Kennis als motor Aanbevelingen voor het technologieen wetenschapsbeleid
Vereniging VNO-NCW De Vereniging VNO-NCW is de grootste centrale ondernemingsorganisatie van Nederland. Zij behartigt de gemeenschappelijke belangen van 150 brancheverenigingen met hun ruim 80.000 aangesloten ondernemingen. De vijf bij VNO-NCW aangesloten regionale werkgeversverenigingen en Jong Management vertegenwoordigen 8.500 persoonlijke leden. VNO-NCW representeert 80 procent van de werkgelegenheid in de marktsector. Postbus 93002, 2509 AA Den Haag Telefoon 070 349 03 49 Fax 070 349 03 00 E-mail
[email protected] Internet http://www.vno-ncw.nl
© Vereniging VNO-NCW Mei 1999
Hoewel bij de samenstelling van deze brochure grote zorgvuldigheid is betracht, kan de Vereniging VNO-NCW geen aansprakelijkheid aanvaarden voor schade, van welke aard ook, die het directe of indirecte gevolg is van handelingen en/of beslissingen die (mede) gebaseerd zijn op de informatie in deze brochure.
Inhoud Samenvatting
5
1. Verantwoording/algemeen 1.1 Waar staan we nu 1.2 Samenvattend
7 7 9
2. Het huidige beleid 2.1 Economische Zaken 2.2 Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2.3 Wat vinden we van het huidige beleid/instrumentarium 2.3.1 Beoordeling EZ-beleid 2.3.2 Beoordeling OCenW-beleid
10 10 10 11 12 13
3. Wat moet er veranderen? 3.1 Algemeen 3.2 EZ 3.3 OCenW
14 14 14 15
Bijlage: Subsidieoverzicht
16
Samenvatting
Voor de Nederlandse economie is het van essentieel belang dat de kennisintensiteit ervan wordt vergroot. Bedrijven die kennis genereren en toepassen in nieuwe producten, diensten en processen kunnen de concurrentie op de wereldmarkten aan. Bedrijven zijn hier zelf verantwoordelijk voor. De overheid is verantwoordelijk voor goede randvoorwaarden. In het Regeerakkoord wordt te weinig aandacht geschonken aan het belang van technologie en wetenschap als basis voor de kenniscreatie en -toepassing, die immers leidt tot economische groei. Voor het EZ-beleid betekent dat: Stimuleren van een goed R&D-investeringsklimaat door middel van stroomlijnen van het instrumentarium en verhogen van het budget voor de generieke regeling Wettelijke Bepalingen inzake Speur- en Ontwikkelingswerk WBSO: • het bestaande stimuleringsinstrumentarium moet gestroomlijnd worden, zodat het niet alleen voor grote bedrijven, maar ook voor het MKB toegankelijker wordt. Kleine regelingen moeten worden geïntegreerd in grotere regelingen, waardoor de uitvoeringskosten voor de overheid, maar ook voor bedrijven afnemen; • generieke regelingen, waarbij het aan de bedrijven wordt overgelaten welke technologieën c.q. technologievelden worden ontwikkeld, verdienen de voorkeur boven specifieke regelingen; • versterking van bestaande fiscale regelingen en een stimulans voor follow-up investeringen op het terrein van R&D-proefopstellingen; • op de WBSO moet daarom niet bezuinigd worden. Gezien de grote belangstelling voor deze regeling is een verhoging van het budget juist wenselijk. Deze regeling ondersteunt in generieke zin de R&D-inspanningen van bedrijven. Deze fiscale regeling is breed bekend en wordt gebruikt door grote en kleine bedrijven in vele sectoren. De recente bezuiniging is vooral afgewenteld op (middel)grote bedrijven. Binnen de WBSO moet een goed evenwicht bewaard blijven tussen grote en kleine bedrijven; • het R&D-klimaat voor grote bedrijven mag niet verder verslechteren. De R&Dinspanningen van grote bedrijven hebben externe effecten voor kleinere bedrijven, die ook vaak bij samenwerkings- en clusterprojecten van grote bedrijven worden betrokken. Grote bedrijven kunnen over de hele wereld hun R&D uitbesteden. Als zij minder in Nederland zouden uitbesteden, zou dat ook negatieve gevolgen hebben voor het R&D-klimaat van kleinere bedrijven; • ook wat betreft de uitvoering van regelingen ligt een stroomlijning voor de hand door één uitvoeringsorganisatie voor de EZ-subsidies in te voeren (dus integratie van Senter en Novem voor wat betreft het subsidiedeel). Naast het genereren van kennis zelf bij bedrijven is kennisdiffusie van elders ontwikkelde kennis (bij kennisinstellingen en bedrijven) naar andere bedrijven van wezenlijk belang voor de innovativiteit van de Nederlandse economie. Ook hier is een stroomlijning van het subsidie-instrumentarium, betere afstemming, en heldere taakafbakening ten behoeve van een efficiëntere voorlichting en advisering aan het MKB, essentieel.
Nu zijn er nationaal en regionaal vele instanties actief in de advies- en voorlichtingssfeer voor het midden- en kleinbedrijf, zoals de Syntens-vestigingen (voorheen Innovatiecentra), de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen ROM's en de Kamers van Koophandel. Voor het OCenW-beleid betekent dat: Kennisontwikkeling en diffusie vindt ook plaats via de kennisinfrastructuur, de universiteiten, hogescholen e.d. Het is essentieel dat universiteiten en hogescholen voldoende mensen opleiden, die internationaal de kwaliteitstoets aan kunnen. De bezuinigingen op het hoger onderwijs en onderzoek moeten dan ook worden teruggedraaid. Extra geld voor onderzoek moet worden toegevoegd aan de zg. tweede geldstroom, waardoor bij de toedeling een afweging tussen de individuele universiteiten gemaakt kan worden. Universiteiten zouden hun huidige beleid om hun onderzoek op kwaliteit te beoordelen en af te rekenen, moeten versterken. Alleen onderzoek dat de internationale kwaliteitstoets kan doorstaan, zou uitgevoerd moeten worden. OCenW zou universiteiten die dit doen, moeten kunnen belonen. Universiteiten hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke inbedding van hun onderzoek. Dit kan gerealiseerd worden door meer dan tot nu toe te werken met adviesraden, waar vertegenwoordigers uit de wetenschappelijke wereld en uit het bedrijfsleven zitting in hebben. De universiteiten en andere kennisinstellingen zouden meer moeten doen aan het uitdragen van hun onderzoeksresultaten door, naast publicatie in wetenschappelijke bladen, ook meer in bijvoorbeeld vakbladen te publiceren. Versterking van de interface tussen het (fundamentele) onderzoek aan universiteiten, en het meer toepassingsgerichte onderzoek bij bedrijven, is gewenst. Interdepartementaal betekent dat: Tenslotte is meer samenhang gewenst in het beleid van de diverse departementen. Zo moet er bij de volgende ronde van verdeling van de extra middelen uit de aardgasbaten gericht op de versterking van de kennisinfrastructuur, een betere afstemming plaatsvinden met de inzet van onderzoeksmiddelen van universiteiten, NWO en andere departementen.
Verantwoording/algemeen In 1995 is de nota "Kennis in Beweging" uitgebracht. In deze nota wordt het belang uiteengezet van het vergroten van de kennisintensiteit van de Nederlandse economie. Bedrijven in geïndustrialiseerde landen als Nederland opereren met relatief hoge kosten. Daarom moeten deze bedrijven zich op wereldmarkten onderscheiden door kwaliteit van de producten en diensten, door daar steeds meer kennis in te verwerken. Dat is ook van belang om te komen tot duurzame groei. Door meer te putten uit vindingrijkheid en creativiteit kan de brug tussen economie en ecologie worden versterkt. Hiermee kunnen knelpunten op het gebied van milieu, energie en ruimtelijke ordening mede worden aangepakt. Om dit te bereiken is een versterking en afstemming van het industrie-, technologie-, onderwijs- en wetenschapsbeleid noodzakelijk. Een economie die op het terrein van kennis en kunde onvoldoende presteert, komt zichzelf tegen. Niet vandaag, misschien niet morgen. De afrekening is echter onvermijdelijk en komt, gezien de versnelling in de mondiale technologische ontwikkelingen, sneller dan in het verleden. Tot zover enkele citaten uit die nota. De uitgangspunten van deze nota gelden nog steeds onverkort. Het is dan ook te betreuren dat het nieuwe kabinet in het Regeerakkoord zo weinig consistente en samenhangende aandacht aan dit aspect van de versterking van de economie besteedt. Dat is voor VNO-NCW aanleiding zelf een analyse te maken van de stand van zaken nu: waar staat Nederland en het Nederlandse bedrijfsleven, welke beleidsinstrumenten zijn er nu en zijn die nog voldoende of moet aanpassing/versterking plaatsvinden?
Waar staan we nu De recente publicatie Kennis en Economie 1998 van het CBS laat een stijgende trend in R&D-uitgaven zien. Op zich een positieve ontwikkeling. In 1996 bedroegen de totale R&Duitgaven (van bedrijven en kennisinstellingen) 14 miljard gulden, 2,01% van het BBP. Dit ligt boven dat van België en Groot-Brittannië, maar blijft achter bij Duitsland en Frankrijk. De Nederlandse uitgaven liggen boven het EU-gemiddelde (1,84), maar beneden dat van de OESO (2,18%). De relatief goede positie van Nederland wordt vooral veroorzaakt door de overheidsuitgaven voor onderzoek (universiteiten e.d.). Dit zijn cijfers van 1996. Voor de overheidsuitgaven voor R&D is in het Regeerakkoord een daling van 300 miljoen gulden ingeboekt. In Engeland en de VS zijn juist forse stijgingen van de overheidsuitgaven voorzien. Bedrijven (industrieën en diensten) verrichtten in 1996 voor 7,4 miljard gulden aan R&D met eigen personeel, en hebben voor 1,5 miljard gulden aan onderzoek uitbesteed. In 1997 hebben bedrijven in Nederland voor circa 8,2 miljard gulden R&D uitgevoerd, 11% meer dan in 1996. Hiermee zet de trend van stijgende R&D-uitgaven van de laatste jaren zich door, na een dip begin 90-er jaren. De R&D-uitgaven, als percentage van het BBP, zijn weer terug op het niveau van 1990. Het aandeel van multinationals in zelf uitgevoerde R&D is in 1997 teruggelopen, van 75% in
1970 tot ruim 40% in 1997. De industrie is goed voor driekwart (6,2 miljard gulden) van de totale uitgaven aan eigen R&D. Er is sprake van een stijging van 6% ten opzichte van 1996. In de dienstensector is de stijging 25%. Internationaal gezien zijn de R&D-uitgaven van bedrijven, als percentage van het BBP, in de jaren 90 ingezakt. In Nederland bevinden de uitgaven aan zelf uitgevoerd onderzoek zich in 1997 voor het eerst in de jaren 90 weer op het EU-gemiddelde. R&D-cijfers zijn belangrijke indicatoren voor de kennisintensiteit van een economie. Uit onderzoek van het Economisch Instituut Midden en Klein Bedrijf EIM blijkt dat bedrijven die zelf investeren in R&D goed scoren in werkgelegenheid en groei. Uit een recente CPB studie blijkt ook dat R&D de productiviteit in een sector positief beïnvloedt. Ook andere sectoren profiteren van die R&D. Bovendien blijkt dat bedrijven met eigen R&D beter in staat zijn technologieën uit het buitenland te absorberen. Voor Nederland zeker niet onbelangrijk omdat voor een klein land als Nederland het merendeel van de kennis immers uit het buitenland zal komen. Het is van essentieel belang voor de welvaart van Nederland dat deze stijgende trend wordt vastgehouden en zelfs wordt versterkt. Een goed R&D-investeringsklimaat in Nederland is hiervoor noodzakelijk. Dit geldt zowel voor de multinationals, die immers overal in de wereld hun R&D kunnen onderbrengen, als voor het MKB, dat op Nederland is aangewezen. R&D-cijfers vormen maar één aspect van de kennisintensiteit van een economie. Het gaat immers ook om de toepassing van die kennis in producten, diensten en processen waarmee bedrijven hun marktpositie kunnen handhaven en versterken. Wat betreft het toepassen van de R&D in concrete producten, diensten en processen, blijkt uit Kennis en Economie 1998 dat bijna 37% van de bedrijven met 10 of meer werknemers in Nederland innovatief 1 is. In de industrie is dat percentage zelfs 59. Dat is een aanzienlijke stijging t.o.v. 1990-1992 toen 45% van de industriële bedrijven innovatief was. Buiten de industrie zijn bedrijven minder innovatief. Van de innoverende bedrijven heeft ongeveer een kwart één of meer (formele) samenwerkingsverbanden. Bedrijven behorende tot hetzelfde moederconcern zijn de populairste partners (61%). Van de samenwerkende innovatoren kiest 47% leveranciers en 44% afnemers als partner. Ook concurrenten (35%) zijn gewilde adviseurs. Buiten de bedrijfskolom wordt samengewerkt met researchinstellingen (21%) en universiteiten (22%). Belangrijke knelpunten bij het daadwerkelijk realiseren van innovaties zijn onzekerheden omtrent de kosten en opbrengsten van het project en onvoldoende gekwalificeerd personeel. Met name dit laatste is een groeiend probleem. In 1996 noemde 19% het gebrek aan personeel een probleem, in 1992 was dat nog maar 13%. Bedrijven zijn de trekkers van innovatieve ontwikkelingen. Een deel van het bedrijfsleven doet zelf aan R&D. Het overgrote deel van de bedrijven maakt echter vooral gebruik van kennis die elders ontwikkeld is (bij kennisinstellingen of bij andere bedrijven). Zij vertalen die kennis vervolgens in nieuwe producten, processen en diensten. Om succesvol kennis te kunnen opnemen van elders is een goed kennisniveau intern bij bedrijven een belangrijke 1
Innovatief betekent nieuw voor het bedrijf zelf. Het kan dus ook gaan om zaken die elders al zijn toegepast.
voorwaarde. Universiteiten en andere kennisinstellingen vormen een belangrijke bron van die kennis. Universiteiten verspreiden die kennis die zij via onderzoek genereren in de eerste plaats door mensen (inclusief onderzoekers) goed op te leiden, ook voor het bedrijfsleven. Deze mensen vormen de primaire bron om kennis naar bedrijven over te dragen. Daarnaast mag van universiteiten en andere onderzoeksinstellingen verwacht worden dat zij zich actief opstellen wat betreft het uitdragen van de kennis die zij ontwikkelen, niet alleen binnen de academische wereld zelf, maar ook daarbuiten. Dit gebeurt uiteraard via de wetenschappelijke publicaties en via congressen. Maar ook publicaties in vakbladen, een belangrijke bron van nieuwe kennis voor bedrijven, kunnen hieraan bijdragen. Het belang van het effectief uitdragen van universitaire kennis neemt toe, omdat de trend zich doorzet dat bedrijven zich concentreren op R&D die op korte termijn tot concrete resultaten moet leiden. Dat betekent dat de afstand tussen het universitaire onderzoek, meer fundamenteel langere termijn gericht, en dat van bedrijven toeneemt. Het belang van een goede interface tussen beiden neemt navenant toe. Kennisdiffusie is geen doel op zich, maar een middel om er voor te zorgen dat kennis wordt benut. De kennis moet met andere woorden worden omgezet naar toepasbare technologie die in producten, processen en diensten kan worden verwerkt. Die vertaalslag is heel wezenlijk. Dit behoort niet tot de kerntaak van universiteiten en andere onderzoeksinstellingen. TNO heeft onder andere een taak om de vertaalslag te maken naar het bedrijfsleven in het algemeen en het innovatieve MKB in het bijzonder, om tot toepasbare kennis te komen. Ook ingenieursbureaus kunnen een rol spelen bij het overdragen van nieuwe ontwikkelingen aan hun klanten.
Samenvattend R&D-investeringen van bedrijven vertonen de laatste jaren een stijgende lijn. Nederland behoort met de R&D-uitgaven echter internationaal niet tot de top. Er is sprake van een toename van de innovativiteit van het Nederlandse bedrijfsleven, maar met een percentage van 37% dat innovatief is, is daar nog zeker ruimte voor verbetering. Knelpunt bij het realiseren van innovaties is vooral onvoldoende gekwalificeerd personeel. Dit betekent voor een land als Nederland dat kennisland wil zijn, dat het R&Dinvesteringsklimaat versterkt moet worden en dat er meer gedaan moet worden aan het knelpunt van onvoldoende gekwalificeerde mensen.
Het huidige beleid In het onderstaande beperken we ons tot het instrumentarium van EZ en van OCenW.
Economische Zaken • EZ heeft een uitgebreid subsidie-instrumentarium gericht op het stimuleren van R&D bij bedrijven, zowel generiek als meer specifiek op terreinen als milieu, energie en ICT. • Een deel van het subsidie-instrumentarium is gericht op het bevorderen van samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen. • Daarnaast zijn er enkele regelingen gericht op het stimuleren van het toepassen van nieuwe technologieën op het gebied van energiebesparing en milieu-investering. • EZ subsidieert verder een uitgebreid voorlichtings- en advies-instrumentarium, waarvan Syntens op technologiegebied de belangrijkste is. • EZ heeft verder enkele instrumenten gericht op het meer vraaggericht maken van de kennisinfrastructuur. Het gaat dan met name om de IOP's (Innovatieve OnderzoeksProgramma's) en de TTI's (Technologische TopInstituten). • EZ heeft, samen met enkele andere departementen en de werkgeversorganisaties, de Stichting Axis opgericht, die als taak heeft het stimuleren van meer belangstelling voor technische opleidingen. Bijlage: overzicht subsidieprogramma's.
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen •
•
OCenW is de eerste verantwoordelijke voor de instandhouding van de kennisinfrastructuur (onderwijs en onderzoek). Het gaat daarbij onder andere om de universiteiten, hogescholen en ROC's (middelbaar beroepsonderwijs, leerlingwezen en volwassenenonderwijs). Ook TNO en de andere GTI's (Grote Technologische Instituten zoals ECN) behoren tot de kennisinfrastructuur. Universiteiten krijgen geld voor onderwijs en onderzoek (eerste geldstroom). N.B. bij de GTI's is er vaak ook sprake van (mede)financiering door andere (vak)departementen. Daarnaast is de overheid verantwoordelijk voor het onderzoek dat via de zg. tweede geldstroom loopt. Dit wordt door NWO verdeeld over de universiteiten. Conditio sine qua non bij deze verdeling is de kwaliteit van de ingediende voorstellen.
Internationaal gezien is de eerste geldstroom, besteed aan onderzoek (ca. 2,5 miljard gulden per jaar), in Nederland relatief groot en de tweede geldstroom relatief klein (ca. 450 miljoen gulden). Aan het eind van de vorige kabinetsperiode is voorgesteld 500 miljoen gulden van de eerste geldstroom over te hevelen naar de tweede geldstroom om zo meer te kunnen sturen. De huidige minister van OCenW heeft dit voorstel teruggedraaid. Individuele Universiteiten leggen binnen het eerste geldstroomonderzoek in toenemende mate
nadruk op maatschappelijke relevantie. Inventarisatie van de VSNU heeft aangegeven dat ca. 30% van hun onderzoek naar eigen zeggen van de universiteiten, maatschappelijk relevant is.2 Een tweede trend is dat universiteiten meer streven naar een grotere massa per onderzoeksthema. Dit wordt onder andere gedaan om beter in staat te zijn strategische allianties met het bedrijfsleven aan te gaan. Een derde trend is meer aan kwaliteitscontrole van het onderzoek te doen. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de sturingsmogelijkheden van universiteiten beperkt worden door de arbeidsvoorwaarden (veelal aanstellingen voor onbepaalde tijd, wachtgeldconsequenties waardoor het extra kostbaar is minder gewenst onderzoek af te bouwen ten gunste van gewenst onderzoek). Het tweede-geldstroomonderzoek wordt verdeeld door NWO. Alle universiteiten kunnen voorstellen indienen. De afweging bij de inzet van deze middelen wordt dus boven de individuele universiteiten gemaakt. Zoals gezegd moet het toedelingscriterium eerst en vooral kwaliteit zijn. Naast het specifieke beleid van EZ en OCenW is er bij deze kabinetsformatie ook geld beschikbaar gesteld voor versterking van de kennisinfrastructuur uit de ICES/KIS-middelen. Het gaat hierbij om 465 miljoen gulden voor de komende 4 jaar. De verdeling van deze middelen heeft een heel eigen traject gevolgd en er heeft geen afstemming met bestaande instrumenten en toedelingsmechanismen plaatsgevonden.
Wat vinden we van het huidige beleid/ instrumentarium Voor een goede beoordeling van instrumentarium is het van belang helderheid te hebben over de verschillende verantwoordelijkheden van partijen. De overheid kan niet worden aangesproken op de R&D- en innovatie-inspanningen van bedrijven. Daarvoor zijn die bedrijven zelf verantwoordelijk. In de visie van VNO-NCW is de primaire rol van de overheid het creëren van goede condities waarbinnen het Nederlandse bedrijfsleven kan opereren. Dat betekent voldoende kwalitatief hoogwaardig opgeleide mensen. Dat betekent verder een kwalitatief hoogwaardige onderzoekscultuur (bij universiteiten en bedrijven) die het aantrekkelijk maakt voor excellente onderzoekers om in Nederland te blijven of te komen. Dat betekent dat ook het klimaat in Nederland voor bedrijven aantrekkelijk moet zijn om in R&D te investeren. Het onderzoek aan universiteiten moet fundamenteel zijn, maar wel maatschappelijk ingebed. Dit is wat anders dan korte termijn. Dat wil zeggen dat maatschappelijke partijen, waaronder het bedrijfsleven, door de universiteiten betrokken dienen te worden bij de oriëntatie van het fundamentele onderzoek. Universiteiten blijven wel verantwoordelijk voor het onderzoek, er vindt dus geen expliciete sturing plaats door bedrijven, maar universiteiten moeten wel verantwoording afleggen in hoeverre zij de 'vraagkant' bij hun onderzoeksprogrammering hebben betrokken. Ook de vraagkant zelf, de bedrijven, zullen hierin moeten investeren (deelname in netwerken/adviesraden, deeltijdhoogleraren). Deze vorm van afstemmingen/samenwerking zal vooral effectief kunnen zijn voor die 2
Exclusief het medisch onderzoek.
bedrijven die zelf aan onderzoek doen en derhalve op voet van gelijkheid met onderzoekers aan universiteiten kunnen communiceren. Er zijn op dit gebied al goede voorbeelden te noemen, zoals de Technologische TopInstituten (TTI's), de Stichting Duurzame Technologische Ontwikkeling (DTO) en het programma Softlink. Het is echter een gemiste kans dat bij de toponderzoekscholen deze maatschappelijke inbedding en relatie met de vraagkant niet is meegenomen bij de criteria. De toponderzoekscholen vormen een dubbeling met andere activiteiten. De middelen voor de tweede tranche onderzoekscholen kunnen beter worden ingezet om universiteiten te stimuleren hun onderzoek van mindere kwaliteit af te bouwen en tot samenwerking bij toponderzoek te komen. Overigens is het wel van belang te erkennen, dat universitair onderzoek niet lineair te vertalen is in bedrijfsonderzoek. Vandaar het toenemend belang van een goede interface tussen bedrijven en kennisinstellingen. Voor het overgrote deel van het bedrijfsleven dat niet zelf aan onderzoek doet, maar waar nieuwe kennis en technologieën ook belangrijk zijn, is het essentieel dat de ontwikkelde kennis toegankelijk is, via onder andere publicaties in vakbladen, conferenties, seminars, beurzen e.d. Organisaties als TNO en Syntens, hoewel onderling sterk verschillend, kunnen een belangrijke schakelende rol vervullen, waarbij de behoefte van de bedrijven centraal moet staan. Ook hier geldt weer dat het een belangrijke voorwaarde is bij bedrijven, willen zij kennis van elders kunnen opnemen, dat zij voldoende kennisniveau (dus goed opgeleide mensen) in huis hebben. Het creëren van goede voorwaarden met betrekking tot het R&D-investeringsklimaat door de overheid betekent in de visie van VNO-NCW niet dat de overheid sterk sturend moet optreden door specifieke technologieën te pushen. Het betekent wel een dusdanig beleidsinstrumentarium dat (goede) bedrijven gestimuleerd worden het beter te doen. Dus niet de overheid "picks the winners", maar "let the winners pick". Beoordeling EZ-beleid
Er is een woud aan subsidies ontstaan waardoor de toegankelijkheid, zeker voor het MKB, zeer is afgenomen. Bovendien zijn er vooral specifieke regelingen bij gekomen, gericht op specifieke (politieke) wensen en gebieden. De uitvoeringsregels zijn in complexiteit fors toegenomen. Daarbij komt dat er met de budgetten nog al eens vreemd wordt omgesprongen: na jarenlange aandrang is de Wettelijke Bepalingen inzake Speur- en Ontwikkelingswerk WBSO aan het eind van de vorige kabinetsperiode verhoogd, vanwege het grote succes van deze generieke R&Dstimuleringsregeling in alle sectoren van de economie en bij grote en kleine bedrijven. In het Regeerakkoord is afgesproken deze verhoging weer ongedaan te maken. Dit is overigens nog niet geëffectueerd, maar wel zijn de toekenningspercentages recent verlaagd omdat er een overschrijding van het budget dreigde. Een verdere verlaging conform het Regeerakkoord zal tot een uiterst ongewenste verslechtering van het R&D-investeringsklimaat leiden. Het wordt steeds belangrijker dat bedrijven goede toegang tot kennis hebben en gestimuleerd worden tot innovatieve activiteiten. In het vorige kabinet is het advies- en voorlichtingsinstrumentarium gedeeltelijk gestroomlijnd door een deel van het IMK met de innovatiecentra te fuseren. Echte beoordeling op vooraf gestelde doelen ontbreekt nog. Evenals meer aandacht voor afstemming en samenhang met andere regionale instrumenten (de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen ROM's en de Kamers van Koophandel KvK's), met
het landelijke instrumentarium en met het Europese R&D-innovatie-instrumentarium. Beoordeling OCenW-beleid
Bij de aandacht voor goed opgeleide mensen is er in het huidige Regeerakkoord te weinig aandacht voor opgeleiden van hoog niveau. Daar zullen we het juist van moeten hebben in een kennisintensieve economie. Bij de onderzoekskant is meer aandacht nodig voor fundamenteel en kwalitatief excellent onderzoek. De interface tussen universiteiten en bedrijven moet versterkt worden.
Wat moet er veranderen? Algemeen • Meer samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen. Kennis loopt door alles heen. Dit geldt zowel binnen departementen als daartussen. Dit geldt in de eerste plaats voor EZ en voor OCenW, maar ook voor andere departementen die subsidie-instrumenten gericht op het bedrijfsleven ontwikkelen, zoals VROM en V&W. Ook geldt dit op onderzoeksgebied voor departementen als LNV, VROM, V&W en VWS. NWO zou een coördinerende rol kunnen spelen bij de inzet van de departementale onderzoeksmiddelen. • ICES-KIS: monitoring van de huidige projecten dient helder en ook openbaar plaats te vinden. Bijsturing moet mogelijk zijn (vergelijk IOP-procedures). Bij de volgende ICES/KIS-ronde, moet de procedure anders worden: vaststellen van de te kiezen prioriteiten dient afgestemd te worden met andere prioriteiten zoals die door universiteiten, departementen en NWO worden gemaakt. Ook hierbij dient sprake te zijn van maatschappelijke inbedding. Daardoor kan synergie en samenhang ontstaan, die nu grotendeels ontbreekt. Als de prioriteiten zijn vastgesteld dient er een openbare aanbesteding plaats te vinden met een externe beoordeling (procedure zoals gevolgd bij de TTI's).
EZ • Stroomlijning stimuleringsinstrumentarium: het aantal regelingen moet met behoud van het totaal beschikbare budget, verminderd worden. Bijvoorbeeld een regeling voor individuele bedrijven en voor samenwerkingsverbanden. Regelingen met lage budgetten moeten geschrapt c.q. samengevoegd worden met meer algemene regelingen. Het aantal specifieke regelingen moet tot het uiterste beperkt worden. • Vereenvoudiging uitvoering: uitvoering in één hand, met andere woorden Senter en Novem voor zover die stimuleringsregelingen uitvoeren, samenvoegen. Ook moeten de regelingen gescreend worden op hun uitvoeringskosten en -complexiteit. Regelingen moeten ook regelmatig op hun rendement beoordeeld worden. • Meer nadruk op generieke maatregelen en minder op specifieke maatregelen. Dat betekent niet verder bezuinigen op de WBSO, maar juist verhogen van het budget. De voorgenomen bezuiniging in het Regeerakkoord dient niet door te gaan. • Voorkeur voor versterking van bestaande fiscale regelingen, alsmede follow-up investeringen op het terrein van R&D-proefopstellingen. • De recente bezuiniging op de WBSO is eenzijdig op de (middel)grote bedrijven afgewenteld. Bijstelling in de WBSO moet tot een meer evenwichtige verhouding tussen groot en klein leiden. Het R&D-klimaat voor grote bedrijven mag niet verder verslechteren. • Meer aandacht voor afstemming landelijk en regionaal beleid. Helderheid van aanspreekpunten in de regio voor met name MKB-bedrijven. Dat betekent een betere afstemming tussen de regionale en landelijke activiteiten. Ook moet er sprake zijn van een heldere en transparante structuur. Ook hier ligt een stroomlijning, betere afstemming,
heldere taakafbakening tussen de vele actoren (zoals onder andere Syntens, ROM's, KvK's) voor de hand.
OCenW • Prioriteit voor het goed en voldoende opleiden van goede mensen, ook op hbo en wo niveau. Bezuinigingen uit het Regeerakkoord moeten zo spoedig mogelijk worden teruggedraaid. • Extra geld voor onderzoek dient aan de tweede geldstroom te worden toegevoegd. • Nu de overheveling van de eerste naar de tweede geldstroom van tafel is, ligt de primaire taak bij universiteiten om onderling tot afstemming te komen. 13 universiteiten die alle individueel de maatschappelijke relevantie gaan bepalen van hun eigen onderzoek, dat is niet erg effectief. Zij moeten zelf samenwerken en waar nodig (teruglopende studentenaantallen, onderzoeksomvang) taakverdeling tot stand brengen. De minister kan dit door financiële prikkels stimuleren. Universiteiten moeten hun huidige beleid om hun onderzoek op kwaliteit te beoordelen en af te rekenen versterken. De middelen voor universitair onderzoek moeten uitsluitend aan onderzoek worden besteed dat de internationale toets der kritiek kan doorstaan. De minister van OCenW heeft de verantwoordelijkheid de universiteiten hierop te beoordelen. In de visie van VNO-NCW mag hij universiteiten die dit goed doen ook belonen. Daarnaast heeft de minister van OCenW de taak het regelvermogen van universiteiten te vergroten (wachtgeldproblematiek die reorganisatiekosten zwaar belasten). De universiteiten zelf zouden in hun arbeidsvoorwaardenbeleid meer flexibiliteit moeten aanbrengen (niet automatisch iedereen een vaste aanstelling e.d.). • Universiteiten hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke inbedding van hun onderzoek. De minister van OCenW zal ook op dit punt de universiteiten moeten beoordelen. • Bij de bestaande toponderzoekscholen dient een adviesraad waarin vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de wetenschappelijke wereld zitting hebben, bij de programmering te worden betrokken. De middelen voor de tweede tranche toponderzoekscholen kan beter worden ingezet om de gewenste eigen inzet van universiteiten (afbouw minder gewenst onderzoek, samenwerking e.d.) te belonen.
Bijlage: subsidieoverzicht Regeling
1. Bedrijfsgerichte Internat.
Technologieprogramma’s (BIT), bestaande uit 3 regelingen * Eureka programma; * samenwerking met geïndustrialiseerde landen; * samenwerken met opkomende markten 2. Technische Ontwikkelingskrediet (TOK) 3. Bedrijfsgerichte Technologische Samenwerkingsprojecten (BTS) 4. Kredieten Elektronische Diensten Ontwikkeling (KREDE) 5. Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting en Premie Volksverzekeringen Speur en Ontwikkelingswerk (WBSO) 6. Haalbaarheidsprojecten MKB
Doel van de regeling Technologiebeleid
in guldens
bevorderen deelname Ned. bedrijven aan internationale technologieprogramma’s
32 mln.
stimuleren innovatieve ontwikkeling in bedrijven stimuleren technologische samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling stimuleren van nieuwe elektronische diensten bevorderen van speur en ontwikkelingswerk (S&O) in het bedrijfsleven
80 mln.
stimuleren MKB bij invoeren nieuwe technologie 7. Kennisdragers in het MKB verhogen technologisch niveau van (KIM) het bedrijfsleven 8. Subsidieregeling Branchecentra vergroten branche-specefieke voor Technologie (SBT) technologische kennis MKB 9. Transito Cognito impuls geven aan kennisintensivering van beroepsonderwijs en bedrijfsleven 10 Technologie en Samenleving intensiever benutten technologie (T&S) voor oplossen maatschappelijke problemen 11. Vrije afschrijving R&Dlaboratoria
90 mln.
30 mln. 632 mln.
10 mln. 9 mln. 2,8 mln 3 mln.
5 mln.
Energiebesparing en milieu 12 Energie Investeringsaftrek (EIA) 13. Willekeurige afschrijving Milieu-investeringen (Vamil
stimuleren van investeringen in energiebesparing en duurzame energie stimuleren milieuvriendelijke investeringen
180 mln.
120 mln.
14. Subsidieregeling Energievoorzieningen in de Nonprofitsector en bijzondere sectoren (EINP) 15. Besluit Tenders Industriële Energiebesparing (TIEB) 16. Besluit Subsidies Energieprogramma’s Algemeen (BSE) vormt de basis voor 6 industriële programma’s in diverse sectoren. 17. Subsidieregeling Actieve Zonthermische Systemen (ZON) 18. Nieuwe energie-efficiënte combinaties met W/K-systemen (NEWS) 19. Subsidies Economie Ecologie en Technologie (EET) 20. Subsidieregeling Referentieprojecten Milieutechnologie (SRM) 21. Bijdrageregeling milieuvriendelijke vervoertechnieken (MIBU) 22. Subsidieregeling milieu- en energie-efficiency in het goederenvervoer, Programma Transactie (SMEG) 23. Subsidieregeling stiller, schoner en zuiniger verkeer en vervoer in het stedelijk gebied
stimuleren van investeringen op 20 mln. het gebied van energiebesparing en duurzame energie bevorderen van de introductie van innovatieve, energie-efficiënte technieken Stimuleren energiebesparing, duurzaam energie en milieuvriendelijke energietechnieken
20 mln.
stimuleren van het gebruik van thermische zonne-energie verbeteren kwaliteit w/k projecten
8 mln.
120 mln.
8 mln.
meerjarige ondersteuning van 180 mln? duurzame technologische projecten verdere verspreiding innovatieve 4 mln. milieutechnologie in het MKB stimulering aanschaf milieuvriendelijk bussen in het openbaar vervoer stimulering van efficiencyverbetering in de logistiek en transportvoertuigen
stimulering technologische innovatie teneinde de milieubelasting in het stedelijk gebied te verminderen 24. Subsidieregeling voorlichting MKB-bedrijven activeren tot en doorlichting schoner vermindering milieubelasting en produceren vergroting energie-efficiency 25. Subsidieregeling energieverminderen milieubelasting en efficiency- en milieu-adviezen verbetering energie-efficiency bij met name MKB-bedrijven 26. Kredietregeling Milieugerichte stimulering van ontwikkeling van Productontwikkeling (MPO) milieuvriendelijke producten
2,5 mln.
5 mln.
6 mln.
1,7 mln.
4,6 mln.
5 mln.
27. Besluit subsidies milieugerichte technologie (SMT), kaderregeling voor de volgende programma’s; Milieutechnologie, Reductie Luchtermissies bedrijven, KWS 2000 Demonstratieprojecten motorvoertuigen, Technologie 2000 Stimulering Productgerichte milieuzorg, selectieve reductie 28. Subsidies CO2-reductieplan EZ-regeling
Stimulering milieutechnologie op 15 mln. diverse beleidsterreinen
stimulering energie-efficiency en 1 mrd. vergroting aandeel duurzame energie stimulering benutting niet137 mln. industriële restwarmte
29. Regeling investeringsbijdrage niet-industriële restwarmteinfrastructuur VROM-regeling 30. Regeling groen beleggen, bevorderen van beleggen in bestaat uit: Regeling groenfondsen milieuvriendelijke projecten en Regeling groenprojecten
60 mln.