KINDERBESCHERMINGS MAATREGELEN SPREKER PROF. MR. P. VLAARDINGERBROEK, HOOGLERAAR FAMILIE- EN PERSONENRECHT UNIVERSITEIT TILBURG, RAADSHEERPLAATSVERVANGER HOF 'S-HERTOGENBOSCH, RECHTERPLAATSVERVANGER RECHTBANK ROTTERDAM 21 SEPTEMBER 2015 10:00 – 12:15 UUR WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. P. Vlaardingerbroek Jurisprudentie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 27 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:885
p. 3
Hoge Raad 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665
p. 8
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 5 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:365
p. 13
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 19 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:585
p. 20
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-02-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1216
p. 26
Rechtbank Amsterdam 9 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:978
p. 31
Rechtbank Rotterdam 25 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:2064
p. 37
Hoge Raad 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535
p. 43
Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409
p. 50
Rechtbank Arnhem 20 oktober 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BK9430
p. 55
Rechtbank Dordrecht 7 februari 2012, ECLI:NL:RBDOR:2012:BV6246
p. 60
Hoge Raad 13 april 2001, ECLI:NL:HR: AB1009
p. 65
Hof Den-Bosch 21 mei 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1484
p. 68
Hoge Raad 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0261
p. 75
Rechtbank Gelderland 2 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1677
p. 80
Rechtbank Rotterdam 4 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1979
p. 85
Rechtbank Overijssel 8 mei 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3361
p. 88
Rechtbank Amsterdam, 23 januari 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BH0778
p. 94
Rechtbank ’s-Gravenhage 17 maart 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7545
p. 100
Rechtbank ’s-Hertogenbosch 27 februari 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH4397
p. 104
Rechtbank Zwolle 8 december 2008, ECLI:NL:RBZLY:2008:BG8871
p. 108
Rechtbank Maastricht 25 oktober 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BU3427
p. 113
Rechtbank Oost-Brabant 28 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:2310
p. 121
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6523
p. 127
Rechtbank Overijssel, 13 mei 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2290
p. 132
ECLI:NL:GHSHE:2014:885 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27-03-2014 28-03-2014 HV 200 136 029_01 Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:265 Personen- en familierecht Hoger beroep Prejudicieel verzoek Prejudiciële vraag belanghebbende Rechtspraak.nl RFR 2014/75 FJR 2014/41.15 PFR-Updates.nl 2014-0078
Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 27 maart 2014 Zaaknummer : HV 200.136.029/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412 in de zaak in hoger beroep van: [de man], zonder vaste woonplaats, appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. D. Marcus, tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg, verweerster, hierna te noemen: de stichting. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg,
3
ingekomen ter griffie op 23 oktober 2013, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige af te wijzen met veroordeling van de stichting in de proceskosten. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2013, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten. 2.3. Gelet op de verknochtheid van de onderhavige zaak en de onder HV 200.136.018/01 ter griffie ingeschreven zaak, heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld doch in beide zaken zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vader, bijgestaan door mr. Marcus; - de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw N. Knip; - mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). 2.4.1. De Raad voor de Kinderbescherming is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 3 De beoordeling 3.1. Uit de in januari 2013 verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [zoon] (hierna: [zoon]) geboren. De moeder is met het eenhoofdig gezag over [zoon] belast. 3.2. [zoon] staat sinds 31 augustus 2012 onder toezicht van de stichting. 3.2.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [zoon] met ingang van 31 augustus 2013 tot 28 februari 2014 verlengd. 3.3. De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder heeft geen hoger beroep ingesteld. 3.4. Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van de vader is in zijn hoger beroep als volgt.
4
3.5. Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld (sub a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, dan wel (sub b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Op grond van artikel 805 Rv wordt een afschrift van de beschikking verstrekt of verzonden aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt in zaken betreffende het personen- en familierecht - geen scheidingszaken zijnde - onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. 3.6. De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen wie als belanghebbenden in de procedure kunnen worden beschouwd. De vader stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende is, nu hij ook door de rechtbank als zodanig is aangemerkt en hij tot het moment waarop zijn relatie met de moeder is geëindigd en hij het gezin van de moeder heeft verlaten de verzorging en opvoeding van [zoon] ter hand heeft genomen. De stichting heeft op dit punt geen standpunt ingenomen. 3.7. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. 3.8. Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen. Het verzoek hiertoe kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (artikel 1:254 lid 4 BW). Degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn ook bevoegd tot indienen van een verzoek tot verlenging (artikel 1:256 lid 2 BW). Uit kamerstukken II 1993-1994, 23 003, nr. 5, p. 35, blijkt dat met het begrip “ouder” in artikel 1:254 lid 4 BW bedoeld wordt zowel de ouder met als de ouder zonder gezag. Indien de grond daarvoor niet langer bestaat, kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (artikel 256 lid 4 BW). Vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder zelf als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, heeft de wetgever de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk niet gegeven aan de niet met gezag belaste ouder (kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3. p. 33). 3.9. In Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043, waar het ging om een maatregel met
5
betrekking tot ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling (een uithuisplaatsing ingevolge artikel 1: 261 BW), heeft de Hoge Raad als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv slechts aangemerkt - naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing van een minderjarige kunnen verzoeken -: de met gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarig kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit kind twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW. Hiertoe heeft de Hoge Raad overwogen dat enkel de uit het gezag over het kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. 3.10. De formulering van de Hoge Raad volgend (“… naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken…”), moet bij een ondertoezichtstelling een ouder, dus ook de ouder zonder gezag, als belanghebbende worden aangemerkt; immers hij of zij kan de ondertoezichtstelling verzoeken. Uitgaande van de dragende overweging echter, wordt de ouder zonder gezag niet als belanghebbende beschouwd bij een procedure in het kader van een ondertoezichtstelling; hij wordt immers niet getroffen in de uit het gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. 3.11. De vraag die thans voorligt is of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, wel als belanghebbende dient te worden aangemerkt. 3.12. Gelet op de hiervoor omschreven onduidelijkheid zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. Rv de Hoge Raad de hierna genoemde prejudiciële vraag stellen. Een positief antwoord op deze vraag is vereist om op het verzoek van de vader, dat in de onderhavige zaak ter beoordeling voorligt, inhoudelijk te kunnen beslissen. Daarnaast is het antwoord op deze vraag rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet. 3.13. Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de hierna genoemde rechtsvraag te beantwoorden: Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aangemerkt? 3.14. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag. Bij brief d.d. 20 maart 2014 heeft de advocaat van de vader het hof bericht in te kunnen stemmen met het voornemen voornoemde rechtsvraag voor te leggen aan de Hoge Raad alsmede met de inhoud daarvan.
6
3.15. De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden. 4 De beslissing Het hof: verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden; bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage; bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L.Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
7
ECLI:NL:HR:2014:2665 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 12-09-2014 12-09-2014 14/01665 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:703 Civiel recht Prejudiciële beslissing Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Familierecht. Ondertoezichtstelling. Recht van hoger beroep voor belanghebbende (art. 806 lid 1 en 798 lid 1 Rv). Is de ouder zonder gezag in een procedure tot (verlenging van) ondertoezichtstelling belanghebbende indien het verzoek niet van hem/haar afkomstig is? Recht op bescherming van ‘family life’ (art. 8 EVRM) van de ouder zonder gezag (HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Rechtspraak.nl RvdW 2014/1025 PFR-Updates.nl 2014-0274 NJ 2014/482 met annotatie door S.F.M. Wortmann RFR 2015/1
Uitspraak 12 september 2014 Eerste Kamer 14/01665 LZ/AS Hoge Raad der Nederlanden Prejudiciële beslissing in de zaak van: [de vader], zonder vaste woonplaats, VERZOEKER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure, tegen de stichting STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure.
8
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en Jeugdzorg. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 252169 JE RK 12-1267 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 31 augustus 2012; b. de beschikking in de zaak C/02/266826 JE RK 13-1412 van de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 augustus 2013; c. de tussenbeschikking in de zaak HV 200.136.029/01 van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 27 maart 2014. De tussenbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 De prejudiciële procedure Bij laatst genoemde tussenbeschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (de verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aan gemerkt?” Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld hebben partijen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot indienen van schriftelijke opmerkingen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag ontkennend zal beantwoorden. 3 Beantwoording van de prejudiciële vraag 3.1 Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten. (i) Op [geboortedatum] 2010 is [de zoon] geboren (hierna: de zoon). Zijn moeder is belast met het eenhoofdig gezag. De vader heeft de zoon erkend. De relatie tussen de moeder en de vader is verbroken in januari 2013. (ii) De zoon is op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: Bureau Jeugdzorg). 3.2.1 In de onderhavige procedure is de ondertoezicht-stelling op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot 28 februari 2014. De vader heeft hoger beroep tegen de desbetreffende beschikking ingesteld. 3.2.2 Het hof heeft, in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep, op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
9
3.3.1 Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld. 3.3.2 In afwijking van art. 358 lid 2 Rv kan in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep worden ingesteld: a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (art. 806 lid 1 Rv). 3.3.3 Art. 798 lid 1 Rv bepaalt dat voor de toepassing van de eerste afdeling (van Boek 3, titel 6) – waarvan art. 806 Rv deel uitmaakt – onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798 lid 1 Rv bedoelde rechten en verplichtingen worden gerekend de door internationale verdragen beschermde rechten, voor zover daarop door de burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (zoals het recht op ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM) (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 6-7). De rechter in hoger beroep bepaalt zelfstandig of sprake is van een belanghebbende in de zin vanart. 798 lid 1 Rv (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12). 3.3.4 De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW). De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW). 3.3.5 Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de
10
niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 19921993, 23 003, nr. 3, p. 33). 3.3.6 Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezicht-stelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken, doet daaraan, gelet op hetgeen in 3.3.5 is overwogen, niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. 3.3.7 Bij het vorenstaande verdient opmerking dat indien de niet met het gezag beklede ouder zelf een (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht en dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, hij als verzoeker in de zin van art. 806 lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met art. 358 lid 2 Rv daartegen hoger beroep kan instellen. Indien hoger beroep wordt ingesteld tegen de toewijzing van een dergelijk verzoek van de niet met het gezag beklede ouder, dan dient die ouder, als verzoeker in eerste aanleg in de zin van art. 361 lid 1 Rv, te worden opgeroepen voor de behandeling van dat hoger beroep. 3.3.8 Voorts verdient opmerking dat de niet met het gezag beklede ouder ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid behoudt om zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn 'family life' met de minderjarige te effectueren (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Zo kan deze ouder ingevolge art. 1:377a lid 2 BW de rechter verzoeken een omgangsregeling te treffen en dient hij, ingeval de met het toezicht belaste stichting op de voet van art. 1:263b BW een verzoek tot wijziging van een bestaande omgangsregeling doet, als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, in dat geding te worden betrokken. 3.4 Gelet op het voorgaande dient de prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Deze ouder heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande indien het verzoek tot
11
(verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem afkomstig was. 4 Beslissing De Hoge Raad: beantwoordt de prejudiciële vraag op de hiervoor in 3.4 weergegeven wijze. Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 september 2014.
12
ECLI:NL:GHSHE:2015:365 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 05-02-2015 09-02-2015 F 200.156.522_01 Personen- en familierecht Hoger beroep Ondertoezichtstelling Ondertoezichtstelling twee kinderen. Vader heeft over één kind gezag. Vader is in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van het andere kind niet-ontvankelijk.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 5 februari 2015 Zaaknummer : F 200.156.522/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/01/279401 / JE RK 14/856MZ01 in de zaak in hoger beroep van: [de vader], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. H.A.H.M. Albrecht, tegen Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven, verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt: - [de moeder] (hierna te noemen: de moeder); - William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de stichting), namens Bureau Jeugdzorg Zuidoost-Brabant. 1
13
Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking (naar het hof begrijpt:) te vernietigen. 2.2. De raad alsmede voornoemde belanghebbenden hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vader, bijgestaan door mr. Albrecht; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad]; - de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2]. 2.3.1. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het verzoek in eerste aanleg van de raad met als bijlage het rapport van de raad van 23 mei 2014, ingekomen ter griffie op 6 november 2014; - de brief met bijlagen van de stichting d.d. 26 november 2014. 2.4.1. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vader verklaard dat hij voornoemde brief van de stichting met bijlagen niet heeft ontvangen. Aan de advocaat van de vader en aan de vader is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een leespauze gegeven, teneinde hen in de gelegenheid te stellen om inhoudelijk op deze stukken te kunnen reageren. 3 De beoordeling 3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren: - [zoon 1] (hierna te noemen: [zoon 1]), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats]; - [zoon 2] (hierna te noemen: [zoon 2]), op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats]. De vader heeft [zoon 1] en [zoon 2] erkend.
14
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [zoon 1] uit. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [zoon 2]. 3.2. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [zoon 1] en [zoon 2] voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de stichting. 3.3. De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.4. De vader voert in het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aan. Hoewel er nog steeds veel spanning en miscommunicatie tussen de vader en de moeder bestaat, is de vader van mening dat sinds de kinderen bij hem wonen er geen sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk c.q. onafwendbaar is. De vader stelt dat [zoon 1] een stuk rustiger is geworden sinds hij bij hem woont. De vader is van mening dat dit een gevolg is van de veiligere en rustigere leefomgeving die hij de kinderen biedt. De vader onderkent dat deze leefomgeving van de kinderen nog niet optimaal is, maar deze leefomgeving kan niet als onveilig worden gekwalificeerd. De vader heeft met de moeder concrete afspraken gemaakt over ruzies, welke afspraken ook in de praktijk blijken te werken. De vader voert verder aan dat de motivering van de ondertoezichtstelling ten onrechte is gebaseerd op de vooringenomenheid van de raad tijdens het raadsonderzoek. Het onderzoek van de raad gaat volledig voorbij aan de positieve indrukken en ervaringen die de school en de peuterspeelzaal van [zoon 1] en [zoon 2] hebben. Beide instanties hebben bij de kinderen geen kenmerken van onveiligheid en/of andere zorgen geconstateerd, die een gevolg zouden kunnen zijn van huiselijk geweld. Voor zover er sprake zou zijn van een reële bedreiging kan – naar de mening van de vader – deze bedreiging op een andere effectieve wijze worden weggenomen. De vader concludeert dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [zoon 1] en [zoon 2] niet aanwezig zijn. 3.4.1. De vader heeft ter zitting in hoger beroep hieraan – kort samengevat – het volgende toegevoegd. De vader heeft op 6 december 2014 een ongeluk gehad, waardoor hij in het ziekenhuis heeft moeten verblijven. De moeder heeft toen voor de kinderen gezorgd. De vader heeft daarna thuis moeten revalideren en is daarbij door de moeder ondersteund en verzorgd. De vader heeft verklaard dat hij in deze periode geen ruzie met de moeder heeft gehad. De vader heeft als dank de moeder en de kinderen voor een korte vakantie meegenomen naar Center Parks. Door het ongeluk is zowel bij de ouders als bij de kinderen onduidelijkheid over de aard van de relatie tussen de ouders ontstaan. De vader weet daarom niet wat de toekomst brengt; een gezinsvoogd kan daarbij niet helpen. De vader erkent dat hij tot op heden niet meewerkt aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De vader wil geen contact met de stichting totdat hij weet wat de uitkomst van dit hoger beroep is. De vader heeft verklaard dat het goed gaat met de kinderen. [zoon 2] is na de kerstvakantie begonnen op een school voor speciaal onderwijs; [zoon 2] vindt het erg leuk op deze school. De vader
15
heeft een goed contact met de scholen van de kinderen. De vader heeft – desgevraagd – verklaard dat hij niet met het gezag over [zoon 1] is belast. De vader stelt dat het gezamenlijk gezag over [zoon 1] wel is aangevraagd, maar door een fout nimmer is gerealiseerd. De vader stelt zich op het standpunt dat hij eveneens ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1], nu hij [zoon 1] verzorgt en opvoedt en daardoor toch een rechtens te respecteren belang bij het hoger beroep heeft. 3.5. De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Er is sprake geweest van een zeer instabiele situatie, waarin de kinderen veel hebben meegemaakt. De raad is van mening dat dit schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen, zowel op dit moment als op termijn. Er bestaat veel onduidelijkheid over de relatie tussen de ouders, los van de vraag of de ouders hun relationele problematiek zonder de inzet van hulpverlening hebben opgelost. De raad stelt dat een gezinsvoogd nodig is om ervoor te zorgen dat de ouders goede keuzes in het belang van de kinderen maken en om ervoor te zorgen dat de kinderen de juiste hulp krijgen. De raad stelt dat de vader zich onvoldoende realiseert wat het effect van het verleden op de kinderen is (geweest), waardoor – naar de mening van de raad – hulpverlening binnen het gedwongen kader noodzakelijk is. 3.6. De stichting heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De stichting heeft geen contact met de vader gehad, omdat hij niet aan de ondertoezichtstelling wenst mee te werken. De stichting heeft wel contact gehad met de moeder en de kinderen. De kinderen worden in hun ontwikkeling bedreigd omdat er onduidelijkheid bestaat over de aard van de relatie van de ouders. Er is nog steeds sprake van een strijd tussen de ouders, waarbij de kinderen door de ouders worden betrokken. Het is hierdoor heel wisselend of de moeder wel of geen contact met de kinderen heeft. De stichting is van mening dat er een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen dient te worden vastgesteld, omdat het voor de kinderen belangrijk is dat zij structureel contact met de moeder hebben. In september 2014 is er door de zus van de moeder nog een melding bij de politie gedaan. De vader zou de kinderen in telefoongesprekken met de moeder instrueren wat zij tegen haar moeten zeggen. Er zijn na die periode geen meldingen meer bij de politie bekend. Door het huiselijk geweld dat in het verleden tussen de ouders heeft plaatsgevonden, is een ongelijkwaardige relatie ontstaan. De kinderen hebben hierdoor een onjuist beeld gekregen van de relatie tussen de ouders en weten niet naar wie van de ouders zij moeten luisteren. Daarnaast is er bij beide kinderen sprake van gedragsproblemen; dit komt niet in de stukken terug omdat dit gedrag passend is voor kinderen die speciaal onderwijs volgen. De stichting acht een ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk. De stichting is van mening dat een ondertoezichtstelling ertoe kan bijdragen dat er duidelijkheid voor de kinderen ontstaat over de relatie van de ouders en zij niet langer worden betrokken bij de ruzies van de ouders. De gezinsvoogd kan de ouders binnen het kader van de ondertoezicht-stelling helpen om keuzes in het belang van de kinderen te maken. 3.7. Het hof overweegt het volgende.
16
3.7.1. Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (hierna: wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling van minderjarigen waarbij het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend op 26 mei 2014 is derhalve artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) oud van toepassing op de onderhavige zaak. 3.7.2. Op grond van artikel 1:254 BW oud kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat hier sprake van is en overweegt daartoe het volgende. 3.7.3. Het hof is met de raad en de stichting van oordeel dat er veel onduidelijkheid bestaat over de aard van de relatie tussen de vader en de moeder. Ter zitting van het hof is het hof gebleken dat ook op korte termijn deze onduidelijkheid niet zal worden opgehelderd. Het hof overweegt daartoe dat de vader ter zitting van het hof heeft verklaard dat de moeder – na het ongeluk van de vader op 6 december 2014 – bij de vader verblijft om de zorg voor de kinderen op zich te nemen en de vader te verzorgen en te helpen bij zijn revalidatie. De vader heeft voorts verklaard dat hij op dit moment voor een korte vakantie met de moeder en kinderen in een vakantiewoning van Center Parks verblijft. Desgevraagd heeft de vader verklaard dat hij op dit moment ook niet weet hoe zijn relatie met de moeder er in de toekomst uit zal zien. Tekenend voor de onduidelijkheid omtrent de aard van de relatie van de vader en de moeder is ook de onduidelijkheid omtrent het gezag over [zoon 1]. Zo heeft de vader ter zitting in hoger beroep gesteld dat het gezamenlijk gezag over [zoon 1] wel is aangevraagd, maar door een fout nimmer is gerealiseerd. 3.7.4. Anders dan de vader, is het hof met de raad en de stichting van oordeel dat deze onduidelijkheid omtrent de aard van de relatie tussen de vader en de moeder voor deze kwetsbare kinderen een ontwikkelingsbedreiging oplevert. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de kinderen door de aanhoudende strijd tussen de ouders en het huiselijk geweld dat in het verleden tussen de ouders heeft plaatsgevonden, zijn weerslag heeft (gehad) op de ontwikkeling van deze kwetsbare kinderen. Naar het oordeel van het hof zijn de kinderen om die reden gebaat bij duidelijkheid omtrent de aard van de relatie tussen de vader en de moeder. Gezien de strijd tussen de ouders in het verleden en hetgeen naar voren is gekomen omtrent de relatie van de ouders in de rapportage van de stichting, waarbij het hof opmerkt dat uit de rapportage is gebleken dat de vader heeft geweigerd om contact met de stichting op te nemen, is het hof van oordeel dat de ouders zelf niet in staat zijn de kinderen deze duidelijkheid te verschaffen en de andere ouder daarbij een plek te geven als (volwaardig) ouder. Ook is niet gebleken dat ouders samen en in ieder geval niet de vader vrijwillig hulp hebben
17
(heeft) gezocht voor de relatieproblematiek. Ter zitting van het hof is verder gebleken dat de vader in tegenstelling tot de moeder nog steeds geen enkele medewerking aan de ondertoezichtstelling heeft verleend, waardoor de stichting sedert de aanvang van de ondertoezichtstelling nog steeds geen zicht heeft kunnen krijgen op de opvoedingssituatie bij de vader thuis. Dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat de kinderen ook om die reden in hun ontwikkeling worden bedreigd. Nu de vader ook aan de hulpverlening binnen het gedwongen kader zijn medewerking onthoudt, kan de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen niet op een andere, minder ingrijpende wijze, worden afgewend. 3.7.5. Hoewel hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontwikkelingsbedreiging van beide kinderen geldt, dient het hof, zoals uit het hierna volgende zal blijken, formeel een verschil te maken tussen beide kinderen waar het de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep betreft. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1] overweegt het hof het volgende. Vast staat dat de vader niet belast is met het gezag over [zoon 1]. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezicht-stelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot ondertoezicht-stelling. 3.7.6. In lijn met voornoemde beslissing van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder van [zoon 1] is, in de onderhavige procedure niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dat de vader door de rechtbank wel als belanghebbende is aangemerkt, maakt dat niet anders. Het hof dient in hoger beroep de vraag of de vader belanghebbende is in de procedure zelfstandig en ambtshalve te beoordelen en deze beoordeling leidt ertoe dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Dat het wel de bedoeling was dat de vader tezamen met de moeder met het gezag over [zoon 1] zou worden belast alsmede dat hij thans de verzorging en opvoeding van [zoon 1] (grotendeels) voor zijn rekening neemt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
18
3.7.7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof de vader niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1] en het hof de ondertoezicht-stelling van [zoon 2] zal bekrachtigen. Nu de vader ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij de beslissing van het hof afwacht alvorens hij zijn medewerking verleent aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling, gaat het hof er ook vanuit dat de vader alsnog zijn medewerking gaat verlenen aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. 4 De beslissing Het hof: verklaart de vader niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [zoon 1], geboren op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats]; bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [zoon 2], geboren op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats]; verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank OostBrabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister. Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveldvan der Slikke en O.G.H. Milar en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.
19
ECLI:NL:GHSHE:2015:585 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 19-02-2015 24-02-2015 F 200 160 054_01 Personen- en familierecht Hoger beroep ondertoezichtstelling 15 jarig kind verblijft bij biologische vader die hem niet erkend heeft en geen gezag over hem heeft. Vader komt in hoger beroep tegen uitgesproken ondertoezichtstelling. Hof verklaart vader ontvankelijk in zijn verzoek. Bijzondere omstandigheden. Kind al vanaf geboorte in gezinsverband met vader geleefd en sinds september 2013 zorgt vader alleen voor het kind. Moeder maakt geen gebruik van haar gezagspositie. Vader het instellen van hoger beroep ontzeggen, zou hem te zeer belemmeren in zijn uit 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn ‘family life’ en daarmee dus in strijd komen.
Wetsverwijzingen
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-111950 8, geldigheid: 2015-02-24 Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0064 JPF 2015/76 met annotatie door mr. dr. J.H. de Graaf
Vindplaatsen
Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 19 februari 2015 Zaaknummer : F 200.160.054/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/01/282660 / JE RK 14/1298MZ01 in de zaak in hoger beroep van: [de man], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. M.C.S. Lalesse, tegen
20
Raad voor de Kinderbescherming, regio Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt: - [de moeder] (hierna te noemen: de moeder); - William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de stichting), namens Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 november 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en dat het inleidende verzoek strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [zoon] alsnog wordt afgewezen. 2.2. Er is geen verweerschrift ingekomen. 2.3.1. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vader, bijgestaan door zijn advocaat; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad]; - de moeder, bijgestaan door mr. S.A.J.C. Koopman; - de stichting, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd mevrouw [gezinsvoogdes 1] en mevrouw [medewerker van de stichting]. 2.3.2. Het hof heeft de minderjarige [zoon] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 augustus 2014; - het ‘formulier bij kinderverhoor’ ingekomen ter griffie op 8 december
21
2014, met als bijlage een brief van de vader. 3 De beoordeling 3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren: - [zoon] (hierna te noemen: [zoon]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats]. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [zoon] uit. [zoon] is niet erkend, maar niet in geschil is dat de vader de verwekker is van [zoon]. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de moeder in september 2013 is vertrokken uit de gezinswoning en dat [zoon] en de vader sindsdien gezamenlijk aldaar verblijven. 3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank [zoon] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, nu de rechtbank van oordeel is dat aan de wettelijke gronden is voldaan en de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij instemt met de ondertoezichtstelling. 3.3. De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn appelschrift voert hij, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte een ondertoezichtstelling heeft uitgesproken en dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Dat is gebleken dat een omgangsregeling met een ouder niet op vrijwillige basis tot stand kan komen en dat een kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd door het ontbreken van contact met een ouder, is geen toereikende motivering, aldus de vader. De vader betwist verder dat er bij [zoon] sprake is (geweest) van grensoverschrijdend seksueel gedrag, althans dat dit gedrag niet van dermate ernstige aard is dat zulks een ondertoezichtstellingsmaatregel rechtvaardigt. Voorts stelt de vader dat uit de beschikbare informatie niet blijkt van zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [zoon]; het is niet duidelijk waarop de raad zijn conclusie baseert. De bronnen van de raad zijn gedateerd. Ze stammen voornamelijk uit de periode van de in 2009 beëindigde ondertoezichtstelling. Voor wat betreft het overgewicht van [zoon], stelt de vader dat de huisarts hiervan op de hoogte is, maar dat de huisarts hiervan geen zorgmelding heeft gemaakt. Evenmin heeft de huisarts geadviseerd om iets aan het overgewicht te doen. De raad stelt dat de strijd tussen de ouders een ontwikkelingsbedreiging voor [zoon] oplevert. De vader voert tot slot aan dat er problemen zijn ontstaan omdat de moeder contact bleef zoeken met de vader en [zoon], terwijl zij duidelijk hebben aangegeven hieraan geen behoefte te hebben. De moeder veroorzaakt hiermee onrust en de vader heeft al regelmatig de hulp van de politie moeten inroepen. Resumerend stelt de vader dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:254 BW en dat evenmin duidelijk is of een eventuele bedreiging niet in het vrijwillig kader kan worden afgewend. 3.4. De stichting heeft ter zitting, kort samengevat, aangevoerd dat er sprake is van
22
een zorgelijke situatie. Inmiddels is er een derde gezinsvoogd aangesteld, omdat de samenwerking tussen de vader met de eerder aangestelde gezinsvoogden niet of nauwelijks van de grond kwam. Ook de huidige gezinsvoogd heeft moeite met de opstelling van de vader. Ter zitting heeft zij verklaard dat het haar niet lukt om een afspraak te maken met de vader en dat hij tijdens het huisbezoek heeft geweigerd met haar te spreken. De gezinsvoogd heeft [zoon] bezocht op school en onder andere met hem de mogelijkheid van een omgangsmoment met zijn moeder besproken. [zoon] kon op deze vraag geen antwoord geven en raakte vervolgens volledig geblokkeerd. De raad heeft de zorgen van stichting ter zitting volledig onderschreven. Volgens de raad zit [zoon] klem tussen zijn ouders en dient de moeder weer een plek te krijgen in zijn leven. 3.5. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij de ondertoezichtstelling ondersteunt. Ze hoopt dat het contact tussen haar en [zoon] kan worden hersteld met tussenkomst van de stichting. Volgens de moeder wil [zoon] van zijn beide ouders houden en ziet de vader niet in wat er met [zoon] aan de hand is. Het hof overweegt het volgende. Ontvankelijkheid 3.6. Terzake de door het hof ambtshalve te beoordelen ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Conform de recente jurisprudentie van de Hoge Raad (Vgl. HR 12 september 2014, nr. 14/01665, ECLI:NL:HR:2014:2665) komt aan de ouder die niet is belast met het gezag, niet de bevoegdheid toe om hoger beroep in te stellen van een beslissing tot ondertoezichtstelling. Het hof is echter van oordeel dat, in de bijzondere omstandigheden van dit geval, de vader evenwel kan worden ontvangen in zijn verzoek. Het hof overweegt daartoe als volgt. In de onderhavige zaak is er sprake is van een situatie waarin [zoon] vanaf zijn geboorte in gezinsverband met zijn beide ouders heeft geleefd en hij sinds september 2013 alleen door zijn vader wordt opgevoed en verzorgd nadat de moeder elders is gaan wonen. Tot op heden heeft de moeder geen gebruik gemaakt van haar gezagspositie en heeft zij het aan de vader overgelaten om daar waar nodig beslissingen te nemen die voor [zoon] van belang zijn. Er is weliswaar geen sprake van erkenning en (gezamenlijk)gezag maar ter zitting is gebleken dat dit zijn oorzaak vindt in onwetendheid van de ouders en niet omdat er een belemmering lag. Uit het voorgaande volgt dat in casu de maatregel van ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag zodanig raakt, dat ontzegging van de vader van de mogelijkheid van hoger beroep hem te zeer zou belemmeren in zijn uit artikel 8 voortvloeiende recht op bescherming van zijn “family life” en daarmee dus in strijd zou komen. De vader is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep. Inhoudelijk 3.7.1. Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn
23
zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat hier sprake van is en voegt daar nog het volgende aan toe. 3.7.2. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat [zoon], ten gevolge van de aanhoudende strijd tussen de ouders , klem zit tussen hen. Het hof overweegt, met de raad en de stichting, dat er binnen de huidige situatie geen onbelast contact mogelijk is tussen [zoon] en zijn moeder. Sterker nog, er lijkt bij [zoon] – zoals tevens bleek gedurende het kinderverhoor – geen enkele opening te zijn om zijn moeder enigszins een plaats te geven in zijn leven. [zoon] heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij vaak verdrietig is en moet huilen, waarbij hij in het midden liet wat de oorzaak hiervan was. Verder heeft hij verklaard dat zijn moeder hem slecht heeft behandeld en dat hij daarom liever niet over haar wil praten. Het hof heeft vervolgens uit eigen waarneming geconstateerd dat [zoon], wanneer het hof doorvroeg naar zijn moeder, een ontwijkende houding aannam, zowel verbaal als non verbaal, hetgeen het hof zorgen baart. Een bijkomende zorg die het hof daarbij heeft is dat [zoon] een kwetsbaar kind is met een ernstige verstandelijke beperking, met wie zorgvuldig dient te worden omgegaan. Het hof is van oordeel dat het feitelijk verdwijnen van de moeder uit zijn leven en de houding die [zoon] thans inneemt tegenover zijn moeder, met als gevolg vervreemding van de moeder, in de onderhavige situatie een ernstige ontwikkelingsbedreiging op sociaal-emotioneel gebied voor hem inhoudt. Hierbij overweegt het hof voorts dat de houding van de vader hierin zeer zorgelijk is. De vader wekt de indruk dat hij alles in het werk zal stellen om de moeder buiten het leven van [zoon] te houden. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de vader bij herhaling aangeeft dat hij en [zoon] geen contact meer willen met de moeder en dat hij de moeder openlijk diskwalificeert en hierbij steun zoekt bij [zoon]. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij wenste de moeder nooit te hebben ontmoet en heeft hij in geëmotioneerde toestand de zittingszaal enige tijd verlaten om naar eigen zeggen ‘even bij [zoon] te gaan kijken’. Hoewel het hof niet twijfelt aan de intenties van de vader, in zijn visie stelt de vader – juist door zich zo te gedragen – de belangen van [zoon] voorop, lijkt de vader geen besef te hebben van de gevolgen van het ontbreken van elk contact met de moeder en het negatieve beeld dat inmiddels ten aanzien van de moeder is ontstaan, voor de ontwikkeling van [zoon]. De raad is van mening dat er opvoedondersteuning binnen het gezin van de vader nodig is; de vader heeft echter voor [zoon] geen hulpvraag en heeft tot op heden geweigerd naar behoren mee te werken met de hulpverlening. Het hof is van oordeel dat [zoon] meer nodig heeft dan de vader hem kan bieden en het hof acht de vader, gelet op het vorenstaande, onvoldoende in staat om de gesignaleerde ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. 3.7.3. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Al het overige dat door de vader is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
24
4 De beslissing Het hof: bekrachtigt de bestreden beschikking; verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank OostBrabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, M.J. van Laarhoven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2015.
25
ECLI:NL:RBZWB:2015:1216 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26-02-2015 27-02-2015 C/02/294450 / JE RK 15-185 Civiel recht Eerste aanleg - enkelvoudig Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen. Toelichting artikel 1:265e BW. Rechtspraak.nl FJR 2015/35.9
Uitspraak beschikking RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Jeugdrecht Zittingsplaats: Breda zaakgegevens : C/02/294450 / JE RK 15-185 datum uitspraak: 26 februari 2015 beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in de zaak van RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NL, hierna te noemen de Raad, gevestigd te Breda. betreffende [minderjarige][minderjarige], hierna te noemen CJ. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: WILLIAM SCHRIKKER GROEP, hierna te noemen de GI, gevestigd te Amsterdam, [Moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te Breda. Het verdere procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - de in deze zaak gegeven beschikking van 5 februari 2015 en alle daarin genoemde stukken; - het op 13 februari 2015 van de advocaat van de moeder ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlage; - de op 16 februari 2015 door de GI ingediende verleningsbeslissing van het
26
college van burgemeester en wethouders van Breda, gedateerd 13 februari 2015. Op 16 februari 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Verger-Maas, - een vertegenwoordig(st)er van de Raad, - een vertegenwoordig(st)er van de GI. De feiten Bij beschikking van 5 februari 2015 is CJ voorlopig onder toezicht gesteld tot 4 mei 2015. Ook is de GI gemachtigd CJ tot 4 maart 2015 uit huis te plaatsen bij pleegouders. Het standpunt van verzoeker De raad heeft als toelichting op het verzoek aangevoerd dat bij de moeder sprake is van psychiatrische problematiek en dat de inzet van KOPP en ambulante spoedhulp ontoereikend is gebleken om de bedreigde ontwikkeling van CJ te kunnen afwenden. Op de KOPP groep heeft CJ in januari 2015 zorgwekkende uitlatingen gedaan over de manier waarop zijn moeder de verzorging en opvoeding van hem op zich neemt. CJ reageert hierop geregeld met boosheid. Ook laat hij geregeld zien angst te hebben voor zijn moeder. Ook een plaatsing in een verder verleden van de moeder met CJ bij Yulius bleek ontoereikend. Daarnaast heeft CJ in het verleden in pleeggezinnen verbleven. Thans verblijft hij in een voor hem bekend gastgezin. De raad acht het in het belang van de minderjarige, dat om diens veiligheid te waarborgen de voorlopige ondertoezichtstelling zal worden gehandhaafd en dat gedurende deze maatregel de machtiging tot uithuisplaatsing zal worden verlengd. Dit om nader onderzoek te kunnen doen naar wat voor CJ het beste is. Hierbij zullen de mogelijkheden voor hulp in de thuissituatie worden meegenomen, aldus de raad. Het standpunt van belanghebbenden De GI heeft beaamd dat zij CJ intussen geplaatst heeft bij voor hem bekende gastouders. Met CJ is intussen gesproken over de zorg- en contactregeling met zijn moeder. CJ gaf aan met zijn moeder contact te willen hebben, maar nog niet bij haar te willen overnachten. Bovendien wil CJ dat zijn oma (moederszijde) bij de omgang aanwezig zal zijn. Over de omgang zullen op korte termijn nieuwe afspraken gemaakt worden. Het verzoek van de raad wordt in het belang CJ ondersteund, aldus de GI. De moeder heeft naar voren gebracht dat zij het er niet mee eens is dat CJ op 4 februari ineens uit huis is geplaatst. De moeder onderkent de zorgen in de opvoedingssituatie van CJ. Er was echter pas recent intensievere hulpverlening ingezet, zoals de praatgroep voor CJ, gesprekken met het CJG en begeleiding van de ambulante spoedhulp. De
27
concrete begeleiding van de moeder en CJ vond feitelijk pas sinds begin 2015 plaats. De reden van de spoeduithuisplaatsing van CJ is gelegen in zijn uitingen begin januari 2015 binnen het praatgroepje, aldus over de periode voorafgaand aan de intensievere hulpverlening. Naar de mening van de moeder waren de eerste verbeteringen al te zien en is deze hulpverlening te vroeg afgebroken wegens de spoeduithuisplaatsing. Volgens de moeder is haar daarom geen eerlijke kans geboden om te laten zien dat met de intensievere hulpverlening had kunnen worden volstaan. De moeder wenst dat haar alsnog de kans wordt gegeven om zich te kunnen bewijzen. Dit eens temeer omdat aan haar ondanks haar hulpvraag eerder onvoldoende begeleiding en hulp is geboden. De moeder verzoekt daarom het verzoek tot (spoed)uithuisplaatsing af te wijzen. Daarbij heeft de moeder aangevoerd dat zijzelf al contact heeft opgenomen met “dubbele diagnose” om hierin hulpverlening te kunnen verkrijgen. Omdat zij het vermoeden heeft dat bij CJ sprake zou kunnen zijn van hechtingsproblematiek, had de moeder voor CJ na een doorverwijzing van de huisarts reeds een afspraak gemaakt bij Praktijk Van Waterschoot. Inmiddels heeft de moeder vernomen dat de GI deze doorverwijzing echter niet ondersteunt. De moeder vraagt zich voorts af hoe zij, nu CJ uit huis is geplaatst, kan werken aan het vergroten van haar vaardigheden. De moeder wil hierover graag advies van de raad of de GI. De moeder heeft voorts vernomen dat de raad binnen het onderzoek naar een (definitieve) ondertoezichtstelling ook de mogelijkheden binnen het netwerk zal gaan bekijken. Volgens de moeder kan haar moeder (oma) haar actief ondersteunen in de opvoeding van CJ. Het laatste punt is de overweging van de moeder om zich opnieuw te wenden tot Yulius voor een tweede opname. Of deze opname een optie kan zijn dient door de raad eveneens te worden onderzocht, aldus de moeder. De nadere beoordeling De kinderrechter is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in de door de raad aangegeven voorziening en dat beide maatregelen in het belang van de minderjarige zijn. Tegen de voorlopige ondertoezichtstelling is door de moeder ook geen bezwaar gemaakt. Wel is door haar bezwaar gemaakt tegen de (spoed)uithuisplaatsing, stellende – kort samengevat – dat haar geen eerlijke kans is geboden om te bewijzen dat door de inzet van de intensievere hulpverlening de bedreigde ontwikkeling van CJ had kunnen worden afgewend. De kinderrechter is niettemin van oordeel dat een (spoed)uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van CJ noodzakelijk is. Zij neemt hierbij in aanmerking dat door CJ is aangegeven bang te zijn voor en zich onveilig te voelen bij de moeder thuis. Door de moeder is weliswaar betoogd dat deze uitlatingen van CJ nog dateren van voor de inzet van de intensievere hulpverlening, maar door de GI is echter verklaard dat het in de beleving van CJ nog niet zo heel erg lang geleden is dat er zich in zijn ogen zorgwekkende dingen in de thuissituatie hebben voorgedaan. Bovendien wordt thans door CJ aangegeven, aldus de GI, dat hij nog angst heeft voor zijn moeder. CJ staat open voor omgang met zijn moeder, maar wil nog niet bij haar overnachten. Door de hulpverlening (CJG én de ambulante spoedhulp) is aangegeven dat zij op
28
dit moment niet voldoende zorg kunnen leveren om CJ te beschermen. Er is nog te weinig zicht op de omvang en capabelheid van het netwerk van de moeder of deze de veiligheid van CJ in voldoende mate kunnen waarborgen. Gelet op deze feiten en omstandigheden dient het belang van de minderjarige te prevaleren boven het belang van de moeder om CJ thans bij haar terug te laten keren. Het voorgaande brengt mee dat, nu door de raad ter terechtzitting is medegedeeld dat nog nader onderzoek zal worden verricht met betrekking tot een eventuele (definitieve) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, de beschikking van 5 februari 2015 zal worden gehandhaafd en de machtiging tot uithuisplaatsing tot aan het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling zal worden verlengd. Dit in afwachting van de resultaten van het nadere raadsonderzoek. Hierbij gaat de kinderrechter er van uit dat de raad de door de moeder gewenste vraagpunten in het onderzoek zal meenemen. Ter zitting is nog aan de orde geweest de kwestie dat gedurende de (spoed)uithuisplaatsing van CJ de GI hem zonder de toestemming van de moeder heeft ondergebracht op een andere school. De GI heeft hiervoor aan de moeder excuses gemaakt, maar is tevens –anders dan de moeder – van mening dat zij hiermee niet in strijd heeft gehandeld met de wet, met name artikel 1:265e BW. De moeder acht het niet nodig dat de kinderrechter over dit geschil een beslissing zal nemen. Wel wenst zij dat de kinderrechter over genoemd artikel uitleg zal geven. De kinderechter overweegt hiertoe het navolgende. In beginsel behouden de ouders bij een ondertoezichtstelling het ouderlijk gezag en is hun toestemming vereist voor opvoedingsaangelegenheden. Met ingang van 1 januari 2015 is – voor zover hier van belang – artikel 1:265e Burgerlijk Wetboek in werking getreden. Met deze bepaling wordt het mogelijk voor de kinderrechter om op verzoek het gezag van de ouder(s) van de onder toezicht gestelde én uithuisgeplaatste minderjarige gedeeltelijk te beperken en uit te laten oefenen door de gecertificeerde instelling. Dit kan alleen met betrekking tot een drietal in de wet genoemde terreinen, waaronder de aanmelding bij een onderwijsinstelling. De kinderrechter zal moeten beoordelen of de verzochte beperking in het specifieke geval en gericht op de specifieke belangen van de minderjarige noodzakelijk is. De conclusie is dan ook dat een beperking van het gezag alleen mogelijk is middels een beslissing van de kinderrechter, nadat daartoe door de gecertificeerde instelling een verzoek is gedaan. Nu door de moeder het zelfstandig verzoek tot vaststelling van een zorg- en contactregeling tussen haar en CJ is ingetrokken, kan deze niet (verder) worden onderzocht. De moeder zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het hierover door haar gedane verzoek De beslissing De kinderrechter: handhaaft de beschikking van 5 februari 2015; verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van CJ bij pleegouders, tot uiterlijk 4 mei 2015;
29
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar gedane zelfstandig verzoek tot vaststelling van een zorg- en contactregeling.
30
ECLI:NL:RBAMS:2015:978 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank Amsterdam 09-02-2015 25-02-2015 15-134/580704 en 15/135/580715 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Kr verwerpt verweer ontbreken van verleningsbeslissing van College B&W bij verzoek ots en gesloten uhp van Raad. Rechtspraak.nl
Uitspraak beschikking RECHTBANK AMSTERDAM Familie en Jeugdrecht Zittingsplaats: Amsterdam zaakgegevens : 15-134/580704 en 15/135/580715 datum uitspraak: 9 februari 2015 Beschikking handhaving voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging gesloten jeugdhulp, tevens ondertoezichtstelling en machtiging gesloten jeugdhulp in de zaak van: RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen: de Raad, gevestigd te Amsterdam, betreffende: [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna ook te noemen: de minderjarige. [moeder], wonende te [woonplaats], is de moeder. [vader], wonende te [woonplaats], is de vader. De moeder is belast met het gezag over voornoemde minderjarige. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: de moeder, de minderjarige, de Raad en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: GI of JBRA). Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van [datum], ingekomen bij de griffie op [datum];
31
- de instemmende verklaring d.d. 2 februari 2015 van de gekwalificeerde gedragswetenschapper; - het op 9 februari 2015 binnengekomen aanvullende rapport met advies van de Raad. De kinderrechter houdt rekening met de beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 2 februari 2015, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij deze beschikking is voornoemde minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van [datum] voor de duur van drie maanden. Tevens is ten aanzien van de minderjarige een spoedmachtiging verleend voor verblijf in gesloten jeugdhulp met ingang van [datum] voor de duur van twee weken, onder aanhouding van iedere verdere beslissing. Op 9 februari 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn: - de minderjarige (ook afzonderlijk gehoord), bijgestaan door haar raadsvrouw mr. M.P. Lettinga; - de moeder; - de vader; - [naam 1], namens JBRA; - [naam 2], namens de Raad. De feiten De moeder is belast met het gezag over voornoemde minderjarige. Bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 2 februari 2015 is voornoemde minderjarige met ingang van [datum] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. In het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling is ten aanzien van voornoemde minderjarige een spoedmachtiging verleend voor verblijf in gesloten jeugdhulp met ingang van [datum] voor de duur van twee weken, onder aanhouding van iedere verdere beslissing. De minderjarige verblijft sinds [datum] in de [instelling]. Het verzoek De Raad heeft op [datum] de ondertoezichtstelling van de minderjarige verzocht voor de duur van 12 maanden, en omdat de maatregel dringend en onverwijld noodzakelijk is daaraan voorafgaand een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden. Tevens heeft de Raad een machtiging verzocht om de minderjarige in gesloten jeugdhulp te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Gelet op de acute situatie heeft de Raad verzocht met onmiddellijke ingang alvast een spoedmachtiging af te geven voor de duur van vier weken.
32
Het standpunt van partijen en belanghebbenden De Raad heeft ter terechtzitting onder verwijzing naar de inleidende stukken verzocht de bij beschikking van 2 februari 2015 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling en de verleende spoedmachtiging gesloten jeugdhulp te handhaven tot heden. De Raad heeft voorts verzocht, met ingang van heden, de ondertoezichtstelling uit te spreken voor de duur van een jaar en een machtiging te verlenen om voornoemde minderjarige te doen opnemen en te doen verblijven in gesloten jeugdhulp tot 30 april 2015. De Raad maakt zich ernstige zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, met name over de seksuele contacten die zij heeft als gevolg waarvan zij onlangs zodanig letsel heeft opgelopen dat opname in het ziekenhuis noodzakelijk was. Daarnaast is bij [minderjarige] sprake van regelmatig weglopen uit de instellingen waar zij verblijft. Ook zijn er zorgen over het middelengebruik van de minderjarige. [minderjarige] gedragsproblematiek heeft reeds enkele malen geleid tot uithuisplaatsing (op vrijwillige basis) in onder meer de [instelling]. Laatstelijk is zij weggebleven uit een ortho-psychiatrische groep van Spirit (hierna: ONL). De hulpverlening maakt zich ernstige zorgen over de veiligheid van de minderjarige, haar stemmingswisselingen, de hervatting van de automutilatie en de relatie met haar 30-jarige vriend die zij kent uit de ‘Vondelparkbende’ en op wiens handel en wandel de hulpverlening onvoldoende zicht heeft. De zorgelijke gedragingen van [minderjarige] lijken in ernst toe te nemen. Plaatsing in een open instelling acht de Raad op dit moment en onder de huidige omstandigheden niet haalbaar. [minderjarige] is noch gevoelig voor het gezag van haar ouders noch van ONL waar zij tot voor kort verbleef. Plaatsing bij moeder is evenmin een optie wegens de ernstig verstoorde relatie tussen moeder en dochter. Individuele en gezinsgerichte therapie is dringend geboden. Voorts moet bezien worden wat aanvullend nodig is om de veiligheid van de minderjarige in de toekomst te waarborgen. De Raad acht een beschermingsmaatregel voor de duur van een jaar geboden. De ouders staan welwillend tegenover hulpverlening en werken daaraan mee. Het vrijwillig kader is in deze echter niet toereikend gebleken, daar de situatie de draagkracht en de draaglast van de ouders te boven gaat. Plaatsing in gesloten jeugdzorg stelt de hulpverlening in staat om vandaaruit in alle rust te kijken naar wat op korte termijn nodig, mogelijk en haalbaar is. JBRA heeft zich ter zitting achter de verzoeken van de Raad geschaard. Desgevraagd zegt JBRA herplaatsing in gesloten jeugdhulp noodzakelijk te achten om te kunnen doorpakken en de veiligheid van [minderjarige] te kunnen waarborgen. De [instelling] is een vertrouwde plek voor [minderjarige]. Door eerdere opnamen aldaar kent zij de behandelaars. JBRA merkt op dat de doorplaatsing destijds naar ONL wellicht een te grote stap ineens is geweest. Om haar (fysieke) veiligheid te waarborgen, haar tot rust te laten komen en een terugval te vermijden, dient [minderjarige] tijdelijk in gesloten jeugdhulp te verblijven, doch beslist niet langer dan strikt noodzakelijk. Desgevraagd hebben de ouders ter zitting verklaard achter de beschermingsmaatregel te staan als dat een positieve uitwerking op hun dochter zou hebben.
33
De minderjarige heeft zowel tijdens het kinderverhoor als plenair haar standpunt omtrent de verzoeken aan de kinderrechter kenbaar gemaakt. De conclusie luidt dat een derde opname in de [instelling] voor haar geen optie is, omdat het verblijf aldaar haar te veel stress oplevert, zij de groep als onveilig ervaart en de heropname haar route naar zelfstandigheid blokkeert. Voorts is zij van mening dat zij niet ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Desgevraagd zegt de minderjarige het liefst thuis bij haar moeder en zus te willen wonen en als dat niet kan, teruggeplaatst te willen worden in ONL. De raadsvrouw van de minderjarige heeft ter zitting verklaard dat plaatsing in de [instelling] op zich bedoeld is voor langdurige behandeling van minderjarigen. In casu, zo begrijpt de taadsvrouw, wordt gestreefd naar een kortdurende heropname. [minderjarige] zelf wil zo spoedig mogelijk terugkeren naar ONL of een vergelijkbare instelling. ONL stelt de veiligheid van de minderjarige niet te kunnen garanderen. Ondanks het aanzienlijke bloedverlies dat recentelijk tot een ziekenhuisopname van [minderjarige] noopte, kan echter niet gezegd worden dat zij zichzelf in een onveilige situatie heeft gemanoeuvreerd. De argumenten die door de Raad zijn gehanteerd om de heropname in gesloten jeugdhulp van [minderjarige] te rechtvaardigen, waren per slot van rekening al bekend ten tijde van de doorplaatsing naar ONL. Het klopt, zo stelt de raadsvrouw, dat [minderjarige] af en toe drugs en alcohol tot zich neemt, maar niet in die mate dat herplaatsing in gesloten jeugdhulp gerechtvaardigd zou zijn. [minderjarige] heeft al jaren hulp van JBRA op vrijwillige basis. Zij zou het fijn vinden om hulp van jeugdzorg te krijgen om de relatie met haar ouders te verbeteren. Tegen een ondertoezichtstelling bestaat op zich geen bezwaar. Ten slotte merkt de raadsvrouw op dat het verzoek van de Raad niet aan de formele vereisten voldoet nu bij de stukken een verleningsbeslissing voor opname en verblijf in gesloten jeugdzorg ontbreekt. De beoordeling Op grond van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is de kinderrechter van oordeel dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Hulpverlening in het vrijwillig kader is niet toereikend gebleken, daar de problematiek van de minderjarige de draagkracht en draaglast van de ouders te boven gaat. De ouders zijn op dit moment onvoldoende in staat met passende acties en/of hulp van het netwerk/instanties onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging weg te nemen. De ouders hebben beperkt inzicht in [minderjarige] complexe gedragsproblematiek en haar ontwikkelings-fase. Voorts is [minderjarige] niet gevoelig voor hun gezag en is de relatie met de ouders ernstig verstoord geraakt. Overige factoren die tot een beschermingsmaatregel van de minderjarige nopen zijn haar zelfbepalende en frequente wegloopgedrag, de vaagheid over haar sociale en seksuele contacten en de zorgen over haar alcohol- en drugsgebruik. Tevens is gebleken dat de fysieke veiligheid van de minderjarige niet is gegarandeerd nu haar onverantwoorde handelwijze heeft geresulteerd in een ziekenhuisopname. Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling zal daarom worden toegewezen voor de duur van een jaar. De eerder op [datum] verleende voorlopige ondertoezichtstelling zal worden gehandhaafd tot heden.
34
Op dit moment zijn de acties waarmee aan de bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige in ieder geval gewerkt moet worden: - het opstellen van een plan van aanpak; - het realiseren van individuele en gezinstherapie, - het op korte termijn realiseren van een veilige vervolgplaatsing en - het verbeteren van de relatie tussen ouders en kind. Opname en verblijf in gesloten jeugdhulp acht de kinderrechter gelet op de aanwezige gevaarscriteria geboden, zij het dat het verblijf van de minderjarige in gesloten jeugdhulp van zo kort mogelijke duur dient te zijn. De kinderrechter heeft goede nota genomen van de mededeling van JBRA daaromtrent. Gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 2 van de Jeugdwet kan een machtiging gesloten jeugdhulp slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter deze jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren. Bovendien dient de opneming en verblijf noodzakelijk te zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De raadsvrouw van de minderjarige heeft ter zitting verweer gevoerd op het punt dat bij de stukken ex artikel 6.1.2 van de Jeugdwet een verleningsbeslissing van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) of de GI ontbreekt. Artikel 6.1.2 lid 5 van de Jeugdwet bepaalt dat een machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verleend indien het College of de GI heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is. De kinderrechter heeft ter zitting expliciet gevraagd of JBRA instemt met de gesloten plaatsing van de minderjarige. JBRA heeft daarmee uitdrukkelijk ingestemd. De kinderrechter houdt het ervoor dat de gecertificeerde instelling daarmee heeft bepaald dat een dergelijke machtiging nodig is. Het verweer van de raadsvrouw treft derhalve geen doel. Overigens zou op grond van artikel 6.1.2. lid 7 van de Jeugdwet voorbijgegaan kunnen worden aan voornoemd vereiste, daar de Raad in casu zowel schriftelijk als mondeling heeft bepaald dat een machtiging gesloten jeugdhulp noodzakelijk is te achten. De kinderrechter zal de verleende spoedmachtiging gesloten jeugdhulp handhaven tot 9 februari 2015 en aansluitend een machtiging gesloten jeugdhulp verlenen tot 30 april 2015. De beslissing De kinderrechter: - handhaaft de bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 2 februari 2015 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling met ingang van [datum] tot heden; - stelt de minderjarige onder toezicht van Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, met ingang van 9 februari 2015 tot 9 februari 2016;
35
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; - handhaaft de bij de beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 2 februari 2015 verleende spoedmachtiging om voornoemde minderjarige te doen opnemen en verblijven in gesloten jeugdhulp met ingang van [datum] tot heden; - verleent aansluitend machtiging om voornoemde minderjarige in gesloten jeugdhulp te doen opnemen en verblijven met ingang van 9 februari 2015 tot (uiterlijk) 30 april 2015; - wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. R.H. de Vries, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hoenderdaal als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2015. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door ander belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Amsterdam.
36
ECLI:NL:RBROT:2015:2064 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Rotterdam 25-03-2015 26-03-2015 470946 Personen- en familierecht Eerste aanleg - meervoudig Het verzoek om een gesloten machtiging als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet dient door het college van burgemeester en wethouders te worden ingediend en kan niet op eigen titel door een andere (rechts)persoon worden gedaan. De vraag of de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen de verlening van een volmacht om namens het college een dergelijk verzoek te doen, is onbeantwoord gebleven, omdat het college het eerdere verzoek van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, later heeft bekrachtigd. Een verzoekschrift kan niet tevens gelden als een verleningsbeslissing. Aan het ontbreken van een verleningsbeslissing heeft de rechtbank echter om verschillende redenen geen gevolgen verbonden. Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0106
Uitspraak beschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Meervoudige kamer zaakgegevens: C/10/470946 / JE RK 15-560 datum uitspraak: 25 maart 2015 beschikking machtiging gesloten jeugdhulp in de zaak van HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER & WETHOUDERS van SCHIEDAM, hierna te noemen het college, betreffende [Naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats], hierna te noemen de minderjarige. De rechtbank merkt als belanghebbenden aan: [Naam moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [adres], [Naam vader], hierna te noemen de vader,
37
wonende te [adres]. Het procesverloop Op 26 februari 2015 heeft de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: JBRR) de kinderrechter mondeling verzocht een spoedmachtiging te verlenen om de minderjarige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Het verzoek heeft de kinderrechter dezelfde dag mondeling toegewezen. Op 27 februari 2015 heeft de rechtbank een schriftelijk verzoek van JBRR ontvangen om een spoedmachtiging te verlenen en om aansluitend op grond van artikel 6.1.2, eerste lid, van de Jeugdwet een machtiging gesloten jeugdhulp te verlenen voor de duur van drie maanden. Bij brief van 27 februari 2015, gericht aan JBRR, heeft de teammanager van de afdeling Jeugd en Onderwijs van de gemeente Schiedam namens het college om een machtiging verzocht voor opname en verblijf van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp. Bij brief van 2 maart 2015, gericht aan de rechtbank, heeft de teammanager van de afdeling Jeugd en Onderwijs van de gemeente Schiedam namens het college om een machtiging verzocht voor opname en verblijf van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp. Bij verklaring van 2 maart 2015 heeft een gekwalificeerde gedragswetenschapper ingestemd met het verzoek om een machtiging voor gesloten jeugdhulp. Op 3 maart 2015 heeft de kinderrechter naar aanleiding van de verleende spoedmachtiging een vertegenwoordiger van het college, de minderjarige en zijn advocaat, de ouders van de minderjarige en twee vertegenwoordigers van JBRR gehoord. Tijdens dit verhoor zijn door de vertegenwoordiger van het college het ‘Mandaatbesluit tot het nemen van besluiten op aanvragen voor een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet’ van het college van 20 januari 2015 en een ‘Ondermandaatbesluit Jeugdhulp’ van de gemeentesecretaris van de gemeente Schiedam van 9 februari 2015 overgelegd. Ter zitting van 3 maart 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 19 maart 2015. Bij brief van 18 maart 2015 heeft het college het volgende bekrachtigd: 1. het mondelinge verzoek van JBRR van 26 februari 2015; 2. het schriftelijke verzoek van JBRR van 27 februari 2015; 3. het verzoek van het college van 27 februari 2015 namens het college gedaan door de teammanager Jeugd en Onderwijs; 4. het verzoek van het college van 2 maart 2015 namens het college gedaan door de teammanager Jeugd en Onderwijs en 5. de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper van 2 maart 2015. Op 19 maart 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
38
Gehoord zijn: - de ouders van de minderjarige; - de minderjarige, bijgestaan door zijn advocaat mr. G.A.J. Puperhart; - het college, vertegenwoordigd door [naam]; - vertegenwoordigers van JBRR, [naam],[naam] en [naam]. De rechtbank heeft op grond van artikel 800, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering JBRR ook gehoord, omdat zij namens het college het verzoek heeft ingediend en namens het college de contacten met de ouders en de minderjarige heeft onderhouden. De feiten Beide ouders hebben het gezag over de minderjarige. De minderjarige verblijft thans in de gesloten accommodatie voor jeugdhulp Het Anker te Harreveld. De standpunten Het standpunt van het college Met de brief van 18 maart 2015 heeft het college de eerder door JBRR en de Teammanager Jeugd en Onderwijs gedane verzoeken om een gesloten plaatsing bekrachtigd. Het college is bezig met het opstellen van een nieuw mandaat- dan wel machtigingsbesluit voor verzoeken als het onderhavige. Met de brief van 2 maart 2015 is tevens de verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet genomen. Het standpunt van JBRR Los van het feit dat het college bij brief van 18 maart 2015 het verzoek van JBRR om een gesloten machtiging heeft bekrachtigd, biedt de Jeugdwet ruimte om de bevoegdheid van het doen van een verzoek als het onderhavige te mandateren dan wel bij volmacht te verlenen aan een organisatie als JBRR. De aard van de bevoegdheid verzet zich daar niet tegen. Ten aanzien van de noodzaak tot een gesloten plaatsing heeft JBRR gesteld dat de minderjarige al langere tijd gedragsproblemen laat zien. Er zijn grote zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige. Bij de minderjarige is sprake van verslavingsproblematiek en alcoholmisbruik. Hij onttrekt zich aan het gezag en is zeer beïnvloedbaar. Het is in het belang van de minderjarige dat hij behandeling krijgt voor zijn problematiek. Op dit moment verblijft hij in Het Anker in Harreveld. Daar wordt hij geobserveerd. Eerder is de diagnose ADHD vastgesteld bij de minderjarige. Het is van belang dat de minderjarige voor zijn verslaving wordt behandeld en dat hij leert weerbaarder te worden. Het standpunt van de minderjarige Door de minderjarige is ter terechtzitting aangegeven dat hij niet langer gesloten geplaatst wil worden. Sinds hij gesloten geplaatst is, blowt hij niet meer. Hij heeft ook geen last van ontwenningsverschijnselen. Hij heeft geen contact meer met zijn vrienden en verwijt hen dat hij op dit moment in Het Anker in Harreveld geplaatst is. De minderjarige wil graag naar huis en weer naar school. Hij wil zijn Mavo afmaken en dan doorstromen naar de Havo. Uiteindelijk wil hij een HBO-
39
opleiding gaan doen. Hij erkent problemen te hebben en beseft waar het mis is gegaan. De minderjarige zou graag een laatste kans willen hebben. De advocaat van de minderjarige heeft gesteld dat aan het verzoek formele gebreken kleven en dat de aard van de bevoegdheid tot het doen van een verzoek om een gesloten plaatsing zich verzet tegen mandatering van deze bevoegdheid. Ten aanzien van de noodzaak tot een gesloten plaatsing heeft hij gesteld dat de minderjarige goede intenties heeft en dat hij in dat opzicht thuisgeplaatst zou kunnen worden. Echter, de ouders zijn van mening dat hij op dit moment nog niet naar huis kan komen in verband met het risico op een terugval in zijn oude gedrag. Het is daarom prematuur om de minderjarige nu al naar huis te laten gaan. Het standpunt van de ouders De ouders hebben ter terechtzitting te kennen gegeven dat zij achter de plaatsing van de minderjarige staan. De vader heeft toegelicht dat op dit moment een terugkeer naar huis geen optie is. De ouders zijn bang dat de minderjarige bij thuisplaatsing terug zal vallen in zijn oude gedrag. De rechtbank overweegt als volgt. De bevoegdheid tot het doen van een verzoek om gesloten plaatsing Ter beoordeling ligt voor het verzoek om een machtiging te verlenen om de minderjarige voor de duur van drie maanden in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te verblijven. Nu de minderjarige geen kinderbeschermingsmaatregel opgelegd heeft gekregen en ten aanzien van hem ook niet om een kinderbeschermingsmaatregel is verzocht, dient op grond van artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet het verzoek daartoe door het college te worden gedaan. Een dergelijk verzoek kan dus niet zelfstandig - op eigen titel door JBRR of door een andere (rechts)persoon worden gedaan. Wil JBRR een verzoek om een (spoed)machtiging als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet doen, dan zal in ieder geval moeten blijken dat het college aan JBRR de bevoegdheid heeft verleend om dat verzoek namens het college te doen. Dat zal bij volmacht dienen te gebeuren, nu enkel het nemen van besluiten kan worden gemandateerd. Het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank valt daar niet onder. Op grond van de schakelbepaling neergelegd in artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht kan echter geen volmacht worden verleend als de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. De vraag echter of JBRR door het college gemachtigd was om de verzoeken van 26 en 27 februari 2015 te doen, en zo ja, of de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen het verlenen van een volmacht om namens het college dergelijke verzoeken te doen, laat de rechtbank onbeantwoord, nu het college bij brief van 18 maart 2015 de verzoeken van JBRR van 26 en 27 februari 2015 heeft bekrachtigd. Bij dezelfde brief heeft het college ook de verzoeken die door de Teammanager Jeugd en Onderwijs namens het college bij brief van 27 februari 2015 en 2 maart 2015 zijn gedaan, bekrachtigd. Derhalve kan ook de vraag of de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen een volmachtverlening aan de Teammanager Jeugd en Onderwijs van de gemeente Schiedam, onbeantwoord blijven. De verleningsbeslissing Op grond van artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet kan een machtiging
40
slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. Op grond van artikel 6.1.9, eerste lid, van de Jeugdwet legt het college, bij een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste en tweede lid, een afschrift van het besluit, bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, alsmede van de verklaring, bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, over. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet dient aan de basis van een machtiging een besluit te liggen van het college dat strekt tot jeugdhulp met gesloten verblijf in een gesloten accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Hierbij zal het college gemotiveerd moeten aangeven dat de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die noodzaken tot jeugdhulp met gesloten verblijf en verder dat aan de andere criteria voor het verlenen van een machtiging is voldaan (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 193) Het college heeft ter zitting gesteld dat het met de brief van 2 maart 2015 tevens een besluit als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet heeft genomen. Deze brief vermeldt, voor zover hier van belang: “(…) Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam heeft het advies van het CIT ontvangen om bij de kinderrechter van uw rechtbank een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp van de minderjarige(n) uit het gezin (…) te verzoeken. Op basis van de geconstateerde noodzaak verzoekt het college van burgemeester en wethouders u om een machtiging af te geven voor opname en verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp. Met dit besluit geeft het college uitvoering aan het gestelde in artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet. Voor de onderbouwing van het verzoek wordt verwezen naar hetgeen het CIT jongstleden donderdagavond mondeling en jongstleden vrijdag definitief over deze casus aan u heeft medegedeeld. Deze onderbouwing wordt hierbij door het college bevestigd. (…)” Anders dan het college merkt de rechtbank deze brief niet aan als een besluit in de zin van artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet. Uit de laatstgenoemde bepalingen van de Jeugdwet kan immers worden afgeleid dat het college bij het verzoek om een machtiging tot plaatsing in een gesloten instelling afzonderlijk van dit verzoek de verleningsbeslissing dient te overleggen. Door, zoals het college heeft beoogd, met het verzoekschrift tevens een verleningsbeslissing te nemen, is het college aan dit vereiste voorbij gegaan. Verder is in de brief niet vastgesteld om welke voorziening het gaat, voor welke termijn die voorziening is verleend en wie de voorziening gaat uitvoeren. Bovendien is de brief niet gericht aan de belanghebbenden bij het besluit, maar aan de rechtbank. Dat de brief als onderwerp heeft “Besluit verzoek tot machtiging gesloten jeugdhulp” en het college in de brief stelt dat ze met deze brief uitvoering heeft gegeven aan het gesteld in artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet, maakt een en ander niet anders. Aan het geconstateerde verzuim verbindt de rechtbank evenwel geen gevolgen, nu ter zitting en op grond van de stukken duidelijk is geworden dat het college een verleningsbesluit heeft willen nemen en de ouders met de gesloten plaatsing
41
hebben ingestemd. Ook de advocaat van de minderjarige heeft geen consequenties aan de formele gebreken willen verbinden, omdat hij van mening is dat thuisplaatsing nu prematuur is. Bovendien is het belang van de minderjarige met een spoedige beslissing op het verzoek gediend. De noodzaak tot gesloten plaatsing Gebleken is dat er veel zorgen zijn over het risicovolle en grensoverschrijdende gedrag van de minderjarige. Bij de minderjarige is sprake van verslavingsproblematiek en alcoholmisbruik. Daarnaast bestaat het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Verder onttrekt hij zich aan het gezag van zijn ouders en trekt zijn eigen plan. Hij is meerdere malen weggelopen van huis. Het is dan onduidelijk waar hij verblijft. De minderjarige heeft zich niet gehouden aan de veiligheidsafspraken die door het crisis interventie team (CIT) met hem zijn gemaakt. Ook zijn behandeling om af te kicken vanuit Youz is gestopt, omdat hij toch bleek te blowen. Gelet op de problematiek van de minderjarige is het van belang dat hij tegen zichzelf wordt beschermd. Het is in het belang van de minderjarige dat hij behandeling krijgt voor zijn problematiek om verder afglijden te voorkomen. Langer verblijf in gesloten jeugdhulp is derhalve noodzakelijk. De beslissing De rechtbank: verleent een machtiging gesloten jeugdhulp met ingang van 25 maart 2015 tot 25 juni 2015 betreffende de minderjarige.
42
ECLI:NL:HR:2014:3535 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 05-12-2014 05-12-2014 14/01847 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1854, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:1539, Bekrachtiging/bevestiging Personen- en familierecht Cassatie Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Heeft minderjarige recht op inzage en afschrift van processtukken in procedure met betrekking tot zijn ondertoezichtstelling? Positie minderjarige als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Art. 811 lid 1 aanhef en onder d Rv. Procesonbekwaamheid minderjarige, art. 1:245 lid 4 BW. Recht om gehoord te worden, art. 809 Rv; toegang tot de rechter, art. 12 IVRK, art. 6 lid 1 EVRM. Benoeming bijzondere curator, art. 1:250 BW; LOVF-richtlijn. Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0375 NJB 2014/2275 RvdW 2015/32 NJ 2015/57 met annotatie door S.F.M. Wortmann EB 2015/30 EB 2015/2 RFR 2015/28
Uitspraak 5 december 2014 Eerste Kamer 14/01847 LH/LZ Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de moeder] namens en als wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen
43
[de vader], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/04/120772/ JE RK 13-120 van de rechtbank Limburg van 27 februari 2013; b. de beschikking in de zaak HV 200.127.209/01 van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 9 januari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vader heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Tussen de moeder en de vader is op 2 maart 2011 echtscheiding uitgesproken. (ii) Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, onder wie, op [geboortedatum] 2001, [de minderjarige] (hierna: de minderjarige). De ouders hebben gezamenlijk het gezag over haar. Zij woont bij haar grootvader van moederszijde. (iii) Tussen de ouders zijn problemen ontstaan over de vaststelling en uitvoering van een zorgregeling. 3.2.1 De vader heeft de rechtbank verzocht de vier kinderen onder toezicht te stellen. Bij brief van 8 februari 2013, herhaald op 21 februari 2013, heeft een advocaat namens de minderjarige, die toen 11 jaar oud was, verzocht om toezending van een afschrift van de gedingstukken, onder verwijzing naar art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv. Dit verzoek is niet ingewilligd. De rechtbank heeft de vier kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. 3.3.2 De minderjarige, vertegenwoordigd door haar moeder als haar wettelijk vertegenwoordiger, heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft verzocht het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van haar advocaat
44
tot afgifte van afschriften van de gedingstukken niet heeft ingewilligd en dat zij niet in staat is gesteld haar mening kenbaar te maken. 3.3.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen. Minderjarigen zijn belanghebbenden in de hen betreffende familierechtelijke procedures. Zij zijn ingevolge art. 1:234 BW echter geen (processueel) belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Daarom heeft de minderjarige geen recht op afschrift van de stukken als bedoeld in art. 290 Rv. Art. 811 Rv, dat als een lex specialis ten opzichte van art. 290 Rv moet worden aangemerkt, heeft alleen betrekking op door de raad voor e kinderbescherming of het openbaar ministerie, of door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden. Niet is gebleken dat in deze procedure sprake is van dergelijke stukken. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten thans op basis van internationale ontwikkelingen en de diverse internationale verdragen, die beogen de positie van minderjarigen te verstevigen en te waarborgen, minderjarigen voor het Nederlandse procesrecht in zaken hen betreffende als volledige procespartij aan te merken. (rov. 3.6.4) Nu de minderjarige in eerste aanleg nog geen twaalf jaar oud was en namens haar geen daartoe strekkend verzoek is gedaan, kon de rechtbank ervan afzien de minderjarige op de voet van art. 809 Rv in de gelegenheid te stellen haar mening kenbaar te maken. In hoger beroep is d e minderjarige, die inmiddels twaalf jaar was geworden, die gelegenheid wel geboden, maar heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt. (rov. 3.6.8) 3.4 Onderdeel 2.1.2 bestrijdt het oordeel van het hof dat de minderjarige geen recht heeft op afschrift van de in art. 290 Rv bedoelde gedingstukken, met het betoog dat de minderjarige dat recht ontleent aan haar positie als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Onderdeel 2.3.1 betoogt met een beroep op diverse internationale regelingen dat het recht om te worden gehoord niet effectief kan worden uitgeoefend zonder de mogelijkheid over het gehele dossier te beschikken. Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Procesbekwaamheid 3.5.1 Art. 290 lid 1 Rv bepaalt dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Ingevolge art. 798 lid 1 Rv moet in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) onder ‘belanghebbende’ worden verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In dergelijke zaken moet ook het begrip ‘belanghebbende’ in art. 290 Rv in die zin worden begrepen (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 8). 3.5.2 In alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend dient de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv (vgl. voor
45
ondertoezichtstelling HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482). Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de minderjarige de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen. Minderjarigen zijn immers op grond van de wet – behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in dit geding niet aan de orde zijn – niet procesbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW). Hoewel de processuele positie van minderjarigen in de afgelopen jaren herhaaldelijk ter discussie is gesteld, heeft de wetgever tot dusverre geen aanleiding gezien daarin wijziging te brengen. Zo heeft de minister van Justitie in het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht opgemerkt (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 7): “Minderjarigen zijn in de hen betreffende familieprocedures evenzeer belanghebbend. Zij zijn echter procesrechtelijk niet bekwaam om zelfstandig, d.w.z. zonder wettelijke vertegenwoordiger, in de procedure op te treden. Het vraagstuk van de rechtspositie van de minderjarige in het familieprocesrecht, als onderdeel van de rechtspositie van de minderjarige in het algemeen is in de notitie over de rechtspositie van minderjarigen aan de orde geweest (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, nr. 21 309). Tijdens het mondeling overleg over deze notitie op 7 november 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 309, nr. 5) is aangegeven dat ik de rechtspositie van de minderjarige invulling zal geven onder andere door uitbreiding van de mogelijkheden tot benoeming van een bijzonder curator. (…) Voor het familieprocesrecht betekent dit, dat mocht het in voorkomend geval nodig zijn dat de belangen van het kind afzonderlijk niet via de wettelijke vertegenwoordiger (ouder of voogd) - aan de orde komen, een en ander via een bijzonder curator die door de kantonrechter wordt benoemd, zal dienen te geschieden.” In reactie op een in 2003 verschenen rapport ‘Minderjarige als procespartij? Een onderzoek naar de bijzondere curator en een formele rechtsingang voor minderjarigen’ heeft de minister opnieuw het standpunt ingenomen dat hij de bestaande mogelijkheden voor een minderjarige om in rechte op te treden voldoende acht (Kamerstukken II 2003–2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 3): “Op grond van de resultaten van het onderzoek meen ik dat er onvoldoende grond is om een formele rechtsingang voor minderjarigen in het burgerlijk recht te introduceren. Uit het onderzoek blijkt niet dat de rechtspositie van de minderjarige niet afdoende is geregeld. Het huidige systeem waarin in beginsel de ouders hun kind in rechte vertegenwoordigen, voldoet. Zo nodig kan een bijzondere curator worden benoemd, die de belangen van minderjarigen in rechte behartigt. Dit kan in situaties waarin de ouders het kind niet willen of kunnen vertegenwoordigen en in situaties waarin de wettelijke vertegenwoordiger niets onderneemt («stilzit») of het belang anders waardeert dan de minderjarige. In een dergelijke situatie kan een strijd van belangen worden aangenomen waarvoor zo nodig benoeming van een bijzondere curator kan volgen. Deze treedt op als de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige in en buiten rechte en hij zal zijn taak in nauw overleg met de minderjarige uitoefenen. Een rechtsingang voor de minderjarige, voor de onderwerpen waarin hij niet zelfstandig bevoegd is, via vertegenwoordiging van zijn ouders of de bijzondere curator is dan ook afdoende.” Het recht te worden gehoord
46
3.6.1 Ingevolge art. 809 Rv beslist de rechter in zaken betreffende minderjarigen niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. Minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, kan de rechter in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. 3.6.2 Het procedurevoorschrift van art. 809 Rv dient mede om uitvoering te geven aan art. 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK): "1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. 2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of van een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.” Het in art. 6 lid 1 EVRM voor een ieder, dus ook voor minderjarigen, gewaarborgde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het recht om te worden gehoord effectief dient te kunnen worden uitgeoefend. Noch uit art. 6 lid 1 EVRM, noch uit art. 12 IVRK of enige andere, Nederland bindende internationale regeling, vloeit voort dat van een effectieve uitoefening van bedoeld recht slechts sprake kan zijn indien de minderjarige zonder tussenkomst van een (wettelijk) vertegenwoordiger kennis kan nemen van alle gedingstukken in de procedure waarin hij of zij wordt gehoord. De bijzondere curator 3.7.1 In beginsel zullen de belangen van een minderjarige in een procedure voldoende behartigd kunnen worden door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). Dat kan anders zijn indien de belangen van de minderjarige en die van de wettelijk vertegenwoordiger(s) niet gelijklopen. Die situatie kan zich in het bijzonder voordoen in gevallen waarin de verzorging en opvoeding van de minderjarige in het geding is. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is vermeld, is ervoor gekozen voor dat geval het recht op toegang tot de rechter van minderjarigen te waarborgen door de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator. 3.7.2 Ingevolge art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, onder meer wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De minderjarige kan ook zelf om benoeming van een bijzondere curator verzoeken (HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422).
47
3.7.3 Opmerking verdient dat de Kinderombudsman in zijn in 2012 uitgebrachte rapport ‘De bijzondere curator, een lot uit de loterij?’ zijn zorg heeft geuit over de effectiviteit van de mogelijkheid tot benoeming van een bijzondere curator. Daarbij heeft de Kinderombudsman een aantal aanbevelingen gedaan die tot verbetering van de toegankelijkheid van de bijzondere curator moeten leiden. In reactie hierop heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bij brief van 16 oktober 2012 laten weten dat hij de aanbevelingen zal opvolgen (Kamerstukken II 2012-2013, 31 753, nr. 56). Over de ruimte die art. 1:250 BW de rechter biedt om een bijzondere curator te benoemen schrijft de staatssecretaris: “(…) Bovendien kan van strijd tussen de belangen van het kind met zijn of haar ouder(s) of voogd(en) mijns inziens ook sprake zijn als blijkt dat de ouders niet in staat zijn het probleem van een kind te overzien en/of goed voor het voetlicht te brengen. Een wijziging als in uw rapport eventueel wordt gesuggereerd — “wanneer er sprake is van een situatie waarin de ouder(s) of voogd(en) niet in staat zijn om de belangen van de minderjarige behoorlijk te behartigen” — is hiervoor niet nodig. Dit wordt geïllustreerd door de rechtspraak in echtscheidingszaken. Ouders hebben vaak elk een idee over de wijze waarop het leven van het kind moet worden vormgegeven na hun scheiding. Komen zij hier onderling niet uit, en dreigt het kind tussen hen beiden klem te raken, dan kan de rechter overgaan tot het benoemen van een bijzondere curator. Dit kan ook in andere zaken waarin ouders om welke reden dan ook niet in staat zijn de belangen van het kind te behartigen.” Een van de aanbevelingen betreft voorts de opstelling van een richtlijn over art. 1:250 BW door het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht rechtbanken en hoven. Deze richtlijn is inmiddels tot stand gekomen (“Werkproces benoeming bijzondere curator o.g.v. art. 1:250 BW”). In de richtlijn worden procedures inzake echtscheiding, gezag, hoofdverblijf en omgang, en ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing genoemd als procedures waarin benoeming van een bijzondere curator van belang kan zijn. Met het oog op de mogelijkheid van een daartoe strekkend verzoek of een ambtshalve benoeming wordt voorgeschreven dat de rechter in eerste aanleg of hoger beroep tijdens een zitting met partijen de mogelijkheid tot ambtshalve benoeming van een bijzondere curator bespreekt. Met betrekking tot die mogelijkheid wordt onder meer tot uitgangspunt genomen dat een conflict over de verzorging en opvoeding van de minderjarige een belangenstrijd met de minderjarige vormt, reeds vanwege het feit dat het conflict tussen twee gezag dragende ouders bestaat, ook al gaat het niet om een geschil tussen de minderjarige en (een van) de ouders. De cassatieklachten 3.8 In het licht van het voorgaande falen de onderdelen 2.1.2 en 2.3.1. Een effectieve uitoefening van het recht van een oordeelsbekwame minderjarige om in een hem of haar betreffende procedure zijn of haar zienswijze kenbaar te maken, kan meebrengen dat hij of zij geïnformeerd dient te zijn over de inhoud van de gedingstukken. Ingeval de minderjarige niet ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is of een eigen recht is toegekend op bepaalde stukken (vgl. art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv), dient hij of zij zich daarvoor te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). Indien een minderjarige meent dat zijn of haar belang terzake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd, kan hij of zij aan de rechter bij wie de procedure aanhangig is, verzoeken een bijzondere curator te benoemen. Met die mogelijkheid is het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 12 IVRK
48
verankerde recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen, kan van dit laatste worden uitgegaan. 3.9 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann, als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 december 2014.
49
ECLI:NL:HR:2015:1409 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen
Vindplaatsen
Hoge Raad 29-05-2015 29-05-2015 14/04890 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:53, Gevolgd Personen- en familierecht Cassatie Personen- en familierecht. Zelfstandig verzoek minderjarige tot benoeming bijzonder curator; art. 1:250 BW (HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422). Informeel verzoek minderjarige tot toekennen eenhoofdig gezag, omgang of informatie, verdeling zorg- en opvoedingstaken (art. 1:251a lid 4 BW, art. 1:377g BW, art. 1:253a lid 4 BW). Zelfstandige bevoegdheid minderjarige tot instellen hoger beroep? HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0245; HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, NJ 2015/57. Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 250 Burgerlijk Wetboek Boek 1 251a Burgerlijk Wetboek Boek 1 253a Burgerlijk Wetboek Boek 1 377g Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0188 NJB 2015/1097 RvdW 2015/694 JPF 2015/87 met annotatie door mr. dr. J.H. de Graaf NJ 2015/293 met annotatie door S.F.M. Wortmann EB 2015/84 RFR 2015/106
Uitspraak 29 mei 2015 Eerste Kamer 14/04890 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [minderjarige 1], 2. [minderjarige 2], 3. Vertegenwoordigd door [de moeder], allen wonende te [woonplaats],
50
VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. J. van Weerden, tegen [de vader], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. en [de moeder], wonende te [woonplaats], BELANGHEBBENDE in cassatie, advocaat: mr. C.S.G. Janssens Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de minderjarigen, de vader en de moeder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/10/435355/FA RK 13-8493 van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2014; b. de beschikking in de zaak 200.145.483/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben de minderjarigen beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vader heeft geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014 en tot verwijzing. De moeder heeft, daartoe alsnog in de gelegenheid gesteld, een verweerschrift ingediend. Daarin heeft zij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen. De Advocaat-Generaal heeft afgezien van een nadere conclusie. 3 Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Het huwelijk van de moeder en de vader is op 25 mei 2007 ontbonden door echtscheiding.
51
(ii) Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend. De gewone verblijfplaats van de minderjarigen is bij de moeder. 3.2.1 Bij inleidend verzoekschrift hebben de minderjarigen de rechtbank verzocht: - een bijzondere curator te benoemen voor zover een dergelijke benoeming is aangewezen; - het eenhoofdig gezag over hen toe te kennen aan de moeder; - een in het verzoekschrift omschreven bezoekregeling vast te stellen; - aan de ouders acht in het verzoekschrift opgesomde eisen op te leggen. Aan de verzoeken hebben de minderjarigen ten grondslag gelegd dat zij genoeg hebben van het geruzie door hun ouders over de bezoekregeling en andere zaken. De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem of verloren dreigen te raken tussen de ouders indien de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag blijven belast. Voor een wijziging van de omgangsregeling zag de rechtbank geen aanleiding. 3.2.2 Het hof heeft de minderjarigen niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Daartoe heeft het als volgt geoordeeld: “3. Het bij het hof ingediende beroepschrift begint met de volgende zin: ‘[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2001 en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2005 voor wie als gezaghebbende ouder optreedt [de moeder]..., voor wie als advocaat optreedt mr. P.J. de Bruin...’ Verder valt te lezen: '[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn het niet eens met deze beschikking en komen hiertegen in beroep op grond van het volgende. ' Het hof leidt hieruit af dat de minderjarigen het hoger beroep indienen en niet, zoals ter zitting door de advocaat van de minderjarigen gesteld, de moeder. Het hof betrekt daarbij de gang van zaken in eerste aanleg. Ook daar is het inleidend verzoek (enkel) ingediend door de minderjarigen, hetgeen mede daaruit blijkt dat ook verzocht is om een bijzonder curator, en dat het is gericht tegen de moeder en de vader. Ter zitting heeft de advocaat ook gesteld: "De kinderen zijn bij mij op kantoor gekomen". Ter zitting in eerste aanleg is door de rechter ook geconstateerd dat door de moeder geen verzoek is ingediend. Dit is noch door de advocaat, noch door moeder weersproken. 4. Het hof stelt tegen die achtergrond voorop dat de minderjarigen formeel geen partij (kunnen) zijn in een procedure die - mede - zijn belang kan betreffen, behoudens voor zover de wet daarin voorziet, hetgeen zich in dit geval niet voordoet. De belangen van de minderjarigen worden in rechte vertegenwoordigd door de ouders dan wel degenen die over hen het gezag heeft. Het is aan de moeder dan wel de vader maar niet aan de minderjarigen (zelf dan wel via een bijzonder curator) verzoeken te doen als thans gedaan. Het hof is derhalve van oordeel dat de minderjarigen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, nu zij onbekwaam zijn procesrechtelijke handelingen te verrichten en gesteld noch gebleken is van gronden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.” 3.3
52
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat het recht de minderjarigen de mogelijkheid biedt de rechter te verzoeken een bijzondere curator over hen te benoemen, het ouderlijk gezag over hen te wijzigen en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van hen te wijzigen, alsmede ter zake van deze verzoeken eisen op te leggen, en dat zij bevoegd zijn tegen een beslissing daarop hoger beroep in te stellen. Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat de minderjarigen niet deugdelijk waren vertegenwoordigd heeft het de gedingstukken onbegrijpelijk uitgelegd. 3.4.1 Het middel is gegrond. Daartoe wordt het volgende overwogen. 3.4.2 Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – tot uitgangspunt genomen dat het inleidend verzoek door de minderjarigen is ingediend en dat ook het hoger beroep door hen is ingesteld. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het aan de moeder dan wel de vader maar niet aan de minderjarigen is om (zelf dan wel via een bijzondere curator) verzoeken te doen als thans gedaan, alsmede dat de minderjarigen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, nu zij onbekwaam zijn procesrechtelijke handelingen te verrichten. 3.4.3 Ingevolge art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, onder meer wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De minderjarige kan ook zelf (als belanghebbende) om benoeming van een bijzondere curator verzoeken (HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422). 3.4.4 Ingevolge de art. 1:251a lid 4, 1:377g in verbinding met art. 1:377a, 1:377b en 1:377e, en 1:253a lid 4 in verbinding met 1:377g BW kan de rechter, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder, dan wel de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven betreffende (i) het eenhoofdig gezag, (ii) omgang en informatie, of (iii) de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Met het oog hierop kan de minderjarige zijn wensen op informele wijze aan de rechter kenbaar maken. Hij behoeft daarbij niet te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator. Voor een beslissing als bedoeld in art. 1:251a BW, tot het toekennen van eenhoofdig gezag in plaats van gezamenlijk gezag, is geen plaats indien de rechter in de echtscheidingsprocedure reeds over een verzoek tot toekenning van eenhoofdig gezag een beslissing heeft gegeven (HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2241, NJ 2008/494). Dat in de onderhavige zaak van zodanige eerdere beslissing sprake is geweest heeft het hof niet vastgesteld en het blijkt niet uit de gedingstukken. 3.4.5 Voor de mogelijkheid van hoger beroep tegen beslissingen op het hiervoor in 3.4.3 genoemde verzoek en de in 3.4.4 genoemde informele verzoeken geldt het volgende.
53
Een minderjarige dient in alle familierechtelijke zaken hem betreffend te worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. Hij kan de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden evenwel niet zonder tussenkomst van een wettelijke vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator uitoefenen, behoudens voor zover de wet daarin voorziet. (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, NJ 2015/57). Dat laatste is het geval ten aanzien van een verzoek als bedoeld in art. 1:250 BW. Een minderjarige wiens verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen, kan daartegen dus zonder te worden vertegenwoordigd een rechtsmiddel aanwenden (vgl. HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0245). Voor een informeel verzoek als bedoeld in de art. 1:251a lid 4, 1:377g en 1:253a lid 4 BW geldt dat de minderjarige van een naar aanleiding van dat verzoek gegeven beslissing niet op dezelfde informele wijze of zonder te worden vertegenwoordigd in hoger beroep kan komen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 2). Het rechtsmiddel van hoger beroep staat hem ingevolge art. 806 in verbinding met art. 358 Rv weliswaar ter beschikking, maar hij dient bij de aanwending ervan te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator. 3.4.6 Het voorgaande brengt mee dat de minderjarigen verzoeken konden doen zoals zij hebben gedaan. Zij konden van de afwijzing daarvan hoger beroep instellen, voor zover het gaat om de verzoeken als bedoeld in 3.4.4 vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator. Het andersluidende oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof tevens van oordeel was dat de minderjarigen niet in bedoelde zin waren vertegenwoordigd, is dit oordeel onbegrijpelijk. De in rov. 3 van de bestreden beschikking weergegeven (hiervoor in 3.2.2 geciteerde) aanhef van het beroepschrift kan immers niet anders worden begrepen dan dat de moeder van de minderjarigen hen in het geding vertegenwoordigt. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014; wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanjavan den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 29 mei 2015.
54
ECLI:NL:RBARN:2009:BK9430 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Rechtbank Arnhem 20-10-2009 15-01-2010 190439 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig ongeboren kind, ondertoezichtstelling, aan de moeder gerelateerde factoren De kinderrechter spreekt de voorlopige ondertoezichtstelling uit en is met de Raad van oordeel dat het kind indien het door de moeder wordt verzorgd vanaf de geboorte volledig van haar afhankelijk zal zijn. Zorgen en risico’s over het gedrag van de moeder hebben dan een directe werking op het kind. Een eventuele bedreiging in de ontwikkeling van het kind zal dan ook gelegen zijn in factoren die gerelateerd zijn aan de moeder.
Wetsverwijzingen
Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 2 Burgerlijk Wetboek Boek 1 254 Rechtspraak.nl JPF 2010/68
Vindplaatsen Uitspraak RECHTBANK ARNHEM Sector Familie en Jeugd
Zaakgegevens: 190439 / JE RK 09-16881 Datum uitspraak: beschikking van de kinderrechter van 19 oktober 2009 in de zaak van het op 24 september 2009 ingediende verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming te Arnhem, tot (voorlopige-) ondertoezichtstelling van: ONGEBOREN KIND [naam], hierna te noemen het kind. De kinderrechter merkt daarnaast als belanghebbenden aan: - [moeder], wonende te [woonplaats], [adres].
55
- [man] wonende op een onbekend adres. Zodra het kind geboren is zal de moeder [naam] van rechtswege alleen het gezag uitoefenen. Gezien de stukken, waaronder: - het op 24 september 2009 verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) strekkende tot (voorlopige) ondertoezichtstelling van het kind; - een het kind betreffende (concept) rapportage van de Raad, gedateerd 2 oktober 2009; - een ter terechtzitting van 5 oktober 2009 door de raadsvrouw van de moeder overgelegde brief van [consulent] (consulent MEE, Gelderse Poort) aan de moeder; - een op 8 oktober 2009 opgemaakte brief van de raadsvrouw van de moeder gericht aan de rechtbank met als bijlage een brief van [consulent] voornoemd; - een brief van 9 oktober 2009 van de Raad, met bijlagen, waaronder een verslag van een telefoongesprek tussen [consulent] voornoemd en de Raad. Het procesverloop De zaak is zowel op 5 als op 12 oktober 2009 door de kinderrechter ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord daarbij: - [moeder], bijgestaan door mr. Z. Charrat, - [man] - vertegenwoordiging van de Raad voor de Kinderbescherming, - vertegenwoordiging van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland te Nijmegen. De vertegenwoordigster van de Raad heeft ter terechtzitting van 12 oktober 2009 een pleitnota overhandigd. Vaststellingen en overwegingen Vooropgesteld dient te worden dat het mogelijk is een kind al voor de geboorte ondertoezicht te stellen langs de weg van artikel 1: 2 van het Burgerlijk Wetboek waar de mogelijkheid is vastgelegd een kind tijdens zwangerschap als geboren aan te merken zo dikwijls als zijn belang dat vordert. De ondertoezichtstelling wordt verleend indien sprake is van ernstige bedreiging van de gezondheid, de zedelijke of psychische belangen van het kind en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of zullen falen (artikel 1: 254 BW). De Raad heeft in zijn verzoek en rapport factoren aangegeven op grond waarvan de Raad concludeert dat het vermoeden bestaat dat niet aan de basisbehoefte van zorg en veiligheid kan worden voldaan bij de geboorte van het kind. Door en
56
namens de moeder en vader is dit betwist. De rol van de vader als opvoeder blijft onduidelijk. Op dit moment hebben de moeder en de vader een LAT- relatie. De moeder zal de primaire zorg gaan dragen voor het kind. De kinderrechter is met de Raad van oordeel dat het kind indien het door de moeder wordt verzorgd vanaf de geboorte volledig van haar afhankelijk zal zijn. Zorgen en risico’s over het gedrag van de moeder hebben dan een directe werking op het kind. Een eventuele bedreiging in de ontwikkeling van het kind zal dan ook gelegen zijn in factoren die gerelateerd zijn aan de moeder. Als factoren die gerelateerd zijn aan de moeder noemt de Raad dat de moeder en haar oudste twee kinderen slachtoffer zijn geweest van huiselijk geweld, seksueel misbruik en fysieke mishandeling en dat de moeder daardoor mogelijk ernstig getraumatiseerd is, dat zij niet is staat is geweest haar kinderen te beschermen, dat zij pedagogisch onmachtig is en niet in staat zelfstandig beslissingen te nemen, dat haar drie kinderen niet thuis wonen en dat zij een beperkt sociaal netwerk heeft. Daarnaast is haar jongste dochter [jongste dochter] (geboren [geboortedatum]) ernstig verwaarloosd geweest en uithuisgeplaatst in 2008. Bij [jongste dochter] werden regelmatig blauwe plekken gezien en werden pusachtige korsten rondom haar anus en vagina gezien. Daarnaast was haar verzorging matig. [jongste dochter] is met ernstige uitdrogingsverschijnselen, waarbij zij meermalen gereanimeerd moest worden in het ziekenhuis opgenomen geweest. De moeder heeft niet weten te handelen toen het echt slecht ging met haar dochter [jongste dochter]. Bovenstaande aan de moeder gerelateerde factoren worden feitelijk niet betwist. Dat betwist wordt dat de moeder en de vader een strafrechtelijk verwijt wordt gemaakt ten aanzien van de problemen rond [jongste dochter] is niet dan wel van ondergeschikt belang, nu in deze procedure van belang is dat de ouders als de verantwoordelijke voor [jongste dochter] haar uitdrogingsverschijnselen waardoor zij in levensgevaar is gekomen niet hebben kunnen voorkomen. Op grond van genoemde aan de moeder gerelateerde factoren acht de kinderrechter een begeleide kraamtijd van moeder en kind in het belang van het kind teneinde de basisbehoefte van zorg en veiligheid voor het kind te waarborgen. Door de Raad is voorgesteld dat na de geboorte een observatieperiode van twee weken in het ziekenhuis (verlengde kraamtijd) volgt en aansluitend een plaatsing van minimaal zes weken van moeder en kind bij de J.P. van de Bent stichting (een LVG voorziening), waarbij bekeken moet worden hoe de opvoedings- en verzorgingsvaardigheden van moeder zijn en haar, zo mogelijk, voldoende zelfstandig te maken zodat zij in de thuissituatie zelf voor haar kind kan zorgen. Door en namens de moeder en de vader is aangevoerd dat een verlengde kraamtijd ook zonder de maatregel van ondertoezichtstelling vrijwillig mogelijk is. Deze verlengde kraamperiode kan vervolgens in het vrijwillige kader gevolgd worden door een intensieve MEE thuiszorg van 8 uur per dag gedurende enkele weken, zoals door [consulent] aangegeven. De moeder wil meewerken, is leerbaar gebleken en heeft op advies van MEE en Bureau Jeugdzorg veranderingen aangebracht in haar situatie, zo heeft zij onder meer haar huis op
57
orde gemaakt. De kinderrechter is van oordeel dat nu het kind in de eerste weken na de geboorte volledig afhankelijk, kwetsbaar en weerloos is, risico’s voor bedreiging in de prille ontwikkeling van het kind zo veel mogelijk vermeden moeten worden. Een hulpverleningstraject zoals door de Raad voorgesteld waarbij de moeder en het kind voor een langere periode dan alleen de verlengde kraamtijd van twee weken 24 uur geobserveerd worden acht de kinderrechter gelet op de hiervoor geschetste risicofactoren bij de moeder in het belang van het kind en diens veiligheid. Als na de observatieperiode blijkt dat de moeder voldoende zelfstandig is om het kind aansluitend thuis op te voeden kan een hulpverlening van MEE intensieve thuiszorg een mogelijkheid zijn. Namens de moeder is, met een beroep op “family life” als bedoeld in artikel 8 EVRM, aangevoerd dat de ouders een kans verdienen om zelf voor het kind te zorgen, waarbij verwezen is naar een uitspraak van de rechtbank Groningen (LJN BG4377). Bedoelde uitspraak betreft een verzoek machtiging tot uithuisplaatsing waardoor de ouders niet zelf meer voor het kind kunnen zorgen. In deze zaak is geen verzoek tot machtiging uithuisplaatsing gedaan. In het kader van de ondertoezichtstelling worden de moeder en het kind tezamen geobserveerd, waarbij de zorg voor het kind bij de moeder blijft liggen. Het beroep op “family life” treft daarom geen doel. Tevens is namens de moeder naar voren gebracht dat zij vrijwillig mee wil werken aan de door de Raad voorgestelde hulpverlening. Tijdens de mondelinge behandeling is de kinderrechter gebleken dat de moeder zegt mee te willen werken maar het liefst het kind thuis wil verzorgen en hulpverlening voor zichzelf niet echt nodig acht. Tegen die achtergrond acht de kinderrechter de vrijwillige medewerking van de moeder onvoldoende gewaarborgd. Gelet op bovenstaande acht de kinderrechter gronden voor een voorlopige ondertoezichtstelling aanwezig. De kinderrechter begrijpt dat de zwangerschap van de moeder voorspoedig verloopt en dat de reden dat de Raad verzoekt de ondertoezichtstelling te laten aanvangen vóór de bevalling is gelegen in het feit dat het mogelijk wordt gemaakt de ondersteunende hulpverlening reeds bij de geboorte geregeld te hebben. De kinderrechter zal de ondertoezichtstelling voorlopig uitspreken met ingang van heden en voor de duur van drie maanden en het verzoek voor het overige, in afwachting van rapportage van de Raad, aanhouden. Beslissing De kinderrechter: stelt, hangende het onderzoek het kind voorlopig onder toezicht, met ingang van 19 oktober 2009 voor de termijn van drie maanden, van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland vestiging Nijmegen;
58
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te Arnhem om binnen twee maanden na heden advies uit te brengen;
59
ECLI:NL:RBDOR:2012:BV6246 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Rechtbank Dordrecht 07-02-2012 20-02-2012 96657 - JE RK 12-89 Personen- en familierecht Voorlopige voorziening Afwijzing voorlopige ondertoezichtstelling in verband met levensvatbaarheidsgrens van ongeboren vrucht. Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 2 Burgerlijk Wetboek Boek 1 255 Rechtspraak.nl RFR 2012/61 JPF 2012/82 met annotatie door P. Vlaardingerbroek FJR 2012/50 met annotatie door P. Dorhout NJ 2012/442 met annotatie door S.F.M. Wortmann
Uitspraak RECHTBANK DORDRECHT Sector civiel recht Zaaknummer: 96657 / JE RK 12-89 Beschikking van de kinderrechter van 7 februari 2012 op verzoek van Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuid-Holland Zuid en Zeeland, locatie Dordrecht, gevestigd te 3311 GR Dordrecht, Spuiboulevard 356-358, hierna te noemen: de Raad, met betrekking tot de ongeboren vrucht van [aanstaande moeder], verblijvende op een geheime plek, hierna te noemen: de moeder. Naast de moeder wordt als belanghebbende aangemerkt: Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, gevestigd te 3311 KJ Dordrecht, Johan de Wittstraat 40,
60
hierna te noemen: het BJZ. 1. Het procesverloop 1.1. De rechtbank heeft op 1 februari 2012 kennis genomen van het mondelinge verzoek van de Raad strekkende tot voorlopige ondertoezichtstelling van de ongeboren vrucht van de moeder. Op 2 februari 2012 heeft de rechtbank kennis genomen van het verzoekschrift, met bijlagen, van de Raad. De beslissing op het verzoek is aangehouden in afwachting van een mondelinge behandeling. 1.2. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzitting met gesloten deuren van 3 februari 2012. Verschenen en gehoord zijn: - de Raad, vertegenwoordigd door [raadsonderzoeker1] en [raadsonderzoeker2]; - het BJZ, vertegenwoordigd door [medewerkster BJZ]; - de moeder. 1.3. Aan [partner van aanstaande moeder], partner van de moeder, is bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend. 2. Het verzoek 2.1. De Raad verzoekt: - de ongeboren vrucht als reeds geboren of althans als levensvatbaar te verklaren; - de ongeboren vrucht onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar voorafgegaan door een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden. Daarbij verzoekt de Raad de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling op te dragen aan het BJZ. 2.2. De Raad verzoekt de ongeboren vrucht als reeds geboren, althans levensvatbaar te verklaren omdat zijn belang dit vordert. Hoewel moeder slechts zestien weken zwanger is, stelt de Raad dat er sprake is van een dusdanige ernstige bedreiging dat de ongeboren vrucht dringend en onverwijld beschermd dient te worden middels een voorlopige ondertoezichtstelling. 2.3. Voorts stelt de Raad dat de ontwikkelingsbedreiging er uit bestaat dat de moeder en de ongeboren vrucht in een situatie verkeren waarbij eerdreiging speelt en de kans dat aan moeder en de ongeboren vrucht geweld wordt toegebracht zeer groot is. De ongeboren vrucht is voor de familie van moeder niet te accepteren doordat moeder, voordat zij gehuwd is, zwanger is geworden. De familie zal er alles aan doen om de zwangerschap voortijdig te beëindigen; zij legt (psychische) druk op de moeder om abortus te laten plegen en wanneer moeder niet tot dit besluit komt zal de familie op illegale wijze de zwangerschap voortijdig beëindigen (middels trappen, mishandelen of snijden), hetgeen ook ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid van de moeder. Moeder ziet de eerdreiging niet en is op 1 februari 2012 – na een periode van uithuisplaatsing op een geheime plek – teruggekeerd naar de regio waar ook haar familie woont, om bij haar vriend te gaan wonen.
61
2.4. Dringend en onverwijld ingrijpen is noodzakelijk omdat de dreiging vanuit de familie zo ernstig is dat wanneer moeder in contact komt met haar familie dit ernstige gevolgen zal hebben voor de gezondheid en veiligheid van moeder en de ongeboren vrucht. Er is sprake van een onveilige situatie nu moeder in de regio verblijft waar tevens haar familie woont, waardoor de kans groot is dat moeder op korte termijn in contact komt met haar familie. 2.5. De bedreiging kan niet op andere wijze worden weggenomen omdat de dreiging en de onveiligheid van de ongeboren vrucht zo ernstig zijn, dat deze de dood tot gevolg kunnen hebben. Het vrijwillige hulpverleningskader is ontoereikend gebleken. Bovendien was moeder – in de periode vanaf 1 december 2011 tot 29 januari 2012 waarin zij zelf voorlopig onder toezicht stond – gevoelig voor het gezag van haar gezinsvoogd. Moeder hield zich aan de afspraken en aanwijzingen van de gezinsvoogd. Een voorlopige ondertoezichtstelling van de ongeboren vrucht heeft een meerwaarde doordat de gezinsvoogd een coördinerende rol ten opzichte van de hulpverlening en de overige ketenpartners op zich kan nemen. Van belang is dat er met spoed een veiligheidsplan wordt opgesteld, met duidelijke afspraken waaraan de moeder en haar vriend zich zullen moeten houden. 3. Het standpunt van het BJZ Het BJZ heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het verzoek van de Raad onderschrijft. Het BJZ maakt zich ernstige zorgen over de veiligheid van de moeder en daarmee de veiligheid van de ongeboren vrucht. De moeder is in de periode van 1 december 2011 tot 29 januari 2012 (de dag waarop de moeder meerderjarig is geworden) voorlopig onder toezicht gesteld en in dat kader uit huis geplaatst op een geheime plek in verband met de dreiging van eerwraak. Op 10 januari 2012 is er onder begeleiding van het BJZ, de politie en het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld een gesprek geweest tussen de moeder en haar ouders. Tijdens dit gesprek hebben de ouders van moeder te kennen gegeven dat de zwangerschap van moeder – nu zij niet gehuwd is – een schande is voor de eer van de familie, dat het ‘bastaard’ kind nooit geaccepteerd kan worden binnen de familie en dat zij er alles aan zullen doen om het kind niet geboren te laten worden. De volgende dag is er een gesprek geweest tussen de ouders van moeder en de partner van moeder en gaven de ouders van moeder te kennen dat het kind welkom was in de familie. De politie neemt de eerder geuite dreigingen serieus en vreest voor de veiligheid van de moeder wanneer zij in contact komt met haar familie. In de periode dat moeder voorlopig onder toezicht stond ,was moeder in beginsel gevoelig voor de autoriteit van de gezinsvoogd. Naar mate het einde van de maatregel – in verband met de meerderjarigheid van moeder – naderde, nam moeder steeds minder aan van de gezinsvoogd en is moeder uiteindelijk na haar 18e verjaardag tegen de adviezen van het BJZ in ingetrokken bij haar vriend, die in dezelfde regio als haar familie woonachtig is. 4. Het standpunt van de moeder De moeder heeft ter terechtzitting ingestemd met het verzoek. Echter, hoewel zij de zorgen van de Raad en het BJZ begrijpt, meent de moeder dat zij en de ongeboren vrucht geen gevaar lopen. De moeder verwacht dat haar familie,
62
onder druk van alle betrokken instanties, haar geen kwaad zal doen. Bovendien zijn moeder en haar partner voornemens om op 6 februari 2012 voor het geloof te gaan trouwen waardoor de ongeboren vrucht alsnog geaccepteerd wordt door de ouders van moeder en de overige familie geen argwaan zal krijgen. 5. De beoordeling 5.1. De moeder is op het moment van de uitspraak zeventien weken zwanger van de ongeboren vrucht. Derhalve dient voorafgaand aan de vraag of een voorlopige ondertoezichtstelling - hangende het beschermingsonderzoek van de Raad geboden is, beoordeeld te worden of de ongeboren vrucht reeds bescherming toekomt, als bedoeld in artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek. 5.2. De meeste mensenrechtenverdragen bieden bescherming aan het leven. De verplichting het menselijk leven te beschermen vangt aan vanaf de geboorte, maar het is aan verdragsstaten of zij ook ongeborenen onder het beschermingsbereik van dit recht willen laten vallen. Mensenrechten bevatten immers minimumnormen. Bij de totstandkoming van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is geprobeerd een voor iedereen aanvaardbaar compromis te vinden over de juridische status van de ongeborene. Dit heeft zijn neerslag gevonden in de preambule van het IVRK, waarin is bepaald dat het kind 'bijzondere bescherming en zorg nodig heeft, met inbegrip van geëigende wettelijke bescherming, zowel voor als na zijn geboorte’. Een preambule schept geen juridische verplichtingen voor verdragsstaten, maar biedt een basis voor interpretatie van de verdragsbepalingen en verduidelijkt de doelen van het verdrag (art. 31 lid 2 Weens Verdragenverdrag). Artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermt het recht op leven van eenieder. In de zaak Herz benadrukt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de Staat het leven niet opzettelijk mag beroven, maar dat de foetus geen zelfstandig recht op leven toekomt. Het Hof sluit niet uit dat in bepaalde verdragsstaten de foetus wel bescherming geniet onder artikel 2 EVRM. Vanaf welk moment het leven begint, valt binnen de ‘margin of appreciation’ die verdragsstaten toekomt. 5.3. De foetus zelf is volgens het Nederlands recht geen drager van rechten. Hij heeft noch recht op zwangerschapsafbreking, noch recht op leven. Strafbaar is alleen de zwangerschapsafbreking na de levensvatbaarheidsgrens: 'Onder een ander (…) van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven' (artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht). Door de medische wetenschap in Nederland is de levensvatbaarheidsgrens thans vastgesteld op 24 weken nadat de bevruchting heeft plaatsgevonden. Na deze termijn kan, met behulp van de medische wetenschap, een foetus van 24 weken in leven worden gehouden. 5.4. De zelfstandige levensvatbaarheid van een foetus, en daarmee de duur van de zwangerschap, is gelet op het voorgaande bepalend voor de vraag of aan de ongeboren vrucht op enige wijze bescherming toekomt. Nu de moeder zeventien weken zwanger is, komt de ongeboren vrucht geen bescherming toe en kan een maatregel van voorlopige ondertoezichtstelling niet worden uitgesproken. Toewijzing van het onderhavige verzoek zou thans impliceren – nu de ongeboren vrucht de levensvatbaarheidsgrens nog niet gepasseerd heeft – een voorlopige ondertoezichtstelling van de meerderjarige moeder, welke maatregel geen steun
63
vindt in het recht. De verzoeken tot ondertoezichtstelling en voorlopige ondertoezichtstelling zullen dan ook worden afgewezen. 6. De beslissing De kinderrechter: wijst de verzoeken af. Deze beschikking is gegeven door mr. A. Eerdhuijzen, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012.
64
ECLI:NL:HR:2001:AB1009 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Hoge Raad 13-04-2001 14-02-2002 R00/092HR Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1009 Civiel recht Personen- en familierecht Cassatie Rechtspraak.nl RvdW 2001, 78 NJ 2002, 4 met annotatie door J. de Boer FJR 2001, 45 met annotatie door I.J. Pieters SJP 2001/150
Uitspraak 13 april 2001 Eerste Kamer Rek.nr. R00/092HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De moeder], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.F.C. Strok, tegen 1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen, 2. DE STICHTING JEUGDBESCHERMING, gevestigd te 's-Gravenhage, 3. [Belanghebbende 3], de raadsvrouwe van de biologische vader [..], Belanghebbenden in cassatie, niet verschenen.
65
1. Het geding in feitelijke instanties Naar aanleiding van een verzoek van [de vader] - verder te noemen: de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [het] minderjarige [kind] en de vader heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage bij beschikking van 3 mei 1999 de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage verzocht vijf proefcontacten te begeleiden. Met een op 11 november 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht [het kind] onder toezicht te stellen voor de periode van één jaar. Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft het verzoek bestreden. Bij beschikking van 28 december 1999 heeft de Kinderrechter [het kind] van 28 december 1999 tot 28 december 2000 onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling de stichting Jeugdbescherming en Reclassering Den Haag. Hij heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen verweerschrift gediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage heeft aan de Kinderrechter aldaar verzocht de minderjarige dochter van de moeder, [het kind], geboren op [geboortedatum] 1995, onder toezicht te stellen voor een periode van één jaar. Blijkens het verzoek is het doel daarvan om te komen tot een omgangsregeling, waarbij wordt verondersteld dat een omgangsregeling in het kader van een ondertoezichtstelling de belangen van de minderjarige optimaal behartigt en beveiligt en een positieve uitwerking zal hebben met betrekking tot haar ontwikkeling. Daarbij heeft de Raad voor de Kinderbescherming als zijn standpunt te kennen gegeven dat de communicatie tussen de ouders is verstoord en dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt. Ter zitting in hoger beroep is namens de Raad voor de Kinderbescherming daaraan toegevoegd dat de reden van het verzoek is gelegen in de omstandigheid dat de minderjarige wordt bedreigd in haar ontwikkeling, nu haar het contact met haar vader wordt onthouden. De kinderrechter heeft het verzoek toegewezen met ingang van 28 december 1999 tot 28 december 2000. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd.
66
Daartegen keert zich het middel. 3.2 Nu de ondertoezichtstelling op 28 december 2000 is afgelopen, heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin nietontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen. 3.3 Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen. 3.4 Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsreportage en het verhandelde ter terechtzitting het Hof is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige. 4. Beslissing De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.
67
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1484 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21-05-2007 09-08-2007 R200700234 Civiel recht Personen- en familierecht Hoger beroep Zodanige gedragsstoornissen kind in het kader van proefcontacten omgang dat ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. Geen sprake van omgangsondertoezichtstelling. Rechtsoverweging 4.9.1 en 4.9.2. Rechtspraak.nl
Uitspraak MvO 21 mei 2007 Sector civiel recht Rekestnummer R200700234 Zaaknummer eerste aanleg 150186/JE RK 06-1806 GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH Beschikking In de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, hierna: de vrouw, procureur: mr. H.H.C. van de Kerkhof, tegen de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord-en Zuidoost-Brabant, locatie Eindhoven, geïntimeerde, hierna: de raad. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 7 december 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
68
2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 6 maart 2007, heeft de vrouw het hof verzocht eerdergenoemde beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de raad tot de ondertoezichtstelling van de minderjarige [Y.], alsnog wordt afgewezen. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 5 april 2007, heeft de vader de heer [Z.], als belanghebbende, het hof verzocht: - het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen als zijnde onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd; - de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 april 2007. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vrouw, bijgestaan door mr. H.H.C. van de Kerkhof; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw Schmeets; - Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting) vertegenwoordigd door W. van Ham; - de vader, bijgestaan door mr. D.J.P.H. Stoelhorst. 2.4. Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 november 2006; - de brief van de raad van 25 oktober 2006 met bijlage. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. De vrouw en de heer [Z.] (hierna: de man) hebben een relatie gehad. Uit deze, inmiddels verbroken, relatie is op [geboortejaar] te [geboorteplaats] de thans nog minderjarige [Y.] geboren. De vader heeft [Y.] erkend. De vrouw oefent het gezag over [Y.] uit. Na beëindiging van de relatie in 2001 heeft de man tot 14 januari 2003 één keer per week op de dinsdag gedurende 0,5 tot 1 uur omgang met [Y.] gehad ten huize van de vrouw. Na 14 januari 2003 heeft de vrouw geen omgang meer toegestaan. 4.2. Bij beschikking van 2 juli 2003 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de Stichting Kompaan te Tilburg verzocht de omgang tussen [Y.] en de man een drietal keren te begeleiden, waarbij de dagen en tijden in overleg met partijen door de Stichting Kompaan worden vastgesteld.
69
De rechtbank heeft tevens de volgende omgangsregeling vastgesteld. De man is gerechtigd tot omgang met [Y.]: - drie maal één zondag per veertien dagen van 10.00 tot 16.00/16.30 uur, en vervolgens; - één weekend per veertien dagen. 4.3. De begeleide proefcontacten zijn op voorstel van de Stichting Kompaan uitgebreid tot acht keer. Volgens de man zijn deze contacten goed verlopen. De vrouw heeft echter niet meegewerkt aan de onbegeleide omgang tussen [Y.] en de man zoals deze na afloop van de door Kompaan begeleide contacten door de rechtbank was vastgesteld. Bij vonnis in kort geding van 3 maart 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch de vrouw veroordeeld om met ingang van 13 maart 2005 op straffe van een dwangsom haar medewerking te verlenen aan de eerder door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. In hoger beroep heeft het hof het vonnis in kort geding bekrachtigd doch tevens de beschikking van de rechtbank van 2 juli 2003 geschorst totdat door de rechtbank is beslist op het door de vrouw op 15 februari 2005 ingediende verzoek tot wijziging van de bij de beschikking van 2 juli 2003 vastgelegde omgangsregeling. Het verzoek van de vrouw is door de rechtbank op 3 mei 2005 ter zitting behandeld. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden met het verzoek aan de raad een onderzoek in te stellen naar de opvoedingssituatie van [Y.] en naar de mogelijkheden van een omgangsregeling en te adviseren met betrekking tot de aard, duur en frequentie van een eventueel door de rechtbank vast te leggen omgangsregeling. Daarnaast heeft de rechtbank de raad verzocht proefcontacten te organiseren. Op 25 oktober 2006 heeft de raad haar rapport d.d. 24 oktober 2006 aan de rechtbank aangeboden, waarin zij de rechtbank onder meer adviseert tussen de man en [Y.] geen omgangsregeling vast te leggen. 4.4. In het op 26 oktober 2006 bij de rechtbank ingekomen raadsrapport heeft de raad de rechtbank voorts verzocht de ondertoezichtstelling van [Y.] uit te spreken voor een periode van 12 maanden. 4.5. Bij de bestreden beschikking van 7 december 2006 is het verzoek van de raad, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De maatregel van ondertoezichtstelling kan gerechtvaardigd zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling dan wel de conflicten bij het tot stand brengen ervan zodanige belastende problemen opleveren voor het kind dat deze op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden een ernstige bedreiging opleveren voor de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige en andere middelen ter afwending daarvan hebben gefaald. De kinderrechter heeft verder overwogen dat deze situatie zich hier voordoet aangezien de vrouw geen enkele motivatie heeft om de omgang tussen de man en [Y.] te begeleiden en er bij [Y.] sprake is van gedragsproblemen, terwijl er aanleiding is te vermoeden dat hierbij geen sprake is van een ontwikkeling ten goede. De vrouw komt tegen deze beschikking in beroep. 4.6. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 13 maart 2007, mede
70
gelet op de inmiddels uitgesproken ondertoezichtstelling, besloten de behandeling van het verzoek van de vrouw inzake de omgangsregeling pro forma vier maanden aan te houden tot 5 juni 2007 in afwachting van het verloop van het door de gezinsvoogd op voorzichtige en stapsgewijze op te bouwen contact tussen [Y.] en de man. 4.7. In haar beroepschrift heeft de vrouw het volgende gesteld. Het doel van de door de raad gevraagde ondertoezichtstelling van [Y.] is het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen [Y.] en de man. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad ( HR 13 april 2001, NJ 2002, nrs. 4 en 5) is ondertoezichtstelling op deze grond, aldus de vrouw, niet mogelijk. In deze arresten heeft de Hoge Raad in de visie van de vrouw immers overwogen dat er enkel een ondertoezichtstelling kan worden opgelegd indien het ontbreken van een omgangsregeling, of juist het bestaan hiervan, zodanige problemen oplevert voor het kind dat deze een ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen van het kind oplevert, welke bedreiging niet door middel van aanwending van andere middelen kan worden afgewend, of de aanwending van deze andere middelen naar te voorzien is, zal falen. Het verzoek van de raad is volgens de vrouw niet op deze gronden gebaseerd en een ondertoezichtstelling kan derhalve niet worden opgelegd. De vrouw stelt verder dat het onderzoek dat door de raad voorafgaande aan het verzoek is verricht, van beperkte duur en omvang is geweest en derhalve niet kan dienen als grondslag voor een zo ingrijpende maatregel als een ondertoezichtstelling. De vrouw stelt daarnaast dat er tot op heden geen enkele poging is gedaan om door middel van vrijwillige hulpverlening aan de vrouw en het kind tot een oplossing van de problemen rond de omgang te komen. Dit betekent, aldus de vrouw, dat de rechtbank de eerdergenoemde arresten van de Hoge Raad heeft miskend door, nu niet vaststaat dat vrijwillige hulpverlening uitgesloten was, naar het zwaarste middel te grijpen om (uiteindelijk) een omgangsregeling tot stand te brengen. 4.8. Bij verweerschrift heeft de man als belanghebbende het volgende naar voren gebracht. Ten eerste geeft de man aan dat er na jaren van procedures nog steeds geen omgang tussen [Y.] en hem tot stand is gekomen. Dit is, aldus de man slechts te wijten aan de houding en opstelling van de vrouw. De man wijst op de tussenbeschikking van de rechtbank van 13 maart 2007 waarin wordt geoordeeld dat er aan de kant van de man geen contra-indicaties zijn voor omgang, maar dat er gezien de afwerende angst vanuit [Y.] voor de man omgang thans niet mogelijk is. De rechtbank wijst er in deze tussenbeschikking op dat zij eveneens als de raad van oordeel is dat het feit dat [Y.] van de vrouw geen enkele ruimte krijgt om op een positieve manier over haar vader te denken en met hem een contact op te bouwen, als zeer zorgelijk moet worden beschouwd. In deze tussenbeschikking wordt ook gezegd dat de gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling zorg zal dienen te dragen voor een voorzichtige en stapsgewijze opbouw van het contact tussen [Y.] en de man. De man heeft echter moeten constateren dat er nog steeds niet bekend is wie als gezinsvoogd zal gaan optreden. Uit het door de vrouw tegen de ondertoezichtstelling ingestelde hoger beroep kan volgens de man afgeleid worden dat er ook thans geen sprake is van een positieve en coöperatieve houding aan de zijde van de vrouw. Het beroep van de moeder op de eerdergenoemde arresten van de Hoge Raad acht de man niet juist omdat even zo goed gesteld kan worden dat gezien de zorgelijke ontwikkeling aan de kant van [Y.] inderdaad sprake is van een dusdanig bedreigde ontwikkeling van haar persoonlijkheid en geestelijke
71
belangen dat ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. De man is verder van mening dat er wel voldoende andere middelen in het kader van vrijwillige hulpverlening zijn aangereikt, maar dat de vrouw zelf telkens de contacten met de hulpverlening heeft beëindigd zoals blijkt uit de stukken. De man concludeert dat de ondertoezichtstelling gehandhaafd moet worden en dat de vrouw veroordeeld dient te worden in de kosten van deze procedure nu zij met het instellen van dit hoger beroep naar de mening van de man een kansloze weg is ingeslagen. 4.9. De raad heeft ter zitting gesteld dat de ondertoezichtstelling gehandhaafd moet worden gelet op de ernstige bedreiging van de zedelijke belangen van [Y.]. 4.10. Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen overweegt het hof als volgt. 4.10.1. Vaststaat dat er bij [Y.] sprake is van angststoornissen, separatieangst, grote aanhankelijkheid aan de moeder en een groeiend wantrouwen naar haar omgeving. Vanwege deze klachten heeft de huisarts [Y.] reeds in 2004 verwezen naar kinderpsychologe drs. Geelhoed. Ook de raad heeft geconstateerd dat [Y.] tijdens de aanvang van een proefcontact met de man zeer angstig gedrag vertoonde, dat zij daarbij letterlijk achter de rok van de vrouw kroop en zich hevig verzette wanneer geprobeerd werd haar te bewegen zich los te maken van de vrouw. Volgens de vrouw zou de stichting Kompaan [Y.] bij de eerdere proefcontacten letterlijk hebben moeten losrukken van de rokken van de vrouw. Vaststaat voorts dat [Y.] dergelijk gedrag uitsluitend vertoont wanneer sprake is van een proefcontact met de man. Zo heeft de vrouw ter zitting van het hof verklaard dat hiervan geen sprake is wanneer zij bij haar opa (mz) gaat logeren. Aangezien [Y.] sedert haar geboorte slechts een zeer sporadisch contact met de man heeft gehad, welk contact voornamelijk plaatsvond ten huize van en in aanwezigheid van de vrouw, kan zij zich niet op grond van eigen ervaringen een negatief beeld van de man hebben gevormd en kan haar angst derhalve niet daaruit voortvloeien. Het hof deelt dan ook het standpunt van de raad dat de vrouw haar – uit een eerdere en de onderhavige procedure ondubbelzinnig gebleken – afkeer van de man dusdanig op [Y.] overbrengt dat [Y.] geen enkele ruimte krijgt om op een positieve manier over haar vader te denken, laat staan om op onbelaste wijze contact met hem op te bouwen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat [Y.] bedreigd wordt in haar emotionele ontwikkeling, zodat voldaan wordt aan de vereisten voor een ondertoezichtstelling. 4.10.2. Anders dan de vrouw heeft betoogd, is hierbij naar het oordeel van het hof geen sprake van een zogenaamde omgangsondertoezichtstelling (HR 3 april 2001, NJ.2002, 4 en 5). Met de maatregel van de ondertoezichtstelling wordt immers niet in eerste instantie beoogd om contact tussen [Y.] en de man tot stand te brengen. De maatregel is – zoals reeds overwogen – gerechtvaardigd door de bedreigde ontwikkeling van [Y.]. Er zal derhalve hulpverlening voor [Y.] dienen te komen. De vrouw is hiertoe onvoldoende gemotiveerd. Nadat de kinderpsychologe Geelhoed ziek was geworden heeft de vrouw niet opnieuw hulp gezocht om de bij [Y.] bestaande gedragsproblemen te laten behandelen. De vrouw stelt dat het met [Y.] goed gaat als er geen dwang op haar wordt uitgeoefend om omgang met de man te hebben. Zij meent dat de (gedwongen)
72
omgang met de man de oorzaak vormt voor de gedragsproblemen van [Y.] en verleent daarom geen enkele medewerking aan het tot stand brengen van het contact tussen de man en [Y.]. De vrouw miskent daarmee dat het gedrag van [Y.] haar eigen afkeer van de man weerspiegelt. Bovendien gaat de vrouw met deze stelling, naar het oordeel van het hof, voorbij aan het belang van [Y.] om met de man contact te hebben. Gelet op de opstelling van de vrouw, kan het hof zich niet aan de indruk onttrekken dat de vrouw probeert de man uit te vlakken uit het leven van [Y.]. Zolang er geen contact tot stand komt, bestaat echter het risico dat zich op latere leeftijd bij [Y.] identiteitsproblemen zullen openbaren als gevolg van het gebrek aan een band met haar vader. Ook dat levert een bedreiging op van de geestelijke belangen van [Y.]. De ondertoezichtstelling wordt derhalve mede gerechtvaardigd door het kennelijk diepgewortelde wantrouwen van de vrouw in de man en haar onmacht om daarmee om te gaan, althans zonder begeleiding en bescherming in de vorm van een ondertoezichtstelling. De vrouw, die desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen aangeven hoe zij het contact met de man als ouder van [Y.] denkt te herstellen, zal zich ervan bewust moeten worden dat de man de andere ouder van [Y.] is en dat hij in die rol – en niet als ex-partner van de vrouw – erkenning verdient. 4.10.3. Het hof acht het overigens zeer zorgelijk dat er door de kennelijke overbelasting bij de stichting tot op het moment van de mondelinge behandeling nog geen plan van aanpak was opgesteld en dat er nog weinig actie was ondernomen in het kader van deze ondertoezichtstelling, anders dan de benoeming van een voorlopige gezinsvoogd uit het team ‘beperkt hulpaanbod’. Het hof benadrukt nogmaals het belang van [Y.] bij het op gang komen van hulpverlening voor haar gedrags- stoornissen en in het verlengde daarvan het voorzichtig op gang brengen van contact met de man en dringt er bij de stichting op aan een en ander voortvarend op te pakken. 4.10.4. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat er thans nog altijd sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:254, lid 1 BW, zodat een ondertoezichtstelling geboden blijft. Het hof bekrachtigt dan ook de beschikking waarvan beroep. 4.10.5. Het hof ziet geen aanleiding het verzoek van de man tot het veroordelen van de vrouw in de proceskosten in hoger beroep toe te wijzen. De proceskosten van het hoger beroep worden derhalve door het hof gecompenseerd, nu partijen gewezen partners zijn. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 7 december 2006; compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
73
wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars-Katerberg, Smeenk-Van der Weijden en Bijleveld-Van der Slikke en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 mei 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
74
ECLI:NL:HR:2008:BC0261 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 21-03-2008 21-03-2008 C06/230HR Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC0261 Personen- en familierecht Cassatie Familierecht. Kort geding; vordering van moeder tot bevel aan Bureau Jeugdzorg mee te werken aan door rechter vastgestelde omgangsregeling met haar onder toezicht gesteld minderjarig kind; gebondenheid van BJZ aan dictum eerdere beschikking. Rechtspraak.nl RvdW 2008, 339 RFR 2008, 63 NJB 2008, 817 FJR 2008, 64
Uitspraak 21 maart 2008 Eerste Kamer Nr. C06/230HR MK/AG Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De moeder], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND, gevestigd te Haarlem, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en BJZ.
75
1. Het geding in feitelijke instanties De moeder heeft bij exploot van 29 november 2005 BJZ in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar en gevorderd, kort gezegd, BJZ te bevelen haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank Alkmaar bij beschikking van 16 november 2005 bepaalde omgangsregeling tussen de moeder en haar minderjarige zoon [de zoon], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. BJZ heeft de vordering bestreden. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 december 2005 BJZ bevolen haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank Alkmaar bij beschikking van 16 november 2005 bepaalde omgangsregeling, in die zin dat het eerste herstelcontact zal plaatsvinden op woensdag 7 december 2005 van 12.15 uur tot 15.45 uur, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tegen dit vonnis heeft BJZ hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 8 juni 2006 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de moeder alsnog afgewezen. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen BJZ is verstek verleend. De zaak is voor de moeder toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en afdoening als onder 3.16 van de conclusie aangegeven. 3. Beoordeling van het middel 3.1Het gaat in cassatie om het volgende. (i) De moeder is gehuwd geweest met [de vader]. Dit huwelijk is in 1999 door echtscheiding ontbonden. (ii) Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1995 de thans nog minderjarige zoon [de zoon] geboren. (iii) [De zoon] verblijft sinds de echtscheiding bij de vader en deze is belast met het gezag over hem. (iv) Sedert november 2004 staat [de zoon] onder toezicht van BJZ. Daarbij fungeert [betrokkene 1] als gezinsvoogd. (v) Tussen de moeder en de vader is een aantal procedures aanhangig geweest omtrent een omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon]. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 22 juli 2004, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald "[...] dat [de zoon] en de moeder recht op omgang met elkaar hebben, onder begeleiding van de gezinsvoogd(es) of een vervanger onder de voorwaarde dat [de zoon] onder neutrale door de gezinsvoogd(es) te bepalen therapeutische
76
behandeling zal worden gesteld, inhoudende: - dat gedurende de eerste drie keer, op 8 september 2004, 22 september 2004 en 7 oktober 2004 één maal per veertien dagen op woensdag van 11.30 uur tot 15.00 uur omgang zal plaatsvinden, waarbij de gezinsvoogd of diens vervanger [de zoon] zal halen en brengen; - dat daarna de omgangsregeling zal worden uitgebreid, waarbij de invulling in handen is van de gezinsvoogdij-instelling met inachtneming van de advisering van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar in deze en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk één weekend per veertien dagen; - gelast de vader de aanwijzingen van de gezinsvoogd(es) ten aanzien van de omgangsregeling zonder het stellen van enige voorwaarde stipt op te volgen en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder." (vi) Vervolgens heeft BJZ tegen de moeder en de vader een procedure bij de rechtbank te Alkmaar aanhangig gemaakt om de omgangsregeling op te schorten. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 april 2005 de omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon] opgeschort voor de duur van drie maanden. In een proces-verbaal van 5 juli 2005 is vastgelegd dat de rechtbank de omgang nogmaals voor drie maanden heeft opgeschort. Bij beschikking van 16 november 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden was voor verdere opschorting van de omgangsregeling zoals deze door het hof is vastgelegd op 22 juli 2004. Het dictum van deze beschikking luidt als volgt: " De rechtbank: Wijst het verzoek van BJZ af, in die zin dat de omgangsregeling zal plaatsvinden als volgt: - drie herstelcontacten van eenmaal per veertien dagen op woensdagmiddag van 11.30 uur tot 15.00 uur, welke door de gezinsvoogd (eventueel met behulp van de Raad voor de Kinderbescherming) zullen worden gefaciliteerd en voor het eerst zullen plaatsvinden op 30 november 2005; - daarna een uitbreiding van de omgangsregeling waaraan de gezinsvoogd invulling zal geven (met inachtneming van de advisering van de Raad in deze) en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk een weekend per veertien dagen; - de vader dient de aanwijzingen van de gezinsvoogd ten aanzien van de omgangsregeling stipt op te volgen zonder het stellen van enige voorwaarde en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder. Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad." (viii) BJZ heeft aangekondigd niet te zullen meewerken aan de in de voormelde beschikking vastgestelde omgangsregeling. Bij brief van 25 november 2005 gericht aan de ouders van [de zoon] heeft BJZ meegedeeld dat zij de omgang geleidelijker wenste op te bouwen dan de rechtbank had bepaald en dat zij Bureau [A] had ingeschakeld om de omgang voor te bereiden en te begeleiden. De eerste omgang onder begeleiding zou volgens BJZ dienen plaats te vinden op 7 december 2005 van 19.00 tot 20.00 uur. (ix) Bij de onderhavige procedure inleidende dagvaarding van 29 november 2005 heeft de moeder BJZ in kort geding gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd dat BJZ zou worden veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling zoals bepaald in de beschikking van 16 november 2005, op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat BJZ daarmee in gebreke blijft.
77
(x) De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, met dien verstande dat hij heeft bepaald dat het eerste herstelcontact zou plaatsvinden op 7 december 2005 van 12.15 tot 15.45 uur. (xi) Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de moeder alsnog afgewezen. 3.2 Het hof heeft daartoe, verkort weergegeven, het volgende overwogen. (1) BJZ is geen procespartij in het geschil tussen de moeder en de vader over de omgangsregeling, in welk geschil ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis laatstelijk op 22 juli 2004 door het hof een beschikking was gegeven. (2) In de positie van BJZ is geen verandering gekomen door de beschikking van de rechtbank van 16 november 2005 in de zaak die BJZ tegen de moeder en de vader aanhangig had gemaakt. Het dictum van die uitspraak houdt slechts in dat het verzoek van BJZ tot nadere opschorting van de omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon] wordt afgewezen. Ten overvloede bevat het dictum (kennelijk uit praktische overwegingen) een actualisering van de door het hof op 22 juli 2004 bepaalde omgangsregeling. Dat de beschikking niet anders kan worden uitgelegd volgt ook uit de laatste overweging van de rechtbank, waarin naar de beschikking van 22 juli 2004 wordt verwezen. (3) De voorzieningenrechter heeft derhalve in het bestreden vonnis van 6 december 2005 ten onrechte geoordeeld en aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat uit de beschikking van 16 november 2005 voor BJZ jegens de moeder (rechtens afdwingbare) verplichtingen voortvloeien. 3.3 In het midden kan blijven of BJZ gebonden was aan de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 2004. In de procedure die geleid heeft tot de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 16 november 2005 was BJZ immers verzoeker. In het dictum heeft de rechtbank mede voorzien in maatregelen waaraan BJZ haar medewerking diende te verlenen. De opvatting van het hof dat dit deel van het dictum als ten overvloede gegeven en daarom niet BJZ bindend moet worden beschouwd, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het hof heeft aangenomen, kan de overweging van de rechtbank dat "er naar het oordeel van de rechtbank geen reden [is] voor verder opschorting van de omgangsregeling zoals deze door het Hof is vastgelegd op 22 juli 2004" voor deze opvatting ook geen steun bieden. Indien BJZ van oordeel was dat in de beschikking van de rechtbank aan haar ten onrechte verplichtingen werden opgelegd, of zij anderszins tegen de opgelegde verplichtingen bezwaar had, had zij deze bezwaren in hoger beroep aan het gerechtshof te Amsterdam kunnen voorleggen, maar zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het middel, dat op dit een en ander gerichte klachten bevat, slaagt derhalve. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2006; verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt BJZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op € 3014,05 in totaal, waarvan € 2857,34
78
op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 62,-- aan de moeder. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 maart 2008.
79
ECLI:NL:RBGEL:2015:1677 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Gelderland 02-03-2015 12-03-2015 C/05/277157 / JE RK 15-74 Civiel recht Beschikking Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing met verzoek gedeeltelijke uitoefening gezag door GI. Gelet op de ingrijpendheid hiervan, dient het geen automatisme te zijn om dergelijke verzoeken te doen in het kader van een uithuisplaatsing en zullen deze verzoeken vanzelfsprekend goed onderbouwd dienen te worden. Rechtspraak.nl FJR 2015/35.7
Uitspraak beschikking RECHTBANK GELDERLAND Team Jeugdrecht Zittingsplaats: Arnhem zaakgegevens : C/05/277157 / JE RK 15-74 datum uitspraak: 2 maart 2015 beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing in de zaak van Stichting Nidos, gevestigd te Utrecht, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI). betreffende [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen [naam minderjarige]. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats], Fam. [naam pleegouders], hierna te noemen de pleegouders, wonende te [woonplaats]. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
80
- het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 6 januari 2015, ingekomen bij de griffie op 21 januari 2015, - het faxbericht van mr. J.W.C. Giebels namens de moeder van 26 februari 2015, - het faxbericht van de GI van 26 februari 2015 met als bijlage het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen de Raad) van 29 januari 2015. Op 2 maart 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de moeder, bijgestaan door mr. J.W.C. Giebels, advocaat te Nijmegen, - een vertegenwoordiger van de GI. Opgeroepen en niet verschenen is: - een vertegenwoordig(st)er van de Raad. De feiten Het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [naam minderjarige] woont bij pleegouders. Bij beschikking van 7 maart 2014 is de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] verlengd tot 21 maart 2015. Tevens heeft de kinderrechter bij voormelde beschikking de machtiging tot uithuisplaasing van [naam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 21 maart 2015. Het verzoek De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling te verlengen van [naam minderjarige] voor de duur van een jaar. Tevens wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Voorts heeft de GI op grond van artikel 1:265e lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) verzocht te bepalen dat het gezag over [naam minderjarige] gedeeltelijk, namelijk voor zover het betreft de aanmelding bij een onderwijsinstelling, de toestemming van een medische behandeling en de aanvraag van een verblijfsvergunning toegekend wordt aan de GI met ingang van heden. Het standpunt van belanghebbende Door en namens de moeder is ter zitting naar voren gebracht dat de moeder zich kan vinden in verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder heeft zich evenmin verzet tegen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige], maar wel tegen de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing. Aangezien de moeder het van belang acht dat er thans met de nodige voortvarendheid wordt gewerkt aan een uitbreiding van het contact tussen [naam minderjarige] en haar en dat wordt onderzocht welke rol de moeder kan gaan spelen in het leven van [naam minderjarige], wenst de moeder dat er
81
lopende de machtiging een rechterlijke toets zal plaatsvinden. Om die reden verzoekt de moeder de duur van de machtiging te beperken tot een half jaar en de beslissing voor het overige aan te houden. Voorts verzoekt de moeder de verzoeken van de GI ingevolge artikel 1:265 e, lid 1 BW af te wijzen nu de GI de noodzaak hiervan niet heeft onderbouwd. Bovendien blijkt niet dat de moeder niet bereid is om haar medewerking te verlenen en de benodigde toestemming te geven. [naam minderjarige] heeft bovendien al een verblijfsvergunning. Het standpunt van de GI De GI heeft haar verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gehandhaafd. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de GI naar voren gebracht dat het voor [naam minderjarige] belangrijk is om duidelijkheid te krijgen over zijn toekomstperspectief. Het komende jaar zal daarom een gezagsontnemende maatregel worden onderzocht. Visie van de GI is dat [naam minderjarige] blijft wonen bij het huidige pleeggezin. De pleegouders zijn hiertoe bereid. De GI zal in de komende periode nagaan of meer contact tussen de moeder en [naam minderjarige] mogelijk is en welke vorm van omgang het meest passend is. Het uitgangspunt voor de GI is de wens van [naam minderjarige] hieromtrent. Indien uitbreiding van de omgangsregeling tot de mogelijkheden behoort, is het zaak dat de omgangsregeling op een ontspannen manier wordt uitgebreid. [naam minderjarige] reageert namelijk sterk op onzekerheid en stress. Ten aanzien van de verzoeken om het gezag over [naam minderjarige] gedeeltelijk, namelijk voor zover het betreft de aanmelding bij een onderwijsinstelling, de medische behandeling en de aanvraag van een verblijfsvergunning van [naam minderjarige], toe te kennen aan de GI, wordt naar voren gebracht dat deze verzoeken standaard bij een verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling en verlen(g)ing van de machtiging tot uithuisplaatsing worden ingediend. Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming ex artikel 1:265j, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) In de brief van 29 januari 2015 van de Raad is aangegeven dat geadviseerd wordt om de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor een jaar toe te wijzen. Voor [naam minderjarige] is het van groot belang dat hij duidelijkheid krijgt over zijn woonplek en perspectief. Uit de door de GI verstrekte informatie is voldoende aanleiding om onderzoek te starten naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. Door de grote werkvoorraad kan de Raad echter niet op korte termijn met het onderzoek starten. De beoordeling Verzoek verlenging ondertoezichtstelling Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW. Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van [naam minderjarige] waaraan in ieder geval gewerkt moet worden gelegen in de sociaal-emotionele ontwikkeling. [naam minderjarige] laat aangepast gedrag zien en heeft moeite met het uiten van gevoelens. Verder komt naar voren dat [naam minderjarige] het moeilijk vindt om met kritiek om te gaan. Voorts is gebleken dat hij
82
ondersteuning en hulp nodig heeft bij het leren verwerken van nare gebeurtenissen, angsten en trauma’s. De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] verlengen voor de duur van een jaar. Verzoek verlenging machtiging tot uithuisplaatsing Ook is de verlenging van de uithuisplaatsing van [naam minderjarige] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, BW). Uit onderzoek in 2010 naar de persoonlijkheidsontwikkeling van [naam minderjarige] en de opvoedingscapaciteiten en opvoedingsmogelijkheden van de ouders is naar voren gekomen dat [naam minderjarige] een angstig-mijdende hechtingsstijl heeft. [naam minderjarige] heeft een opvoedingsomgeving nodig die meer biedt dan gemiddelde opvoedingscapaciteiten. [naam minderjarige] heeft ondersteuning nodig en een duidelijk aanbod van beschikbaarheid en niet een opvoeding waar hij aan bepaalde normen en verwachtingen moet voldoen. Er dient veel verwoord worden en aandacht te zijn voor ruimte voor de binnenwereld van [naam minderjarige]. De moeder en zijn overleden vader hebben [naam minderjarige] dit in het verleden niet kunnen bieden. In het pleeggezin zijn deze voorwaarden wel aanwezig. De kinderrechter is derhalve van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De kinderrechter deelt het standpunt van de moeder dat in de aankomende tijd moet worden nagegaan of uitbreiding van de omgangsregeling tussen de moeder en [naam minderjarige] tot de mogelijkheden behoort. De kinderrechter ziet echter geen aanleiding tegemoet te komen aan de wens van de moeder de verlengingstermijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te beperken en de beslissing voor het overige aan te houden teneinde te bewerkstelligen dat met de nodige voortvarendheid wordt gewerkt aan een uitbreiding van het contact tussen [naam minderjarige] en haar en dat wordt onderzocht welke rol de moeder kan gaan spelen in het leven van [naam minderjarige]. De kinderrechter is van oordeel dat aanhouding met dat doel een oneigenlijk middel is. Als het gaat om contact kan middels de toetsing van een schriftelijke aanwijzing een beoordeling plaatsvinden. Verzoek op grond van artikel 1:265e lid 1 sub a, b en c BW De kinderrechter ziet geen aanleiding het gezag over [naam minderjarige] gedeeltelijk, namelijk voor zover het betreft de aanmelding bij een onderwijsinstelling, de toestemming voor de medische behandeling en de aanvraag van een verblijfsvergunning toe te kennen aan de GI nu de noodzaak hiervan niet is onderbouwd. De kinderrechter zal dan ook deze verzoeken afwijzen. Gelet op de ingrijpendheid hiervan, dient het geen automatisme te zijn om dergelijke verzoeken te doen in het kader van een uithuisplaatsing en zullen deze verzoeken vanzelfsprekend goed onderbouwd dienen te worden. De beslissing De kinderrechter: verlengt de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] tot 21 maart 2016;
83
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, tot uiterlijk 21 maart 2016; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst de verzoeken af om het gezag over [naam minderjarige] gedeeltelijk toe te kennen aan de GI.
84
ECLI:NL:RBROT:2015:1979 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank Rotterdam 04-03-2015 24-03-2015 470212 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Afwijzing verzoek machtiging gesloten jeugdhulp in verband met de mogelijkheid van een familiegroepsplan. Rechtspraak.nl JPF 2015/77
Uitspraak beschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd zaakgegevens: C/10/470212 / JE RK 15-422 datum uitspraak: 4 maart 2015 beschikking machtiging gesloten jeugdhulp in de zaak van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI), gevestigd te Rotterdam, betreffende [Naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats], hierna te noemen [de minderjarige]. De kinderrechter merkt als belanghebbende aan: [Naam moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [adres]. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 13 februari 2015, ingekomen bij de griffie op 16 februari 2015; - de verklaring, vervat in het verzoekschrift, van 13 februari 2015 dat een voorziening nodig is op het gebied van jeugdhulp; - de instemmende verklaring d.d. 3 maart 2015 van de gekwalificeerde gedragswetenschapper.
85
Op 4 maart 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de minderjarige [Naam minderjarige], bijgestaan door haar raadsvrouw mr. J.A. van Gemeren, - de moeder, -[naam], vertegenwoordigster van de GI. De feiten Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [de minderjarige] woont bij de moeder. Bij beschikking van 2 juni 2014 is - onder meer - de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 9 juni 2015. Het verzoek De GI heeft een machtiging verzocht om [de minderjarige] in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het standpunt van verzoeker [de minderjarige] heeft op verschillende woonplekken verbleven, ook binnen de gesloten jeugdhulp. Laatstelijk is haar verblijf op een leefgroep van Prokino niet verlengd, omdat [de minderjarige] hiervoor niet gemotiveerd was. [de minderjarige] heeft ondanks de vele wisselingen in haar leven een groei doorgemaakt en woont sinds drie weken weer bij haar moeder en broer [naam] thuis. De psychische klachten van zowel de moeder als de broer maken dat de situatie thuis kan escaleren. Nu [de minderjarige] niet gemotiveerd is om te verblijven op de leefgroep van Prokino is volgens de GI een plaatsing van [de minderjarige] in een gesloten accommodatie de enige manier om haar veiligheid te waarborgen en om vanuit een dergelijke gesloten setting gefaseerd te werken aan haar zelfstandigheid. Het standpunt van belanghebbenden Namens [de minderjarige] heeft haar raadsvrouw de kinderrechter verzocht het verzoek van de GI af te wijzen, nu niet voldaan is aan de vereisten van artikel 6.1.2, tweede lid, Jeugdwet. Het verzoek van de GI is oneigenlijk, nu de problemen thuis niet door [de minderjarige] worden veroorzaakt, maar door de psychische problemen van haar moeder en haar broer [naam]. De moeder heeft te kennen gegeven niet in te stemmen met het verzoek van de GI.
86
De beoordeling Gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2, tweede lid, Jeugdwet kan een machtiging gesloten jeugdhulp slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter deze jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren. Bovendien dient de opneming en verblijf noodzakelijk te zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Hiervan is thans geen sprake. Integendeel, [de minderjarige] heeft een groei doorgemaakt en accepteert de hulpverlening. Dat de moeder en de broer van [de minderjarige] te kampen hebben met psychische problematiek is niet voldoende redengevend om [de minderjarige] opnieuw uit huis te plaatsen zonder alternatieven, zoals een familiegroepsplan, te overwegen. De kinderrechter heeft de mogelijkheid geboden een familiegroepsplan op te stellen, voor het geval de thuissituatie escaleert. De moeder heeft te kennen gegeven dat zij gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid. De kinderrechter zal het verzoek van de GI afwijzen. De beslissing De kinderrechter: wijst af het verzoek tot verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp.
87
ECLI:NL:RBOVE:2015:3361 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Overijssel 08-05-2015 14-07-2015 C/08/169316 / FA RK 15-618 Personen- en familierecht Eerste aanleg - meervoudig De rechtbank wijst af het verzoek van de RvdK tot beëindiging van het gezag. Naar het oordeel van de rechtbank volgt gezagsbeëindiging niet als er sprake is van een ouder die, zoals deze moeder van de kinderen, duurzaam en consistent instemt met de plaatsing, die niet (meer) “trekt” aan de kinderen en die op een constructieve wijze met de jeugdbeschermer, de pleegouders en de pleegzorg meewerkt, die haar gezag niet misbruikt en die ook voortdurend goed bereikbaar is voor de jeugdbeschermer en pleegouders. Bij handhaving van de bestaande situatie (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) is geen sprake van kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dan is er voor beëindiging van het zo op prijs gestelde gezag geen goede grond. Als vrijwillige plaatsing om praktische redenen geen goede optie is dan behoort in gevallen als deze de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing toch maar jaarlijks met instemming van moeder te worden verlengd. Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK OVERIJSSEL Zittingsplaats Almelo Team jeugdrecht zaaknummer.: C/08/169316 / FA RK 15-618 (SL(O) beschikking van de meervoudige kamer voor familie- en jeugdzaken in de rechtbank Overijssel d.d. 8 mei 2015 op het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Almelo, verzoeker, hierna ook de Raad te noemen, met betrekking tot de minderjarige kinderen: - [A], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1], - [B], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2]. Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
88
[C], de moeder; de pleegouders, en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Overijssel (verder te noemen: JBO). Het procesverloop Bij op 17 maart 2015 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen heeft de Raad verzocht het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen. De zaak is behandeld ter zitting van 17 april 2015. Ter zitting zijn verschenen: de moeder, vergezeld van de heer [D] van Kwadrant, aan wie bijzondere toegang werd verleend, en bijgestaan door mr. D. Greven en de pleegvader, de heer [E]. De Raad voor de Kinderbescherming is vertegenwoordigd door de heer [F] en namens JBO is de heer [G] verschenen. De standpunten zijn toegelicht. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt. De beschikking is bepaald op heden. De vaststaande feiten De ouders hebben een relatie gehad. Uit deze relatie zijn geboren: - [A], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1], - [B], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2]. De vader heeft de minderjarigen erkend. Het ouderlijk gezag wordt door moeder uitgeoefend. [A] en [B] staan sinds 3 oktober 2007 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Overijssel, thans genaamd de gecertificeerde instelling JBO. Zij zijn met ingang van die datum met een machtiging van de kinderrechter in de rechtbank Almelo uit huis geplaatst. Zij wonen sindsdien in een pleeggezin en vanaf november 2011 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg zijn laatstelijk bij beschikking van 31 maart 2015 verlengd tot 3 oktober 2015. De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing De Raad verzoekt het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen. Zowel [A] als [B] hebben een meer dan gemiddelde behoefte aan vaste duidelijke regels, structuur en vaste mensen om hen heen. Rust en sturing zijn voor beiden maar met name voor [B] van belang. Vader heeft al sinds november 2013 geen contact meer met de kinderen en is voor de jeugdbeschermer ook niet bereikbaar. Moeder heeft vanaf augustus 2007 niet meer voor de kinderen gezorgd en accepteert de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin. Toewijzing van het verzoek voelt voor moeder alsof ze helemaal niets meer heeft en daarom kan moeder niet achter het verzoek van de Raad staan. Moeder heeft een groei doorgemaakt in die zin dat zij het contact met hulpverlening en met pleegouders goed nakomt. De Raad acht het in het belang van de kinderen en moeder dat zij zekerheid krijgen over waar de kinderen opgroeien en waar zij kunnen blijven wonen. JBO dient met de voogdij te worden belast. Bij toewijzing van het verzoek zal het contact tussen moeder en de kinderen worden voortgezet en zo mogelijk
89
worden uitgebreid. Met vader is er op dit moment geen contact maar als vader daar prijs op stelt, kan dat op een door de gezinsvoogd te bepalen passende wijze worden ingevuld. De moeder voert verweer tegen de verzochte beëindiging van het gezag. In haar optiek is er, behalve tijdsverloop, niets veranderd sinds de afwijzende beschikking zoals die in januari 2014 voor wat betreft de toen verzochte ontheffing van het gezag is gegeven. Zij heeft nog steeds een goed contact met [B] en [A], de pleegouders en de betrokken hulpverlening. Gemaakte afspraken worden door haar nagekomen en zij stelt de verblijfplaats van [B] en [A] bij pleegouders niet ter discussie en zal dat ook in de toekomst niet doen. Pleegouders stellen bij monde van pleegvader ter zitting dat de verhouding met moeder goed is en dat zij die situatie ook willen laten voortduren. Pleegouders achten het van belang dat er een onafhankelijke derde is die eindverantwoordelijk is omdat de kinderen richting puberteit gaan en om die reden wensen zij dat de GI in geval van gezagsbeëindiging met het gezag wordt belast. De jeugdbeschermer onderschrijft het verzoek van de Raad. De jeugdbeschermer stelt dat wanneer er sprake zou zijn een voogdijmaatregel, hij vanwege de per 1 januari 2015 veranderde wet- en regelgeving en de als gevolg daarvan veranderde werkwijze binnen JBO niet langer de uitvoerend voogd zal zijn. Er komt dan een andere contactpersoon. Een wijziging van persoon zal volgens hem niet tot enig nadelig effect leiden, gelet op de goede verstandhouding die er nu is met alle betrokkenen. De rechtbank overweegt met betrekking tot het voorliggende verzoek als volgt. Artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien: een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of de ouder het gezag misbruikt. Uit de kamerstukken (nr. 32015, nr. 3, vergaderjaar 2008-2009) blijkt dat in artikel 1:266, eerste lid onder a Burgerlijk Wetboek, aansluiting is gezocht bij de grond voor de onder-toezichtstelling. Indien het duidelijk is dat de ouders niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechtbank het gezag van de ouders beëindigen. Dit in tegenstelling tot de ondertoezichtstelling: deze kan alleen worden uitgesproken indien de ouders wel in staat kunnen worden geacht om (na verloop van enige tijd) met behulp van hulp en steun de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen (weer) op zich te nemen. Evenals bij de ondertoezichtstelling is het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over het antwoord op de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor
90
jongere kinderen zal deze termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn in abstracto niet te geven. De rechtbank stelt vast dat binnen de bestaande maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet wordt gewerkt aan terugkeer van [B] en [A] naar moeder. [B] als [A] zijn sinds oktober 2007 in het kader van een ondertoezichtstelling en een machtiging uit huis geplaatst in een pleeggezin en verblijven nu sinds november 2011 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Ten tijde van de uithuisplaatsing was er sprake van ernstige verwaarlozing, middelengebruik door vader en pedagogische onmacht bij beide ouders. Recent is [B] gediagnosticeerd als een jongen met ADHD en een hechtingsproblematiek. Omdat hij worstelt met zijn gevoelens en hij moeite lijkt te hebben met het op een goede manier uiten van zijn gevoelens, zal [B] ook naar een psycholoog gaan. Op school gaat het goed met [B] en wordt hij gezien als een pientere, leergierige jongen. [A] is op school een gemiddelde leerling. In het pleeggezin heeft zij een positieve ontwikkeling doorgemaakt waardoor ze opener is geworden. Vanwege haar groeiproblematiek staat [A] onder behandeling van de kinderarts. Gelet op hetgeen [B] en [A] hebben meegemaakt in hun jonge leven, hebben zij een bovengemiddelde behoefte aan vaste duidelijke regels, structuur en vaste mensen om zich heen. Rust en sturing zijn hierin erg belangrijk. Met name [B] heeft behoefte aan bevestiging. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de ontwikkeling van [B] en [A] onvoldoende is gebleken van zorgelijk gedrag dat ertoe moet leiden dat een verderstrekkende maatregel in hun belang is. De Raad heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd waarom de behoefte van [B] en [A] aan onder meer duidelijkheid over hun verblijfplaats niet kan worden gegeven door (jaarlijkse) verlengingen van de machtiging uithuisplaatsing binnen de maatregel van ondertoezichtstelling. De rechtbank constateert dat de diverse beslissingen over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsingen, die in een later stadium als perspectief biedend zijn aangemerkt waardoor een terugkeer van de kinderen bij moeder niet meer aan de orde was, en ook wat betreft de afwijzende beschikking van de kinderrechter ten aanzien van de door de Raad verzochte ontheffing van de moeder uit het gezag in januari 2014, door geen van de belanghebbenden in hoger beroep aan het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden zijn voorgelegd. Daarnaast bevestigen alle belanghebbenden dat moeder de verblijfplaats van de kinderen niet ter discussie stelt. De rechtbank heeft niet de overtuiging gekregen dat moeder hier op termijn anders mee om zal gaan want dat heeft zij immers in het afgelopen jaar laten zien en door de Raad zijn in dat verband geen dan wel onvoldoende gewijzigde omstandigheden zijn gesteld in vergelijking met de rapportage die aanleiding is geweest voor de afwijzende beslissing van januari 2014. Voor de kinderen is er derhalve duidelijkheid ten aanzien van hun verblijf in het pleeggezin. Gebleken is dat de kinderen goed zijn gehecht in het pleeggezin. Zij voelen zich veilig in dit pleeggezin. Pleegouders hebben oog voor de benodigde zorg die zowel [B] als [A] nodig hebben. Daarnaast vinden zij het belangrijk dat moeder een rol in het leven [B] en [A] heeft en onderhouden zij een goed contact met haar. Op deze manier kunnen de kinderen contact met hun moeder houden en profiteren de kinderen van de stabiliteit en rust die het pleeggezin hen biedt. Duidelijk is dat de kinderen in principe tot aan hun meerderjarigheid in het pleeggezin kunnen blijven wonen zodat daarmee de continuïteit van de opvoedingssituatie is gewaarborgd. Bovendien is onvoldoende gesteld of gebleken dat het jaarlijks verlengen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing leidt tot onzekerheid over het opvoedingsperspectief van de minderjarigen in het pleeggezin. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om een moeder die haar (beperkte)
91
gezag op een goede manier gebruikt in de samenwerking met de pleegouders en de hulpverlening. Moeder kan het goed met de pleegouders vinden en vindt het pleeggezin de beste plek voor [B] en [A] als ze niet bij haar kunnen wonen. Voorts is niet gebleken dat de jeugdbeschermer in de uitvoering van de ondertoezichtstelling problemen met moeder ervaart. Moeder heeft onweersproken gesteld dat zij voor de jeugdbeschermer en de pleegouders beschikbaar is en haar medewerking verleent als haar mondelinge of schriftelijke toe- of instemming nodig is. Moeder hecht er zeer aan om haar gezag te mogen behouden en zij zegt beëindiging van het gezag emotioneel niet te kunnen accepteren. Ze heeft het gevoel dat in dat geval haar alles wordt ontnomen met betrekking tot de kinderen die, achteraf tot haar spijt, ook nog eens niet haar familienaam maar die van de vader dragen. Behalve het tijdsverloop en de gewijzigde wetgeving is de rechtbank van oordeel dat er niets is veranderd sinds in januari 2014 de afwijzende beschikking op een verzoek tot ontheffing is gegeven. De rechtbank acht het van belang dat moeder haar gezag behoudt en vanuit die positie op de hoogte blijft van en betrokken blijft bij beslissingen die [B] en [A] aangaan zoals dat ook thans het geval is. Uithuisplaatsing binnen het kader van ondertoezichtstelling is voldoende om de dreiging van zedelijke en geestelijke belangen en gezondheid van [B] en [A] af te wenden. Beëindiging van het gezag is in dit geval niet in het belang van [B] en [A] te achten en daarom moet het verzoek van de Raad worden afgewezen. De rechtbank realiseert zich dat binnen deze ondertoezichtstelling niet langer gewerkt behoeft te worden aan terugplaatsing. Dat doel is vervallen. In beginsel behoort de ondertoezichtstelling te eindigen indien aan een terugkeer naar een ouder niet meer gewerkt hoeft te worden. Na beëindiging van de ondertoezichtstelling zijn er twee opties denkbaar: gezagsbeëindiging met een voogdijopdracht aan de gecertificeerde instelling of aan de pleegouder of behoud van het gezag door de ouder met een vrijwillige pleeggezinplaatsing. Die laatste optie is na de afwijzende beschikking ten aanzien van de ontheffing van het gezag onderzocht door de GI en door de Raad en wordt om een aantal praktische, in het rapport van de Raad genoemde redenen als niet uitvoerbaar gezien. Vrijwillige plaatsing met een pleegzorgcontract ligt daarom niet voor de hand. Dan zou volgens de kennelijke bedoeling van de wetgever gezagsbeëindiging resteren. Naar het oordeel van de rechtbank blijven er echter ook na de wetswijziging per 1 januari 2015 gevallen waarin, ondanks het feit dat vanwege het ontbreken van een terugplaatsings-perspectief eigenlijk voor ondertoezichtstelling niet langer grond is, toch niet tot gezagsbeëindiging behoort te worden besloten. Immers, ook in de kamerstukken wordt over maatwerk gesproken: ….. de rechter kan …..Gezagsbeëindiging behoeft dus niet in alle gevallen te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt deze niet als sprake is van een ouder die, zoals deze moeder van [B] en [A], duurzaam en consistent instemt met de plaatsing, die niet (meer) “trekt” aan de kinderen en die op een constructieve wijze met de jeugdbeschermer, de pleegouders en de pleegzorg meewerkt, die haar gezag niet misbruikt en die ook voortdurend goed bereikbaar is voor de jeugdbeschermer en pleegouders. Bij handhaving van de bestaande situatie (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) is er geen sprake van kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dan is er voor beëindiging van het zo op prijs gestelde gezag geen goede grond. Als vrijwillige plaatsing om praktische redenen geen goede optie is dan behoort in gevallen als deze de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing toch maar jaarlijks met instemming van moeder te worden verlengd. Zoals dat in het verleden, voor de wetswijziging, in dit soort situaties ook placht te gebeuren.
92
Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet zo zijn dat het enkele vervallen van het ondertoezichtstellingsdoel om te werken aan terugkeer naar een ouder die zich opstelt als de moeder van [B] en [A], onverbiddelijk zou moeten leiden tot het beëindigen van het door deze zo op hoge prijs gestelde gezag. Bij handhaving van de bestaande situatie (ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing) worden [B] en [A] niet in hun ontwikkeling bedreigd. Moeders wens om het gezag te blijven behouden, ook als [B] en [A] in het pleeggezin blijven wonen, is goed te begrijpen. Onweersproken is gesteld dat moeder op dit moment wordt betrokken bij het nemen van belangrijke beslissingen met betrekking tot [B] en [A]. Behoud van het gezag geeft haar, ook voor wat betreft de toekomst, meer zekerheid dat ook dan tevoren met haar wordt overlegd als er belangrijke beslissingen moeten worden genomen en dat haar mening gewicht in de schaal legt. Het geeft haar ook de mogelijkheid om zo nodig rechtstreeks informatie over [B] en [A] te vragen op school, bij een arts of aan een hulpverlener. Het is welhaast een feit van algemene bekendheid dat het voor veel ouders een niet te verteren, soms zelfs traumatische ervaring is om na een periode van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing het laatste stukje band dat nog met het kind gevoeld wordt ook nog te moeten verliezen. Het tast hun gevoel van ouder-zijn aan. Bij de moeder van [B] en [A] is dat, zo zegt zij, niet anders. Daar waar een ouder met gezag aan een succesvolle perspectiefbiedende plaatsing in een pleeggezin en de hechting aan pleegouders in de weg staat, behoort gezagsbeëindiging in het belang van het kind plaats te vinden. Wanneer dat, zoals in dit geval, niet zo is, wordt aan het eerste deel van het uit twee delen bestaande criterium voor beëindiging van het gezag, zoals genoemd in artikel 1:266 lid 1 sub a BW, niet voldaan, terwijl van misbruik van gezag (artikel 1:266 lid 1 sub b BW) geen sprake is en dan moet het verzoek van de Raad worden afgewezen indien de ouder zich tegen beëindiging verzet. Niet van doorslaggevend maar wel van enig belang is in deze casus het feit dat bij instandhouding van moeders gezag de huidige gezinsvoogd [G] de contactpersoon van JBO blijft. Hij kent de kinderen en de ouders al ongeveer 7 jaar en hij geniet het vertrouwen van iedereen, ook dat van de pleegouders. Hij vormt een constante factor en het is in het belang van vooral de kinderen dat hij dat blijft zolang hij daar van zijn werkgeefster de mogelijkheid voor krijgt. De beslissing De rechtbank wijst af het verzoek van de Raad.
93
ECLI:NL:RBAMS:2009:BH0778 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Rechtbank Amsterdam 23-01-2009 02-02-2009 08-3254 / 411312 Civiel recht Eerste aanleg - meervoudig Sinds 1 januari 2008 is het op grond van artikel 29a, eerste lid, Wet op de Jeugdzorg, mogelijk dat meerderjarige jeugdigen tot 21 jaar in een gedwongen kader worden behandeld in een instelling voor gesloten jeugdzorg. Bij de totstandkoming van deze wet is door de Raad van State en door de wetenschap aangegeven dat deze vorm van vrijheidsbeneming strijdig is met artikel van het EVRM. Met verwijzing naar een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, deelt de rechtbank deze visie en heeft bepaald dat artikel 29a, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg onverbindend is wegens strijd met artikel 5 van het EVRM.
Wetsverwijzingen Wet op de jeugdzorg Wet op de jeugdzorg 29a Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2009, 33 JPF 2009/78 FJR 2009, 47 met annotatie door P. Dorhout Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM BESCHIKKING Zaak- en rekestnummer: 08-3254 / 411312 Beschikking van de kinderrechter in de bovengenoemde rechtbank naar aan¬leiding van het verzoek van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, hierna ook te noemen: het BJAA, met betrekking tot: E, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990. C, wonende te [woonplaats], is de moeder. M, wonende te [woonplaats], is de vader. Als belanghebbende is A aangemerkt.
94
VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 30 oktober 2008 heeft het BJAA, regio Nieuw West, een verzoekschrift ingediend strekkende tot het verlenen van een machtiging om de destijds minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van zes maanden. Bij gelegenheid van de zitting met gesloten deuren d.d. 1 december 2008 is door mr. H.C. Meijer, de raadsman van E, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat voortzetting van de plaatsing in gesloten jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheid van E op [geboortedatum] 2008 in strijd is met artikel 5, eerste lid onder d, van het EVRM. Gezien dit principiële verweer en de verstrekkende gevolgen bij honorering van het verweer heeft de enkelvoudige kinderrechter bij beschikking d.d. 2 december 2008 besloten de verzochte machtiging te verlenen tot 1 februari 2009 en voor het overige de beslissing aan te houden voor beoordeling door een meervoudige kamer. De zitting met gesloten deuren van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 januari 2009. De raadsman van E heeft het beroep op artikel 5, eerste lid onder d, van het EVRM, naast ander verweren, gehandhaafd. Door de zittingsvertegenwoordiger van het BJAA is aangegeven dat door omstandigheden het niet mogelijk is om ter zitting verweer te voeren. De rechtbank heeft besloten het BJAA in de gelegenheid te stellen om binnen een korte termijn schriftelijk verweer te voeren. De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van: - een faxbericht van 13 januari 2009 van mevrouw mr. [naam], juriste BJAA en mevrouw [naam], werkbegeleider BJAA, met als bijlagen een verklaring van instemming van een gedragswetenschapper d.d. 11 december 2008 en het behandelplan; - een faxbericht van 19 januari 2009 van mr. H.C. Meijer, waarin hij reageert op voornoemd faxbericht van 13 januari 2009 van BJAA. STANDPUNT VERZOEKER In het op 13 januari 2009 ingekomen schriftelijk ingediende verweer voert het BJAA ten aanzien van artikel 5, eerste lid onder d van het EVRM het navolgende aan: De mogelijkheid om na de leeftijd van 18 jaar de behandeling voort te zetten, past binnen de maatschappelijke tendens/behoefte om de noodzakelijke nazorg te kunnen bieden aan jongvolwassenen. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven dat verlengde hulpverlening na het 18e levensjaar noodzakelijk is om een reeds ingezet hulpverleningstraject tot een goed einde te kunnen brengen. Met verdere verwijzing naar de wetsgeschiedenis en het standpunt van de Minister voert het BJAA verder aan dat de nationale wetgeving bepaalt tot welke leeftijd de minderjarigheid geldt. In Nederland geldt de leeftijd van 18 jaar niet als een harde grens. Verwezen wordt naar de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen op personen met een leeftijd tussen 18 en 21
95
jaar. Tot slot wordt aangevoerd dat E tengevolge van zijn gedragsstoornis, intelligentieniveau, drugsgebruik en ontwikkelingsachterstand feitelijk functioneert op het niveau van een 15-jarige. STANDPUNT VERWEERDER In reactie op het schriftelijke verweer van het BJAA heeft de raadsman van E op 19 januari 2009 schriftelijk het volgende aangevoerd: De verzochte machtiging is strijdig met artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM, waarin is bepaald dat alleen minderjarigen ten behoeve van hun opvoeding gesloten geplaatst kunnen worden. Om die reden dient of artikel 29a, eerste lid, Wet op de jeugdzorg onverbindend te worden verklaard of in casu niet van toepassing te worden verklaard zijnde in strijd met het zelfbeschikkingsrecht van meerderjarigen. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt door de raadsman verwezen naar het advies van de Raad van State en de commentaren in de literatuur van Brunning en Liefaard in het tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht. Ten aanzien van de door de minister gestelde flexibele toepassing van de meerderjarigheidsgrens wordt verwezen naar een resolutie van de Raad van Europa van 19 september 1972. In deze resolutie heeft de Raad de lidstaten aanbevolen tot een verlaging van de meerderjarigheidsgrens naar 18 jaar. Tot slot doet de raadsman een beroep op artikel 1 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In het IVRK is bepaald dat onder een kind wordt verstaan ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht eerder de meerderjarigheid wordt bereikt. De door het BJAA aangehaalde vergelijking met het jeugdstrafrecht gaat volgens de raadsman mank omdat op grond van het EVRM in het kader van het strafrecht zowel meerder- als minderjarigen van hun vrijheid ontnomen mogen worden. Ten aanzien van de opvoeding bepaalt het EVRM dat zulks alleen bij minderjarigen het geval kan zijn. BEOORDELING De rechtbank zal allereerst het meest verstrekkende verweer betreffende het beroep op artikel 5 van het EVRM bespreken. De behandeling in gesloten jeugdzorg bij meerderjarigheid vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 29a, eerste lid Wet op de Jeugdzorg. De tekst van deze bepaling luidt: Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarigen jeugdigen alsmede op jeugdigen die op de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij meerderjarig werden, een machtiging gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, in afwijking van artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen behandeld. De wetgever heeft het met deze bepaling mogelijk gemaakt dat jeugdigen na het bereiken van de meerderjarige leeftijd de behandeling in een instelling voor
96
gesloten jeugdzorg onder dwang af kunnen ronden. Uit een nieuwsbrief van het ministerie van Jeugd en Gezin volgt dat de minsister van Jeugd en Gezin zich op het standpunt stelt dat de gedwongen behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg zelfs na het bereiken van de meerderjarige leeftijd kan aanvangen, mits de daartoe strekkende machtiging is afgegeven voordat de jeugdige meerderjarig werd. Artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM, luidt: 1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden. Artikel 5 van het EVRM heeft rechtstreekse werking zodat de rechtbank artikel 29a, eerste lid van de Wet op de Jeugdzorg kan toetsen aan artikel 5, eerste lid, onder d van het EVRM. De vraag of voortduring van de behandeling in gesloten jeugdzorg bij meerderjarigheid in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid onder d EVRM is onder meer aan de orde gesteld in het advies van de Raad van State. De Raad heeft in zijn advies onder meer het volgende aangevoerd: “Bovendien moet worden nagegaan of het regelen van gesloten opname van meerderjarigen, buiten het regiem van de Wet Bopz, verenigbaar is met de vereisten van artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM. De toelichting wijst erop dat het EVRM spreekt van minderjarigheid zonder concrete leeftijdsaanduiding . (……) Wat onder minderjarige moet worden begrepen, wordt niet gedefinieerd in het EVRM. Om een persoon overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onderdeel d, EVRM van zijn vrijheid te beroven, dient hij evenwel minderjarig te zijn. Daarvoor dient de nationale wetgeving tot uitgangspunt te worden genomen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het Europese Hof voor de rechten van de Mens de grens hoger zal stellen dan die waarop de meerderjarigheid in de desbetreffende verdragsstaat wordt bereikt. Het vorenstaande betekent dat niet zonder meer aan ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen een doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor een voortgezette behandeling van jeugdigen boven de 18 jaar. Niet uitgesloten behoeft te worden dat er enige ruimte kan worden gelaten voor een aansluitende periode van vrijheidsbeneming na het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd ingeval sprake is van een overbruggingsfase in afwachting van een daaropvolgende mogelijkheid van opvang of verblijf elders, doch dan dient op de mogelijk opvang concreet uitzicht op korte termijn te bestaan. De Raad adviseert, gegeven de internationale regels, het voorstel op dit punt te herzien.” De Raad heeft in zijn advies verwezen naar een tweetal arresten van het Europese Hof zijnde: Koniarska v. U.K. nr. 33 670/96 d.d. 12 oktober 2000 en Eriksen v. Norway Recueil/Reports, 1997-III d.d. 27 mei 1997. In het arrest Koniarska heeft het EHRM bepaald dat vrijheidsbeneming van een meerderjarige waarbij deze vrijheidsbeneming in overwegende mate is ingegeven
97
op opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid, onder d van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest van het EHRM niet anders kan worden opgevat dan dat vrijheidsbeneming van meerderjarige personen op overwegend opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van het EVRM dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd. Het argument van het BJAA dat nazorg past in de maatschappelijke tendens mag feitelijk juist zijn, doch dit argument kan in het licht van het arrest van het EHRM geen grondslag vormen voor vrijheidsbeneming van meerderjarigen op grond van opvoedkundige aspecten. Bovendien kan op andere, minder ingrijpende wijze invulling worden gegeven aan de nazorg. De wenselijkheid van nazorg aan meerderjarige jeugdigen is mede het gevolg van de te lange wachtlijsten waardoor (te) laat een aanvang wordt gemaakt met hulpverlening in een gesloten kader. Weliswaar lijkt het er op dat de overheid sinds enige tijd tot het inzicht is gekomen dat er meer prioriteit moet worden gegeven aan daadwerkelijke hulpverlening en behandeling in een eerder stadium doch het gebrek aan adequate behandelmogelijkheden kan niet redengevend zijn voor vrijheidsbeneming die strijdig is met het geldende internationaal recht. Ook het in de wetsgeschiedenis door de Minister genoemde argument dat meerderjarigheid bij 18 jaar geen harde grens is, met verwijzing naar de mogelijkheid van toepassing van het minderjarigen strafrecht bij verdachten van 18 t/m 21 jaar, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat artikel 29a, eerste lid van de Wet op de Jeugdzorg in overeenstemming moet worden geacht met artikel 5, eerste lid, onder d van het EVRM. Artikel 77c van het Wetboek van Strafvordering, waarin deze mogelijkheid is weergegeven, bevat immers niet een bepaling die een zelfstandige bevoegdheid geeft tot vrijheidsbeneming van een meerderjarige. De vrijheidsbeneming op grond van het (vermoeden van) plegen van een strafbaar feit is bovendien niet gelijk te stellen met vrijheidsbeneming op opvoedkundige gronden. Het is niet voor niets dat de wetgever middels wetgeving de vrijheidsbeneming bij minderjarigen op civiele gronden heeft gescheiden van de vrijheidsbeneming op strafrechtelijke titel. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het BJAA de stelling dat E feitelijk functioneert op het niveau van een vijftienjarige onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het niet aannemelijk is dat het EHRM het feitelijk functioneren als criterium bij toetsing aan artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM zal aanvaarden. Uit het advies van de Raad van State zou kunnen worden afgeleid dat er mogelijk wel ruimte is voor een beperkte voortzetting van de vrijheidsbeneming na het bereiken van de meerderjarigheid. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het arrest Eriksen van het EHRM op een situatie die zich slechts in zeer beperkte mate laat vergelijken met de onderhavige zaak. Het EHRM geeft in dit arrest aan dat er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, zodat dit arrest zich niet leent voor algemene toepassing. Kort samengevat ging het in deze Noorse zaak om een volwassen persoon die op jeugdige leeftijd bij een auto-ongeluk ernstig hersenletsel had opgelopen. Tengevolge van dit hersenletsel recidiveerde deze persoon herhaaldelijk voor (ernstige) mishandeling. Nadat deze persoon een detentiestraf had uitgezeten is hij niet in vrijheid gesteld op basis van een wetsbepaling die het mogelijk maakt over te gaan tot preventieve vrijheidsbeneming als veiligheidsmaatregel in
98
afwachting van plaatsing in instelling en/of voor onderzoek naar zijn geestestoestand. Op basis van de bijzondere omstandigheden van dit geval en de beperkte duur van de preventieve vrijheidsbenaming oordeelde het EHRM deze vorm van vrijheidsbeneming niet in strijd met artikel 5, eerste lid, onder c EVRM. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van E niet is te vergelijken met het arrest Eriksen. Allereerst niet omdat Eriksen bij aanvang van zijn detentie meerderjarig was en deze detentie op strafrechtelijke gronden was. Bovendien blijkt uit de door het BJAA ingebrachte stukken dat de beoogde behandelinstelling, De Doggershoek te Den Helder, verwacht dat de behandeling van E zeker een jaar in beslag zal nemen. Er is aldus geen sprake van een korte overbruggingsperiode in afwachting van plaatsing in een andere voorziening. Verder is het maar de vraag of bij E, alhoewel hij reeds vanaf medio 2008 op civielrechtelijke titel is geplaatst in De Doggershoek, sprake is van een aangevangen behandeling bij het bereiken van zijn meerderjarigheid nu vast staat dat pas na zijn meerderjarigheid de behandelplanbespreking heeft plaatsgevonden. Anders dan de minister van Jeugd en Gezin in een nieuwsbrief heeft aangegeven is de rechtbank van oordeel dat artikel 5, eerstel lid, onder d, van het EVRM in ieder geval geen ruimte laat om pas bij of na het bereiken van de meerderjarige leeftijd te starten met de behandeling. Gezien de navolgende beslissing van de rechtbank behoeven de overige door raadsman gevoerde verweren bij gebrek aan belang geen bespreking. BESLISSING: De rechtbank: Verklaart artikel 29a, eerste lid van de Wet op de Jeugdzorg onverbindend. Herziet de beschikking van 2 december 2008, gewezen door de enkelvoudige kinderrechter, in die zin: wijst het verzoek af. Deze beschikking is gegeven door mr. R. van de Water, voorzitter tevens kinderrechter, en mrs. G.S. Crince Le Roy en K. Bakker, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2009, in tegenwoordigheid van mr. H. Smulders, griffier.. De oudste rechter is buiten staat deze beschikking te tekenen.
99
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7545 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank 's-Gravenhage 17-03-2009 16-11-2009 332699 - JE RK 09-617 Personen- en familierecht Eerste aanleg - meervoudig afwijzing plaatsing accomodatie gesloten jeugdzorg; jeugdige ouder dan 18 Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector familie- en jeugdrecht Meervoudige Kamer Zaak/rekestnummer : 332699 / JE RK 09-617 Datum uitspraak : 17 maart 2009 Afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg Beschikking op het verzoekschrift van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, vestiging Delft /Westland/Oostland (hierna te noemen: Bureau Jeugdzorg). Het verzoekschrift heeft betrekking op de jeugdige: [jeugdige], geboren [in 1991] te [plaats A] kind van: [de moeder] wonende te [plaats A] en erkend door [de vader] De jeugdige verblijft feitelijk bij de moeder. Procesgang De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 8 april 2008 de jeugdige onder toezicht gesteld van 8 april 2008 tot 8 april 2009, waarvoor gelezen moet worden: tot 17 maart 2009, zijnde de datum waarop de jeugdige achttien jaar wordt. Op 9 maart 2009 heeft Bureau Jeugdzorg een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot machtiging de jeugdige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de periode van één jaar. Bureau Jeugdzorg heeft daarbij een verklaring overgelegd dat een situatie als bedoeld in artikel 29b, derde lid, Wet op de Jeugdzorg zich voordoet. Een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper, als bedoeld in artikel 29b, vijfde lid, Wet op de Jeugdzorg, ontbreekt. Bureau Jeugdzorg heeft overgelegd: het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling. Er is geen indicatiebesluit overgelegd. Aangezien Bureau Jeugdzorg een verzoek heeft gedaan tot plaatsing van de
100
jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, is bij beschikking d.d. 9 maart 2009 aan de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage bevolen een advocaat aan de jeugdige toe te voegen. De rechtbank heeft voorts kennis genomen van: de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 11 maart 2009, waarvan de inhoud als hier overgenomen dient te worden beschouwd, en waarbij de spoedmachtiging is afgewezen de jeugdige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg en de behandeling van het verzoek voor het overige is aangehouden tot de terechtzitting van 17 maart 2009. Het verzoekschrift is op 17 maart 2009 ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Ter terechtzitting zijn verschenen: - mevrouw [B] namens Bureau Jeugdzorg, - de moeder, - de jeugdige, bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.J.P. Nolet - mevrouw [D] behandelaar van [de instelling] (als informant), - de heer [E] gezinscoach van Tien voor de Toekomst (als informant). Beoordeling Van de zijde van Bureau Jeugdzorg is het verzoek gehandhaafd. Mevrouw [B] heeft daartoe naar voren gebracht dat de jeugdige wordt bedreigd en belemmerd in zijn ontwikkeling naar volwassenheid. De jeugdige heeft geen daginvulling; hij gaat nauwelijks naar school en heeft geen stageplek meer. Voorts is er sprake van veelvuldig blowgedrag. Gebleken is dat de moeder pedagogisch onmachtig is, waardoor zij - alle hulpverlening ten spijt - geen grenzen kan stellen. Hoewel de moeder heeft aangegeven moeite te hebben dat de jeugdige gesloten wordt geplaatst, heeft zij ingezien dat er geen andere mogelijkheid meer is. Bureau Jeugdzorg is de mening toegedaan dat alleen een gesloten setting de behandeling, regels en structuur kan bieden die de jeugdige nodig heeft, aangezien hij zich dan niet langer kan onttrekken aan de hulpverlening. De raadsman heeft zich namens de jeugdige verzet tegen toewijzing van het verzochte. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verzoek in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de recente jurisprudentie, onder andere de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2009, LJN: BH0778, heeft de raadsman verzocht het onderhavige verzoek af te wijzen. Voorts heeft hij meegedeeld dat de vader van de jeugdige, woonachtig op Curaçao, heeft aangeboden de jeugdige bij hem te laten wonen en werken. De jeugdige kan op zeer korte termijn naar Curaçao afreizen om aldaar zijn leven, onder strakke begeleiding van zijn vader, op te bouwen. Ten slotte heeft de raadsman gewezen op de verklaring van de gedragswetenschapper, die niet aan de wettelijke vereisten voldoet. De moeder heeft verklaard dat het de afgelopen weken beter gaat met de jeugdige en dat, hoewel zij in eerste instantie achter het verzoek stond, zij zich thans verzet tegen toewijzing van het verzochte. Desgevraagd heeft de heer [E] opgemerkt dat hij vanaf september 2008 het gezin begeleidt, aangezien de moeder in een aantal zaken nog onmachtig was. Hij heeft voorts te kennen gegeven dat het gedrag van de jeugdige naar zijn mening nog niet is verbeterd. De heer [E] heeft ten slotte verklaard, gelet op de nog immer aanwezige zorgen,
101
onder andere over het drugsgebruik van de jeugdige, het thans nog te prematuur te vinden om de jeugdige bij zijn vader te laten wonen. Hij heeft echter ook gemengde gevoelens over plaatsing van de jeugdige in een gesloten setting. Mevrouw [D] heeft desgevraagd verklaard de zorgen omtrent de jeugdige te delen. Enerzijds ging het een hele tijd niet goed met hem, anderzijds ook niet heel erg slecht. Behandeling - in de vorm van Multi Dimensional Family Therapy (MDFT) - heeft plaatsgevonden en deze is thans afgerond. Mevrouw [D] heeft opgemerkt niet afwijzend tegenover een plaatsing bij de vader te staan, aangezien de jeugdige beïnvloedbaar is en een gesloten setting daarom voor hem nadelig zou kunnen uitpakken. De rechtbank overweegt als volgt. Op 1 januari 2008 is de Wet gesloten jeugdzorg in werking getreden en is als gevolg daarvan de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) gewijzigd. Op grond van de artikelen 29b en 29c Wjz kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Conform artikel 29a lid 1 Wjz zijn eerstgenoemde artikelen niet alleen van toepassing op minderjarigen, maar ook op jeugdigen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, mits ten aanzien van deze jeugdigen op het tijdstip van meerderjarig worden een machtiging gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van de Wjz derhalve als minderjarigen behandeld; zulks in afwijking van artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beoordeling of verlen(g)ing van een machtiging voor gesloten jeugdzorg voor een jeugdige van 18 jaar en ouder in strijd is met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, EVRM staat voorop dat zodanige machtiging strekt tot vrijheidsbeneming als bedoeld in artikel 5 van dit verdrag. Dit artikel houdt een absoluut verbod in om iemand zijn vrijheid te ontnemen tenzij sprake is van een of meer van de in het eerste lid limitatief opgesomde gevallen. Anders dan bij sommige andere in het EVRM geregelde grondrechten, kent dit verbod geen uitzondering voor bij de wet geregelde inbreuken die in een democratische samenleving noodzakelijk worden geacht. In geen enkele Nederlandse wettelijke bepaling, in het bijzonder ook niet in artikel 29a, eerste lid, WJZ, wordt afgeweken van de in artikel 1:233 BW bepaalde leeftijdsgrens teneinde de meerderjarigheid later dan de achttiende verjaardag te doen intreden. Dit betekent dat invulling naar Nederlandse nationale wettelijke maatstaven van het begrip minderjarigheid in artikel 5 EVRM tot geen andere conclusie kan leiden dan dat een achttienjarige niet meer kan worden aangemerkt als minderjarige in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, EVRM. Daaraan doet niet af dat de Nederlandse wet verscheidene bepalingen kent die toelaten dat de vrijheid van handelen (althans de gevolgen daarvan) van meerderjarigen wordt beperkt omdat de betreffende persoon wordt geacht ondanks de meerderjarigheid zijn belangen niet ten volle te kunnen waarnemen. Aldus heeft de betrokkene immers aanspraak op toetsing van deze beperkingen aan de grondrechtelijke waarborgen die voor hem als meerderjarige bestaan. Het EVRM biedt geen ruimte om de meerderjarige over wie wordt beweerd dat zich ten aanzien van hem het geval als bedoeld in artikel 29b, derde lid, WJZ voordoet, deze rechtsbescherming te onthouden. Nu een jeugdige van 18 jaar of ouder niet kan worden aangemerkt als minderjarige in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, EVRM, is vrijheidsbeneming in het kader van gesloten jeugdzorg ten aanzien van een dergelijke jeugdige met toepassing van artikel 29a, eerste lid, WJZ niet verenigbaar met deze een ieder verbindende verdragsbepaling. Hierbij komt dat vast staat dat de jeugdige op 17 maart 2009 18 jaar is geworden en derhalve, gelet op bepaalde in artikel 1:233 van het Burgerlijk
102
Wetboek, sedertdien meerderjarig is. Nu de jeugdige niet voor zijn achttiende jaar voor een behandeltraject middels een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is geplaatst, wordt niet voldaan aan het vereiste van artikel 29a, eerste lid Wjz, dat op het tijdstip dat de jeugdige meerderjarige werd er een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg gold. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen. Aan de overige door de Wjz gestelde vereisten heeft Bureau Jeugdzorg overigens evenmin voldaan. Zo is de jeugdige niet met het oog op onderhavig verzoek recentelijk door een gedragswetenschapper onderzocht en is geen instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper overgelegd. Voorts ontbreekt tevens een indicatiebesluit. Beslissing De rechtbank: wijst af het verzoek de jeugdige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29b lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg. Deze beschikking is gegeven door mrs J.M. van Baardewijk (voorzitter), M. Dam en A.C. Beunen, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2009, in tegenwoordigheid van R. van Ast-Natadiningrat als griffier. Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
103
ECLI:NL:RBSHE:2009:BH4397 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Rechtbank 's-Hertogenbosch 27-02-2009 02-03-2009 187720 / JE RK 09-254MZ14 en 187712 / JE RK 09253 Personen- en familierecht Eerste aanleg - meervoudig Mag een jeugdige in de zin van artikel 29 a Wet op de Jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheidsgrens gesloten geplaatst worden? Wet op de jeugdzorg Wet op de jeugdzorg 29a Rechtspraak.nl RFR 2009, 77 JPF 2009/79
Uitspraak RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH Sector Civiel recht Zaaknummers: 187720 / JE RK 09-254MZ14 – 187712 / JE RK 09-253 Uitspraak: 27 februari 2009 Inzake: machtiging tot plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten Beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige familiekamer, gegeven met betrekking tot de jeugdige: [naam], geboren te [geboorteplaats] op 11 maart 1991, kind van: [vader] en [moeder] wonende te [adres] [woonplaats]. De procedure Op 2 februari 2009 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen een verzoekschrift met bijlagen van: WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING en JEUGDRECLASSERING, Postbus 12685 1100 AR Amsterdam-Zuidoost, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, hierna te noemen de stichting, strekkende tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing van bovengenoemde jeugdige in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten. Als belanghebbenden worden aangemerkt:
104
- vader; - moeder; - de jeugdige [naam]. Op 19 februari 2009 heeft de kinderrechter het verzoekschrift ter zitting met gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord: verzoekster, vertegenwoordigd door J. van Haren, vader, moeder alsmede de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat mr. B.G.M. Frencken. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de behandeling ter zitting heeft de kinderrechter de zaak, gelet op de aard hiervan, verwezen naar de meervoudige kamer. De beoordeling Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van bovengenoemde minderjarige een ondertoezichtstelling van kracht is en wel tot 11 maart 2009, zijnde de datum van meerderjarigheid. Het verzoek strekt tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing van de jeugdige in een accommodatie van een zorgaanbieder gesloten voor een periode van een jaar. Dit betekent dat, indien de machtiging wordt verleend, deze doorloopt na de meerderjarigheid van de jeugdige. De rechtbank is van oordeel, gelet op de inhoud van het verzoekschrift en de daarbij overgelegde bijlagen, dat het in het belang van de verzorging en opvoeding noodzakelijk is dat voornoemde jeugdige uit huis wordt geplaatst voor een termijn als hierna te melden. De rechtbank is voorts van oordeel dat er bij de jeugdige sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. De verzochte machtiging zal derhalve voor de periode tot aan meerderjarigheid worden verleend. Voor wat betreft het verzoek dat ziet op de periode na meerderjarigheid overweegt de rechtbank het navolgende: Op grond van artikel 29b van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) kan “de kinderrechter een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt”.
105
Blijkens artikel 29a Wjz is artikel 29b Wjz van toepassing op de minderjarige jeugdige én op de jeugdige die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, mits ten aanzien van hem op het tijdstip van meerderjarig worden een machtiging gold. Laatstbedoelde jeugdige wordt voor de toepassing van artikel 29a e.v. Wjz in afwijking van het bepaalde in artikel 1:233 van Boek I van het BW als minderjarige behandeld. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of artikel 29a Wjz zich verdraagt met het verbod op vrijheidsbeneming als bedoeld in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In artikel 5 lid 1 EVRM wordt een limitatieve opsomming gegeven van de gronden die vrijheidsberoving kunnen rechtvaardigen. Maatregelen van kinderbescherming die vrijheidsbeneming inhouden, kunnen op grond van dit artikel enkel en alleen aan minderjarigen worden opgelegd met het doel om in te grijpen in zijn opvoeding of, indien er sprake is van rechtmatige gevangenhouding, om hen voor het bevoegde gezag te brengen. Het EVRM zelf geeft geen nadere invulling aan het begrip “minderjarig”. Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) geeft kinderen het recht op bescherming, verzorging en opvoeding. Het Verdrag legt op de aangesloten Staten de plicht om erop toe te zien dat dit recht kan worden geëffectueerd en zo nodig handelend op te treden, waar nodig ook tegen de wil van de minderjarige en diens opvoeders. Artikel 1 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) bepaalt dat voor toepassing van dat verdrag onder een kind wordt verstaan ieder mens dat jonger is dan 18 jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt. De Toelichting op artikel 1 van het IVRK geeft daarbij aan dat de nationale wetgever de meerderjarigheidsgrens wel naar beneden, maar niet naar boven mag bijstellen. Anders gezegd volgt uit het IVRK dat de nationale wetgever een kind wèl vóór het bereiken van de 18- jarige leeftijd als meerderjarig mag beschouwen, maar niet nà het bereiken van de 18 jarige leeftijd nog als minderjarige mag behandelen. De legitimatie die artikel 5 EVRM aan de overheid biedt om in te grijpen in de privésfeer van de jeugdige waar dat uit het oogpunt van kinderbescherming is geboden, strekt dus niet verder dan tot het bereiken van de leeftijd waarop de jeugdige meerderjarig wordt. Is na het meerderjarig worden voortzetting van beschermende maatregelen, inclusief vrijheidsbeperking nog geboden, dan kan dat alleen binnen de grenzen die artikel 5 EVRM aan vrijheidsberoving voor meerderjarigen stelt. Bovengenoemde bepalingen van het EVRM en het IVRK, in hun onderlinge samenhang beschouwd, brengen de rechtbank tot het oordeel dat artikel 29a van de Wjz, voor zover dit artikel ziet op jeugdigen die de leeftijd van 18 jaar maar nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, in strijd is met artikel 5 EVRM en mitsdien buiten toepassing moet worden gelaten. Het verzoek, voor zover het ziet op de periode na het bereiken van de 18-jarige leeftijd door de minderjarige, moet dan ook worden afgewezen. Het voorgaande laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat, zolang de
106
betrokkene dit wenst en dit voor haar groei naar volwassenheid geboden is, met een onderliggend hiertoe strekkend indicatiebesluit, af te geven door de stichting op grond van artikel 5 Wjz, de betrokken instelling de hulpverlening aan de jeugdig moet voortzetten. Deze hulpverlening zal dan echter in het vrijwillig kader, zonder rechterlijke machtiging, moeten plaatsvinden. De beslissing De rechtbank: verleent machtiging tot plaatsing van voornoemde jeugdige in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten met ingang van 5 maart 2009 tot 11 maart 2009, zijnde de datum van meerderjarigheid; verklaart artikel 29a van de Wet op de jeugdzorg buiten toepassing, voor zover dit artikel ziet op jeugdigen die de leeftijd van 18 jaar maar nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt; wijst af het verzoek om een machtiging tot plaatsing van voornoemde jeugdige in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten met ingang van 11 maart 2009; verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mrs. F.A. van der Reijt, A.E.M. Effting-Zeguers en O.A.J.M. Lavrijssen, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier. Mr. F.A. van der Reijt is buiten staat te tekenen. Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch: a) door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.
107
ECLI:NL:RBZLY:2008:BG8871 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank Zwolle-Lelystad 08-12-2008 06-01-2009 151978 JZ RK 08-925 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Wet op de jeugdzorg (Wjz). Toetsingspunten voor de instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper bij gesloten jeugdzorg. Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector civiel recht Locatie Zwolle zaak/rolnr.: 151978 JZ RK 08-925 datum: 8 december 2008 beschikking van de kinderrechter inzake BUREAU JEUGDZORG OVERIJSSEL, gevestigd te Zwolle, vertegenwoordigd door W.J. Steenbergen, hierna als de gezinsvoogdijinstelling aangeduid, verzoekster, met betrekking tot de minderjarige: [minderjarige], geboren op [datum] 1994 in de gemeente [plaats], hierna als [minderjarige] aangeduid, kind van: 1. [moeder], en 2. [vader], beiden wonende te [plaats], mr. L.H. Pomp, advocaat te Apeldoorn, hierna als de moeder respectievelijk de vader aangeduid, belanghebbenden. De moeder en de vader zijn belast met het gezag.
108
Het procesverloop De gezinsvoogdijinstelling heeft op 01 december 2008 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift ingediend tot machtiging uithuisplaatsing. Omdat machtiging is verzocht tot plaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is aan het bureau rechtsbijstandvoorziening bevolen een advocaat aan [minderjarige] toe te voegen. De kinderrechter heeft kennis genomen van: - een verklaring van een gedragswetenschapper d.d. 21 november 2008; - een indicatiebesluit d.d. 3 december 2008. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren op 8 december 2008. Verschenen zijn: - de moeder en de vader, bijgestaan door hun advocaat; - W.J. Steenbergen namens de gezinsvoogdijinstelling. [minderjarige] heeft, bijgestaan door mr. C.S.P.M. de Kock, advocaat te Zwolle, gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid te worden gehoord. Vaststaande feiten [minderjarige] verblijft elders. Bij beschikking van 10 juni 2008 heeft de kinderrechter in deze rechtbank [minderjarige] tot 10 juni 2009 onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdijinstelling. Tevens is bij die beschikking de gezinsvoogdijinstelling gemachtigd [minderjarige] tot 10 juli 2008 uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs. Bij beschikkingen van 9 en 11 september 2008 en van 20 en 27 oktober 2008 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de gezinsvoogdijinstelling voorlopig gemachtigd [minderjarige] tot 13 november 2008 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Bij beschikking van 10 november 2008 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de gezinsvoogdijinstelling gemachtigd [minderjarige] tot 11 december 2008 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Beoordeling van de zaak De gezinsvoogdijinstelling verzoekt verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de termijn van het indicatiebesluit.
109
Ter onderbouwing van haar verzoek verwijst de gezinsvoogdijinstelling naar de overgelegde stukken. Zowel de advocaat van [minderjarige] als ook de advocaat van de vader en de moeder maakt bezwaar tegen toewijzing van het verzoek. Zij wijzen erop dat de verklaring van de gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29 b van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen. De verklaring vermeldt een oudere datum dan het verzoekschrift met indicatiebesluit van de gezinsvoogdijinstelling waarbij verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg wordt verzocht. Er kan derhalve geen sprake zijn van instemming daarmee, zoals de wet voorschrijft. Bovendien lijkt de verklaring meer een basis voor behandeling te zijn dan een instemmingsverklaring zoals de wet bedoelt. Tenslotte wijzen zij erop dat de gezinsvoogdijinstelling nu uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verzoekt, terwijl afgelopen zomer nog volstaan kon worden met uithuisplaatsing van [minderjarige] in een open instelling. Naar het oordeel van de kinderrechter geldt als uitgangspunt dat uithuisplaatsing van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg een vrijheidsontneming is die onder het bereik van het EVRM valt. De daartoe strekkende machtiging is van algemene aard en kan in alle accommodaties voor gesloten jeugdzorg ten uitvoer gelegd worden. Het karakter van de accommodatie, zoals bijvoorbeeld het gebouw, omliggend terrein en de inrichting daarvan doet niet ter zake. Uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg grijpt diep in in de persoonlijke levenssfeer van betrokkene en is dan ook de meest vergaande kinderbeschermingsmaatregel. De Wjz bevat voor het afgeven van de daartoe strekkende machtiging kwaliteitswaarborgen, die naar het oordeel van de kinderrechter, strikt dienen te worden toegepast. Met name is in deze zaak artikel 29b, vijfde lid, van die wet van belang, waarin wordt voorgeschreven dat een gedragswetenschapper de zogenaamde instemmingsverklaring afgeeft. De instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper is een hulpmiddel bij de rechterlijke toetsing ter beantwoording van de vraag of aan de wettelijke criteria voor uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is voldaan. Uit vorenstaande vloeien enkele toetsingspunten voort waaraan de verklaring als bedoeld in artikel 29b Wjz dient te voldoen. Zo kan de gedragswetenschapper zich niet beperken tot een herformulering van het wettelijk criterium voor plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De verklaring dient deugdelijk en controleerbaar te zijn gemotiveerd. De kinderrechter is het met de advocaten van [minderjarige] en zijn ouders eens dat de overgelegde verklaring meer geschreven is vanuit het behandelingsperspectief dan als hulpmiddel bij de toetsing van het verzoek. Ook mag de gedragswetenschapper niet betrokken zijn bij de opstelling van het verzoekschrift en indicatiebesluit tot het verkrijgen van de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg op straffe van schending op zijn onafhankelijke positie ten opzichte van de totstandkoming van het verzoek en het indicatiebesluit. Ook een zekere distantie ten opzichte van de eventuele behandeling van de minderjarige is vereist. De gedragswetenschapper dient ingevolge het vijfde lid van artikel 29b Wjz kort te voren met het oog op de afgifte van de instemmingsverklaring de minderjarige te hebben onderzocht. Over het onderzoek en het contact tussen [minderjarige]
110
en de gedragswetenschapper staat in de verklaring vermeld dat de gedragswetenschapper gesprekken met [minderjarige] heeft gehad, hem op de groep heeft geobserveerd en dat hij dossieronderzoek heeft verricht. Naar het oordeel van de kinderrechter blijkt onvoldoende dat de gedragswetenschapper kort tevoren juist met het oog op het afgeven van deze instemmingsverklaring [minderjarige] heeft onderzocht. Het kort te voren onderzoeken van de minderjarige door de gedragswetenschapper is naar het oordeel van de kinderrechter een essentieel wettelijk vereiste. Ook kan niet gezegd worden dat er sprake is van een instemmingsverklaring nu het verzoek en indicatiebesluit later zijn gedateerd dan de verklaring. Gesteld noch gebleken is dat de gedragswetenschapper bij het opstellen van zijn verklaring al over de tekst van het verzoekschrift beschikte. In het verzoek wordt ter motivering juist naar die verklaring verwezen. Gelet op het vorenstaande komt de kinderrechter tot het oordeel dat de overgelegde verklaring als bedoeld in artikel 29b, vijfde lid, Wjz niet voldoet aan de daaraan te stellen vereisten. Reeds om die reden dient in beginsel het verzoek van de gezinsvoogdijinstelling te worden afgewezen. De kinderrechter wil nog opmerken dat de gezinsvoogdijinstelling ervoor verantwoordelijk is dat een verklaring wordt overgelegd. De gedragswetenschapper is, gelet op zijn professie en de aan hem verstrekte wettelijke opdracht, verantwoordelijk voor de kwaliteit van de verklaring. Tijdens de zitting bleek dat er een concept behandelplan bestaat. Bespreking daarvan zou plaatsvinden daags na de zitting, zodat het plan en de uitkomsten van de bespreking van dat plan, tijdens de zitting niet beschikbaar waren. Niet alleen de advocaten van [minderjarige] en zijn ouders, maar ook van de kant van de gezinsvoogdijinstelling wordt aangegeven dat naar aanleiding van het nog niet in de procedure ingebrachte concept behandelplan, de nodige kritische vragen te stellen zijn. Op geen enkele wijze is naar het oordeel van de kinderrechter onderbouwd waarom een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor een half jaar verstrekt zou dienen te worden. De vader en de moeder dringen aan op behandeling van [minderjarige]. De kinderrechter leidt hieruit af dat een afwijzing van het verzoek van de gezinsvoogdijinstelling zonder enige termijnstelling, hetgeen in beginsel zal leiden tot terugkeer van [minderjarige] binnen enkele dagen naar huis, niet door hen gewenst wordt. De kinderrechter zal daarom het verzoek voor 6 weken toewijzen zodat alle betrokkenen zich op de ontstane situatie kunnen beraden. De kinderrechter komt op grond van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gekomen dan ook tot de slotsom dat wegens ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [minderjarige] zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken het noodzakelijk is de gezinsvoogdijinstelling te machtigen [minderjarige] gedurende dag en nacht uit
111
huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Het verzoek ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing zal worden toegewezen voor de duur van 6 weken en voor de overige periode worden afgewezen. Aan de plaatsing zijn kosten verbonden, in welke kosten de ouders dienen bij te dragen, conform het Besluit Justitiële Kinderbescherming en Vrijwillige Jeugdhulpverlening. Beslissing Verleent de gezinsvoogdijinstelling machtiging de minderjarige voornoemd met ingang van 11 december 2008 tot 22 januari 2009 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Wijst het meer of anders verzochte af. Aldus gegeven door mr. W. Miltenburg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van F.A. Paasman als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2008. Hoger beroep Mocht u, verzoeker of belanghebbende, zich niet met de beslissing van de kinderrechter kunnen verenigen, dan kunt u daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden, als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te Arnhem. Hoger beroep dient binnen een bepaalde termijn te worden ingesteld, tenzij een ander dat al heeft gedaan. Die termijn is voor verzoeker en voor de belanghebbende, aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden, drie maanden na de datum van de uitspraak. Voor het instellen van hoger beroep is tussenkomst van een advocaat verplicht.
112
ECLI:NL:RBMAA:2011:BU3427 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank Maastricht 25-10-2011 07-11-2011 165560 / OT RK 11-1787 en 165648 / OT RK 111799 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Machtiging uithuisplaatsing gesloten jeugdzorg. Bevooroordeelde gedragswetenschapper. Rechtspraak.nl
Uitspraak MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak: 25 oktober 2011 Zaaknummers: 165560 / OT RK 11-1787 en 165648 / OT RK 11-1799 BESCHIKKING OP VERZOEK VOORLOPIGE ONDERTOEZICHTSTELLING EN MACHTIGING UITHUISPLAATSING IN EEN ACCOMMODATIE VOOR GESLOTEN JEUGDZORG De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven met betrekking t[de minderjarige]e minderjarige: [Naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [1994], verder te noemen [de minderjarige], Advocaat: mr. J.G. van Ek kind van: [Naam moeder], overleden te [plaats van overlijden] op [2004], en [Naam vader], wonende te [woonplaats], [adres]. 1. Verloop van de procedure In zaak 165560: Op 12 oktober 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden. De raad heeft voorts verzocht [de minderjarige] alvast voorlopig onder toezicht te stellen voor de duur van ten hoogste drie maanden.
113
Tevens heeft de raad verzocht bureau jeugdzorg te machtigen [de minderjarige] te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De raad heeft verzocht deze machtiging voorlopig voor de duur van maximaal vier weken te verlenen en heeft voorts verzocht om een aansluitende machtiging gesloten jeugdzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. De raad heeft ten slotte verzocht de beschikking aanstonds af te geven, omdat de raad van mening was dat het horen van belanghebbenden niet kon worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige]. Bij beschikking van 12 oktober 2011 heeft de kinderrechter [de minderjarige], hangende het door de raad te verrichten onderzoek, voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. Het verzoek om zonder voorafgaand verhoor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te verlenen heeft de kinderrechter afgewezen. In zaak 1165648: Bij faxbericht van 14 oktober 2011 heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg (verder te noemen: bureau jeugdzorg) de kinderrechter verzocht een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 29c van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) af te geven voor de duur van maximaal vier weken. Bij beschikking van 14 oktober 2011 heeft de kinderrechter met ingang van 14 oktober 2011 machtiging verleend tot plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van vier weken. Bij faxbericht van 21 oktober 2011 heeft bureau jeugdzorg een indicatiebesluit overgelegd dat [de minderjarige] voor de duur van drie maanden aanspraak geeft op 24 uurs verblijf in de accommodatie van de zorgaanbieder Juvent. De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 oktober 2011. 2. Vaststaande feiten De vader oefent het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] verblijft aan [adres], [woonplaats]. 3. Overwegingen 3.1 De raad is van mening dat onmiddellijk ingrijpen onvermijdelijk is, omdat [de minderjarige] ernstige risico’s loopt die zijn veiligheid bedreigen. [de minderjarige] heeft een zeer belaste voorgeschiedenis. In 2004 is zijn moeder vermoord. [de minderjarige] is bekend met stemmingsproblematiek en
114
emotionele kwetsbaarheid en is alcohol- en drugsafhankelijk. [de minderjarige] laat zich door niets of niemand meer aansturen en heeft momenteel het contact met iedereen verbroken. [de minderjarige] was ten tijde van het verzoek van de raad al een week niet meer thuis geweest en had ook geen contact meer opgenomen met zijn opa en oma, bij wie hij in het verleden vaak zijn heil zocht. Hij is ook niet meer op school verschenen, niet meer op zijn bijbaantje geweest en ook zijn vrienden hebben aangegeven hem niet meer gezien te hebben. Voorts is sprake van ernstige problemen in de opvoedingscontext. De vader is onmachtig zijn gezag te doen gelden en is, samen met de stiefmoeder, pedagogisch niet meer in staat om de basale veiligheid van [de minderjarige] te garanderen. [de minderjarige] houdt iedere vorm van hulpverlening af. Het lijkt erop dat hij zichzelf aan het vernietigen is. 3.2 Bureau jeugdzorg heeft voor de motivering van haar verzoek verwezen naar de door haar overgelegde verklaring als bedoeld in artikel 29b lid 4 en artikel 29c lid 3 van de Wjz en naar de instemmingsverklaring van de (aan bureau jeugdzorg verbonden) gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29b lid 5 en artikel 29c lid 4 van de Wjz. Bureau Jeugdzorg heeft verklaard dat [de minderjarige] sinds lange tijd bekend is met ADHD, gedrags-, stemmings- en rouwverwerkingsproblemen. Tevens is er sprake van drugs- en drankmisbruik. De moeder van [de minderjarige] is vermoord toen hij 10 jaar oud was. Sinds 2001 is, met tussenpozen, hulpverlening betrokken bij [de minderjarige] en het gezin. De bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] neemt momenteel rap in tempo toe. Hij onttrekt zich aan het gezag van zijn ouders en is zeer zelfdestructief bezig. 3.3 In haar instemmingsverklaring van 12 oktober 2011 heeft de gedragswetenschapper, na een overzicht te hebben gegeven van de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin, aangegeven dat [de minderjarige] inmiddels al een week door niemand meer is gezien. Het lijkt erop dat [de minderjarige] niets meer te verliezen heeft en dat hij zich volledig heeft afgesloten voor iedereen. Gelet op zijn emotionele kwetsbaarheid (stemmingsproblematiek) in combinatie met de zeer belaste voorgeschiedenis en de huidige gezinsproblematiek wordt dit gezien als een zeer zorgelijke situatie. [de minderjarige] maakt een zeer depressieve indruk. Het streven dient te zijn gericht op een gesloten plaatsing, om vervolgens om rust te creëren van waaruit kan worden bekeken wat [de minderjarige] zou kunnen helpen om zijn leven verder vorm en inhoud te geven. Nadat [de minderjarige] gevonden was, heeft de gedragswetenschapper [de minderjarige] op 14 oktober 2011 gesproken en hiervan verslag gedaan in een aanvullende verklaring. Deze laat zich als volgt samenvatten, waarbij de kinderrechter aangeeft dat de verklaring grotendeels in detail zal worden weergeven. De in de samenvatting aangegeven aanhalingstekens zijn geplaatst door de gedragswetenschapper. De gedragswetenschapper heeft aangegeven dat [de minderjarige] begrijpt dat er grote zorgen zijn, maar dat hij een gesloten plaatsing erg overdreven vindt. Wel is hij “zeer geïnteresseerd” in kamertraining. Volgens [de minderjarige] heeft de hulpverlening in het verleden geen enkel nut gehad. [de minderjarige] heeft
115
verteld dat het thuis moeilijk was, ook toen zijn moeder nog leefde. Er was in het gezin weinig aandacht voor elkaar. Toen, kort opeenvolgend, zijn moeder overleed, hij naar de middelbare school ging en het gezin ook nog eens verhuisde, is het helemaal misgegaan. [de minderjarige] begon te roken, eerst sigaretten en later wiet, en is gaan drinken. [de minderjarige] heeft rondgehangen bij een vaste groep jongeren waarin wiet geoorloofd was, maar waar je buiten viel als je andere dingen zou gebruiken. [de minderjarige] zegt geen andere dingen te hebben gebruikt. [de minderjarige] heeft een duidelijk toekomstperspectief. Hij wil zijn opleiding afmaken en dan als vliegtuigmonteur aan de slag gaan in Dubai. Daar wil hij dan een gezin stichten. Dat dat niet echt reëel is omdat school een verwijderingsprocedure is gestart, vergeet [de minderjarige] maar even. [de minderjarige] zegt nu overal aan mee te willen werken (“Julie zijn de deskundigen”), ook als dat een gesloten plaatsing inhoudt. Maar bij dat laatste heeft hij wel het gevoel dat we dan zijn toekomst “verkloten”, omdat hij dan niet naar de huidige school kan blijven gaan. Uit de verklaring blijkt voorts dat de gedragswetenschapper de vader en de stiefmoeder van [de minderjarige] uitdrukkelijk heeft uitgenodigd om bij het gesprek aanwezig te zijn. Zij zijn kort voor het einde van het gesprek verschenen. In de verklaring is vermeld dat de emoties vervolgens snel zijn opgelopen. Vermeld is dat de ouders duidelijk aangeven dat [de minderjarige] veel zegt, maar dat het meeste “gelogen” is, of althans vanuit zijn eigen denkkader ingegeven. Zij vermoeden dat [de minderjarige] bij een open plaatsing al snel weer zal weglopen op het moment dat er een regel gesteld wordt die hem niet bevalt. De gedragswetenschapper heeft vervolgens geconcludeerd dat [de minderjarige] een kwetsbare jongen is, die zijn gevoelswereld als vlak beschrijft. Niets lijkt hem te deren; hij laat alles gelaten over zich heenkomen. [de minderjarige] doet wel beloftes, maar legt alle verantwoordelijkheid buiten zichzelf. Niets lijkt hem te deren. Er is geen fundament, geen intrinsieke motivatie om tot verandering te komen. Voor [de minderjarige] is het al goed als hij een dak boven zijn hoofd heeft en eten. [de minderjarige] neemt de werkelijkheid waar vanuit zijn eigen denkkader en belevingswereld, interpreteert hem zoals het hem het beste uitkomt en handelt daar ook naar. Dat maakt dat er een groot risico is op het zich opnieuw onttrekken aan het gezag of de hulpverlening, met alle gevolgen van dien. [de minderjarige] overziet niet de gevolgen van zijn handelen en loopt daarmee opnieuw een groot veiligheidsrisico. Daar komt bij dat [de minderjarige] letterlijk geen plek meer heeft waar hij kan verblijven en deze dan zoekt bij mensen uit zijn kennissenkring (ex-klanten van BJZ), die hem ook niet de veiligheid kunnen geven die hij nodig heeft, omdat er totaal geen toezicht en controle is, noch op zijn daginvulling, noch de dingen die hij doet (alcohol, drugsmisbruik, etc.). 3.4 De vader heeft ter zitting benadrukt dat de gedragsproblemen van [de minderjarige] al dateren van vóór de moord op zijn moeder. Al op de basisschool ging [de minderjarige] andere kinderen te lijf. De vader heeft voorts verklaard dat de moeder van [de minderjarige] destijds heeft geprobeerd [de minderjarige] op een kostschool in België heeft willen plaatsen, zonder de vader hiervan op de hoogte te stellen. Volgens de vader vond [de minderjarige] “het stukje sensatie”
116
dat met de moord op zijn moeder gepaard ging erg interessant. Volgens de vader toonde [de minderjarige] geen enkele emotie over de dood van zijn moeder. Van de zijde de Mondriaan Zorggroep zou zijn gezegd dat helemaal geen geweten heeft. 3.5 De advocaat van [de minderjarige] heeft verklaard dat hij [de minderjarige] niet ziet als een psychiatrische patiënt, maar als een intelligente jongen die begrijpt dat voor hem thuis geen plaats meer is. Volgens de advocaat heeft [de minderjarige] een time out nodig, om daarna zijn leven zo spoedig mogelijk op de rails te krijgen. [de minderjarige] heeft wel zelfinzicht en realiseert zich dat hij met de verkeerde vrienden is omgegaan. [de minderjarige] is, na alles wat er is gebeurd, nog niet toe aan kamertraining. [de minderjarige] ziet geen weg meer terug naar zijn vader en stiefmoeder. [de minderjarige] zelf heeft verklaard dat hij thuis was weggelopen nadat hij door zijn vader weer verweten werd vanuit leugens, vanuit zijn eigen belevingswereld, te handelen. Dat is het constante verwijt dat hij van zijn vader krijgt. Zijn vader kan er niet tegen wanneer hij wordt tegengesproken en noemt [de minderjarige] gewetenloos. [de minderjarige] geeft echter aan dat hij niet gemakkelijk over zijn gevoelens praat, maar dat hij daardoor niet slechter gaat functioneren. [de minderjarige] heeft voorts aangegeven dat hij niet vrijuit met de gedragswetenschapper heeft kunnen spreken, omdat zijn vader en stiefmoeder bij het gesprek aanwezig waren. Gelet op de ontstane, voor [de minderjarige] zeer onveilige situatie, stemt [de minderjarige] in met het verzoeken van de raad en bureau jeugdzorg. 4. Beoordeling 4.1 De kinderrechter stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat de minderjarige instemt met de gesloten plaatsing niet wegneemt dat de kinderrechter zal dienen te beoordelen of aan de gronden voor toewijzing van de verzoeken is voldaan. De kinderrechter overweegt hiertoe als volgt. 4.2 Met betrekking tot het verzoek van de raad de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uit te spreken overweegt de kinderrechter dat [de minderjarige] en de vader met dit verzoek instemmen. De kinderrechter is van oordeel dat aan de in artikel 1: 254 lid 1 gestelde criteria voor ondertoezichtstelling is voldaan. De kinderrechter handhaaft in zoverre de beschikking van 12 oktober 2011. 4.3 Met betrekking tot het verzoek om een machtiging [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, overweegt de kinderrechter dat dient te worden beoordeeld of de bij beschikking van 14 oktober 2011 op verzoek van bureau jeugdzorg uitgesproken voorlopige machtiging kan worden gehandhaafd en voorts of de door de raad verzochte machtiging tot gesloten plaatsing voor de duur van de voorlopige
117
ondertoezichtstelling kan worden uitgesproken. De kinderrechter overweegt daartoe het volgende. Zoals de kinderrechter eerder in de beschikking van 2 juni 2010 (LJN: BM7024) heeft overwogen vormt uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg een inbreuk op het door artikel 5 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht van een ieder op vrijheid van zijn persoon. Met betrekking tot minderjarigen is een inbreuk op hun persoonlijke vrijheid gerechtvaardigd in geval van rechtmatige detentie met het doel toe te zien op de opvoeding. Tot deze detentie moet bovendien besloten zijn overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Voor Nederland is dit de procedure die is vastgelegd in hoofdstuk IVA van de Wjz en in de bepalingen waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) mag alleen tot plaatsing van een minderjarige in gesloten jeugdzorg worden besloten indien deze met het oog op de opvoeding noodzakelijk is, in die zin dat niet met minder verstrekkende maatregelen kan worden volstaan. De noodzaak van de maatregel moet door de verzoekende instantie zoveel mogelijk feitelijk worden onderbouwd. Bij deze feitelijke onderbouwing komt groot gewicht toe aan de door artikel 29b lid 5 en artikel 29c van de Wjz voorgeschreven instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper. Van de gedragswetenschapper mag worden verwacht dat hij/zij, op basis van een onderzoek, dat mede een gesprek met de minderjarige omvat, een zelfstandig oordeel geeft over de noodzaak om de minderjarige gesloten te plaatsen. Daarvoor is essentieel dat de gedragsdeskundige enige afstand tot de in artikel 29b lid 4 van de Wjz bedoelde verklaring van bureau jeugdzorg betracht, opdat het oordeel van de gedragswetenschapper, gelet op zijn of haar deskundigheid, een toegevoegde waarde voor de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing kan hebben. Het voorgaande kan ook zo worden samengevat dat voor een goede onderbouwing van het verzoek een onbevooroordeelde houding van de gedragswetenschapper noodzakelijk is. Het gaat daarbij niet alleen om, zoals in genoemde beschikking is overwogen, een onbevooroordeelde houding jegens bureau jeugdzorg als verzoekende instantie, maar diezelfde houding mag van de gedragswetenschapper verwacht worden jegens anderen die een rechtens relevant belang hebben bij het verzoek, zoals de ouder(s) van de minderjarige. Naar het oordeel van de kinderrechter kan uit het in artikelen 29b lid 5 en 29c lid 4 van de Wjz opgenomen vereiste dat de gedragswetenschapper de minderjarige kort voor het opmaken van zijn verklaring heeft onderzocht, niet afgeleid worden dat de aanwezigheid andere personen, onder wie de ouder(s), bij dit onderzoek zou zijn uitgesloten. Naar het oordeel van de kinderrechter brengt echter alleen al de omstandigheid dat verzoeken om een machtiging tot gesloten plaatsing worden gedaan in situaties waarin de spanning tussen de minderjarige en zijn/ haar ouder(s) vaak tot het kookpunt is opgelopen mee dat voor een deugdelijke gedragsdeskundige rapportage essentieel is dat deze mede is gebaseerd op een gesprek met de minderjarige alleen. Vast staat dat de vader en de stiefmoeder uitdrukkelijk door de
118
gedragswetenschapper zijn uitgenodigd om bij haar gesprek met [de minderjarige] aanwezig te zijn. Vast staat ook dat de gedragswetenschapper op de hoogte had kunnen zijn van de bijzondere spanningen die bestaan tussen [de minderjarige] en zijn vader en stiefmoeder. Zo blijkt uit de motivering van de verzoeken van de raad dat bureau jeugdzorg heeft gemeld dat de vader en de stiefmoeder geen enkel vertrouwen meer in [de minderjarige] hebben en hem in alles als de schuldige aanwijzen. Ter zitting gaf de vader blijk van een jegens [de minderjarige] beschuldigende, aan meedogenloosheid grenzende, houding. Daargelaten hoe lang de vader en de stiefmoeder van [de minderjarige] bij het gesprek aanwezig zijn geweest, is de kinderrechter van oordeel dat dit feit in ernstige mate afbreuk doet aan de waarde die aan de verklaring van de gedragsdeskundige kan worden toegekend. De kinderrechter wordt in dit oordeel gesterkt doordat, afgaande op de instemmingsverklaring in onderling verband met hetgeen [de minderjarige] ter zitting heeft aangevoerd, aangenomen moet worden dat de gedragswetenschapper de door de vader gebezigde bewoordingen dat [de minderjarige] de werkelijkheid waarneemt vanuit zijn eigen denkkader en belevingswereld tot de hare heeft gemaakt. Nog daargelaten dat deze bewoordingen – op de keper beschouwd – nietszeggend zijn, is de kinderrechter van oordeel dat ook in deze omstandigheid een sterke aanwijzing is gelegen dat de gedragswetenschapper onvoldoende afstand heeft betracht tot de vader en de stiefmoeder, en wel in die mate dat de verklaring niet geacht kan worden op een onbevooroordeelde wijze tot stand te zijn gekomen. Het voorgaande brengt mee dat de verzoeken van de raad en bureau jeugdzorg op een essentieel onderdeel onvoldoende zijn onderbouwd en om die reden niet voor toewijzing in aanmerking zouden komen. De kinderrechter is echter van oordeel dat uit de overige stukken, waaronder de inleidende rapportage van de raad en het door bureau jeugdzorg overgelegde analyseverslag, alsmede uit de verklaringen van alle betrokken partijen ter zitting, voldoende naar voren komt dat er bij [de minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig beperken. Voorts dient te worden voorkomen dat [de minderjarige] zich aan de voor hem noodzakelijke hulpverlening onttrekt. Daarmee is voldaan aan de gronden voor de gevraagde machtiging en wordt in ieder geval bereikt dat [de minderjarige] wordt beschermd, of, zoals hij dat zelf heeft uitgedrukt, weer een dak boven zijn hoofd heeft. Het is vervolgens van groot belang dat onderzocht wordt hoe [de minderjarige] het beste op zijn naderende volwassenheid kan worden voorbereid. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de motivering van de verzoeken is overwogen acht de kinderrechter het van essentieel belang dat er ook naar [de minderjarige] zelf wordt geluisterd en dat in het bijzonder aandacht bestaat voor de gevolgen die [de minderjarige] heeft ondervonden van de sterk afwijzende houding van zijn vader. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kinderrechter de beschikking van 12 oktober 2011, waarbij de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is uitgesproken, zal handhaven. Dat zelfde geldt voor de beschikking van 14 oktober 2011, waarbij een voorlopige machtiging is gegeven tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Ten slotte zal de kinderrechter het verzoek van de raad om een machtiging om [de minderjarige] aanvullend, voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, gesloten te plaatsen toewijzen. De beslissingen die zien op de (voorlopige) machtiging tot gesloten plaatsing zijn
119
op grond van artikel 29h van de Wjz (van rechtswege) uitvoerbaar bij voorraad. 5. Beslissing De kinderrechter: Handhaaft de beschikking van 12 oktober 2011, waarbij voornoemde minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld voor de duur van drie maanden; Handhaaft de beschikking van 14 oktober 2011, waarbij met ingang van die datum een voorlopige machtiging is verleend tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Wijst het verzoek van de raad om een machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling toe. Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, kinderrechter, en in het openbaar op 25 oktober 2011 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. RB Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch: a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
120
ECLI:NL:RBOBR:2014:2310 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Rechtbank Oost-Brabant 28-03-2014 30-04-2014 C/01/274512 / JE RK 14/184MZ14 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Rekestprocedure Op tegenspraak Het betreft een afwijzing van een verzoek om een machtiging tot plaatsing voor gesloten jeugdzorg (van een minderjarige onder voogdij), vanwege het ontbreken van een genoegzame instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper. Wet op de jeugdzorg 29b, geldigheid: 2014-04-30 Rechtspraak.nl RFR 2014/90
Uitspraak RECHTBANK OOST-BRABANT Familie- en Jeugdrecht Zaaknummer : C/01/274512 / JE RK 14/184MZ14 Uitspraak : 28 maart 2014 Inzake : machtiging tot plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten Beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant, gegeven met betrekking tot de minderjarige: [naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats minderjarige] op [geboortedatum minderjarige], kind van: [vader] en [moeder], rechtens wonende te [woonplaats ouders], hierna ook wel te noemen (de) vader en (de) moeder.
Bij beschikking van 21 juli 2003 van de kinderrechter van de rechtbank OostBrabant is de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant te Eindhoven belast met de voogdij over voornoemde minderjarige. De procedure Op 31 januari 2014 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen een verzoekschrift met bijlagen van: De WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING en RECLASSERING,
121
Postbus 12685 1100 AR Amsterdam-Zuidoost, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, hierna te noemen de stichting, strekkende tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing ex artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg van bovengenoemde minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten. De minderjarige wordt als belanghebbende aangemerkt. De vader en moeder van de minderjarige worden als informanten aangemerkt. De kinderrechter heeft kennisgenomen van een instemmingsverklaring van gedragswetenschapper [naam], van 9 februari 2014, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 13 maart 2014, welke instemmingsverklaring op 17 maart 2014 is aangevuld door de gedragswetenschapper. Op 17 maart 2014 heeft de kinderrechter het verzoekschrift ter zitting met gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord: de stichting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger stichting] en de minderjarige [voornaam minderjarige], bijgestaan door zijn advocaat mr. M.W.F. van Wijk. De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Op 27 maart 2014 heeft de kinderrechter het verzoekschrift andermaal ter zitting met gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen: de stichting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger stichting], de minderjarige [voornaam minderjarige], bijgestaan door zijn advocaat mr. M.W.F. van Wijk, alsook de heer[naam vertegenwoordiger jeugdzorginstelling] zijnde de begeleider van de minderjarige bij [jeugdzorginstelling]. De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De gedragswetenschapper [naam] is als informant opgeroepen en, met bericht van verhindering, niet verschenen. De beoordeling Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van voornoemde minderjarige een machtiging tot plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten ex artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ) is afgegeven, welke machtiging van kracht is tot 29 maart 2014. De stichting voert in het verzoekschrift onder meer het volgende aan. [voornaam minderjarige] is een jongen met een belaste voorgeschiedenis. Al vanaf jonge leeftijd woont hij niet meer bij zijn moeder thuis. [voornaam minderjarige] heeft op verschillende locaties gewoond. Er zijn de afgelopen jaren diverse onderzoeken geweest en diagnoses gesteld o.a. tijdens [voornaam minderjarige] verblijf bij BJ-Brabant te Grave in april 2012. Volgens het diagnostisch beeld dat uit dit onderzoek naar voren kwam zijn er bij [voornaam minderjarige] sterke aanwijzingen van een gedragsstoornis, (conduct) type beginnend in de kinderleeftijd. Deze gedragsstoornis zou te verklaren zijn vanuit zijn belaste voorgeschiedenis (o.a. huiselijk geweld), welke lijkt te hebben geleid tot een problematische hechting. [voornaam minderjarige] sociale en
122
gewetensontwikkeling lijken hieronder te lijden hebben gehad. [voornaam minderjarige] heeft een voorgeschiedenis met veel immoreel gedrag, en weinig schuldgevoel. Dit heeft waarschijnlijk geleid tot het ontwikkelen van een coping waarbij agressie en externaliseren voorop staan en veel geoorloofd is om aan eigen behoeftebevrediging te kunnen voldoen. Ook de cognitieve denkstijl waarmee [voornaam minderjarige] zijn gedrag rechtvaardigt past hierbij. Vanaf 5 april 2013 tot en met 9 november 2013 verbleef [voornaam minderjarige] in de gesloten jeugdzorginstelling [jeugdzorginstelling] te [plaats jeugdzorginstelling]. Op 9 november 2013 keerde hij niet terug van een bezoek aan zijn moeder. [voornaam minderjarige] verblijft op dit moment weer bij [jeugdzorginstelling]. De William Schrikker Groep is van mening dat behandeling van [voornaam minderjarige] nog steeds noodzakelijk is. Dit kan het beste binnen de geslotenheid van een instelling als [jeugdzorginstelling]. Een gezinssituatie kan niet de structuur, de begrenzing en het toezicht bieden die [voornaam minderjarige] nodig heeft. Daarnaast vraagt de hechtingsproblematiek van [voornaam minderjarige] om een neutrale begeleiding. Verder vraagt de problematiek bij [voornaam minderjarige] een intensieve aanpak waarbij naast therapeutische interventies ook andere interventies bijdragen aan behandeling en gedragsbeïnvloeding. [jeugdzorginstelling] heeft een traject uitgezet. Binnen dit traject is naast behandeling ook aandacht voor onderwijs, vrijetijdsbesteding en wonen. Men tracht tevens aan te sluiten bij de interesses van [voornaam minderjarige]. Oorspronkelijk was de gedachte dat [voornaam minderjarige] dan begin 2014 een volgende stap zou kunnen maken (als hij goed zou meewerken). [voornaam minderjarige] wil het liefst zo snel mogelijk starten met een begeleid kamertrainingstraject. Een tussenstap is nodig. In overleg met [voornaam minderjarige] was besloten dat deze tussenstap een gezinshuis op het terrein van [jeugdzorginstelling] zou worden. Zoals eerder benoemd stemde [voornaam minderjarige] op 30 oktober 2013 nog in met dit traject maar liep hij op 9 november 2013 weg. [voornaam minderjarige] is twee maanden zoek geweest. In de hoop dat [voornaam minderjarige] gemotiveerd raakt om mee te werken aan behandeling en andere onderdelen van het traject, is besloten om weliswaar vast te houden aan het eerdere uitgezette traject, maar wil de William Schrikker Groep [voornaam minderjarige] toch versneld door laten stromen naar een gezinshuis op het terrein van [jeugdzorginstelling]. Vervolgens zal gezocht worden naar een plek in de buurt van [woonplaats ouders] waar [voornaam minderjarige] dan (als alles goed gaat en hij meewerkt en inzet toont) in de zomer naartoe overgeplaatst kan worden. Hij blijft daarmee dus binnen afzienbare tijd perspectief houden op wat hij zelf graag wil. Voor plaatsing in het gezinshuis op het terrein van [jeugdzorginstelling] is wel een machtiging plaatsing gesloten jeugdzorg nodig. De stichting heeft ter zitting van 17 maart 2014 aanvullend verklaard dat er diverse onderzoeken zijn verricht. Er is bij [voornaam minderjarige] sprake is van een gebrekkige gewetensontwikkeling. [voornaam minderjarige] maakt de keuze voor een criminele carrière en niemand kan hem daarvan af brengen. Dat is zorgelijk en vraagt om een stevige aanpak voor gedragsbeïnvloeding. Ter zitting van 17 maart 2014 heeft [voornaam minderjarige] aangegeven dat hij gesloten plaatsing eigenlijk niet nodig vindt. Behandeling is niet echt iets voor hem want hij blijft toch gewoon doen wat hij voorheen ook al deed. Hij blowt, drinkt en hangt een beetje. Alles wat [voornaam minderjarige] nu leert kan hij ook thuis leren, zo stelt hij. [voornaam minderjarige] gaat op het terrein van [jeugdzorginstelling] naar school en dat gaat goed. [voornaam minderjarige] wil automonteur worden en dat gaat lukken zoals het er nu naar uit ziet. Op de vraag
123
van de kinderrechter waarom [voornaam minderjarige] een criminele carrière wil en niet op een legale manier zijn geld wil verdienen antwoordt [voornaam minderjarige] dat hij snel geld wil verdienen. Hij wil drugs gaan verkopen. Hij stelt te weten dat het niet goed is, maar dat het hem niets kan schelen. [voornaam minderjarige] verklaart voorts dat hij nu drie maanden op [jeugdzorginstelling] verblijft maar dat hij nog steeds geen behandeling heeft. Mr. van Wijk stelt dat de gesloten plaatsingen van [voornaam minderjarige] tot nu toe ook niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. [voornaam minderjarige] wil snel naar een begeleid wonen traject. Hij zal zich netjes gedragen en aan de voorwaarden voldoen. Hij heeft daar wel zijn twijfels over. Ter zitting van 17 maart heeft instemmingsverklaring van de daaraan te stellen eisen en de toereikende verklaring over te
de kinderrechter aangegeven dat de gedragswetenschapper niet voldoet aan de stichting in de gelegenheid gesteld om een leggen.
Bij faxbrief van 18 maart 2014 heeft de stichting een nieuwe verklaring overgelegd, zijnde de oorspronkelijke verklaring met een aanvulling daarop. Voormelde verklaring is besproken ter zitting van 27 maart 2014. Bij die gelegenheid heeft de kinderrechter de stichting onder meer gevraagd op welke gronden de gedragswetenschapper in de optiek van de stichting heeft ingestemd met de gesloten plaatsing. De stichting stelt dat de grond moet worden gezien in de vermelding van het feit dat [voornaam minderjarige] zich aan de zorg heeft onttrokken. De kinderrechter heeft de stichting gewezen op het feit dat de gedragswetenschapper in zijn verklaring aangeeft dat een periode van geslotenheid wenselijk is ( en derhalve niet dat het noodzakelijk is). In reactie stelt de stichting dat in de verklaring aan het slot ook wordt aangegeven dat de gedragswetenschapper instemt met de verklaring van de William Schrikker Groep dat gesloten plaatsing noodzakelijk is. In reactie hierop heeft mr. Van Wijk gesteld dat de verklaring is geplakt en geknipt en dat er recente informatie moet zijn die een machtiging rechtvaardigt. Deze informatie, zo begrijpt de kinderrechter hetgeen door haar is gesteld, ontbreekt. Mr. Van Wijk stelt dat er twijfel is of het voldoende is voor een gesloten plaatsing. Zij vraagt om afwijzing van het verzoek. De kinderrechter over weegt als volgt. De stichting verzoekt de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdzorg in het kader van een voogdijmaatregel af te geven. In het verzoekschrift vraagt de stichting deze machtiging af te geven voor de duur van 6 maanden. In het petitum van het verzoekschrift staat evenwel aangegeven dat de machtiging voor de termijn van een jaar wordt verzocht. De kinderrechter zal het verzoek aldus begrijpen dat een machtiging wordt verzocht voor de duur van een half jaar. Een machtiging om een jeugdige te plaatsen in aan accommodatie voor gesloten jeugdzorg kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf
124
niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29 b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriele regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. De gedragswetenschapper moet in dat verband toetsen of de geslotenheid inderdaad noodzakelijk is. Om de kinderrechter in staat te stellen te beoordelen of dit onderzoek adequaat is uit gevoerd zal de gedragswetenschapper niet kunnen volstaan met een (her)formulering van het wettelijk criterium maar argumenten moeten geven waarom opneming en verblijf van de jeugdige noodzakelijk zijn teneinde te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg onttrekt of zal worden onttrokken. Deze argumenten dienen te worden ontleend aan door de gedragswetenschapper te verrichten recent onderzoek van de minderjarige. De argumentatie zal voorts moeten worden vergezeld van controleerbare en verifieerbare feiten en omstandigheden. De kinderrechter constateert dat de door de stichting overgelegde verklaring van de gedragswetenschapper niet voldoet aan voormelde vereisten. Allereerst laat de gedragswetenschapper na aan te geven voor welke termijn hij van oordeel is dat de machtiging wordt verzocht: zes maanden of een jaar. Daarover had hij zich wel moeten uitlaten omdat hij dient aan te geven in zijn verklaring of en, zo ja, op welke gronden hij instemt met het verzoek. Voorts stelt de gedragswetenschapper weliswaar dat ‘de laatste fase /stap in de behandeling naar overplaatsing elders (begeleide kamertraining) nog enige tijd en activiteiten vraagt om te kunnen oefenen met meer vrijheden en verantwoordelijkheden’ maar laat hij na aan te geven waarom het noodzakelijk is dat dit in een instelling voor gesloten jeugdzorg dient te geschieden. De gedragswetenschapper stelt overigens slechts dat dit ‘wenselijk’ is en derhalve niet dat dit ‘noodzakelijk’ is, zoals de wet voorschrijft. Het enkele feit dat hij, aan het slot van de verklaring, vervolgens instemt met de verklaring van de William Schrikker Groep dat gesloten jeugdzorg noodzakelijk is is in het licht van vorenstaande onvoldoende temeer omdat deze laatste overweging deel uitmaakt van een format waarvan gedragswetenschappers gebruik maken bij het opstellen van een instemmingsverklaring. Daarnaast stelt de gedragswetenschapper dat ‘een korte periode van geslotenheid wenselijk’ is. Nu de stichting evenwel een machtiging verzoekt voor een periode van, in ieder geval, zes maanden, hetgeen niet als een korte periode valt te beschouwen, valt zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet te begrijpen waarom de gedragswetenschapper toch instemt met het verzoek. Ten slotte dient nog het volgende. De kinderrechter heeft na de tweede zitting ambtshalve kennis genomen van de instemmingsverklaring die door de stichting is overgelegd ten behoeve van het verzoek om een machtiging gesloten jeugdzorg voor [voornaam minderjarige] dat is ingediend op 30 juli 2013 en heeft geresulteerd in de machtiging die is verstrekt bij beschikking van 19 september 2013. De kinderrechter constateert dat in de destijds overgelegde gedragsverklaring een motivering is gegeven voor de instemming die identiek is aan de motivering die is opgenomen in de eerste verklaring die de stichting in de onderhavige procedure op 13 maart 2013 heeft overgelegd. Dat roept de vraag op of de gedragswetenschapper ten behoeve van het onderhavige verzoek een hernieuwd onderzoek heeft verricht, hetgeen, gelet op het tijdsverloop, is vereist. Nu derhalve niet is voldaan aan het vereiste van artikel 29b lid 5 WJZ zal de kinderrechter het verzoek van de stichting afwijzen. De beslissing
125
De kinderrechter: wijst het verzoek af; Aldus gegeven te 's-Hertogenbosch door mr. S. ter Braak, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 maart 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch: a) door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
126
ECLI:NL:GHARL:2015:6523 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20-08-2015 09-09-2015 200.173.256/01 Personen- en familierecht Hoger beroep Verzoek gesloten plaatsing na 18-jarige leeftijd afgewezen. Geen concreet uitzicht op afronding van de behandeling binnen korte en afzienbare tijd na het bereiken van de 18-jarige leeftijd. Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.173.256/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, C/17/142505/FJ RK 15-604) beschikking van de familiekamer van 20 augustus 2015 inzake [verzoekster], verblijvend in Behandelcentrum [A] te [B] , gemeente [C] wonende te [D] , gemeente Dantumadiel, verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster] , advocaat: mr. K.E. Wielenga, kantoorhoudend te Leeuwarden, tegen Het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel, gevestigd te Damwâld, gemeente Dantumadiel, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: het college. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: 1 Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gevestigd te Leeuwarden,
127
hierna te noemen: de GI, 2 [de ouders] , wonende te [D] , gemeente Dantumadiel, hierna te noemen: de ouders. 1 Het geding in eerste aanleg 1.1 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 juli 2015, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [verzoekster] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door (het hof leest:) de GI gedane verzoek af te wijzen. Ter zitting heeft mr. Wielenga medegedeeld dat het hoger beroep van [verzoekster] zich uitsluitend richt tegen de machtiging gesloten plaatsing voor de periode vanaf haar meerderjarigheid, derhalve vanaf 29 juli 2015. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 augustus 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van [verzoekster] bestreden. 2.3 Ter griffie van het hof is binnengekomen op 10 augustus 2015 een brief van dezelfde datum van mr. Wielenga met bijlage. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 14 augustus 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn: [verzoekster] , bijgestaan door mr. Wielenga, en mevrouw [E] namens het college. Voorts zijn namens de GI verschenen mevrouw mr. [F] en mevrouw [G] . Tevens zijn de ouders verschenen. De GI heeft het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. 3 De vaststaande feiten 3.1 [verzoekster] is geboren [in] 1997 en is inmiddels achttien jaar. De ouders zijn gehuwd en waren -gedurende haar minderjarigheid- gezamenlijk met het gezag over [verzoekster] belast. 3.2
128
[verzoekster] is vanaf haar twaalfde levensjaar bekend bij de hulpverlening in verband met persoonlijke problematiek. In oktober 2013 is [verzoekster] tijdelijk uit huis geplaatst vanwege escalaties in de thuissituatie. In november 2013 is zij gesloten geplaatst bij [H] , waarna zij in januari 2014 middels de module [I] weer thuis bij haar ouders is gaan wonen. Gedurende de periode van 23 maart 2015 tot 1 juni 2015 is [verzoekster] middels machtigingen van de kinderrechter gesloten geplaatst geweest bij Behandelcentrum [A] . 3.3 Op 1 juni 2015 is [verzoekster] (tegen het advies van de hulpverlening) in terug naar huis gegaan. Op 19 juni 2015 heeft het college wederom een spoedmachtiging voor opname en verblijf van [verzoekster] in een accomodatie voor gesloten jeugdhulp verzocht voor de duur van vier weken, welk verzoek bij beschikking van 19 juni 2015 is toegewezen. Op 22 juni 2015 heeft het college verzocht aansluitend een machtiging te verlenen voor de duur van zeven maanden met toestemming van de ouder(s) met gezag, welk verzoek bij de bestreden beschikking is toegewezen. De kinderrechter heeft bij die beschikking een machtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 17 juli 2015 tot uiterlijk 29 januari 2016. [verzoekster] heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Ingevolge artikel 6.1.2 lid 1 Jeugdwet (verder: Jw) kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Een machtiging kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 2 Jw slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 4.2 Een machtiging gesloten jeugdhulp voor een jeugdige die achttien jaar is, kan slechts worden verleend indien: a. sprake is van een behandeling die reeds aangevangen is voordat de leeftijd van achttien jaar is bereikt; b. voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een hulpverleningsplan is vastgesteld; c. toegewerkt wordt naar een andere vorm van jeugdhulp dan gesloten jeugdhulp en dit ook blijkt uit het hulpverleningsplan, en d. de gesloten jeugdhulp niet langer duurt dan zes maanden na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar. 4.3 De GI en het college zijn van mening dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden.
129
4.4 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat [verzoekster] sinds 19 juni 2015 opnieuw gesloten is geplaatst bij Behandelcentrum [A] , nadat het in de thuissituatie wederom is misgegaan. Er hebben zich ernstige incidenten voorgedaan, waarbij [verzoekster] agressief is geweest tegen haar ouders en/of haar vader en de Multidimensionale Familie Therapie (hierna: MDFT)-therapeute. Uiteindelijk is [verzoekster] door de politie meegenomen en in verzekering gesteld. [verzoekster] is inmiddels veroordeeld tot 50 uur werkstraf met een proeftijd van twee maanden in verband met bedreiging van haar vader. Er dient binnenkort een tweede strafzaak. Thans is derhalve ook de jeugdreclassering bij [verzoekster] betrokken. In week 34 staat een intake gepland bij [J] te [K] . [J] is een behandelvoorziening voor jongeren tot 23 jaar met meervoudige problematiek (een combinatie van gedragsproblematiek, psychiatrische problematiek of verslavingsproblematiek). Mr. Wielenga heeft ter zitting opgemerkt dat het door de jaren heen steeds slechter met [verzoekster] is gegaan en dat eerder doorgepakt had moeten worden. Volgens hem zijn de interventies teveel afhankelijk geweest van de wil van [verzoekster] en de ouders, die door [verzoekster] werden gemanipuleerd en die een 'toegeeflijke' opvoedingsstijl hanteren. Namens [verzoekster] is voorts betoogd dat het huidige (nog niet bijgestelde) hulpverleningsplan, gelet op de strenge toetsingscriteria voor gesloten jeugdhulp na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, onvoldoende concreet is en dat teveel onduidelijkheid bestaat over het te doorlopen traject. Er dient uitzicht te zijn op afronding binnen afzienbare termijn en er mag niet zondermeer uitgegaan worden van de maximale termijn van zes maanden. [verzoekster] heeft nu vijf gesprekken gehad in het kader van cognitieve gedragstherapie. Ook zou EMDR ingezet worden (in verband met een onverwerkt trauma) maar onduidelijk is wanneer die therapie van start gaat en hoe lang die gaat duren. Ook is geen inschatting bekend van de duur van een behandeling bij Verslavingszorg Noord-Nederland (VNN) in verband met het drugsprobleem dat door [verzoekster] nu erkend wordt. Voorts is niet bekend of zij op korte termijn de door haar gewenste opleiding kan gaan volgen. 4.5 Buiten iedere twijfel is dat er om [verzoekster] zeer ernstige zorgen bestaan in verband met haar gedrag, drugsgebruik, suïcidale uitingen, afhankelijkheid van vriend(en), bereidheid tot medewerking en wegloopgedrag (en er ook al jaren zeer veel hulpverlening is ingezet, waaronder ook eerdere gesloten en crisis plaatsingen). Er is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een situatie waarin [verzoekster] dringend en naar alle waarschijnlijkheid voor langere tijd intensieve professionele hulp behoeft. 4.6 Het hulpverleningsplan dat geldt vanaf 12 mei 2015 tot en met 12 augustus 2015 is gericht op thuisplaatsing van [verzoekster] . De MDFT is gericht op ondersteuning van de ouders bij het opstellen van duidelijke voorwaarden voor [verzoekster] voor thuisplaatsing en ouders te informeren over welke vormen van hulpverlening er bestaan na de achttiende verjaardag van [verzoekster] . 4.7 Vaststaat dat de thuisplaatsing van [verzoekster] niet is gelukt en dat [verzoekster] daarna opnieuw gesloten is geplaatst. Vast staat ook dat nadien geen nieuw hulpverleningsplan is opgesteld.
130
4.8 Alle betrokkenen zijn het er over eens dat [verzoekster] intensieve professionele hulp nodig heeft. [J] lijkt ook geschikt voor de complexe problematiek waar [verzoekster] mee kampt, maar die behandeling is niet voor [verzoekster] ’s achttiende verjaardag aangevangen. 4.9 In het verweerschrift van de GI is aangekondigd dat het hulpverleningsplan bijgesteld dient te worden, nu niet meer naar thuisplaatsing wordt toegewerkt maar naar zelfstandig wonen. Dit is niet gebeurd. Daarbij komt dat er slechts summiere informatie is gegeven over het [J] traject, dat vier maanden beslaat. 4.10 Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan de voorwaarden dat de behandeling is aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd én er concreet uitzicht is op afronding van de behandeling binnen korte en afzienbare tijd na het bereiken van de achttienjarige leeftijd, zodat niet is voldaan aan de eisen die artikel 6.1.2 lid 4 Jw stelt. 4.11 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te vernietigen en in zoverre opnieuw zal beschikken aldus dat het hof het inleidend verzoek van het college zal afwijzen voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf [in] 2015. 5 De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 juli 2015 voor zover deze betrekking heeft op de periode na de meerderjarigheid van [verzoekster] , [in] 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende: wijst het verzoek van het college af, voor zover dit betrekking heeft op de periode na het meerderjarig worden van [verzoekster] , zijnde [in] 2015; bekrachtigt de beschikking voor het overige. Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. M.P. den Hollander en mr. B.F. Keulen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 augustus 2015 in bijzijn van de griffier.
131
ECLI:NL:RBOVE:2015:2290 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank Overijssel 13-05-2015 13-05-2015 08.7600221-14 Strafrecht Eerste aanleg - meervoudig Onttrekking van een minderjarige aan het wettig over haar gestelde gezag. Rechtspraak.nl
Uitspraak Rechtbank Overijssel Afdeling Strafrecht Zittingsplaats Zwolle Parketnummer: 08.7600221-14 (P) Datum vonnis: 13 mei 2015 Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen: [verdachte], geboren op [1977] in [geboorteplaats], wonende te [adres], [woonplaats]. 1 Het onderzoek op de terechtzitting Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 30 april 2015. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.E. Postma en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. T. Geerdink, advocaat te Borne, naar voren is gebracht. 2 De tenlastelegging De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte: de [minderjarige] heeft onttrokken aan het wettig over haar gestelde gezag. Voluit luidt de tenlastelegging –zoals gewijzigd ter terechtzitting d.d. 30 april 2015- aan de verdachte, dat: hij op (een of meer tijdstippen in) of omstreeks de periode van 03 december 2014 tot en met 04 december 2014 te [plaats 1], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of een meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) minderjarige(n), te weten [minderjarige], geboren op [2001],
132
heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige(n) gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige(n) uitoefende, (te weten [X] en/of [Y] en/of Bureau Jeugdzorg en/of [A] en/of [B]), immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s)(in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van [X] en/of [Y] en/of [A] en/of [B] en/of Bureau Jeugdzorg) - contact gelegd en/of onderhouden met die [minderjarige] en/of - een afspraak gemaakt met die [minderjarige] en/of - die [minderjarige] opgepikt en/of opgehaald en/of opgewacht (op het station te [plaats 1]) en/of - die [minderjarige] verder vervoerd en/of haar vervoer (vanuit [plaats 1]) verder verzorgd en/of geregeld - onderdak/een slaapplaats geregeld voor die [minderjarige] en/of - die [minderjarige] instructies gegeven over het wissen van (een) chatgesprek(ken) en/of - die [minderjarige] geïnstrueerd dat zij haar mobiele telefoon uit moest zetten en/of de batterij uit haar mobiele telefoon moest verwijderen en/of - die [minderjarige] geïnstrueerd dat zij met niemand mocht spreken over het weglopen (en aldus voornoemde minderjarige(n) (telkens) buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [X] en/of [Y] en/of [A] en/of [B] en/of Bureau Jeugdzorg gebracht en/of gehouden). 3 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [minderjarige]. 4 De voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 5 De beoordeling van het bewijs Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of het tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken. In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, steunt de beslissing dat verdachte het feit heeft begaan op de inhoud van bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan op die wijze deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten dan de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. 5.1 De feiten die niet ter discussie staan
133
De rechtbank constateert dat de onderstaande feiten bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet ter discussie hebben gestaan. Op 3 en 4 december 2014 heeft verdachte via de chat contact gehad met de 13jarige [minderjarige], onder gezag staand van Bureau Jeugdzorg en wonende in een pleeggezin te [plaats 1]. [minderjarige] wilde weglopen. Verdachte heeft een oproep om hulp geplaatst op zijn Facebookgroep ‘Jeugdzorgmissers’. [H] heeft op die oproep gereageerd en heeft aangegeven dat [minderjarige] bij haar terecht zou kunnen. Na nagevraagd te hebben wie deze [H] was, heeft verdachte met haar afgesproken dat [minderjarige] bij haar zou verblijven. Verdachte heeft geregeld dat zijn broer [minderjarige] op 3 december 2014 naar [plaats 2] zou brengen waar [H] haar zou opwachten. Verdachte heeft [minderjarige] via de chat opgedragen dat zij de chatgesprekken tussen haar en verdachte moest wissen en dat ze, voordat ze weg zou gaan, haar mobiel moest uitzetten en de batterij eruit moest halen. Op 5 december 2014, vroeg in de ochtend, werd [minderjarige] aangetroffen bij [H] thuis. Verdachte heeft Bureau Jeugdzorg niet ingelicht over de plannen van [minderjarige] om weg te lopen en evenmin over zijn acties om haar daarbij te helpen. 5.2 De standpunten van de officier van justitie en de verdediging De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij heeft daarbij gesteld dat het niet uitmaakt dat [minderjarige] zelf weg wilde. Verdachte heeft een beslissende invloed gehad op het daadwerkelijk weglopen van [minderjarige], hij heeft vervoer en opvang geregeld, haar via hun chatcontacten bestookt met zijn eigen negatieve ideeën over Bureau Jeugdzorg en [minderjarige] instructies gegeven over het verbergen van haar fiets, het wissen van hun chats en het uitzetten van haar mobiel. Verdachte wist dat [minderjarige] onder gezag van Bureau Jeugdzorg stond en door op deze wijze te handelen heeft hij haar, samen met zijn broer, onttrokken aan het wettig over haar gestelde gezag. De raadsman heeft primair aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte [minderjarige] opzettelijk c.q. tegen haar wil heeft onttrokken aan het over haar gestelde wettig gezag. [minderjarige] heeft zichzelf willen onttrekken aan het wettig over haar gestelde gezag, hetgeen volgens verdachte wel eens fout zou hebben kunnen aflopen. Verdachte zag het gevaar en heeft erger voorkomen door voor [minderjarige] een veilige plek te creëren. 5.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank De rechtbank constateert dat niet ter discussie staat dat verdachte betrokken is geweest bij het weglopen van de minderjarige [minderjarige]. De vraag die moet worden beantwoord is of die betrokkenheid van verdachte te kwalificeren is als het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het over haar gestelde wettig gezag. Voor een bewezenverklaring van onttrekking is van belang is dat de onttrekker
134
beslissende invloed heeft gehad op het onttrekken of het onttrokken houden van de minderjarige. De mate van invloed bepaalt of sprake is van overtreding van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor het bepalen van de mate van invloed is niet van belang wie het initiatief heeft genomen. Dat de minderjarige aan de onttrekking heeft meegewerkt, kan ook geen rol spelen bij het bepalen van de mate van invloed. Het betoog van de raadsman dat de wil van [minderjarige] aan een bewezenverklaring in de weg staat, treft gelet hierop geen doel. Op basis van de vaststaande feiten concludeert de rechtbank dat verdachte beslissende invloed heeft gehad op de scheiding tussen de minderjarige [minderjarige] en degene die over haar het gezag uitoefent. Verdachte heeft, terwijl hij wist dat [minderjarige] onder gezag stond van Bureau Jeugdzorg, geregeld dat [minderjarige] kon verblijven bij een voor haar onbekende persoon ([H]) en hij heeft het vervoer naar [H] geregeld. Verder heeft verdachte [minderjarige] instructies gegeven om te voorkomen dat ze snel gevonden zou worden. Verdachte heeft Bureau Jeugdzorg toestemming gevraagd noch hen ingelicht over zijn acties. Dat verdachte uitsluitend goede bedoelingen had, doet aan het vorenstaande niets af. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte in zodanige mate heeft bijgedragen aan de scheiding tussen de minderjarige [minderjarige] en Bureau Jeugdzorg, waardoor deze buiten het gezag van Bureau Jeugdzorg kwam te verkeren, dat kan worden gesproken van onttrekking aan het wettig gezag in de zin van artikel 279, eerste lid, Sr. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat verdachte het feit niet samen met zijn broer, maar samen met [H] heeft gepleegd. 5.4 De conclusie De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij in de periode van 03 december 2014 tot en met 04 december 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een minderjarige, te weten [minderjarige], geboren op [2001], heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, (te weten Bureau Jeugdzorg), immers heeft verdachte en/of zijn mededader, in strijd met de afspraken en zonder medeweten of toestemming van Bureau Jeugdzorg - contact gelegd en onderhouden met die [minderjarige] en - een afspraak gemaakt met die [minderjarige] en - die [minderjarige] haar vervoer vanuit [plaats 1] verzorgd en geregeld en - onderdak/een slaapplaats geregeld voor die [minderjarige] en - die [minderjarige] instructies gegeven over het wissen van chatgesprekken en - die [minderjarige] geïnstrueerd dat zij haar mobiele telefoon uit moest zetten en de batterij uit haar mobiele telefoon moest verwijderen en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van Bureau Jeugdzorg gebracht en gehouden.
135
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. 6 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 279 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op: het misdrijf: medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag. 7 7. De strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake was van een overmacht-/noodtoestand. Door de zeer verontrustende berichten die hij van [minderjarige] ontving, kon hij niet anders dan een veilige plek voor haar creëren en ervoor zorgen dat ze daarnaar toe kon gaan. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit beroep juridisch gepasseerd kan worden nu verdachte al op 1 december over de situatie van [minderjarige] had gehoord en hij niets heeft gedaan om die situatie te verifiëren. De rechtbank verwerpt het beroep op overmacht in de vorm van noodtoestand omdat een acute noodtoestand niet aannemelijk is geworden. Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit. 8. De op te leggen straf of maatregel en de gronden daarvoor Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het onttrekken van de voor hem onbekende 13-jarige [minderjarige] aan het wettig over haar gestelde gezag door voor haar, zonder medeweten en toestemming van Bureau Jeugdzorg, onderdak en vervoer te regelen en haar op deze wijze te helpen bij het weglopen van het pleeggezin waar ze al 13 jaar verbleef. Door zo te handelen heeft hij het voor Bureau Jeugdzorg onmogelijk gemaakt haar taak als degene die met het gezag was belast uit te voeren. Uit de verklaring van de voogd leidt de rechtbank af dat het handelen van verdachte
136
heeft veroorzaakt dat [minderjarige] erg in de war is geraakt en dat de voogd bang is dat deze actie haar geschaad heeft. De rechtbank rekent dit verdachte aan. Verdachte heeft niet willen meewerken aan een rapportage door een psycholoog, zodat niet kon worden vastgesteld of verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. De rechtbank acht verdachte dan ook volledig toerekeningsvatbaar. Ter terechtzitting van 30 april 2015 heeft verdachte verklaard te zullen doorgaan met het helpen van kinderen en ouders in de strijd tegen Jeugdzorg. De rechtbank ziet hierin aanleiding om een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, bedoeld als waarschuwing voor verdachte om niet nogmaals een minderjarige aan het wettige gezag te onttrekken. Bij haar beslissing heeft de rechtbank verder rekening gehouden met het uittreksel justitiële documentatie d.d. 13 maart 2015, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk delict. Alles afwegende acht de rechtbank de straf zoals geëist door de officier van justitie passend. Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [minderjarige], wordt aan de voorwaardelijke gevangenisstraf een contactverbod met [minderjarige] gekoppeld. De rechtbank is daarbij van oordeel dat dit contactverbod en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar moeten zijn nu, gelet op de uitlatingen van verdachte over zijn strijd tegen Jeugdzorg, ernstig rekening moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. 9 De toegepaste wettelijke voorschriften De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 14e, 27 en 47 Sr. 10 De beslissing De rechtbank: vrijspraak/bewezenverklaring - verklaart bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven; - verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij; strafbaarheid - verklaart het bewezenverklaarde strafbaar; - verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert: medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag; - verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
137
straf - veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden, waarvan 4 (vier) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaren; - bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast: - omdat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit; - omdat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of omdat de veroordeelde geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden; - omdat de veroordeelde geen medewerking aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, Sr heeft verleend, medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen; - omdat de veroordeelde tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd; - stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [minderjarige] (dus ook niet via zijn zoon of de biologische moeder van [minderjarige] en ook niet als [minderjarige] zelf contact opneemt met veroordeelde), zolang de reclassering dit noodzakelijk acht; - draagt de reclassering op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden; - beveelt dat de op grond van artikel 14c Sr gestelde voorwaarde en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn; opheffing bevel voorlopige hechtenis - heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op. Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Bruggen, voorzitter, mr. S. Taalman en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Blauw, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2015. Mr. Taalman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. Bijlage bewijsmiddelen Leeswijzer Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen. Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit bladzijden uit het dossier van de Politie Eenheid Oost-Nederland, IJsselland Team [plaats 1], met nummer PL0600-2014200140. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal. Omdat verdachte de handelingen in de bewezenverklaring bekend heeft, zal de
138
rechtbank volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid: - de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 30 april 2015; - de aangifte van [G] d.d. 9 december 2014, pag. 11; - het proces-verbaal verhoor verdachte [H] d.d. 6 december 2014, pag. 80 tot en met 85; - het proces-verbaal verhoor benadeelde [minderjarige] d.d. 10 december 2014, pag. 17 tot en met 20; - het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 januari 2015, pag. 43 tot en met 57 (incl. bijlage).
139