*
Kieskeurig zijn de Russen niet. Ook bejaarde vrouwen worden verkracht en beroofd. Om verkrachtingen huilen de vrouwen niet. Wel om hun trouwringen en medaillons met portretjes van man en kinderen die ze verstopt hadden in hun ondergoed. ‘Za rabotoy!’ Aan het eind van de ochtend worden ze meegenomen. Tegen het invallen van het donker komen ze alleen terug naar de kelder gelopen. Het oude huis en de leegstaande flats worden geplunderd. De soldaten verzamelen hier wat, zien ergens anders iets wat beter bevalt en laten het eerste daar achter. Alleen horloges gespen ze in steeds bredere rijen om beide armen. Ze drinken eau de cologne en sprenkelen het over zich heen. Met de joelende en schreeuwende soldaten golft een geurboeket van citroen- en bergamotolie, lavendel en rozemarijn de kelder in. Lily walgt ervan. Met hun bloemenlucht en modderlaarzen, luid gelach en in staarten uitstaande jasjes, doen ze haar denken aan een horde boosaardige trollen die uit een hol in de aarde is gekropen en dood en verderf komt zaaien. Soldaten komen en gaan. Sinds de vijand een gezicht heeft, wordt er weinig meer gepraat. Iedereen lijkt zich in stilte te concentreren op zijn eigen ongeluk. De onderlinge vijandigheid is weg. Behalve Böskem en mevrouw Meyer zijn er drie andere vrouwen in het voorportaal bij de deur gaan zitten. Meisjes en moeders worden achterin de kelder geduwd waar ze betrekkelijk veilig zijn; voorbij het voorportaal wagen de soldaten zich niet. Ook Lily verblijft met de baby en de peuter in het diepst gelegen deel van de kelder. Alleen in de vroege ochtend gaan ze naar boven, naar de flat. De rest van de tijd leven ze als mollen in het donker. Na de derde verkrachting doet Böskem geen moeite
361
meer de stank van bloemenwater weg te wassen met kostbaar water. Vaak, na haar ruwe uitval naar de soldaten aan het hek, begluurt Lily haar onopvallend. Böskems nieuwe doortastendheid wekken in haar een mengeling van schuld, schaamte en medelijden. Haar schoonmoeder is beter dan zij tegen dit leven opgewassen. Met het voornemen haar niet steeds het zware werk te laten doen, en ook omdat ze hunkert naar daglicht, gaat ze op een koude ochtend mee de straat op. Ze weet wat de vrouwen daar gaan doen, maar het is voor het eerst dat ze het ziet. De geweldige omvang van het dode dier overweldigt haar. Met de hals ver uitgestrekt ligt het op zijn flank, het grote oog wijd open en een bevroren streep zachtroze bloed onder een neusgat. Als verlamd kijkt ze naar de poten die plankstijf van de romp af staan. ‘Voortmaken!’ Uit een verre, verzonken wereld rijzen de geuren van bladaarde en paardenlijf voor haar op, de soepele gespierdheid van het warme, levende lichaam onder het hare, het dampende gesnuif, de holle slag van de hoeven over het pad. Gezeefd zonlicht staat in repen tussen de bomen, stroomt en drupt tussen de hoge kruinen door over haar kleren. Vijftien jaar is ze, met één hand rukt ze de mouwen los die Sientje met drukknopjes aan haar kostschooljurkje heeft gezet en propt ze in haar laars. Het paard heet Wodan en is sneller dan de wind die langs de verboden blootheid van haar armen blaast. Haar paard, haar Sientje, haar bossen bij Berg en Dal. Haar naam en kostschoolnummer met rode steekjes in de nek van het jurkje geborduurd in mama’s kleine steelsteekjes. Lily 22. Achter aan het karkas hakt Böskem stukken vlees los. Naast haar staan twee oude vrouwen te zagen. Een van hen gooit een stuk vlees met een boog in de richting van een braadpan die een eindje verderop staat. Het valt ernaast. Onder haar ribben verkrampt iets. De kou dooft de warmte, de snelheid en het licht van
362
vroeger uit. Ze is niet bedroefd, droefheid heeft geen betekenis. Het diffuse wit dringt diep in haar door en spoelt al het andere weg. De ochtend is koud en puur, de straat vertrouwd en regelloos buiten de orde. Ze hurkt naast het hoofd, streelt de stugge manen tussen de oren en legt haar voorhoofd tegen de bevroren neus. Hard en zacht tegelijk voelt die, als met vilt beplakt karton. ‘Nooit een dood paard gezien?’ vraagt een van de vrouwen spottend. Ze staat op, een beetje duizelig, laat het mes in de sneeuw vallen en loopt weg. Böskem kruidt het vlees op alle mogelijke manieren en bereidt het telkens anders. Met salie. Met karwei. Met paprika. Lily ruikt het altijd. Het ruikt zoet. Ze kan het niet eten. Zonder aan te dringen neemt Böskem haar bord weg. Niet met het oordelende, afkeurende zwijgen dat vroeger Lily’s wrevel had gewekt, maar met de vermoeide lusteloosheid van iemand die doet wat er gebeuren moet en geen energie verspilt aan wat anderen doen en waarom. ‘Als ze ons weer eens de huid vol schold...’ zegt Béla-pa hoopvol tegen Lily. ‘Of met de deur sloeg. Riep dat iedereen kon doodvallen.’ Op een dag, als Lily boven aan de trap stil blijft staan om op adem te komen, betrapt ze Béla-pa die zijn hand op die van Böskem legt, een schuwe, zijdelingse blik op haar gezicht gericht. Böskem trekt haar hand weg en schuift de zijne terug over de keukentafel. ‘Spaar me je medelijden.’ Bedrukt draait Lily zich om en sluipt terug naar beneden. Het zou haar ook opluchten als Böskem weer eens emotie zou tonen, al was het maar woede of verdriet. Ze zou haar willen zeggen dat ze waardering is gaan voelen, bewondering zelfs, voor de doortastendheid waarmee ze het vuile
363
werk opknapt dat nodig is om hen allen in leven te houden. Maar tegenover haar gesloten gezicht slikt ze de woorden in. Wel legt ze terloops een hand op haar schouder. Böskem schudt hem af. In haar doen en laten is iets mechanisch gekomen. Ze praat afwezig, vlak, alsof ze met haar gedachten ergens anders is. Lily vraagt het nu zelf, met een ondertoon van ongerustheid. ‘Ben je wel lief tegen oma?’ Het kind negeert de afkeurende blikken van mevrouw Bainaj, rent naar het voorportaal en roept: ‘Oma, ik kom jou een kusje geven!’ ‘Dag kippetje, dat vindt oma lief van je.’ Böskem vouwt haar armen om haar kleindochter heen, tilt haar op schoot en wiegt haar heen en weer met haar neus in haar krullen. ‘Je hebt dik haar gekregen, sinds je moeder je heeft kaalgeschoren.’ Als ze tegen het kind praat, heeft Böskems stem de oude klankkleur. Haar lokstem, piepstem en fluisterstem, alle buigingen en modulaties van de toverlantaarnverhalen, ze zijn er nog – maar alleen voor Beatrice. Dat het vroeger haar woede had gewekt dat Böskem van het kind hield en het kind van haar, Lily vindt het bekrompen van zichzelf. Het kost haar moeite zich te herkennen in de fabrikantendochter met klaagzangen over de dienstbode en een kalender vol roodgeringde dagen, een Herend theeservies en een bloemetjesjurk die ze om zich heen spreidde voordat ze ging zitten, zodat er geen bult in zou komen. Dat ze alleen maar schil voor uitgedroogde schil van zichzelf zou hoeven afpellen om uit te komen bij dat klaprozen bordurende wicht dat haar beste vriendin afdankte, ze kan zich in de omstandigheden van destijds niet meer verplaatsen en schaamt zich voor de vrouw die ze geweest is. Onverwacht gaat Béla-pa’s wens in vervulling. Böskem wordt woedend. Natuurlijk gaat het over water, water is heilig. Vier emmers heeft Jurka gehaald bij de bron op de heuvel. Dampend staat de grote tobbe naast de wastafel. In de
364
ochtendstilte staat Béla-pa ernaast en poetst zijn tanden. ‘Schiet een beetje op,’ zegt Böskem met haar hoofd om de deur. ‘Ik moet me ook nog wassen.’ Hij vergist zich en spuugt in de tobbe. ‘Wat doe je.’ Ze schreeuwt het. ‘Je spuugt in het water! Dat water is schoon!’ Bedremmeld kijkt hij naar het mengsel van spuug en zeep dat in rondjes op het water drijft. ‘Zet me dan ook niet altijd zo onder druk!’ valt hij uit. ‘Nu moeten wij jouw spuug opdrinken! Bah, wat smerig! Bah!’ ‘Duw me dan ook niet de hele dag naar links en rechts... Doe zus, doe zo, schiet op, maak voort! Het is je eigen schuld, domme koe!’ ‘Mijn schuld?! Dat jij niet oplet?’ ‘Ja, jouw schuld! Jouw schuld!’ ‘Nooit kunt jij eens een fout toegeven. Nooit! Jij schuift alles op de ander. Weet je wat jij hebt? Niet het minste verantwoordelijkheidsgevoel!’ Met een slag slaat de deur van de badkamer dicht. Kalk ruist naar beneden en blijft tussen de klodders spuug op het water drijven. Met de handen tussen zijn knieën gaat Béla-pa op de rand van de badkuip zitten en kijkt in de tobbe. Nu had hij zijn zin, ze had op hem gescholden zoals hij gewenst had, en in plaats van blij te zijn en zijn kalmte te bewaren, had hij teruggeschreeuwd. Hij slaat een handdoek om en loopt schuldbewust naar de keuken. ‘Ven hus...’ De ontvangst is uit fase, net als vroeger. ‘Wat drentel je rond met die baddoek? Schiet nou óp!’ ‘Ja... ja...’ Rillend loopt hij terug naar de badkamer, schept spuug en kalk uit het water met de beker, giet het in de wc en roert de inhoud van de tobbe om met de washaak. Werktuiglijk kleedt hij zich aan, tilt zijn berenpels van het
365
haakje, strijkt bezwerend over het kogelgat in de mouw en knoopt hem dicht. ‘De badkamer is vrij!’ roept hij vanaf de trap. ‘Kijfwijf,’ voegt hij er binnensmonds aan toe. Later die middag klopt er iemand uit een andere kelder op de deur, een vrouw van middelbare leeftijd die door de binnentuin is komen teruglopen van ‘aardappels schillen’. Met twee handen houdt ze een jas zonder knopen dichtgedrukt over een bloemetjesschort waar een stuk van de zoom uit hangt. ‘Er ligt iemand van jullie in de tuin. Ik geloof dat hij bloedt.’ Een paar mensen gaan kijken. Ze komen terug om Böskem te halen. Hun stemmen zijn zacht, hun blikken ontwijkend. Jurka, Lily en de huismeester gaan mee naar buiten. De sneeuw ligt hoog, hun voeten zakken er krakend in weg. Uit de bovenverdieping van de flats aan de overkant wapperen vlammen. De gloed van het vuur kleurt de binnenplaats roze. Sommige flats zijn leeg en uitgebrand, met holle vensters en zwarte vlekken op de muren. Op het tennisbaantje staan kanonnen opgesteld en wat de mensen Stalinorgels noemen, ze rusten op matrassen en paplans en zijn afgedekt met vloerkleden. Stoelpoten steken uit de sneeuw omhoog. Overal ligt stro en paardenpoep, macaroni en uitgebraakt voedsel. In de sleuf waar de haag gerooid is, liggen scherven serviesgoed en de afgebroken kuif van een buffetkast. Met haar blik naar de grond gericht steekt een vrouw langzaam de binnenplaats over naar een naburige schuilkelder. Béla-pa ligt onderaan het trapje van het terras voor het huis. Op de rug van zijn pelsjas zit een natte plek waar de haartjes donker samenkleven. De huismeester bukt zich en legt een hand in zijn hals. ‘Hij leeft nog.’ Drie mannen dragen hem naar de kelder en leggen hem
366
op de tafel naast de ingang. Böskem knoopt zijn jas open. Ontzet doet ze een stap terug. Ter hoogte van zijn maag zit een bloederig gat zo groot als een schoteltje. ‘Ik heb het zo koud...’ fluistert hij. Ze vouwt de jas weer dicht, tilt voorzichtig Béla-pa’s hoofd op en legt er een kussen onder. Jurka haalt de paplan uit het hok en spreidt die over hem heen. Niemand zegt iets. Mevrouw Meyer drukt haar zakdoek tegen haar mond. Lily draait zich om en rent de kelder uit. Bij het hek staan twee Russische soldaten. Ze voelt geen angst. Dit was zoveel groter dan de oorlog. Er zijn geen soldaten meer, geen Duitsers, geen Russen, alleen nog mensen. ‘Dokter... dokter...!’ Met twee handen grijpt ze de dichtstbijzijnde soldaat bij zijn arm. Zij hadden een dokter, vast en zeker. Elk leger had dokters mee! De man wringt zijn arm los. Ze grijpt hem weer vast. Onwillig laten de soldaten zich meetrekken naar de kelder. Ze kijken naar Béla-pa die met gesloten ogen en een grauw gezicht op tafel ligt. Een van hen tilt de deken en de jas op, kijkt vluchtig naar de wond en dekt hem weer toe. ‘Kaput...’ De ander wijst op het gat. ‘Pfiew!’ Zijn handen maken een gebaar van iets dat uit elkaar spat. Blijkbaar halen ze toch hulp, want even later komt er een andere Rus naar binnen. Om zijn mouw zit de band van een veldarts die eerste hulp kan verlenen. De man neemt zijn muts af, bekijkt de wond en schudt het hoofd. ‘Pulya dumdum. Vy umrete v techeniye chasa, dva chasa...’ Iedereen begrijpt de toon maar niet de woorden. Béla-pa kijkt hem aan met een starende blik. De Rus buigt zich over hem heen, wijst op zijn horloge en zegt in gebroken Duits: ‘Over één, hooguit twee uur zult u overlijden. U bent in uw maag geschoten. Dumdumkogel. Explosie. Een groot gat.’
367
Hij legt de deken en de jas weer over hem heen, pakt Béla-pa’s hand en drukt hem met grote ernst. Ook Böskem geeft hij een hand. Daarna zet hij zijn muts weer op en loopt de kelder uit. ‘Kom, laat ze alleen.’ De huismeester leidt de mensen weg bij de tafel. Lily, Böskem en Jurka blijven achter. Béla-pa sluit zijn ogen en zegt moeilijk: ‘Ik ben niet altijd aardig voor je geweest.’ ‘Ik ook niet voor jou,’ zegt Böskem vlak. En heftig opeens, met toegeknepen stem: ‘Je hebt altijd zó om je gezondheid gedacht!’ ‘Al die pillen...’ Hij glimlacht flauwtjes. ‘Als ik had geweten dat doodgaan zo gemakkelijk is...’ Jurka tilt Beatrice op. ‘Geef opa maar een kus.’ ‘Dag opa,’ fluistert ze schuw. ‘Dag lieve schat...’ Hij strijkt over haar haar en strekt zijn andere hand uit naar Jurka die met een bleek gezicht tegen de tafel leunt. ‘Dank je voor alles, mijn zoon. Probeer de lichte kant... van het leven te zoeken... Vergeet niet... Kus Béla innig van me.’ ‘...Laat me afscheid nemen van mijn kleinzoon...’ Lily bukt zich naar de wieg en tilt de baby eruit. Hij slaapt met zijn wijsvinger in zijn mond. Ze neemt hem op de arm en houdt hem laag bij het kussen. Béla-pa’s ogen verhelderen als de lucht die bleekblauw opentrekt na een regenachtige dag. Met een bevende, tot een kommetje gevormde hand streelt hij het hoofdje. ‘Dag kleine Palki. Je grootvader vliegt van je weg... Zijn wensen voor een lang en gelukkig leven vergezellen je.’ Hij draait zijn hoofd opzij. ‘Stop me niet zomaar in de grond...’ vraagt hij nog. Böskem huilt toonloos dat ze niet bij haar linnengoed kan. De mannen wikkelen het lichaam in een laken van Lily met haar verstrengelde initialen LD in de rand. Ze leggen
368
het in een kuip uit de wasruimte en begraven het in het gat voor de gerooide liguster, hetzelfde waar Lily met kerst op had gewezen en gevraagd: waarvoor is dat gat? Toen hij zijn armen om Böskem heen had geslagen en haar ‘mijn Venus’ had genoemd.
369
7. Gas en water
370