kleiner aantal kinderen geleid. Hierdoor stijgt het percentage kinderen dat van voorzieningen gebruik maakt sneller dan het aantal plaatsen. In andere landen heeft een recente stijging in het aantal geboortes - in sommige gevallen in combinatie met met een gestegen aantal migranten - geleid tot een groter aantal kinderen: hier moeten de voorzieningen worden uitgebreid om proportioneel hetzelfde aantal kinderen te bereiken. De Duitse deelstaat Beieren, bij voorbeeld, zal in de eerstkomende jaren 55.000 nieuwe plaatsen moeten creëren om het bestaande niveau te kunnen handhaven. Tussen 1985 en 1988 steeg in Denemarken het aantal plaatsen voor kinderen onder de drie jaar met 22% terwijl naar verhouding slechts 13% méér kinderen van de voorzieningen gebruik maakten.
Groeiende aandacht voor kinderopvang Netwerkleden uit diverse landen - waaronder Duitsland, Italië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken - maken gewag van een groeiende belangstelling voor kinderopvang, ook in kringen van politieke besluitvormers. In sommige van die landen - en vooral in Nederland en het Verenigd Koninkrijk - heeft dit aanleiding gegeven tot een nogal beperkte discussie waarin kinderopvang in eerste instantie als een "arbeidsprobleem" wordt gezien. In andere landen worden de zaken breder opgevat. In Denemarken, bij voorbeeld, is kinderopvang onderdeel geworden van een brede - en nog steeds uitdijende - maatschappelijke discussie over kinderen en ouders en hoe een evenwicht tussen arbeid en gezin kan worden gevonden. Ook in Italië neemt de discussie over kinderen en hun rechten, de relatie tussen werk en gezin, de rol van de man, de organisatie van het dagelijkse leven en de indeling van de beschikbare tijd steeds bredere vormen aan.
17 —
NATIONALE RAPPORTEN De informatie over individuele Lidstaten is afkomstig uit twee verschillende bronnen. De achtergrondinformatie met betrekking tot de arbeidsmarkt is gebaseerd op een speciale analyse van het Labour Force Survey ("Arbeidsmarktoverzicht") uit 1988 dat in opdracht van het Netwerk Kinderopvang door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen werd uitgevoerd. Voor meer uitvoerige informatie over deze analyse verwijzen we naar het netwerkrapport "Moeders, Vaders en Arbeidsdeelname" dat eveneens bij de Commissie kan worden aangevraagd. In dit verband moet worden opgemerkt dat bij "arbeidsdeelname" ook arbeid door zelfstandigen en niet-betaalde meewerkende gezinsleden is meegerekend; dat bij "werkloosheid" rekening wordt gehouden met alle personen die voor de arbeidsmarkt beschikbaar zijn en die in de vier weken voorafgaand aan het LFS-interview concrete stappen hebben ondernomen om een baan te vinden (niét meegeteld zijn degenen die graag een baan zouden willen maar daartoe geen concrete stappen hebben ondernomen - waaronder wellicht heel wat vrouwen met kinderen); en dat het begrip "normaal aantal gewerkte uren per week" verwijst naar het gebruikelijke urenaantal plus - al dan niet betaalde - overuren. De andere informatiebron wordt gevormd door de nationale rapporten die door elk individueel Netwerklid volgens een bepaald stramien werden opgesteld. Die rapporten werden daarna door de Netwerkcoördinator bewerkt en samengevat. Één van de problemen bij het opstellen van Europese rapporten is de naamgeving van diensten en voorzieningen: gelijksoortige diensten kunnen in de verschillende Lidstaten een heel andere naam dragen. In dit rapport wordt de benadering van het rapport uit 1988 consequent overgenomen. De namen die in de verschillende landen voor diensten en voorzieningen gangbaar zijn, worden in het desbetreffende nationale rapport tussen haakjes vermeld. Om begripsverwarring te vermijden werd echter een reeks "Eurotermen" ontwikkeld die naar de belangrijkste vormen van dienstverleningen verwijzen en die in dit rapport worden gehanteerd: KINDERDAGVERBLIJF OF CRECHE: Groepsopvang voor kinderen onder de 2 jaar (en meestal jonger dan 12 maanden), beschikbaar tot de leeftijd van 3 of 4 jaar. OPVANGCENTRA VOOR GEMENGDE LEEFTIJDSGROEPEN: Groepsopvang toegankelijk voor kinderen onder 3 jaar en van 3 jaar tot aan de leerplichtige leeftijd of: opvang van niet-leerplichtige kinderen en buitenschoolse opvang van kinderen die het kleuter- of basisonderwijs bezoeken. ONTHAALGEZINNEN/GASTOUDEROPVANG: Opvang van één kind of een beperkt aantal kinderen in de privé-woning van de gastouder of onthaalmoeder. Deze laatste kan deel uitmaken van een georganiseerde dienst of als zelfstandige opereren.
IX —
GEORGANISEERDE ONTHAALGEZINNEN/GEORGANISEERDE GASTOUDEROPVANG: Een dienst die een netwerk van opvanggezinnen ter beschikking stelt en subsidies ontvangt om onthaalmoeders of gastouders te werven, te betalen en te ondersteunen. THUISOPVANG: Betaalde opvang bij het kind thuis. De oppas of kinderverzorger kan in het huis zelf wonen of dagelijks aan huis komen. PEUTERSPEELZALEN: Groepsopvang voor kinderen vanaf 2 jaar tot aan de leerplichtige leeftijd. De opvang gebeurt buiten het officiële onderwijs om en omvat gewoonlijk minder dan 10 uur per week. KLEUTERKLAS: Groepsopvang voor kinderen vanaf 2 jaar tot aan de leerplichtige leeftijd. Valt buiten het officiële onderwijs. Kinderen verblijven er meestal meer dan 20 uur per week en de ouders dragen veelal bij in de kosten. KLEUTERSCHOOL: Onderwijs speciaal afgestemd op kinderen vanaf 3 jaar tot aan de leerplichtige leeftijd. In sommige gevallen worden ook kinderen vanaf 2 jaar toegelaten. Valt onder het officiële onderwijs en vereist geen financiële bijdrage van de ouders. BUITENSCHOOLSE OPVANG:Opvang vóór of na de schooluren of tijdens de schoolvakanties, bedoeld voor kinderen die het kleuter- of basisonderwijs bezoeken. Deze opvangdienst kan binnen de school zelf of in afzonderlijke centra beschikbaar zijn.
DUITSLAND Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 38% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 5% werkloos. Vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud vonden makkelijker werk dan vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar: 39% tegen 34%. De werkloosheid onder deze vrouwen was echter vergelijkbaar. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar oud had 76% een betrekking, aanzienlijk meer dus dan vrouwen mét kinderen. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsdeelname van vrouwen met kinderen onder de 10 met 2%. Deze stijging was hoofdzakelijk te danken aan een uitbreiding van het aantal part-time banen. Globaal gesproken had meer dan de helft (55%) van de werkende vrouwen met kinderen onder de 10 een part-time baan. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor parttime werkende vrouwen en 40-49 uur voor full-time werkende vrouwen. De gemiddelde werkweek voor alle werkende vrouwen varieerde van 30 tot 40 uur.
19 —
Het aantal werkende vrouwen met kinderen onder de 10 was het hoogst in Berlijn (57%) en Beieren (47%) en het laagst in Bremen (30%) en Noordrijn-Westfalen (29%). Bijna alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (94%). Voor hen duurde de gemiddelde werkweek 40 tot 50 uur. De werkloosheid bedroeg 3% maar varieerde van 2% in Beieren en Baden-Württemberg tot 7% in Hamburg en 10% in Bremen. Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 9% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 11% bij gezinnen met een kind van 5-9 jaar - één van de hoogste cijfers in de Gemeenschap. Van alle moeders vonden alleenstaande moeders het makkelijkst werk: 41% van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 (7% meer i.v.m. andere moeders) en 52% van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 (13% meer i.v.m. andere moeders) had een baan. Dit verschil was uitsluitend toe te schrijven aan het hoger aantal alleenstaande moeders met een full-time baan. De werkloosheid lag bij alleenstaande moeders bijna dubbel zo hoog als bij alle moeders samen: 12% bij alleenstaande moeders met een kind van 0-4 en 5-9 jaar oud (tegenover 7% bij alle moeders samen).
Werknemersrechten van ouders Het postnatale zwangerschapsverlof bedraagt 8 weken (12 weken bij meerlingen): tijdens deze periode ontvangen vrouwen hun volledige salaris en moeten de werkgevers het verschil tussen de uitkering en het normale salaris bijpassen. Vrouwen kunnen daarnaast ook borstvoedingsverlof nemen. Elk van beide ouders kan 18 maanden ouderschapsverlof opnemen. Feitelijk gaat het hier om een verlofregeling voor ouders die voordien in loondienst waren en een financiële tegemoetkoming voor alle ouders die niet meer dan 18 uur per week werken (anders uitgedrukt, een ouder kan 18 uur per week blijven werken en toch een vergoeding krijgen). Tijdens de eerste zes maanden ontvangen alle ouders hetzelfde bedrag (600 DM per maand). Daarna wordt de vergoeding op basis van het beroepsinkomen berekend: een lager bedrag wordt toegekend wanneer het jaarinkomen meer dan 29.400 DM bedraagt in het geval van een echtpaar met één kind en meer dan 23.700 DM in het geval van een alleenstaande ouder. Ongeveer 40% van de gezinnen blijft echter de volledige vergoeding ontvangen. De vergoeding wordt aangevraagd door 97% van alle personen die ervoor in aanmerking komen: 46% van de aanvragers had een baan vóór de geboorte van het kind. In 98,5% van de gevallen wordt de aanvraag door een vrouw ingediend. De meeste vaders (70%) die een vergoeding ontvangen, zaten zonder werk op het ogenblik van hun aanvraag. Er wordt aan gedacht om het ouderschapsverlof tot 2 - en in een latere fase zelfs tot 3 jaar uit te breiden, en wel vanuit het algemene besef dat kinderen tot de leeftijd van 3 behoefte hebben aan full-time verzorging door de ouders. Een aantal deelstaten (waaronder Berlijn, Beieren en Baden-Württemberg) biedt al langere periodes van ouderschapsverlof, echter zonder arbeidsplaatsbescherming.
(4)
20
Elke ouder heeft daarnaast het recht om vijf dagen betaald verlof op te nemen bij ziekte van een kind onder de acht jaar. Ouders in overheidsdienst mogen werktijdverkorting aanvragen om voor kinderen of andere personen ten laste te zorgen. Deze aanvragen kunnen echter geweigerd worden, wat ertoe geleid heeft dat minder vrouwen in overheidsdienst hun baan opzeggen wegens huwelijk of de zorg voor kinderen. Een aantal grote particuliere ondernemingen heeft speciale regelingen getroffen voor werknemers met kinderen. Hiertoe behoren o.m. de mogelijkheid tot "loopbaanonderbreking" (een doorgaans onbetaalde verlofperiode met behoud van alle rechten) en meer faciliteiten om naar part-time of flexibele werkuren over te schakelen (zonder dat dit echter een verworven recht wordt).
Belastingaftrek opvangkosten
en andere directe tegemoetkomingen
voor
Belastingaftrek wordt toegestaan op basis van aantoonbare onkosten voor huishoudelijke en voor een maximaal bedrag van 12.000 DM. De huishoudelijke hulp moet als volwaardig werknemer ingeschreven zijn. Aan alle verplichtingen inzake sociale zekerheid en ziektewet moet volledig zijn voldaan.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Duitsland is een federale republiek en de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen en aanbieden van diensten berust grotendeels bij de afzonderlijke deelstaten ("Länder"). Kinderen gaan met 6 of 7 jaar naar de lagere school. Kinderopvangdiensten (met uitzondering van scholen) vallen onder de verantwoordelijkheid van instellingen voor maatschappelijk welzijn, al zijn ook hier een aantal uitzonderingen (in Beieren, bv., vallen particuliere kleuterklassen (Kindergärten) onder de bevoegdheid van het ministerie van onderwijs). In 1986/1987, de laatste jaren waarover informatie beschikbaar is, waren er opvangvoorzieningen voor 3% van de kinderen onder de 3, meestal (2%) in crèches ("Krippen") of opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen (waar kinderen van 0-6 jaar terechtkunnen). Een aantal kinderen van twee jaar werd tot kleuterklasjes toegelaten (al is dit strikt genomen tegen de reglementen). Ouders van tweejarige kinderen ontvingen in bepaalde gevallen een financiële steun voor kinderopvang bij onthaalmoeders ("Tagesmütter"). De meeste crèches of opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen vallen onder de verantwoordelijkheid van plaatselijke overheden. Een aantal voorzieningen wordt gefinancierd door particuliere organisaties (meestal grote nationale organisaties) en een beperkt aantal is in handen van oudergroeperingen. Kleuterklasjes blijven hoe dan ook de belangrijkste vorm van kinderopvang voor kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd. Het merendeel wordt door nationale privé-organisaties beheerd. In 1987 kon 68% van de kinderen uit deze leeftijdgroep in kleuterklasjes terecht: 33% van de 3-jarige kinderen, 70% van de 4-jarige en meer dan 80% van de 5- en 6-jarige kinderen. Slechts een minderheid van de kleuterklassen (in 1986 goed voor 12% van alle kinderen in die voorzieningen) is full-time (minstens acht uur per dag) toegankelijk. Over het algemeen genomen zijn kleuterklasjes 4 uur open
— 21
tijdens de voormiddag en in sommige gevallen 2 uur in de namiddag. Kinderen die 's morgens voormiddags en 's namiddags aanwezig zijn, kunnen niet overblijven tijdens de 2 uur durende middagpauze. Een beperkt aantal (6%) van de 5- en 6-jarige kinderen kan kleuteronderwijs volgen. Deze mogelijkheid bestaat alleen in een paar deelstaten. Slechts een beperkt aantal (6%) lagere scholen is open gedurende de hele dag. De meeste zijn slechts 4 tot 5 uur in de voormiddag open en de schooluren kunnen dan nog van dag tot dag variëren. Er worden geen maaltijden verstrekt. De korte en onregelmatige schooluren (plus de onuitgesproken verwachting dat de ouders - en meestal dan de moeder - heel wat tijd besteden aan het helpen van kinderen bij hun huiswerk), maken het moeders met kinderen op de lagere school bijzonder moeilijk om een baan te vinden zelfs part-time. Ongeveer 4% van de kinderen van 6 tot 11 jaar oud kan terecht in centra voor buitenschoolse opvang ("Horte"). De meeste van die centra worden door plaatselijke overheden voorzien. Sommige voorzieningen voor gemengde leeftijdsgroepen zijn aan elkaar gekoppeld. In dit opzicht kan overigens van een opvallende toename in opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen worden gewaagd. Deze tendens is het duidelijkst waarneembaar in Noordrijn-Westfalen waar centra voor kinderen van 0 tot 7 jaar op aanzienlijk meer steun mogen rekenen. "Horte" zijn vaak gekoppeld aan "Kindergärten": er zijn zelfs centra die kinderen van 0 tot 16 jaar aanvaarden. De ouders dragen bij in de kosten van kinderopvang (behalve wanneer het om scholen gaat). Hun bijdrage wordt berekend op basis van hun inkomen, het aantal kinderen en de deelstaat waarin ze wonen. Voor particuliere kleuterklasjes betalen alle ouders meestal hetzelfde. Ouders met een bescheiden inkomen kunnen echter een gedeelte van hun bijdrage terugvorderen. Het voorzieningenniveau voor alle leeftijdsgroepen varieert sterk van land tot land en van plaats tot plaats. Zo is bijna de helft van alle crècheplaatsen in Berlijn en Hamburg geconcentreerd. In deze steden kan meer dan 10% van alle kinderen onder de 3 in een crèche terecht tegen amper 2% in andere deelstaten.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen In sommige gevallen zorgen werkgevers voor kinderopvangdiensten. Er is geen informatie beschikbaar over het aantal van dergelijke voorzieningen, maar het staat vast dat ze slechts erg weinig kinderen bereiken. Gastgezinnen vertegenwoordigen de belangrijkste vorm van privé-gefinancierde opvang. Van dergelijke gastouders wordt verwacht dat ze zich bij de plaatselijke overheid laten registreren, maar de meesten onder hen laten dit na. Over het aantal beschikbare plaatsen in privé-gefinancierde opvangdiensten is er geen informatie voorhanden.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. Het ouderschapsverlof werd ingevoerd in 1986. Aanvankelijk bedroeg het 10 maanden, in juli 1990 werd het tot 18 maanden uitgebreid. 2. Kinderopvang, en de werk/gezin-relatie in het algemeen, mogen op een hernieuwde belangstelling van de werkgevers rekenen. De reden hiervoor is het feit dat in de jaren 90 een tekort aan geschoolde arbeidskrachten dreigt. Behalve faciliteiten als loopbaanonderbreking, part-time banen en andere flexibele werkregelingen zien meer en meer werkgevers brood in de mogelijkheid van kinderopvang, hetzij in het bedrijf zelf, hetzij in de plaatselijke gemeenschap. Ook de vakverenigingen besteden meer aandacht aan de werk/gezin-problematiek, zij het aarzelend en niet als prioriteit. 3. Algemeen gesproken is kinderopvang tijdens deze periode opnieuw op de politieke agenda beland - vanwege het dreigende tekort aan geschoolde arbeidskrachten, onder invloed van emancipatie-bureaus die in de afgelopen jaren in heel Duitsland zijn opgericht en onder druk van de openbare opinie (de vele Oostduitse inwijkelingen die een hoger voorzieningenniveau gewend waren, hebben in dit opzicht een niet te miskennen invloed gehad). Alle partijen zijn het erover eens dat de situatie in de kinderopvang verbeterd moet worden. 4. Om verschillende redenen - waaronder de zorgelijke situatie van de overheidsfinanciën - laat een echte uitbreiding van bestaande voorzieningen op zich wachten en blijven er grote verschillen tussen de deelstaten bestaan. Niettemin is er na een periode van stagnatie in het begin van de jaren 80 - enige verbetering merkbaar, vooral in voorzieningen voor kinderen ouder dan 3 jaar. Er werd o.m. werk gemaakt van langere openingsuren van peutertuinen, kleuterklasjes en lagere scholen en er kwamen meer buitenschoolse opvangvoorzieningen. Zo heeft een aantal kleuterklasjes een ochtendsessie van 5 tot 6 uur ingevoerd, in bepaalde gevallen zelfs met een middagmaal. In Hessen werd een extra-bedrag van 40 miljoen DM uitgetrokken om bestaande opvangdiensten langer open te houden terwijl in Noordrijn-Westfalen het aantal "full-time" scholen (open tot 16.00 u) werd uitgebreid. In sommige gevallen werd de hogere vraag opgevangen door de bestaande middelen intensiever te benutten, bv. door ochtend- en middaggroepen in kleuterklassen in te voeren en het aantal kinderen per groep uit te breiden. 5. Behalve meer voorzieningen met langere en flexibelere openingsuren zijn er nog andere trends waarneembaar. Het aantal opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen is duidelijk toegenomen en de Bondsregering financiert een evaluatieproject van deze opvangdiensten. Ook wordt er meer aandacht besteed aan de relatie tussen opvangvoorzieningen en de plaatselijke gemeenschap. Dit betekent dat bestaande opvangcentra (crèches en kleuterklasjes) nauwer met plaatselijke initiatieven van ouders of andere groeperingen gaan samenwerken en dat een scala van voorzieningen beschikbaar wordt - zoals o.a. door steun aan gastouders en
23
grootmoeders. Ook andere buurtinitiatieven - zoals het netwerk van "moedercentra" breiden hun diensten uit om o.a. kinderen van tweeverdieners op te kunnen vangen. Uit deze ontwikkeling ontstaat geleidelijk aan het concept van buurtorganisaties die flexibel op de behoeften van de plaatselijke gemeenschap kunnen reageren, op elk ogenblik kinderen uit alle leeftijdsgroepen kunnen opvangen en ouders en andere kinderverzorgers een ontmoetingsplaats en een "logistiek centrum" bieden. 6. Deze en andere ontwikkelingen gaan echter met specifieke problemen gepaard. Het bundelen van voorzieningen voor verschillende leeftijdsgroepen kan op problemen stuiten wanneer die leeftijdsgroepen onder de bevoegdheid van verschillende overheden vallen. Ook op het terrein van kinderopvangpersoneel zijn er uiteenlopende problemen. Door de lage lonen is vooral in de grote steden een acuut gebrek aan kinderopvangpersoneel ontstaan. Ook de langere en flexibelere werkuren brengen spanningen teweeg: een aantal kleuterleid(st)ers vreest dat zij voor deze vernieuwingen moeten opdraaien en de verkorting van de werkweek in de openbare sector (van 40 tot 38,5 uur) heeft al tot bepaalde problemen geleid. Tenslotte vereisen vernieuwingen in opvangvoorzieningen - zoals een grotere betrokkenheid van ouders en plaatselijke gemeenschappen - een overeenkomstige aanpassing van opleiding en taakomschrijvingen. Dit gebeurt echter bijzonder traag.
Voetnoot over Oost-Duitsland: de situatie in 1989 90% van de vrouwen met kinderen had een baan, een cijfer dat door weinig landen wordt geëvenaard. Het ouderschapsverlof van 12 maanden (5 maanden volledig loon, 80% van het loon gedurende de 7 resterende maanden) werd op grote schaal opgenomen, bijna uitsluitend door vrouwen. Voor kinderen boven de 12 maanden bestonden uitgebreide voorzieningen gefinancierd door de staat. In 1987 kon 81% van de 1- tot 3-jarige kinderen in crèches terecht terwijl 94% van de kinderen ouder dan 3 in kleuterklassen werd opgevangen. Voor de periode 1987-90 waren 45.600 extra crècheplaatsen gepland. Rekening houdend met de 348.000 bestaande plaatsen benaderde men hiermee het vooropgestelde doel van "voor elk kind een plaats". De voorzieningen waren kosteloos, al werd van de ouders een bijdrage in de maaltijdkosten verwacht. De meeste kinderen die niet in crèches werden opgevangen, bleven bij hun moeders thuis. Minder dan 2% van de kinderen onder de 3 werd aan particuliere gastgezinnen toevertrouwd.
FRANKRIJK Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 56% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 10% werkloos. De werk en werkloosheidssituatie van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud was nauwelijks verschillend van die van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 75% een betrekking. Tussen 1985
— 24
en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen onder de 10 met 1%, een stijging die te danken was aan een uitbreiding van het aantal part-time banen. Globaal gesproken had iets meer dan een kwart (27%) van de werkende vrouwen met kinderen onder de 10 een part-time baan. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor parttime werkende vrouwen en 30-39 uur voor full-time werkende vrouwen. De gemiddelde werkweek voor alle werkende vrouwen varieerde van 30 tot 40 uur. Het aantal werkende vrouwen met kinderen onder de 10 was het hoogst in Ile-de-France (64%) en het laagst in Nord/Pas-de-Calais en Méditerranée (beide 45%). Bijna alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (93%). Voor hen duurde de gemiddelde werkweek 30 tot 40 uur. De werkloosheid bedroeg 5% maar varieerde van 10% in Nord/Pas-de-Calais tot 4% in Est, Ouest en Centre-Est. Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 7% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 11% bij gezinnen met een kind van 5-9 jaar. Van alle moeders hadden alleenstaande moeders vaker een baan: 54% van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 (1% meer i.v.m. andere moeders) en 66% van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 (12% meer i.v.m. andere moeders) had een baan. Dit verschil was uitsluitend toe te schrijven aan het hoger aantal alleenstaande moeders met een full-time betrekking. De werkloosheid onder alleenstaande moeders was meer dan dubbel zo hoog als bij alle moeders samen: 23% bij alleenstaande moeders met een kind van 0-4 jaar oud (tegen 10% bij alle moeders samen) en 18% bij alleenstaande moeders met een kind van 5-9 jaar oud (tegen 8% bij alle moeders samen).
Werknemersrechten van ouders Het post-natale zwangerschapsverlof bedraagt 10 weken (met een extra twee weken voor meerlingen en acht bijkomende weken vanaf het derde kind). Tijdens deze periode ontvangt de moeder een uitkering die met 84% van haar beroepsinkomen overeenkomt. Moeders mogen per dag één uur vrijaf nemen om borstvoeding te geven, en dit totdat het kind twaalf maanden oud is. Ouderschapsverlof is voorzien totdat het kind drie jaar is en kan zowel full-time als half-time worden opgenomen (dit biedt vaders en moeders de mogelijkheid om allebei part-time te gaan werken). Ondernemingen met minder dan 100 werknemers mogen echter weigeren om dit verlof toe te kennen. Ouderschapsverlof is onbetaald, tenzij er drie of meer kinderen zijn: in dit geval wordt een vaste uitkering ("Allocation Parentale d'Education") uitbetaald die in 1989 2.578 FF per maand bedroeg iets meer dan de helft van de "SMIC" of het gewaarborgde minimuminkomen in Frankrijk). De belangrijkste toekenningsvoorwaarde voor deze uitkering is dat één ouder geen betaalde arbeid verricht. In het jaar vóór de derde verjaardag van het kind kan deze uitkering met de helft worden verminderd wanneer de niet-werkende ouder een part-time baan aanvaardt of een betaalde beroepsopleiding volgt.
25
Er bestaat geen wettelijk kader voor het nemen van verlof bij ziekte van een kind. In de privé-sector zijn er echter tal van collectieve arbeidsovereenkomsten (44% in 1984) die een dergelijke verlofregeling omvatten, al mogen in bepaalde gevallen alleen vrouwen ervan gebruik maken. Een rondschrijven van de Regering kent vrouwen in overheidsdienst 12 dergelijke verlofdagen toe (mannen komen alleen in aanmerking wanneer ze gescheiden of weduwnaar zijn).
Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten Werkende ouders die een huishoudelijke hulp in dienst nemen voor een kind onder de 3, hebben recht op een maandelijkse uitkering van 2.200 FF ("Allocation de Garde à Domicile" - AGED). Deze uitkering is bedoeld als tegemoetkoming voor de verplichte sociale verzekeringsbijdragen (van zowel werkgever als werknemer). In 1986 vroegen ongeveer 6.000 ouders deze uitkering aan. Ouders die hun kind onder de 3 bij een erkende gastouder ("assistante maternelle agréée") plaatsen, hebben recht op een maandelijkse uitkering van ongeveer 450 FF ("Prestation Spéciale Assistance Maternelle" - PSAM). Deze uitkering is bedoeld als tegemoetkoming voor hun sociale zekerheidsbijdragen als werkgever. Beide uitkeringen (AGED en PSAM) werden in het leven geroepen om de ouders financieel te steunen en de positie van kinderopvangpersoneel en onthaalmoeders te verbeteren. Toen de PSAM-uitkering in 1980 werd ingevoerd, ging men ervan uit dat ongeveer 275.000 ouders ervan gebruik zouden maken. In 1987 vroegen amper 45.000 ouders de premie aan, ondanks het feit dat 128.000 kinderen onder de 3 door een erkende gastouder werden opgevangen. De meeste ouders blijken weinig van deze uitkering af te weten terwijl de meeste gastouders zich weinig gelegen laten aan sociale zekerheid en zich veeleer zorgen maken over hun belastingsituatie. Wetswijzigingen van januari 1991 breiden het uitkeringsrecht uit naar kinderen tot 6 jaar en verhogen het uitkeringsbedrag. Het statuut van de "assistantes maternelles" wordt aanzienlijk verbeterd, met name op het terrein van geneeskundige verzorging en pensioenregeling. Tweeverdieners, tenslotte, kunnen opvangkosten voor kinderen onder de 6 gedeeltelijk van hun belastingen aftrekken. De belastingaftrek wordt momenteel bepaald op 25% van de reële opvangkosten van maximaal 15.000 FF per jaar per kind (wat neerkomt op een maximale belastingaftrek van 3.750 FF per kind).
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen In Frankrijk gaan kinderen vanaf 6 jaar naar de lagere school. Voorzieningen voor kinderen onder 3 jaar (kleuteronderwijs uitgezonderd) vallen onder de bevoegdheid van plaatselijke instellingen voor maatschappelijk welzijn en het "Ministère de Solidarité, Santé et Protection Sociale". In 1988 kon ongeveer 20% van deze leeftijdsgroep in gesubsidieerde opvangdiensten terecht. Van de 2-jarige kinderen (die ongeveer 13% van de kinderen onder de 3 uitmaken) ging ongeveer 40% naar de kleuterschool: deze omvatte meer dan de helft van alle gesubsidieerde opvangplaatsen voor kinderen onder de 3. De overige kinderen uit deze leeftijdsgroep werden voor 5% opgevangen in "crèches collectives" (kinderdagverblijven) en peutertuinen, voor 2% in georganiseerde
26 —
gastouderopvang ("crèches familiales") en voor 1,5% in part-time opvangcentra ("haltes garderies"). Die laatste voorziening was oorspronkelijk bestemd voor kinderen van nietwerkende moeders maar wordt meer en meer door part-time en full-time werkende ouders gebruikt. De meeste opvangvoorzieningen vallen onder de verantwoordelijkheid van plaatselijke overheden, al zijn hier en daar ook privé-organisaties actief. Oudergroepen die crèches organiseren, ontvangen daarvoor subsidies van de overheid. In 1988 vertegenwoordigen deze "crèches parentales" 3.500 van een totaal van 95.700 beschikbare crèche-plaatsen. Sommige gesubsidieerde opvangdiensten zijn gekoppeld aan bedrijven of instellingen (meestal ziekenhuizen) en passen hun openingsuren aan de werkuren van de ouders aan. Ongeveer 95% van de kinderen van 3 tot 6 jaar gaat naar het kleuteronderwijs ("écoles maternelles"). Kleuterscholen zijn open van 8u30 tot 16u30 en de meeste bieden maaltijden en toezicht tijdens de 2 uur durende middagpauze. De meeste kinderen kunnen ook buiten de schooluren worden opgevangen ("services périscolaires"), en wel vanaf 7u30 's ochtends tot en met 18u30 's avonds. Ook 's woensdags, wanneer de scholen gesloten zijn, en tijdens de schoolvakanties wordt in opvangdiensten voorzien. Deze buitenschoolse opvang wordt georganiseerd in recreatiecentra (CLAE) die meestal - maar niet altijd - met scholen verbonden zijn. Ongeveer 260.000 kinderen van 3 tot 6 jaar oud maken gebruik van deze centra, d.i. 10 tot 15% van deze leeftijdgroep. Lagere scholen volgen ongeveer hetzelfde uurrooster en bieden meestal vergelijkbare buitenschoolse opvangfaciliteiten. Het pedagogisch beleid, het lessenpakket en het onderwijzend personeel in kleuter- en lagere scholen vallen onder de bevoegdheid van het "Ministère de l'Education Nationale". De plaatselijke overheden zijn verantwoordelijk voor de schoolgebouwen, het leermateriaal en de personeelsleden die het onderwijzend personeel assistentie verlenen en de buitenschoolse opvang verzorgen. Ouders met kinderen onder 3 jaar die van gesubsidieerde opvangvoorzieningen gebruik maken, betalen een bijdrage op basis van hun inkomen en het aantal kinderen. De bijdrage bedraagt maximaal 14% van het inkomen voor één kind (dit percentage daalt echter naarmate meer kinderen worden geplaatst). In 1987 betaalden de ouders gemiddeld 38% van de kosten van "crèches familiales" en 26% van de kosten van "crèches collectives" (in beide gevallen betaalden de ouders evenveel maar een plaats in een "crèche collective" is 40% duurder dan een plaats in een "crèche familiale"). De resterende kosten worden verdeeld tussen de plaatselijke overheden, die 42% van de kosten van "crèches familiales" en 54% van de kosten van "crèches collectives" voor hun rekening nemen, en de "Caisses des Allocations Familiales" (CAFs) die voor 20% tussenbeide komen. CAFs zijn regionale fondsen die door werkgeversbijdragen worden gespijsd: oorspronkelijk waren ze bedoeld als steunfonds voor gezinnen met kinderen maar vanaf de jaren 70 werden ze aangewend om diensten voor kinderopvang te subsidiëren.
— 27 —
Het kleuteronderwijs is ruim verspreid in Frankrijk maar de beschikbaarheid van andere voorzieningen kan lokaal erg verschillen, zeker voor kinderen onder de drie jaar. In grote steden zijn er de meeste voorzieningen, op het platteland de minste voorzieningen. Zo is bijna de helft van de beschikbare crèche-plaatsen in het Ile-de-France, d.i. in en rond Parijs, geconcentreerd.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Werkgevers organiseren opvangvoorzieningen in beperkte mate. Er is in dit verband geen informatie voorhanden maar het staat vast dat het om weinig kinderen gaat. Ook privécrèches (d.w.z. met puur winstgevende bedoelingen) zijn gering in aantal. Opvanggezinnen/gastouders blijven dan ook veruit de meest frequente vorm van privégefinancierde kinderopvang. Onthaalmoeders ("assistantes maternelles" of "nourrices") moeten zich in principe laten inschrijven om officieel erkend te worden. Iets minder dan de helft onttrekt zich echter aan die verplichting. Een wet uit 1977 heeft onthaalmoeders een speciaal statuut en bepaalde wettelijke rechten toegekend zoals een minimumloon (minstens 2 uur tegen het SMIC uurloon per kind per dag), sociale zekerheid en betaalde vakantie. Werkende ouders met kinderen onder de 3 doen vaker een beroep op gastouderopvang dan op eigen verwanten of andere opvangvoorzieningen: 40-45% van de kinderen wordt aan een onthaalmoeder toevertrouwd. Iets meer dan de helft van deze kinderen komt bij erkende onthaalmoeders terecht, de overige kinderen bij niet-geregistreerde gastmoeders. Daarentegen wordt slechts 4 tot 5% van de kinderen onder de 3 thuis opgevangen wanneer de ouders uit werken zijn. Gastouders bieden in sommige gevallen ook buitenschoolse opvang van kinderen ouder dan 3 jaar.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. Het ouderschapsverlof werd in 1986 tot de huidige duur verlengd. De uitkering die tijdens dit verlof wordt toegekend, werd in 1985 ingevoerd. De belastingaftrek voor opvangkosten werd sinds 1985 herhaaldelijk verhoogd. 2. De Regering heeft in de jaren 80 aanzienlijke beleidsinspanningen geleverd om de gesubsidieerde opvangvoorzieningen uit te breiden. Het aantal crèche-plaatsen steeg van 72.065 in 1981 naar 84.300 in 1986 en 95.700 in 1988 (d.i. een toename van 14% tussen 1986 en 1988). Het aantal plaatsen in georganiseerde gastouderopvang steeg van 38.900 in 1981 naar 46.400 in 1986 en 53.200 in 1988 (d.i. een toename van 15% tussen 1986 en 1988). Door de steun die ze aan plaatselijke overheden hebben verleend, hebben de CAFs een belangrijk aandeel in deze uitbreiding van opvangvoorzieningen gehad. In 1983 werden de "contrats crèches" ingevoerd, overeenkomsten tussen CAFs en plaatselijke overheden waarbij die laatste ermee
(5)
28 —
instemden om de opvangvoorzieningen voor kinderen onder drie jaar uit te breiden in ruil voor een financiële inbreng van de CAFs. Met uitzondering van de 5.000 plaatsen die in Parijs werden gecreëerd werden de meeste contracten afgesloten met kleinere gemeentes (10.000 tot 20.000 inwoners) in de nabijheid van grote steden. Eind 1988 hadden 49 CAFs 215 overeenkomsten gesloten die samen goed waren voor 20.127 nieuwe plaatsen, zowel in crèches als bij georganiseerde gastouderopvang. 3. In 1988 werden de "contrats crèches" vervangen door de "contrats enfance". Deze nieuwe overeenkomsten zijn omvattender, flexibeler en bestrijken een brede waaier van voorzieningen voor niet-leerplichtige kinderen (bv. centra voor buitenschoolse opvang). Ze beogen vooral een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van de bestaande voorzieningen. De overeenkomsten worden afgesloten tussen CAFs en plaatselijke overheden maar ook andere plaatselijke partners zoals vrijwilligersorganisaties of werkgevers kunnen in de overeenkomst worden betrokken. De doelstellingen worden vooraf duidelijk omschreven. De plaatselijke overheden verbinden zich ertoe om meer te investeren in voorzieningen voor kinderen onder 6 jaar. In ruil daarvoor zijn de CAFs bereid om de onkosten van de andere contractanten voor een bepaald gedeelte (van 30 tot 50%) te dragen. Hoe meer de plaatselijke overheden investeren, hoe groter de inbreng van de CAFs. Tegen april 1989 waren al 99 dergelijke contracten ondertekend (waarvan meer dan de helft met gemeentes met minder dan 10.000 inwoners) en lagen er nog 200 ter tafel. Los daarvan komen de CAFs hoe dan ook voor 20% tussenbeide in de onkosten van alle crèches en georganiseerde gastouderopvang. Tussen 1984 en 1987 gaven de CAFs globaal 41% méér uit aan kinderopvang. Die financiële inbreng is ook daarna blijven toenemen en bedraagt momenteel meer dan 2 miljard FF. 4. Naast een kwantitatieve uitbreiding van de voorzieningen wordt ook een hogere kwaliteit nagestreefd. Dit is trouwens een uitgesproken doelstelling van de "contrats enfance" en van een gemeenschappelijk beleidsinitiatief dat in 1989 door het Ministerie van Cultuur en het Staatssecretariaat voor het Gezin werd gelanceerd. Dit initiatief wil culturele en artistieke activiteiten (muziek, theater, enz...) in kinderopvangcentra stimuleren en de opleiding van het personeel verbeteren. Dit beleidsinitiatief verleent voorrang aan projecten georganiseerd door lokale overheden die een overeenkomst met een CAF hebben afgesloten. 5. De huidige trend - die trouwens door het overheidsbeleid wordt aangemoedigd - gaat in de richting van een grotere verscheidenheid in opvangvoorzieningen, minder grote crèches en de oprichting van multifunctionele diensten. Multifunctioneel betekent in feite dat opvangcentra voor verschillende doeleinden worden gebruikt, bv. voor fulltime kinderopvang, als part-time peuterspeelzalen, als ontmoetingscentrum voor ouders of als administratief en logistiek centrum voor andere sociale diensten zoals bv. steun aan onthaalmoeders.
29
6. De wet uit 1977 verleende "assistantes maternelles" een bijzonder statuut. In 1977 was 25% van de onthaalmoeders níet erkend, een percentage dat sindsdien nog is toegenomen. Door de PS AM-uitkering in 1991 op te trekken, wil men in eerste instantie het statuut van "assistantes maternelles" verbeteren, vooral op het terrein van sociale zekerheid. De problemen liggen echter dieper. In 1990 richtte de Regering een werkgroep op om de wet uit 1977 te herzien. Ook hier is het doel, het statuut van erkende gastouders te verbeteren en hun aantal op te voeren. 7. Kinderopvang in bedrijven krijgt meer en meer bijval, al blijft er nog een zekere weerstand tegen deze ontwikkeling bestaan
ITALIE Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 42% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 8% werkloos. De werk- en werkloosheidssituatie van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud was nauwelijks verschillend van die van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud. Van de kinderloze vrouwen van 20 tot 40 jaar had 55% een betrekking, één van de laagste cijfers in de Gemeenschap. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsdeelname van vrouwen met kinderen onder de 10 met 4%, een stijging die hoofdzakelijk te danken was aan een uitbreiding van het aantal full-time banen. Globaal gesproken had iets meer dan één op tien (11%) werkende vrouwen met een kind onder de 10 een part-time baan. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor part-time werkende vrouwen en 30-39 uur voor full-time werkende vrouwen. De gemiddelde werkweek voor alle werkende vrouwen varieerde van 30 tot 40 uur. Het aantal werkende vrouwen met kinderen onder de 10 varieert sterk van streek tot streek. Ze zijn het sterkst vertegenwoordigd in Emilia-Romagna (64%), het noordoosten van het land (55%) en Lombardije (54%). De laagste percentages worden aangetroffen in Sardinië (28%) en Sicilië (24%). Bijna alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (95%). Voor hen duurde de gemiddelde werkweek 40 tot 50 uur. De werkloosheid bedroeg 3% maar varieerde van 6% in Sicilië, Zuid-Italië en Campania tot 1% in Lombardije, het noordoosten, EmiliaRomagna en Centro. Het aantal zelfstandigen lag bijzonder hoog, zowel bij moeders als bij vaders (15% van alle werkende moeders en 28% van alle werkende vaders tegen 10% resp. 19% in de rest van de Gemeenschap). Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 4% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 5% bij gezinnen met een kind van 5-9 jaar. Van alle moeders werkten alleenstaande moeders het meest: 58% van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 (18% meer
30 —
i.v.m. andere moeders) en 64% van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 (23% meer i.v.m. andere moeders) had een baan. Dit verschil was uitsluitend toe te schrijven aan het hogere aantal alleenstaande moeders met een full-time betrekking. De werkloosheid onder alleenstaande moeders met een kind van 0-4 jaar oud lag iets hoger dan bij alle moeders samen (11% tegen 10%) maar bijna dubbel zo hoog bij alleenstaande moeders met een kind van 5-9 jaar oud (13% tegen 7%).
Werknemersrechten van ouders Het post-natale zwangerschapsverlof bedraagt 3 maanden: tijdens deze periode ontvangen werkende vrouwen 80% van hun normale salaris. Dank zij collectieve overeenkomsten is deze uitkering in vele gevallen echter al tot 100% van het normale salaris opgetrokken. Tijdens het eerste levensjaar van het kind hebben werkende vrouwen per dag recht op twee uren rust. Het ouderschapsverlof bedraagt 6 maanden en moet tijdens het eerste levensjaar van het kind worden opgenomen. Dit verlof wordt in principe alleen aan de moeder toegekend maar zij kan dit recht op de vader overdragen. Tijdens deze periode ontvangen de ouders een uitkering die 30% van het normale salaris bedraagt. In de overheidssector bestaan echter collectieve overeenkomsten die in een hoger uitkeringsbedrag voorzien. Alleen vrouwelijke werknemers kunnen onbetaald verlof nemen bij ziekte van een kind onder de drie jaar. Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten Geen.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen gaan vanaf zes jaar naar de lagere school. Voorzieningen voor kinderen onder drie jaar vallen onder de verantwoordelijkheid van plaatselijke overheden, de gewestelijke departementen voor sociale zaken of onderwijs (varieert van streek tot streek) en het Ministerie van Gezondheid. In 1986, het laatste jaar waarover informatie beschikbaar is, kon slechts 5% van deze leeftijdsgroep in gesubsidieerde opvangvoorzieningen terecht. Er zijn weinig aanwijzingen om aan te nemen dat dit percentage sindsdien aanzienlijk is toegenomen. Kinderen onder de 3 worden in crèches ("asilo nido") opgevangen die vrijwel allemaal door de plaatselijke overheid worden georganiseerd. Er zijn weinig privé-crèches die overheidssubsidie ontvangen en het is pas sinds kort - en dan nog in beperkte mate - dat plaatselijke overheden overeenkomsten afsluiten met coöperatieve verenigingen die kinderdagverblijven organiseren. Meer dan 85% van de kinderen van 3-5 jaar oud (87% in 1987-88) gaat naar het kleuteronderwijs ("scuola materna"). Deze vallen onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid (49% van alle kinderen in 1985/86), plaatselijke overheden (15%) en privé-organisaties - confessioneel (21%) of seculier (16%) - die overheidssubsidie ontvangen. Kleuterscholen die rechtstreeks door de overheid worden gefinancierd, moeten wettelijk minstens 8 uur per dag open zijn. Sommige zijn zelfs 10 uur per dag (bv. van 7u30 tot 17u30) open. Andere kleuterscholen zijn meestal korter open, al zijn er ook hier uitzonderingen. Globaal gesproken kan bijna 70% van de kinderen uit deze leeftijdsgroep meer dan 7 uur per dag in het kleuteronderwijs terecht.
31
De meeste lagere scholen zijn open van 8u30 tot 12u30, en dit zes dagen per week. Minder dan één vijfde van de kinderen volgt full-time dagonderwijs (8 uur per dag). Het lager onderwijs behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van het Ministerie van Onderwijs. In tegenstelling tot het kleuteronderwijs wordt er dus geen lager onderwijs door lokale overheden georganiseerd. De buitenschoolse opvangvoorzieningen die in bepaalde scholen beschikbaar zijn, worden daarentegen wel door plaatselijke overheden gefinancierd. Over buitenschoolse opvang is er geen cijfermateriaal voorhanden maar het staat vast dat deze vorm van kinderopvang vrij beperkt is. Voor gesubsidieerde opvangvoorzieningen voor kinderen onder de 3 betalen de ouders een bijdrage op basis van hun inkomen. Volgens richtlijnen van de regering zouden ouders gemiddeld 36% van de kosten moeten dragen. In sommige streken betalen ouders echter minder en wordt het tekort door de plaatselijke overheid aangevuld. Het voorzieningenniveau varieert sterk van streek tot streek. In 1986 kon 19% van de kinderen in Emilia-Romagna, 11% van de kinderen in Piemonte en 9% van de kinderen in Lombardije in gesubsidieerde kinderdagverblijven terecht. Deze cijfers steken schril tegen die van Molise, Campania, Calabrie en Sicilië waar gesubsidieerde crèches amper 2% van de kinderen bereiken. Het kleuteronderwijs wordt in Noord-Italië door 92% en in Centraal-Italië door 94% van de kinderen bezocht. In Zuid-Italië daalt dat cijfer echter tot 85% en op de eilanden zelfs tot 75%. Deze regionale verschillen hebben ook een weerslag op de kwaliteit van voorzieningen, de openingsuren, het al dan niet verschaffen van maaltijden en de opleiding van het personeel. Kinderen in het noorden, bijvoorbeeld, hebben meer kans om een kleuterschool te vinden die langer dan 7 uur per dag open is. Tenslotte kan het aantal kinderen dat full-time lager onderwijs (8 uur per dag) volgt, erg variëren van streek tot streek: van 30% in Molise, Basilicata en Sardinië tot minder dan 10% in Veneto, Campania en Sicilië.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Er zijn erg weinig plaatsen in privé-crèches (minder dan 3.000). Over opvangdiensten georganiseerd door werkgevers is geen informatie voorhanden. Ook over gastouders zijn geen gegevens beschikbaar. Deze vorm van kinderopvang is in Italië trouwens amper ingeburgerd, behalve misschien in de grotere steden. Thuisopvang is de meest voorkomende vorm van privé-opvang die echter zonder enige regulering wordt georganiseerd en waarover dan ook geen gegevens beschikbaar zijn.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. Sinds 1989 ontvangen zelfstandige vrouwen tijdens het zwangerschapsverlof een uitkering die 80% van het minimum dagloon bedraagt. Een vonnis uit 1987 geeft ook vaders het recht op zwangerschapsverlof en de dagelijkse rustperiodes tijdens het eerste levensjaar van het kind indien de moeder overleden of ernstig gehandicapt is.
— 32 —
2. Tijdens deze periode is het aantal gesubsidieerde opvangvoorzieningen niet of nauwelijks toegenomen. Het aantal plaatsen in het kleuteronderwijs is zelfs gedaald. De leeftijdsgroep van kinderen van 3-5 jaar is in omvang afgenomen en is wellicht één van de oorzaken dat het kleuteronderwijs na jaren van stijging door proportioneel minder kinderen wordt bezocht (van 88% naar 87% tussen 1986-1987 en 19871988). 3. Ook gesubsidieerde kinderdagverblijven krijgen het moeilijker, wat hoofdzakelijk aan een gewijzigd regeringsbeleid te wijten is. Deze opvangvoorzieningen moeten het sinds kort met minder subsidies doen waardoor de financiële bijdrage van de ouders omhoog ging. Crèches worden door de regering immers als "niet-elementaire diensten" beschouwd en hierdoor op één lijn gesteld met voorzieningen als parkeerterreinen, markten en zwembaden. De regering wil dat gebruikers van dergelijke diensten een groter aandeel van de kosten voor hun rekening nemen: 25% in 1983, 35% in 1989. Terzelfder tijd heeft de regering het systeem van werkgeversbijdragen voor kinderopvang gewijzigd. In 1971 werd beslist dat werkgevers 0,1% van de totale loonsom aan de overheid moesten afdragen. De regering herverdeelde deze gelden onder de verschillende regio's die ze uitsluitend voor de ontwikkeling van opvangvoorzieningen mochten aanwenden. Sinds 1989 is deze laatste verplichting weggevallen en mag het geld naar eigen goeddunken worden besteed. Deze beslissing heeft de regionale verschillen nog verder doen toenemen: in gebieden zonder crèches blijft alles bij het oude en in gebieden met weinig voorzieningen dreigen besparingen. In gebieden, tenslotte, waar goed uitgebouwde en kwalitatief hoogstaande opvangvoorzieningen bestaan, moet hard worden gevochten om het bestaande voorzieningenniveau te handhaven of uit te breiden. Het oorspronkelijke doel van de Wet uit 1971 - 3.800 kinderdagverblijven in 1976 - lijkt verder weg dan ooit: in 1986 telde men amper 1.900 crèches, samen goed voor ongeveer 90.000 plaatsen. 4. De behoefte van ouders aan langere openingsuren werd (en wordt) doorkruist door de verkorting van de werkweek van professioneel kinderopvangpersoneel en onderwijzend personeel. In september 1990 werd de werkweek van kleuterleid(st)ers in het gesubsidieerde openbare onderwijs van 30 op 25 uur teruggebracht. In scholen die 10 uur open zijn, zijn er twee kleuterleid(st)ers per klas. Toen de werkweek nog 30 uur bedroeg, werkte elke kleuterleid(st)er 6 uur per dag. Dit betekende dat elke klas twee uur lang over twee kleuterleid(st)ers kon beschikken. Nu de werkweek 25 uur bedraagt, werkt elke kleuterleid(st)er 5 uur per dag waardoor de "overlappingsperiode" is weggevallen. Dit kan een ongunstige weerslag op de kwaliteit van het kleuteronderwijs hebben.
— 33
De werktijdverkorting in het gesubsidieerde openbare onderwijs heeft nog andere problemen veroorzaakt. Tijdens deze periode werden de arbeidsvoorwaarden gelijkgesteld voor alle werknemers in lokale overheidsdiensten, met inbegrip van kleuterleid(st)ers en kinderverzorg(st)ers in crèches. De werkweek zag er voor iedereen als volgt uit: 30 uur activiteiten met kinderen en 6 uur voor overige activiteiten. Toen de werkweek in het openbare onderwijs (met inbegrip van het kleuteronderwijs) op 25 uur werd teruggebracht, kreeg het onderwijzend personeel in lokale overheidsscholen een extra-vergoeding toegewezen als compensatie voor de langere werkweek. Deze vergoeding bleef echter onthouden aan kinderverzorg(st)ers in crèches, ondanks het feit dat dezen precies even lang werken als hun collega's in het kleuteronderwijs. Het principe van gelijke arbeidsvoorwaarden kreeg hierdoor een flinke knauw. Het kernprobleem is dat langere openingsuren meer personeel vereisen (zeker wanneer de werktijd van het personeel steeds korter wordt). Dit valt natuurlijk moeilijk te rijmen met het bezuinigingsbeleid dat momenteel door de regering wordt gevoerd. In verband met het probleem van langere openingsuren vermelden we hier nog een wetsontwerp dat momenteel in het Parlement wordt behandeld en op langere openingsuren in het lager onderwijs aanstuurt. 5. Er zijn ook positieve ontwikkelingen in deze periode te melden. Een regeringscommissie heeft een rapport over het kleuteronderwijs samengesteld waarin vooral doelstellingen en werkmethodes centraal staan. Dit rapport is aan alle betrokken partijen ter inzage gegeven en wordt momenteel herzien. De "pedagogische" functies en oriëntering van crèches werden op verschillende punten opnieuw gewaardeerd en verder ontwikkeld. In gebieden met degelijk uitgebouwde opvangvoorzieningen is men met nieuwe en meer flexibele vormen van kinderopvang van start gegaan die beter moeten aansluiten op de lokale behoeften van kinderen en hun ouders/verzorgers. Deze diensten worden meestal in bestaande crèches georganiseerd en kunnen uiteenlopende vormen aannemen: part-time kinderopvang, spel- en socialisatie-activiteiten voor kinderen in het gezelschap van een ouder of een andere verzorger, een ontmoetingsplaats voor moeders of andere verzorgers van kinderen, voorlichtings- en opleidingscentra voor ouders. Tot dusver werd al een vijftigtal dergelijke initiatieven opgestart, vooral in Emilia-Romagna maar ook in Lombardije, Toscana en Umbrie. Deze initiatieven zorgen er wel voor dat de kloof tussen deze gebieden en andere regio's met weinig of geen opvangvoorzieningen alsmaar breder wordt. 6. Naast een verdere uitbouw van bestaande voorzieningen werd deze periode gekenmerkt door een intenser gevoerde discussie - vooral onder Italiaanse vrouwen over belangrijke onderwerpen zoals o.m. de rechten van het kind, het gezinsbeleid, moeder- en vaderschap en de taakverdeling in het dagelijkse leven. De discussie over gelijke kansen heeft zich in de afgelopen 2-3 jaar duidelijk toegespitst op de relatie
34
tussen werk en gezinsverplichtingen. Een discussie waarbij thema's als een herverdeling van zorgtaken, de plichten van de man en de maatschappij in de zorg voor kinderen en de besteding van de beschikbare tijd aan de orde worden gesteld. Zo heeft de communistische partij een wetsvoorstel ingediend waarin een 35-urige werkweek, betaald ouderschapsverlof en verlof wegens andere omstandigheden worden bepleit. In hetzelfde wetsvoorstel wordt erop gewezen dat kinderopvang een recht voor iedereen is - en niet alleen voor werkende ouders - en dat gezinstaken evenredig tussen man en vrouw moeten worden verdeeld. Het wetsvoorstel beklemtoont het belang van een echte keuzevrijheid i.p.v. een gedwongen keuze tussen moederschap, kinderen, liefde en betaalde arbeid. Ook leden van andere partijen hebben wetsvoorstellen ingediend waarin vooral op verbeterde verlofregelingen wordt aangedrongen.
NEDERLAND Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 32% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 8% werkloos. Vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud werkten vaker dan vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud: 33% tegen 29%. De werkloosheid onder beide groepen was echter vergelijkbaar hoog. Van de kinderloze vrouwen van 20 tot 40 jaar had 68% een betrekking - aanzienlijk meer dan vrouwen met kinderen. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen onder de 10 met liefst 8%, de hoogste stijging in de Gemeenschap en vrijwel uitsluitend te danken aan een toename van het aantal part-time werkenden. Globaal gesproken werken Nederlandse vrouwen met kinderen opvallend veel in part-time banen: 84% van de werkende vrouwen met een kind onder de 10 werkt part-time en heeft bovendien een erg korte werkweek (gemiddeld ΙΟ Ι 9 uur). Voor full-time werkende vrouwen, daarentegen, duurt een gemiddelde werkweek 40-49 uur. De gemiddelde werkweek voor alle werkende vrouwen varieert van 10 tot 20 uur. Het aantal werkende vrouwen met kinderen verschilt niet of nauwelijks van streek tot streek. Het aantal tijdelijke banen ligt vrij hoog naar Europese begrippen: 15% van de werkende moeders heeft een tijdelijke baan (tegen 10% voor de hele Gemeenschap). De meeste vrouwen (9%/15%) hebben een tijdelijke baan aanvaard omdat ze geen vaste betrekking kunnen vinden. Bijna alle mannen met kinderen onder de 10 hebben een baan (91%). Van alle Lidstaten telt Nederland het grootste aantal part-time werkende vaders (9%). De gemiddelde werkweek voor alle werkende vaders bedroeg 30 tot 40 uur. De werkloosheid onder vaders bedroeg 5% (1988) zonder noemenswaardige regionale uitschieters.
— 35
Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 9% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 10% bij gezinnen met een kind van 5-9 jaar. Van alle moeders geraakten alleenstaande moeders het moeilijkst aan de slag: 18% van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 (11% minder i.v.m. andere moeders) en 19% van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 (14% minder i.v.m. andere moeders) had een baan. Dit verschil was uitsluitend toe te schrijven aan het kleinere aantal alleenstaande moeders met een part-time baan. De werkloosheid onder alleenstaande moeders was bovendien dubbel zo hoog als bij alle moeders samen: 12% onder alleenstaande moeders met een kind van 0-4 jaarxmd (tegen 6% onder alle moeders samen) en 17% onder alleenstaande moeders met een kind van 5-9 jaar oud (tegen 9% onder alle moeders samen).
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof werd onlangs uitgebreid tot 16 weken. Vóór de geboorte kunnen 4 tot 6 weken worden opgenomen waardoor het postnatale verlof tussen 10 en 12 weken kan variëren. Tijdens deze periode ontvangt de moeder een uitkering op het niveau van het volledige salaris (al is een maximumbedrag voorzien). Nederland kent nog geen ouderschapsverlof: een wetsvoorstel in die richting werd weliswaar door het Parlement goedgekeurd maar de uitvoering ervan laat op zich wachten. Volgens deze regeling krijgt elke ouder recht op 6 maanden werktijdverkorting (tot 20 uur per week) die op elk ogenblik kan worden aangevraagd totdat het kind de leeftijd van 4 jaar heeft bereikt. Dit individuele recht op part-time verlof is niet van moeder op vader (of omgekeerd) overdraagbaar. Het gaat hoe dan ook om onbetaald verlof. Collectieve overeenkomsten voorzien in uiteenlopende verlofregelingen zoals o.m. een verlengd en betaald zwangerschapsverlof (1-4 weken extra), ouderschapsverlof (6-8 maanden, meestal part-time en onbetaald), vaderschapsverlof (2-5 dagen) en verlof wegens gezinsomstandigheden (1-10 dagen per jaar). Dergelijke verlofregelingen zijn intussen "gemeengoed" geworden in collectieve overeenkomsten voor de overheidssector, de gezondheidssector, universiteiten en de Postbank. Een recente overeenkomst voor het personeel in overheidsdienst biedt werknemers met jonge kinderen de gelegenheid om minder uren per week te werken. Voor de niet-gewerkte uren wordt 75% van het salaris uitbetaald.
Belastingaftrek opvangkosten
en andere directe tegemoetkomingen
voor
De belastingaftrek voor opvangkosten werd onlangs afgeschaft (zie in dit verband "Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990"). Ouders die gebruik maken van kinderopvang die door hun werkgever wordt gesubsidieerd, betalen een belasting op deze subsidie.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen zijn leerplichtig met 5 jaar maar bijna alle kinderen beginnen eenjaar vroeger: in Nederland mogen kinderen vanaf vier jaar op vrijwillige basis naar de basisschool. Er is geen kleuteronderwijs.
(6)
—- 3 ο
De meest recente officiële statistieken over opvangvoorzieningen voor kinderen onder 4 jaar (d.w.z. onder de schoolleeftijd) dateren uit 1986. Een meer recente studie van de vakbeweging (1989) raamde het aantal gesubsidieerde crèches en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen op 302 (deze centra verzorgen niet alleen de opvang van kinderen onder de 4 maar ook de buitenschoolse opvang van kinderen boven 4). Het systeem van gesubsidieerde gastouderopvang is in Nederland weinig ontwikkeld: er bestaan ongeveer honderd initiatieven op dit terrein waarvan er een onbekend aantal overheidssubsidie ontvangt. Deze initiatieven beperken zich ertoe, ouders met opvanggezinnen in contact te brengen en enige vorm van steun aan gastouders te verlenen. Het zijn dus veeleer bemiddelingscentra die de ouders meestal geen financiële steun verlenen (al wordt hierop in sommige gevallen een uitzondering gemaakt). De meeste kinderen onder 4 jaar worden opgevangen in peuterspeelzalen die 25% van de 2-jarige kinderen en 50% van de 3-jarige kinderen voor hun rekening nemen. Kinderen brengen echter gemiddeld niet meer dan 5 tot 6 uur per week in peuterspeelzalen door. Bijna alle peuterspeelzalen ontvangen enige vorm van overheidssubsidie die ongeveer de helft van hun onkosten dekt. Uit deze vrij rudimentaire informatie kan men opmaken dat ongeveer 1,5% van de kinderen onder drie jaar in gesubsidieerde crèches en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen terecht kan. Omdat veel plaatsen part-time bezet worden, maakt 2-3% van de kinderen onder driejaar gebruik van deze voorzieningen. Nog eens 10% van deze leeftijdgroep bezoekt peuterspeelzalen, maar dan slechts gedurende een beperkt aantal uren per week. Van de leeftijdsgroep tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd van 5 jaar kan ongeveer 1,5% terecht in gesubsidieerde crèches en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen. Ongeveer 50% van deze leeftijdgroep begint vroeger aan het lager onderwijs en 25% gaat naar peuterspeelzalen, maar ook hier gedurende een beperkt aantal uren per week. Een schooldag op het lager onderwijs duurt meestal van 9.00 tot 16.00u met een twee uur durende middagpauze. Op woensdagnamiddag zijn de scholen gesloten. Steeds meer scholen hebben echter een "continu-uurrooster" ingevoerd waarbij de middagpauze en dus ook de schooldag zelf flink wordt ingekort. Dit systeem is al op alle Amsterdamse scholen ingevoerd: de lessen lopen er van 8.00 tot 15.00u met één uur middagpauze. Wanneer de ouders daarom verzoeken en bereid zijn om supervisie te organiseren en te betalen, moeten de scholen de nodige maatregelen treffen om de kinderen tijdens de middagpauze op te vangen. De scholen voorzien echter niet in maaltijden: kinderen die overblijven, moeten dus hun eigen eten meebrengen. Geraamd wordt dat tweederde van de scholen opvang tijdens de lunchpauze voorziet en dat ongeveer 30% van de kinderen van 4-12 jaar hiervan gebruik maakt. Daarnaast gaat een klein aantal kinderen (minder dan 1%) naar overblijfcentra die uitsluitend hiervoor worden gebruikt - al verzorgen sommige van deze centra ook buitenschoolse opvang.
37 —
In de scholen zelf zijn er geen buitenschoolse opvangvoorzieningen. Waar er al gesubsidieerde voorzieningen voor buitenschoolse opvang bestaan, situeren die zich meestal in afzonderlijke centra waar ook kinderen onder de 4 terecht kunnen. Sommige van deze centra aanvaarden kinderen tot de leeftijd van 6, andere laten kinderen tot 9 jaar en zelfs ouder toe. Over deze vorm van kinderopvang zijn geen recente statistieken beschikbaar maar men schat dat hooguit 1 % van de leeftijdsgroep van 5-10 jaar er terecht kan. De bijdrage van de ouders voor gesubsidieerde opvangvoorzieningen (scholen uitgezonderd) wordt berekend op basis van het inkomen. Over de precieze berekeningswijze van deze bijdrage beslist de plaatselijke bevoegde overheid. Het hoogste voorzieningenniveau treft men aan in de Randstad (het gebied rondom de steden Rotterdam, Den Haag, Utrecht en vooral Amsterdam).
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Volgens het onderzoek van de vakbond uit 1989 waren er ongeveer 160 crèches die financieel door werkgevers werden gesteund - hetzij op de werkplek zelf, hetzij elders (in crèches waar werkgevers plaatsen voor werknemerskinderen "sponsoren"). Samen vertegenwoordigen deze voorzieningen bijna 3.000 full-time plaatsen, voor het merendeel bestemd voor werknemers uit de openbare sector en non-profit organisaties. Hetzelfde onderzoek identificeerde ook 173 privé-crèches die geen subsidie ontvangen. Hieruit kan men afleiden dat niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen bijna even talrijk zijn als gesubsidieerde opvangvoorzieningen en dat ze 1-2% van de leeftijdgroep onder de 4 jaar bereiken. Opvangvoorzieningen georganiseerd of gefinancierd door werkgevers bereiken amper 1 % van alle kinderen uit deze leeftijdgroep. Er bestaat geen registratie- en erkenningsplicht voor gastgezinnen/onthaalmoeders. Er zijn dan ook geen gegevens beschikbaar over deze vorm van kinderopvang. Hetzelfde geldt trouwens voor thuisopvang. Niettemin maken werkende ouders op grote schaal van deze vormen van kinderopvang gebruik.
Ontwikkelingen tussen 1985-1990 1. Het zwangerschapsverlof werd in 1990 van 12 op 16 weken gebracht. Een wetsontwerp over ouderschapsverlof werd goedgekeurd maar nog niet bekrachtigd. In de collectieve arbeidsovereenkomsten die sinds 1985 werden afgesloten, zijn verschillende nieuwe en betere verlofregelingen opgenomen. 2. Er is een duidelijke toename in opvangvoorzieningen georganiseerd door werkgevers. Steeds meer collectieve arbeidsovereenkomsten bevatten trouwens een clausule in die richting. Ook het aantal privé-crèches (d.w.z. niet-gesubsidieerde profit-organisaties) is aanzienlijk toegenomen. Feit blijft echter dat proportioneel erg weinig kinderen in dergelijke voorzieningen terecht kan.
3«
3. Steeds meer scholen hebben sinds 1985 een "continu-uurrooster" ingevoerd en zorgen voor kinderopvang tijdens de lunchpauze. De toename van buitenschoolse opvangvoorzieningen lijkt te zijn gestagneerd, vooral nu steeds meer scholen naar een "continu-uurrooster" overschakelen. 4. De financiering van opvangvoorzieningen is in deze periode grondig gewijzigd. In 1987 werd besloten om de beleidsverantwoordelijkheid en de subsidiëring van opvangdiensten naar lokaal niveau te delegeren. De plaatselijke overheden beslissen sindsdien zelf hoeveel in opvangvoorzieningen wordt geïnvesteerd en welk beleid terzake wordt gevolgd. De (al dan niet gedeeltelijke) belastingaftrek voor opvangkosten werd in 1989 - vier jaar na de invoering ervan - afgeschaft. Het uitgespaarde bedrag - 125 miljoen gulden per jaar - werd overgeheveld naar het Ministerie van Sociale Zaken om het voor de uitbreiding van opvangdiensten voor werkende ouders aan te wenden. Behalve dit bedrag werden nog bijkomende middelen vrijgemaakt zodat in 1990 20 miljoen gulden en in 1993 160 miljoen gulden extra aan kinderopvang zal worden uitgegeven. In 1993 zal voor kinderopvang (scholen uitgezonderd) 350 miljoen gulden3 ter beschikking staan tegen 60 miljoen in 1989. Dit geld is vooral bestemd voor de uitbouw van full-time en part-time crèches en georganiseerde gastouderopvang. De meeste nieuwe crèches zullen de vorm van partnerships aannemen, met inbreng van werkgevers en particuliere organisaties. Per nieuw gecreëerde full-time plaats zal de centrale overheid een exploitatiesubsidie van 5.000 gulden en een kapitaalsubsidie van 10.000 gulden toekennen. De overige kosten zullen worden gedragen door plaatselijke overheden, werkgevers of andere partners. Voor georganiseerde gastouderopvang wordt alleen subsidie voor het salaris van coördinatiepersoneel verleend en voor de aanschaf van materiaal en speelgoed. Aan deze subsidiëring zijn een aantal voorwaarden verbonden. Plaatselijke overheden moeten een verordening opstellen en een kopie ervan bij hun subsidie-aanvraag voegen. Daarnaast moeten ze elk jaar een evaluatie opmaken van het aantal gecreëerde plaatsen en een plan voor het daaropvolgende jaar indienen. De centrale overheid verstrekt richtlijnen over de financiële bijdrage van de ouders. De plaatselijke overheden zijn echter niet verplicht om zich daaraan te houden. De toekomst van deze financieringsmethode is vrij onzeker. Het oorspronkelijke voorstel had betrekking op de periode 1990-1994. Wat daarna moet gebeuren, blijft een open vraag. Niettemin kan men stellen dat de ontwikkeling van gesubsidieerde opvangvoorzieningen - op korte termijn tenminste - een flinke duw in de rug heeft gekregen: maar liefst 640 van de 672 plaatselijke overheden hebben een subsidie-aanvraag ingediend. 5. In deze periode is kinderopvang een politiek gespreksonderwerp geworden. Er wordt intensief gedebatteerd maar de discussie zelf blijft eng: men benadert kinderopvang vooral als een economische aangelegenheid en een arbeidsmarktprobleem. Kinderopvang wordt als een hefboom beschouwd om het aantal vrouwen, met name alleenstaande moeders, met een uitkering te verminderen door ze in het arbeidsproces op te nemen. Voorzieningen voor kinderopvang worden niet op hun eigenlijke
39
waarde beoordeeld, d.i. als een onlosmakelijk onderdeel van een kindvriendelijk beleid. Men blijft kinderen beschouwen als de privé-verantwoordelijkheid van hun ouders en niet als een gedeelde verantwoordelijkheid tussen moeders en vaders en tussen ouders en maatschappij. Aanverwante onderwerpen, zoals de rol van de man in de zorg voor kinderen, hebben tot dusver weinig aandacht gekregen. 6. De nationale organisatie voor kinderopvang (de Werkgemeenschap Kindercentra Nederland) werd opgeheven in het kader van een grootschalige hervorming van privé-organisaties. Het takenpakket van deze organisatie werd over verschillende organisaties verdeeld. Er is nu géén landelijke organisatie meer voor belangenbehartiging en (beleids)onderzoek ten behoeve van de kinderopvang.
BELGIË Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 54% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 12% werkloos, het hoogste cijfer in de Gemeenschap. De werkgelegenheid voor vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud verschilde nauwelijks van die voor vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud. Onder deze laatste groep heerste echter grotere werkloosheid: 14% tegen 11% bij de eerstgenoemde groep. Van de kinderloze vrouwen tussen 20-39 jaar had 68% een betrekking. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen onder de 10 met 3%, een stijging die vrijwel uitsluitend te danken was aan een toename van het aantal part-time banen. 30% van de vrouwen met een kind onder de 10 werkte part-time. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor part-time werkende moeders en 30-39 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde tussen 30 en 40 uur. Het aantal werkende vrouwen met kinderen onder de 10 was het hoogst in WestVlaanderen (63%) en Oost-Vlaanderen (61%), het laagst in Namen (44%) en Limburg (42%). De werkloosheid lag bijzonder hoog in de twee laatstgenoemde provincies (26% resp. 16%), in Luik (17%) en in Henegouwen (16%). Bijna alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (92%). De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 30 tot 40 uur. De werkloosheid onder mannen bedroeg 5% maar varieerde van 9% in Brabant en Henegouwen, 8% in Limburg en 2% of minder in Antwerpen en West-Vlaanderen. Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 6% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 8% bij gezinnen met een kind van 5-9 jaar. Van alle moeders kwamen alleenstaande moeders het moeilijkst aan de slag: slechts 42% van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 (11% minder i.v.m. andere moeders) vond een baan. Alleenstaande moeders met een kind van 5-9, daarentegen, ondervonden duidelijk minder problemen
— 40 —
(54% had een baan, d.i. 2% meer dan alle moeders samen). De werkloosheid onder alleenstaande moeders was bijzonder hoog: 33% van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 jaar oud (tegen 14% onder alle moeders samen) en 22% van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 jaar oud (tegen 11% onder alle moeders samen) zat zonder werk.
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof duurt 14 weken. Acht weken moeten verplicht ná de bevalling worden opgenomen, de resterende zes weken kunnen naar keuze vóór of na de bevalling vallen. Het post-natale verlof kan m.a.w. 8 tot 14 weken duren. Tijdens het zwangerschapsverlof ontvangt de moeder een uitkering die tijdens de eerste maand 82% en tijdens de resterende weken van het zwangerschapsverlof 75% van het normale salaris bedraagt (er is wel een maximumbedrag voorzien). Er is geen wettelijk geregeld ouderschapsverlof. Werknemers kunnen echter een "loopbaanonderbreking wegens familiale of persoonlijke redenen" aanvragen: dit verlof kan 6-12 maanden duren en mag maximaal vijf maal tijdens de beroepscarrière worden aangevraagd. Tijdens dit verlof ontvangt de werknemer een vaste (en vrij lage) uitkering van 10.504 ,-BF per maand op voorwaarde dat hij/zij door een geregistreerd werkloze wordt vervangen. Alle werknemers in overheidsdienst hebben recht op dit verlof, in de privé-sector moet het via collectieve arbeidsovereenkomsten of afzonderlijke akkoorden met de werkgever worden afgedwongen. Deze specifieke verlofregeling werd ingevoerd om werknemers de gelegenheid te bieden, zich op andere activiteiten (studie, reizen,...) toe te leggen. Het uitkeringsbedrag is echter hoger (12.504 BF per maand) wanneer de werknemer dit verlof binnen de twaalf maanden na de geboorte van een kind opneemt. "Loopbaanonderbreking" wordt dan ook meestal aangevraagd omwille van de zorg voor kinderen - in 86% van de gevallen wordt het verlof door vrouwen opgenomen van wie de meerderheid 25 tot 35 jaar oud is. In het eerste levensjaar van het kind kunnen werknemers in overheidsdienst daarnaast 3 maanden onbetaald verlof opnemen. In de privé-sector moet een dergelijk verlof via collectieve of afzonderlijke arbeidsovereenkomsten worden afgedwongen. Werknemers in overheidsdienst hebben per jaar recht op 8 dagen betaald verlof om speciale redenen (waaronder 4 dagen betaald vaderschapsverlof) en vier extra verlofdagen wegens ziekte van een gezinslid. Daarnaast hebben ze recht op twee maanden onbetaald verlof wegens gezinsomstandigheden. Tenslotte mogen werknemers in overheidsdienst gedurende maximaal 5 jaar part-time gaan werken wegens gezins- of sociale omstandigheden. Gelijksoortige verlofstelsels bestaan ook in de privé-sector waar ze echter via collectieve of afzonderlijke arbeidsovereenkomsten moeten worden bedongen. Vaders hebben meestal recht op twee dagen vaderschapsverlof.
41 —
Belastingaftrek opvangkosten
en andere directe tegemoetkomingen
voor
80% van de opvangkosten voor kinderen onder de 3 kan van de belastingen worden afgetrokken, met een maximumbedrag van 345 BF per kind per dag. De ouders moeten een bewijs van betaling kunnen voorleggen en een openbaar gesubsidieerde of erkende opvangdienst gebruiken. Aan alle overige ouders met een kind onder de 3 - met inbegrip van niet buitenshuis werkende ouders - wordt een belastingaftrek van 10.000 BF per jaar toegekend.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen gaan vanaf 6 jaar naar de lagere school. De opvang van kinderen onder 3 jaar (kleuteronderwijs uitgezonderd) valt onder de verantwoordelijkheid van organisaties voor maatschappelijk welzijn die sinds de staatshervorming "geregionaliseerd" zijn: de "Office de la Naissance et de l'Enfance" (ONE) in Wallonië, "Kind en Gezin" (K&G) in Vlaanderen en "Dienst für Kind und Familie" (DKF) in Duitstalig België. Deze organisaties bieden zelf geen diensten aan maar subsidiëren plaatselijke initiatieven van gemeentebesturen of privé-organisaties. Daarnaast staan ze ook in voor de regulering van en het toezicht op alle - d.w.z. zowel openbaar als particulier gefinancierde opvangdiensten. In 1988 kon ongeveer 20% van deze leeftijdsgroep in openbaar gefinancierde opvangdiensten terecht. Ongeveer de helft van deze groep (m.a.w. 10-11% van de kinderen onder de 3) bestond uit 2_-jarige kinderen die in het kleuteronderwijs zaten. 70% van de 2_- tot 3-jarige kinderen ging trouwens naar de kleuterschool. Van de resterende kinderen van 0 tot 4 jaar kan 5% in kinderdagverblijven ("crèches/kribben") terecht. Deze aanvaarden meestal alle kinderen van 0 tot 4 jaar, al is een aantal kinderdagverblijven enkel toegankelijk voor kinderen van 18 maanden tot 4 jaar oud: deze "prégardiennats" of "peutertuinen" zijn meestal met een kleuterschool verbonden. 4% van deze leeftijdgroep kan terecht in georganiseerde opvanggezinnen/onthaalmoeders ("service de gardiennes'V'dienst voor opvanggezinnen"). Een aantal van deze plaatsen is part-time bezet omdat de ouders zelf part-time werken of verschillende "opvangoplossingen" gebruiken. Men kan dus stellen dat openbaar gefinancierde opvangdiensten méér dan 20% van alle kinderen onder de 3 bereiken. Crèches of kinderdagverblijven kunnen door plaatselijke overheden of privé-organisaties worden georganiseerd. Georganiseerde opvanggezinnen/onthaalmoeders zijn in sommige gevallen aan een kinderdagverblijf verbonden. Kinderopvang in gastgezinnen kan zowel door plaatselijke overheden als privé-organisaties worden aangeboden. Ongeveer 95% van de kinderen van 3-5 jaar oud gaat naar het kleuteronderwijs ("écoles maternelles"/"kleuterscholen"). Kleuterscholen zijn meestal open van 8u30 tot 15u30 met een lunchpauze van één uur. Op woensdagmiddag zijn alle scholen gesloten. De meeste kinderen komen hele dagen. De meeste kleuterscholen zijn verbonden aan lagere scholen die dezelfde dagindeling volgen. De buitenschoolse opvang (vóór en na school en tijdens de lunchpauze) wordt tijdens het schooljaar hoofdzakelijk binnen de scholen zelf georganiseerd ("garderie"/"voor- en naschoolse opvang"). Scholen die
42
buitenschoolse opvangfaciliteiten bieden, zijn vaak open van 7u30 tot 18.00 en vangen de kinderen ook op woensdagmiddagen op. Deze voorzieningen vallen echter niet onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs maar zijn afhankelijk van initiatieven op plaatselijk niveau. Vandaar dat ze niet overal beschikbaar zijn: een studie die in 1986 in de stad Luik werd uitgevoerd, toonde aan dat één derde van de kleuterscholen geen buitenschoolse opvangvoorzieningen had en dat ongeveer evenveel scholen geen warme maaltijden aanboden. De lokalen en de personeelsbezetting kunnen erg variëren en halen vaak niet de minimaal vereiste normen. In het Vlaamse landsdeel kunnen kinderen van 3-6 jaar terecht in kinderdagverblijven of georganiseerde gastouderopvang. Kinderen onder 3 jaar krijgen echter voorrang, wat verklaart dat in 1988 amper 3.640 kinderen uit deze oudere leeftijdsgroep van deze opvangvoorzieningen gebruik maakten. Sommige buitenschoolse opvangdiensten blijven tijdens de schoolvakanties beschikbaar. Tijdens vakantieperiodes worden ook spelactiviteiten ("plaine de jeux'Yspeelpleinen") georganiseerd die in Wallonië door de ONE (25 BF per kind per dag) en in Vlaanderen door de Jeugddienst worden gesubsidieerd. In 1988 subsidieerde de ONE 288 "plaines de jeux" waaraan 55.000 kinderen uit het Franstalige landsdeel deelnamen. Een studie uit datzelfde jaar toonde aan dat 70.000 kinderen van 3 tot 14 jaar oud (11% van deze leeftijdsgroep) hun schoolvakanties volledig of gedeeltelijk met dergelijke spelactiviteiten vulden. Behalve deze speelpleinen - die alleen overdag worden georganiseerd - zijn er ook nog vakantiekampen en -kolonies die eveneens overheidssubsidies ontvangen. Tenslotte zijn er talloze jeugdateliers en -clubs voor schoolgaande kinderen die een brede waaier van ontspanningsactiviteiten en culturele manifestaties organiseren. Deze organisaties doen echter niet specifiek aan kinderopvang en richten zich veeleer tot kinderen van wie de ouders meer tijd en geld ter beschikking hebben. Ouders die van openbaar gefinancierde opvangdiensten (scholen uitgezonderd) gebruik maken, betalen een bijdrage die op basis van hun inkomen wordt vastgesteld. Kleuterscholen zijn algemeen verspreid maar de beschikbaarheid van andere opvangvoorzieningen - vooral voor kinderen onder 3 jaar - kan van streek tot streek erg variëren. Op sommige plaatsen, tenslotte, zijn er diensten voor thuisverzorging van zieke kinderen. Deze diensten vormen meestal onderdeel van werkgelegenheidsprojecten voor werklozen.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Een aantal opvangvoorzieningen wordt door werkgevers georganiseerd maar hierover is geen informatie beschikbaar. Deze voorzieningen bereiken hoe dan ook slechts een klein aantal kinderen. De belangrijkste vorm van particuliere opvang wordt geboden door opvanggezinnen: zelfstandige opvanggezinnen of gastouders moeten zich in principe bij de ONE of K&G aanmelden maar een onbekend aantal onttrekt zich aan deze plicht ("gardienne clandestine/klandestien opvanggezin"). In 1988 waren er 5.729 geregistreerde
43
opvanggezinnen waarvan de meeste (75%) in Vlaanderen. Daarnaast telde men 431 particuliere kinderdagverblijven (privé-woningen waar meer dan 6 kinderen worden opgevangen, worden in België als particulier kinderdagverblijf beschouwd). Een studie die K&G in 1989 liet uitvoeren, toonde aan dat 54% van de kinderen onder de 3 regelmatig aan een of andere vorm van opvang werd toevertrouwd; de helft hiervan bestond uit familieleden of verwanten. Van de resterende kinderen maakt 2 8 % gebruik van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen en 19% ( 1 1 % van alle kinderen onder de 3) van particuliere diensten (meestal opvanggezinnen).
Ontwikkelingen tussen 1985-1990 1. Het arbeidsrecht werd in deze periode op verschillende punten aangepast. De uitkering tijdens de eerste periode van het zwangerschapsverlof wordt nu rechtstreeks door de overheid en niet langer door de werkgever uitbetaald. Het "verlof wegens familiale en persoonlijke redenen" (of "loopbaanonderbreking") werd verlengd en werknemers die in het eerste levensjaar van het kind full-time verlof nemen, ontvangen een hogere uitkering. 2. De belastingaftrek voor opvangkosten werd in 1989 ingevoerd. Dit ging met de nodige p r o b l e m e n gepaard: s o m m i g e ouders kunnen het volle bedrag niet terugvorderen omdat ze hun kind(eren) bij niet-erkende gastouders/onthaalmoeders plaatsen die natuurlijk geen betalingsbewijs (willen) afleveren. Een aantal geregistreerde gastouders/onthaalmoeders haakte af omdat ze geen belastingen op hun inkomen willen betalen. Andere gastouders/onthaalmoeders reageerden met een prijsverhoging. 3. S i n d s 1987 w e r k e n de O N E en K & G v o l l e d i g a u t o n o o m binnen hun taalgemeenschap. De nationale overkoepelende organisatie ("Rijksdienst voor Kinderwelzijn") werd opgeheven. Deze opsplitsing zal onvermijdelijk leiden tot verschillen in beleid en aanpak aan weerszijden van de taalgrens. 4. D o o r het bezuinigingsbeleid van de overheid is de uitbreiding van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen zo goed als stilgevallen: in Vlaanderen werd tussen 1985 en 1988 een groei van 2 % en in Wallonië van 9% opgetekend. Deze bescheiden groei heeft zich bovendien beperkt tot de minst dure vorm van kinderopvang, met name opvanggezinnen. In Wallonië steeg weliswaar het aantal crèche-plaatsen maar die stijging werd door het gedaalde aantal plaatsen in peutertuinen vrijwel volledig teniet gedaan. Plaatselijke overheden op zoek naar besparingen hebben er al mee gedreigd om kinderdagverblijven en andere diensten (zoals thuisverzorging van zieke kinderen) te schrappen. In sommige gevallen is dat ook gebeurd (zoals in Luik waar o.m. een crèche werd gesloten die 24-uurs opvang bood).
44 —
Op sommige plaatsen zijn de arbeidsvoorwaarden duidelijk verslechterd, o.m. door ontslag van personeel en een stijgend kinderaantal. 5. Ondanks het feit dat de kinderopvang hoofdzakelijk medisch en sociaal georiënteerd blijft, proberen meer en meer centra een pedagogische inhoud aan hun werk te verlenen om aan alle behoeften van het kind tegemoet te komen. 6. Sinds september 1986 moeten kinderen 2_ jaar oud zijn om tot het kleuteronderwijs te worden toegelaten. Tussen 1985 en 1988 steeg het aantal openbaar gesubsidieerde plaatsen in vakantie-speelpleinen met één derde in het Franstalige landsdeel. Een nijpend begrotingstekort heeft de ONE er in 1989 toe gedwongen om haar subsidies tot kinderen onder acht jaar te beperken - waardoor voorzieningen voor oudere kinderen op de tocht komen te staan. 7. En deze periode werden meer dan 20 "multifunctionele" centra en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen opgericht. Deze centra bieden een brede waaier van activiteiten voorkinderen van 0 tot 13 jaar en hun ouders: kinderopvang, bibliotheken, ateliers, huiswerkgroepen, enz... Deze centra zijn officieel echter nog niet erkend. In de afgelopen jaren is er ook een duidelijke stijging merkbaar in het aantal part-time voorzieningen ("lieux d'acceuil occasionel"). Sommige van die centra zijn opgevat als ontmoetingsplaats voor moeders en kinderen waar de moeders geacht worden te blijven. Andere centra bieden part-time kinderopvang. Deze centra zijn echter niet gereglementeerd en komen evenmin voor subsidie in aanmerking.
LUXEMBURG In 1988 had 38% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 2% werkloos, het laagste cijfer in de Gemeenschap. De arbeidsdeelname van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud verschilde nauwelijks van die van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 69% een baan. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen met 4%. Iets meer dan een kwart (26%) van de vrouwen met een kind onder de 10 werkte part-time. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor part-time werkende moeders en 40-49 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde tussen 40 en 50 uur. Bijna alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (98%). De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 40 tot 50 uur. De werkloosheid onder mannen bedroeg amper 1%, opnieuw het laagste cijfer in de Gemeenschap.
45
Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 5% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 7% bij gezinnen met een kind van 5-9 jaar. Van alle moeders geraakten alleenstaande moeders het makkelijkst aan de slag: 75% (39% meer i.v.m. overige moeders) van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 en 63% (27% meer) van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 had een baan. De werkloosheid onder alleenstaande moeders was erg laag: minder dan 3% en dus niet aanmerkelijk hoger dan bij andere moeders.
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof bedraagt 8 weken (12 weken bij geboorte van een meerling) en moet na de bevalling worden opgenomen. Tijdens deze periode ontvangen de moeders een uitkering die met hun volledige salaris overeenstemt. Vaders hebben recht op een betaald vaderschapsverlof van 2 dagen: dit verlof wordt in de wet omschreven als betaald verlof wegens bijzondere gezinsredenen. Er is geen wettelijk voorzien ouderschapsverlof. Werknemers in overheidsdienst hebben recht op één jaar onbetaald verlof of kunnen part-time gaan werken totdat het kind de leeftijd van 4 jaar heeft bereikt.
Belastingaftrek opvangkosten
en andere
directe tegemoetkomingen
voor
Er wordt een belastingaftrek toegestaan van 18.000 LF voor opvangkosten voor kinderen onder 14 jaar. De ouders moeten wel een bewijs van betaling kunnen voorleggen.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen gaan vanaf 6 jaar naar het lager onderwijs. De leerplicht begint echter al op 5 jaar wanneer de kinderen zich in het tweede jaar van het kleuteronderwijs bevinden. Kinderen onder 3 jaar kunnen terecht in opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen ("foyers de jour"). Deze centra zijn bestemd voor kinderen onder 4 jaar (de leeftijd waarop kinderen naar het kleuteronderwijs gaan) maar bieden ook buitenschoolse opvang voor kinderen ouder dan 4. De leeftijdsgrens kan lokaal variëren van 5, 6, 8 tot 9 jaar maar in de meeste gevallen worden kinderen tot en met 12 jaar aanvaard. De meeste van deze opvangcentra (24 in 1989) zijn in de handen van particuliere organisaties die subsidie ontvangen van het "Ministère de la Familie" dat voor de kinderopvang verantwoordelijk is. Een aantal centra (10 in 1989) wordt door plaatselijke overheden gefinancierd. In 1990 verbleven ongeveer 220 kinderen onder de drie (overwegend 2jarigen) in openbaar gefinancierde opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen. Naast deze "foyers de jour" zijn er 673 plaatsen beschikbaar in openbaar gefinancierde centra voor part-time opvang van kinderen onder de 4 ("garderies"). Alles bij elkaar kan 1-2% van de kinderen onder de 3 terecht in "foyers de jour". Hoeveel kinderen uit deze leeftijdsgroep in "garderies" verblijven, is niet bekend.
— 46
Van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd (5) volgen vrijwel alle 4jarige kinderen het eerste jaar kleuteronderwijs op vrijwillige basis. Kleuterscholen en het lager onderwijs zijn meestal gegroepeerd in dezelfde school en volgen dezelfde dagindeling: van 8.00u tot l l u 3 0 (of 12.00u) en van 14.00u tot 16u30 gedurende drie werkdagen en van 8.00 tot 1 lu30 (of 12.00) op de twee overige werkdagen en zaterdag. De "foyers de jour" bieden daarnaast full-time opvang voor 3-jarige kinderen en buitenschoolse opvang voor de 4-jarigen die het kleuteronderwijs volgen. In 1989 waren er ongeveer 600 plaatsen beschikbaar voor de leeftijdsgroep van 3-4 jaar in gesubsidieerde particuliere opvangdiensten en in opvangcentra georganiseerd door plaatselijke overheden. Hieruit kan men afleiden dat ongeveer 7% van de kinderen van 3 en 4 jaar oud in één van deze openbaar gefinancierde centra terecht kan en dat - het kleuteronderwijs meegerekend - 55-60% van deze leeftijdsgroep van openbaar gefinancierde voorzieningen gebruik maakt. Bij deze raming werd dan nog geen rekening gehouden met de part-time opvangcentra ("garderies") voor 3-jarige kinderen. In 1989 waren er ongeveer 300 plaatsen voor buitenschoolse opvang van kinderen van 59 jaar oud in particuliere, door de overheid gesubsidieerde "foyers de jour". Daarnaast kon een onbekend aantal kinderen terecht in opvangcentra georganiseerd door plaatselijke overheden, met een gezamenlijk bereik voor 1-2% van deze leeftijdsgroep. Samen bereikten deze voorzieningen 1 -2% van deze leeftijdsgroep. Tot voor kort kon slechts een beperkt aantal schoolkinderen tijdens de lunchpauze terecht in opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen. Een aantal scholen biedt sinds kort echter overblijffaciliteiten met warme maaltijden en toezicht tijdens de lunchpauze. Sommige plaatselijke overheden organiseren ook spelactiviteiten tijdens de schoolvakanties. Ouders betalen een bijdrage voor openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen (scholen uitgezonderd). Deze bijdrage wordt berekend op basis van hun inkomen en het aantal kinderen. De meeste voorzieningen (75%) zijn geconcentreerd in en rond Luxemburgstad. Op het platteland in het oosten en noorden van het land, daarentegen, wordt slechts 8% van alle beschikbare plaatsen aangetroffen. Tenslotte is er nog een dienst voor thuisverzorging van zieke kinderen ("krank kanner doheem").
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Een aantal opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen (22 in 1989, samen goed voor ongeveer 900 plaatsen) is in handen van non-profit organisaties, particuliere initiatiefnemers en werkgevers (waaronder ziekenhuizen en de Europese Gemeenschap). Deze centra nemen meestal alleen kinderen op vanaf 2 tot en met 5 of 6 jaar oud. Ze hoeven niet geregistreerd te worden of door de bevoegde overheden (Ministerie van Sociale Zaken of Onderwijs) te worden erkend. Ze moeten wel een vergunning a a n v r a g e n bij de Kamer van K o o p h a n d e l . T e n s l o t t e zijn er de opvanggezinnen/onthaalmoeders die evenmin aan een registratie- en erkenningsplicht onderworpen zijn: er is dan ook geen informatie beschikbaar over het aantal kinderen dat van deze voorziening gebruik maakt.
— 47
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. Na de verkiezingen in 1989 plaatste de nieuwe Regering het ouderschapsverlof hoog op de politieke agenda. Het wetsontwerp dat momenteel wordt voorbereid, zou voorzien in twee jaar onbetaald verlof voor werknemers in de particuliere sector. Na dit verlof hebben werknemers recht op een voorkeursbehandeling wanneer ze zich opnieuw voor hun baan (of een gelijkaardige functie) aanbieden. Behoud van werk is echter niet gegarandeerd. 2. Sinds 1979 heeft de Regering de ontwikkeling van opvangdiensten consequent gesteund. Het beleidsaccent lag vooral op het creëren van nieuwe opvangcentra door non-profit organisaties die daarvoor subsidie bij het "Ministère de la Familie" kunnen aanvragen. Het aantal plaatsen in "foyers de jour" die door dit Ministerie worden gesubsidieerd, steeg van 478 in 1985 naar 704 in 1990, een toename van 47%. Het globale subsidiebedrag dat door het Ministerie voor kinderopvang werd uitgekeerd, steeg van 10 miljoen LF in 1979 (toen amper 5 centra subsidie ontvingen) naar 174 miljoen LF in 1990 (toen al meer dan 25 centra subsidie ontvingen). Het Ministerie wil daarnaast het voorzieningenniveau in plattelandsgebieden en de kwaliteit van de kinderopvang verbeteren, o.a. door meer in opleiding en gespecialiseerde adviesdiensten te investeren. 3. Flexibele openingsuren is een ander probleem dat in deze periode meer aandacht heeft gekregen. Een aantal centra bestudeert de haalbaarheid om opvangdiensten buiten de gebruikelijke openingsuren (7u30-18u30) aan te bieden. In deze periode werden trouwens 4 centra voor continu-opvang (24 uur per dag) met overheidssteun opgericht. Deze centra nemen kinderen op van 0 tot 13 jaar en zijn in eerste instantie voorbehouden voor "dringende gevallen" - bv. kinderen van ouders met nachtdienst, kinderen met zieke ouders, enz... In 1988, tenslotte, startte een dienst voor thuisverzorging van zieke kinderen. Deze dienst werd sindsdien met overheidssteun verder uitgebreid. 4. In de afgelopen jaren werden "verenigingen voor wederzijdse bijstand" ("associations d'assistance mutuelle") opgericht door moeders die hun kinderen niet aan opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen willen toevertrouwen. Deze verenigingen willen buitenshuis werkende moeders met potentiële onthaalmoeders in contact brengen. Ofschoon deze verenigingen enige vorm van subsidie van het "Ministère de la Familie" ontvangen, moeten de ouders zelf voor deze vorm van kinderopvang betalen.
— 48 —
VERENIGD KONINKRIJK Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 46% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 8% werkloos. De arbeidsdeelname van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud was aanzienlijk hoger (53%) dan die van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud (37%) het grootste verschil in de Gemeenschap. Deze laatste groep had trouwens ook meer met werkloosheid te maken: 9% tegen 7% bij de eerstgenoemde groep. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 83% een baan, het hoogste percentage in de Gemeenschap en opmerkelijk hoger dan dat van vrouwen met kinderen. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen onder de 10 met 8%, de op één na grootste stijging in de Gemeenschap die te danken was aan een toename van het aantal full-time en part-time banen. Vrouwen met kinderen werken opvallend veel parttime in het Verenigd Koninkrijk: 70% van de werkende moeders had een part-time baan. De gemiddelde werkweek bedroeg amper 10-19 uur voor part-time werkende moeders tegen 30-39 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde russen 20 en 30 uur. De arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen was het hoogst in East Anglia (51%) en het laagst in Wales en Schotland (40%). De werkloosheid was bijzonder hoog in Schotland en het noordwesten (11%) De meeste mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (88%). De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 40 tot 50 uur. Nergens in de Gemeenschap werken vaders langer dan in het Verenigd Koninkrijk: 34% van hen werkte meer dan 50 uur per week. De werkloosheid onder mannen (8%) was de op één na hoogste in de Gemeenschap maar varieerde van 15% in het noorden en 14% in Noord-Ierland tot 2% in East Anglia. Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 12% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en/of een kind van 5-9 jaar, het hoogste cijfer in de Gemeenschap (Denemarken uitgezonderd). Van alle moeders kwamen alleenstaande moeders het moeilijkst aan de slag: slechts 18% (19% minder i.v.m. andere moeders) van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 en 37% (16% minder) van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 vond een baan. Dit verschil was hoofdzakelijk te wijten aan het lager aantal parttime banen voor alleenstaande moeders. De werkloosheid onder alleenstaande moeders was hoger vergeleken bij andere moeders: 10% van de alleenstaande moeders met kinderen van 0-4 jaar oud (tegen 9% van alle moeders) en 11% van de alleenstaande moeders met kinderen van 5-9 jaar oud (tegen 7% van alle moeders) zat zonder werk.
40
Werknemersrechten van ouders Het bevallingsverlof bedraagt 29 weken. Het zwangerschaps en bevallingsverlof is in het Verenigd Koninkrijk langer dan in enig andere Lidstaat - 40 weken, met inbegrip van 11 weken vóór de bevalling. Daartegenover staat dat het Verenigd Koninkrijk het enige land is waar het zwangerschapsverlof aan de "staat van dienst" gekoppeld is: om op verlof aanspraak te kunnen maken, moeten vrouwen minstens 2 jaar full-time of 5 jaar part-time bij dezelfde werkgever hebben gewerkt. Door deze beperkende voorwaarde vallen heel wat vrouwen uit de boot. Het zwangerschapsverlof wordt slechts gedeeltelijk vergoed: gedurende zes weken ontvangen de vrouwen een uitkering gekoppeld aan hun salaris (90%), de kortste periode in de Gemeenschap. Tijdens 12 bijkomende weken wordt een vaste en vrij lage uitkering toegekend. Er is geen vaderschapsverlof, ouderschapsverlof of verlof wegens ziekte van een kind. Diverse verlofregelingen zijn toegekend in het kader van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten. Een recente enquête onder bijna 1100 werkgevers heeft aangetoond dat 23% onder hen het wettelijk zwangerschapsverlof ruimer interpreteert en dat 4% carrière-onderbrekingen (onbetaald verlof na het zwangerschapsverlof) toestaat. 26% bood faciliteiten om vrijwillig part-time te gaan werken, 24% liet flexibele werktijden toe en 18% "duo-banen" (twee werknemers voor één betrekking). Maar ook in ondernemingen met dergelijke faciliteiten konden niet alle werknemers ervan gebruik maken: carrière-onderbrekingen, bij voorbeeld, worden vaker toegestaan aan leidinggevend personeel. Aan de andere kant was het voor deze groep werknemers moeilijker om toestemming voor flexibele werktijden te krijgen. Deze enquête had slechts betrekking op ondernemingen met meer dan 100 werknemers. Om deze en andere reden mag worden aangenomen dat deze cijfers een iets té optimistisch beeld van de arbeidsmarktsituatie weergeven. Een tweede enquête stelde een vergelijkbaar aantal carrière-onderbrekingen (5% van alle ondervraagde werknemers) vast en wees uit dat vaderschapsverlof in één derde van de ondernemingen wordt toegestaan. Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten Geen.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen zijn leerplichtig met vijfjaar maar een groot aantal vierjarigen gaat op vrijwillige basis naar het basisonderwijs. Opvangvoorzieningen voor kinderen (scholen uitgezonderd) vallen onder de bevoegdheid van lokale instellingen voor maatschappelijk welzijn en het nationale Ministerie van Gezondheid. In 1988 kon 2% van de kinderen onder de drie terecht in openbaar gefinancierde voorzieningen, voor het merendeel opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen ("day nurseries" en "family centres") die kinderen van 0-4 jaar aanvaarden. Sommige kinderen gaan al vanaf 2 jaar naar het kleuteronderwijs en van een beperkte groep kinderen worden de opvangkosten in particuliere opvanggezinnen door de overheid gesubsidieerd. Opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen worden meestal door plaatselijke
— 50 —
overheden en in sommige gevallen door particuliere organisaties opgezet: op een paar uitzonderingen na zijn ze echter niet toegankelijk voor kinderen van werkende ouders. Ze zijn veeleer bedoeld als centra voor maatschappelijke hulpverlening aan sociaal achtergestelde kinderen of "risico-kinderen". Van de kinderen van 3-4 jaar oud kon 2% terecht in openbaar gefinancierde voorzieningen, hetzij in centra voor gemengde leeftijdsgroepen, hetzij bij particuliere opvanggezinnen die overheidssubsidies ontvangen. Ongeveer 4 5 % van deze leeftijdsgroep ging al naar school: 25% naar het kleuteronderwijs en 20% vervroegd naar het basisonderwijs. De meeste kinderen verblijven echter "part-time" in het kleuteronderwijs (2_ uur in de voor- of namiddag). Omgerekend betekent dit dat 37% van deze leeftijdsgroep "full-time" in scholen of andere openbaar gefinancierde voorzieningen terecht kan. Een schooldag in het basisonderwijs duurt meestal van 9.00 tot 15u30, al is er in bepaalde regio's een tendens om de schooldag in te korten. Tijdens de lunchpauze is er toezicht en de meeste scholen verschaffen ook warme maaltijden. Er wordt geraamd dat de buitenschoolse opvang - hetzij in de scholen zelf, hetzij in afzonderlijke centra - amper 0,5% van de kinderen van 5-10 jaar bereikt. Veruit de meeste opvangvoorzieningen situeren zich in de scholen zelf en zijn bijgevolg gratis. Bij alle andere voorzieningen wordt meestal een bijdrage van de ouders gevraagd. Het voorzieningenniveau kan van streek tot streek erg uiteenlopen: de concentratie van voorzieningen is het hoogst in en rond grote steden, met de Londense binnenstad als absolute uitschieter. Zo situeert één derde van alle buitenschoolse opvangcentra zich in de Britse hoofdstad.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Opvanggezinnen zijn de belangrijkste vorm van particuliere "full-time" kinderopvang. Opvanggezinnen en onthaalmoeders zijn onderworpen aan een erkennings- en registratieplicht en de meeste onder hen komen deze plicht ook na. In 1988 verbleef 5% van de kinderen van 0-4 jaar oud bij geregistreerde gastouders. Opvang aan huis, daarentegen, is niet gereglementeerd en er bestaan dan ook geen statistieken over deze vorm van kinderopvang. Men gaat ervan uit dat ongeveer 1-2% van de kinderen onder 5 jaar op deze manier wordt opgevangen. Iets meer dan 1% van de kinderen onder 5 jaar kan terecht in particuliere kinderdagverblijven, al bieden deze relatief weinig plaatsen voor kinderen jonger dan 1824 maanden. De meeste van deze kinderdagverblijven worden door particulieren gerund, al zijn er ook enkele werkgevers die dergelijke voorzieningen ter beschikking stellen. Andere werkgevers kopen of huren plaatsen in kinderdagverblijven voor kinderen van hun werknemers: hoeveel plaatsen er op deze manier worden gefinancierd, is niet bekend.
51 —
Bepaalde werkgevers dragen financieel bij in de opvangkosten van hun werknemers, hetzij via een salaristoeslag, hetzij via voordelen in natura. Uit de eerder genoemde enquête onder werkgevers is gebleken dat 3% onder hen opvangvoorzieningen ter beschikking stelt, 2% spelactiviteiten tijdens schoolvakanties organiseert en 1% één of andere financiële tegemoetkoming voor kinderopvang toekent. In kleinere ondernemingen zijn waarschijnlijk minder faciliteiten voorhanden. Van alle particuliere opvangvoorzieningen bereiken peuterspeelzalen het grootste aantal kinderen (zelfs meer kinderen onder de 5 dan enig andere voorziening, openbaar of gefinancierd). Peuterspeelzalen nemen kinderen van 2 tot 5 jaar op en de kinderen verblijven er gemiddeld 5 uur per week. Slechts één op drie peuterspeelzalen ontvangt één of andere vorm van overheidssubsidie die in het beste geval hooguit 10% van de lopende onkosten dekt. De meeste speelzalen worden door oudergroepen georganiseerd, hoewel een aanzienlijke minderheid in handen van privé-initiatiefnemers is. In 1988 kon 34% van de kinderen van 3-4 jaar in peuterspeelzalen terecht. Daar de meeste kinderen enkel in de voor- of namiddag komen, kan men stellen dat deze vorm van kinderopvang ongeveer 50% van deze leeftijdgroep bereikt.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. In deze periode is een hernieuwde belangstelling voor de kinderopvangproblematiek ontstaan, gedeeltelijk als gevolg van een groeiend tekort aan arbeidskrachten veroorzaakt door het dalende aantal schoolverlaters en de erkende noodzaak om meer vrouwen met kinderen in het arbeidsproces te betrekken. Kinderopvang is zowel politiek als economisch een belangrijk gespreksonderwerp geworden. 2. De Regering reageerde hierop door werkgevers tot specifieke maatregelen (zoals "carrière-onderbrekingen" en flexibele arbeidsuren) aan te moedigen en - indien nodig - zelf opvangvoorzieningen te organiseren. Voor het bleef de Regering inzake kinderopvang hoofdzakelijk op het particulier initiatief vertrouwen. In maart 1989 werkte de "Ministerial Group on Woman's Issues" een 5-punten programma uit voor de ontwikkeling van opvangdiensten. Dit programma voorzag o.m. in een betere regulering van privé-voorzieningen, meer buitenschoolse opvang binnen de scholen zelf, het ontwerp van een (vrijwillige) erkenningsprocedure voor particuliere opvangdiensten en een betere samenwerking tussen werkgevers en de privé-sector. Met uitzondering van de regulering van privé-voorzieningen sloot het programma elke vorm van overheidsbemoeiing uit inzake kinderopvang voor werkende ouders. Zo werden bv. alle scholen via een officieel rondschrijven aangemoedigd om hun gebouwen en faciliteiten voor buitenschoolse opvang aan te wenden. Diezelfde brief wees er echter op dat elk initiatief in die richting met eigen middelen zou moeten worden gefinancierd. De enige subsidie die in het kader van dit programma werd toegekend, was een bedrag van 2 miljoen pond voor de uitbouw van projecten in de particuliere non-profit sector. Een tweede maatregel van de Regering volgde in 1990 met de intrekking van een bepaling uit 1984 die werknemers die van opvangdiensten
52
gebruik maakten, de verplichting oplegde om een belasting op elke financiële tegemoetkoming van hun werknemers te betalen. De kerngedachte van het Britse regeringsbeleid is dat opvangvoorzieningen een strikte privé-aangelegenheid van ouders en werkgevers is en dat de Regering zich tot aanmoediging en regulering dient te beperken. 3. Een aantal werkgevers begint gevoelig te worden voor de behoeften van vrouwelijke werknemers met kinderen (al blijft het onderwerp nog teveel in de "vrouwensfeer" hangen. Aan vaders wordt geen of weinig aandacht besteed). Zoals hiervoor al werd aangegeven, blijven de resultaten tot dusver beperkt en erg wisselend - een paar opmerkelijke privé-initiatieven daar gelaten. Steeds meer vakverenigingen hebben kinderopvang en aanverwante voorzieningen in hun eisenpakket opgenomen en er zijn al een paar arbeidsovereenkomsten afgesloten waarin de oprichting van bedrijfscrèches werd afgedwongen. Het "Trades Union Congress" (TUC: de Britse overkoepelende vakbond) en een aantal afzonderlijke vakverenigingen hebben beklemtoond dat openbaar gefinancierde opvangdiensten en bij wet vastgelegde werknemersrechten véél belangrijker zijn dan collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten. Ook Labour pleit in haar nieuwe programma voor een gemengde aanpak waarin zowel de rechten van werknemers als openbare subsidies centraal staan. 4. Openbaar gefinancierde voorzieningen zijn niet of nauwelijks uitgebreid. Tussen 1985 en 1988 steeg het aantal plaatsen in openbaar gefinancierde centra voor gemengde leeftijdsgroepen met 4% terwijl het aantal plaatsen in het kleuteronderwijs (kinderen onder 5 jaar) met 5% toenam. 5. De particuliere voorzieningen, daarentegen, breidden zich enorm uit. Voor kinderen onder de 5 steeg het aantal plaatsen in particuliere, niet-gesubsidieerde centra voor gemengde leeftijdsgroepen met liefst 47% tussen 1985 en 1988. Deze centra bieden momenteel meer plaatsen dan openbaar gefinancierde opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen - al moet daarbij onmiddellijk gezegd dat ook deze nietgesubsidieerde centra in 1988 amper 1% van alle kinderen uit deze leeftijdsgroep bereikten. Het aantal plaatsen in erkende opvanggezinnen steeg met 33% en ook de opvang aan huis kende naar alle waarschijnlijkheid een aanzienlijke groei - al is hierover geen informatie voorhanden. 6. In 1989 werd de nieuwe "Children's Act" goedgekeurd. Deze wet bestrijkt vele aspecten van de wetgeving inzake kinderen, met inbegrip van de kinderopvang. Ze voorziet in een betere regulering van particuliere opvangvoorzieningen voor kinderen tot de leeftijd van 8 jaar en legt gemeenten de verplichting op om alle opvangvoorzieningen in hun bevoegdheidsgebied om de driejaar door te lichten. De wet geeft lokale overheden weliswaar de bevoegdheid om opvangvoorzieningen voor alle kinderen te organiseren maar verplicht hen alleen om opvangdiensten voor kinderen "in nood" te organiseren. Kortom: ze zijn wettelijk gezien op geen enkele manier verplicht om opvangvoorzieningen voor kinderen van werkende ouders aan te bieden.
— 53
7. Een groeiend aantal gemeenten heeft contacten gelegd met lokale werkgevers en andere organisaties (bv. centra voor beroepsopleiding) om na gaan in hoeverre opvangvoorzieningen via partnerschap kunnen worden georganiseerd. Op het snijpunt van economische en sociale noden zijn projecten opgezet die zowel achtergestelde bevolkingsgroepen en regio's als bepaalde werknemerscategorieën willen bereiken. In Glasgow, bij voorbeeld, hebben het "Scottish Development Agency" en het stadsbestuur een project gefinancierd dat in een eerste fase 10 opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen wil oprichten. Dit project moet een stimulans bieden voor zowel de economische als sociale strategieën in de regio.
IERLAND Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 23% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan - het laagste cijfer in de Gemeenschap - en was 8% werkloos. De arbeidsdeelname van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud was iets hoger dan die van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud - 25% tegenover 20% - maar het aantal werklozen was in beide groepen ongeveer even groot. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 67% een baan, een opvallend hoger percentage dan bij vrouwen met kinderen. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen met 5%, wat hoofdzakelijk te danken was aan een toegenomen aantal full-time banen. Ongeveer 30% van de vrouwen met kinderen onder de 10 werkte part-time. De gemiddelde werkweek bedroeg 10-19 uur voor part-time werkende moeders tegen 40-49 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde tussen 30 en 40 uur. Slechts 79% van de mannen met kinderen onder de 10 had een baan, het laagste cijfer in de Gemeenschap. De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 40 tot 50 uur. Het lage aantal werkende vaders was te wijten aan een zeer hoge werkloosheidsgraad (17%). Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 6% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en/of een kind van 5-9 jaar. Alleenstaande moeders met een kind van 0-4 jaar geraakten het moeilijkst aan de slag: slechts 17% van hen had een baan, d.i. 8% minder dan het gemiddelde cijfer voor alle moeders. Alleenstaande moeders met een kind van 5-9, daarentegen, bleken vaker te werken (23%, d.i. 4% boven het gemiddelde). De werkloosheid onder alleenstaande moeders lag aanzienlijker hoger dan bij alle moeders samen: 14% van de alleenstaande moeders met kinderen van 0-4 jaar oud (tegenover 8% van alle moeders) en 12% van de alleenstaande moeders met kinderen van 5-9 jaar oud (tegenover 7% van alle moeders) zat zonder werk.
54 —
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof duurt 10 weken: 4 weken moeten ná de bevalling en de resterende zes weken kunnen naar keuze vóór of na de bevalling worden opgenomen. Het post-natale bevallingsverlof kan dus 4 tot 10 weken bedragen. Op verzoek van de moeder kan dit verlof met 4 extra weken worden verlengd. Die extra weken zijn onbetaald maar voor de resterende duur van het zwangerschapsverlof ontvangen de vrouwen een uitkering die 70% van hun normale salaris bedraagt. Omdat deze uitkering belastingvrij is, komt zij ongeveer met het netto-salaris overeen. Vrouwen in overheidsdienst ontvangen hun volledige salaris - een voordeel dat via collectieve arbeidsovereenkomsten afgedwongen werd. Er is geen vaderschapsverlof, ouderschapsverlof of verlof wegens ziekte van een kind. Vele werkgevers geven vaders echter uit eigen beweging 2 dagen verlof bij de geboorte van een kind.
Belastingaftrek opvangkosten
en
andere
directe
tegemoetkomingen
voor
Geen.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen zijn leerplichtig met zes jaar maar een groot aantal vier- en vijfjarigen gaat op vrijwillige basis naar het basisonderwijs. Met uitzondering van één kleuterschool in Dublin en ongeveer 40 centra voor "Traveller children" (kinderen van reizende ouders) is er geen kleuteronderwijs. Minder dan 2% van de kinderen onder de 3 verblijft in openbaar gesubsidieerde opvangdiensten, meestal opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen ("day nurseries") die kinderen tot en met zes jaar opnemen. Deze voorzieningen zijn volledig in handen van particuliere organisaties en niet toegankelijk voor kinderen van buitenshuis werkende ouders: ze zijn bedoeld als centra voor maatschappelijke hulpverlening aan sociaal achtergestelde kinderen of "risico-kinderen". Van de kinderen van 3-5 jaar kan 2 tot 3% terecht in opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen. In 1987 ging 55% van de 4-jarigen en vrijwel 100% van de 5-jarigen naar het basisonderwijs: dit percentage kan intussen zijn opgelopen als een gevolg van de lagere geboortecijfers van de afgelopen jaren. Globaal gesproken kan ongeveer 55% van deze leeftijdsgroep in openbaar gefinancierde voorzieningen terecht. Voor kinderen tot de leeftijd van 7 duurt een schooldag in het basisonderwijs 4 uur en 40 minuten (meestal van 9.00u tot 13.30u). Voor oudere kinderen eindigt de schooldag normaal tussen 15.00u en 15.30u: ze hebben er dan 5 uur en 40 minuten les op zitten. De lunchpauze kan qua duur variëren: er wordt in toezicht voorzien en de kinderen nemen meestal zelf hun eten mee. Bepaalde scholen, meestal in achtergestelde gebieden, verschaffen koude maaltijden tijdens de lunchpauze.
— 55 —
Momenteel lopen er verschillende projecten voor buitenschoolse opvang - waarvan sommige in het kader van werkverschaffingsprojecten voor jonge werklozen. Samen bereiken deze projecten amper 200 kinderen, d.i. minder dan 0,1% van de leeftijdsgroep van 6-10 jaar. Er is een opvallende concentratie van voorzieningen in en rond Dublin: zo is 85% van de openbaar gefinancierde centra voor gemengde leeftijdsgroepen in de Ierse hoofdstad gesitueerd.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Een aantal overheidsdiensten (5 of 6) stelt dagverblijven ("day nurseries") ter beschikking van de kinderen van hun werknemers. Particuliere opvangdiensten hoeven (nog niet) officieel geregistreerd en erkend te worden: er zijn dan ook geen gegevens beschikbaar over particuliere crèches, centra voor gemengde leeftijdsgroepen, gastouderopvang en opvang aan huis. Opvanggezinnen zijn echter ruim verspreid over het hele land. Peuterspeelzalen vertegenwoordigen de belangrijkste vorm van particulier gefinancierde opvangvoorzieningen. Ze zijn toegankelijk voor kinderen van 2-4 jaar oud (bijna alle vijfjarigen gaan immers al naar het basisonderwijs) en de kinderen verblijven er gemiddeld 5-6 uur per week. De meeste peuterspeelzalen ontvangen geen overheidssubsidie. In de weinige gevallen waar dat wél zo is, gaat het steeds om kleine bedragen. Sommige peuterspeelzalen worden door oudergroepen georganiseerd maar de meeste zijn in handen van particulieren. Omdat ook hier (nog) geen registratieplicht bestaat, is er geen informatie over het aantal peuterspeelzalen of het aantal kinderen dat ervan gebruik maakt. Een raming uit 1987 maakte gewag van 22.500 kinderen - van wie 12% uit de leeftijdsgroep van 3-5 jaar - die regelmatig van deze voorziening gebruik zouden maken.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. De openbaar gefinancierde voorzieningen voor kinderopvang werden in deze periode nauwelijks uitgebreid. De weinige voorzieningen die er zijn (scholen uitgezonderd), blijven voorbehouden voor sociaal kwetsbare kinderen en "risico-kinderen". Hoewel er geen statistische gegevens bestaan over particuliere opvangvoorzieningen met commerciële inslag, gaat men ervan uit dat deze vorm van opvang aanzienlijk is toegenomen en sinds 1987 zelfs verdubbeld is. 2. De belangstelling van het grote publiek voor de op vangproblem atiek is enorm toegenomen en ook de pers besteedt er veel aandacht aan. Er komt steeds meer steun voor meer en betere kinderopvang. 3. Deze kentering in de publieke opinie heeft vanaf 1990 ook een politiek verlengstuk gekregen. De "Minister of Labour" richtte in dat jaar een werkgroep op die moet nagaan welke initiatieven de particuliere en openbare sector kan ondernemen om
— 56
kinderopvang voor buitenshuis werkende ouders uit te breiden. De Regering heeft de aanbeveling gedaan om opvangdiensten voor overheidspersoneel te creëren waarbij de overheid voor de fysieke faciliteiten en de personeelskosten zou instaan. Een tweede "Commission on the Status of Women" werd opgericht. 4. Ook de vakbonden beginnen zich meer en meer voor kinderopvang te interesseren. In besprekingen met werkgevers wordt steeds vaker op opvangvoorzieningen voor werknemers aangedrongen. Zo hadden de vakbonden een aandeel in de beslissing van twee plaatselijke overheden om opvangcentra voor werknemers te openen. 5. Om de hierboven vermelde redenen is het aantal bedrijfscrèches toegenomen. Het eerste dagverblijf verbonden aan een particuliere onderneming (in dit geval een bank) werd in augustus 1990 geopend. 6. Een wetsontwerp over kinderopvang werd door de Regering ingediend en tegen het einde van 1990 goedgekeurd. Deze wet voorziet o.m. in de registratie en regulering van particuliere opvangdiensten. 7. In 1989 waren er drie belangrijke ontwikkelingen in de situatie van werknemers in de kinderopvang: de goedkeuring van de eerste nationale loonschaal voor werknemers in de kinderopvang; de eerste opleidingscursus voor opvanggezinnen/onthaalmoeders in Dublin; en de oprichting van een vereniging van particuliere ondernemers, managers en werknemers in de kinderopvang.
DENEMARKEN Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 79% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan, het hoogste cijfer in de Gemeenschap, en was 8% werkloos. De arbeidsdeelname van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud was iets hoger (80%) dan die van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud (76%). Deze laatste groep had trouwens ook vaker met werkloosheid te maken: 9% tegen 7% bij de eerstgenoemde groep. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 79% een baan, d.i. precies evenveel als vrouwen mèt kinderen. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van moeders met 3%, een stijging die volledig te danken was aan een uitbreiding van het aantal full-time banen. Globaal werkte 40% van de vrouwen met een kind onder de 10 part-time. De gemiddelde werkweek bedroeg 2029 uur voor part-time werkende moeders tegenover 30-39 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde tussen 30 en 40 uur. Vrijwel alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (95%). De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 30 tot 40 uur. De werkloosheid bedroeg 3%.
— 57
Er zijn geen vergelijkende gegevens met betrekking tot éénoudergezinnen en hun procentueel aandeel in het aantal gezinnen met kinderen. Uit andere EG-bronnen kan evenwel worden opgemaakt dat hun aandeel vergelijkbaar is met dat in het Verenigd Koninkrijk en bijgevolg tot de hoogste in de Gemeenschap kan worden gerekend. Van alle moeders geraakten alleenstaande moeders het moeilijkst aan de slag: 69% (7% minder i.v.m. andere moeders) van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 en 74% (6% minder) van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 vond een baan. De werkloosheid onder alleenstaande moeders met een kind van 0-4 was iets hoger dan onder andere moeders: 11% tegenover 9%. Voor alleenstaande moeders met kinderen van 5-9 jaar oud was de werkloosheid echter even hoog dan voor andere moeders (8%).
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof bedraagt 14 weken na de bevalling. Daarnaast is er een vaderschapsverlof van 2 weken en hebben ouders recht op een ouderschapsverlof van maximaal 10 weken. Tijdens al deze verlofperiodes ontvangen de ouders een uitkering die 90% van hun normale salaris bedraagt (tot aan een vastgesteld maximumbedrag). In de overheidssector is via collectieve arbeidsovereenkomsten afgedwongen dat alle werknemers hun volledige salaris tijdens zwangerschaps-, vaderschapsverlof en ouderschapsverlof blijven ontvangen. In de particuliere sector ontvangen de meeste werknemers hun volledige salaris gedurende 14 weken. De helft van alle vaders neemt vaderschapsverlof maar in 1989 vroeg slechts 3% van hen ouderschapsverlof aan. In de praktijk komt het erop neer dat één derde van de vaders niet voor ouderschapsverlof in aanmerking komt (omdat één van beide ouders studeert of zelfstandig werkt). Vooral de volgende redenen worden door vaders genoemd om geen ouderschapsverlof te nemen: de moeder wil borstvoeding geven tijdens de eerste zes levensmaanden van het kind; de vader is van oordeel dat hij niet zo lang van zijn werk afwezig kan blijven; en dat het gezin er financieel te veel zou bij inschieten (tijdens het ouderschapsverlof wordt slechts een maximale uitkering van 10.000 Dkr per maand toegekend). Er is geen wettelijk geregeld verlof wegens ziekte van een kind maar alle werknemers in overheidsdienst en de meeste werknemers in de particuliere sector hebben het recht om de eerste dag van de ziekte van het kind thuis te blijven met behoud van hun volledige salaris. Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten Geen.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen gaan vanaf zeven jaar naar het lager onderwijs. Alle opvangdiensten voor kinderen onder die leeftijd maar ook de buitenschoolse opvang vallen onder de bevoegdheid van het Ministerie van Sociale Zaken en plaatselijke instellingen voor maatschappelijk welzijn. Er zijn hierop twee uitzonderingen: het kleuteronderwijs en buitenschoolse opvang binnen de scholen zelf die door plaatselijke onderwijsinstanties worden georganiseerd. Deze voorzieningen hebben een dubbele functie: opvang en opvoeding. De pedagogische functie van kinderopvang wordt zeer ruim geïnterpreteerd en beoogt een zo breed mogelijke ontwikkeling van het kind.
— 58 —
In 1989 kon bijna de helft van de kinderen onder de 3 (48%) terecht in openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen, het hoogeste cijfer in de Gemeenschap. De meeste plaatsen (60%) bood georganiseerde gastouderopvang ("formidlet dagpleje"). De overige opvangplaatsen werden geboden door kinderdagverblijven ("vuggestuer" - 28%), opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen ("integrerede institutioner" - 8%) die meestal kinderen van 0 tot 7 jaar aanvaarden maar in sommige gevallen ook buitenschoolse opvang bieden aan oudere kinderen en peutertuinen waar een beperkt aantal 2-jarigen terecht kan. Van de leeftijdsgroep van 3-6 jaar oud gaan alle 6-jarigen en sommige 5-jarigen naar het kleuteronderwijs dat 3 uur per dag in basisscholen wordt georganiseerd. 70% van de kinderen maakte daarnaast gebruik van een ander type voorziening. Wanneer het kleuteronderwijs wordt meegeteld, dan kan 85% van deze leeftijdsgroep in één of andere vorm van openbaar gefinancierde voorziening terecht. De meeste kinderen die niet naar het kleuteronderwijs gaan, verblijven in kleuterklassen of peutertuinen (61%). De overige kinderen gaan naar opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen (17%), georganiseerde gastouderopvang (12%) en buitenschoolse opvangvoorzieningen die in afzonderlijke centra ("fritidshjem" - 4%) of in de scholen zelf ("skolefritids-ordninger" - 5%) beschikbaar zijn. Maar ook kinderen die naar het kleuteronderwijs gaan, maken vaak gebruik van deze buitenschoolse opvangvoorzieningen (44% van de 6-jarigen, bij voorbeeld). Omdat het kleuteronderwijs amper 3 uur per dag duurt, zijn vele kinderen voor de rest van de dag op de buitenschoolse opvang aangewezen. Peutertuinen, opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen, kinderdagverblijven en georganiseerde gastouderopvang zijn meestal 10 uur per dag toegankelijk en de kinderen verblijven er gemiddeld 7 uur per dag. Naarmate de kinderen ouder worden, blijven ze ook langer op school: voor 7-jarigen duurt de schoolweek 15-22 uur, voor 10-jarigen al 20-27 uur. De dagindeling wordt door plaatselijke onderwijsinstanties vastgelegd: in sommige plaatsen begint de schooldag al om 8 . 0 0 u, in andere eindigt hij pas om 15.00 u. De schooluren variëren niet alleen van streek tot streek maar vaak ook van dag tot dag. In sommige wijken van Kopenhagen voorzien scholen in warme maaltijden, in de rest van het land is dit echter zelden of nooit het geval. 29% van de kinderen tussen 7-10 jaar oud kan terecht in centra voor buitenschoolse opvang waarvan 70% buiten de scholen gehuisvest is: het gaat hier meestal om opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen of opvangcentra die speciaal voor lagere schoolkinderen bestemd zijn. De overige 30% van de buitenschoolse opvangcentra bevindt zich in de scholen zelf. De opvangvoorzieningen worden georganiseerd door plaatselijke overheden en particuliere organisaties (al doet het weinig terzake wie de voorzieningen creëert omdat alle openbaar gefinancierde opvangdiensten aan dezelfde normen en voorwaarden moeten voldoen). De verhouding openbaar-particulier bedraagt voor het hele land 60/40 maar kan lokaal variëren. De ouders betalen een bijdrage in de opvangkosten (scholen uitgezonderd). Deze bijdrage wordt berekend op basis van hun inkomen. De ouderbijdragen dekken gemiddeld één derde van de totale opvangkosten. Bepaalde plaatselijke overheden betalen echter een extra-toelage om de bijdrage van de ouders te
— 59
beperken. Landelijk bedraagt de overheidsbijdrage voor kinderopvang 13 miljard Dkr per jaar (scholen niet meegeteld). Het voorzieningenniveau varieert van streek tot streek: het is het hoogst in de grote steden (Kopenhagen en Arhus) en het laagst in plattelandsgebieden en kleinere steden. In dunner bevolkte streken zijn verhoudingsgewijs meer opvanggezinnen en zijn kinderdagverblijven en andere opvangcentra schaarser.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Werkgevers nemen weinig of geen initiatieven op het vlak van kinderopvang. Particuliere diensten moeten zich laten registreren van zodra ze meer dan 2 kinderen opvangen. Over het aantal plaatsen in particuliere opvangdiensten is geen informatie beschikbaar. Ze zijn in Denemarken van ondergeschikt belang en bereiken steeds minder kinderen (wat trouwens ook voor familie en verwanten geldt). Denemarken is het enige land in de Gemeenschap waar particuliere diensten en familieleden minder kinderen onder 3 jaar opvangen dan openbaar gefinancierde voorzieningen. In 1989, bij voorbeeld, verbleef 47% van de kinderen onder de 3 in openbaar gefinancierde voorzieningen. Slechts 8% van deze leeftijdsgroep werd aan familieleden toevertrouwd en 15% verbleef in particuliere opvangcentra. Uit dezelfde studie bleek overigens dat in 1989 iets minder dan een kwart van de kinderen tussen 0-6 jaar van geen enkele opvangvoorziening gebruik maakte. 60% van deze leeftijdsgroep verbleef in openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen, 12% deed een beroep op particuliere voorzieningen en amper 5% kwam bij familieleden terecht. Tussen 1985 en 1988 daalde het procentueel aantal kinderen dat door familieleden werd opgevangen van 8% naar 5%. In diezelfde periode zagen ook particuliere opvangdiensten hun kinderaantallen slinken (van 14% naar 12% van de leeftijdsgroep van 0-6 jaar). Deze cijfers houden geen rekening met de kinderen die naar het kleuteronderwijs gaan. Opvanggezinnen vertegenwoordigen de meest verspreide vorm van particuliere kinderopvang (in 1989 8% van de kinderen van 0-6 jaar), gevolgd door opvang aan huis (2%). Er zijn zo goed als geen particuliere kinderdagverblijven in Denemarken.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. Tussen 1985 en 1989 steeg het aantal plaatsen in openbaar gefinancierde voorzieningen (met uitzondering van kleuteronderwijs en lagere scholen) van 260.900 naar 298.450, d.i. een toename van 14%. Binnen deze globale groei viel vooral de toename op van het aantal opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen en georganiseerde gastouderopvang. Het aantal peutertuinen en kleuterklassen, daarentegen, daalde: de meeste van hen bleven echter bestaan maar werden "omgebouwd" tot opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen. Het aantal plaatsen in niet-schoolgebonden centra voor buitenschoolse opvang daalde met 12%. In de scholen zelf, daarentegen, steeg het aantal buitenschoolse opvangplaatsen van 1.223 naar 26.521 eenheden. Tussen 1989 en 1990 zijn daar volgens ramingen nog eens 15.000-20.000 plaatsen bijgekomen. Een andere opvallende trend is de daling in het aantal "part-time" plaatsen, zowel in opvangcentra als opvanggezinnen, als gevolg van een teruggelopen vraag.
60 —
Het deel van de kinderen dat van opvangvoorzieningen gebruik maakt, is duidelijk toegenomen - van 42% naar 48% voor kinderen onder de drie, van 60 naar 70% voor kinderen van 3-6 (kleuteronderwijs niet meegerekend) en van 2 1 % naar 29% voor kinderen van 7-10. Deze toename was echter minder omvangrijk dan de stijging in het aantal plaatsen omdat ook het geboortecijfer sinds 1983 gestegen is. 2. In sommige streken is het aantal voorzieningen opvallend gestegen. In Arhus, de op één na grootste stad van Denemarken, werd besloten om de wachtlijst voor opvangdiensten vanaf 1991 af te schaffen, wat een belangrijke uitbreiding van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen in de hand heeft gewerkt. 3. De bijdrage die ouders voor opvangvoorzieningen betalen, is sneller gestegen dan de algemene inflatie en het loonpeil. 4. Het Ministerie van Sociale Zaken heeft een vernieuwingsprogramma opgestart dat een een groot aantal sociale voorzieningen - waaronder kinderopvang - bestrijkt. Tot dusver werd al een groot aantal projecten in die zin uitgevoerd. De voornaamste aandacht ging daarbij uit naar de kwaliteit van het dagelijkse leven van kinderen (bv. cultuur, muziek, theater, spel, milieu); een nauwere samenhang tussen voorzieningen, ouders en de buurt (bv. het gebruik van centra voor familiefeestjes tijdens het weekend, ouders die samen een kinderfeest organiseren, spelactiviteiten voor andere kinderen,...); en preventief sociaal werk. Dit programma is een rechtstreeks uitvloeisel van een nieuwe visie op sociaal beleid waarbij plaatselijke gemeenschappen en sociale netwerken een centrale rol toebedeeld krijgen en een grotere betrokkenheid van de ouders bij de voorzieningen wordt nagestreefd. 5. Dit initiatief leidde tot een groot aantal interessante projecten en heeft een nieuwe kijk op de opvangproblematiek aangemoedigd. Terzelfder tijd heeft de Regering echter maatregelen genomen om de uitgaven op lokaal niveau te beperken. Er werden dus nieuwe diensten gecreëerd maar bestaande diensten werden onder druk gezet om hun uitgaven terug te dringen. Zo hebben sommige plaatselijke overheden het personeelsbestand verminderd en andere vaste uitgaven teruggeschroefd. Vandaar dat de nodige scepsis heerst over de levensvatbaarheid van tal van nieuwe projecten die in het kader van het vernieuwingsprogramma werden opgestart en waarvan de financiering binnenkort ten einde loopt. 6. Een aantal plaatselijke overheden is begonnen met de decentralisatie van voorzieningen voor kinderopvang, bv. door het budgetbeheer naar afzonderlijke diensten te delegeren. Elders heeft een plaatselijke overheid één centrale kinderafdeling opgericht die voor het volledige beleid inzake onderwijs, opvangdiensten en andere voorzieningen voor kinderen verantwoordelijk is.
— 61
7. Er is een groeiende belangstelling voor de situatie van kinderen en hun ouders: kinderopvang is een heet politiek hangijzer geworden en gezinnen met jonge kinderen krijgen vanuit de politiek even veel aandacht als de ouderen. In 1988 publiceerde de "Regeringscommissie over het Dagelijkse Leven van Kinderen" haar rapport en in hetzelfde jaar richtte de Regering een "Interdepartementaal Comité voor Kinderen" op waarin 15 ministeries vertegenwoordigd zijn. De Regering wilde hiermee onderstrepen dat vrijwel elke beleidssector met kinderen rekening moet houden en dat kinderen op alle terreinen meer aandacht verdienen. Tot de initiatieven van dit Comité behoren o.m. een grootschalige conferentie en rapportage over kinderen onder drie jaar, een project voor een grotere maatschappelijke betrokkenheid van kinderen, het uitgeven van een specifiek kindertijdschrift en het financieren van onderzoeksprojecten. 8. In dezelfde periode nam ook de discussie toe over een kortere werkweek voor ouders. Deze discussie kwam er vooral onder druk van de vele ouders die meer tijd bij hun kinderen wensten door te brengen zonder hun baan te moeten opgeven. In mei 1990 organiseerde het Interdepartementale Comité een hearing over de werktijdregeling voor ouders en hoe die te verbeteren. Elk ministerie werd gevraagd welke maatregelen ze (van plan zijn te) nemen om hun werknemers meer flexibele werkuren te garanderen. De Regering stelde bovendien richtlijnen op inzake het invoeren van soepele werktijden. Ook de vakbonden hebben hun standpunten over de arbeidsuren van ouders grondig gewijzigd. Het recht op part-time arbeid voor ouders met jonge kinderen was al jaren het onderwerp van hevige discussies geweest maar de meeste vakbonden hadden altijd het been stijf gehouden uit vrees dat dit de ongelijkheid op de arbeidsmarkt nog zou verhogen. Onlangs is de LO - de overkoepelende vereniging van vakbonden in de privé-sector - echter akkoord gegaan met het principe van part-time arbeid voor ouders met jonge kinderen op voorwaarde dat sluitende garanties zouden worden geboden inzake (i) gelijke kansen voor mannen en vrouwen, (ii) de terugkeer naar full-time arbeid en (iii) een compensatie voor inkomensverlies, vooral dan voor de laagst betaalde werknemerscategorieën. Het Ministerie van Sociale Zaken heeft een periode van 2 jaar van werktijdverkorting voorgesteld. Tijdens die periode zou in een uitkering ter compensatie van het geleden inkomensverlies worden voorzien. 9. De Minister van Sociale Zaken heeft plaatselijke overheden ertoe aangezet om verschillende maatregelen te nemen om de wachtlijsten in te korten. Dit zou o.m. moeten worden bereikt door meer part-time plaatsen te creëren, de ouders enkel voor de reële uren kinderopvang te laten betalen en goedkopere voorzieningen in het leven te roepen. De Minister stuurt daarnaast ook aan op meer flexibele
62
opvangvoorzieningen en een grotere inbreng vanuit de particuliere sector. Er werd overeengekomen dat twee opvangouders uit één en hetzelfde gezin kunnen worden gesubsidieerd: beide personen mogen samen maximaal 10 kinderen opvangen. Ook bedrijfscrèches komen voortaan voor subsidie in aanmerking en de subsidiëringsprocedure voor ouderverenigingen werd drastisch vereenvoudigd. Deze subsidiëring impliceert echter wel dat deze diensten aan dezelfde normen als andere diensten moeten voldoen en dat de ouderbijdragen op basis van het inkomen moeten worden berekend. Anders uitgedrukt: deze voorzieningen zullen in het bestaande systeem worden opgenomen en niet langer in de marge ervan opereren.
GRIEKENLAND Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 4 1 % van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan en was 6% werkloos. De arbeidsdeelname en de werkloosheidssituatie voor vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud verschilde nauwelijks van die van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 52% een baan, één van de laagste cijfers in de Gemeenschap en niet zó veel hoger dan het cijfer voor vrouwen met kinderen. Tussen 1985 en 1988 steeg de arbeidsparticipatie van moeders met een kind onder de 10 met 4%, een stijging die volledig te danken was aan een uitbreiding van het aantal full-time banen. Globaal werkte 12% van de vrouwen met een kind onder de 10 in een part-time baan. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor part-time werkende moeders tegenover 40-49 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde tussen 30 en 40 uur. De arbeidsparticipatie van moeders verschilde nauwelijks tussen de vier grote regio's. Griekenland kent het grootste aantal werkende vrouwen die als "meewerkend gezinslid" zijn geregistreerd: 24% tegenover 6% voorde hele Gemeenschap. Vrijwel alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (95%). De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 40 tot 50 uur. De werkloosheid bedroeg 3% met weinig of geen regionale schommelingen. Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 2% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 4% voor gezinnen met een kind van 5-9 jaar, in beide gevallen één van de laagste cijfers in de Gemeenschap. Van alle moeders hadden alleenstaande moeders vaker een baan: 47% (7% hoger dan gemiddeld) van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 en 58% (17% hoger) van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 had een baan. Dit verschil was hoofdzakelijk te wijten aan het groter aantal alleenstaande moeders met een full-time baan. De werkloosheid onder alleenstaande moeders was dubbel zo hoog dan bij alle moeders samen: 14% van de alleenstaande moeders met kinderen van 0-4 jaar oud (tegenover 6% van alle moeders) en 12% van de alleenstaande moeders met kinderen van 5-9 jaar oud (tegenover eveneens 6% van alle moeders) zat zonder werk.
63
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof duurt 14 weken voor vrouwen die in de particuliere sector werken: 7 weken moeten na de geboorte worden opgenomen, plus 4 weken die vóór of na de geboorte mogen worden opgenomen. Het bevallingsverlof kan dus in het totaal 7 tot 11 weken bedragen. Tijdens deze periode ontvangen de vrouwen een uitkering die met hun volledige salaris overeenkomt. Vrouwen in overheidsdienst hebben recht op een zwangerschapsverlof van minimaal 16 weken. Vrouwen hebben daarnaast ook recht op borstvoedingsverlof. Er is een wettelijk geregeld ouderschapsverlof van 3 maanden en zowel de vader als de moeder kunnen dit verlof opnemen (alleenstaande ouders mogen 6 maanden opnemen). De werkgevers mogen dit verlof echter weigeren indien meer dan 8% van het personeelsbestand dit verlof binnen de periode van één jaar heeft aangevraagd. Ouderschapsverlof is onbetaald. Ouders van een gehandicapt kind die in een onderneming met meer dan 50 werknemers werken, mogen per dag één uur minder werken maar ontvangen geen compensatie voor het geleden loonverlies. Ouders mogen verlof nemen wegens ziekte van een kind jonger dan 16 jaar (of ouder indien het om een gehandicapt kind gaat). De duur van dit verlof hangt af van het aantal kinderen in het gezin: 6 dagen per jaar wanneer het gezin één kind telt, 8 dagen wanneer er twee kinderen zijn en 10 dagen wanneer er drie of meer kinderen zijn. Ouders met schoolgaande kinderen hebben bovendien recht op 4 dagen betaald verlof per jaar om de school te bezoeken. Dit verlof moet vooraf met de werkgever worden afgesproken. Wanneer beide ouders buitenshuis werken, moeten ze dit verlof onder elkaar verdelen. Net als het ouderschapsverlof zijn ook deze verlofregelingen onbetaald en kunnen alleen ouders in grotere particuliere ondernemingen ervan gebruik maken.
Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten Geen. Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen gaan met 5 jaar naar het basisonderwijs. Van de kinderen onder de 3 kan een beperkt aantal terecht in kinderdagverblijven ("vrefikos stathmos") die kinderen van 8 maanden tot en met 2 jaar opnemen of in opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen die openstaan voor kinderen van 8 maanden tot en met 5 jaar oud. Vele opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen zijn in feite peutertuinen ("pedikos stathmos") die met opvangfaciliteiten voor kinderen onder 2 jaar zijn uitgebreid. De nieuwere centra aanvaarden in sommige gevallen alle kinderen uit deze leeftijdsgroep. Peutertuinen - die kinderen van 2 tot 5 jaar oud aanvaarden - vormen echter de belangrijkste opvangvoorziening voor de leeftijdsgroep van 2-3 jaar. Ongeveer 4.000 kinderen onder 3 jaar kunnen terecht in kinderdagverblijven en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen terwijl 13.000 kinderen van 2-3 in peutertuinen verblijven - samen goed voor 4-5% van de leeftijdsgroep onder de 3 jaar. Het aantal kinderen dat effectief van deze voorzieningen gebruik maakt, ligt echter lager omdat een aantal diensten wegens geldgebrek niet of gebrekkig functioneert.
64
Veruit de meeste kinderen verblijven in opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen en peutertuinen die rechtstreeks door het Ministerie van Maatschappelijk Welzijn worden gefinancierd (in de EEG de enige opvangvoorzieningen buiten het onderwijs die rechtstreeks door de centrale overheid worden georganiseerd). Daarnaast is er een beperkter aantal plaatsen beschikbaar in opvangvoorzieningen, georganiseerd door plaatselijke overheden of particuliere organisaties. Kinderen van 3-5 jaar oud kunnen terecht in twee typen openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen. Er zijn ongeveer 70.000 plaatsen voor kinderen uit deze leeftijdsgroep in peutertuinen (of opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen) waarvan de meeste door de centrale overheid worden beheerd en een kleiner aantal door plaatselijke overheden of particuliere organisaties wordt georganiseerd. De meeste van deze centra zijn open van 7.00-16.00u, al blijven sommige in Athene tot 20.00u toegankelijk. Daarnaast gaan 146.000 kinderen naar het kleuteronderwijs ("nipiagogion") dat kinderen van 4-5 jaar oud opneemt en gedurende 3 uur per dag gegeven wordt. Het kleuteronderwijs valt onder de bevoegdheid van het Ministerie van Onderwijs. Samen bereiken beide voorzieningen ongeveer 65-70% van deze leeftijdgroep. Het aantal kinderen dat van deze diensten gebruik maakt, zal in realiteit echter iets lager liggen omdat sommige kleuterklassen wegens geldgebrek onregelmatig of helemaal niet open zijn. Daarnaast is er nog een nationale particuliere organisatie die 73 "seizoengebonden" kleuterklasjes uitbaat waar 1.850 kinderen terecht kunnen: deze bevinden zich in plattelandsgebieden en zijn in eerste instantie bedoeld om kinderen van landbouwersgezinnen tijdens drukke oogstperiodes op te vangen. Tijdens de eerste drie jaar van het basisonderwijs duurt een schoolweek 20 uur. In de drie daaropvolgende jaren stijgt het aantal onderwijsuren naar 24 tot 26 uur. Door een gebrek aan schoolgebouwen zijn vele scholen naar een "ploegensysteem" overgeschakeld: de eerste groep kinderen volgt onderwijs van 8.00-12.00u, de tweede gedurende vier uur in de namiddag. Er zijn geen openbaar gefinancierde voorzieningen voor buitenschoolse opvang. Alle openbaar gefinancierde opvangdiensten voor niet-schoolgaande kinderen zijn gratis met inbegrip van de voorzieningen voor kinderen onder 2 jaar. De meeste diensten zijn in Athene geconcentreerd. Omdat echter de helft van de Griekse bevolking in en rond Athene woont, kan moeilijk worden nagegaan of het voorzieningenniveau in de hoofdstad hoger ligt dan elders in het land.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Er zijn ongeveer 75 peutertuinen en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen die door de werkgevers worden georganiseerd, met inbegrip van de 39 opvangcentra waar ongeveer 5.100 kinderen van ouders in overheidsdienst terecht kunnen (inmiddels zijn deze centra ook voor andere ouders toegankelijk). Daarnaast zijn er 465 particuliere kinderdagverblijven, peutertuinen en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen
65
waarvan de meeste winstgevende doeleinden hebben. Sommige van deze opvangcentra ontvangen overheidssubsidies maar er is geen informatie over het precieze aantal. Samen bieden ze plaats voor 13.900 kinderen tussen 8 maanden oud en de schoolplichtige leeftijd, d.i. ongeveer 2% van deze leeftijdsgroep. Er is geen informatie over de leeftijden van de kinderen die van beide types van opvangdiensten gebruik maken. Gastouderopvang en opvang aan huis zijn in Griekenland uiterst zeldzame vormen van kinderopvang. Over het aantal plaatsen dat via beide opvangformules beschikbaar is, bestaat geen informatie.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. Het recht op ouderschapsverlof werd in deze periode ook naar werknemers in de particuliere sector uitgebreid; 2. De overheid ging in 1984 voor het eerst van start met opvangvoorzieningen voor kinderen onder 2 jaar. Vóór die datum was er erg weinig openbaar gefinancierde kinderopvang voor deze leeftijdsgroep die dan ook bijna uitsluitend op particuliere diensten was aangewezen. Gedurende deze periode is het aantal openbare diensten voor deze leeftijdsgroep verder toegenomen. Globaal gesproken verloopt de verdere uitbreiding van voorzieningen echter vrij moeizaam. In Athene - een erg dicht bebouwde stad - is het bij voorbeeld moeilijk om geschikte gebouwen te vinden. De overheid heeft bovendien een drastisch bezuinigingsbeleid moeten voeren, met als resultaat dat nieuw gecreëerde voorzieningen niet operationeel konden worden. Zo zijn er bij voorbeeld 155 nieuwe kinderdagverblijven (voor kinderen onder 2 jaar) opgericht maar amper 45 van hen kunnen echt draaien. De voorzieningen voor kinderen boven de 2 jaar zijn tijdens deze periode amper uitgebreid, al is onlangs een nieuwe wet aangenomen die de oprichting van 128 nieuwe kleuterklassen en 62 opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen vooropstelt en 43 kleuterklassen in staat moet stellen om ook kinderen onder 2 jaar op te vangen. 3.
Sinds 1986 moeten onderwijzers een 4-jarige universiteitsopleiding volgen i.p.v. een 3-jarige HBO-opleiding (opleiding voor onderwijzer). Voor kinderverzorgers in peutertuinen en kleuterklassen blijft de 3-jarige studie gehandhaafd. Dit heeft de bestaande kloof tussen opvangvoorzieningen voor kinderen van 4 en 5 jaar oud verder vergroot: één groep van kinderen komt terecht in kleuterklassen die door instellingen voor maatschappelijk welzijn worden georganiseerd en 8 uur per dag open blijven, de andere groep verblijft in kleuterscholen die door het Ministerie van Onderwijs worden gefinancierd en enkel 's voormiddags open zijn.
— 66 —
De wet van 26 september 1989 op het kleuteronderwijs bevat nieuwe richtlijnen m.b.t. het onderwijsprogramma en de werkmethodes en legt de klemtoon meer dan ooit op de globale ontwikkeling van het kind.
PORTUGAL Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 62% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan - het op één na hoogste cijfer in de Gemeenschap - en was 6% werkloos. De arbeidsdeelname en de werkloosheidssituatie van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud verschilde nauwelijks van die van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 69% een baan, niet zó veel meer vergelijken bij vrouwen met kinderen. Voor 1985 zijn geen vergelijkbare gegevens voorhanden waardoor de ontwikkeling van arbeidsdeelname en werkloosheid tussen 1985 en 1988 niet kan worden nagegaan. Globaal werkte 10% van de vrouwen met een kind onder de 10 part-time. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor part-time werkende moeders tegenover 40-49 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde eveneens tussen 40 en 50 uur. Vergeleken bij andere landen van de Gemeenschap is tijdelijk werk opvallend veel verspreid in Portugal: 16% van alle werkende moeders (tegenover 10% in de Gemeenschap) heeft een tijdelijke baan. De meeste van deze moeders (12% op 16%) hebben een tijdelijke baan aanvaard omdat ze geen vaste betrekking kunnen vinden. Vrijwel alle mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (95%). De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 40 tot 50 uur. De werkloosheid bedroeg 2%. Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 6% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 8% voor gezinnen met een kind van 5-9 jaar. Van alle moeders geraakten alleenstaande moeders nog het makkelijkst aan de slag: 65% (4% hoger dan gemiddeld) van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 en 68% (7% hoger) van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 had een baan. De werkloosheid onder alleenstaande moeders lag hoger dan bij alle moeders samen: 13% van de alleenstaande moeders met kinderen van 0-4 jaar oud (tegenover 6% van alle moeders, dus meer dan het dubbele) en 7% van de alleenstaande moeders met kinderen van 5-9 jaar oud (tegenover 5% van alle moeders) zat zonder werk.
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof duurt 90 dagen: 60 dagen moeten na de bevalling worden opgenomen, de resterende dagen naar keuze vóór of na de bevalling. Het post-natale verlof kan m.a.w. 60 tot 90 dagen bedragen. Tijdens deze volledige periode ontvangen de vrouwen een uitkering die met hun volledige salaris overeenstemt. Daarnaast mogen de vrouwen ook borstvoedingsverlof nemen.
67
Ouders hebben ook recht op een onbetaald ouderschapsverlof van maximaal 24 maanden: er werd echter zelden van deze regeling gebruik gemaakt. Werknemers met een kind onder 12 jaar of een gehandicapt kind mogen gedurende een periode van maximaal 3 jaar naar part-time werk overschakelen (2 uur minder per dag). Leidinggevende werknemers hebben echter geen recht op dit verlof. Ook dit verlof lijkt weinig te worden gebruikt en de redenen daarvoor liggen voor de hand: het verlof is onbetaald, werkgevers staan er vrij weigerachtig tegenover en vele werknemers durven het verlof niet aan te vragen omdat ze tijdelijke contracten hebben. Betaald verlof wegens ziekte van een kind is beschikbaar voor overheidspersoneel en alleenstaande ouders waarvan het salaris een bepaald bedrag niet overschrijdt. Voor alle overige werknemers is dit verlof onbetaald. Dit verlof wordt dan ook vrij intensief in de overheidssector en vrijwel nooit in de particuliere sector aangevraagd. Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten Een aantal uitgaven met betrekking tot gezinsverantwoordelijkheden kan van het belastbare inkomen worden afgetrokken. De maximaal toegestane bedragen zijn 90.000 escudos voor alleenstaanden en 180.000 escudos voor gehuwde belastingplichtigen. De uitgaven die in aanmerking komen, zijn onderwijskosten voor de belastingplichtige of voor zijn/haar gezinsleden die geen eigen inkomen hebben, verzorging en medische onkosten voor nauwe verwanten (bv. opname in bejaardenhuis van een familielid) en kosten voor kinderopvang. Om deze bedragen volledig te kunnen aftrekken, moet een bewijs van betaling voorgelegd worden. In het andere geval kan slechts de helft van de onkosten worden afgetrokken.
Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen zijn schoolplichtig vanaf 6 jaar. Opvangvoorzieningen voor kinderen onder 3 jaar vallen onder de bevoegdheid van het Ministerie van Sociale Zekerheid. In 1988 kon 6% van deze leeftijdsgroep terecht in openbaar gefinancierde voorzieningen. Kinderdagverblijven ("infantário") vormden het gros (94%) van deze voorzieningen, de rest bestond uit georganiseerde gastouderopvang ("creche familiar"). Iets meer dan driekwart van deze opvangvoorzieningen wordt door particuliere organisaties (IPPS of "Instituticao Particular de Solidariedade Social") verschaft, de overige voorzieningen zijn in handen van regionale centra voor sociale zekerheid (CRSS) of worden - in beperktere mate - door plaatselijke overheden georganiseerd. Iets minder dan één derde (32%) van de kinderen van 3-5 jaar kan terecht in openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen. Hier kunnen twee belangrijk types van opvangdiensten worden onderscheiden. Het kleuteronderwijs - gefinancierd door officiële onderwijsinstanties - neemt iets minder dan de helft van de beschikbare plaatsen voor zijn rekening. Het is toegankelijk van 9.00-16.OOu met een lunch-onderbreking van 2 uur. Sommige scholen voorzien in toezicht tijdens de lunchpauze zodat kinderen kunnen overblijven.
— 6S —
De overige kinderen kunnen terecht in kleuterklasjes ("jardin de infancia") die minstens 8 uur per dag open blijven. Het merendeel van deze kleuterklassen wordt door particuliere organisaties beheerd, de overige door CRSS of plaatselijke overheden. Het Ministerie van Onderwijs bepaalt de pedagogische criteria waaraan ze moeten voldoen maar de financiering komt vrijwel uitsluitend van het Ministerie van Sociale Zekerheid. Wegens een tekort aan schoolgebouwen hebben heel wat lagere scholen een "ploegensysteem" moeten invoeren: de eerste groep kinderen komt van 8.15-13.00u, de tweede groep van 13.00-18.OOu. Een "normale" schooldag, die in 1985 door amper 40% van de klassen werd geboden, loopt van 9.15-16.00u met een lunch-onderbreking van 2 uur. Een aantal lagere scholen voorziet in toezicht tijdens de lunchpauze. De kinderen moeten wel hun eigen lunchpakket meebrengen. Steeds meer kinderen eten 's middags in kantines die soms in de scholen zelf en soms buiten de scholen gesitueerd zijn. Buitenschoolse opvangfaciliteiten zijn hoofdzakelijk beschikbaar in autonome centra ("actividades de tempos livros"): deze centra delen vaak hetzelfde gebouw met andere opvangdiensten zoals kinderdagverblijven en/of kleuterklassen. Ze worden echter in alle gevallen afzonderlijk beheerd. Gelet op het eerder genoemde "ploegensysteem" verblijven vele kinderen soms langer dan een halve dag in deze centra. In 1988 kon 6% van de kinderen tussen 6 en 11 jaar in buitenschoolse opvangcentra terecht. Het reële aantal kinderen dat in deze centra verblijft, ligt waarschijnlijk hoger omwille van het "ploegensysteem" in lagere scholen: de kinderen die 's morgens in deze centra verblijven, worden 's middags door andere kinderen "afgelost". Daarnaast zijn vele scholen met buitenschoolse spelactiviteiten van start gegaan, en dit in het kader van een grootschalig Regeringsprogramma (zie Ontwikkelingen tussen 1985-1990). Deze initiatieven zijn echter niet bedoeld om kinderen van buitenshuis werkende ouders op te vangen. Buitenschoolse opvangcentra zijn - net als de meeste andere opvangvoorzieningen - in handen van particuliere organisaties. Een beperkt aantal van deze diensten wordt georganiseerd door regionale centra voor sociale zekerheid of - in mindere mate - door plaatselijke overheden. Voor opvangvoorzieningen die niet onder het officiële onderwijs vallen, betalen ouders een bijdrage op basis van inkomen en kinderaantal. Alleenstaande ouders betalen minder. Het voorzieningenniveau kan van streek tot streek erg uiteenlopen.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Het aandeel van werkgevers in opvangvoorzieningen is zeer bescheiden: amper 400 plaatsen in kinderdagverblijven, kleuterklasjes en buitenschoolse opvangcentra op een totaal van 150.000 beschikbare plaatsen. Niettemin zijn er verscheidene collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten die werkgevers ertoe verplichten om financieel in de opvangkosten van hun werknemers bij te dragen.
69 —
Particuliere, op winst gerichte kinderdagverblijven bieden 3.240 plaatsen voor kinderen onder de 3 jaar (d.i. minder dan 1% van deze leeftijdsgroep) en 28.900 plaatsen voor kinderen van 3-5 jaar oud (6% van deze leeftijdsgroep). Deze opvangdiensten bestaan hoofdzakelijk uit particuliere kleuterklasjes en in mindere mate uit particuliere kleuterscholen. Een beperkt aantal kinderen (871) kan terecht in particuliere, nietgesubsidieerde centra voor buitenschoolse opvang. Over opvang aan huis en bij particuliere opvanggezinnen is geen informatie voorhanden: alles wijst er echter op dat een aanzienlijk aantal kinderen bij particuliere opvanggezinnen/onthaalmoeders verblijft.
Ontwikkelingen tussen 1985 en 1990 1. De belastingaftrek voor "gezinsverantwoordelijkheden" opvangkosten - werd in 1989 ingevoerd.
- waaronder ook
2. Het aantal plaatsen in openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen steeg in drie jaar tijd met 56.533 (van 162.426 naar 218.959 tussen 1985 en 1988). De voorzieningen voor kinderen onder 3 jaar kenden een uitbreiding van 40%; het aantal peutertuinen, kleuterklasjes en kleuterscholen steeg met bijna 25%; de buitenschoolse opvang groeide met liefst 75%. De daling in het geboortecijfer en de lagere kinderaantallen brengen bovendien met zich mee dat relatief meer kinderen van de beschikbare diensten gebruik kunnen maken. 3.
In dezelfde periode nam de rol van particuliere gesubsidieerde organisaties toe. Deze zorgden voor de grootste groei in opvangplaatsen, het kleuteronderwijs even buiten beschouwing gelaten. Het aandeel van regionale centra voor sociale zekerheid en plaatselijke overheden, daarentegen, nam af. Het huidige regeringsbeleid is er trouwens op gericht om de organisatie van kinderopvang steeds meer aan particuliere organisaties (IPPS) over te laten. In die zin werd onlangs een akkoord afgesloten tussen de regering en de overkoepelende vereniging van IPPS waarin een subsidieverhoging en de privatisering van bepaalde overheidsdiensten voor kinderopvang zijn opgenomen. Opvangvoorzieningen die door particuliere organisaties worden beheerd, zijn minder duur - gedeeltelijk door het lage loon en de slechte arbeidsvoorwaarden van het personeel. De verhoogde subsidies zijn tot dusver nog nergens gebruikt om de kwaliteit te verbeteren door de pedagogische normen op te trekken.
4.
Het aantal opvangvoorzieningen dat door werkgevers ter beschikking wordt gesteld, kende een dramatische terugval: van 6.373 in 1985 naar amper 400 in 1988. Er zijn hiervoor twee redenen: om te beginnen zijn deze diensten erg duur en kunnen de werkgevers ze niet langer van hun bedrijfsonkosten aftrekken. In de tweede plaats betalen meer en meer werkgevers een toeslag aan werknemers met kinderen die de opvangkosten gedeeltelijk dekt. Dit is goedkoper voor de werkgever en ook een aantal ouders verkiest deze aanpak. Deze trend zet zich niet alleen in de particulier sector maar ook in overheidsdiensten door. Zo schrapte het Ministerie van Volksgezondheid in 1989 een aantal opvangvoorzieningen voor ziekenhuispersoneel.
— 70
5. In de particuliere sector wijzen officiële statistieken op een toename van 50% in het aantal niet-gesubsidieerde kinderdagverblijven (hoewel hun reële aantal bescheiden blijft in vergelijking met openbaar gefinancierde kinderdagverblijven: 3.329 tegenover 24.507) en een afname van het aantal plaatsen in particuliere kleuterklasjes (-23%). De ergste terugval kenden echter de particuliere peutertuinen: van 14.424 in 1985 naar 5.445 in 1988. Deze daling is naar alle waarschijnlijkheid toe te schrijven aan het feit dat deze voorzieningen van het Ministerie van Sociale Zekerheid naar het Ministerie van Onderwijs werden overgeheveld, wat de officiële statistieken tijdelijk vertekend kan hebben. 6. De nieuwe onderwijswet die in 1986 werd ingevoerd, verplicht de overheid tot het realiseren van kleuteronderwijs aan alle kinderen onder 3 jaar. De officiële doelstelling is tegen 1993 90% van alle 5-jarigen en 50% van de 3- en 4-jarigen in kleuterscholen of peutertuinen op te vangen. 7. Dezelfde wet vereist ook dat het onderwijs aangevuld moet worden met buitenschoolse activiteiten om een creatief vrijetijdsgebruik aan te moedigen en de algemene ontwikkeling van het kind te bevorderen. Deze activiteiten moeten worden georganiseerd door individuele scholen of groepen scholen en moeten het kind zo actief mogelijk bij zijn eigen ontplooiing betrekken. In het kader van het PIPSEregeringsprogramma ("Programa Inter-ministerial de Promocau do Sucesso Educativo") heeft al twee derde van alle scholen dergelijke activiteiten ingevoerd. Tegen 1990/91 zullen naar verwachting alle scholen dit voorbeeld hebben gevolgd. Deze activiteiten zijn niet bedoeld als opvangvoorziening voor kinderen van werkende ouders en worden door het Ministerie van Jeugdzaken gefinancierd. In sommige streken hebben plaatselijke overheden en oudergroeperingen de handen in elkaar geslagen om aan beide functies te voldoen: buitenschoolse activiteiten e n buitenschoolse opvang. Deze initiatieven kampen echter steeds meer met financiële problemen. Het PIPSE-programma voorziet ook in de verdere uitbreiding van kleuterscholen en peutertuinen in streken met gebrekkige onderwijsvoorzieningen.
SPANJE Ouders op de arbeidsmarkt In 1988 had 28% van de vrouwen met een kind onder de 10 een baan - één van de laagste cijfers in de Gemeenschap - en was 10% werkloos - één van de hoogste percentages in de Gemeenschap. De arbeidsdeelname en de werkloosheidssituatie van vrouwen met kinderen van 0 tot 5 jaar oud verschilde nauwelijks van die van vrouwen met kinderen van 5 tot 10 jaar oud. Van de kinderloze vrouwen tussen 20 en 40 jaar had 44% een baan,
—
71
—
het laagste cijfer in de Gemeenschap. Voor 1985 zijn geen vergelijkbare gegevens voorhanden waardoor de ontwikkeling van arbeidsparticipatie en werkloosheid tussen 1985 en 1988 niet kan worden nagegaan. Globaal werkte 15% van de vrouwen met een kind onder de 10 in een part-time baan. De gemiddelde werkweek bedroeg 20-29 uur voor part-time werkende moeders tegenover 40-49 uur voor full-time werkende moeders. De gemiddelde werkweek voor alle werkende moeders schommelde eveneens tussen 40 en 50 uur. De arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen onder de 10 was tot op zekere hoogte streekgebonden: ze was het hoogst in Este (Catalonië en Valencia - 34%) en Noroeste (Galicië, Asturias, Cantabria - 33%) en het laagst in Sur (Andalusië, Murcia - 20%). In Spanje zijn vrij veel vrouwen als "meewerkend gezinslid" geregistreerd - 13% tegenover 6% voor de hele Gemeenschap. Spanje is daarnaast ook het land met het hoogste aantal tijdelijke banen: 19% van alle werkende moeders (tegenover 10% in de Gemeenschap) heeft een tijdelijke baan. De meeste van deze moeders (16% op 19%) hebben een tijdelijke baan aanvaard ze geen vaste betrekking kunnen vinden. De meeste mannen met kinderen onder de 10 hadden een baan (89%). De gemiddelde werkweek voor werkende vaders bedroeg 40 tot 50 uur. Spanje heeft het hoogste aantal vaders met een tijdelijke baan: 11% van alle werkende vaders had een tijdelijke baan (tegenover 5% voor de hele Gemeenschap). De werkloosheid was vrij hoog (8%) en verschilde sterk van streek tot streek, van 15% in Suren 11% op de Canarische Eilanden tot 5% in Madrid en Noroeste. Het aandeel van éénoudergezinnen bedroeg 2% bij gezinnen met een kind van 0-4 jaar en 4% voor gezinnen met een kind van 5-9 jaar, de laagste percentages in de Gemeenschap. Van alle moeders vonden alleenstaande moeders bijna twee maal zo makkelijk een baan: 50% (22% boven het gemiddelde) van de alleenstaande moeders met een kind van 0-4 en opnieuw 50% (24% boven het gemiddelde) van de alleenstaande moeders met een kind van 5-9 had een baan. Dit frappante verschil was vrijwel uitsluitend toe te schrijven aan het groter aantal alleenstaande moeders met een full-time baan. Maar ook de werkloosheid onder alleenstaande moeders lag bijna dubbel zo hoog als bij alle moeders samen: 18% van de alleenstaande moeders met kinderen van 0-4 jaar oud (tegenover 10% van alle moeders) en 14% van de alleenstaande moeders met kinderen van 5-9 jaar oud (tegenover 7% van alle moeders) zat zonder werk.
Werknemersrechten van ouders Het zwangerschapsverlof duurt 16 weken: 10 weken moeten na de bevalling worden opgenomen, de resterende 6 weken naar keuze ervóór of erna. Het post-natale verlof kan m.a.w. 10 tot 16 weken bedragen. Tijdens deze periode ontvangen de vrouwen een uitkering ter hoogte van 75% van hun normale salaris. In sommige sectoren zijn echter collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten die vrouwen 100% van hun normale salaris garanderen. Vrouwen hebben daarnaast het recht om borstvoedingsverlof te nemen. Vaders en moeders hebben recht op een ouderschapsverlof van 12 maanden: dit verlof is echter onbetaald. Ouders van een kind onder 6 jaar kunnen werktijdverkorting aanvragen maar ontvangen geen uitkering ter compensatie van het geleden loonverlies.
~2
Bij ziekte van een kind, tenslotte, hebben de ouders recht op twee dagen onbetaald verlof (de eerste twee dagen van de ziekte). Belastingaftrek en andere directe tegemoetkomingen voor opvangkosten Geen. Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen Kinderen zijn leerplichtig met 6 jaar. Kinderen onder 3 jaar kunnen terecht in drie types van gesubsidieerde opvangvoorzieningen: kinderdagverblijven ("guarderias") die kinderen onder de 4 jaar opnemen, opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen voor kinderen van 0-6 jaar ("escuela infantil") en kleuterscholen die in sommige gevallen 2jarige kinderen toelaten. Er bestaat geen informatie over het aantal kinderen dat in kinderdagverblijven en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen verblijft: dit is te wijten aan het feit dat deze diensten door uiteenlopende organisaties worden georganiseerd (plaatselijke en regionale overheden, particuliere organisaties). In 1986/7 ging ongeveer 6% van de 2-jarige kinderen (2% van alle kinderen onder de 3 jaar) naar het kleuteronderwijs. Dit is grotendeels in handen van particuliere organisaties waarvan een aantal geen overheidssubsidies ontvangt. Er bestaat geen recentere landelijke statistische gegevens over het aantal kinderen uit deze leeftijdsgroep dat kleuteronderwijs volgde, noch over hoeveel kinderen in openbaar gefinancierde kleuterscholen verbleven. Het is dan ook onmogelijk om een schatting te maken van het aantal kinderen onder 3 jaar dat van openbaar gefinancierde voorzieningen gebruik maakt. Wellicht gaat het om een percentage van amper 5%. Kinderen van 3-5 jaar oud kunnen terecht in kinderdagverblijven (tot de leeftijd van 4) of opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen (tot het zesde jaar). De meeste kinderen uit deze leeftijdsgroep gaan echter naar het kleuteronderwijs. Kleuterscholen vormen meestal één geheel met lagere scholen en ongeveer twee derde van de beschikbare plaatsen in het kleuteronderwijs valt onder de bevoegdheid van regionale overheden of het nationale Ministerie van Onderwijs. Een schooldag duurt meestal van 9.00-17.00u met een lunchpauze van 3 uur. Steeds meer scholen, met name in stedelijke gebieden, voorzien in maaltijden en toezicht tijdens de lunchpauze. Er is geen informatie over hoeveel kinderen de hele dag op school blijven, slechts een halve dag blijven, tijdens de lunchpauze overblijven of thuis de lunch gebruiken en 's namiddags naar school terugkeren. Er is eveneens geen informatie beschikbaar over hoeveel kinderen boven de 3 jaar in openbaar gefinancierde kinderdagverblijven of opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen verblijven. Ongeveer 20% van de 3-jarige kinderen en meer dan 70% van de 4- en 5-jarige kinderen gaat naar het kleuteronderwijs. Globaal gesproken kan men ervan uitgaan dat ongeveer 70% van de kinderen van 3-5 jaar oud van één of andere vorm van openbaar gesubsidieerde voorzieningen gebruik maakt.
73
De lagere scholen volgen dezelfde dagindeling als het kleuteronderwijs en bieden dezelfde faciliteiten tijdens de lunchpauze. Tijdens het schooljaar zijn er geen buitenschoolse opvangvoorzieningen maar tijdens de lange zomervakantie worden steeds meer spelactiviteiten ("centros d'esplais") georganiseerd, meestal voor kinderen boven de 6 jaar. Voor opvangvoorzieningen die niet onder het officiële onderwijs vallen, betalen ouders een bijdrage op basis van hun inkomen. Het voorzieningenniveau varieert sterk van streek tot streek. De meeste voorzieningen zijn in en rond de grote steden geconcentreerd, al zijn er ook hier grote verschillen tussen gemeenten onderling.
Particuliere niet-gesubsidieerde opvangvoorzieningen Er is geen informatie beschikbaar over opvangvoorzieningen die door werkgevers ter beschikking worden gesteld. Hun aantal is waarschijnlijk gering. In Madrid en Barcelona wordt het aantal particuliere kinderdagverblijven en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen op 600 geraamd. Het aantal particuliere voorzieningen ligt in elk geval vér boven het aantal gesubsidieerde voorzieningen. De normen die in particuliere voorzieningen worden gehanteerd (gebouwen, personeelssterkte, opleiding, pedagogische aanpak), lopen sterk uiteen maar zijn door de band genomen lager dan in openbaar gefinancierde voorzieningen. De particuliere sector wordt meer dan eens verweten dat hij de kwaliteit verwaarloost en uitsluitend in termen van financieel gewin denk. Opvanggezinnen/onthaalmoeders komen zelden voor. Opvang aan huis is meer gebruikelijk, vooral dan in gezinnen uit de middenklasse. Ook wordt er meer en meer gebruik gemaakt van kinderverzorgers die de kinderen van school afhalen, ze naar huis brengen en ze daar opvangen totdat de ouders van hun werk thuiskomen (de zgn. "kangoeroes").
Ontwikkelingen tussen 1985-1990 1. In 1989 werd het zwangerschapsverlof met twee weken verlengd. In datzelfde jaar werd het ouderschapsverlof ingevoerd. 2. Een wijziging in de belastingwetgeving werd goedgekeurd maar zal pas vanaf 1991 van toepassing zijn. Door deze wijziging zullen tweeverdieners 10% van de opvangkosten voor kinderen onder drie jaar van hun belastingen mogen aftrekken. 3. Het aantal kinderen dat naar het kleuteronderwijs ging, steeg bij de 4/5-jarigen van 88% in 1983/1984 naar meer dan 95% in 1988/1989. Deze stijging was gedeeltelijk te danken aan een uitbreiding van het aantal voorzieningen maar heeft ook met het gedaalde kinderaantal te maken. Bij de leeftijdscategorie van 2/3-jarigen werd
eveneens een stijging genoteerd, ook hier vanwege dezelfde redenen. Over de ontwikkeling bij andere vormen van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen bv. in kinderdagverblijven of opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen - is geen informatie voorhanden. In Madrid en Murcia steeg het aantal plaatsen aanzienlijk, maar in de overige landsdelen lijkt er weinig groei te zijn geweest. 4. In 1987 stelde de Regering een ingrijpende hervorming van het gehele onderwijs voor. Deze hervorming werd in augustus 1990 door het Parlement goedgekeurd. Door deze nieuwe wetgeving zal de leeftijd van 0-5 jaar de eerste "onderwijsgroep" worden: deze groep is op haar beurt in twee cycli (0-2 en 3-5 jaar) onderverdeeld. Het officiële onderwijs is voortaan verantwoordelijk voor alle voorzieningen voor deze leeftijdgroep (met inbegrip van kinderen onder 3 jaar). Alle voorzieningen voor kinderen onder 6 jaar zullen officieel als "escuela infantil" worden omschreven. Deze hervorming legt niet één type of model van voorziening op maar laat voldoende ruimte voor verscheidenheid (het is bv. goed mogelijk om voorzieningen in opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen, kinderdagverblijven of kleuterscholen te organiseren). Als prioriteit wil de Regering alle 3-jarigen in het kleuteronderwijs betrekken: deze doelstelling moet tegen 1992 gerealiseerd zijn, het jaar waarin 3 jaar kleuteronderwijs beschikbaar zal zijn voor alle kinderen van wie de ouders dat wensen. 5. In het kader van deze ingrijpende hervorming heeft de Regering een programma voor experimentele projecten en praktijkonderzoek gesteund. De resultaten hiervan vormden de basis van een ontwerp-ontwikkelingspakket voor kinderen van 0-5 jaar. Dit ontwerp is aan alle betrokken partijen voor advies voorgelegd en zal in zijn definitieve versie ("curricular base - educación infantil") het uitgangspunt vormen voor de uitbouw van voorzieningen voor kinderen onder 6 jaar. De concretisering van dit pakket zal in sommige gevallen grondige aanpassingen vereisen. De Regering heeft intussen al aanzienlijke inspanningen geleverd om kleuterleid(st)ers met het nieuwe ontwikkelingspakket vertrouwd te maken. 6. Een groeiend aantal kweekscholen biedt hun studenten momenteel de mogelijkheid om zich in kinderen van 0-3 jaar te specialiseren. Tegen het midden van de jaren 80 werd een eerste "speciaal opleidingsprogramma" in een aantal kweekscholen ingevoerd. Dit programma was er vooral op gericht om kinderverzorgers met een lange ervaring in kinderdagverblijven de mogelijkheid te bieden, de graad van kleuterleid(st)er te halen met een specialisatie voor begeleiding van kinderen onder de vier jaar. Dit "speciale programma" is intussen afgevoerd en vervangen door een normale opleiding gespecialiseerd in de jongste leeftijdscategorie.
7. De grootste nadruk lag tijdens deze periode op de ontwikkeling van een aangepaste pedagogische "invulling" van de voorzieningen voorde allerjongste kinderen - baby's inbegrepen. De meeste diensten - en zeker de gesubsidieerde opvangvoorzieningen hebben deze benadering intussen overgenomen. Deze positieve ontwikkeling werd vooral gedragen door de plaatselijke overheden die deze pedagogische benadering opleggen aan alle diensten die ze organiseren of financieren. Daarnaast bieden ze bijkomende ondersteuning in de vorm van opleidingen, seminars, informatiecentra, werkgroepen, enz... 8. Een ander gevolg van deze onderwijshervorming is de registratieplicht voor alle particuliere kinderdagverblijven en opvangcentra voor gemengde leeftijdsgroepen. Deze moeten zich laten registreren bij het nationaal Ministerie van Onderwijs of de regionale onderwijsinstanties die voor hun regio bevoegd zijn. De reglementering die op deze particuliere voorzieningen van toepassing is, wordt op dit ogenblik nog uitgewerkt.
CONCLUSIES Dit deel is grotendeels gebaseerd op de conclusies van het rapport uit 1988 en van de vier technische seminars die het Netwerk in de lente van 1990 organiseerde. Wat hard nodig is - en in de meeste Lidstaten ontbreekt -, is een omvattend en samenhangend programma voor het verzoenen van kinderzorg, arbeid en gelijke kansen. Wil een dergelijk programma doeltreffend zijn, dan moet het de spanningen verminderen tussen arbeid en ouderschap en de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen bevorderen. Elk programma in die zin moet derhalve worden beoordeeld op de mate waarin het aan beide doelstellingen voldoet. Een dergelijk programma kan alleen tot ontwikkeling komen in een context van duidelijke beleidsopties met betrekking tot gelijke kansen en de behoeften en rechten van kinderen en gezinnen. Het moet alle bestaande vormen van kinderopvang bestrijken, in de structuur van de arbeidsmarkt worden geïntegreerd en een evenredige verdeling van gezinsverantwoordelijkheden tussen mannen en vrouwen bevorderen. Een bijkomende doelstelling moet een grotere keuzevrijheid voor ouders zijn: arbeid en ouderschap moeten eenvoudiger op elkaar kunnen worden afgestemd en er moeten meer mogelijkheden voor kinderopvang worden gecreëerd. Keuzevrijheid is echter een onderwerp dat met de nodige omzichtigheid moet worden benaderd. De term wordt maar al te vaak als een slogan gehanteerd zonder de uiteindelijke doelstellingen duidelijk te definiëren, een grondige analyse uit te voeren van de vereisten om die doelstellingen te realiseren en de nodige middelen vrij te maken om die doelstellingen daadwerkelijk te concretiseren. Wanneer bepaalde personen bv. opperen dat ouders de keuze moeten hebben om thuis te blijven of uit werken te gaan, dan vergeten ze vaak te vermelden welke arbeidsmogelijkheden voor die ouders bestaan en voor hoe lang; welke materiële,
maatschappelijke, arbeids- en gezinsomstandigheden een vrije keuze mogelijk maken; en welk beleid en welke middelen vereist zijn om die omstandigheden te helpen creëren. Om deze valkuil te vermijden, moet het programma duidelijke en gedetailleerde doelstellingen bevatten en een ondubbelzinnige omschrijving geven van de keuzemogelijkheden die het wil bevorderen; de voorwaarden benoemen die vereist zijn om een échte keuzevrijheid te verzekeren (met inbegrip van een beschrijving en analyse van de vele factoren die de keuzevrijheid belemmeren); en duidelijke prioriteiten stellen om de beleidsontwikkeling in de tijd te begeleiden, en wel als onderdeel van een proces van groeiende keuzevrijheid waarbij voor elke fase een streefdatum wordt vastgelegd. Bij het vastleggen van de belangrijkste onderdelen van een programma, stuiten we bij kinderopvang al onmiddellijk op een voor de hand liggend probleem: er zijn niet voldoende openbaar gefinancierde voorzieningen voor kinderen van werkende en nietwerkende ouders (opnieuw leggen we de nadruk op het belang van een globale benadering: voorzieningen mogen zich niet op afzonderlijke categorieën van kinderen richten maar moeten via een goede kwaliteit van dienstverlening aan het breedst mogelijke scala van behoeften tegemoetkomen, zowel van kinderen als van ouders). Bovendien zal de vraag naar voorzieningen stijgen naarmate meer en meer vrouwen de arbeidsmarkt betreden, alternatieve opvangmogelijkheden (zoals bv. verwanten) in aantal teruglopen en het grotere aanbod van diensten hogere verwachtingen en eisen bij de ouders teweegbrengt. Het dynamische karakter van de vraag - gecombineerd met de gebrekkige informatie over de huidige vraag - maakt het dubbel zo moeilijk om te bepalen hoeveel voorzieningen er precies nodig zijn. Het enige wat met zekerheid vaststaat is dat het aanbod van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen vér op de huidige vraag achterop blijft - en dus zeker niet aan de toekomstige vraag zal kunnen voldoen. Meer voorzieningen zijn noodzakelijk, vooral om de kloof te overbruggen tussen het einde van het ouderschapsverlof en het begin van het kleuteronderwijs maar ook op het terrein van de buitenschoolse opvang. Omdat aanbod, vraag en nationaal inkomen sterk variëren van Lidstaat tot Lidstaat en wegens het dynamische karakter van de vraag is het weinig realistisch en ook niet juist, een gemeenschappelijk optimaal voorzieningenniveau voor alle Lidstaten vast te leggen en een gemeenschappelijk tijdschema voor het realiseren van dat niveau op te leggen. Niettemin zouden alle Lidstaten duidelijk omschreven doelen op lange termijn moeten nastreven - waaronder de uiteindelijke doelstelling van gelijke toegang tot hoogwaardige lokale voorzieningen voor alle kinderen - en moeten ze een gestage uitbreiding van voorzieningen in hun beleid opnemen. Het is daarentegen wel realistisch en zelfs noodzakelijk om minimale voorzieningenniveaus te definiëren die alle Lidstaten zo snel mogelijk - uiterlijk vóór het einde van het Derde Programma voor Gelijke Kansen in 1995 - zouden moeten realiseren: •
Voor kinderen onder de drie jaar: full-time plaatsen (kleuteronderwijs niet meegerekend) voor 6-10% van deze leeftijdsgroep;
Voor kinderen van 3 jaar tot en met de schoolplichtige leeftijd: plaatsen gedurende de volledige (kleuter)schooldag in kleuterscholen, kleuterklassen of peutertuinen voor 65-70% van de kinderen uit deze leeftijdsgroep en voor minstens 50% van de 3-jarige kinderen (zie het Rapport uit 1988 waarin de gevolgen van deze doelstelling voor Luxemburg, Ierland, Nederland en Portugal worden besproken); Voor kinderen van 3 tot 11 jaar oud: full-time opvang voor 10-15% van deze leeftijdsgroep (bv. in kleuterscholen èn centra voor buitenschoolse opvang) en toezicht tijdens de lunchpauze in alle scholen waar 's ochtends en 's middags les gegeven wordt. Indien deze doelstellingen gerealiseerd zouden worden, zouden de grote verschillen in voorzieningenniveaus die momenteel tussen Lidstaten bestaan, alvast voor een deel verdwijnen. Maar bij de toekomstige ontwikkeling van voorzieningen moeten ook de verschillen worden weggewerkt die nog altijd tussen verschillende regio's binnen de Lidstaten bestaan: alle regio's, met inbegrip van plattelandsgebieden, moeten gelijk worden behandeld, zowel met betrekking tot de kwaliteit als de kwantiteit van de geboden voorzieningen. Het uitbreiden van openbaar gefinancierde voorzieningen naar een niveau van algemene beschikbaarheid zal meer dan vijf jaar in beslag nemen. In de tussentijd moeten particuliere opvangvoorzieningen en kinderverzorgers (verwanten uitgezonderd) worden gereglementeerd om een minimaal kwaliteitsniveau te verzekeren. Daarnaast moeten particuliere opvangvoorzieningen en kinderverzorgers (met inbegrip van verwanten) materiaal en andere vormen van logistieke ondersteuning ter beschikking worden gesteld, met inbegrip van opleidingsmogelijkheden en ontmoetingsfaciliteiten, speelgoed en uitrustingen. Dit is belangrijk, niet alleen om een gelijke behandeling van alle ouders te garanderen maar ook omdat de jongste en ook meest kwetsbare leeftijdsgroep het meest waarschijnlijk op deze particuliere opvangvoorzieningen aangewezen is. De kwantiteit van voorzieningen is belangrijk, maar ook andere aspecten. D e aangeboden diensten moeten om te beginnen coherent zijn, m.a.w. dezelfde, eenduidige nonnen moeten op bepaalde kernaspecten van toepassing zijn. Zo moeten voorzieningen op gelijke basis beschikbaar zijn voor kinderen uit alle leeftijdsgroepen; alle diensten moeten gericht zijn op het bieden van een veilige en geborgen opvang die aan alle behoeften van het kind tegemoetkomt (opvang en opvoeding, met andere woorden); het personeel in de kinderopvang moet over gelijkwaardige salaris- en arbeidsvoorwaarden beschikken, in hun functie de nodige maatschappelijke erkenning krijgen en degelijk opgeleid zijn; en de bijdrage van de ouders moet rechtvaardig en consequent worden berekend. In dit verband moet worden benadrukt dat samenhang niet noodzakelijk uniformiteit betekent: het is heel goed mogelijk om uiteenlopende voorzieningen binnen één coherent kader te organiseren. Ook betekent dit niet dat opvangvoorzieningen onder één departement moeten vallen, hoewel dit één van de vele mogelijke administratieve oplossingen blijft. Een nauwe samenwerking en coördinatie tussen de verschillende betrokken departementen binnen één gemeenschappelijk beleidskader is echter wel vereist.
— 78
Een centraal beleidsobjectief is en blijft het garanderen van gelijke toegang tot kwalitatief hoogwaardige voorzieningen voor alle kinderen. Kwaliteit is een complex gegeven, niet in het minst omdat het een op waarden gebaseerd begrip is: het is onmogelijk om één definitie op te leggen binnen een Gemeenschap waar mensen een uiteenlopend waardenbesef hebben. Kwaliteit is ook een ruim en rekbaar concept: evaluaties van kwaliteit moeten natuurlijk vanuit de leefwereld van de kinderen zelf vertrekken maar ook de wensen en standpunten van ouders, kinderverzorgers en buurtgemeenschappen reflecteren. Daarnaast moeten ze gelden voor individuele diensten als voor dienstverleningssystemen als geheel. Tenslotte blijft het moeilijk om over de kwaliteit van opvangvoorzieningen te discussiëren zonder eerst duidelijk te hebben vastgesteld wat verstaan moet worden onder de kwaliteit van het leven voor alle kinderen en ouders. Rekening houdend met de complexiteit van het onderwerp zal het geen verbazing wekken dat er nog heel wat werk moet worden verricht, met name op het terrein van kwaliteitsdefinitie, -controle en -verbetering. Voor zover dat nog niet het geval zou zijn, moeten de Lidstaten een procedure uitwerken voor het definiëren van kwaliteit (een begrip dat verschillende waarden kan behelzen) en een strategie voor kwaliteitsbevordering uitstippelen. Dit proces - gebaseerd op uitvoerig overleg en een brede maatschappelijke discussie - zou tegen 1995 voltooid moeten zijn en ook daarna nog regelmatig moeten worden geëvalueerd. Het personeel in de kinderopvang is van essentieel belang voor goede kwaliteit: om die reden alleen al - maar ook omwille van het maatschappelijk belang van hun werk hebben alle kinderverzorgers recht op een behoorlijk salaris, eerlijke arbeidsvoorwaarden en een degelijke opleiding. Het opleidingsniveau, het salaris en de a r b e i d s v o o r w a a r d e n voor alle geschoolde kinderverzorgers moeten worden gelijkgesteld met die van onderwijzers en leraren van oudere kinderen. Ook personen die geen basisopleiding volgden maar professionele ervaring en kwaliteiten kunnen voorleggen, moeten de gelegenheid krijgen om in opvangdiensten te werken en een basisopleiding te volgen, ook al beschikken ze niet over formele academische kwalificaties. Permanente training is eveneens van essentieel belang en moet een vanzelfsprekend onderdeel worden van het werk in de kinderopvang. Tenslotte moet de trend naar diensten die aan een breed scala van plaatselijke behoeften tegemoetkomen en de taak van buurtcentrum vervullen, worden aangemoedigd. Dergelijke diensten kunnen ontstaan door het opstarten van nieuwe of het diversifiëren van bestaande voorzieningen en zullen bijdragen tot nieuwe en hechtere banden tussen kinderverzorgers, ouders en de buurtgemeenschap. Ze zullen echter ook de mogelijkheid bieden om voorzieningen te creëren voor kinderen van werkende ouders binnen een algemeen kader dat de behoeften van alle kinderen en ouders en de belangen van de buurtgemeenschap tot uitgangspunt heeft. Openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen moeten worden aangevuld met een betere arbeidsbescherming van ouders. Vier basisrechten zouden tegen het einde van het Derde Programma voor Gelijke Kansen in alle Lidstaten moeten zijn ingevoerd:
79
•
Zwangerschaps- en bevallingsverlof gedurende 12 tot 16 weken na de bevalling;
•
Vaderschapsverlof van minstens twee weken;
•
Ouderschapsverlof dat in een eerste fase minstens 3 maanden per ouder bedraagt en uiteindelijk tot 6-9 maanden per ouder zou moeten worden opgevoerd. Wanneer deze doelstelling verwezenlijkt is, zullen de ouders na de geboorte van een kind over een verlof van 18 maanden beschikken;
•
Verlof wegens gezinsomstandigheden (dat ouders in staat stelt om hun essentiële ouderplichten te vervullen, inclusief de zorg voor zieke kinderen) van minstens 5 dagen per jaar, per ouder en per kind.
Deze rechten moeten daarnaast:
•
zeer soepel zijn. Ouders moeten het recht hebben om (i) verlof op part-time basis op te nemen (waarbij de duur van het verlof evenredig wordt verlengd); (ii) vaderschapsen ouderschapsverlof in één keer of gespreid op te nemen; en (iii) deze verloven op elk ogenblik op te nemen tot aan het einde van het bevallingsverlof (in het geval van vaderschapsverlof) of totdat het kind de leeftijd van drie jaar bereikt (in het geval van ouderschapsverlof); een volledige - of in elk geval behoorlijke - compensatie omvatten voor het geleden inkomensverlies. Op lange termijn moet naar een volledige compensatie voor het geleden inkomensverlies worden gestreefd. In de tussentijd zou tijdens alle verloven een compensatie moeten worden toegekend waarvan het bedrag op hetzelfde niveau ligt als de inkomensafhankelijke uitkering die tijdens het bevallingsverlof wordt uitbetaald;
•
aan alle werkende ouders worden toegekend, met inbegrip van zelfstandig werkende ouders of ouders die in familiebedrijven werken. De toekenning van deze rechten moet bovendien aan zo weinig mogelijk voorwaarden gekoppeld zijn en mag geen voorwaarden op het vlak van dienstjaren omvatten;
•
als individuele rechten aan elke ouder en niet als een gezinsrecht worden toegekend. Alleenstaande ouders moeten dan ook dubbel zoveel ouderschapsverlof en verlof wegens gezinsomstandigheden toegekend krijgen. Of in het geval van de twee laatstgenoemde verloven dit individuele recht overdraagbaar is (m.a.w. of een individu zijn recht op verlof aan zijn partner of iemand anders kan afstaan), is een belangrijk maar ook omstreden punt dat in elke Lidstaat afzonderlijk moet worden geregeld.
De hierboven beschreven arbeidsrechten zijn essentiële minimumvereisten. Ze moeten echter worden aangevuld met veranderingen in de structuur en cultuur van de werkplek zelf die door individuele werkgevers of via collectieve arbeidsovereenkomsten moeten worden doorgevoerd. Deze wijzigingen moeten bijdragen tot een harmonieuzer samengaan van arbeidstaken en gezinsverantwoordelijkheden. Dit vereist in de eerste plaats een nieuwe en meer flexibele definitie van arbeid en carrière die echter geen hypotheek mag leggen op de arbeidskansen en carrièremogelijkheden van de betrokken werknemers. Bij het doorvoeren van deze veranderingen zal voor regeringen, werkgevers en vakbonden een zeer belangrijke taak weggelegd zijn.
—
M) —
Deze wijzigingen op de arbeidsmarkt moeten echter ook gepaard gaan met maatregelen om de deelname van mannen in gezinstaken uit te breiden. Wanneer verlofregelingen en een flexibelere werktijdindeling alleen door vrouwen worden gebruikt, zal de bestaande ongelijkheid worden bestendigd. Lidstaten moeten e x p l i c i e t e beleidsmaatregelen treffen die het belang van een grotere betrokkenheid van mannen bij de opvoeding van kinderen erkennen en actieve stappen ondernemen om deze aan te moedigen en te ondersteunen; onderzoeks- en actieprogramma's opzetten om die doelstelling te bevorderen; en het bestaande en toekomstige beleid evalueren op zijn verenigbaarheid met deze algemene doelstelling. Regeringen kunnen hier als vernieuwer optreden, in hun hoedanigheid als werkgever maar ook door particuliere werkgevers te ondersteunen die bereid zijn om projecten op te starten die een verbeterde arbeid/gezinrelatie nastreven en zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers actief aanmoedigen om van de wettelijke verlofregelingen gebruik te maken. Als onderdeel van deze programma's om een meer 'gezinsvriendelijke' werkomgeving te creëren, zouden werkgevers hun mannelijke werknemers ertoe moeten aanmoedigen om een groter deel van de gezinstaken op zich te nemen. Vakbonden, van hun kant, zouden dergelijke projecten in collectieve arbeidsovereenkomsten moeten opnemen en hun mannelijke leden ertoe moeten aanzetten om meer gebruik te maken van bestaande werknemersrechten en flexibelere werktijdregelingen. De ontwikkeling van een arbeidsbeleid dat open staat voor de behoeften van werknemers met gezinsverantwoordelijkneden en mannen aanmoedigt om meer gezinstaken op zich te nemen, moet gebaseerd zijn op een combinatie van wettelijke rechten, collectieve arbeidsovereenkomsten en initiatieven binnen afzonderlijke bedrijven; een actieve steun voor vernieuwende projecten, de verspreiding van de resultaten van die projecten en een algemene toepassing ervan; een regelmatige evaluatie van de draagwijdte van beleidsinitiatieven die werknemers met kinderen ondersteunen en van de mate waarin van deze initiatieven gebruik wordt gemaakt; en de beschikbaarheid van structuren die een nauwe samenwerking tussen alle betrokken partijen mogelijk maakt. Vooral dit laatste punt is van groot belang. Er moeten structuren op nationaal, regionaal en plaatselijk vlak bestaan waarbinnen alle instanties en personen die zich met kinderverzorging, gelijke kansen en werkgelegenheid bezighouden, elkaar regelmatig kunnen ontmoeten om problemen te bespreken, initiatieven voor te stellen en ontwikkelingen te evalueren. Het verschaffen en instandhouden van hoogwaardige voorzieningen voor kinderopvang en -opvoeding is per definitie een dure aangelegenheid. In de meeste landen dragen vrouwen een onevenredig groot deel van deze kosten: hetzij als moeders die door hun opvoedende taken een enorm inkomensverlies lijden, hetzij als kinderverzorgsters die met bescheiden salarissen en slechte arbeidsvoorwaarden genoegen moeten nemen. De hamvraag is dan ook niet of we die kosten kunnen dragen - want ze bestaan toch al maar hoe die kosten moeten worden gespreid tussen ouders, werkgevers en de
maatschappij als geheel. De huidige situatie bevat tal van ongerijmdheden. In de meeste landen kunnen kinderen vanaf 3 jaar voor het grootste gedeelte van de dag kosteloos in kleuterscholen terecht. Voor kinderen onder de drie jaar die in openbaar gefinancierde voorzieningen verblijven, moeten de ouders een bijdrage betalen. Ouders die het geluk hebben om een plaats in een openbaar gefinancierde dienst te vinden, ontvangen m.a.w. een subsidie terwijl ouders die op particuliere opvangvoorzieningen aangewezen zijn, de volledige kosten moeten dragen (behalve in die paar landen waar een beperkte belastingaftrek voor opvangkosten bestaat). Er zijn verschillende oplossingen om die onsamenhangende situatie, en vooral de ongelijke behandeling van kinderen van boven en onder de drie jaar, te verhelpen. Nu opvangdiensten steeds nadrukkelijker pedagogisch georiënteerd zijn, zou een uniform betalingsprincipe kunnen worden toegepast: één mogelijkheid is bv. om een kosteloze basisperiode in te voeren die met de gebruikelijke schooldag overeenstemt en de ouders een inkomensafhankelijke bijdrage te laten betalen voor de uren die daarbuiten vallen. Voor ouders die niet over openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen kunnen beschikken, kan een vorm van 'fiscale subsidie' (bv. belastingvermindering of een systeem van uitkeringen of bonussen) als oplossing overwogen worden. Wanneer voor een dergelijk systeem gekozen wordt, moet een onderscheid tussen lange-termijn strategieën en overgangsmaatregelen worden gemaakt. 'Fiscale subsidies* zijn niet geschikt als lange-termijn oplossing voor de financiering van opvangvoorzieningen zoals ze in dit rapport beschreven staan. Systemen gebaseerd op belastingvoordelen bevoordelen meestal gezinnen uit de hogere inkomensklasse en leiden er vaak toe dat gezinnen uit de lagere inkomensklasse van subsidies verstoken blijven. Openbare gelden die op deze manier worden verdeeld, zijn bovendien niet beschikbaar voor de uitbouw van kwalitatief hoogstaande voorzieningen of het garanderen van behoorlijke salaris- en arbeidsvoorwaarden voor het personeel in de kinderopvang. En zolang dit principe niet uniform op kleuter- en basisonderwijs wordt toegepast, zal het nieuwe ongelijkheden tussen voorzieningen voor kinderen onder en boven de 3 jaar creëren en de ontwikkeling van een samenhangend systeem van opvangdiensten voor alle kinderen belemmeren. Niettemin kan het aangewezen zijn om een vorm van 'fiscale subsidie' als overgangsmaatregel in te voeren voor ouders die niet over openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen kunnen beschikken. Een dergelijke beslissing moet echter onderdeel zijn van een algehele herziening van het beleid inzake kinderopvang. Het systeem van 'fiscale subsidie' dat uiteindelijk gekozen wordt, mag gezinnen uit de hogere inkomensklasse niet bevoordelen en moet - waar mogelijk - een financiële steun bieden aan gezinnen met bescheiden inkomens. Ook mogen ouders geen dubbele subsidie ontvangen (m.a.w. geen belastingvoordelen indien het kind in openbaar gefinancierde voorzieningen verblijft) en mag het systeem geen negatieve gevolgen hebben op de ontwikkeling van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen.
— 82 —
Ook de werkgevers hebben belangrijke verplichtingen op financieel vlak. In elk land zijn er voorbeelden van werkgevers die een deel van de opvangkosten van alle of bepaalde werknemers voor hun rekening nemen. In sommige Lidstaten lijkt deze praktijk in de afgelopen jaren verder te zijn uitgebreid. Hoewel dergelijke individuele initiatieven een welgekomen steun zijn voor de betrokken werknemers, kan deze benadering geen uitgangspunt zijn voor de verdere ontwikkeling van opvangvoorzieningen zoals die in dit rapport worden bepleit. Deze voorzieningen zullen in de meeste gevallen aan een bevoorrechte groep van werknemers voorbehouden blijven en veeleer in het belang van de onderneming - en niet zozeer in het belang van de ouders en kinderen - worden georganiseerd. Opvangmogelijkheden die aan een bepaalde baan of functie gekoppeld zijn, bieden daarenboven geen waarborgen van continuïteit - wat tegen de belangen van het kind ingaat - en beperken de carrièremogelijkheden van vrouwen. Tenslotte zijn opvangvoorzieningen die van de 'goodwill' van werkgevers afhangen, niet verenigbaar met het concept van plaatselijk georganiseerde voorzieningen die aan de behoeften van alle kinderen en ouders tegemoetkomen. Van werkgevers mag overigens niet worden verwacht dat ze een alternatief bieden voor een goed uitgebouwd systeem van openbaar gefinancierde diensten voor kinderopvang en -opvoeding. In het beste geval - en dan leveren ze een waardevolle bijdrage - kunnen ze een aantal leemtes opvullen totdat een dergelijk systeem is ingevoerd en een aanvullende "werkplek-gebonden" opvangmogelijkheid bieden voor ouders die deze oplossing verkiezen (een goed model is dat van 'partnerschap' waarbij werkgevers, plaatselijke overheden en andere instanties met elkaar samenwerken). De eigenlijke vraag is echter of men van alle werkgevers kan eisen dat ze financieel in de kosten van kinderopvang bijdragen - niet het volledige bedrag, vanzelfsprekend, omdat deze voorzieningen niet alleen aan de behoeften van werkgevers beantwoorden, maar een deel ervan. Dit principe wordt in Frankrijk en Zweden toegepast en was tot voor kort ook in Italië van kracht. Dit probleem moet nog verder worden uitgediept, en wel ¡n de context van een algemene analyse van de kosten en hoe deze moeten worden verdeeld. Uit die analyse moet blijken welk aandeel van de totale kosten door de ouders moet worden gedragen en welk percentage individuele ouders van hun inkomen moeten bijdragen; hoe groot de bijdrage van werknemers moet zijn en in welke vorm deze bijdrage moet worden geleverd; en hoeveel de maatschappij - via de overheid - in de kinderopvang moet investeren.
Tenslotte Om een zinvolle discussie over kinderopvang te kunnen blijven voeren, een efficiënt beleid te kunnen ontwerpen, dit beleid in de praktijk te kunnen omzetten en de resultaten van dat beleid te kunnen controleren, is er meer en betere informatie vereist. In zijn rapport uit 1988 bestempelde het Netwerk dit gebrek aan informatie als ronduit beschamend, en we zien ook nu weinig redenen om die mening te herzien. Tegen het einde van het Derde Programma voor Gelijke Kansen hopen we in elk geval over regelmatige en betrouwbare informatiebronnen te beschikken, vooral met betrekking tot de volgende aspecten:
83
•
de arbeidssituatie van ouders; hoe kinderen opgevangen en verzorgd worden;
• •
meningen en voorkeuren van ouders; het bestaan van werkgeversinitiatieven en collectieve arbeidsovereenkomsten m.b.t. kinderopvangfaciliteiten voor werknemers (maar ook m.b.t. andere gezinsverantwoordelijkheden); het gebruik dat ouders maken van hun werknemersrechten en andere beleidsmaatregelen op het terrein van arbeid; de kwaliteit van de voorzieningen.
In elk geval moet de informatie op een dusdanige manier worden verzameld dat de situatie van uiteenlopende groepen kinderen en gezinnen zo eenvoudig mogelijk kan worden vastgesteld en vergeleken.
DE EUROPESE DIMENSIE De ontwikkeling van een efficiënt beleid inzake kinderopvang vereist inspanningen op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau. Op Europees niveau kunnen zes belangrijke werkgebieden worden onderscheiden:
Het harmoniseren van doelstellingen De Ontwerprichtlijn van de Commissie over ouderschapsverlof en verlof wegens gezinsomstandigheden was een belangrijk initiatief, ook al lijkt de goedkeuring ervan op de lange baan te zijn geschoven. Het Netwerk is van oordeel dat er minimale normen moeten worden vastgelegd voor de 4 belangrijkste werknemersrechten voor ouders (vaderschapsverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, ouderschapsverlof en verlof wegens gezinsomstandigheden) om aan de voorwaarden te voldoen die in de bovenstaande conclusies beschreven staan. Dit zou een herziening van de oorspronkelijke Ontwerprichtlijn vereisen: aangezien de tekst ervan nu al zeven jaar oud is en de omstandigheden intussen gewijzigd zijn, is - voorafgaand aan de indiening van een herziene Ontwerprichtlijn - een grondige studie vereist. Ook inzake de doeleinden van opvangvoorzieningen is een harmonisatie wenselijk, maar niet voor de wijzen waarop die objectieven moeten worden gerealiseerd: in de Lidstaten zijn in de loop der tijd verschillende systemen gegroeid en het is niet nodig (en ook niet haalbaar) om uniforme 'Euro-diensten' te verlangen. De Commissie heeft toegezegd om een Aanbeveling Kinderopvang voor te bereiden als onderdeel van het Sociale Handvest. Het Netwerk is echter van mening dat een Richtlijn noodzakelijk is gelet op het belang van opvangvoorzieningen voor het realiseren van gelijke kansen, de samenhang en het vrije verkeer binnen de Gemeenschap (de noodzaak van een Richtlijn werd al bepleit in het Rapport van 1988 en tijdens de recente hearing over kinderopvang die door het Comité voor Vrouwenrechten van het Europese Parlement werd georganiseerd).
— 84 —
Welk instrument uiteindelijk ook gekozen wordt, het moet de volgende punten omvatten: •
•
• • •
• •
de ontwikkeling van plaatselijk georganiseerde, kwalitatief hoogwaardige en coherente opvangvoorzieningen voor kinderen tot de leeftijd van minstens 10 jaar met als uiteindelijke doelstelling deze voorzieningen voor alle kinderen beschikbaar te stellen; het vastleggen van realistische doelstellingen voor de uitbreiding van openbaar gefinancierde opvangvoorzieningen: deze doelstellingen moeten rekening houden met het nationale inkomen en de bestaande behoefteniveaus; gelijke toegang tot deze voorzieningen voor alle kinderen; een beter salaris, behoorlijke arbeidsvoorwaarden, een degelijke opleiding en logistieke ondersteuning voor alle werknemers in de kinderopvang; de rol van de overheid (centrale, regionale, lokale overheden), met name bij het vastleggen van doelstellingen en streefcijfers, het verifiëren of deze doelstellingen effectief worden gehaald en het ter beschikking stellen van hulpmiddelen; het instellen van controlemechanismen om na te gaan in hoeverre aan de gestelde doelstellingen is voldaan; het toekennen van financiële steun door de Commissie voor de ontwikkeling van voorzieningen in achtergestelde regio's, met name via het Structureel Fonds.
In zijn preambule moet dit instrument bovendien beklemtonen dat gemeenschappelijke doelstellingen niet betekenen dat in alle Lidstaten en zelfs binnen individuele Lidstaten uniforme voorzieningen moeten worden gecreëerd: verscheidenheid tussen en in de Lidstaten is verenigbaar met deze gemeenschappelijke doelstellingen, meer nog, ze is zelfs wenselijk. En ook al verwijst het instrument in eerste instantie naar voorzieningen voor kinderen van werkende ouders of ouders die een beroepsopleiding volgen, het moet nadrukkelijk vermelden dat deze voorzieningen een ruimere betekenis hebben en algemeen beschikbaar moeten zijn en dat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat er gescheiden voorzieningen voor kinderen van werkende ouders ontstaan.
Structurele financiering Tijdens het Tweede Programma voor Gelijke Kansen is het duidelijk geworden dat structurele financiering aangewend kan worden om de ontwikkeling van opvangvoorzieningen te bevorderen. Ook is gebleken dat dergelijke voorzieningen een integraal onderdeel uitmaken van de eigenlijke doelstellingen van de Structurele Fondsen (bv. de ontwikkeling van plattelandsgebieden bevorderen). Één van de hoofdtaken van het Derde Programma voor Gelijke Kansen is dan ook, ervoor te zorgen dat de Structurele Fondsen aanzienlijke middelen voor de kinderopvang beginnen vrij te maken. Dit kan op twee manieren gebeuren. Om te beginnen zou de Commissie de bestaande mogelijkheden kunnen aangrijpen om programma's voor kinderopvang op te starten, bv. door een programma voor kinderopvang in plattelandsgebieden te ondersteunen dat 200-250 vernieuwende projecten omvat, iets wat in één van de recente
85 —
technische seminars aanbevolen werd. Dergelijke programma's moeten het besef doen groeien dat projecten van kinderopvang voor structurele financiering in aanmerking komen; de ontwikkeling van voorzieningen in achtergestelde gebieden bevorderen; en vernieuwende modellen van kinderopvang in het leven roepen. In de tweede plaats zouden de bevoegde Directoraten-generaal van de Commissie moeten samenwerken om alle betrokken individuen en organisaties - op alle niveaus in de Lidstaten maar ook binnen de Commissie zelf - voor te lichten en bewust te maken van de aanwendingsmogelijkheden van Structurele Fondsen voor de ontwikkeling van kinderopvang (en andere vormen van ondersteuning zoals bv. vervangingsdiensten). De uiteindelijke doelstelling zou moeten zijn om steunaanvragen van Lidstaten in de richting van kinderopvang te 'sturen'. Tenslotte zou de Commissie richtlijnen en normen moeten uitwerken voor het toekennen van financiële steun aan projecten van kinderopvang. Op deze manier moet worden verzekerd dat de steun daadwerkelijk terechtkomt bij kwalitatief hoogwaardige voorzieningen die ook aan alle andere gestelde criteria voldoen.
Uitwisseling van informatie, ervaringen en ideeën De verspreiding en uitwisseling van informatie, ervaringen en ideeën kan potentieel enorme voordelen opleveren. De technische seminars en uitwisselingsprogramma's die in 1990 door het Netwerk werden georganiseerd, zijn hiervan slechts twee geslaagde voorbeelden die verdere ontwikkeling verdienen. Maar er zijn ook andere mogelijkheden zoals het samenstellen van gegevensbases die informatie bevatten over geselecteerde projecten, vernieuwingen en onderzoeksprojecten in verschillende landen of het gebruik van nieuwe technologieën om deze informatie op ruime schaal beschikbaar te maken; de opzet van een bibliotheek van rapporten en andere publicaties, video's en films, enz... die van algemeen belang zijn; en het gebruiken van specifieke tijdschriften over kinderopvang om informatie te verspreiden.
Samenwerking Nauw aansluitend op de hierboven genoemde uitwisseling van informatie en ervaringen kan ook een transnationale samenwerking enorme voordelen opleveren. Deze samenwerking kan bv. de vorm aannemen van onderzoek en beleidsanalyse, ontwikkelingswerk, demonstratie- en actieprojecten. Beide werkgebieden uitwisseling en samenwerking - kunnen unilateraal (d.i. tussen afzonderlijke Lidstaten) maar ook via bestaande Europese organisaties buiten de Commissie om worden geconcretiseerd. De Commissie kan echter een belangrijke bijdrage leveren om de Lidstaten hierbij zoveel mogelijk te betrekken, o.m. door projecten in beide werkgebieden te ondersteunen (bv. seminars en conferenties); via bezoeken en uitwisselingsprogramma's; het oprichten van een databank en informatiecentrum; gezamenlijke beleidsanalyses (bv. van de kosten van kinderopvang en hoe die verdeeld worden); en gezamenlijke actieprojecten. Al die initiatieven moeten deel uitmaken van een globaal 'programma voor kinderopvang' dat binnen het Derde Programma voor Gelijke Kansen valt en een aantal prioritaire werkgebieden voor de komende vijfjaar vastlegt.
86 —
Controle De Commissie vervult een cruciale rol in de controle van de situatie en ontwikkelingen in de Gemeenschap. Speciale aandacht moet daarbij uitgaan naar: werknemersrechten van ouders en werkgelegenheidsinitiatieven opgezet door werkgevers of vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten; opvangvoorzieningen en de manier waarop kinderen worden opgevangen; werknemers in de kinderopvang; en de arbeidsparticipatie van ouders. Een gedeelte van deze informatie kan worden gehaald uit gepubliceerde statistieken en secundaire analyses van beschikbare gegevens zoals bv. de Labour Force Survey. Over bepaalde zaken is echter geen of weinig informatie beschikbaar en zullen oorspronkelijke studies moeten worden gefinancierd. Twee overzichtsstudies zouden erg nuttig zijn en moeten dan ook voor het eerst tijdens het Derde Programma voor Gelijke Kansen worden uitgevoerd. Daarna zouden deze studies om de vijfjaar moeten worden herhaald: •
Een Europese overzichtsstudie van gezinnen met kinderen op basis waarvan een gedetailleerde studie mogelijk is van de arbeidssituatie van ouders; regelingen voor kinderopvang; de mening van ouders over kinderopvang; het bestaan van werkgeversinitiatieven ten gunste van werknemers met kinderen; en de rol van vaders en andere gezinsleden op het vlak van kinderverzorging en andere huishoudelijke taken. De waarde van dit onderzoek zou des te groter zijn indien zowel kwantitatieve als kwalitatieve methodes werden gebruikt
•
Een Europese overzichtsstudie van werkgevers om het bestaan na te gaan van werkgeversinitiatieven ter o n d e r s t e u n i n g van werknemers met gezinsverantwoordelijkheden (waaronder kinderopvang).
Sociale partners De sociale partners moeten worden aangemoedigd om de opvangproblematiek in de sociale dialoog op Europees niveau op te nemen.
87 —
L E D E N VAN H E T N E T W E R K K I N D E R O P V A N G
Gecoördineere Peter Moss, Thomas Research Unit, 41 Brunswick Square, UK - L ONDON WC1N 1AZ
Duitsland
Monika Jaeckel, Deutsches Jugendinstitut, Freibadstrasse 30, D - 8000 MUNICH 90
Frankrijk
Martine Felix, Institut de l'Enfance et de la Famille, 3 rue Coq Héron, F - 75001 PARIS
Italië
Patrizia Ghedini, Regione Emilia-Romagna, Viale Aldo Moro 30,1 - 40122 BOLOGNA
Nederland L iesbeth Pot, Schoutenbosch 71, NL - 1901 CASTRICUM België
Perrine Humblet, 61 A Avenue de Foestraets, B - 1180 BRUXEL L ES
Luxemburg
Jean Altmann, 5 Avenue de la Libération, L - 3850 SCHIFFL ANGE
Verenigd Koninkrijk Bronwen Cohen, SCAFA, 55 Albany Str., UK - EDINBURGH EHI 3QY Ierland
Anne McKenna, Glenstal, Westminster Rd., IR - DUBL IN
Denemarken
Jytte Jensen, Jydsk Fritispaedogog-Seminarium, Skejbyvej 29, DK - 8240 RISSKOV
Griekenland
Vivie Papadimitriou, 75 Skoufa, GR - 10680 ATHENA
Portugal
Eduarda Ramirez, IAC, Av. De Berna 56, Ρ - 1000 L ISBOA
Spanje
Irene Balaguer, Pasaje del Arquitecto Augusto Font 35, SP - 08023 BARCELONA
EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Commissie van de Europese Gemeenschappen
VOORLICHTING Wetstraat 200 - 1049 Brussel
Informationskontorer □ Presse- u nd Informationsbüros □ Γραφεία Τύπου και Πληροφοριών Information offices Π Bureaux de presse et d'information □ Uffici stampa e informazione O Voorlichtingsbureaus
BELGIQUE — BELGIË Bruxelles/Brussel Rue Archimède/Archimedesstraat, 73 1040 Bruxelles/Brussel Tél. : 235 11 11
Télex 26657 COMINF B
DANMARK København Højbrohus Østergade 61 Posbox 144 1004 København Κ Tél.: 144140 Télex 16402 COMEUR DK
GRAND-DUCHE DE LUXEMBOURG Bâtiment Jean Monnet Rue Alcide de Gasperi 2920 Luxembourg Tél.: 43011
NEDERLAND
3 Dag Hammarskjöld Plaza 245 East 47th Street New York, NY 10017 Tel.: 371 38 04
UNITED KINGDOM
CANADA
Zitelmannstraße 22 5300 Bonn Tel.: 53 00 90 Kurfürstendamm 102 1000 Berlin 31 Tel.: 8924028 Erhardtstraße 27 8000 München Tel.: 2399 2900 Telex 5218135
ΕΛΛΑΣ
ESPANA
Οδός Βασιλίσσης Σοφίας Και Ηρώδου Αττικού Αθήνα 134 τηλ.: 7243982/7243983/724 3984
Calle de Serrano 41 5A Planta-Madrid 1 Tel.: 435 1700
FRANCE
Centro Europeu Jean Monnet Rua do Salitre, 56-10° 1200 Lisboa -Tel. 54 11 44
288, Bid St Germain 75007 Paris Tél. : 40.63.40.99 C.M.C.I./Bureau 320 2, rue Henri Barbusse F-13241 Marseille Cedex 01 Tél. 91914600 Télex 402538 EUR MA
IRELAND 39 Molesworth Street Dublin 2 Tel.: 712244
ITALIA Via Poli, 29 00187 Roma Tel.: 67897 22 Corso Magenta 59 20123 Milano Tel.: 801505/6/7/8 Telex 316002 EURMIL I
2100 M Street, NW Suite 707 Washington, DC 20037 Tel.: 8629500
Korte Vijverberg 5 2513 AB Den Haag Tel.: 46.93.26
Abby Building 8, Storey's Gate Westminster LONDON — SWIP 3AT Tél.: 2228122 Windsor House 9/15 Bedford Street Belfast BT 2 7EG Tel.: 40708 4 Cathedral Road Cardiff CF 1 9SG Tel.: 371631 9 Alva Street Edinburgh EH2 4PH Tel.: 225.20.58
BR DEUTSCHLAND
UNITED STATES
PORTUGAL
TÜRKIYE
Inn of the Provinces Office Tower Suite 1110 Sparks Street 350 Ottawa, Ont. KIR 7S8 Tel.: 2386464
AMERICA LATINA Avda Américo Vespucio, 1835 Santiago de Chile 9 Chile Adresse postale: Casilla 10093 Tel.: 228.24.84 Av. Orinoco Las Mercedes Caracas 1060 - Venezuela Apartado 67076 Las Americas 1061 - A Caracas - Venezuela Tel.: 91.51.33 - Telefax: 91.11.14 Paseo de la Reforma 1675 - Lomas de Chapultepec C.P. 11000 Mexico D.F.
NIPPON
15, Kuleli Sok a k Gazi Osman Paca Ankara Tel.: 276145/276146
Kowa 25 Building 8-7 Sanbancho Chiyoda-Ku Tokyo 102 Tel.: 239.04.41
SCHWEIZ - SUISSE - SVIZZERA
ASIA
Case postale 195 37-39, rue de Vermont 1211 Genève 20 Tél.: 34 97 50
Thai Military Bank Building 34 Phya Thai Road Bangkok Thailand Tel.: 282.14.52 TAJ MAHAL HOTEL Suite No. 222/1 Mansingh Road Chanakyapuri New Delhi 110011 India Tel. 38.66.62
AUSTRALIA Capitol Centre Franklin Street P.O. Box 609 Manuka ACT 2603 Canberra ACT Tél.: 95 5050
THEMANUMMERS BIJ VRO UWEN VAN EURO PA
"Vrouwen van Europa" wordt, evenals de Themanummers bij "Vrouwen van Europa" gepubliceerd in de negen taten van de Europese Gemeenschap. Hieronder treft U de nog beschikbare uitgaven aan : Nr. 18 Vrouwenstudies (1984) Nr. 21 Verkiezing van het Europese Parlement Het stemgedrag van de vrouw (1985) Nr. 22 Vrouw en Muziek (1985) Nr. 25 Het Gemeenschapsrecht en de Vrouw (1987) Nr. 26 Vrouwen en Mannen van Europa in 1987 Nr. 27 Vrouwen van Europa : 10 jaren (1988) Nr. 28 Vrouwen en Televisie in Europa (1988) Nr. 29 De vrouw in de Landbouw (1988) Nr. 30 Vrouwen in cijfers (1989)
"Vrouwen van Europa" en zijn Themanummers worden regelmatig toegezonden aan iedereen die daarom vraagt (leidinggevenden in vrouwenorganisaties, parle mentariërs, vakbondsmensen, journalisten, bibliotheken, onderzoekcentra, overheidsdiensten, enz.). Zij moeten bij hun verzoek wel opgeven waarin zij vooral belang stellen.
Verantwoordelijke : Fausta DESHO RMES LA VALLE Hoofd Dienst Vrouwenvoorlichting COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Wetstraat 200 Β 1049 BRUSSEL ISSN 1012196X Catalogusnummer : CCAG90001NLC