Katholieke Universiteit te Leuven Faculteit Wetenschappen Departement Biologie
Inventarisatie van de flora en de vegetatie van de wegbermen in de gemeente Landen
door Dries Moeyaert
Promotor: Prof. Dr. J. Van Assche Begeleider: F. Vandelook
verhandeling voorgedragen tot het behalen van de graad van licentiaat in de Biologie
Academiejaar 2004-2005
Deze verhandeling is een examendocument dat na verdediging niet gecorrigeerd wordt voor eventueel vastgestelde fouten. In publicaties mag enkel naar dit werk gerefereerd worden mits schriftelijke toelating van de promotor vermeld op de voorpagina.
Dankwoord Bij deze verhandeling ben ik heel wat mensen mijn dank verschuldigd. Zonder deze mensen was dit werk nooit tot stand gekomen. Allereerst zijn er mijn promotor, professor Jozef Van Assche, en mijn begeleider, Filip Vandelook. Het materiaal en de literatuur die ze me uitleenden, hun kritisch en opbouwend advies en het vele naleeswerk hielpen deze studie vooruit. Ik dank ook professor Koenraad Muylaert voor de vele nuttige tips tijdens de statistische verwerking. Ook bij Roger en Annemie kon ik steeds terecht met mijn vragen en problemen. Daarnaast zijn er de mensen uit Landen. Ik wil Jules Robijns hartelijk danken voor de hulp die hij me gaf in het veld. Hij liet mijn determinatieproblemen verdwijnen en leerde me werken met de bijbel van de plantkunde. De milieudienst van de gemeente Landen, in het bijzonder Frank Petitjean, leverde me verschillende noodzakelijke documenten. Ook wisten ze de maaimachines, die me af en toe op de hielen zaten, even in te tomen. Dr. Arnout Zwaenepoel gaf me suggesties bij de inventarisatie. Professor Martin Hermy, Bart Deckers en Sophie Vermeersch bezorgden me bruikbare literatuurgegevens. Wouter Van Landuyt en Stefaan Lhermitte gaven me interessante opmerkingen bij het opstellen van de databank en verspreidingskaartjes. Mijn collega’s Lieve, David, Tom, Mieke, Anneleen, Inge en Klaar zorgden voor vele gezellige Alma-etentjes door het uitwisselen van spannende labo-belevenissen. Daarnaast is er nog mijn plooifietsje, die als enige samen met mij, meer dan 300 km wegberm heeft opgezocht… Zonder de steun van mijn ouders en broer zouden mijn schouders dit werk nooit hebben kunnen dragen. Tenslotte wil ik in het bijzonder mijn vriendin Liesbeth bedanken. Verschillende keren kwam ze mee genieten van de flora in Landen en bood ze me hulp bij het invoeren van gegevens en intekenen van kaartjes. Elke dag maakte ze het hele proces van het tot stand komen van deze thesis met een kritisch oogje van dichtbij mee. Aan al deze mensen een welgemeend dank je wel! Dankzij vele enthousiaste mensen uit de KULAK en de KULeuven en de voortdurende steun van mijn ouders kan met dit werk een hoofdstuk beëindigd en een nieuw begin aangesneden worden…
Inhoudsopgave Voorwoord........................................................................................................... 1 1
Bermen en Beheer......................................................................................... 2 1.1 Wegbermen, lintbebouwing van de natuur........................................................... 2 1.1.1 Bermen langs de weg ......................................................................................... 2 1.1.2 Wegbermen en natuurbehoudswaarde ............................................................... 4 1.2 Bermbeheer............................................................................................................... 6 1.2.1 Korte historische schets...................................................................................... 6 1.2.2 Vormen van bermbeheer .................................................................................... 6 1.2.3 Natuurvriendelijk maaibeheer .......................................................................... 11 1.3 Bermen in Landen.................................................................................................. 16 1.3.1 Situering van de gemeente Landen .................................................................. 16 1.3.2 Natuurelementen in Landen ............................................................................. 18 1.3.3 Wegbermen en holle wegen in Landen ............................................................ 18 1.3.4 Beheer van bermen in Landen.......................................................................... 20
2
Onderzoek van de flora in de Landense bermen..................................... 21 2.1
Inleiding................................................................................................................... 21
2.2 Materiaal en methode ............................................................................................ 22 2.2.1 Inventarisatie-methode ..................................................................................... 22 2.2.2 Dataverwerking ................................................................................................ 24 2.3 Resultaten................................................................................................................ 29 2.3.1 Soortenlijst en soortenkarakteristieken ............................................................ 29 2.3.2 Opmerkelijke plantensoorten en hun verspreiding........................................... 43 2.3.3 Doelsoorten voor het bermbeheer .................................................................... 51 2.4
3
Discussie .................................................................................................................. 52
Wegbermvegetaties in de gemeente Landen............................................ 57 3.1
Inleiding................................................................................................................... 57
3.2 Materiaal en methode ............................................................................................ 58 3.2.1 Technische gegevens........................................................................................ 58 3.2.2 Bodemeigenschappen....................................................................................... 61 3.2.3 Vegetatieopnames ............................................................................................ 64 3.3 Resultaten................................................................................................................ 69 3.3.1 Technische gegevens........................................................................................ 69 3.3.2 Bodemeigenschappen....................................................................................... 71 3.3.3 Vegetatieopnames ............................................................................................ 76 3.4 Discussie .................................................................................................................. 94 3.4.1 Technische gegevens........................................................................................ 95 3.4.2 Bodemeigenschappen....................................................................................... 96 3.4.3 Vegetatieopnames ............................................................................................ 97
4
Aanbevelingen voor bermbeheer ............................................................ 101 4.1
Inleiding................................................................................................................. 101
4.2 Beheer naar de wegbermvegetatie ...................................................................... 102 4.2.1 Beheerssuggesties naar de Vlaamse bermtypologie....................................... 102 4.2.2 Aangepast beheer volgens de elf bermgroepen.............................................. 106 4.3
Soortgericht maaibeheer...................................................................................... 108
4.4
Beheer van holle wegen........................................................................................ 109
4.5
Bermbeheersplan voor de gemeente Landen..................................................... 110
4.6
Opvolging en evaluatie van beheer ..................................................................... 113
4.7
Bermbewustwording ............................................................................................ 114
Samenvatting ................................................................................................... 115 Summary .......................................................................................................... 117 Referenties........................................................................................................ 119 Bijlagen……………………………………………………………………….124 Bijlagen hoofdstuk 1…………………………………………………………..…………..B1 Bijlagen hoofdstuk 2.…………………………..………………………………………….B3 Bijlagen hoofdstuk 3……………………………………………..…………………..…..B58
Voorwoord “Momenteel staat ongeveer 50% van de planten en dieren in Vlaanderen op de lijst met bedreigde soorten. Ongeveer 30% is zeer kwetsbaar of met uitsterven bedreigd. Intussen zijn 7% of 319 soorten planten en dieren intussen al uitgestorven in Vlaanderen….” (Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 2004). Dat de resterende leefgebieden van vele soorten de laatste tientallen jaren een sterke druk ondervonden, is algemeen bekend. Vele soorten moeten zich in het Vlaamse landschap terugtrekken tot een gering aantal natuurgebieden, kleine bosrelicten of enkele extensief beheerde graslanden. Vele van de meer algemene soorten zijn in een agrarisch landschap daarenboven veelal sterk beperkt in hun verspreiding. Landschapselementen zoals bermen, dijken, spoorwegen en rivieroevers vormen vaak nog de enige resterende standplaatsen voor deze soorten. Bij het ontbreken van deze elementen zouden vele nog heel wat zeldzamer zijn dan nu reeds het geval is. Naast de reservaten blijken deze kleine ongecultiveerde hoekjes voor de enige natuur te zorgen die ons nog rest. In een gemeente zoals Landen, waar voor de landbouwactiviteiten sinds lang een belangrijke rol is weggelegd, kunnen de brede bermen een ideale wijkplaats vormen voor een aantal soorten. In deze verhandeling werd een inventarisatie opgemaakt van de flora-elementen en vegetaties die aanwezig zijn in de bermen van Landen. Op basis van de aangetroffen soorten en vegetatietypes werden een aantal beheerssuggesties naar voor geschoven. De klemtoon van deze studie lag evenwel niet bij het opstellen van een bermbeheersplan. Zowel het floristisch als vegetatiekundig onderzoek kon, samen met een eerder beperkte analyse van de zaadvoorraad, uitvoeriger bestudeerd worden. De nadruk bij het onderzoek van de flora werd gelegd op zeldzame soorten, die een aangepast beheer verdienen. Ook de vegetatie-analyse werd gericht op het opstellen van beheersmaatregelen door het onderscheiden van een aantal bermtypes. Het opstellen van een doordacht en ecologisch verantwoord bermbeheersplan zou dit werk volledig maken. Hopelijk kan deze verhandeling op die manier een bijdrage leveren tot het natuurbehoud in de gemeente Landen. Misschien kan dit werk eveneens helpen aantonen dat in een sterk verarmd Vlaanderen toch nog wat natuur overblijft en dat de natuurwaarde van wegbermen niet te verwaarlozen is! Dries Moeyaert Poperinge, mei 2005
1 Bermen en Beheer In dit inleidend hoofdstuk over bermen en beheer wordt een kader geschetst waarin de studie van de wegbermen van de gemeente Landen werd uitgevoerd. Het begrip “wegberm” wordt gedefinieerd en het belang ervan aangetoond. Kort worden enkele mogelijke beheersvormen voor bermen nagegaan om daarna de eigenschappen van een ecologisch maaibeheer toe te lichten. Omdat in de gemeente Landen ook heel wat holle wegen aanwezig zijn en in de studie opgenomen worden, wordt hiernaar telkens verwezen. Tot slot volgt een korte voorstelling van de gemeente Landen en wordt de huidige toestand van de wegbermen, holle wegen en hun beheer doorgelicht.
1.1 Wegbermen, lintbebouwing van de natuur 1.1.1 Bermen langs de weg •
Een wegberm Naargelang de invalshoek wordt een berm op verschillende manieren gedefinieerd.
Vanuit beheersstandpunt wordt een wegberm in een omzendbrief van 1987 bij het bermbesluit van 1984 (Anoniem, 1984) als volgt beschreven : “alle terreinen die bestaan uit zowel vlakke als
hellende
overgangszones
tussen
de
eigenlijke
weginfrastructuur
en
andere
gebruiksterreinen”. De stroken tussen verschillende rijbanen, langs waterlopen en spoorwegen worden eveneens vaak als bermen omschreven (Anoniem, 1987).
Vlaanderen heeft het dichtste wegennet van Europa met 4,8 kilometer weg per vierkante kilometer (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004). De totale lengte van het transportwegennet in Vlaanderen bedraagt 68.729 kilometer. Dit is ongeveer anderhalve keer de omtrek van de aarde. Het grootste gedeelte daarvan zijn gemeentelijke wegen (FEBIAC, 2002). Hoofdwegen, kanalen en spoorlijnen beslaan in Vlaanderen ongeveer 6,5% van de totale oppervlakte, terwijl het Europese gemiddelde 1,2% bedraagt (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004). De totaal beheerde bermoppervlakte in Vlaanderen benadert 100.000 hectaren, waarvan ongeveer de helft aan de rand van gemeentewegen ligt. De verantwoordelijkheid van de landelijke gemeenten komt hier dus overduidelijk naar voor.
•
Een holle ‘weg-berm’ Een bijzondere structuur van wegbermen wordt aangetroffen bij holle wegen. Holle
wegen zijn uitgediepte wegen die verschillende meters dieper kunnen liggen dan het omliggende landschap. Hun voorkomen is gebonden aan een golvend landschap (Stevens, 1997). In Vlaanderen komen holle wegen hoofdzakelijk voor in de leemstreek, de zandleemstreek en het heuvelend gedeelte van de Kempen (Boogaerts et al., 1987). Het zijn doorgaans paden die hoger gelegen akkers verbinden met de lagergelegen dorpskern in de vallei. Door het uitspoelen van water en door het gebruik van de mens zijn deze onverharde wegen in het omliggende terrein verzonken (Verbeke et al., 2004). •
Functies van de wegberm Naast de ecologische rol die voor bermen weggelegd is (zie 1.1.2), kennen wegbermen
een multifunctioneel gebruik. Alvorens een inventarisatie aan te vatten met het oog op beheer, is het goed te bedenken dat een wegberm meerdere functies heeft. Het bermbeheer zal op alle functies van de berm afgestemd dienen te worden. Allereerst is er de constructieve functie van de berm. Ze biedt steun en bescherming aan het hele weglichaam waardoor een belangrijke bijdrage tot de resistentie van de weg verkregen wordt. Heel belangrijk voor de weggebruiker is ook de verkeerstechnische functie. Wegmeubilair, zoals verkeersborden, paaltjes en reflectoren, vindt een plaats op de berm. Deze moeten voldoende zichtbaar zijn voor de weggebruikers om voor veiligheid in bochten en bij kruispunten te zorgen (Sýkora et al., 1993). Ondergronds biedt de berm plaats voor kabels en leidingen. Bij het beheersen van de grondwaterhuishouding en het voorkomen van wateroverlast spelen bermen vaak een voorname rol (Anoniem, 1987). De berm is ook heel belangrijk als ideale uitwijkplaats in noodsituaties. Tenslotte wordt de landschappelijke en esthetische functie van de berm meer en meer erkend. Bermen bakenen de weg af in het landschap en zorgen voor een goede integratie van de wegconstructie. Ze maken het wegprofiel als groeiplaats van een natuurlijke vegetatie mooier en aantrekkelijker (Boogaerts et al., 1987). Het voorkomen van holle wegen in een agrarisch landschap geven bovendien een eigen vorm aan het landschap. Ze hebben een belangrijke esthetische en landschappelijke betekenis en beschikken bovendien over een grote belevingswaarde voor de weggebruiker.
1.1.2 Wegbermen en natuurbehoudswaarde •
Versnipperd Vlaanderen Wegen zorgen voor vele negatieve milieueffecten zoals lawaaihinder, lichtpollutie en
lucht-, water- en bodemvervuiling (Boogaerts et al., 1987). Door de sterk verspreide bebouwing en het daarbij horende wegverkeer blijven er bovendien maar weinig natuurlijke biotopen meer over. Het landschap wordt in stukken verdeeld, leefgebieden worden doorsneden, populaties raken geïsoleerd, voortplantingsgebieden verdwijnen of worden afgesneden van de rest van de biotopen (Zwaenepoel en Maelfait, 1997). Het aanleggen van wegen zorgt voor een migratiebarrière en brengt vele verkeersslachtoffers met zich mee. Met een ruwe schatting bekomt men een gemiddelde van 13,5 verkeersslachtoffers (vogels, zoogdieren en amfibieën) per kilometer en per jaar. Dit houdt minimum vier miljoen grotere dieren aan jaarlijkse verkeersslachtoffers in. Een grootteorde van de impact op de populaties is nog niet voor handen (Rodts et al., 1999). •
De berm als stapsteen Een groot aantal planten en dieren kunnen zich tijdelijk vestigen in kleine
landschapselementen zoals houtwallen, bomenrijen, dijken, holle wegen en bermen. Bermen vervullen zo een corridor- of verbindingsfunctie. Via deze ‘ecologische corridors’ kunnen nieuwe
geschikte
biotopen
gekoloniseerd
worden.
In
vergelijking
met
andere
landschapselementen is de oppervlakte van de lineaire bermeenheden relatief klein, maar daartegenover staat dat ze zeer lange contactlijnen hebben (Zwaenepoel en Maelfait, 1997). Deze corridorfunctie speelt vooral een rol als andere landschapseenheden kleiner worden, maar mag zeker niet overroepen worden. Vooral fauna-elementen en in mindere mate banalere plantensoorten zoals tredplanten en akkeronkruiden zouden de eerder onstabiele bermen als stapsteen gebruiken (Zwaenepoel, 1998). Naast het behoud van grote natuurgebieden wordt de verbindingsfunctie door kleine landschapselementen erkend bij de opmaak van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). Het Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk (IVON) zal afgebakend worden om de natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar te verbinden en te ondersteunen. Doel is het instandhouden van verbindingselementen zoals rivieren en kleinere waardevolle gebieden zoals houtkanten, beken en bermen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004).
•
De berm als habitat Kleine landschapselementen zoals wegbermen en holle wegen verhogen in sterke mate
de diversiteit van het landschap en bieden zo levensmogelijkheden aan veel soorten (Vermeersch, 1994). Hoewel talrijke dier- en plantensoorten in bermen kunnen voorkomen, is maar een klein deel daarvan hier optimaal aanwezig. Het optimum van vooral de zeldzamere soorten moet meestal in hooilanden, bossen, heiden of duinen gezocht worden (Zwaenepoel, 1998). Door de verarming van het buitengebied hebben vele organismen hun oorspronkelijk biotoop echter verloren en dient de berm als refugium. De wisselwerking met de aangrenzende elementen bij bermen is groot, waardoor ook vele overgangsmilieus in de bermen aanwezig zijn. Bermen vormen vaak een laatste uitwijkplaats voor talrijke fauna- en flora-elementen die zich in ons modern cultuurlandschap moeilijk kunnen handhaven (Sýkora et al., 2003). Bij de bespreking van de inventarisatie van de flora van de bermen in Landen wordt de rol van wegbermen voor de inheemse flora nader bekeken (zie hoofdstuk 2). De betekenis voor de fauna in Vlaanderen is eerder onduidelijk bij gebrek aan specifiek onderzoek (Zwaenepoel, 1998). Een onderzoek naar de faunistische betekenis van bermen en houtwallen in Engeland toonde aan dat ongeveer 40% van alle soorten zoogdieren en vlinders, 20% van alle vogelsoorten, 47% van alle hommels en bijna alle soorten reptielen aangetroffen werden in de bermen (Way, 1970; Way, 1977). Het voorkomen van fauna-elementen in wegbermen is afhankelijk van de structuur en de soortensamenstelling van de vegetatie en gradiënten in de abiotische factoren. Nog meer dan een gewone wegberm bieden holle wegen als groene linten in het landschap een alternatief voor de organismen die door de moderne landbouwtechnieken uit het omringende cultuurlandschap zijn verdwenen. Holle wegen bieden levenskansen aan een groot aantal specifieke
organismen
door
hun
eigen
belichting,
expositie,
microklimaat
en
microtemperatuur. Ze kunnen een habitat vormen voor oude bosplanten (Deckers et al., 2004). Doordat een holle weg ingesneden is in het landschap kunnen er ook meerder bodemlagen dagzomen. Er is dus veel variatie mogelijk in plantengroei, die dan weer het voorkomen van diersoorten mee bepaalt (Verbeke et al., 2004). Zo zijn bloeiende planten voor veel groepen ongewervelden zeer cruciaal (Zwaenepoel, 1998). De aanwezigheid van insecten bepalen dan weer in sterke mate de overlevingskansen van planten die afhankelijk zijn van insectbestuiving (Boogaerts et al., 1987).
1.2 Bermbeheer 1.2.1 Korte historische schets Het voorkomen van grazige stroken langs paden en wegen is een heel oud verschijnsel. Al sinds de Romeinse tijd werden deze stroken gewaardeerd en beplant met houtige gewassen. Ook vele holle wegen dateren uit deze tijd en zijn van cultuurhistorisch belang. Wegbermen werden tot het midden van de 20ste eeuw uit noodzaak ‘beheerd’ door plaatselijke landbouwers. Ze werden gehooid voor dierlijk voedsel of het vee werd op de bermen gebracht (Boogaerts et al., 1987). Vooral het begrazen van de bermen door schapen, runderen en geiten was een veel voorkomende praktijk. Men sprak over ‘achterstraten gaen’, ‘groene straten’ en ‘weiden langs ’s heren straten’. Gegevens over de rijkdom van de toenmalige bermvegetatie onder dit beheer is niet voorhanden (Zwaenepoel, 1998). Na de tweede wereldoorlog werden de landbouwactiviteiten veel grootschaliger en nam de verkeersintensiteit sterk toe. Het maaien, hooien of weiden van bermen werd gevaarlijker en de kwaliteit van het hooi ging door vervuilende stoffen sterk achteruit. Het traditionele bermbeheer verdween waardoor meteen ook de aandacht voor de berm verzwakte. De kleine natuurgebiedjes veranderden vlug in overdadig begroeide bermen die een gevaar vormden voor het toenemende autoverkeer (Zwaenepoel en Maelfait, 1997). Eerst bepaalden dode en verschroeide bermen het straatbeeld als gevolg van overdadig gebruik van de gifspuit. Daarna zorgde het veelvuldig gebruik van de klepelmaaier voor korte soortenarme gazonnetjes, die door het niet afvoeren van het maaisel alweer vlug veranderden in sterk verruigde bermen met veel competitieve soorten als grassen, brandnetels en distelsoorten (naar Boogaerts et al., 1987).
1.2.2 Vormen van bermbeheer Tegenwoordig worden bermen nog steeds op verschillende wijze ‘beheerd’. Vaak worden beheersvormen afgewisseld doorheen de tijd of komen verschillende vormen samen voor. Dit resulteert in fluctuaties en veranderingen in de heersende milieufactoren of m.a.w. in een grote milieudynamiek (Franck, 2000). Natuurlijk bermbeheer moet zorgen voor zo laag mogelijke milieudynamiek (Zwaenepoel, 1998). Wegbermen die verschillende vegetatietypes bezitten, vereisen vaak ook een andere beheersvorm. Holle wegen met een overwegend houtige begroeiing verdienen een apart beheersplan.
•
Beheer van grazige wegbermen
‘Nietsdoen-beheer’ Sommige bermen werden nog nooit beheerd of het (maai)beheer werd er gestaakt. Deze bermen zijn in de meeste gevallen geëvolueerd tot houtige bermen. In het begin gaan grassen overheersen en één- of tweejarige kruiden verdwijnen. Daardoor wordt op lokale schaal een soortenarme gemeenschap verkregen. Toch wordt op een regionale schaal zoals Vlaanderen een toename in soortenrijkdom vastgesteld omwille van deze beheersvorm (Zwaenepoel, 1998). Verwaarloosde bermen zijn in ons huidige cultuurlandschap voor sommige soorten zoals Stinkende ballote (Ballota nigra) en Echte guldenroede (Solidago virgaurea) een laatste toevlucht. Een ‘nietsdoenbeheer’ is hier dan ook de aangewezen beheersvorm. Daarnaast vinden soorten als Geel walstro (Galium verum), Grasklokje (Campanula rotundifolia) en Gewoon biggekruid (Hypochaeris radicata) in niet beheerde bermen vaak een betere standplaats dan in beheerde bermen, wat aantoont dat dikwijls een gebrekkig beheer aan de orde is (Zwaenepoel, 1998). Bermen onbeheerd laten, is veelal niet vol te houden, omdat een verhouting van de berm veelal niet gewenst is. Traditioneel graslandbeheer Wegbermen worden af en toe nog beheerd door landbouwers of het klassieke beheer van cultuurgraslanden wordt op wegbermen toegepast. Zo worden wegbermen vaak bemest of ondergaan een herbicidenbehandeling. Het gebruik van herbiciden in wegbermen is verboden volgens artikel 2 van het bermbesluit (zie 1.2.3). Ook voor distelbestrijding zijn geen biociden meer toegelaten. Door te maaien op 15 juni en 15 september en afvoer van het maaisel kunnen de inheemse distelsoorten perfect bestreden worden zonder sproeistoffen omdat geen enkele soort op dat moment rijp zaad geproduceerd heeft. Toch wordt distelbestrijding nog vaak aangehaald als excuus voor herbicidenbehandelingen van wegbermen. Grootschalig herbicidengebruik in wegbermen bevordert de grasproductie, omdat de afgestorven kruiden de groei van deze grassen niet meer belemmeren (Zwaenepoel, 1998). Algemeen gezien is bemesten nadelig voor de natuurlijk vegetatie en leidt ze tot een sterke daling van de soortenrijkdom. Bemesting is nooit een noodzaak aangezien juist de schralere vegetatietypes zeldzaam zijn. Rechtstreekse bemesting van bermen leidt veelal tot ecologisch waardeloze graslandjes met een monotone begroeiing of brandnetelwoekering. Bovendien zijn bermen sterk onderhevig aan de aanvoer van nutriënten uit de aanliggende
akkers en stikstofdepositie uit de lucht. Veelal tracht men daarom door hooien de bodem net te verschralen (zei maaibeheer). Daardoor kunnen stikstoffixerende vlinderbloemigen en halfparasieten hun concurrentiele voordeel terug uitspelen en terug vaste voet krijgen in de berm (naar Zwaenepoel, 1998). Plaggen Door het oppervlakkig verwijderen van de zode geeft men zaden in de bodem de kans gegeven om te kiemen. Dit plaggen is vooral interessant voor het behoud en bevorderen van een pioniersvegetatie. Soorten van stabiele graslanden die uit de vegetatie verdwenen zijn maar nog over een zaadvoorraad beschikken, vinden er veel minder voordeel bij. Deze beheersvorm is voor heel wat vegetatietypes van zowel natte als droge bodem mogelijk. Indien het plaggen van droge bodems gevolgd wordt door twee keer hooien per jaar wordt achtereenvolgens een afname in voedselrijkdom van de bodem, verhoogde temperatuur en lichtwaarde, verhoogde kieming uit de zaadvoorraad, stijging van het soortenaantal en afname van dominante soorten en biomassa vastgesteld wat uiteindelijk in een verhoogde zeldzaamheidsklasse resulteert. Indien gedegenereerde bermen aangetroffen worden, is deze vorm van beheer een sterk te overwegen optie. Het plaggen zorgt in elk geval voor een sterke toename in het bloeiaspect van de berm. Toch is de voorspelbaarheid van de beheersvorm vooral voor meerjarige planten klein (naar Zwaenepoel, 1998). Graasbeheer Begrazing was lange tijd de traditionele vorm van bermbeheer. Tegenwoordig komt begrazing enkel nog voor in een klein gedeelte van de berm onder de prikkeldraad, waardoor een apart microreliëf gecreëerd wordt (Zwaenepoel, 1998). Het graasbeheer is een techniek in het natuurbeheer dat een sterke opgang heeft gemaakt. Begrazing leidt soms tot een extra variatie in de vegetatie die niet bereikt kan worden met maaien en hooien. Het begrazen van bermen is weliswaar veelal niet economisch rendabel en technisch niet realiseerbaar (Boogaerts et al., 1987). Bovendien staat begrazing voor vele plantensoorten equivalent met meermaals maaien per jaar (Zwaenepoel, 1998). Maaibeheer Algemeen wordt bij de keuze van een ecologisch verantwoord bermbeheer voor een aangepast maaibeheer geopteerd. Het opstellen van een bermbeheersplan (zie hoofdstuk 4) gebeurt dan ook grotendeels in functie van het uit te voeren maaibeheer. Maaien en afvoeren
van het maaisel wordt net als bij graasbeheer toegepast om een bepaald graslandtype in stand te houden door het verhinderen van houtopslag. Maaien brengt bovendien een verschraling van de bermbegroeiing met zich mee doordat de bodem verarmd wordt (Boogaerts et al., 1987). Vooral stikstof, fosfaat en kalium worden via de plant aan de bodem onttrokken. Toch worden door maaibeheer amper 1 tot 3 % van de in de bodem aanwezige nutriënten per jaar verwijderd. De term ‘verschraling’ wordt ook gebruikt voor een daling in biomassa, verdwijnen van dominante soorten en verlaging van de vegetatie. Deze verschraling is bij wegbermen, waar de toevoer van nutriënten meestal groter is dan de afvoer, veeleer een effect van de maaiactiviteit zelf dan van het eigenlijke verschralingsbeheer (Zwaenepoel, 1998). •
Beheer van holle wegen
Maaibeheer Holle wegen met grazige of kruidige bermen kunnen opgenomen worden in het maaibeheer van de gemeente. Dit beheer stemt overeen met het beheer voor de corresponderende typen opgesteld in het beheersplan (Stevens, 1997). Ook de zoomvegetatie onderaan de holle wegen met houtige gewassen worden vaak meegenomen in het jaarlijks maaiprogramma.
De
voedselrijkere
benedenzone
vereist
bovendien
een
grotere
maaifrequentie dan het voedselarme bovenliggende gedeelte (Stevens, 1997). Alternatief is om deze kruidachtige vegetatie slechts om de 2 à 3 jaar te maaien indien de verkeerssituatie dit toelaat. Als slechts kleine stukken gemaaid dienen te worden, is een bosmaaier geschikter om geen schade aan de bomen en struiken toe te brengen. Bij een sterk beboste holle weg is het maaien van de kruidlaag zelfs overbodig (naar Verbeke et al., 2004). Struweelbeheer Onder struweel verstaan we een houtige begroeiing van al dan niet doornige struiken. Om deze ecologisch interessante houtige begroeiing in stand te houden, is het belangrijk om het verbossen van het struweel tegen te gaan (Stevens, 1997). Opgaande bomen en vlier worden als hakhout beheerd met een omlooptijd van 12 jaar. De struweelsoorten zelf vereisen enkel een snoeibeurt van de storende en oude takken (verjonging) om de 6 jaar. Indien een te dichte begroeiing verkregen wordt, kunnen enkele struiken (niet meer dan een derde van het struweel) afgezet worden (Verbeke et al, 2004). Hakhoutbeheer Bij hakhoutbeheer worden loofboomsoorten regelmatig aan de grond afgezet. Wortelopslag of stronkopslag zorgt ervoor dat meerdere stammen gevormd worden. Oude
hakhoutstoven zorgen voor een hoge natuurwaarde met schuilplaatsen en biotopen voor insecten en kleine dieren. Voor holle wegen wordt het hout best afgezet op 10 tot 13 cm boven de grond met een omlooptijd van 12 jaar. Maximaal een vierde van de gehele houtige vegetatie mag per jaar beheerd worden. Ook het hakken van aaneensluitende stukken van langer dan 30 meter is niet aangewezen (naar Verbeke et al., 2004). Middelhoutbeheer Middelhout wordt vaak aangetroffen in holle wegen. Er is een onderetage van hakhout en een bovenetage van opgaande bomen of overstaanders aanwezig. Een grote variatie in vegetatieopbouw en een grote landschappelijke waarde zijn de troeven van middelhout. Men kan ofwel het hakhout ofwel de overstaanders laten overwegen. Om de 5 tot 20 meter laat men een boom uitgroeien. Nadeel is dat dit hakhout met overstaanders vrij arbeidsintensief is. Overstaanders en hakhout worden samen met een omlooptijd van 12 jaar gekapt. Opnieuw wordt dit beheer binnen één jaar op maximaal een vierde van de totale houtige vegetatie toegepast en op geen aaneensluitende stukken van langer dan 50 meter (naar Verbeke et al., 2004). Hooghoutbeheer Een hooghoutvegetatie bestaat enkel uit opgaande bomen met een onderetage van jonge opkomende boompjes en wat struiken. Hooghout is enkel geschikt voor diepe holle wegen met brede bermen. Het verwijderen van bomen om de 12 jaar is aangewezen in holle wegen. Een dunning kan overgeslagen worden of men kan overschakelen naar een langere omlooptijd (Verbeke et al., 2004). Omvorming Omvormingsbeheer is het geleidelijk omvormen van één vegetatieype naar een ander type. Het wordt enkel uitgevoerd als het toekomstige vegetatietype een meerwaarde oplevert voor de natuur of als dit type beter verenigbaar is met de functie of morfologie van de holle weg. De belangrijkste bepalende factor voor het bepalen van de meest geschikte vegetatie in een holle weg is de beschikbare ruimte, de breedte van het wegdek, de hellingsgraad van de bermen en het weggebruik. Indien een berm geen interessante grazige vegetatie heeft en men deze evenmin kan bekomen door een aangepast maaibeheer kan men beter struiken en bomen laten ontwikkelen als hiervoor de ruimte is. Hiermee worden bovendien erosieproblemen tegengegaan. Struweel en hooghout worden best in stand gehouden omdat ze beide niet zo frequent voorkomen in holle wegen. Door hier en daar grote bomen te laten overheersen kan
hakhout omgezet worden in het ecologisch interessante middelhout waar meer variatie in houtsoorten en leeftijden aanwezig is (naar Verbeke et al., 2004). Aanplanting Spontane ontwikkeling van een houtige begroeiing geniet bijna altijd de voorkeur. Het aanplanten van bomen en struiken moet gezien worden als een noodmaatregel die enkel onder bepaalde omstandigheden zoals het herstellen van erosiegeulen of het verdrijven van dominante exoten aan te orde is. Groot voordeel van aanplantingen is evenwel het snel en zeker resultaat (Verbeke et al., 2004).
1.2.3 Natuurvriendelijk maaibeheer Bermen kunnen gezien worden als kleine hooilandjes. Het ecologische maaibeheer van bermen zal dan ook ongeveer overeenkomen met dat van hooilanden, waar de invloeden van buitenaf weliswaar veel minder ingrijpend zijn. Natuurvriendelijk maaibeheer wordt vastgelegd aan de hand van de bodemeigenschappen, klimaat en andere abiotische factoren die het aanwezige vegetatietype bepalen. Bij het opstellen van het ideale maaibeheer gaan flora- en faunabelangen niet altijd samen (Jansen, 1992). Het beheer wordt afgestemd op een soorten- en structuurrijke vegetatie wat meestal toch de hoogste faunavariatie met zich mee brengt (Zwaenepoel, 1998). Het behouden en in stand houden van een kruidenrijke berm via maaibeheer steunt op drie pijlers: het afvoeren van het maaisel, de frequentie en het tijdstip van het maaien. Daarnaast zijn ook de maaiwijze en de maaiselverwerking belangrijke onderdelen van een beheersplan (zie hoofdstuk 4). Elk van deze facetten heeft een belangrijke impact op het tot uitvoering brengen van het natuurvriendelijk maaibeheer. In Vlaanderen is ‘het bermbesluit’ van kracht om gemeenten een wettelijk kader aan te bieden bij de verschillende aspecten van het maaibeheer. •
Het bermbesluit Op 12 juli 1973 verscheen in Vlaanderen de ‘Wet op het natuurbehoud’ die het
behoud van de eigen aard, de verscheidenheid en ongeschonden karakter van het natuurlijk milieu beoogt. Het was een kaderwet die operationeel moest gemaakt worden door een hele reeks uitvoeringsbesluiten. De eerste van hen was het ‘Bermbesluit’, dat onverwacht vroeg en snel werd uitgevaardigd op 27 juni 1984 en in werking trad op 1 januari 1985. Het bermbesluit is van toepassing op bermen en taluds gelegen langs wegen, waterlopen en spoorwegen die beheerd worden door publiekrechtelijk rechtspersonen. Het besluit omvat vier belangrijke bepalingen (Anoniem, 1984):
Herbicidengebruik: Het gebruik van herbiciden is verboden (artikel 2). Maaitijdstip en -frequentie: Begraasde bermen mogen niet voor 15 juni gemaaid worden. Een eventuele tweede maaibeurt mag slechts uitgevoerd worden na 15 september (artikel 3). Afwijkingsclausule:
Mits
een
natuurgeïnspireerde
verantwoordingsnota
aan
de
gemeenschapsminister voor natuurbehoud mag hiervan afgeweken worden (artikel 4). Afvoeren van het maaisel: Het maaisel dient verwijderd te worden binnen de tien dagen na het maaien (artikel 3).
Maaiwijze: Maaibeheer dient uitgevoerd te worden zonder de ondergrondse plantendelen en de houtige gewassen te beschadigen (artikel 5).
Het bermbesluit beoogt dus een natuurvriendelijk bermbeheer te stimuleren via een aangepast maaibeheer met daartoe geschikt materieel en met verbod tot gebruik van biociden (Anoniem, 1987). Het was weliswaar niet afgestemd op de technische en financiële gevolgen van de opgelegde beheersrichtlijnen. Vooral de verwerking van het maaisel zorgt voor de nodige problemen (Anoniem, 1986). Het bermbesluit wordt bovendien vaak niet of nauwelijks nageleefd. Als er al gemaaid wordt na 15 juni, wordt vaak geen werk gemaakt van het afvoeren van het maaisel. Ook van de afwijkingsclausule om alternatieve maaitijdstippen te bepalen, wordt zo goed als nooit gebruik gemaakt. Een gebrekkige invulling van het besluit heeft nog steeds niet tot sterke verbeteringen geleid, maar betekende toch op heel wat plaatsen een goede start voor een meer ecologisch verantwoord maaibeheer (Zwaenepoel, 1998). •
Ecologisch verantwoord maaibeheer
Maaifrequentie Naast het maaien zelf bepaalt het aantal maaibeurten en de jaarlijkse herhaling hiervan de ruimtelijke variatie in de plantengroei. Het aantal jaarlijkse maaibeurten moet zo laag mogelijk gehouden worden. Bij een te hoge maaifrequentie krijgen vele kruiden immers nooit een kans om zaden te vormen, waardoor vaak minder interessante soorten de bovenhand halen. Grassen kunnen zich via ondergrondse uitlopers en bovengrondse beworteling snel vegetatief voortplanten en zo dominant worden (Boogaerts et al., 1987). Bij vegetaties op armere gronden volstaat één maaibeurt of minder per maaiseizoen (Boogaerts et al., 1987). Vooral voor de meest schrale vegetaties, zoomvegetaties en ruigtevegetaties die een lage biomassa bezitten, is één keer maaien per jaar aangewezen. Eén
jaarlijkse maaibeurt heeft bij vegetaties op arme bodem namelijk een gunstig effect op de soortenrijkdom. Ook in iets minder schrale vegetaties waar bloemenrijke vegetaties of zeldzame soorten gespaard willen worden, kan dit beheer aangewezen zijn. Bij voedselrijkere bermen treedt hierdoor echter vaak verarming, verruiging en, zoals vermeld, dominantie van een beperkt aantal soorten op (Zwaenepoel, 1998). Twee keer maaien per jaar is in Vlaanderen, waar vooral voedselrijke, min of meer verruigde vegetaties aangetroffen worden, evenwel de aangewezen en algemene beheersmaatregel om de soortenrijkdom te bevorderen (Zwaenepoel, 1998). Met behulp van dit maaibeheer kan een rijke berm op lange termijn verschralen en een nieuw aangepast beheer vereisen (Boogaerts et al., 1987). Ook gedifferentieerd maaibeheer kan een optie zijn. Verschillende maaifrequenties naast elkaar binnen één en dezelfde berm creëren verschillende vegetatiestructuren en wat dan weer flora en fauna ten goede komt (Zwaenepoel, 1998). Elk jaar een stuk van de bermen niet mee maaien heeft vele insecten de kans om te overwinteren in holle plantenstengels (Fliervoet, 1998). Ook meerjarige, hogere kruiden krijgen hierbij een kans (Verbeke et al., 2004). Maaitijdstip Naargelang het maaien op een gunstig moment van de ontwikkelingscyclus valt zullen bepaalde plantensoorten zich vestigen, handhaven en zelfs uitbreiden, terwijl andere teruggedrongen worden en na verloop van tijd zullen verdwijnen. Het maaitijdstip is dus van essentieel belang en zal bepaald worden aan de hand van de aanwezige vegetatie (Boogaerts et al., 1987). Maaien na september zorgt ervoor dat nagenoeg alle soorten zaad hebben gevormd. Hoe schraler de vegetatie, hoe later er gemaaid dient te worden. Bij droge schrale graslandvegetaties kan één maaibeurt in september-oktober volstaan. Laat maaien resulteert bij de meeste bermvegetaties evenwel in een toename aan dominanten, verruiging en afname in soortenaantal (Zwaenepoel, 1998). Voedselrijke hooilandvegetaties dienen daarom tweemaal per jaar gemaaid te worden. Ook hier bepaalt de aanwezige vegetatie het maaitijdstip. De maaidata 15 juni en 15 september, vastgelegd in het bermbesluit (artikel 3), zijn gebaseerd op de vaststelling dat het grootste aandeel van de wegbermen sterk verruigd is. De keuze van deze maaidata is ideaal om distels te bestrijden, verruiging tegen te gaan en de toename van grassen af te remmen in het voordeel van kruiden. De keerzijde is evenwel dat de meeste bermplanten op deze data in bloei staan. De aanwezigheid van interessante soorten en vegetaties vereisen daarom het toepassen van de afwijkingsclausule (Bermbesluit, artikel 4). Een eerste maaibeurt wordt
voorzien in de lente van half juni tot half juli. Dit is nadat de meeste interessante, schrale soorten tot bloei gekomen zijn en zaad hebben gevormd. Indien na half juni gemaaid wordt, kan de maaiperiode gespreid worden tot eind juli omdat geen belangrijke impact op de soortensamenstelling meer optreedt (Parr en Way, 1988). Toch is aanbevolen eerst de voedselrijke en daarna de iets minder voedselrijke en natte, schrale graslanden te maaien. Voor zeer voedselrijke bermen die men vlug wil verschralen, zijn de maanden mei en juni de beste maaidata (Zwaenepoel, 1998). Na het wegmaaien bezitten de opkomende zomerbloeiers meestal voldoende kracht om terug op te schieten en weliswaar iets later tot bloei te komen (Boogaerts et al., 1987). Een tweede maaiperiode is mogelijk nadat deze zomerannuellen zaad gevormd hebben. Een te late maaibeurt, na eind oktober, is evenwel af te raden. Het plantendek kan zich niet voldoende herstellen om de strenge winter door te komen, winterannuellen kunnen zich moeilijker vestigen en bovendien vinden kleine zoogdieren, insecten en ongewervelden geen voldoende strooisellaag als beschutting in de wintermaanden (Boogaerts et al., 1998). Maaiwijze Het bermbesluit stelt dat het maaibeheer dient uitgevoerd te worden zonder de ondergrondse plantendelen en de houtige gewassen te beschadigen (Bermbesluit, artikel 5). De manier waarop gemaaid wordt en de veroorzaakte schade aan de plant is vooral van belang voor meerjarige planten. Meerjarige soorten met een wortelrozet of met plantendelen net boven het oppervlak zullen het maaibeheer overleven. Vooral deze planten profiteren bovendien van natuurvriendelijk bermbeheer. Bij het klassieke reservaatbeheer komen zij vaak in de verdrukking (Boogaerts et al., 1987). De hoeveelheid verwijderd bermmaaisel en dus de natuurwaarde van het gepresteerde werk hangt naast de vegetatie ook af van het maaitoestel, de bestuurder, de bermhelling, de snelheid waarmee gereden wordt, de weersomstandigheden en een goede hoogte-instelling (Zwaenepoel, 1998). De maaimachine voor het bermonderhoud wordt best niet lager dan tien centimeter ingesteld (Anoniem, 1987). Zwaenepoel vermeld een aanbevolen maaihoogte van vijf tot acht centimeter. Op deze wijze wordt de bodem niet te sterk beschadigd en verstoord (Zwaenepoel, 1998). De belangrijkste maaimachines zijn toestellen met een maaibalk, landbouwcirkelmaaiers, klepelmaaiers en bermschijvenmaaiers. Toestellen met een maaibalk en cirkelmaaiers raken snel beschadigd door de weinig comfortabele bermomstandigheden, waardoor de klepelmaaiers of bermschijvenmaaiers het meest in gebruik zijn (Zwaenepoel, 1998). Het klepelen veroorzaakt evenwel een ruwe, ingescheurde wonde en rukt heel wat
planten af, waardoor het terug opschieten en bloeien belemmerd worden (Boogaerts et al., 1987). De bermschijvenmaaier of slagmaaier met afzuiginstallatie is het meest geschikte toestel voor een natuurvriendelijk bermbeheer. Het toestel heeft een snijdende werking wat een gladde en zuivere wonde teweegbrengt, waarvan de plant relatief eenvoudig kan herstellen (Boogaerts et al., 1987). Bovendien lopen plantenzaden en ongewervelden een kleiner risico mee opgezogen te worden. Het toestel is evenwel iets duurder en wordt vlugger beschadigd dan de populaire klepelmaaiers (Zwaenepoel, 1998). Afvoeren van het maaisel Voor de instandhouding en ontwikkeling van een kruidenrijke berm is het afvoeren van het maaisel van prioritair belang. Maaien zonder afvoer wordt zelfs als slechter aanzien dan een nietsdoen beheer (Zwaenepoel, 1998). In het bermbesluit wordt dan ook gesteld dat het maaisel verwijderd dient te worden binnen de tien dagen na het maaien (Bermbesluit, artikel 3). Wordt het maaisel niet verwijderd dan zal een grazige kruidenrijke berm vlug verruigen en op lange termijn overgaan in struikgewas. De verrijking van de bodem veroorzaakt een verstikkingseffect door de grassen en forse kruiden, de biomassa stijgt, de bloei neemt af en kieming wordt geremd (Zwaenepoel, 1998). Grassen en ruigtekruiden gaan zo overheersen en de interessante soorten verdwijnen (Boogaerts et al., 1987). Het moment waarop het maaisel wordt afgevoerd is eveneens van belang. Veelal wordt via een zuig- of opraapsysteem het maaisel onmiddellijk na het maaien verwijderd. Het maaisel even laten rusten, zou de zaden de kans geven verder uit te rijpen en af te vallen (Boogaerts et al., 1987). Het maaisel beschermt bovendien de gekneusde vegetatie tegen zon en wind en verdroogt het tot ongeveer een derde van zijn oorspronkelijk gewicht. Een week gedroogd maaisel is bovendien eenvoudiger handelbaar omdat het minder volume en gewicht inneemt en droger is (Zwaenepoel, 1998). De onmiddellijke afvoer verdient evenwel nog steeds de voorkeur door de eenvoudige, eenmalige en dus minder kostelijke werkwijze. Maaiselverwerking Een van de belangrijkste problemen bij natuurvriendelijk bermbeheer is zoals vermeld het verwerken van de grote hoeveelheden maaisel. Eén hectare wegberm zorgt gemiddeld voor ongeveer 5 ton of 10m3 maaisel (Zwaenepoel, 1998). Dit maaisel kan gebruikt worden als veevoeder. Hierbij is het belangrijk de kwaliteit van het veevoeder na te gaan. Grassen bijvoorbeeld bevatten vooral in de omgeving van drukke wegen heel wat lood en andere zware metalen (Zwaenepoel, 1998). De eenvoudigste, maar niet de goedkoopste manier van
maaiselverwerking is het storten op een legaal stortterrein. Het verbranden in een verbrandingsoven brengt dan weer hoge kosten en de nodige milieuhinder met zich mee (Boogaerts et al., 1987). De nuttigste, meest rendabele en milieuvriendelijke verwerking van het maaisel is composteren en zal op langer termijn wellicht de enige grootschalige oplossing worden (Zwaenepoel, 1998). •
Resultaat en kosten van ecologisch maaibeheer De kosten van natuurvriendelijk bermbeheer worden ruwweg verdeeld over de drie
stappen van het maaiproces. Het maaien zelf betekent ruim een derde van de kost, het oprapen en afvoeren een klein derde en het composteren tenslotte nogmaals een derde. Oorspronkelijk werd vaak gedacht dat maaibeheer op termijn een geringere kost voor het beheer met zich mee zou brengen, doordat de biomassa geleidelijk zou afnemen. Soms wordt gesteld dat pas vanaf het vierde jaar na het invoeren van een ecologisch maaibeheer de hoeveelheid maaisel vermindert (Boogaerts et al., 1998). Anderen vermelden een vlugge productieafname vanaf de eerste jaren dat een verschralend beheer aangevat worden. Gauw worden zo snelgroeiende soorten afgeremd in het voordeel van langzamer groeiende soorten. De gewasstructuur wordt opener en minder algemene soorten kunnen zich uitbreiden. Uiteindelijk wordt de kans ook langzaam groter dat nieuwe plantensoorten de berm vanuit de omgeving koloniseren (Zwaenepoel en Malfait, 1997). Om de depositie uit de lucht te compenseren wordt een afname in biomassa bij voedselrijke bermen sowieso slechts verkregen door tweemaal te maaien per jaar. De kosten bij deze tweejaarlijkse maaibeurten en het afvoeren van het maaisel doen de kostenvermindering door een eventuele verschraling van de vegetatie teniet. Een goed wegbermbeheer kost gemiddeld het dubbele van een slecht beheer met de klepelmaaier zonder afvoeren van het maaisel (Zwaenepoel, 1998). Met het plaatsen van parasieten kan de hoeveelheid gras eventueel beperkt worden, waardoor minder maaisel afgevoerd moet worden (Ameloot, 2004).
1.3 Bermen in Landen 1.3.1 Situering van de gemeente Landen De gemeente Landen bevindt zich in het zuidoosten van de provincie Vlaams-Brabant (zie bijlage 1.1) en telt dertien deelgemeenten: Ezemaal, Eliksem, Wange, Laar, Neerwinden, Overwinden, Neerlanden, Attenhoven, Rumsdorp, Walsbets, Walshoutem en Wezeren (figuur
1.1). Slechts zelden komt bebouwing voor buiten de woonkernen waardoor de open ruimte goed gevrijwaard is gebleven. De kleine dorpen worden vaak omringd door enkele weiden, al dan niet afgeboord met waardevolle heggen, boomgaarden en vele akkers. De fusiegemeente heeft een totale oppervlakte van 5405 hectare. Ongeveer 84% van de oppervlakte is onbebouwd, waarvan 80% bestaat uit akkerland, 9% is grasland en 5% boomgaarden (Vermeersch, 1994). Landen behoort geografisch tot westelijk Brabants Haspengouw. Topografisch ingedeeld kunnen een drietal gebieden onderscheiden worden (Vermeersch, 1994): het golvend plateau tussen de valleien van de Kleine Gete en de Molenbeek, de hoogvlakte van de Braakkouter en het sterk golvend landschap aan de bovenloop van de Molenbeek (figuur 1.2a). Volgens de fytogeografische indeling van België volgens De Langhe et al. (1988, fide Stieperaere, 1992) behoort Landen tot het Brabants district (zie bijlage 1.2). Het district wordt gekenmerkt door een belangrijke leemlaag, waar zowel zure zandlagen, als kalk- en krijtformaties kunnen dagzomen (Lambinon et al., 1998). Het moedermateriaal van het typerend bodemprofiel voor Haspengouw bestaat uit kalkhoudend leem (Anoniem, 1988). Hier en daar kan in Landen dan ook een kalkminnende flora verwacht worden (zie bijlage 1.3).
Figuur 1.1: De 13 deelgemeenten van Landen.
1.3.2 Natuurelementen in Landen Aangezien Landen een gemeente is waar de landbouwactiviteiten overheersen, resteren er in dit agrarische landschap nog maar weinig (half-) natuurlijke biotopen. Vele kleine
landschapskenmerken
zoals
graften,
taluds
en
holle
wegen
zijn
door
ruilverkavelingswerken definitief uit het landschap verdwenen om de landbouwactiviteiten vlotter te laten verlopen (Demeester, 1999). Enkel in de valleien zijn deze groene eilandjes af en toe nog gevrijwaard (Vermeersch, 1994). In het gemeentelijk natuurontwikkelingsplan of kortweg GNOP werd in 1994 een inventaris van de bestaande natuurelementen in de gemeente Landen uitgevoerd. Vooral de volgende elementen werden als biologisch waardevol aangeduid: vochtige weilanden in de valleien van de Kleine Gete, de Waerbeek, de Zevenbronnenbeek en de Molenbeek (met het biologisch uiterst waardevolle moerasgebied van het natuurreservaat ‘De Beemden’) en in mindere mate vochtige weilanden in de valleien van de Molenbeek en de Zijpe. enkele kleinere verspreid liggende bosfragmentjes heel wat holle wegen en wegbermen (biologisch waardevol tot zeer waardevol) de twee oude spoorwegbeddingen (biologisch zeer waardevol)
1.3.3 Wegbermen en holle wegen in Landen Zoals op te maken is uit de biologische waarderingskaarten voor de gemeente Landen (Vermeersch, 1994) zijn vele bermen en holle wegen waardevolle natuurelementen in dit agrarisch gebied. De natuurbehoudswaarde van bermen neemt bovendien toe naarmate de kwaliteit van het achterliggende land afneemt door bemesting, pesticidengebruik en intensieve land- en tuinbouw (Zwaenepoel, 1998). Worden beide zijden van de weg opgeteld, dan bezit de gemeente Landen ongeveer 200 kilometer aan wegbermen (Petitjean, 2002a). Men schat dat de totale oppervlakte van deze bermen (houtige holle wegen niet meegerekend) ongeveer 24,6 hectare bedraagt. Naast deze meestal vrij brede bermen langs de hoofdwegen, lopen sinds het optreden van de massale ruilverkaveling vele ‘ruilverkavelingswegen’ doorheen de gemeente. De totale lengte van deze verkavelingswegen bedraagt ongeveer 123 kilometer (Petitjean, 2002a). Ze beschikken vaak maar over een heel smalle strook waar geen landbouwactiviteiten worden uitgevoerd. Heel belangrijk zijn ook de twee niet meer in gebruik zijnde spoorlijnen (spoorlijn 127 en 126) die over zeer waardevolle houtige of grazige bermen beschikken. Het Landense
grondgebied bevat daarnaast een hele reeks aan holle wegen en wegen met hellende bermen. Holle wegen zijn een typisch kenmerk van het wegennet in agrarische leemstreken (Wemans, 2005). Vaak hebben de beide hellingen een waardevolle natuurlijke begroeiing, die soms nog de enige halfnatuurlijke vegetatie vormen in het geheel van akkercomplexen van de gemeente. Door weguitbreiding en verharding van het wegdek is de typische structuur en waarde van deze holle wegen sterk verminderd. Toch zijn er nog enkele onverharde en waardevolle holle wegen bewaard gebleven. De “Longa” op de grens met Tienen en het Waalse Gewest maakt het meeste indruk en ligt tot 15 meter in het landschap verzonken en staat gecatalogeerd als beschermd landschap. Dit betekent dat om het even welke ingreep op de vegetatie verboden is of toestemming van de betrokken gemeenschapsminister noodzakelijk is (Vermeersch, 1994). Omdat holle wegen gebonden zijn aan een heuvelachtige landschap, komen ze in Landen voornamelijk voor in die gebieden met een sterk reliëf (figuur 1.2b).
a
b
Figuur 1.2: Reliëf en holle wegen in Landen. a:Topografie van Landen. Drie gebieden kunnen opgemerkt worden: het golvend plateau tussen de valleien van de Kleine Gete en de Molenbeek (NO en NW), de hoogvlakte van de Braakkouter (W) en het sterk golvend landschap aan de bovenloop van de Molenbeek (Z) (naar Anoniem, 1988). b: Verspreiding van holle wegen in de gemeente Landen en enkele natuurlijke structuren (naar Nuijens en Moris, 2004).
1.3.4 Beheer van bermen in Landen Na
het
wegvallen
van
het
traditionele
graasbeheer
was
het
eenvoudige
nietsdoenbeheer vlug een heel populaire beheersvorm in de gemeente. Soms werd het beheer van holle wegen door het schepencollege aan andere instanties toegekend, maar dit waren telkens eenmalige initiatieven. Zo werden de holle wegen “de Leeuwe” en, in 1987, de Bertreestraat beheerd door een jeugdvereniging en werd de meest zuidelijke holle weg van de gemeente in Walshoutem door de natuurvereniging BNVR al in 1982 beheerd (Vermeersch, 1994). Het algemene beheer van de bermen werd evenwel door de gemeentediensten zelf uitgevoerd. De bermen werden gemaaid met een klepelmaaier. Het maaisel werd vooral in het begin niet verwijderd. De verwerking van het maaisel was toen dus niet aan de orde. Na de aankoop van een opzuiginstallatie werd het maaisel eerst gestort op een stuk grond, eigendom van de gemeente. Uiteindelijk werd toch uitgekeken naar een wettelijk erkende stortplaats. Niet alle wegbermen in de gemeente vallen onder het beheer van de gemeentediensten. De provinciewegen die doorheen de gemeente lopen, worden in beheer genomen door de provincie Vlaams-Brabant.
Aan de hand van de vastgestelde situatie van de flora- en fauna-elementen en de landschappelijke kwaliteit aanwezig in de gemeente werden in 1994 beleidsaanbevelingen en specifieke actieplannen opgesteld in het GNOP (Vermeersch, 1994). Via concrete natuurprojecten (zoals o.a. de opmaak van een bermbeheersplan) kon het gemeentebestuur dan uitvoering geven aan het gemeentelijk natuurontwikkelingsplan. De opmaak van een berm- en bosbeheersplan werd goedgekeurd op 11 december 2001 (Petitjean, 2002b). In afwachting van een gedetailleerd en natuurwetenschappelijk onderbouwd bermbeheersplan werd in 2000 voor het eerst gestart met een systematisch maaibeheer van de bermen. Uitgezonderd de verkavelingswegen, werd het beheer overgelaten aan de privé-firma Schots uit Halen. Rond half juni worden alle bermen een eerste maal gemaaid. Hierbij worden de richtlijnen uit het bermbesluit in verband met de aanvangsdatum van de eerste maaibeurt niet steeds strikt toegepast. Begin oktober wordt een tweede maaibeurt gestart. Het verwerken van het maaisel gebeurde in 2000 door de firma WATCO, in 2001 en 2002 door de firma Schots en in 2003 stond de gemeente zelf in voor de verwerking. Uit de beschikbare gegevens van enkele jaren maaibeheer kan opgemaakt worden dat in het voorjaar gemiddeld 235 ton maaisel verwijderd dient te worden. In het najaar is dit heel wat minder met gemiddeld 167 ton maaisel (Petitjean, 2002a).
2 Onderzoek van de flora in de Landense bermen 2.1 Inleiding In Vlaanderen worden ongeveer 800 soorten hogere planten en 100 soorten mossen en korstmossen in de wegbermen aangetroffen. Zo zijn 62% van de inheemse hogere planten in de Vlaamse bermen vertegenwoordigd. Een grondig onderzoek van de wegbermflora loont dus de moeite. Vaak zijn het net zeldzamere soorten die lijden onder het wegkwijnen van natuurlijke biotopen in een agrarisch gebied zoals Landen. Vooral in voedselarme bermen vinden sommige soorten nog een laatste wijkplaats. Zo zijn er tegenwoordig meer dan 50 soorten die in Vlaanderen nog bijna uitsluitend in bermen aangetroffen worden. De meeste van de bermsoorten zijn wel eerder algemeen. (Zwaenepoel, 1998). Ook in Nederland werd ongeveer de helft van de flora en 123 soorten mossen en korstmossen in de bermen vastgesteld (Sýkora et al., 1993).
Een inventarisatie van wegbermen kan dus de aanwezigheid van mogelijke relictpopulaties en interessante soorten in het gebied naar voor brengen. De inventarisatie van de wegbermen in Landen heeft tot doel de natuurwetenschappelijke waarde van de bermen te bepalen. Een maatstaf voor deze waarde is het aantal soorten dat op de berm voorkomt en de zeldzaamheidsgraad van deze soorten in het onderzoeksgebied. Vooraleer beheersmaatregelen aangegeven kunnen worden aan de hand van de vegetatiestructuur (zie hoofdstuk 3), is het daarom belangrijk te weten welke soorten aanwezig zijn in de bermen. De aanwezigheid van zeldzame soorten of indicatorsoorten maakt het bovendien mogelijk een aangepast soortgericht beheer voorop te stellen voor enkele bermen. De concrete doelstelling van deze floristische inventarisatie is een juist beeld te creëren van de verspreiding van enkele belangrijke bermplanten in de gemeente Landen. Op deze manier wordt geprobeerd een indruk te verkrijgen van de floristische waarde van het hele studiegebied. Naast de soortenverspreiding geven tal van soortenkarakteristieken zoals levensvorm, socio-ecologische groepen, soortenrijkdom, zeldzaamheid en bloeiaspect een indicatie voor de verschijningsvorm, rijkdom en behoudswaarde van de wegbermen en van de wegbermvegetaties van de gemeente. Uiteindelijk kunnen een aantal doelsoorten naar voor geschoven worden die een aangepast beheer vereisen.
2.2 Materiaal en methode 2.2.1 Inventarisatie-methode •
Geïnventariseerde bermen In het kader van het gemeentelijk natuurontwikkelingsplan (GNOP) voor de gemeente
Landen gebeurde in 1994 een inventarisatie van de bermen. Hierbij werd enkel voor een aantal bermen een lijst van opmerkelijke soorten opgesteld. Jammer genoeg zijn deze soortenlijsten verloren gegaan en kunnen de eigen data alleen vergeleken worden met een heel beperkte aanduiding over enkele opmerkelijke soorten (Vermeersch, 1994). Voor de hier volgende studie werden in principe alle wegen van de gemeente geïnventariseerd. In een floristisch onderzoek wordt het hele studiegebied best overal met een gelijke bezoekintensiteit bezocht. Dit was in de opzet van deze studie niet te verwezenlijken. Sommige bermen werden vaak maar één keer bezocht en enkel de opmerkelijke soorten werden aangekruist. Dit gebeurde vooral bij wegbermen die beheerd worden door de provincie Brabant en verkavelingswegen die een soortenarme akkeronkruid-vegetatie bezitten. De vegetatie van de bermen met een opvallende soortenrijkdom of oppervlakte, zoals onder andere holle wegen, worden in detail bestudeerd in hoofdstuk 3. •
Inventarisatieperiode De inventarisatie gebeurde verspreid over twee perioden. De eerste inventarisatieronde
vond plaats in het voorjaar van 2004 en was gespreid over een veertiental dagen tussen 24 april en 20 mei. In deze periode werden vooral voorjaarsbloeiers en vegetatief herkenbare planten van waardevolle wegbermen en holle wegen aangetroffen. Het opzoeken en aanduiden van deze bermen gebeurde met behulp van het GNOP van Landen (Vermeersch, 1994), de aangepaste biologische waarderingskaart van Landen (bijgevoegd bij het GNOP) en de topografische kaarten nummers 33 (Landen - Sint-Truiden) en 41 (Hannut - Geer) (NGI, 2000a en b). Tijdens de maanden juni, juli en augustus werden enkele waardevolle bermen bezocht. De tweede inventarisatieperiode startte op 28 augustus en eindigde op 21 september. Tijdens deze periode werden de bermen van alle wegen (ook van verkavelings- en provinciewegen) van de gemeente Landen geïnventariseerd. Ook voor de al opgetekende bermen werden aanvullende soortgegevens verzameld. Van 21 september tot 8 oktober 2004 werd de houtige vegetatie van holle wegen opgetekend.
•
Indeling van de bermen Met het oog op het opstellen van verspreidingskaarten was een doorgedreven
opsplitsing aangewezen. Om de inventarisatie enigszins overzichtelijk te laten verlopen, kreeg elk onderscheiden bermgedeelte een code. Allereerst werd de gemeente in dertien deelgebieden opgedeeld met de indicaties I tot XIII (figuur 2.1). Aangezien vele verkavelingswegen in de gemeente nog niet over een naam beschikken, was het gebruik van de straatnaam niet mogelijk. Daarom werd aan elke weg in elk van de 13 stukken een letter toegekend (vb. van A tot N) om op een eenvoudige en handige manier de bermen aan te duiden. Omdat een wegberm onderhevig is aan vele invloeden van buitenaf drong zich vanuit vegetatiekundig standpunt een verdere indeling op van elke weg. Vele wegen zijn zo verder opgesplitst en genummerd (vb. van 1 tot 5) in een linker- en rechtergedeelte, een stuk holle weg, een stuk verkavelingsweg,… Een overzicht van de indeling van alle bermen van de dertien gebieden met de bijhorende code wordt op kaart weergegeven in bijlage 2.1. Bij de vegetatieanalyse (hoofdstuk 3) wordt gebruik gemaakt van dezelfde nummering van de bermgedeelten.
Figuur 2.1: Indeling van het studiegebied in dertien deelgebieden
•
Opgenomen plantensoorten Voor het bermbeheer is het niet noodzakelijk om elke plantensoort te vinden en te
determineren. Een globale inventarisatie volstaat, hoewel net de bijzonderheden een belangrijk impact kunnen hebben op het beheer. Bovendien werd een uitgebreid onderzoek van de bermflora nog niet uitgevoerd in de gemeente Landen. De inventarisatie van de bermflora wordt in dit onderzoek, naast de vegetatieanalyse, dan ook aanzien als een doel op zich. Aangezien Landen een agrarische streek is, vinden vele soorten hun laatste standplaats in de wegbermen en in de talrijke holle wegen van het gebied. In dit opzicht resulteert een grondige
inventarisatie
van
de
wegbermen
in
nagenoeg
gebiedsdekkende
verspreidingsgegevens voor vele kruidachtige planten. Vooral voor typische bermplanten en graslandsoorten,
zoals
onder
andere
Wilde
marjolein
(Origanum
vulgare),
Avondkoekoeksbloem (Silene latifolia), Gewone agrimonie (Agrimonia eupatoria) of Bermooievaarsbek (Geranium pyrenaicum), zullen de voornaamste groeiplaatsen over de gemeente opgetekend zijn. Deze systematische en gebiedsdekkende soorteninventarisatie vond vooral plaats tijdens de tweede inventarisatieperiode. Hierbij werd gebruik gemaakt van een zelf opgestelde streeplijst aan de hand van de al eerder aangetroffen soorten in het voorjaar.
2.2.2 Dataverwerking •
Soortenlijst en soortenkarakteristieken De inventarisatie resulteerde voor elk stuk wegberm in een redelijk volledige
soortenlijst (bijlage 2.4). Met de verzamelde gegevens wordt een alfabetische soortenlijst opgesteld, geordend volgens de wetenschappelijke naam van de soorten (bijlage 2.2). Voor de nomenclatuur werd Lambinon et al. (1998) gevolgd. Om na te gaan of de inventarisatie een representatief deel van de Landense bermflora weergeeft, wordt het aantal onderscheiden bermgedeelten uitgezet tegenover het daarin waargenomen aantal soorten. Hierbij worden alle opnamen en de daarbij horende soortenaantallen twintig keer in willekeurige volgorde gecumuleerd. Het groot aantal cumulaties is nodig omdat geen gestandaardiseerde opnamevlakken gebruikt werden. Hierdoor kan het soortenaantal per bermgedeelte heel sterk fluctueren. In
bijlage
2.3
wordt
naast
de
afkorting
van
de
soorten
een
reeks
soortenkarakteristieken vermeld. Naast enkele aanduidingen voor de verspreiding in de wegbermen van de gemeente Landen zelf, wordt de zeldzaamheidsaanduiding volgens de
aangepaste rode lijst van Cosyns et al. (1973) vermeld voor de hogere planten in Vlaanderen (Biesbrouck et al., 2001). Ook enkele aanvullende gegevens over de status van de soorten, afkomstig uit de floradatabank van het Instituut voor Natuurbehoud, worden vermeld. De rekenkundige en logaritmische zeldzaamheidsklasse waartoe de soort behoort, wordt weergegeven volgens de kwartierhokfrequentie-klassen (KFK). Dit is de zeldzaamheid voor het gebied van België ten noorden van Samber en Maas. In het volgende veld wordt de procentuele afname of toename van het aantal kwartierhokken voor elk taxon opgenomen. Ook de frequentie van de soorten uit de studie van de Vlaamse wegbermen wordt vermeld (Zwaenepoel, 1993). Als laatste wordt aangegeven of een soort als doelsoort wordt beschouwd. Doelsoorten worden geselecteerd op basis van drie criteria: een internationaal criterium, een trendcriterium en een zeldzaamheidscriterium. Indien aan twee van de drie criteria voldaan wordt, staat de soort als doelsoort weergegeven. Ook de socio-ecologische groep waartoe de soort behoort, is nagetrokken. De afbakening van deze groepen is onder andere gebaseerd op de mediane indicatiewaarde volgens Ellenberg en geeft een indicatie van het milieu waarin de soort algemeen aangetroffen wordt (Stieperaere & Fransen, 1982). De levensvormen worden overgenomen uit het Nederlandse Botanische Basisregister (1987) en volgen het systeem van Raunkiaer. De betekenis van de symbolen van de socio-ecologische groepen en de levensvormen wordt in bijlage 2.5 opgenomen. Daarnaast wordt ook de bloemoppervlakte van elke soort vermeld. Deze ‘bloemgetallen’ zijn opgesteld door Zwaenepoel (1993) in een standaardlijst van de wegbermflora en berekend zoals vermeld in 3.2.3. Deze waarden worden normaal gewogen met het percentage van voorkomen van de soort in een vegetatiekundige opname. Hier wordt nagegaan welke soorten de belangrijkste bijdrage leveren aan het bloeiaspect van alle bermen samen. Dit werd berekend door het bloemgetal te vermenigvuldigen met het percentage bermen waarin de soort teruggevonden werd. Aan de hand van deze soortenkarakteristieken kunnen de bermen gekarakteriseerd worden. Naast de eigen soortenlijsten per bermgedeelte en per hok werden de gegevens van vroegere inventarisatie in het studiegebied opgevraagd via de floradatabank van het Instituut voor Natuurbehoud. Volgende eigenschappen worden toegelicht: zeldzaamheid en frequentie van soorten, socio-ecologische groepen en levensvormen, soortenrijkdom, voorkomen van verwilderde soorten en enkele mogelijk uitgestorven bermsoorten.
•
Opmerkelijke plantensoorten en hun verspreiding
Opmaak van raster en databank Doordat bij de inventarisatie een voldoende verfijnde opsplitsing van de bermen werd gehanteerd, is het mogelijk om een plantengeografisch onderzoek uit te werken. Hierbij werd gebruik gemaakt van de methode met roosterkaarten. Om de gegevens op een gestandaardiseerde manier te verwerken, werd het rooster van het ‘Instituut voor het floristisch onderzoek van België en Luxemburg’ gebruikt. Voor de opbouw van dit ‘ifblraster’ van stafkaart tot kwartierhok wordt verwezen naar de atlas van de Belgische en Luxemburgse Flora (van Rompaey & Delvosalle, 1979). In totaal zijn er 77 kilometerhokken of kwartierhokken (1 km²) waarbinnen een stuk van het Landense grondgebied valt (zie figuur 2.2). Om een nog fijnere opdeling en zo een meer gedetailleerde soortenverspreiding van het relatief kleine onderzoeksgebied te verkrijgen, werd elk kilometerhok van het raster verder ingedeeld in 264 kleinere hokjes van 500 op 500 meter (figuur 2.3).
Figuur 2.2: Het studiegebied verdeeld in km-hokken
Figuur 2.3: Het studiegebied in 500m-hokken
De nummering van elk hokje bestaat uit vier delen: een aanduiding van het kaartblad, een nummer voor het uurhok (16 km²), een nummer voor het kilometerhok (1 km²) en een zelf toegekend nummer van 1 tot 4 voor de verdere indeling in hokjes van 0,25 km². De code voor het uiterst westelijk hokje op het grondgebied van Ezemaal is zo bijvoorbeeld “e5-48-42-3”. Om er eenvoudig mee te kunnen werken, werden de hokken ook genummerd van 1 tot 264 (bijlage 2.8). Voor elk hok werd nagegaan welke stukken berm het omvat. Zo kon voor elk onderdeel van het raster een soortenlijst opgesteld worden. Welke bermgedeelten opgenomen
werden per hok wordt vermeld in bijlage 2.9. De verspreiding van elke aangetroffen soort is op deze wijze in de databank aanwezig. Abundantiegraad volgens kwartierhokfrequentieklassen Aan de hand van deze database kunnen de ‘Landense zeldzaamheden voor de wegbermen’ berekend worden. Van elke soort die opgetekend werd tijdens de inventarisatieperiode wordt nagegaan in hoeveel van de onderzochte hokken de soort aangetroffen werd. Hierbij zijn enkel die hokken in rekening gebracht waarin zich geïnventariseerde wegbermen bevinden. De klassenindeling gebeurt hier niet volgens de algemeen gebruikte rekenkundige zeldzaamheidsklassen (cf. Stieperaere & Fransen, 1982). Voor de uitgevoerde studie werd gekozen om, analoog met de Limburgse plantenatlas (Berten, 1993), zeldzaamheidsklassen te gebruiken die zo goed mogelijk het intuïtieve begrip van zeldzaamheid weergeven (zie tabel 2.1). De zo verkregen Landense zeldzaamheden zijn enkel een grove indicatie van de frequentie van enkele vastgestelde soorten, enkel en alleen in de bermen én tijdens een relatief korte inventarisatieperiode. Toch wordt het zinvol geacht om voor elke waargenomen soort een aanduiding voor de status op te stellen (zie bijlage 2.3). De zelfbepaalde zeldzaamheden voor Landen zijn gebaseerd op kwantitatieve gegevens en mogen niet verward worden met de aanduiding in de Flora van België (Lambinon et al., 1998), waar de auteurs zich baseren op literatuurgegevens en herbariummateriaal. Tabel 2.1: Klassegrenzen voor de zeldzaamheidsaanduiding volgens de 500m-hok frequentie (naar Berten, 1993). Klasse
Bovengrens % hokken
Aanduiding
I
100
AA
zeer algemeen
II
80
A
algemeen
III
65
A
algemeen
IV
50
VA
vrij algemeen
V
35
VA
vrij algemeen
VI
25
VZ
vrij zeldzaam
VII
15
VZ
vrij zeldzaam
VIII
10
Z
zeldzaam
IX
5
Z
zeldzaam
X
1
ZZ
zeer zeldzaam
Verspreidingskaarten en geïnventariseerde hokken Met behulp van de databank werden enkele verspreidingskaarten aangemaakt. Deze kaarten werden ontworpen met het geodatabase management system ‘ArcView GIS 3.2a’ (2000). Enkel de verspreiding van een aantal zeldzame soorten worden in kaart gebracht. Vooral naar deze soorten zal het beheer zich moeten richten. Bij de interpretatie van de
resultaten mag niet uit het oog verloren worden dat de zeldzaamheden en de frequentieklasse waarbinnen een soort aan de hand van de databank gerekend wordt, niet de zeldzaamheden voor de hele gemeente Landen zijn. Het is enkel een indicatiewaarde aan de hand van het voorkomen van de soort in de wegbermen. Bij de inventarisatie van volledige hokken worden daarentegen alle landschapselementen geïnventariseerd. In een agrarisch landschap zoals in het grootste deel van de gemeente Landen vormen bermen vaak de soortenrijkste elementen. Sommige hokken zijn dus haast volledig en heel grondig onderzocht, terwijl andere delen alleen terloops bezocht werden. Daarbij komt nog dat in het ene hok veel meer bermgedeeltes terug te vinden zijn dan in andere, wat ongetwijfeld tot een groter soortenaantal leidt. Dit betekent niet dat er geen andere landschappelijke elementen, die niet geïnventariseerd werden in dit onderzoek, aanwezig kunnen zijn. Opmerkelijke plantensoorten Allereerst worden de zeldzame en bedreigde plantensoorten, die aangetroffen werden in de bermen, onderzocht en hun verspreiding nagegaan. Zo wordt de verspreiding van enkele relictpopulaties van deze soorten in bermvegetaties van de gemeente landen gevisualiseerd. De opgenomen soorten werden aangeduid op basis van volgende criteria: wettelijk beschermde soorten, doelsoorten, de rekenkundige kwartierhok-frequentieklasse voor het noorden van België (floradatabank), de abundantie in de Vlaamse wegbermen (Zwaenepoel, 1993), soorten waarvan de status op de rode lijst van Vlaanderen vermeld staat als bedreigd, vrij zeldzaam, zeldzaam of zeer zeldzaam (Biesbrouck et al., 2001) en de rode lijst uit de Limburgse Plantenatlas (Berten, 1993). Deze rode lijst bevat inheemse, zeldzame soorten die een grote kans maken om snel uit de Limburgse flora te verdwijnen. Aangezien de gemeente Landen grenst aan Limburg en een groot gedeelte van Landen in de Limburgse plantenatlas opgenomen is, kan deze rode lijst relevante informatie bevatten voor het studiegebied. Er wordt een overzichtskaart gemaakt met het aantal zeldzame soorten per geïnventariseerd hok. Ook enkele interessante relictsoorten worden opgesomd. Hieronder worden de populaties van soorten verstaan, die een beperkte verspreiding hebben in de Landense bermen, maar buiten het studiegebied toch vrij algemeen voorkomen of niet bedreigd worden. De verspreiding van een ganse reeks ecologisch interessante soorten over de gemeente wordt voorgesteld in de verspreidingskaarten. Om het voorkomen van kalkrijke zomen in de gemeente aan te duiden, wordt het aantal kalkindicerende soorten per hok berekend en voorgesteld. Deze soorten werden uitgeselecteerd aan de hand van de socio-ecologische groep (SEG) waartoe ze behoren (Stieperaere & Fransen, 1982). Om bosplanten gebonden aan zwak
zure bodem te onderscheiden van soorten gebonden aan kalkrijke grond (samen in SEG 9f) werd de aanduiding van de ‘oecologische groepen’ volgens Van der Maarel geraadpleegd (Arnolds & Van der Maarel, 1979). •
Soortgerichte beheersmaatregelen Aan de hand van de aangetroffen soorten in de bermen en de onderzochte
karakteristieken wordt een lijst opgesteld van doelsoorten voor het bermbeheer. Bij het opstellen van het bermbeheersplan zal men rekening moeten houden met de aanwezigheid van deze soorten.
2.3 Resultaten 2.3.1 Soortenlijst en soortenkarakteristieken •
De soortenlijst en determinatie Voor precies 374 bermgedeelten werd een soortenlijst opgesteld aan de hand van een
streeplijst (zie bijlage 2.4). In al deze wegbermen werden in totaal 322 soorten opgetekend. Voor de bermen die in het begin van het voorjaar geïnventariseerd werden, was het voor enkele taxa niet mogelijk om de soorten op naam te brengen. Veelal waren deze planten vegetatief niet eenvoudig te herkennen of was er nog een gebrek aan kennis van de taxa. In de verdere inventarisatie konden deze taxa wel tot op soortniveau gedetermineerd worden. Een klein aantal taxa werden niet tot de soort of ondersoort opgesplitst. Zwak punt van het floraonderzoek vormen de Poaceae (Grassenfamilie), die veelal niet consequent opgetekend werden en waarvan de kennis voor vegetatieve herkenning gedeeltelijk ontbrak. Van enkele soorten zoals Schaduwgras (Poa nemoralis), Gewoon struisgras (Agrostis capillaris) en Ruw beemdgras (Poa trivialis) wordt verondersteld dat de verzamelde gegevens de aanwezigheid in de bermen onvoldoende weergeven. Van de kruidachtige soorten kon een veel vollediger beeld verkregen worden. De correcte determinatie van een klein aantal soorten kan soms niet ten volle verzekerd worden. Zo was onder
andere
het
onderscheid
tussen
Boshavikskruid
(Hieracium
sabaudum)
en
Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum) moeilijk. Waarschijnlijk is de aanwezigheid van Schermhavikskruid overschat. Ook voor enkele standplaatsen van Campanula-soorten trad eventueel verwarring op. Tijdens de inventarisatie werden het Rapunzelklokje (Campanula rapunculus) en het Grasklokje (Campanula rotundifolia) gedetermineerd. Omdat het niet mogelijk was voor elk bermgedeelte de flora te hanteren, kunnen vergissingen in de databank
niet uitgesloten worden. Van enkele opmerkelijke vlinderbloemigen en gele composieten worden getuigenspecimens bewaard in een herbarium (zie bijlage 2.6). •
Wegbermflora en flora van Landen Uit de floragegevens afkomstig uit de floradatabank kan opgemaakt worden dat er ooit
ongeveer 540 soorten vastgesteld werden in de gemeente Landen. Uit deze lijst werden 311 soorten teruggevonden in de bermvegetaties. Elf soorten uit de inventarisatie zijn niet aanwezig in de floradatabank. Dit betekent dat ongeveer 58% van de flora van Landen (met zekerheid) vertegenwoordigd is in de bermen (grafiek 2.1). Dit wil niet zeggen dat de overige soorten niet in de bermen voorkomen of kunnen voorkomen. Hoewel gebiedsdekkend opgevat, konden in het tijdsbestek van deze inventarisatie nooit alle soorten genoteerd worden.
Flora van Landen (540 soorten)
Niet teruggevonden soorten Bermsoorten
25
Grassen
31 311
Moeras- en waterplanten
26 20
229
20
Bomen en struiken Boskruiden en varens Andere kruidachtige planten
35 18 37
17
Graslandsoorten Zeggen, biezen en russen Akkeronkruiden Verwilderde soorten
Grafiek 2.1: Aandeel van de flora van Landen die teruggevonden werd in de wegbermen. De linkerzijde van de figuur stelt het totaal aantal soorten voor die aangetroffen werden tijdens inventarisaties sinds 1970 op het grondgebied van Landen (data afkomstig uit de floradatabank van het Instituut voor Natuurbehoud). De rechterzijde toont de verdeling van de niet teruggevonden soorten over een aantal plantengroepen. Voor elk veld wordt het betreffende aantal soorten vermeld.
De grootste groep van plantensoorten die niet in de bermen teruggevonden werd, zijn de grassen. Net als uit de groep ‘zeggen, biezen en russen’ zullen een aantal van deze grassoorten wel in de bermen aanwezig zijn, maar werden ze bij gebrek aan kennis van de groep over het hoofd gezien. Waarschijnlijk komen de meeste soorten, die niet in de bermen aangetroffen werden, er ook niet voor omwille van hun habitatspecificiteit. Dit geldt zeker voor de groepen ‘moeras- en waterplanten’, ‘bomen en struiken’, ‘boskruiden en varens’ en ‘akkeronkruiden’. Toch is het mogelijk dat een aantal uit deze groepen, en vooral uit de groepen ‘andere kruidachtige planten’ en ‘graslandsoorten’, tijdens de inventarisatie over het
hoofd gezien werden. Grafiek 2.2 toont dat de gemiste soorten een verwaarloosbaar klein aandeel van de bermflora zijn. Bij een toename van het aantal bermopnames neemt het aantal gevonden plantensoorten tot een 50-tal opnamen zeer sterk toe waarna de lijn begint af te buigen. Bij meer dan 200 opnames komen er bij iedere tien extra gemaakte opnames slechts weinig nieuwe soorten bij. Hieruit kan worden geconcludeerd dat bij meer dan 374 opnamen het aantal gevonden soorten waarschijnlijk niet meer noemenswaardig zal toenemen. We kunnen dus veronderstellen dat de inventarisatie een representatief deel van de wegbermflora bevat. Hoewel de voorgestelde soortenlijst dus niet volledig is, kan worden gesteld dat de conclusies van de floristische analyse bij een uitbreiding van de inventarisatie amper zal veranderen. Toch moet ermee rekening gehouden worden dat erg zeldzame soorten eventueel niet waargenomen werden en dat een aantal soorten consequent genegeerd werden. Een bespreking van de eventueel verdwenen of uitgestorven bermflora volgt verderop. 350
300
Aantal soorten
250
200
150
100
50
0 0
50
100
150
200
250
300
350
400
Aantal bermgedeeltes
Grafiek 2.2: Toename van het aantal soorten bij toename van het aantal opnamen. Alle opnamen en de daarbij horende soortenaantallen werden 20 keer in willekeurige volgorde gecumuleerd. 374 bermgedeeltes werden geïnventariseerd, 322 soorten werden aangetroffen.
•
De meest voorkomende plantensoorten Uit de resultaten van het floristisch onderzoek van de Landense bermen kan het aantal
hokken waarin de soorten voorkomen, achterhaald worden. In tabel 2.2 worden de 20 soorten
weergegeven die het vaakst aangetroffen werden. Zowel volgens het aantal 500m-hokken als het aantal bermgedeeltes komen dezelfde 20 soorten als meest abundant naar voren.
zzheids-klasse
zzheidsaanduiding
top-30 Limburse flora
top-25 Drenthe
137 36,6 126 71,6
II
A
X
X
Boerenwormkruid
128 34,2 118 67,0
II
A
n hokken (Landen)
Gewoon duizendblad
2 Tanacetum vulgare L.
Nederlandstalige naam
% bermen (Landen)
1 Achillea millefolium L.
Wetenschappelijke naam
n bermen (Landen)
% hokken (Landen)
Tabel 2.2: Top-20 van de meest voorkomende bermsoorten in Landen. 374 bermgedeeltes werden opgenomen, 176 500m-hokken werden geïnventariseerd. Telkens wordt het aantal bermen en hokken vermeld waar de soorten werden vastgesteld. Daarnaast wordt de berekende zeldzaamheidsklasse en – aanduiding vermeld. De soorten in vetgedrukt horen ook bij de 20 algemeenste bermplanten in Vlaanderen (Zwaenepoel, 1993). Een soort met aanduiding in de twee laatste velden komt eveneens voor in de top-30 van de Limburgse flora (Berten, 1993) of de top-25 van de Drentse flora (km-hokken) (Arnolds et al., 1999).
3 Linaria vulgaris Mill.
Vlasbekje
110 29,4 114 64,8
III
A
X
4 Hypericum perforatum L.
Sint-Janskruid
115 30,7 111 63,1
III
A
X
5 Vicia sativa L. subsp. Sativa Voederwikke 6 Silene latifolia Poiret subsp.alba Avondkoekoeksbloem
118 31,6 103 58,5 92 24,6 100 56,8
III III
A A
7 Daucus carota L.
Peen
113 30,2
98 55,7
III
A
8 Heracleum sphondylium L. 9 Urtica dioica L.
Gewone bereklauw Grote brandnetel
92 24,6 97 25,9
91 51,7 90 51,1
III III
A A
X X
X
10 Bromus sterilis L. 11 Taraxacum spp. 12 Ranunculus repens L.
IJle dravik Gewone paardebloem Kruipende boterbloem
93 24,9 101 27,0 90 24,1
90 51,1 90 51,1 87 49,4
III III III
A A A
X
X
13 Artemisia vulgaris L. 14 Arrhenatherum elatius (L.) Beauv. Ex J. et C. Presl
Bijvoet Gewone glanshaver
93 24,9 80 21,4
86 48,9 83 47,2
III III
A A
15 Poa pratensis L.
Veldbeemdgras
89 23,8
81 46,0
III
A
16 Lamium album L. 17 Origanum vulgare L. 18 Dactylis glomerata L.
Witte dovenetel Wilde marjolein Gewone kropaar
86 23,0 93 24,9 80 21,4
81 46,0 80 45,5 79 44,9
III III III
A A A
19 Rubus spp
Gewone braam
89 23,8
78 44,3
III
A
20 Geranium dissectum L.
Slipbladige ooievaarsbek
64 17,1
72 40,9
III
A
X
X X
X X
Het algemene karakter van de bermen in Landen wordt bepaald door de soorten in tabel 2.2. Bij de 20 algemeenste planten horen 4 grassen, 1 struikachtige soort en 15 kruiden. Enkele interessante kruidachtige soorten zoals Gewoon duizendblad, Vlasbekje, Sintjanskruid, Avondkoekoeksbloem en Wilde marjolein komen voor in kruidachtige en grazige bermen. In ruigere bermen en bermgedeeltes met een houtige bovengroei komen eerder Grote brandnetel, IJle dravik, Bijvoet, Witte dovenetel en Gewone braam voor. Deze tabel dient heel voorzichtig geïnterpreteerd te worden. Enkele heel algemene soorten werden niet consequent aangekruist
in
verkavelingswegen
en
provinciewegen.
Vooral
de
grassen
zijn
onderbemonsterd als men ziet dat tot de 20 algemeenste planten van de Vlaamse bermen
dertien grassen behoren (Zwaenepoel, 1993). Een ordening van de soort-abundanties uit de vegetatieopnames geeft een realistischer beeld van het voorkomen van de grassoorten, waar acht grassen in de eerste 20 terug te vinden zijn (zie tabel 3.5). Het gebruik van de klassenindeling en de aanduiding van de zeldzaamheid bij elke soort blijkt niet optimaal voor de uitgevoerde inventarisatie. Omdat niet naar een volledige inventarisatie per hok gestreefd werd, worden algemene soorten waarschijnlijk onderschat. Zo wordt geen enkele soort als zeer algemeen aangeduid. Zeldzame soorten die amper twee keer opgetekend werden, vallen door het relatief laag aantal hokken dan weer niet binnen klasse X (zeer zeldzaam), maar in klasse IX (zeldzaam). Mogelijk geeft deze aanduiding dan ook een licht vertekend beeld en mag het enkel als een richtinggevende maat voor de zeldzaamheid gezien worden. Een tabel voor de meest zeldzame bermsoorten van Landen werd niet opgesteld, omdat heel wat soorten een beperkt aantal keren voorkwamen. Onder deze soorten bevinden zich naast de echt zeldzame bermplanten zoals Graslathyrus (Lathyrus nissolia), Knikkende distel (Carduus nutans) en Kattedoorn (Ononis spinosa) een hele reeks verwilderde soorten als Bergcentaurie (Centaurea montana), Esparcette (Onobrychis viciifolia), Knolcyperus (Cyperus esculentus) en soorten die uitzonderlijk een standplaats vinden in bermen zoals Beekpunge (Veronica beccabunga) en Knolsteenbreek (Saxifraga granulata). •
Zeldzaamheid van de Landense bermflora Hoewel de meeste soorten in wegbermen algemene, veel voorkomende plantensoorten
zijn, kunnen ze zoals aangehaald in het inleidende hoofdstuk als refugium dienen voor enkele zeldzame of sterk bedreigde soorten. Aan de hand van een hele reeks zeldzaamheidsindicaties voor de hogere planten in Vlaanderen (zie 2.2.2) kunnen een aantal belangrijke soorten aangeduid worden die zich nog weten te handhaven in de bermen van Landen. Status van de aangetroffen soorten De verdeling van de soorten over de verschillende rodelijst categorieën voor Vlaanderen wordt hieronder weergegeven (naar Biesbrouck et al., 2001). Grafiek 2.3 kan vergeleken worden met de verdeling van alle vaatplanten in Vlaanderen over deze categorieën. Ongeveer 50% van de nu nog aanwezige soorten in Vlaanderen zijn in mindere of meerdere mate bedreigd. Hierbij worden de achteruitgaande soorten niet meegerekend (Dumortier et al., 2003). Voor Nederland gaat het om ongeveer 35% van de soorten (Sýkora et al., 1993). Onze steekproef in wegbermen geeft dus geen representatief beeld van de Vlaamse flora. Ongeveer 10 % van de soorten uit ons studieterrein kunnen als bedreigd
omschreven worden. Worden de achteruitgaande soorten daar bijgevoegd, dan kan men zo’n 17% van de Landense wegbermflora als bedreigd aanduiden. Het overgrote deel van de aangetroffen soorten (206 soorten of meer dan 80% van alle bermsoorten) is momenteel niet bedreigd in zijn voortbestaan in Vlaanderen. Deze vaststelling stemt overeen met andere studies in wegbermen. Sykorá et al. (1993) vermeldt dat in de Nederlandse wegbermen ongeveer 15% van de aangetroffen hogere planten op de één of andere wijze bedreigd worden. Deze vertegenwoordigen slechts een vijfde van alle bedreigde soorten van Nederland. Status van de bermsoorten 2
33 5
7
bedreigd
7 18
kwetsbaar zeer zeldzaam zeldzaam vrij zeldzaam achteruitgaand momenteel niet bedreigd
206
onvoldoende gekend
Grafiek 2.3: Verdeling van de aangetroffen plantensoorten in de wegbermen van Landen over de verschillende rodelijst-categorieën van Vlaanderen (naar Biesbrouck et al., 2001). Het aantal soorten van elke categorie wordt naast het betreffende veld vermeld. Voor 71 (voornamelijk verwilderde) soorten waren de criteria niet van toepassing of was geen indicatie terug te vinden.
Verdeling van de soorten over KFK Naast de status van de soorten volgens de rodelijst van Vlaanderen kan ook gekeken worden naar de verspreiding van de soorten over de zeldzaamheidsklassen. Zoals eerder vermeld, wordt bij de inventarisatie van de Belgische flora gebruik gemaakt van een uit uurhokken bestaand raster. Stieperaere & Fransen (1982) hebben nagegaan in hoeveel uurhokken een soort aangetroffen kan worden. Het aantal uurhokken kan in een aantal uurhok frequentie klassen (UFK) worden ingedeeld. Deze worden algemeen gebruikt om de zeldzaamheid van soorten aan te geven.
Hier werd gebruik gemaakt van meer recente
gegevens afkomstig van het Instituut voor Natuurbehoud en van een meer gedetailleerde klassenindeling gebaseerd op kwartierhokken (KFK). Bij de indeling horen geen vaste zeldzaamheidscriteria. Om de interpretatie te vereenvoudigen worden de klassen 1 tot 4 hier
aanzien als de KFK met de zeldzamere soorten. Soorten uit klassen 5 tot 8 bevatten de eerder algemene soorten, terwijl klassen 9 en 10 de zeer algemene soorten bezitten. Bermflora: verdeling over KFK
% van het aantal soorten
(ongewogen, 317soorten ) 30 25,7 25 19,1
20 15 10,7
10,3
10,3
10 3,8
5
6,0
5,3
4,1 1,9
0,9 0 geen geg
KFK 1 KFK2 KFK 3 KFK 4 KFK 5 KFK 6 KFK 7 KFK 8 KFK 9
KFK 10
Grafiek 2.4: Procentuele verdeling van de in bermen gevonden soorten over de rekenkundige kwartierhok frequentie klassen (KFK). Soorten in KFK1 zijn het meest zeldzaam, soorten in KFK10 zijn het meest algemeen. Voor een beschrijving van de KFK-klassen zie bijlage 2.7.
Bermflora: verdeling over KFK (gewogen, 284 soorten) % aandeel van de KFK's
60
53,6
50 40 30 20,9 20 10,3 10 0
0,1
0,6
0,4
0,8
KFK 1
KFK2
KFK 3
KFK 4
4,1
5,6
3,7
KFK 5
KFK 6
KFK 7
KFK 8
KFK 9 KFK 10
Grafiek 2.5: Procentuele verdeling van de in bermen gevonden soorten over de rekenkundige kwartierhok frequentie klassen na weging aan de hand van de frequentie van de soorten in het totale opnamemateriaal.
Hanteren we de bovenvermelde zeldzaamheidsaanduidingen voor de in de bermen van Landen aangetroffen hogere plantensoorten dan is 10,7% van de soorten vrij tot zeer zeldzaam, 32,3% is vrij algemeen tot algemeen en 44,8% is zeer tot uiterst algemeen (grafiek 2.4). Van enkele soorten die tot KFK 1 en 2 behoren, moet opgemerkt worden dat de inheemse oorsprong twijfelachtig is of met zekerheid niet inheems. Van de 17 soorten die tot deze klassen behoren, worden enkel volgende soorten als inheems aanzien: Donzige klit (Arctium tomentosum, KFK1), Wegdistel (Onopordum acanthium, KFK2), Graslathyrus
(Lathyrus nissolia, KFK2) en Knikkende distel (Carduus nutans, KFK2). Na weging met het aantal opnamen waarin de soorten zijn aangetroffen, blijkt het aandeel van de zeldzamere soorten nog slechts 1,9% te zijn, terwijl het aandeel van de zeer algemene soorten is toegenomen tot 74,5% (grafiek 2.5). Dit komt overeen met de ervaring dat het aandeel van de zeldzame soorten in bermen heel beperkt is. •
Levensvormen Volgens de hoogte van de overwinteringsknoppen werden door Raunkiaer een reeks
levensvormen
onderscheiden.
De
vastgestelde
bermsoorten
zijn
hoofdzakelijk
hemicryptofyten (H). Deze soorten bezitten overwinteringsknoppen in het maaiveld. De tweede grote groep wordt gevormd door de therofyten (T) of eenjarige planten (grafiek 2.6).
Levensvormen volgens Raunkiaer (258 soorten)
aantal soorten
160 140 120 100 80 60 40 20 0 A
B
C
E
G H levensvorm
P
T
Z
Grafiek 2.6: Verdeling van het aantal aangetroffen bermsoorten in de gemeente Landen over de levensvormen volgens Raunkiaer. Van 64 soorten werd geen aanduiding opgenomen. A = hydrofyt ; B = helofyt; C = kruidachtige chamaefyt; E = epifyt; G = geofyt; H= hemicryptofyt; P = fanerofyt; T= therofyt; Z = houtige chamaefyt; voor de betekenis van de levensvormen wordt verwezen naar bijlage 2.5.
Een groot aantal hemicryptofyten (H) is algemeen in graslanden. Omdat wegbermen hoofdzakelijk uit grasland bestaan, is het overwicht van deze levensvorm niet verrassend. Ook het groot aantal therofyten (T) mag niet verwonderen als men weet dat bermen onder voortdurende verstoring staan van buitenaf: betreding, maaien, invloed van de akker, invloed van het verkeer,… De derde groep, de fanerofyten (F) of houtige plantensoorten, zijn heel wat minder talrijk. Dit wil niet zeggen dat deze soorten niet zo vaak aangetroffen kunnen worden. Het zijn veelal dezelfde houtige soorten die zich in de houtige holle wegen weten te vestigen en bovendien is de soortenrijkdom onder houtige begroeiing sowieso kleiner dan in kruidige vegetaties. Planten met ondergrondse winterknoppen zijn nog redelijk vertegenwoordigd, maar moeras-en waterplanten vinden duidelijk niet vaak een standplaats in de bermen van Landen.
•
Socio-ecologische groepen In grafiek 2.7 wordt het percentage van de soorten uitgezet die tot een van de negen
grote groepen behoren. De socio-ecologische groepen geven een ecologische karakterisering van de aanwezige plantensoorten en dienen als globale referentiebasis voor ecologisch werk en evaluatie van natuurgebieden (Stieperaere & Fransen, 1982). Het gebruik van deze groepsindeling van de soorten kan dus een beeld geven van de aanwezige bermvegetaties. Gebruiken we deze waarden als een eerste oriëntatie voor de geïnventariseerde bermen, dan merken we dat de verdeling over de socio-ecologische groepen een sterke piek bij groep 1 vertoont. Deze groep wordt omschreven als ‘pioniers van sterk antropogeen gestoorde milieus zoals akkers, droge ruigten en wegranden’ (zie bijlage 2.5). Zoals al naar voor kwam in de verdeling over de levensvormen, is dit een vrij normaal verschijnsel voor bermvegetaties in Vlaanderen. De verstoring binnen het milieu zelf, maar ook de aanwezigheid van aanpalende akkers speelt hierbij een belangrijke rol. Enkele wegranden langs verkavelingswegen bestaan haast volledig uit planten van deze groep. Heel wat algemene soorten zoals Akkerdistel (Cirsium arvense), Slipbladige ooievaarsbek (Geranium dissectum), Paarse dovenetel (Lamium purpureum), Akkerviooltje (Viola arvensis) en Heermoes (Equisetum arvenses) behoren tot deze socio-ecologische groep. Dit houdt niet in dat alle soorten van deze groep een geringe floristische waarde bezitten. Enkele vaak aangetroffen wegbermsoorten zoals Vlasbekje (Linaria vulgaris), Boerenwormkruid (Tanacetum vulgare), Avondkoekoeksbloem (Silene latifolia) en IJzerhard (Verbena officinalis), maar ook een aantal zeldzame of bedreigde soorten zoals Donzige klit (Arcium tomentosum), Dubbelkelk (Picris echioides) en Korenbloem (Centaurea cyaneus) behoren tot deze groep. Naast deze groep van pioniersplanten komen de groepen 5 en 6 met typische graslandsoorten en de groepen 8 en 9 naar voor. De groepen 2, 4 en 7 zijn van heel wat minder belang in de wegbermen van de gemeente. De plantensoorten uit de socio-ecologische groepen 8 en 9 vinden hun optimale standplaats in respectievelijk zomen of struwelen en bossen. Het groot aantal soorten uit deze groepen is niet verwonderlijk aangezien talrijke houtkanten vegetatiebepalend zijn in de diepere en vaak minder drukke holle wegen. In groep 8 zitten enkele heel algemene bermsoorten zoals Grote brandnetel (Urtica dioica), IJle dravik (Bromus sterilis), Gewone bereklauw (Heracleum sphondylium), Gewone vlier (Sambucus nigra) en Kleefkruid (Galium aparine). Een aantal opmerkelijke soorten zijn Maarts viooltje (Viola odorata), Wilde marjolein (Origanum vulgare), Gewone agrimonie (Agrimonia
Eupatoria) en Boslathyrus (Lathyrus sylvestris). Uit groep 9 is vooral de Gladde iep (Ulmus minor) een belangrijke aanwezige in de houtige gedeelten van de bermen. Socio-ecologische groepen (SEG) (269 soorten) % van alle soorten
40 35 30 25 20 15 10 5 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
1 pioniers (antropogeen gestoord) 2 pioniers (natuurlijk gestoord) 3 zoute milieus 4 zoete tot zwak brakke milieus 5 (licht) bemeste graslanden 6 (zeer) droge graslanden, muren en rotsen 7 heiden, venen, schraallanden en kalkmoerassen 8 kaalslagen, zomen en struwelen 9 bosplanten
SEG Grafiek 2.7: Socio-ecologische groepen (SEG) van de wegbermflora te Landen (naar Stieperaere & Fransen, 1982). Voor elke SEG wordt beknopt het milieu vermeld. Niet voor alle soorten waren gegevens beschikbaar. Voor 268 soorten is de aanduiding opgenomen (zie bijlage 2.3).
De graslandsoorten van vochtige en voedselrijke milieus (groep 5) komen iets frequenter voor dan de planten van (zeer) droge graslanden (groep 6). Omwille van het belang voor het wegbermbeheer worden deze groepen er even uitgelicht en nader bekeken in grafiek 2.8. Het grootste gedeelte van de graslandsoorten bevindt zich in groep 5a, met als meest algemene soorten enkele dominante grassen zoals Gewone glanshaver (Arrhenatherum elatius), Veldbeemdgras (Poa pratensis) en Rood zwenkgras (Festuca rubra). Veel voorkomende kruidachtige soorten zijn Gewoon duizendblad (Achillea millefolium), Boerenwormkruid (Tanacetum vulgare) en Peen (Daucus carota). De soorten uit groep 6 zijn bijna alle interessante kruidachtige graslandsoorten die een belangrijke plaats innemen in voedselarme graslandvegetaties. Het grootst aantal vertegenwoordigers valt onder groep 6b. Enkele algemene vertegenwoordigers zijn Voederwikke (Vicia sativa), Jakobskruiskruid (Senecio jacobaea), Geel walstro (Galium verum) en Gewoon biggekruid (Hypochaeris radicata). Interessante soorten die heel wat minder aangetroffen werden zijn Muizenoor (Hieracium pilosella) en Scherpe fijnstraal (Erigeron acer). Opmerkelijk is de afwezigheid van typische kalkminnende graslandsoorten (groepen 6c en 6d), ondanks het aantreffen van een reeks soorten in andere groepen die eerder aan kalkbodems gebonden zijn. Enkel Echt bitterkruid (Picris hieracioides) en Stijve ogentroost (Euphrasia stricta) werden een aantal keer opgemerkt. Blijkbaar kunnen deze planten zich moeilijk handhaven in een wegbermmilieu. Sýkora et al.(1993) stelde eveneens
vast dat heel veel soorten die juist niet in de Nederlandse bermen werden aangetroffen, tot de socio-ecologsiche groepen van de kalkgraslanden behoorden (6c en 6d).
Socio-ecologische groepen 5 en 6 (62 soorten) 40
Aantal soorten
35
5 a matig bemeste graslanden o p (matig) vo chtige gro nd 5 b matig bemeste graslanden o p natte gro nd 6 b dro ge (matig) vo edselarme, niet/ matig kalkho udende graslanden 6 c dro ge, vo eselarme, kalkrijke graslanden 6 e dro ge, vo edselarme, kalkarme graslanden
30 25 20 15 10 5 0 5a
5b
6b SEG
6c
6e
Grafiek 2.8: Verdeling van de typische graslandsoorten over de socio-ecologische groepen (naar Stieperaere & Fransen, 1982). In de legende wordt voor elke SEG het milieu vermeld.
•
Verwilderde plantensoorten In de soortenlijst die zo’n 322 soorten omvat, zijn heel wat niet inheemse
plantensoorten aanwezig. Via het verkeer over wegen en spoorwegen en via de landbouw worden vele exoten aangevoerd. Af en toe kunnen deze een definitieve vestigingsplaats vinden in een nieuw milieu. Het gaat vaak in de eerste plaats om wegbermen. Ook vanuit tuinen kunnen heel wat soorten zich (tijdelijk) in de nabijgelegen bermen vestigen. Grafiek 2.9 toont dat van minstens 61 plantensoorten de herkomst twijfelachtig of met zekerheid niet inheems is. De grootste groep ‘exotische’ plantensoorten in de wegbermen van Landen zijn deze die vermoedelijk afkomstig zijn uit tuinen. Vaak gebeurt dit door het storten van huisvuil op de bermen. Deze soorten zoals Bergcentaurie (Centaurea montana) of Boshyacint (Hyacinthoides non-scripta) hebben dan ook een heel lokale verspreiding en zijn van gering belang voor het beheer. Een tweede en belangrijkere groep bevat soorten als Japanse duizendknoop (Fallopia japonica), Canadese fijnstraal (Conyza canadensis) en Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina) die hier als ‘ingeburgerde soorten’ vermeld staan. Een aantal van deze soorten vereisen wel degelijk een soortgericht beheer om verdere verspreiding en mogelijke verarming van de berm binnen de perken te houden. Er wordt ook een groep van soorten onderscheiden die via de landbouw verspreid worden. Vermeldenswaardig is hier het voorkomen van Knolcyperus (Cyperus esculentus) in de Konijnenbergstraat (II S). Deze plant kende sinds de toevallige introductie in 1981 een
explosieve verbreiding in het Kempisch district. De onrust rond deze exoot is zelfs van die aard dat de bestrijding van Knolcyperus al in 1985 wettelijk geregeld werd (Verloove, 2002). Het opgespoten terrein van het industriegebied bevat een reeks opmerkelijke exoten zoals Bonte wikke, Ruige lathyrus en Hongaars havikskruid. die nergens anders opgemerkt konden worden in de streek.
Herkomst van de wegbermflora
8
261
53
4
inheems
8
herkomst twijfelachtig
19
industrieterrein landbouw
22
ingeburgerd tuinontvluchter
Grafiek 2.9: Herkomst van de wegbermflora van de gemeente Landen. In het staafdiagram wordt de verdeling van de soorten binnen de exoten voorgesteld. Het aantal soorten wordt telkens naast het betreffende grafiekveld vermeld.
•
Soortenrijkdom
Soortenrijkdom per berm Voor elk bermgedeelte wordt het aantal aangetroffen soorten bepaald. Het nagaan van de soortenrijkdom is weinig zinvol voor verkavelingswegen en provinciewegen omdat deze niet volledig geïnventariseerd werden. Bij het nalezen en vergelijken van deze waarden moet de nodige voorzichtigheid aan de dag gelegd worden. De oppervlakte en lengte van de bermen waar de soorten teruggevonden werden, kan sterk verschillen. In het volgende hoofdstuk wordt van de belangrijkste bermen dan ook de soortenrijkdom op een gestandaardiseerde oppervlakte bepaald voor de vegetatieopnames (zie 3.3.3). Gemiddeld werden 22,9 soorten opgetekend met een maximum van 84 soorten in een stuk berm van een 700-tal meter aan de oude spoorwegberm Landen-Gembloux (XI B1). Andere bermen waar meer dan 50 soorten aangestreept werden, zijn bermdelen in de Ezemaalstraat (IIC2) en de Kraanbeekstraat (I A1 en I B1) te Ezemaal, de Schabergstraat (II J1) in Laar, de Keibergstraat (V L1) in Neerwinden, de Overwindenstraat (V L4) in Overwinden, de Zoutleeuwstraat (VI B4) in Neerlanden, de Mastellenstraat (VII R) te Attenhoven, de Staakweg (IX J2, IXJ, IX J5 en VII Z1), de Raatshovenstraat (VIII E3), de
Gingelomweg (IX A3), Roosveld (VIII I5 en VIII I6), de twee oude spoorwegbermen (XI B2 en VIII W) en de Sint-Gertrudisstraat (VIII F4) te Landen, de Sint-Norbertusstraat (X A1) in Waasmont en tenslotte de Stelhainstraat (XII K1) te Walshoutem. Het industrieterrein (Roosveld) bevat naast de exotische soorten ook een opmerkelijke rijkdom aan hoofdzakelijk kruidachtige inheemse graslandsoorten. De vermelde bermen VIII I5 en VIII I6 van het industriepark bevatten over een lengte van 280 en 200 meter respectievelijk 63 en 56 soorten. Soortenrijkdom van de onderzochte hokken Om een beeld te krijgen van de ligging van de soortenrijkste en dus meest waardevolle bermen van de gemeente wordt een kaart opgemaakt van de soortenrijkdom per hok (figuur 2.4). Van 176 van de 264 hokjes zijn soortgegevens verzameld. Het grootste deel van de hokken (59) waarvoor geen soortenlijst opgesteld werd, ligt op de grensgebieden van de gemeente. Ook bij enkele woonkernen ontbreken gegevens over de aanwezige plantensoorten (11 hokjes). Zo zijn Ezemaal, Eliksem, Neerwinden en de woonkernen van Attenhoven en Landen als witte vlekken op de kaart van de soortenrijkdom te onderscheiden. In de overige 18 hokken zonder floragegevens bevinden zich geen wegen of enkel niet-geïnventariseerde verkavelingswegen. Ondanks deze ontbrekende gegevens geeft de kaart met de soortenrijkdom per hok een beeld van de gebieden met een rijke (wegberm-)flora. De diversiteit ligt hoger in de hokken waarin zich meer wegbermen bevinden (grafiek 2.10). De rol van de inventarisatiegraad beïnvloed dus sterk het aantal teruggevonden soorten in de hokken. Gemiddeld zijn er 2,2 streeplijsten per hok opgenomen. Indien nog meer landschapselementen geïnventariseerd zouden worden, kan men veronderstellen dat de diversiteit per hok nog zal toenemen. Aantal soorten bij toename van het aantal bermgedeeltes per hok 140
soortenaantal
120 100 80 60 40 20 0 1
2
3 4 5 6 n bermgedeeltes per hok
7
8
Grafiek 2.10: Het aantal soorten per 500m-hok bij toename van het aantal bermgedeeltes aanwezig in het hok.
Toch kan men aannemen dat zich hier wel degelijk de soortenrijkste bermen en hokken bevinden. Gemiddeld werden 38 soorten genoteerd in de geïnventariseerde hokken van 0,25 km². De grootste diversiteit wordt aangetroffen in het gebied tussen Ezemaal, Eliksem en Laar (met de Ezemaalstraat en de Hunsbergstraat) en het industrieterrein gekoppeld met de oude spoorwegberm Landen-Gembloux. In het 500m-hok ten westen van Landen met de August Robijnsstraat, de Staakweg en de Gingelomweg werd het maximum van 126 soorten vastgesteld. De woonkern van Landen, met een dichte concentratie van toevalswegen en het industriegebied, blijkt voor een grotere soortendiversiteit te zorgen. Andere gebieden met een hoog aantal soorten zijn de holle wegen ten noorden van Ezemaal en Eliksem (met vooral de Kraanbeekstraat in het uiterste westen), enkele holle wegen in Neerlanden, de westelijke oude spoorwegberm en de holle wegen in Walshoutem. Een opmerkelijk soortenarme streek kan aangeduid worden in het gebied ten westen van Laar, Neerwinden en Overwinden, waar de verkavelingswegen dan ook weer summier onderzocht werden. Andere plaatsen waar de diversiteit per hok laag ligt, is het gebied tussen Wange en Neerlanden, tussen Waasmont en het industrieterrein en ten noorden van Attenhoven.
Figuur 2.4: Aantal soorten per 500m-hok.
2.3.2 Opmerkelijke plantensoorten en hun verspreiding •
Zeldzame en bedreigde plantensoorten
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van alle soorten die als zeldzaam of bedreigd bekend staan. De verspreidingskaarten voor deze soorten worden weergeven.
1 2 beschermd 6 3 4 doelsoort 3 doelsoort 3 3 2 doelsoort 4 doelsoort 4 3 4 doelsoort 4 doelsoort 2 4 doelsoort 4 doelsoort doelsoort 3
zzheids-aanduiding
Arctium tomentosum Mill. Donzige klit onvoldoende gekend Carduus nutans L. Knikkende distel zeer zeldzaam Centaurium erythraea Rafn Echt duizendguldenkruid momenteel niet bedreigd Conium maculatum L. Gevlekte scheerling zeldzaam Erigeron acer L. Scherpe fijnstraal kwetsbaar Euphrasia stricta J. P. Wolff ex Lehm. Stijve ogentroost kwetsbaar Geranium columbinum L. Fijne ooievaarsbek zeldzaam Inula conyza (Griesselich) Meikle Donderkruid zeldzaam Lathyrus nissolia L. Graslathyrus bedreigd Lathyrus sylvestris L. Boslathyrus vrij zeldzaam Lathyrus tuberosus L. Aardaker vrij zeldzaam Lepidium campestre (L.) R. Brown Veldkruidkers zeldzaam Malva moschata L. Muskuskaasjeskruid vrij zeldzaam Ononis spinosa L. Kattedoorn kwetsbaar Onopordum acanthium L. Wegdistel zeer zeldzaam Picris echioides L. Dubbelkelk vrij zeldzaam Valerianella locusta (L.) Laterr. Gewone veldsla vrij zeldzaam Verbascum densiflorum Bertol. Stalkaars zeldzaam
Doelsoort en status
zz heids-klasse
Rode lijst
n bermdelen (Landen)
Nederlandse naam
n Vlaamse bermen
Wetenschappelijke naam
Zeldzaamheid KFK
Tabel 2.3: Zeldzame en bedreigde plantensoorten aangetroffen in de wegbermen van Landen. Enkele aanduidingen van de zeldzaamheid worden weergegeven in de velden. De rodelijst-categorie (Biesbrouck et al., 2001), eventuele doelsoort-aanduiding, wettelijke status (Cosyns et al., 1994), de kwartierhokfrequentie-klasse of KFK (zie boven), het aantreffen in 904 wegbermopnames in Vlaanderen (Zwaenepoel, 1993), het aantal bermen in Landen waar de soort voorkomt en de zelf opgestelde zeldzaamheidsaanduiding.
0 0 16 0 2 9 1 3 0 1 8 0 2 9 0 7 38 0
2 1 2 1 7 1 10 7 2 3 4 4 1 1 5 3 18 5
IX X IX X IX X VII IX IX IX IX IX X X IX IX VII IX
Z ZZ Z ZZ Z ZZ VZ Z Z Z Z Z ZZ ZZ Z Z VZ Z
In de bermen werden een achttiental soorten teruggevonden die in Vlaanderen de status van zeldzaam hebben of beschermd zijn. De meeste van deze zeldzame soorten zoals Stijve ogentroost,
Donzige
klit,
Graslathyrus,
Kattedoorn,
Echt
duizendguldenkruid,
Muskuskaasjeskruid, Knikkende distel en Gevlekte scheerling werden maar één of enkele keren vastgesteld. Van Kattedoorn (Ononis spinosa) werden amper drie struikjes in de Gordelstraat in Waasmont geteld (X R2). Ook de resterende standplaatsen van Aardaker (Lathyrus tuberosus) zijn sterk teruggedrongen. Eén plantje werd nog teruggevonden in Konijnenbergstraat te Eliksem (I O1). Iets verderop was dan weer de enige volwaardige populatie van Aardaker aanwezig die zelfs het bloeiaspect van de holle weg in de Schabergstraat bepaalt. Nog enkele andere van deze zeldzame soorten hebben een vrij
beperkte verspreiding, maar zorgen plaatselijk voor een aantrekkelijke berm. Zo zijn Boslathyrus (Lathyrus sylvestris) en Graslathyrus (Lathyrus nissolia) samen met enkele andere vlinderbloemigen massaal aanwezig in de bermen van het industrieterrein. Boslathyrus werd ook aangetroffen aan de Overwindenstraat en bij het station van Ezemaal. De soort kent in Vlaanderen een sterk versnipperde verspreiding. In wegbermen is de soort zeldzaam en iets algemener op spoorwegbeddingen. Boszomen op kalk of leem zijn de meer natuurlijke standplaatsen van deze soort (Zwaenepoel, 1998). De soort die het meest aangetroffen werd uit bovenstaande lijst is Gewone veldsla (Valerionella locusta). Vooral in grazige holle wegen van de gemeente is deze soort zelfs niet echt zeldzaam. Uit de bovenstaande lijst is het ook de soort die in de Vlaamse wegbermen het vaakst voorkomt (18 van de 904 opnames) (Zwaenepoel, 1993). Ook Fijne ooievaarsbek (Geranium columbinum) werd vaak opgetekend en als ‘vrij zeldzaam’ aangeduid. Mogelijk is de verspreiding van deze soort en van Stalkaars (Verbascum densiflorum) iets overschat door verwarring met algemenere soorten van hetzelfde genus. Toch werden bijna alle waarnemingen van deze zeldzamere soorten nauwkeurig gecontroleerd. Donderkruid (Inula conyza) en Scherpe fijnstraal (Erigeron acer) hebben een vrij gelijkaardige verspreiding. Beide soorten komen zowel aan het industrieterrein als aan de Staakweg voor. Een kleine populatie van Donderkruid weet ook te overleven in een kleine holle weg in de Karel de Grote-laan. Veldkruidkers (Lepidium campestre) komt enkel voor langs de oude spoorwegberm Landen-Statte. De standplaatsen van Dubbelkelk (Picris echioides) waren telkens aan verstoorde wegranden. Een grote populatie is terug te vinden in de Karolingerslaan (X B2). De meest opmerkelijke verschijning en eveneens de meest zeldzame van alle soorten die opgetekend zijn, is de Wegdistel (Onopordum acanthium). Het kan evenwel in twijfel getrokken of de soort echt van oorsprong inheems is. Drie van de vier standplaatsen bevinden zich dicht bij een spoorweg, waarlangs de soort aangevoerd kon worden. De grootste populatie kan al jaren standhouden in de wegrand nabij de holle weg ‘de Longa’ in Ezemaal. Kleinere populaties waren aanwezig in het meest zuidelijke stuk van de oude spoorwegberm (XII E) en in een akkerrand langs de SintNorbertusstraat met respectievelijk 4 en 2 bloeiende planten. Een solitaire plant werd uiteindelijk opgemerkt langs een veldweg tussen de Steenweg op Sint-Truiden en de oude spoorwegberm Landen-Statte. Uit de verspreiding van deze zeldzame soorten kon een overzichtskaart gemaakt worden met het aantal zeldzame soorten per 500m-hok (figuur 2.5). Dezelfde belangrijke flora-gebieden als in figuur 2.4 komen naar voor. Het industriegebied herbergt veruit de belangrijkste en meest zeldzame flora. In en rond dit gebied bevinden zich maar liefst 8 van
18 zeldzamere soorten. Daarnaast bevinden zich in de berm langs de Staakweg ook 4 zeldzame soorten. Het uiterste westen van Ezemaal en het traject van de oude spoorwegberm Landen-Statte worden duidelijk afgebakend in figuur 2.5. De soortenrijke holle wegen bij Neerlanden en Walshoutem bezitten daarentegen niet over zeldzame of bedreigde soorten.
Figuur 2.5: Verspreiding van het aantal zeldzame of bedreigde soorten per 500m-hok.
•
Interessante relictsoorten Heel wat soorten die niet als zeldzaam gecatalogeerd staan, zijn toch erg schaars
geworden. Tabel 2.4 heeft een selectie van enkele interessante, zeldzaam geworden bermsoorten voor de gemeente Landen. De verspreidingskaarten geven een beeld van de huidige bermpopulaties. Een opmerkelijke relictsoort is in de eerste plaats Muizenoor (Hieracium pilosella). Hoewel deze soort vroeger vaak aangetroffen werd in de Landense bermen kon deze soort amper twee keer opgetekend worden, maar telkens met een vrij grote populatie. Een eerste populatie is terug te vinden in het uiterste zuiden van de gemeente in de Walhostraat (XIII L8). Een iets kleiner aantal zorgt samen met een groot aantal gele composieten aan het
industrieterrein (VIII I7), waaronder ook Echt bitterkruid (Picris hieracioides), voor de opmerkelijk bloemenrijke bermen. De bermen van het industriepark zijn eveneens een van de enige plaatsen waar Rode ogentroost (Odontites vernus) kon aangekruist worden. De andere standplaats is gelegen in de Karolingerslaan (X B3). Slangekruid (Echium vulgare) is net als Muurpeper (Sedum acre) enkel aanwezig in de oude spoorwegberm Landen-Statte. De grootste bermpopulatie van Zeepkruid (Saponaria officinalis) is eveneens aanwezig in de berm van dit oud spoorwegtraject. De populaties van Gewone vogelmelk (Ornithogalum umbellatum) zijn telkens heel erg klein. Uitgezonderd de standplaats aan de Steenweg-op-StTruiden konden enkel solitaire planten genoteerd worden.
Wetenschappelijke naam
Nederlandstalige naam
Rode lijst
Zeldzaamheid KFK
n Vlaamse bermen
n bermen (Landen)
zz heids-klasse
zzheids-aanduiding
Tabel 2.4: Enkele interessante relictsoorten aangetroffen in de wegbermen van Landen met de rodelijstcategorie (Biesbrouck et al., 2001), de kwartierhok frequentie-klasse (KFK), het aantreffen in 904 wegbermopnames in Vlaanderen (Zwaenepoel, 1993), het aantal bermen in Landen waar de soort voorkomt en de zelf opgestelde zeldzaamheidsaanduiding.
Ballota nigra L. Campanula rapunculus L. Campanula rotundifolia L. Dipsacus fullonum L. Echium vulgare L. Equisetum palustre L. Hieracium pilosella L. Leontodon hispidus L. Myosotis ramosissima Rochel ex Schult. Odontites vernus subsp. Serotinus Corb. Ornithogalum umbellatum L. Picris hieracioides L. Ranunculus sardous Crantz Saponaria officinalis L. Sedum acre L. Verbascum nigrum L.
Stinkende ballote Rapunzelklokje Grasklokje Grote kaardenbol Slangekruid Lidrus Muizenoor Ruige leeuwentand Ruw vergeet-mij-nietje
momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd achteruitgaand momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd achteruitgaand achteruitgaand momenteel niet bedreigd
6 7 6 6 6 9 8 5 6
6 25 28 4 2 64 53 120 6
18 2 5 8 2 3 2 2 16
VII IX IX IX IX IX IX IX VII
VZ Z Z Z Z Z Z Z VZ
Rode ogentroost
achteruitgaand
5
6
3
IX
Z
Gewone vogelmelk Echt bitterkruid Behaarde boterbloem Zeepkruid Muurpeper Zwarte toorts
momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd momenteel niet bedreigd
6 6 8 6 8 5
14 13 43 6 31 6
3 21 5 7 3 5
IX VII IX IX IX IX
Z VZ Z Z Z Z
op
vergelijkbare
Het
Ruw
vergeet-me-nietje
(Myosotis
ramosissima)
kon
groeiplaatsen vastgesteld worden als de eerder vermelde Gewone veldsla, namelijk in grazige holle wegen. Ruige leeuwentand (Leontodon hispidus), een plant van voedselarme kalkgraslanden, kon in het najaar massaal bloeiend vastgesteld worden aan de Keibergstraat, de enige teruggevonden groeiplaats van de soort. Als laatste vermelden we nog de relictpopulaties van het Grasklokje (Campanula rotundifolia) en het Rapunzelklokje (Campanula rapunculus). Zoals vermeld moeten de verspreidingskaarten van beide soorten met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, omwille van de mogelijke determinatiefouten. De populatie aan de spoorweg te Ezemaal werd als Grasklokje
gedetermineerd, terwijl men tijdens een inventarisatie in juli 1999 enkel het Akkerklokje (Campanula rapuncoloides) kon noteren in hetzelfde uurhok. •
Indicatorsoorten van kalkrijke zomen De soorten uit tabel 2.5 werden uitgeselecteerd omwille van hun gebondenheid aan
een kalkrijk bodemtype. Van Wilde marjolein is geweten dat de soort vooral voorkomt op bodems rijk aan calcium, magnesium en kalium. Bij lage calciumconcentraties wordt de groei geremd (Zwaenepoel, 1998). Aan de hand van de socio-ecologische groepen (SEG) worden in totaal 37 van de 322 vastgestelde soorten als kalkminnende planten erkend. Er moet rekening gehouden worden met het feit dat in bermen eventueel ‘ecologische compensatie’ bij sommige soorten optreedt, waardoor ze minder aan kalkrijke habitats gebonden zijn (Hermy, 1985). Andere soorten waarvan de SEG de kalkminnende eigenschap niet laat blijken, worden in wegbermen net wel als kalkindicator aanzien zoals IJzerhard, Aardaker, Heggenrank, Hondspeterselie, Hopklaver, Heggendoornzaad, Dolle kervel, Kleine klit, Klein hoefblad, Harig
wilgeroosje,
Avondkoekoeksbloem,
Wilde
cichorei,
Pijlkruidkers,
Viltig
Beemdkroon,
kruiskruid, Citroengele
Gewone
melkdistel,
honingklaver,
Herik,
Akkerhoornbloem, Kattedoorn,… (naar Zwaenepoel, 1998). Enkel onderstaande 17 soorten worden gebruikt in de poging om kalkrijke zomen te ontdekken.
Wetenschappelijke naam
Nederlandstalige naam
Van Der Maarel
SEG
Zeldzaamheid KFK
n Vlaamse bermen
n bermen (Landen)
zz heids-klasse
zzheids-aanduiding
Tabel 2.5: Kalkminnende plantensoorten uit de wegbermen van Landen. Naast de soortnaam wordt de beschrijving van de ‘oecologische groep’ (Arnolds & Van der Maarel, 1979) en de code van socioecologische groep (Stieperaere & Fransen, 1982) vermeld. Daarnaast worden opnieuw enkele zeldzaamheidsaanduidingen weergegeven: de kwartierhok frequentie-klasse (KFK), het aantreffen in 904 wegbermopnames in Vlaanderen (Zwaenepoel, 1993), het aantal bermen in Landen waar de soort voorkomt en de zelf opgestelde zeldzaamheidsaanduiding.
Agrimonia eupatoria L. Campanula rapunculus L. Carduus nutans L. Carpinus betulus L. Dipsacus fullonum L. Echium vulgare L. Inula conyza (Griesselich) Meikle Lathyrus nissolia L. Lathyrus sylvestris L. Leontodon hispidus L. Onopordum acanthium L. Origanum vulgare L. Picris echioides L. Picris hieracioides L. Reseda lutea L. Saponaria officinalis L. Verbascum thapsus L.
Gewone agrimonie Rapunzelklokje Knikkende distel Haagbeuk Grote kaardenbol Slangekruid Donderkruid Graslathyrus Boslathyrus Ruige leeuwentand Wegdistel Wilde marjolein Dubbelkelk Echt bitterkruid Wilde reseda Zeepkruid Koningskaars
plant van kalkrijke zomen plant van kalkrijke zomen plant van kalkrijke ruigten plant van kalkrijke bossen plant van kalkrijke ruigten plant van kalkrijke ruigten plant van kalkrijke zomen plant van kalkrijke zomen plant van kalkrijke zomen plant van kalkgraslanden plant van kalkrijke ruigten plant van kalkrijke zomen plant van kalkrijke ruigten plant van kalkgraslanden plant van kalkrijke ruigten plant van kalkrijke ruigten plant van kalkrijke ruigten
8c 1g 1f 9d 1f 1f 8c 5a 8e 2a 8c 1f 6c 1f 1f 1f
7 7 2 8 6 6 3 2 4 5 2 5 4 6 7 6 7
34 25 0 1 4 2 3 0 1 120 0 25 7 13 12 6 3
55 2 1 4 8 2 7 2 3 2 5 125 3 21 23 7 18
VI IX X IX IX IX IX IX IX IX IX III IX VII VII IX VII
VZ Z ZZ Z Z Z Z Z Z Z Z A Z VZ VZ Z VZ
Opmerkelijk is dat heel wat van de zeldzamere soorten terug te vinden zijn in de tabel met kalkminnende plantensoorten. De twee kalkminnende soorten die het vaakst aangetroffen werden in Landen zijn Wilde marjolein (Origanum vulgare) en Gewone agrimonie (Agrimonia eupatoria). Beide soorten komen bovendien heel vaak samen voor en bepalen ook het bloeiaspect van vele kruidenrijke bermen. Terwijl Gewone agrimonie iets minder algemeen is, komt Wilde marjolein maar liefst in 45% van de geïnventariseerde 500m-hokken voor. Van de kalkminnende soorten werden naast deze beide soorten enkel Wilde reseda (Reseda lutea) en Echt bitterkruid (Picris echioides) nog in meer dan 20 bermen vastgesteld. Het aanduiden van kalkrijke zomen is dan ook gebaseerd op een beperkt aantal soorten.
Figuur 2.6: Verspreiding van kalkrijke zomen over de gemeente Landen aan de hand van enkele kalkminnende soorten.
De gebieden die een hoge soortendiversiteit vertonen en een groot aantal zeldzame soorten bevatten, bezitten eveneens het meest kalkminnende soorten (figuur 2.6). Dit roept de vraag op of het voorkomen van deze soorten te wijten is aan kalkrijke zomen of aan de aanwezigheid van voedselarme soortenrijke bermgedeelten. Ook op andere plaatsen in de gemeente zouden deze planten misschien de juiste ondergrond vinden indien andere milieuomstandigheden hen de vestiging niet in de weg zouden staan.
•
Esthetisch interessante soorten De esthetiek van de berm is in natuurwaarde veelal ondergeschikt aan het voorkomen
van zeldzame soorten. Toch kan het interessant zijn om bij het beheer aandacht te hebben voor langdurig bloeiende soorten met een groot bloemoppervlak. Een bloemenrijke berm heeft ook zijn biologische betekenis. De bloemenrijkdom van de berm is een interessant gegeven voor veel ongewervelde dieren. Daarenboven geniet de doorsnee weggebruiker meer van deze algemene soorten dan de aanwezigheid van zeldzame soorten.
34,8 12,8 52,4 16,3 36,9 16,0 38,0 25,4 21,9 41,7 25,7 7,5 50,3 10,2 8,0 45,2 35,0 23,5 45,5 6,1
21 Melganzenvoet 22 Wilde marjolein 23 Gewone vlier 24 Gewone melkdistel 25 Koninginnenkruid 26 Gewone smeerwortel 27 Grote bevernel 28 Vogelwikke 29 Avondkoekoeksbloem 30 Bermooievaarsbek 31 Margriet 32 Geel walstro 33 Akkermelkdistel 34 Hondspeterselie 35 Krulzuring 36 Koningskaars 37 Gewoon wilgenroosje 38 Zevenblad 39 Gewone duivekervel 40 Grote weegbree
% Bermen
31950 67116 15707 49975 21983 38140 14113 18546 19396 9977 13511 43546 5645 26507 33320 5112 6491 9154 4668 27090
Bloemgetal
11106 8614 8231 8151 8111 6119 5358 4711 4253 4162 3468 3260 2838 2693 2673 2310 2274 2154 2122 1666
Nederlandstalige naam
Bloeiaspect
% Bermen
1 Bijvoet 2 Dolle kervel 3 Gewoon duizendblad 4 Smalle weegbree 5 Gewone berenklauw 6 Scherpe boterbloem 7 Paardebloem 8 Akkerdistel 9 Rode klaver 10 Vlasbekje 11 Fluitenkruid 12 Stinkende gouwe 13 Boerenwormkruid 14 Kruldistel 15 Ridderzuring 16 Sint-Janskruid 17 Witte dovenetel 18 Speerdistel 19 Peen 20 Luzerne
Bloemgetal
Nederlandstalige naam
Bloeiaspect
Tabel 2.6: Rangschikking van de 40 plantensoorten die het bloeiaspect van de bermen in Landen bepalen. Enkel de Nederlandstalige naam wordt vermeld met in de volgende velden een richtwaarde voor het bloeiaspect voor de bermen, het bloemgetal van de soort (Zwaenepoel, 1993) en het percentage waarin de soort wordt teruggevonden in Landen.
1590 1579 1491 1454 1349 1344 1292 1254 1168 1136 1067 979 932 925 872 837 835 820 768 700
42480 4725 8713 15996 16819 7980 8632 11723 2854 5742 28500 12630 13410 5863 5620 17393 18361 7304 7762 7476
3,7 33,4 17,1 9,1 8,0 16,8 15,0 10,7 40,9 19,8 3,7 7,8 7,0 15,8 15,5 4,8 4,5 11,2 9,9 9,4
Naast de grassen, die waarde nul als bloemgetal toegewezen kregen, karakteriseren vooral de kruidachtige plantensoorten zoals Bijvoet (Artemisia vulgaris), Dolle kervel (Chaerophyllum
temulum)
en
Gewoon
duizendblad
(Achillea
millefolium)
de
verschijningsvorm van de bermen in Landen (figuur 2.6). De planten uit de top-10 zijn voornamelijk soorten die gebonden zijn aan voedselrijkere bodems. In voedselarme bermen komen vaak nog andere soorten naar voor die de berm opfleuren zoals Geel walstro (Galium verum), Veldlathyrus (Lathyrus pratensis), Beemdkroon (Knautia arvensis), Gewone agrimonie (Agrimonia eupatoria),… Bij enkele soorten wordt de esthetische waarde voor de wegbermen duidelijk overschat omdat de waarden van de bloemgetallen zo sterk uiteenlopend zijn. Vrij zeldzame soorten voor de wegbermen zoals Stinkende gouwe (Chelidonium majus)
en Luzerne (Medicago sativa) kunnen niet onmiddellijk aanzien worden als sterk bepalend voor het bloeiaspect van de bermen in Landen. De bloemoppervlakte en bloeiperiode die in het bloemgetal verwerkt zijn (zie 3.2.3), zijn natuurlijk niet de enige parameters die doen besluiten of een berm of een bermplant esthetisch waardevol is. Een plant als Gele morgenster (Tragopogon pratensis) heeft een hele korte bloeiperiode, maar is een van de sierlijkste voorjaarsbloeiers in de bermen van Landen. Een vegetatiesamenstelling met een groot aantal minder in het oog springende plantensoorten kan de berm eveneens een heel aantrekkelijk karakter verlenen. Een vergelijking met de meest algemene bermplanten (zie tabel 2.2) kan misschien een aangepast of zelfs beter beeld geven van de soorten die het bloeiaspect van de Landense bermen bepalen. •
Verdwenen of niet teruggevonden soorten Enkele soorten uit eerdere inventarisaties van de flora in Landen werden tijdens de
berminventarisatie niet aangetroffen. Vermoedelijk zijn enkele van deze soorten uitgestorven in Landen. De belangrijkste bermsoorten onder deze planten worden weergegeven in tabel 2.7. Belangrijkste bronnen waren hiervoor de Monografie van Landen (Anoniem, 1988) en het GNOP (Vermeersch, 1994). Daarnaast werden de waarnemingen opgevraagd van de uurhokken die het grondgebied van Landen omvatten via de floradatabank van het Instituut voor Natuurbehoud. Aan de hand van deze soortenlijsten kan opgemaakt worden welke soorten vroeger in de bermen aanwezig waren, maar nu vermoedelijk verdwenen zijn.
GNOP Floradatabank Limburgse plantenatlas
Monografie
Vermoedelijke status Laatste waarneming
Tabel 2.7: Enkele typische of opmerkelijke bermsoorten die niet aangetroffen werden tijdens de inventarisatieperiode werden uit de literatuur geselecteerd. De vermoedelijke oorzaak van de afwezigheid in de opnames wordt vermeld: U = hoogstwaarschijnlijk uitgestorven; WU = waarschijnlijk uitgestorven in de bermen ; DF = mogelijke determinatiefout ; NG = standplaats niet geïnventariseerd (cf. Vermeersch, 1994; Anoniem, 1988; Berten, 1993).
Arum maculatum L.
Gevlekte aronskelk
WU Aug/80
x
x
x
-
Campanula trachelium L.
Ruig klokje
NG
jul/99
-
-
x
-
Carlina vulgaris L.
Driedistel
U
(1988)
x
x
-
-
Chrysanthemum segetum L.
Gele ganzebloem
U
Aug/80
x
x
x
x
Geranium pratense L.
Beemdooievaarsbek
DF
Mei/01
-
-
x
-
Legousia speculum-veneris (L.) Chaix
Groot spiegelklokje
U
1980
-
-
-
x
Pimpinella saxifraga L.
Kleine bevernel
DF/U jul/99
-
-
x
x
Sherardia arvensis L.
Blauw walstro
DF/U Aug/80
-
-
x
-
Silene vulgaris (Moench) Garcke
Blaassilene
U
Aug/80
-
-
x
x
Thymus pulegioides L.
Grote tijm
U
Sep/72
-
-
x
x
Thymus serpyllum L.
Wilde tijm
U
(1988)
x
x
-
-
Trifolium arvense L.
Hazepootje
U
Sep/91
x
x
x
-
Vicia sepium L.
Heggenwikke
DF/U Aug/80
-
-
x
x
Van de soorten die aangeduid worden als hoogstwaarschijnlijk uitgestorven (U), werd de vroegere standplaats nauwkeurig onderzocht en werd de soort niet aangetroffen. Een belangrijke soort die niet teruggevonden kon worden, is Driedistel (Carlina vulgaris), een plant van voedselarme kalkgraslanden. De soort is bedreigd (KFK 2) en kent een sterke achteruitgang in geheel Vlaanderen. Waarschijnlijk is de plant uitgestorven in Landen door zijn maaigevoeligheid en door het voedselrijker worden van de berm. De vermelding in het GNOP van 1994 mag niet veronderstellen dat de soort toen nog aanwezig was. De soort was wel nog aanwezig in 1982 in Walshoutem (Robijns, mondelinge mededeling). In de floradatabank zijn daarnaast geen meldingen te vinden sinds 1900. Hazepootje (Trifolium arvense) is een veel algemenere soort (KFK 7) die zelfs een toename kent van het aantal hokken waarin de soort aanwezig is. De laatste melding van de soort in Landen was in de oude spoorwegberm Landen-Gembloux. De standplaats van Blaassilene (Silene vulgaris) langs dezelfde spoorwegberm was waarschijnlijk een adventief. Het Ruig klokje werd in Wange waarschijnlijk niet in een wegberm vastgesteld. De enige Thymus-soort die vermeld wordt in de floradatabank is Grote tijm (Thymus pulegioides), een soort die vaak op kalk voorkomt. Mogelijk is dat bij de meldingen van de sterk verwante Wilde tijm (Thymus serpyllum) determinatiefouten opgetreden zijn. De tijmsoort zou minstens een tiental standplaatsen gekend hebben (Robijns, mondelinge mededeling) onder andere in ‘de Longa’ en de holle wegen in Walshoutem (XII R1) en Neerlanden (VI G). Ook Blauw walstro (Sherardia arvensis) is een kalkminnende soort die net als vele andere akkerplanten een sterke afname van het aantal vindplaatsen kent. In Landen werd de soort laatst teruggevonden in de omgeving van het industrieterrein en het natuurgebied ‘de Beemden’.
2.3.3 Doelsoorten voor het bermbeheer Aan de hand van de bestudeerde soortenkarakteristieken kunnen een aantal soorten aangeduid worden, waarmee men bij het opstellen van het bermbeheersplan rekening zal moeten houden (zie bijlage 2.10). Bermgedeelten met rodelijst-soorten worden standaard als zeer waardevol bestempeld. Indien zeldzame soorten in de berm aanwezig zijn, moet het maaitijdstip en de maaifrequentie dus zo veel mogelijk aangepast worden aan de specifieke vereisten van de plant. Dit geldt ook voor soorten die met uitsterven bedreigd zijn in de wegbermen van Landen (relictsoorten) en soorten die sterk maaigevoelig zijn. Enkele andere soorten die opvallen door hun bloeiaspect, bloeiperiode of woekerende eigenschap worden ook opgenomen in de lijst van doelsoorten. Een specifiek soortgericht beheer voor enkele van deze soorten wordt voorgesteld in hoofdstuk 4.
2.4 Discussie De bermen in Landen bestaan uit vier grote categorieën: een groot aantal holle wegen of restanten van holle wegen, enkele ‘gewone’ vlakke bermen, twee oude spoorwegbermen en een heel groot aantal soortenarme bermen langs verkavelingswegen en akkerranden. Tijdens de inventarisatie werden al deze bermen bezocht en konden heel wat soorten opgetekend worden. Hoewel enkele tekortkomingen in de inventarisatie opgesomd werden, kon de bermflora goed getypeerd worden. Alle bermen samen vertegenwoordigen 58% van de flora in Landen. In geheel Vlaanderen kan 62% van de flora in de bermen teruggevonden worden (Zwaenepoel, 1993). In Nederland is dat ongeveer de helft (Sýkora et al., 1993) en in Groot-Brittannië ongeveer 40% van de flora (Way, 1977). Hoewel er in Landen naast de wegbermen weinig natuurlijke biotopen aanwezig zijn, is dus een iets kleiner gedeelte van de flora in de bermen vertegenwoordigd dan in de Vlaamse bermen. Opmerking hierbij is dat de studie van Zwaenepoel zich specifiek geconcentreerd heeft op soortenrijke bermen met sterk uiteenlopende milieucondities. De wegbermen vertegenwoordigen dus zeker een belangrijk deel van de flora van Landen. Toch zijn ook andere kleine landschapselementen, bosfragmenten en moerassige zones belangrijk voor de soortenrijkdom van de gemeente. De meeste soorten werden aangetroffen in holle wegen omdat deze een groot bermoppervlak bezitten. De houtige soorten kunnen er overleven doordat deze bermen lange tijd niet gemaaid werden en er nu meestal een hakhoutbeheer wordt toegepast. De meeste kruidachtige graslandsoorten zijn terug te vinden in de grazige stroken van holle wegen. Deze twee grote groepen komen ook tot uiting bij de socio-ecologische groepen. De verspreiding van Wilde marjolein en Gewone agrimonie is beperkt tot de wegbermen op een kalkrijk substraat. Bijna altijd bevinden deze planten zich op taluds, relicten van holle wegen of op plaatsen waar de ruilverkaveling nog brede bermen gelaten heeft. Vlakke bermen zijn veel minder algemeen in Landen, maar daarom niet minder waardevol. De bermen aan het industrieterrein, de Walhostraat (XIII L8), de Sint-Jobsstraat (I H2), II J, III E, VIII Z1 en de Halsebaan (VI N) bezitten alle een reeks interessante bermsoorten. Ook in akkerranden kunnen soms enkele interessante soorten standhouden zoals Vlasbekje, Wilde marjolein of Avondkoekoeksbloem. Maar ook zeldzame soorten als Dubbelkelk, Knikkende distel, Wegdistel en Gevlekte scheerling kunnen soms overleven langs verkavelingswegen. Het totaal aantal verschillende soorten dat opgetekend kon worden, is redelijk hoog. De grote verscheidenheid in soorten wordt veroorzaakt doordat op de geïnventariseerde
plaatsen vaak sterk verschillende milieuomstandigheden heersen (zie hoofdstuk 3). Zo kan de aanwezigheid van een grote variatie in oppervlakte, oriëntatie, aangrenzend biotoop, verstoring, … met deze relatieve soortenrijkdom van wegbermen in verband gebracht worden (Sýkora et al., 1993). Toch is het overgrote deel van de bermen in Landen redelijk arm aan soorten. Het aantal soorten van bermgedeeltes met sterk verschillende oppervlaktes valt moeilijk te beoordelen. Een inventarisatie in het nabijgelegen Bierbeek leverde een gemiddelde aantal soorten van 26,83 op in 1986 en 28,57 in 1999 (Franck, 2000). Met meer dan 20 bermgedeeltes waar meer dan 50 soorten aanwezig zijn, kan gesteld worden dat Landen nog over enkele soortenrijke bermen beschikt (zie ook 3.3.3). Het aantal soorten in de onderzochte hokken vormt een meer gestandaardiseerde maat voor de diversiteit in de gemeente. Meestal wordt wel gewerkt met uurhokken (4 km²) of kilometerhokken (1 km²) in plaats van 500m-hokken (25 ha). Voor het atlasproject in 1979 werden gemiddeld 220 soorten per uurhok geteld. Waarschijnlijk kunnen er gemiddeld zelfs 380 soorten per uurhok aangetroffen worden (Boon, 1979). Deze hokken zijn zestien keer groter dan de onderzochte 500m-hokken in Landen, waar gemiddeld 38 soorten opgetekend werden. Aan de hand van de standaardlijn voor de flora van Noord-België worden 105 soorten verwacht op een oppervlakte van 25 ha. Bij een heel grondige inventarisatie kan men gemiddeld zelfs 138 soorten verwachten in een 500m-hok (naar Stieperaere, 1979). Bij amper vijf van de 176 geïnventariseerde hokken werden minstens 105 soorten vastgesteld. Dat wijst er niet noodzakelijk op dat Landen over een uitzonderlijk arme flora beschikt. Ook in de Limburgse plantenatlas wordt slechts zelden het verwachte aantal van 151 tot 182 soorten per kilometerhok vastgesteld (Berten, 1993). De inventarisatie van de hokken in Landen is bovendien verre van compleet en enkel gebaseerd op de flora in de wegbermen die het hok doorkruisen. Toch kan men verwachten dat bij een grondige inventarisatie van de hokken meestal geen 138 soorten zullen teruggevonden worden in Landen. Dit komt vooral door het sterk agrarisch karakter van de streek. Wordt het aantal soorten per uurhok in kaart gebracht voor België dan komt geheel Haspengouw, waartoe Landen behoort, bovendien als vrij soortenarm naar voor (Boon, 1981). Daarnaast moet er rekening mee gehouden worden dat de gegevens van de standaardlijn gebaseerd zijn op reeds verouderde gegevens en de flora in Vlaanderen sindsdien een sterke verarming heeft doorgemaakt. Toch is het opmerkelijk dat enkel door een inventarisatie van de bermen het verwacht aantal soorten per hok bereikt kan worden. Dit wijst erop dat deze bermen een grote diversiteit bezitten. Hoewel niet volledig, bevat de inventarisatie toch heel wat nieuwe elementen in vergelijking met de gekende floragegevens van Landen. In de floradatabank van het Instituut
voor Natuurbehoud is de verspreiding van de belangrijkste soorten aanwezig. Vele bijkomende standplaatsen van algemene bermsoorten zoals Wilde marjolein, Gewone agrimonie, Beemdkroon en Stinkende ballote konden tijdens de inventarisatie opgetekend worden. Belangrijk zijn enkele nieuwe standplaatsen van minder algemene soorten zoals Dubbelkelk, Bitterkruid, Donderkruid, Scherpe fijnstraal, Boslathyrus en Wegdistel. Enkele soorten zijn zelfs totaal nieuw voor de gemeente, waaronder de zeldzame soorten Knikkende distel, Stijve ogentroost, Muskuskaasjeskruid en Ruige leeuwentand. Daarnaast levert de inventarisatie belangrijke informatie over de evolutie van het plantenbestand in Landen. Zo dateerde de laatste waarneming van Muizenoor in Landen van 1980. Deze soort werd tijdens dit onderzoek opnieuw twee keer opgemerkt in Landen. Een andere vaststelling is de sterke achteruitgang van de soorten Kattedoorn en Aardaker. Hoewel ook de waarnemingen van Kattedoorn al 20 jaar oud zijn, is de enige populatie die teruggevonden werd wel heel klein geworden. We willen hier nog wijzen op een opmerkelijk grote populatie Graslathyrus die aanwezig is op een braakliggend terrein aan het industrieterrein, grenzend aan de berm waar de soort werd aangetroffen. Een aangepast beheer van de standplaatsen van deze zeldzame soorten kan op korte termijn de noodzakelijke ecologische vereisten van de soort tot stand brengen. Daarnaast zou het beheer er moeten op gericht zijn om meerdere populaties van dezelfde soort op niet te grote afstand van elkaar in stand te houden. Dit is nodig om genetische verarming te voorkomen en het voortplantingssucces te verhogen (Jacquemyn et al., 2002). Enkele van de teruggevonden kleine populaties in de bermen van Landen zijn dus door een aangepast beheer op langere termijn onvoldoende beschermd tegen uitsterven. Vooral de soorten met beperkte verspreidingsmogelijkheden en heel weinig populaties zijn sterk met uitsterven bedreigd. Planten met een beperkt verbreidingsvermogen kunnen zich onder de meest gunstige omstandigheden slechts 5 meter per jaar verplaatsen (van Dorp, 1996). Zo kunnen o.a. de soorten Kattedoorn, Gevlekte scheerling, Knikkende distel, Aardaker en Gewone vogelmelk op de ‘rodelijst van Landen’ geplaatst worden. De meeste bermsoorten zijn weliswaar heel algemeen en niet in hun voortbestaan bedreigd. Eén tiende van de bermsoorten in Landen is vrij tot zeer zeldzaam. Sýkora et al. (1993) vonden dat bijna 15 % van de Nederlandse bermsoorten op de een of andere manier bedreigd waren. Na weging met het aantal opnamen waarin deze bedreigde soorten zijn aangetroffen, is het aandeel in de Nederlandse bermen nog slechts 1%. In de Landense bermen is dit nog 1,9%. Hoewel telkens een iets verschillende rekenkundige klassenindeling gehanteerd werd, is het mogelijk de verdeling over de hokfrequentie-klassen met deze van de
Nederlandse en de Vlaamse bermflora te vergelijken. De verdeling van de bermsoorten in Vlaanderen (Zwaenepoel, 1993) vertoont een opvallende gelijkenis met deze van de gehele Belgische flora (Stiepeaere & Fransen, 1982). Een opmerkelijk scherpe piek bij de heel zeldzame soorten in de uurhokfrequentieklasse 1 komt naar voor. De Nederlandse inventarisatie leverde eerder een normale verdeling over de frequentieklassen met een piek bij de vrij algemene soorten (Sýkora et al., 1993). Ook de Landense flora kent een kleine piek bij de vrij algemene soorten, maar het grootste gedeelte valt onder de zeer tot uiterst algemene soorten. Dit opmerkelijk verschil kan waarschijnlijk verklaard worden door de verschillende inventarisatiemethode. Een grootschaliger onderzoek zoals in het Nederlands onderzoek levert geen nieuwe zeer algemene soorten meer op, maar eerder een toename in minder algemene en zeldzame soorten. De opvallende verdeling van de soorten uit het onderzoek van de Vlaamse wegbermen is waarschijnlijk veroorzaakt door een selectie van heel waardevolle bermvegetaties met veel zeldzame soorten. Algemeen kan het beperkt aantal zeldzamere soorten ten dele verklaard worden door de beperkte aanwezigheid van specialisten in wegbermen. Eén derde van de Vlaamse rodelijstsoorten behoort namelijk tot de specialisten. Graslanden bezitten van alle biotopen weliswaar het grootste aantal specialisten (Dumortier et al., 2003). Wegbermen daarentegen zijn zeer onstabiele milieus waar soorten, die zich moeilijk kunnen verspreiden of een lange levenscyclus hebben, vaak ten dode opgeschreven zijn. Bovendien is de oppervlakte van vele bermen te gering om een stabiele, leefbare populatie van vele soorten te verzekeren. Opvallend is ook de vaststelling dat naarmate graslanden aan voedselrijkere omstandigheden gebonden zijn, ze minder bedreigde soorten bezitten (Dumortier et al., 2003). Dit kan mee een verklaring bieden voor het klein aantal zeldzame of bedreigde plantensoorten in de veelal voedselrijke wegbermen. Voor de Landense bermen kan de aanwezigheid van kalkrijke zomen de mogelijkheid bieden voor soortenrijkere bermen. Graslanden met kalkminnende soorten bezitten namelijk veelal een groot aantal soorten en bieden een standplaats voor vele specialisten (Dumortier et al., 2003). De socio-ecologische groepen met pioniers op kalkrijke grond (SEG 1) en planten van droge, voedselarme en kalkrijke graslanden (SEG 6d en 6e) bevatten daarenboven hoge percentages aan bedreigde plantensoorten (Vanhecke, 1985). Bijna 20% van de bermsoorten in Landen zijn van oorsprong niet inheems. Meer dan een derde van deze exoten zijn ontsnapte tuinplanten. Tuinen en plantsoenen zijn in Vlaanderen dan ook de belangrijkste introductiebron voor niet-inheemse vaatplanten (Verloove, 2002). Iets minder dan een derde van deze soorten zoals Japanse duizendknoop tot Tamme kastanje wordt als ingeburgerd beschouwd. Enkele andere opmerkelijke soorten zijn
Gele
wikke,
Bezemkruiskruid,
Canadese
guldenroede,
Sneeuwbes,
Esparcette
en
Bermooievaarsbek. Opvallend is ook het groot aantal exoten aan het industrieterrein. Naast de aanwezigheid van enkele zeer waardevolle bermgedeeltes, kan men concluderen dat de meeste bermen slechts een zeer beperkt aantal, vaak algemene soorten bevatten. Waardevolle begroeiingen zijn eerder uitzondering dan regel. De lijst met doelsoorten voor het bermbeheer kunnen een hulp bieden voor het kiezen van prioriteiten bij het opstellen van het bermbeheersplan.
De kennis van de verspreiding van de aangetroffen soorten kan interessante informatie verstrekken voor diegene die zich in de flora van de gemeente Landen interesseren. In de toekomst kan dit eventueel bijdragen tot het systematisch opvolgen van de Landense flora. Voor aanvullende flora-gegevens op deze berminventarisatie, verwijzen we naar de studie van de bosvegetaties in de gemeente Landen (Vandelook, 2003; De Greeff, 2005) en de floradatabank van het Instituut voor Natuurbehoud.
3 Wegbermvegetaties in de gemeente Landen 3.1 Inleiding Een grondig en gedetailleerd onderzoek van de aanwezige wegbermvegetatie is noodzakelijk als basis van een bermbeheersplan. Om inzicht te verkrijgen in de aangetroffen variatie in bermvegetatie worden hier de meest interessante en waardevolle bermen nader bestudeerd. In dit hoofdstuk wordt geprobeerd de verscheidenheid aan bermvegetaties in Landen te typeren. Volgende onderzoeksvragen staan centraal: welke vegetatietypes kunnen onderscheiden worden in de bermen van Landen? En welke milieufactoren zijn verantwoordelijk voor deze ruimtelijke variatie in de bermvegetatie?
Zowel de vegetatie zelf als haar relatie met de aanwezige milieufactoren wordt onderzocht. Met behulp van multivariate analysetechnieken wordt nagegaan welke van de opgemeten en berekende milieuparameters de verschillen in vegetatie kunnen verklaren. Bermvegetaties
zijn
onderhevig
aan
sterk
wisselende
milieuomstandigheden
en
storingsbronnen. Een groot aantal factoren zorgt ervoor dat uiteenlopende vegetatietypes aangetroffen kunnen worden: voedselrijkdom, zuurtegraad, vochtigheid en zoutgehalte van de bodem, breedte, helling en expositie van de berm, de aard van het aangrenzend biotoop en van het wegdek, de strooiselhoeveelheid, de aanvoer van zaden, de betreding, het maaibeheer en de vegetatiestructuur zelf. Enkele van de opgesomde factoren worden voor de vegetatieopnames nagetrokken. Daarnaast worden de soortenrijkdom en het bloeiaspect van de verschillende bermen onderzocht. Het bermbesluit streeft immers naar een grotere biodiversiteit. Een toename in soortenrijkdom gekoppeld aan een groter bloeiaspect kan zorgen voor een aanzienlijke verfraaiing van de wegbermen. Met het oog op het beheer is het nuttig een aantal types van wegbermen te onderscheiden op basis van de verzamelde gegevens. Het is namelijk een illusie de variatie in de natuur door een eenvormig beheer in stand te willen houden. Via een indeling in bermgroepen kan men daarentegen op een gestructureerde wijze suggesties voor het beheer opmaken. Elke bermgroep wordt nog verder gekarakteriseerd aan de hand van de vastgestelde milieuparameters. Naast een eigen indeling van de bermen worden de vegetatieopnames getypeerd via de typologie voor de Vlaamse wegbermen (Zwaenepoel, 1998). Deze typologie is uit de waaier aan vegetatietypologieën het best afgestemd voor toepassing op de bermvegetaties van de gemeente Landen.
3.2 Materiaal en methode 3.2.1 Technische gegevens Aangezien bij het praktisch uitvoeren van het bermbeheer meer dan enkel het ecologische aspect aan bod komt, volstaat een inventarisatie van de vegetatie niet. Enkele technische gegevens dienen opgetekend te worden als hulp voor het op te stellen maaibeheer. Enkele omgevingskenmerken kunnen mee opgenomen worden in de verdere vegetatieanalyse. •
Dataverzameling Per straat werd de totale lengte van het stuk weg opgemeten met behulp van de
kaartbladen 33 (Landen-Sint-Truiden) en 41 (Hannut-Geer) van de topografische kaart van België (NGI, 2000a en b). Het aantal meter eigenlijke wegberm en de lengte van de holle weg, zowel grazig als houtig, werden opgemeten. Ook de lengte van de bermen die als biologisch waardevol aangeduid staan op de biologische waarderingskaart (Vermeersch, 1994) werd bepaald. Deze metingen hebben een nauwkeurigheid van 50 meter. Voor elke strook weg werd het voorkomen van de berm ter plaatse gekarakteriseerd op een topografische kaart. Aan de hand van de vegetatie (grazig of houtig), het niveauverschil (n) en de bermbreedte (b) werd een eerste klassenindeling opgesteld (zie tabel 3.1). Deze indeling, waarin de voornaamste te onderscheiden categorieën opgenomen zijn, is specifiek opgemaakt voor de bermen van de gemeente Landen. Tabel 3.1: Klassenindeling voor de voorlopige bermindeling. Bermen breder dan één meter die sterk te lijden hebben onder verstoring door intensieve landbouw of bebouwing worden eveneens in klasse 1 opgenomen. Klasse
breedte
niveauverschil
vegetatie
beschrijving
0
b=0
geen berm
1
b<1m
2
b>1m
n = 0m
3
b>1m
n>1m
grazig
grazige holle wegen
4
b>1m
n>1m
houtig
houtige holle wegen
(verstoord)
verwaarloosbare of verkavelingsbermen vlakke bermen
Voor 89 bermen die tot klasse 2, 3 of 4 behoren werd een vegetatiekundige opname uitgevoerd (zie 3.2.3). Voor deze bermgedeeltes werd een grotere groep van technische gegevens verzameld om eventuele verbanden met de vegetatie te kunnen nagaan. De omgevingskenmerken die bij de vegetatieopname horen, werden aan de hand van een technische fiche genoteerd. Naast datum, straatnaam en code volgens de eigen bermindeling (zie 2.2.1) werd een nauwkeurige situering van de opname gemaakt aan de hand van de aanwezige landschapselementen.
Enkele belangrijke eigenschappen van de berm zelf werden verzameld. Onder algemene beschrijving werden houtige, bramige of verruigde, grazige en kruidachtige bermen onderscheiden. Een duidelijke karakterisering van elke opname in deze groepen was niet altijd mogelijk. Enkel een richtinggevende beschrijving wordt hier voorgesteld. Voor de opnames gesitueerd in de buurt van houtige begroeiing werd een onderscheid gemaakt tussen de aanwezigheid van verspreid hakhout, vol hakhout, één rij hout en een aangeplante bomenrij om de structuur van de houtige vegetatie nader te bepalen (naar Franck, 2000). Ook hier is het onderscheid tussen verspreid en vol hakhout niet altijd even strikt. ‘Verspreid hakhout’ werd opgetekend wanneer er enkele struiken, hakhout of eventueel enkele grotere bomen in de buurt van de opname voorkwamen. Een opname waarbij er slechts weinig licht tot op de bodem kan doordringen door een dichte houtige vegetatie wordt ingedeeld onder ‘vol hakhout’. Vaak is de houtige begroeiing beperkt tot een rij struiken of bomen van onder andere de Gladde iep (Ulmus minor). Deze opnames werden bij de klasse ‘één rij hout’ geplaatst. De hellingsgraad van de holle wegen werd opgemeten met een clinometer, de breedte van de berm met behulp van een lintmeter. Indien de berm een sterke helling vertoonde, werd hier dus niet de eigenlijke breedte (in de horizontale richting) bepaald, maar wel de breedte van de hellende strook. Een belangrijke parameter die opgenomen werd, is de expositie van de berm (N, NO, O, ZO, Z, ZW of W). Daarnaast werden een aantal kenmerken van de aangrenzende weg verzameld. De toegankelijkheid van de weg is aangeduid als rijbaan, veldweg of spoorweg en de wegbedekking als asfalt, beton, kasseien, klinkers of onverhard. Ook de breedte van de weg en de helling, weergegeven als vlak, zwak hellend of sterk hellend, werd genoteerd. De verkeersintensiteit werd subjectief vastgelegd tijdens de opnameperiode en ingedeeld in geen verkeer, heel kalm, kalm, matig, druk en heel druk. Het onderscheid tussen deze klassen is vaak vrij onnauwkeurig maar voldoende als indicatiewaarde. De afstand tot het verkeer werd onderverdeeld in 7 klassen tussen 0 en 3 meter met intervallen van 0,5 meter. Tenslotte werd het al of niet aanwezig zijn van een greppel vermeld. Het landgebruik van het aangrenzend perceel werd onderverdeeld in akker, weiland, boomgaard, bewoning en spoorweg. Onder ‘spoorweg’ als aanliggend landgebruik werden bermen aangeduid die zich tussen de weg en de spoorweg bevinden.
•
Dataverwerking Enkele van de hierboven verzamelde technische gegevens en omgevingskenmerken
zijn verder uitgewerkt om bruikbare data te verkrijgen voor de vegetatieanalyse. Telkens werd een numerieke waarde toegekend aan de verschillende klassen. Indeling van de bermen Bij het opstellen van een bermbeheersplan wordt veelal een voorlopige bermindelingskaart aangemaakt met behulp van de inventarisatiegegevens op de technische fiches. Algemeen worden volgende categorieën gehanteerd: bermen die nooit waardevol zullen worden (groep 1), potentieel waardevolle bermen (groep 2) en actueel waardevolle bermen (groep 3) (naar Boogaerts et al, 1987). Alle bermen die tot onze klasse 1 behoren (zie data-verzameling) kunnen tot groep 1 gerekend worden. Alle bermen van klasse 2, 3 en 4 worden voorlopig tot de potentieel waardevolle bermen (groep 2) gerangschikt. Welke bermen van deze groep al tot groep 3 (de actueel waardevolle bermen) behoren, zal duidelijk worden bij de vegetatieanalyse en het opstellen van de bermtypologie. De categorieën zoals vroeger vermeld, werden op kaart ingetekend (zie bijlage 2.1). Algemene beschrijving en houtige begroeiing Voor deze beschrijvende karakteristieken van de opnameplaatsen is voor elke klasse de aan- of afwezigheid in tabel gebracht. Zo krijgt elke opname vier parameters voor de algemene beschrijving en vijf voor de houtige begroeiing. Toegankelijkheid en wegdekverharding Indien de wegdekverharding en de toegankelijkheid een verklarende waarde voor de vegetatiestructuur zouden bezitten, wordt vooral een onderscheid tussen verharde en niet verharde aangrenzende wegen verwacht. Bij de toegankelijkheid worden de klassen spoorweg en veldweg omgezet tot waarde 0, rijbaan krijgt waarde 1. De wegdekverharding zelf wordt omgezet in verhard (asfalt, beton, klinkers en kasseien) en onverhard. Beide parameters resulteren in dezelfde aan- of afwezigheidstabel. Breedte, helling en expositie Met de opgemeten waarden voor breedte en helling van de wegberm kan het niveauverschil bepaald worden. De breedte vermenigvuldigd met de sinus van de hellingshoek geeft het hoogteverschil weer tussen de weg en het omliggende land, dat door de berm overbrugd wordt. Vegetatieverschillen worden verwacht tussen noord- en zuidwaarts gerichte bermen. Twee nieuwe gegevensreeksen werden daarom aangemaakt met de expositiewaarden. In de ene tabel krijgen O-, W-, N-, NO- en NW- gerichte bermen waarde 0,
ZW- en ZO- gerichte bermen waarde 0,5 en zuidgerichte bermen waarde 1. In de andere tabel is aan de noordwaartsgerichte bermen een waarde toegekend. Vlakke bermen behouden hun waarde 0. De metingen van de breedte van het wegdek werden behouden. Bij opnames gelegen aan vlakke wegen werd een 0 toegekend, zwak hellende wegen kregen waarde 1, sterk hellende wegen waarde 2. Afstand van de berm tot het verkeer en verkeersintensiteit De nummers van de klassen voor de afstand tot het verkeer zijn behouden. Het cijfer voor de verkeersintensiteit toegekend aan de opname neemt toe naarmate de drukte van de weg: geen verkeer (0), heel kalm (1), kalm (2), matig (3), druk (4) en heel druk (5). Het aangrenzend biotoop en aanwezigheid van een greppel Om de invloed van het aanliggende landgebruik op de vegetatie te onderzoeken, werd voor de 5 klassen (akker, weiland, boomgaard, bewoning en spoorweg) een 0/1gegevensreeks aangemaakt. Een tabel met de aan- of afwezigheid van een greppel werd onmiddellijk verkregen.
3.2.2 Bodemeigenschappen •
Dataverzameling Landen beschikt over een groot aantal wegen en wegbermen. Enkel voor een selectie
van een negentigtal bermen werd een bodemmonster ingezameld en geanalyseerd op de hoeveelheid totale stikstof, het fosfaatgehalte, de hoeveelheid organisch materiaal en de pH. De staalname werd uitgevoerd in de proefvlakken van de vegetatieopnames met een grondboor van 20 cm. Telkens werden verspreid over de opnameplaats een zevental boringen uitgevoerd. Voor elk staal werd de luchtdroge aarde gedurende meerdere uren in een oven bij 105 °C geplaatst tot een constant gewicht bekomen werd. Het grof materiaal werd verwijderd met een 2 mm-zeef waarna de bodemstalen klaar waren voor de verdere analyse. Organische stof De hoeveelheid organische stof in de bodemstalen werd bepaald door het gewichtsverlies te meten bij verhitting in een moffeloven. Gedurende minimum één uur werd voor elk van de 90 stalen een smeltkroesje met 5 g aarde in een moffeloven bij 630°C-700°C geplaatst. Na afkoeling in een exsiccator met CaCl2 werd elk staal opnieuw gewogen. De hoeveelheid organisch materiaal dat in de bodemstalen aanwezig is, kon bepaald worden door het verschil in gewicht tussen beide metingen te berekenen. Uit deze waarde werd het percentage koolstof bepaald.
Bodem-pH De pH werd op twee verschillende manieren bepaald. Na toevoegen van 25 ml gedestilleerd water bij 10 g droge aarde werd elk staal 10 minuten geschud. Na bezinken werd de pH bepaald met een elektrode zowel in het filtraat als in de bodemsuspensie. Dezelfde werkwijze werd herhaald bij toevoegen van 25 ml KCl. Het verschil tussen beide metingen werd nagegaan. In tegenstelling met zure bodems ligt de pH-waarde met KCl in basische bodems hoger dan de pH-waarde gemeten met H2O. Voor het karakteriseren van de bermvegetaties werd enkel gebruik gemaakt met de meting in water. Totaal stikstofgehalte Van de genomen stalen is het totale stikstofgehalte bepaald volgens de ‘Kjeldahlmethode’. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen nitraten en ammoniakale stikstof. Voor elk van de stalen werd 5 g droge grond afgewogen en samen met 4 glazen parels en 20 ml H2SO4 en een Kjeldahltablet als katalysator in een Büchi-buis gebracht. Dit mengsel werd gedurende 45 minuten gekookt op het Büchi-430 apparaat. Bij deze mineralisatie worden zowel de nitraten als de ammoniakale stikstof omgevormd tot NH4HSO4. Na afkoelen werden de buizen één voor één in het Kjeldahl-toestel geplaatst om NH3 af te destilleren. Om ammoniak uit het zout te kunnen vrijmaken werd het toestel zo ingesteld dat een overmaat aan H2O en NaOH toegevoegd werd aan het mengsel. De meegetrokken NH3 werd na destillatie opgevangen in een erlenmeyer met 100 ml 2%-oplossing H3BO3. Daarna werd deze oplossing getitreerd met H2SO4 tot pH 4,65. Op het moment dat de pH het equivalentiepunt bereikte, werd de hoeveelheid toegevoegde H2SO4 genoteerd. Hieruit werd het aantal millimol NH3 en het totale stikstofgehalte berekend. Fosfaatgehalte Het grootste gedeelte van de aanwezige fosfaten in de bodem is gebonden in organische stoffen. Het vrij anorganische fosfaat, dat onmiddellijk beschikbaar is voor de planten, werd bepaald. Door toevoegen van 50 ml vers verdunde lactaatoplossing aan exact 2 g luchtdroge aarde werd dit gedeelte van de aanwezige fosfaten opgelost. Deze lactaatoplossing bestaat uit 75 g calciumlactaat en 5 ml 5M HCl aangelengd tot 100 ml. Voor de bodemextractie werd deze oplossing 25 maal verdund. Deze suspensie werd gedurende twee uur geschud en daarna gefiltreerd. Aan de hand van een ijklijn, opgesteld met enkele verdunningen van een P-standaardoplossing, werd het fosfaatgehalte van het bodemstaal bepaald met behulp van een spectrofotometer (Murphy & Riley, 1962).
Literatuurgegevens Voor de indeling in bermgroepen werden 40 bijkomende vegetatieopnames gebruikt om een beter onderbouwde opsplitsing te verkrijgen. Voor deze opnames zijn geen exacte milieuparameters bepaald, hoewel die tot een betere karakterisering van de bermgroepen zouden kunnen leiden. Bovendien werd voor geen enkel staal parameters zoals vochtgehalte en lichtinval genoteerd. Daarom is aan de hand van de aangetroffen plantensoorten voor elk van de 140 opnames een richtwaarde voor enkele bijkomende factoren berekend. De meeste plantensoorten
bezitten
een
beperkte
niche
en
vereisen
vaak
welbepaalde
milieuomstandigheden. In de literatuur zijn dan ook voor de meeste hogere planten indicatorwaarden voor diverse parameters beschikbaar. Voor een aantal soorten konden geen of onvolledige indicatiewaarden voor de onderstaande milieuparameters teruggevonden worden. Bij het bepalen van de gewogen gemiddelden van deze parameters werden de abundanties van de soorten dan ook niet in rekening genomen. Ellenberg (1979) stelde indicatiewaarden op van 1 tot 9 voor licht, vochtigheid, zuurtegraad, stikstofgehalte, temperatuur, continentaliteit en zoutresistentie. Enkel voor een indicatiewaarde voor lichtinval werden de oorspronkelijke lichtgetallen van Ellenberg (1979) gebruikt. Uit de vocht-, zuurtegraad- en stikstofgetallen van Ellenberg werden door Zwaenepoel (1993) kwantitatief gewogen gemiddelden berekend voor elk van zijn vegetatieopnames in wegbermen. Voor elke soort is zo een nieuw indicatiegetal, aangepast voor de bermen in Vlaanderen, vastgelegd. Vanuit deze licht gewijzigde indicatiegetallen van Ellenberg is voor elk van de eigen bermopnames een richtwaarde voor vochtigheid, zuurtegraad en stikstof berekend. Alle richtwaarden of karakteristieke indicatorwaarden (characteristic indicator value of CIV) werden verkregen via het gewogen gemiddelde van de indicatiewaarde van elke soort. Deze waarde, waarbij men rekening houdt met de abundantie van de soorten, wijkt echter vaak weinig af van het niet gewogen gemiddelde. Enkele andere indicatiegetallen werden ontleend aan de studie van de Vlaamse bermen (Zwaenepoel, 1993). Bij elke opname voerde Zwaenepoel een schatting van de procentuele bedekking van de strooisellaag en een meting van de helling uit. Uit alle waarden van deze opnames waar een bepaalde soort aanwezig was, werd een gemiddeld ‘strooiselgetal’ en ‘hellinggetal’ berekend. Het strooiselgetal is een parameter van de hoeveelheid dood organisch materiaal met bladval, kruidachtig strooisel en maaisel als belangrijkste componenten in wegbermen. Met behulp van deze waarden kon opnieuw voor elk van de bermopnames in Landen bijkomende karakteristieken berekend worden.
•
Dataverwerking De spreiding van de opgenomen en berekende milieuparameters wordt telkens
voorgesteld aan de hand van een histogram. Via de ‘Spearman rangcorrelatie’-coëfficiënt worden de verbanden tussen de omgevingsvariabelen nagegaan. De relaties tussen de variabelen worden voorgesteld met een PCA (Principal Component Analysis) (Ter Braak, 2005). Daarna worden deze milieuvariabelen nog verder gebruikt als verklarende factoren voor de variatie tussen de uiteenlopende vegetatieopnames. Opnieuw wordt de bovenvermelde correlatiecoëfficiënt gebruikt om de ordinatie-assen te interpreteren. Daarna vormen ze een belangrijk onderdeel van de karakterisatie van de bermgroepen. Omdat de bermgroepen vaak te weinig stalen bevatten, worden de milieuparameters tussen deze groepen vergeleken met niet-parametrische testen in Statistica 6.0 (Statsoft, 2001). Met de KruskalWallis test werd voor elke variabele nagetrokken of de verdeling van de parameter over alle groepen gelijk is of niet. De trends die naar voor komen tussen twee bermgroepen, worden verder getest met de Mann-Whitney U-test. Zo kan men nagaan of deze trends ook significante verschillen tussen een koppel bermgroepen vertegenwoordigen.
3.2.3 Vegetatieopnames Met het beheer van een berm wordt ingespeeld op de samenstelling van de vegetatie. Om een beeld te krijgen van de aanwezige vegetatie werd dus, naast een soorteninventarisatie van de bermen, een vegetatiekundige opname uitgevoerd (zie bijlage 3.6). •
Dataverzameling
Vegetatiekundige opnames Bij een vegetatiekundige opname van een homogeen proefvlak wordt de mate van voorkomen van elke soort genoteerd. De inventarisatie van wegbermen gebeurt het best van half april tot half juni, aangezien tijdens deze periode de meeste soorten in bloei staan en het maaien nog niet mag begonnen zijn volgens het bermbesluit (Zwaenepoel, 1993). De vegetatiekundige
opnamen
in
Landen
werden
uitgevoerd
tijdens
de
eerste
inventarisatieperiode in het voorjaar van 2004, waarvan de meeste opnames vooral uit de eerste weken van mei dateren. Vele kruidachtige soorten waren toen enkel aan de hand van vegetatieve kenmerken determineerbaar. Vooral de vegetatieve herkenning van grassen bleek niet altijd eenvoudig (zie 2.2.1). Aan de hand van de tweede inventarisatieronde in september 2004 was het evenwel mogelijk de meeste van deze knelpunten weg te werken. Toch kan het dat enkele soorten niet correct op naam gebracht werden. In totaal werden precies 139
vegetatieopnamen uitgevoerd waarbij de procentuele bedekkingsgraad van de aangetroffen soorten opgetekend werd. Het schatten van bedekkingen over de proefvlakken is een vrij subjectieve methode. Fel bloeiende of opvallende soorten lopen het risico overschat te worden. Doorheen de inventarisatieperiode zijn wellicht telkens gelijkaardige afwijkingen in de metingen opgetreden, waardoor de opnames zonder verdere verwerking in de analyse opgenomen werden. Belangrijk bij vegetatieopnames is dat een homogene vegetatie bemonsterd wordt. Van een homogeen proefvlak is sprake als er geen duidelijke structurele grenzen en verschillen in gelaagdheid aanwezig zijn, als de soortensamenstelling overal in het proefvlak hetzelfde is en als bodemomstandigheden en omgevingsfactoren eenvormig zijn (Sýkora et al., 1993). Dit is veelal geen eenvoudige opgave aangezien de lintvormige bermen vaak op een kleine afstand onderhevig kunnen zijn aan sterk verschillende omgevingscondities. Zwaenepoel (1998) raadt dan ook aan om de berm in evenwijdige lengtestroken op te delen en visueel zichtbaar verschillende zones apart te bemonsteren. Een opsplitsing in de lengterichting in tredzone, vlakke zones, hellingzone en akkerrand werd echter niet uitgevoerd. Telkens werd die strook met de grootste oppervlakte en de belangrijkste vegetatie bemonsterd, waarop het beheer uiteindelijk afgestemd zal worden. Bij elke opname in een grazige holle weg werd de vegetatieopname uitgevoerd op de hellende strook van de berm. Bij houtige holle wegen werd de onderste strook opgenomen. Omdat een groot aantal bermen in de analyse opgenomen zijn, was een meer gedetailleerde indeling niet meer haalbaar. De geïnventariseerde bermen werden wel over de lengte van de weg meestal in meerdere delen met een min of meer homogene vegetatiestructuur ingedeeld. Zo werd voor elk onderscheiden stuk berm minstens één vegetatieopname uitgevoerd. Ook binnen een beperkte lengte van een wegberm werd vaak nog grote variatie in de vegetatie aangetroffen. Sýkora et al. (1993) gebruikte bij het opstellen van de sleutel voor de plantengemeenschappen van de Nederlandse wegbermen proefvlakken van 25 m². Op curven waar soortenaantal tegenover de oppervlakte van een aantal wegbermvegetaties geplot werd, stelde Zwaenepoel (1993) vast dat er geen sterke toename in soortenaantal meer op te merken viel tussen tien en vijftien m². We volgen daarom Zwaenepoel bij het gebruik van proefvlakken van 20 m², wat groter is dan het vastgestelde minimumareaal voor wegbermvegetaties in Vlaanderen. Deze proefvlakken van 2 op 10 meter werden genomen op een plaats met een homogene vegetatie die zo representatief mogelijk is voor het ganse bermgedeelte. Enkel bij de opname uitgevoerd langs een oud spoorwegtraject (XI B) werd een proefvlak van 1 op 20 meter bestudeerd.
•
Data-verwerking
Eigenschappen van de vegetatie Voor elke opname is de soortenrijkdom bepaald. Enkel de soorten aangetroffen in de proefvlakken van 20 m² worden in rekening gebracht, niet de soorten die naast de vlakken opgetekend werden. Eigenlijk wordt zo een waarde van de soortendichtheid, het aantal soorten aangetroffen in een bepaalde oppervlakte, voor elke opname vastgelegd. Daarnaast is voor elke vegetatieopname het bloeiaspect bepaald. De waarde van de bloemoppervlakte voor elk staal werd berekend aan de hand van de bloemgetallen opgesteld door Zwaenepoel (1993). Deze getallen werden verkregen door de gemiddelde oppervlakte van één bloem of één bloeiwijze van de soort te vermenigvuldigen met het aantal bloeiende bloemen of bloeiwijzen van de plant. Deze uitkomst werd dan vermenigvuldigd met het aantal maanden per jaar dat de soort theoretisch kan bloeien. Hierbij werd geen rekening gehouden met het feit dat bermvegetaties herhaaldelijk gemaaid worden, waardoor de bloemenrijkdom enigszins overschat werd. Bomen en struiken die in beheerde bermen normaal niet tot bloei komen en onopvallende bloemen van grassen en enkele kruidachtige soorten kregen een waarde 0 toegekend (naar Zwaenepoel, 1993). Vegetatie-analyse van de bermen In een eerste stap worden alle opnames samen geanalyseerd met een ordinatiemethode om een overzicht te krijgen van de totale verscheidenheid binnen de stalen. Met een ordinatie wordt een grafische weergave verkregen van de aanwezige verschillen tussen de stalen. De grote verscheidenheid in de opnames wordt gereduceerd tot een beperkt aantal dimensies door te zoeken naar de maximale spreiding van soorten en opnames langs een virtuele ecologische gradiënt. Zo worden ordinatie-assen verkregen die elk een eigenwaarde bezitten en het relatieve belang van de as weergeeft. Hoewel heel wat uitwendige factoren verzameld werden, konden nooit voldoende variabelen verkregen worden om de wegbermvegetaties te verklaren. Daarom werden enkel de kenmerken van de vegetatie zelf gebruikt om een indirecte gradiëntanalyse uit te voeren. De gebruikte ordinatietechniek waarmee de vegetatieopnames verwerkt zijn, is CA of Correspondence Analysis. De ordinatie is gebaseerd op de 90 opnames waarvan een bodemanalyse uitgevoerd werd. De 50 andere vegetatieopnames werden mee opgenomen als ‘supplementaire opnames’. Zeldzame soorten die maar één of twee keer in de opnames werden aangetroffen, zijn uit de oorspronkelijke dataset weggelaten in de hoop beter interpreteerbare resultaten te bekomen. Zo werden in de ordinatie 211 soorten opgenomen. Naast de positie van de opnames, die als
startpunt voor de verdere typebespreking kan dienen, werd de plaats van een aantal soorten op het diagram weergegeven. Deze kunnen dan weer informatie verlenen over enkele indicatorsoorten voor een bepaalde groep van samenclusterende bermen. Aan de hand van de scores van de stalen langs de ordinatie-assen wordt verder getracht eventuele correlaties te ontdekken met de bodemeigenschappen, enkele van de technische omgevingsparameters en de berekende milieukenmerken (CIV’s). Typering van de bermen De bovenstaande algemene analyse van alle bermopnames levert echter nog geen voldoende inzicht in de aanwezige variatie van de bermvegetaties. Algemene en eventueel ook in het veld duidelijk zichtbare gradiënten komen naar voren. Via een clusteringmethode kunnen de bermopnames in groepen onderverdeeld worden. Met behulp van het statistisch verwerkingsprogramma
Pcord4
(1999)
worden
de
vegetatieopnames
ingedeeld
in
afzonderlijke groepen. Hierbij werd de classificatietechniek TWINSPAN gebruikt (Hill, 1979; Gauch & Whittaker, 1981). TWINSPAN (Two Way INdicator SPecies ANalysis) is een clusteringtechniek die gebruik maakt van alle opgenomen soorten (polythetisch). Elke soort wordt aan de hand van zijn bedekking opgesplitst in een zestal klassen schijnsoorten op basis van opgegeven drempelniveaus of ‘cut-levels’. De gekozen drempelwaarden zijn: 0, 2, 5, 10, 20 en 50 procent bedekking. De classificatie is uitgevoerd aan de hand van 139 vegetatieopnames met daarin 232 soorten. Ook hier werden zeldzame soorten, die maar in één enkele opname aangetroffen werden en een heel kleine bedekking vertegenwoordigen, uit de tabel verwijderd. De voornaamste beperking van deze techniek is dat de opnames telkens in amper twee groepen (een negatieve en een positieve groep) opgesplitst worden (divisieve techniek). Groepen waarvan minder dan een zestal opnames aanwezig zijn, worden niet meer verder opgesplitst. Aan de hand van de outputtabellen van deze classificatiemethode kunnen de opsplitsingen geïnterpreteerd worden. Daarnaast is de typologie van Zwaenepoel (1998) toegepast op de Landense bermopnames. Er is een brede waaier aan bermtypologie in gebruik. De basis van een eenvoudige, klassieke indeling is de geschatte biomassaproductie, karakteristieke soorten en de structuur van de berm. Sýkora et al. (1993) stelden een typologie op voor Nederland aan de hand van 2552 vegetatieopnamen. Hun gedetailleerde typologie bestaat uit 16 hoofdtypen die opgedeeld
zijn
in
69
plantengemeenschappen.
Zwaenepoel
(1998)
stelde
een
wetenschappelijk onderbouwde sleutel op tot het onderscheiden van 37 vegetatietypes in de Vlaamse bermen.
Met behulp van de soortenlijst van een berm kan een vegetatietype reeds bepaald worden aan de hand van het sociologisch optimum van elke soort. Zwaenepoel bepaalde voor elke soort die in de Vlaamse wegbermen aangetroffen werd in welke van de 37 types het sociologisch optimum gelegen is. Door gebruik van de soortenlijsten kon men zo nagaan van welke type er het meest aantal soorten in de opname aanwezig zijn. Elke berm werd zo gecatalogeerd volgens de typologie van Zwaenepoel. De verzamelde abundantie-gegevens maken het evenwel eenvoudiger de bermvegetatie te typeren. Via de sleutel, gebaseerd op een TWINSPAN-analyse van zo’n 900 vegetatieopnames en 1000 soortenlijsten van wegbermen, kon nog eens het type van elke bermopname bepaald worden. Indien een stap in de sleutel geen duidelijke opsplitsing weergeeft, wordt de alternatieve stap eveneens nagegaan. Indien nog niet duidelijk was tot welk type de opname behoorde, kon uiteindelijk aan de hand van de typebeschrijving het bermtype vastgelegd worden. In het GNOP van Landen is voor een aantal bermen de type-aanduiding volgens Zwaenepoel terug te vinden. Hoe een bepaald type verkregen werd, is niet beschreven. Waarschijnlijk werden geen vegetatiekundige opnames uitgevoerd, maar werd het type bepaald aan de hand van een soortenlijst. Alleen de meest waardevolle bermen werden in het GNOP opgenomen. De exacte locatie van deze bermen is meestal niet meer op te sporen. Enkel een vergelijking van het aantal teruggevonden types is nog mogelijk, maar moet wel met de nodige voorzichtigheid gebeuren. Karakterisering van de bermgroepen De opsplitsing, uitgevoerd door de TWINSPAN-classificatie, is gebaseerd op een correspondentie-analyse CA van de pseudo-soorten. Het uitzetten van de bermgroepen op dit diagram kan bijdragen tot het interpreteren van de vegetatiestructuren en de milieufactoren die bepalend zijn voor de opsplitsing van de groepen. De zelfbepaalde berm-groepen worden vergeleken met de aangetroffen types van Zwaenepoel. Aan de hand van de indicatorsoorten van de uitgevoerde TWINSPAN, technische
gegevens,
Ellenbergwaarden,
milieufactoren,
bloemgetal,
strooiselgetal,
hellinggetal en soortenaantal kunnen de groepen gekarakteriseerd en typische eigenschappen van elke groep onderzocht worden.
3.3 Resultaten 3.3.1 Technische gegevens •
Overzicht van de technische gegevens Alle opgemeten technische gegevens van de 89 bermen worden in bijlage 3.1
weergegeven. Hieronder wordt de verdeling van enkele van deze technische gegevens overzichtelijk weergegeven. Hierdoor kan men zich een beeld vormen van de bermen waar vegetatiekundige opnames uitgevoerd werden. De verdelingen van de opnames over de andere technische gegevens zijn in bijlage 3.2 opgenomen. Wegdekbreedte
a
9
40 30 20 10
Bermbreedte 40 30 20 10
f
Meer
56
52
48
44
40
36
32
28
0
0 25
aantal opnames Meer
8
7
6
5
4
3
2
kruidig
Hellingsgraad van de berm
30 25 20 15 10 5 0
meter (m)
houtig
d
grazig
0 verruigd
aantal opnames
weiland
spoorweg
boomgaard
bewoning
50
akker
aantal opnames
Beschrijving van de vegetatie
70 60 50 40 30 20 10 0
c
aantal opnames
Meer
meter (m)
b
Aangrenzend biotoop
e
8
0 2
rijbaan
veldweg
0
10 7
20
20
6
40
30
5
60
40
4
80
3
aantal opnames
100
spoorweg
aantal opnames
Toegankelijkheid
graden (°)
Figuur 3.1: Verdeling van de 89 opnames over enkele technische gegevens. De waarden op de x-as geven telkens de bovengrens weer. a: toegankelijkheid van de weg, b: wegdekbreedte, c: aangrenzend biotoop, d: beschrijving van de vegetatie, e: bermbreedte, f: hellingsgraad van de berm. Voor de andere technische gegevens wordt verwezen naar bijlage 3.2 en 3.1.
Het grootste gedeelte van de opnames bevindt zich langs verharde wegen. Slechts een heel beperkt aantal veldwegen (een zevental opnames) is (nog) niet geasfalteerd. De enige drie onverharde holle wegen die geïnventariseerd werden, zijn de ‘Longa’ (IR 1 en IR 2), de ‘Leeuwe’ (III E) en een holle weg te Attenhoven (VII Z3). De wegdekbreedte kent een piek bij drie meter voor landelijke wegen en bij zes meter voor drukkere verbindingswegen. Meer dan 65% van de 89 opgenomen bermen grenzen aan akkers. De overige opnames bevinden zich langs weiden of boomgaarden, een enkele langs een spoorweg. De meeste opnames konden beschreven worden als grazig, één vijfde werd als kruidig ervaren en iets meer dan 10% als verruigd of bramig. Hoewel in het onderzoek de nadruk gelegd wordt op de eerder grazige bermen, werden toch zeventien opnames als houtig omschreven. Deze opnames werden genomen in de ondergroei van houtige holle wegen. Houtige begroeiing is zeer frequent in de bermen van het gebied. Bij minder dan een derde van de opnames was er geen enkele vorm van houtige begroeiing vast te stellen. Het overgrote deel van de opnames (40%) is gelegen in holle wegen met een verspreide hakhoutbegroeiing. De breedte van de bermen is voor meer dan 75% van de opnames tussen drie en vijf meter. Slechts een heel klein gedeelte van de geselecteerde bermen bezit helemaal geen hellingsgraad. De helling van de meeste bermen ligt tussen 40 en 50 graden, waardoor deze wegen in het landschap ingesneden zijn. Meestal ligt het niveauverschil van de geïnventariseerde wegen tussen de twee en vier meter. Er werden dubbel zoveel bermen geïnventariseerd met een zuid-expositie dan met een andere expositie omdat deze bermen vaak de meest interessante vegetatie bezitten. Een drietal bermen wijken heel sterk af van de andere wat betreft bermbreedte en niveauverschil. De onverharde holle wegen ‘De Leeuwe’ (III E) en ‘Longa’(I R) hebben een bermbreedte van meer dan 10 meter. Op de plaats van de opname in de ‘Longa’ werd een niveauverschil van 14 meter opgetekend. Ook de bermen van de Staakweg (IX J2 en IX J3) en de Pepijnstraat (VIII Q), beide langs de spoorweg gelegen, zijn meer dan 10 meter breed. •
Voorlopige bermindelingskaart De verzamelde technische gegevens worden omgezet in een indeling van de bermen
naar hun verschijningsvorm. Hierbij werden de vijf klassen gebruikt, vermeld in tabel 3.1. Deze voorlopige bermindeling wordt in kaart gebracht in bijlage 2.1. Onmiddellijk zijn de waardeloze bermen en de (potentieel) waardevolle bermen zichtbaar. Welke van deze bermen ook actueel waardevol zijn, wordt verder in de vegetatieanalyse duidelijk.
3.3.2 Bodemeigenschappen •
Overzicht van de bodemanalyse Alle milieufactoren per opname worden vermeld in bijlage 3.3. In figuur 3.2 is de
verdeling van elke bodemeigenschap weergegeven om de aanwezige variatie in bodemgesteldheid van de bermen aan te geven. De pH-waarden die weergegeven worden zijn deze gemeten in de suspensie met water. Het fosfaatgehalte is de gemiddelde waarde van twee verschillende metingen. pH H2O suspensie
Percentage organische stof
40 aantal opnames
25 20 15 10 5
30 20 10
30
25
25
Meer
8
8,5
7
5,6
Meer
mg P/100g
5
4,4
0
d
3,8
5 3,2
Meer
0,27
0,24
0,21
0,18
0,15
0,12
0,09
0,06
0
10
2,6
5
15
2
10
20
0,8
15
0,2
20
0,03
7,5
Fosfaatgehalte
aantal opnames
aantal opnames
6,5
pH
30
% totale N
6
b
Totale stikstofgehalte
c
5,5
4,5
10
% org.stof
Meer
9
8
7
6
5
4
3
a
5
0
0
1,5
aantal opnames
30
Figuur 3.2: Verdeling van de 89 opnames over de bodemeigenschappen. De waarden op de X-as geven telkens de bovengrens weer. a: Percentage organische stof, b: pH gemeten in H20 in de suspensie, c: Percentage totale stikstof, d: Fosfaatgehalte in mg P/100g.
Het percentage organische stof in de wegbermen van Landen is gemiddeld 6,4% (figuur 3.2a). Het percentage koolstof is 58% van deze totale hoeveelheid organische stof in de stalen. Normaal ligt het percentage koolstof tussen 0,5 en 10% (Russel, 1973). De waarden voor het percentage koolstof in de bermen lopen sterk uiteen van minder dan 2,5% in onder andere een opname in de Wezerenstraat (XI O3) en de Tiensestraat (V D2) tot meer dan 5% in de Pepijnstraat (VII Q1) en de Kruisboomstraat (V L2). De teruggevonden waarden liggen iets lager dan in de naburige bossen in Landen (Vandelook, 2003). Typische waarden voor het koolstofpercentage in wegbermen liggen nog lager. Greenberg et al. (1997) vermelden
waarden tussen 0,77% en 1,05%. Het totale organisch materiaal in de bodem bestaat uit twee delen: elementen van micro-organismen of plantenmateriaal en humus (Benton Jones, 2001). Deze humuslaag is vooral aanwezig onder houtige gewassen en in bossen. We vergelijken daarom de groep van opnames die in de ondergroei van houtige holle wegen genomen werden met de opnames uit grazige en kruidige bermen. De verwachte trend treedt op (zie tabel 3.2), zij het niet significant (p= 0,092). Tabel 3.2: T-test tussen de percentages organische opnamegroepen van houtige en grazige opnames.
stof
van
Grazige bermen Houtige bermen Verschil
p-waarde
Gemiddeld % organische stof
6,26
6,79
0,092
Standaarddeviatie
1,26
1,33
N opnames
62
27
0,531
de
De bodem-pH kent ook een grote spreiding en ligt iets meer naar de alkalische kant. Een gemiddelde pH van 6,93 is iets hoger dan pH 6,6, de gemiddelde waarde voor de Vlaamse bermen (Zwaenepoel, 1993). Vijftien opnames hebben een pH die lager is dan 6, wat als een ecologisch belangrijke pH-grens beschouwd wordt (Pearsall, 1952, fide Zwaenepoel, 1993). Toch bezitten deze opnames geen opvallend verschillende vegetatie. Vier van de vijf pH-klassen volgens Brodie (1985) zijn aanwezig in de opnames. Veertig opnames worden onder de klasse neutraal (tussen pH 6,5 en 7,5) gerekend, 16 opnames zijn matig zuur (pH 5,5-6,5) en 4 opnames zijn sterk zuur (pH 4,5-5,5). Opmerkelijk zijn de 14 matig alkalische opnames (pH 7,5-8,5). Typische waarden voor het totale stikstofgehalte in de bodem liggen tussen 0,1% en 1% (Russel, 1973). De totale stikstofgehalten uit de stalen van de bermen liggen tussen 0,06% en 0,24%. Vergeleken met de waarden uit de bossen van Landen blijkt een heel opmerkelijk verschil aanwezig te zijn. Met gehaltes tussen 0,12% en 0,45% liggen de stikstofgehaltes in de bossen dubbel zo hoog als in de bermen (Vandelook, 2005). Experimenteel werd vastgesteld dat de verschillen niet te wijten zijn aan fouten in de metingen. Opmerkelijk is dat ook in andere bermstudies een relatief laag stikstofgehalte opgemeten werd. Melman (1988) stelde in twee Nederlandse gemeenten een totaal stikstofgehalte van gemiddeld 0,12% en 0,14% vast. Met uitzondering van een aantal heel hoge waarden ligt het fosfaatgehalte van de bermopnames in de lijn van de bosopnames in Landen. De waarden liggen hier wel heel sterk uiteen. Zo ligt het fosfaatgehalte van de opname in de Keibergstraat (V C1) tot 25 keer lager dan deze in de Spikboomstraat (IV J), waar dan ook een totaal verschillende vegetatie aanwezig is.
•
Overzicht van de overige bodemeigenschappen Alle karakteristieke indicatorwaarden uit figuur 3.3 kunnen vergeleken worden met
deze uit andere bermstudies (tabel 3.3). Voor de indicatorgetallen kan enkel vergeleken worden met de studie van Zwaenepoel (1993). Voor het strooiselgetal verkrijgen we een gemiddelde waarde van 6,2. Gemiddeld is het strooiselgetal in de Vlaamse bermen heel wat lager (zie tabel 3.3). Mogelijk is een grotere hoeveelheid dood organisch materiaal in de onderzochte opnames aanwezig, doordat zich heel vaak houtige gewassen in de onmiddellijke omgeving van de opnames bevonden. Tabel 3.3: Karakteristieke indicatorwaarden (CIV) van bermopnames in Vlaanderen (Zwaenepoel, 1993), Landen en Bierbeek (Franck, 2000). CIV L = Lichtgetal, CIV F = Vochtgetal, CIV R = Zuurgraadgetal, CIV N = Stikstof getal. Vlaanderen Landen Bierbeek n opnames
904
139
60
gem
-
6,8
-
stdev
-
0,7
-
min
3
4,76
5,6
max
9
7,9
7,4
gem
5,9
5,4
stdev
0,9
1,3
min
4
5,0
4,6
max
10
5,9
5,8
Strooiselget gem Hellingget gem
3,8 -
6,2 25,7
-
CIV L
CIV F
Vlaanderen Landen Bierbeek n opnames
904
139
60
gem
5,8
6,0
-
stdev
1,5
0,2
-
min
2
5,3
5,3
max
8
6,4
7,3
-
gem
5,8
5,8
-
-
stdev
1,5
0,3
-
min
2
5,1
4,6
max
9
6,6
6,9
CIV R
CIV N
De meeste opnames in Landen bestaan uit ‘lichtplanten die vooral in volle licht, maar ook in gedeeltelijk beschaduwde plaatsen voorkomen’ (CIV L=7). Opvallend zijn de opnames die half-schaduwplanten bevatten. Deze opnames vallen ongeveer samen met opnames in houtige holle wegen en hebben waarden die vergelijkbaar zijn met de bosopnames in Landen waar de waarden tussen 5,2 en 6,4 liggen (Vandelook, 2003). De Ellenbergwaarden voor vochtigheid (CIV F) liggen in een beperkt gebied tussen 5,0 en 5,9. Hoe hoger de waarde, hoe vochtiger de bodem aangeduid wordt. Echt vochtige bodems lijken niet aanwezig te zijn. Het vochtgetal is vrij goed vergelijkbaar met deze van de bermen in het nabijgelegen Bierbeek (zie tabel 3.3). Het zuurgraadgetal (CIV R) ligt tussen 5,3 en 6,4 met een gemiddelde van 5,97. Deze waarde wijst op eerder zure bodems in de bermen. Bierbeek bezit daarentegen bermen op zwak zure tot zwak basische bodem. Als we ervan uitgaan dat de eigen pH-metingen nauwkeuriger zijn, dan kan men toch stellen dat ook enkele bermen in Landen over een zwak basische bodem beschikken (zie figuur 3.2b).
De meeste bermen vertonen een indicatiewaarde voor matig tot eerder stikstofrijke bodems (CIV N). Een aantal stalen veroorzaken een tweede piek die duiden op een iets stikstofrijkere bodem (zie figuur 3.3d).
Vochtgetal (Zwa)
Lichtgetal (Ell) 45
35
40 35
aantal opnames
25 20 15 10
30 25 20 15 10
5
5
35
30
30
25
Strooiselgetal (Zwa)
5,9
Meer
5,8
5,7
5,6
5,5
5,4
Meer
6,5
6,35
6,2
6,05
Hellinggetal (Zwa)
60
45 40
50
aantal opnames
aantal opnames
5,9
0 5,75
d
Meer
6,3
6,2
6,1
6
5,9
5,8
5,7
5,6
5,5
5,4
5,3
0
5 5,6
5
10
5,45
10
15
5,3
15
20
5
20
5,15
25
c
5,3
Stikstofgetal (Zwa)
aantal opnames
aantal opnames
Zuurgraadgetal (Zwa)
5,2
b
5
7,7
Meer
7,4
7,1
6,8
6,5
6,2
5,9
5,6
5,3
5
a
5,1
0
0
4,9
aantal opnames
30
40 30 20 10
35 30 25 20 15 10 5 Meer
24
22,5
21
19,5
18
16,5
15
13,5
12
9
0
f
10,5
Meer
14,5
13,5
12,5
11,5
10,5
9,5
8,5
7,5
6,5
5,5
4,5
e
3,5
0
Figuur 3.3: Verdeling van 139 opnames over de karakteristieke indicatorwaarden van de bermopnames. a: lichtgetal (CIV L), b: vochtgetal (CIV F), c: zuurgraadgetal (CIV R), d: stikstofgetal (CIV N), e: strooiselgetal, f: hellinggetal. De waarden op de X-as geven telkens de bovengrens van de groep weer. De bron van de waarden is tussen haakjes vermeld: Ell = Ellenberg (1979), Zwa= Zwaenepoel (1993).
•
Correlatie tussen de milieuparameters Figuur 3.4a toont duidelijk welke parameters positief en negatief gecorreleerd zijn met
elkaar. We merken twee groepen van factoren die onderling een sterk negatief verband vertonen. Blijkbaar is er een gradiënt aanwezig die door verschillende bodemfactoren ondersteund wordt. De zuurtegraad, het vochtgehalte en de stikstofconcentratie wordt vaak aangehaald als belangrijke vegetatiebepalende factoren. Hier zijn de CIV’s voor deze parameters alle zeer sterk gecorreleerd met elkaar (zie tabel 3.4). Een sterke correlatie is er ook met het strooiselgetal en iets minder met het hellinggetal en de bermbreedte. De wegdekbreedte, de afstand tot het verkeer en de verkeersintensiteit zijn sterk gecorreleerd en bevinden zich in de tegengestelde groep. De helling van de berm lijkt onafhankelijk van alle andere opgemeten milieuvariabelen. Figuur 3.4b toont dat de gradiënt iets minder in de technische aspecten naar voor komt. Het hoog lichtgetal (zie fig. 3.4a) komt overeen met een grazige of kruidige vegetatie. De aanwezigheid van verruigde, houtige bermen of holle wegen met vol hakhout hangt samen met een hoog strooiselgetal en stikstofgetal, bredere bermen en smallere wegen. In Landen zijn smalle veldwegen overwegend houtige holle wegen. De opnames genomen langs drukkere brede wegen hadden veelal een grazige of kruidige vegetatie. Opmerkelijk is dat het zuurgraadgetal helemaal niet gecorreleerd is aan de gemeten pH-waarden. In tegenstelling tot het stikstofgehalte verkrijgt de opname bij toenemende fosfaatconcentraties een groter stikstofgetal.
Helling van de berm Niveauverschil
1,00 0,07 1,00 -0,06 0,13 1,00 0,05 0,61 0,34 1,00 bermbreedte
1,00 0,48 -0,12 0,16 0,09
Afst tot verkeer
1,00 0,70 0,53 -0,08 0,05 -0,03
verkeersintt
1,00 -0,21 -0,19 -0,14 0,29 -0,05 0,16
wegdekbreedte
1,00 0,40 -0,40 -0,46 -0,11 0,32 0,07 0,13
hellinggetal
1,00 0,77 0,21 -0,41 -0,40 -0,16 0,16 0,03 0,07
strooiselgetal
1,00 0,92 0,69 0,28 -0,40 -0,40 -0,20 0,11 -0,03 0,01
stikstofgetal
1,00 -0,42 -0,55 -0,54 -0,06 0,33 0,22 0,09 -0,15 0,05 -0,01
zuurgraadgetal
1,00 -0,44 0,66 0,78 0,76 0,36 -0,49 -0,48 -0,15 0,31 0,03 0,23
lichtgetal
1,00 0,12 0,03 0,19 0,16 0,12 0,12 -0,13 -0,09 -0,01 -0,01 -0,03 -0,02
vochtgetal
1,00 0,32 0,30 -0,09 0,49 0,48 0,28 0,10 -0,20 -0,14 -0,13 0,04 0,06 0,11
N
1,00 -0,26 -0,19 -0,10 0,06 -0,09 -0,13 -0,07 0,07 0,26 0,27 0,21 -0,03 0,00 -0,15 pH Hs
1,00 -0,10 0,14 0,54 0,15 -0,04 0,11 0,11 0,17 0,32 -0,04 0,00 0,04 0,19 -0,01 0,02 C
C pH Hs Pg N Vochtgetal Lichtgetal Zuurgraadgetal Stikstofgetal Strooiselgetal Hellinggetal Wegdekbreedte Verkeersintensiteit Afstand tot verkeer Bermbreedte Helling van de berm Niveauverschil
Pg
Tabel 3.4: Intercorrelaties tussen de verschillende continue omgevingsparameters aan de hand van de Spearman rang correlatiecoëfficiënt. n = 89; pH Hs = pH gemeten in suspensie in H20; Pg=gemiddelde fosfaatconcentratie van 2 metingen; schuingedrukt = niet significant; onderstreept = significant, p<0,05; gearceerd = significant, p<0,01; gearceerd en onderstreept = significant, p<0,001.
a
b
Figuur 3.4: PCA ordinatie-diagram van enkele verklarende variabelen. De lengte van de pijlen geeft de mate van intercorrelatie tussen de variabelen weer. De pijlen duiden aan in welke richting een bepaalde factor toe- of afneemt. a: de continue variabelen: bodemanalyse, literatuurgegevens en technische gegevens, b: enkele discrete variabelen op hetzelfde PCA diagram.
3.3.3 Vegetatieopnames •
Flora in de vegetatieopnames In tabel 3.5 worden de 20 meest frequent aangetroffen soorten weergegeven met hun
totale bedekking over de 139 vegetatieopnames. Dit zijn de soorten die het grootste bedekkingspercentage bezitten over alle 139 opnames. Zoals verwacht is de grassenfamilie het sterkst vertegenwoordigd. Gewone glanshaver vertegenwoordigt op zijn eentje meer dan één vijfde van de totale bedekking. Alle grassen uit de top 20 vertegenwoordigen net de helft van de totale bedekking. Deze tabel moet men wel met enige voorzichtigheid bekijken aangezien enkele grassoorten waarschijnlijk ondervertegenwoordigd zijn (zie 2.3.1). Bij de kruidachtige soorten die zich tussen deze grassen wisten te plaatsen, merken we vooral de stikstofminnende soorten als Grote brandnetel, Kleefkruid, Gewone braam en Zevenblad. Opmerkelijke soorten zijn verder Wilde marjolein (plaats 7), Rode klaver (plaats11) en Geel walstro (plaats 21). Vergelijken we deze lijst met de tabel 2.2 uit het flora-onderzoek, dan zijn er opvallend grote verschillen tussen de uurhokfrequenties en de bedekkingspercentages van de soorten. Zo worden kruidachtige soorten als Vlasbekje (plaats 3), Avondkoekoeksbloem (6), Peen (7) en Gewone bereklauw (8) wat betreft abundantie in de opnames door de grassen uit de top 20 verdrongen.
Tabel 3.5: De 20 meest abundante plantensoorten uit alle bermopnames. Voor elke soort wordt de totale bedekking over alle 139 vegetatiekundige opnames vermeld. Alle grassen worden in vet aangeduid. Het rechterveld toont de plaats die de soort bezet in de top-20 volgens de 500m-hokfrequentie (zie hoofdstuk 2, tabel 2.2). Afkorting Latijnse naam
Nederlandse naam
Totale Top-20 bedekking hokfrequentie
1
Arr ela
Arrhenatherum elatius (L.) Beauv. ex J. et C. Presl Gewone glanshaver
3028
12
2
Poa pra
Poa pratensis L.
Veldbeemdgras
1760
13 9
3
Bro ste
Bromus sterilis L.
IJle dravik
1491
4
Bra rut
Brachythecium rutabulum (Hedw.) Schimp.
Gewoon dikkopmos
1451
5
Fes rub
Festuca rubra L.
Rood zwenkgras
1191
6
Urt dio
Urtica dioica L.
Grote brandnetel
1177
9
7
Ori vul
Origanum vulgare L.
Wilde marjolein
523
15
8
Galiu apa Galium aparine L.
Kleefkruid
495
9
Bro hor
Bromus hordeaceus L.
Zachte dravik
292
10
Dac glo
Dactylis glomerata L.
Gewone kropaar
244
11
Tri pra
Trifolium pratense L.
Rode klaver
242
12
Ach mil
Achillea millefolium L.
Gewoon duizendblad
229
1
13
Tan vul
Tanacetum vulgare L.
Boerenwormkruid
228
2
14
Rub spp
Rubus spp
Gewone braam
206
17
15
Fes aru
Festuca arundinaceae Schreb.
Rietzwenkgras
145
16
Vic hir
Vicia hirsuta (L.) S.F.Gray
Ringelwikke
138 130
16
17
Aeg pod
Aegopodium podagraria L.
Zevenblad
18
Vic sat
Vicia sativa L.
Voederwikke
130
5
19
Ran rep
Ranunculus repens L.
Kruipende boterbloem
127
11
20
Alo pra
Alopecurus pratensis L.
Grote vossenstaart
122
Gemiddeld werden in de proefvlakken van 20 m² dertien soorten aangetroffen (figuur 3.5a). Een minimum van 3 soorten in een opname werd opgetekend in de Bosstraat waar naast IJle dravik twee andere grassoorten dominant aanwezig waren. Maximaal kwamen een 25-tal soorten in het kwadrant voor. Opmerkelijk is het groot aantal soorten in een beekbegeleidende berm (II J1a), terwijl het type (4) waartoe deze berm behoort, gekenmerkt wordt door een heel soortenarme vegetatie (zie verder). Verder zijn de rijkste bermen dezelfde als tijdens het flora-onderzoek (hoofdstuk 2): het industrieterrein (VIII I6 en VIII I7), de oude spoorwegberm Landen-Statte (XI B) en de holle wegen van de Keibergstraat (VC 2), de Kraanbeekstraat (I A1) en de Raatshovenstraat (I E3). Indien ook de soorten die aanwezig waren in de nabijheid van het proefvlak in rekening worden genomen, stellen we vast dat gemiddeld zo’n 33 soorten in één bermgedeelte aangetroffen kunnen worden (figuur 3.5b). Bij één van de opnamen gelegen in een bermgedeelte van de Ezemaalstraat met een zuidelijke expositie werden tot 79 soorten opgetekend. Andere soortenrijke bermen vindt men in de Kraanbeekstraat, de oude spoorwegberm Landen-Gembloux, het industrieterrein en de Staakweg, de Mastellenstraat, de Raatshovenstraat, de Gingelomweg, de Kruisboomstraat en de Overwindenstraat waar telkens meer dan 50 soorten nabij het proefvlak aanwezig waren (zie ook 2.3.1).
Soortenaantal in proefvlakken
Soortenaantal per bermgedeelte 40
aantal opnames
25 20 15 10 5 0
35 30 25 20 15 10 5
aantal soorten
69
63
57
51
45
39
33
b
Meer
aantal soorten
27
a
21
9
0
15
aantal opnames
30
Figuur 3.5: De verdeling van de 139 vegetatieopnames over het aantal opgetekende soorten. De waarden op de X-as geven telkens de bovengrens van de groep weer. a: het aantal soorten in een kwadrant van 20 m², b: het aantal soorten opgetekend in de onmiddellijke omgeving van elke opname.
•
Analyse van de bermvegetatie In figuren 3.6 en 3.8 wordt de verscheidenheid in alle bermopnames grafisch
weergegeven, gebruik makend van de eerste 3 ordinatie-assen van de uitgevoerde Correspondence Analysis (CA). De ordinatie is gebaseerd op 89 opnames, waarna 50 opnames supplementair werden toegevoegd. Op beide diagrammen zijn geen duidelijk afbakenbare groepen te onderscheiden, maar eerder een langgerekte wolk met een klein aantal opnames daarbuiten. Er lijkt dus eerder een gradiënt in de vegetatie naar voor te komen. De assen verklaren wel maar een gering gedeelte van de variatie in de soortgegevens: as 1 verklaart 6,6%, as twee 5,9% en as drie 5,5%. Een opsplitsing van de bermen is op het eerste zicht dus niet eenvoudig. De drie grote groepen uit de TWINSPAN-classificatie, die verderop uitgewerkt is, werden al op het diagram geplaatst. De gradiënt lijkt de basis te vormen voor de vegetatieverschillen, waarop de TWINSPAN-indeling de groepsindeling baseert. Omdat de opnames uit ‘de Longa’ (I R1 en I R2) zo sterk verschillen van de andere opnames werden ze niet in dit ordinatiediagram opgenomen. Op deze manier wordt een duidelijker beeld verkregen van de variatie binnen de overige bermopnames. Enkele soorten, waarvan een groot deel van de variatie verklaard is door de eerste twee assen, werden op het diagram geplaatst. Indicatorsoorten voor voedselrijkere bodems zoals Grote brandnetel (Urtica dioica) en Kleefkruid (Galium aparine) bevinden zich aan de rechterzijde van het diagram. Soorten van eerder soortenrijke bermen zoals Wilde marjolein (Origanum vulgare) en Rode klaver (Trifolium pratense) liggen aan de linkerzijde van de gradiënt. Look-zonder-look (Alliaria petiolata), een plant van heggen en bosranden, bevindt zich rechtsboven op het diagram (zie figuur 3.6).
Eerste twee assen
CA vegetatieopnames (as 1 en 2) groepen A, B & C
6
groepen D, E, F & G
5
groepen H, I & J
Allia pe
4
As 2
3 2
Tri pra Bra rut
1 Arr ela
-4,5
-2,5
Ori vul
Lam alba
0 -0,5 -1
1,5
3,5 Galiu ap
Poa pra
-2 Bro ste
-3
Urt dio
As 1
Figuur 3.6: CA ordinatie diagram met de positie van alle 139 bermopnames uitgezonderd opnames I R1 en I R2. Het diagram verklaart amper 12,5% van de totale variatie in de soortgegevens. De verschillende symbolen duiden de 3 grote groepen bermen uit de TWINSPAN-analyse aan (zie figuur 3.10). De cirkels verduidelijken de ligging van deze groepen op het diagram. De ligging van enkele soorten wordt aangeduid met de afkortingen (zie tabel 3.5).
a
b
Figuur 3.7: CA-diagram met de verklarende variabelen. a: milieuparameters uit de bodemanalyse en berekende CIV’s, b: technische gegevens.
As 1 en 3
CA vegetatieopnames (as 1 en 3) 4 groepen A, B & C groepen D, E, F & G groepen H, I & J
b
3 2
As 3
1
-4,5
-2,5
0 -0,5
1,5
3,5
-1 -2
a -3
As 1 Figuur 3.8: CA ordinatie diagram met as 1 en 3. a: Diagram met de positie van alle 139 bermopnames uitgezonderd opnames IR 1 en IR 2. De ordinatie is gebaseerd op 89 opnames, 50 opnames zijn supplementair toegevoegd. Het diagram verklaart 12,1% van de totale variatie in de soortgegevens. De verschillende symbolen duiden de 3 grote groepen bermen uit de TWINSPAN-analyse aan (zie figuur 3.10). De cirkels benadrukken de ligging van deze groepen op het diagram. b: CA-diagram met de verklarende milieuparameters uit de bodemanalyse en berekende CIV’s.
Relatie met milieuparameters Om bovenstaande figuren te kunnen interpreteren werden de correlaties berekend tussen de scores van de stalen langs de ordinatie-assen, de bodemeigenschappen, enkele van de technische omgevingsparameters en de berekende milieukenmerken (zie tabel 3.6). Deze correlaties komen overeen met de voorstellingen in figuren 3.7a, 3.7b en 3.8b. De eerste as is positief gecorreleerd met de gemeten fosfaat- en stikstofgehaltes in de bodemstalen en het stikstofgetal. Voedselrijkere bermen bevinden zich dus aan de rechterzijde van de twee figuren. Dit blijkt samen te gaan met verruigde en houtige bermen. Het strooiselgetal is dan ook positief en het lichtgetal sterk negatief gecorreleerd met de eerste as. Aan de rechterzijde bevinden zich de opnames uit veelal vochtige, voedselrijke en beschaduwde bermen. Aan de linkerzijde treft men drogere, voedselarme en eerder grazige of kruidige bermen. Opmerkelijk is dat deze as een sterke correlatie vertoont met de wegdekbreedte en de verkeersintensiteit. Beide factoren hangen natuurlijk samen (zie tabel 3.4). Zoals vermeld bezitten de smallere wegen eerder een houtige begroeiing. Dit kan echter
niet als een verklarende factor aanzien worden van de vegetatie. Wel belangrijk is het beheer dat eraan vooraf ging en de doelstellingen voor de toekomst. Hoewel de statistische techniek ernaar streeft dat de assen zo weinig mogelijk gecorreleerd zijn met elkaar, treedt er een sterk significant verband op tussen de assen. Hoe groter de waarde van een opname op as 1, hoe lager deze is op as 2 en hoe groter op as 3. Algemeen gezien vertonen dan ook dezelfde parameters een significante correlatie met as 2 en as 3. Opmerkelijk is dat er een significante positieve relatie bestaat tussen as 2 en een noordexpositie. Net de droge en voedselarmere bermen zouden eerder een noord-expositie vertonen, terwijl net het omgekeerde verwacht kon worden. Andere parameters zijn misschien meer verantwoordelijk voor de ligging van deze opnames.
•
0,08
as 3
0,15
boomgaard
akker
0,14 -0,06 -0,12
0,14 -0,19 -0,07 -0,01
0,04
0,00
0,00 -0,28
0,11 -0,22 -0,10 -0,20 -0,04 -0,10
0,18
0,10
0,10 -0,09 -0,01 -0,02
0,02
greppel
niveauverschil
0,09
as 2
0,16 -0,10
exp noord
helling berm
0,05
0,28
0,16
0,01
exp zuid
helling weg
0,09
0,07
aanplant
0,33
geen hout
0,13
0,43
0,03 -0,17
0,18 -0,01 -0,17 -0,24 -0,03 -0,10 -0,12 bermbreedte
0,62
0,16
vol hakhout
0,49
0,40
versp hakhout
0,48
0,44
bewoning
0,07 -0,40 -0,38 -0,14
0,33 -0,08 -0,54 -0,23 -0,10 -0,22
0,03 -0,41 -0,05 -0,04 0,33
0,29 -0,49
kruidig
0,41
0,33
grazig
-0,14
0,19
afst tot verk
0,02
verkeer
hellinggetal
0,64
wegbreedte
strooiselgetal
0,81
verharding
stikstofgetal
0,67
0,53 -0,74 -0,78 -0,56 -0,03 -0,03
1rij hout
as 1
0,14 -0,03
houtig
as 3
0,61 -0,64
0,16 -0,43 -0,22 -0,55
verruigd
as 2
zuurgetal
0,26
lichtgetal
N
0,39
-0,06
weiland
as 1
vochtgetal
Pg
0,11 -0,20
C
pH Hs
Tabel 3.6: Spearman rangcorrelaties tussen de positie van de opnames op de CA-assen en de bodemparameters, gewogen Ellenberg-indicatorwaarden en technische gegevens. n = 89; schuingedrukt = niet significant; onderstreept = significant, p<0,05; gearceerd = significant, p<0,01; gearceerd en onderstreept = significant, p<0,001
0,32
0,03
0,09 -0,27 -0,11
Typering van de bermen
Typering volgens Zwaenepoel Hoe aan de hand van de soortenlijsten, de vegetatieopnames en de beschrijving van de types een bepaald bermtype bekomen werd, wordt overzichtelijk voorgesteld in bijlage 3.4. Hieruit blijkt dat de typering volgens Zwaenepoel niet altijd eenvoudig vast te leggen was voor de Landense bermen. Het bepalen van de types voor de 139 bermopnames werd niet met een software-pakket, maar eigenhandig uitgevoerd. Het bepalen van de types volgens de sleutel was bij sommige stappen sterk afhankelijk van de aanwezigheid van één of enkele soorten en dus vaak vrij arbitrair. De vegetatieopnames in de gemeente Landen leverden 13 van de 37 bermtypes op van de wegbermtypologie van Zwaenepoel (1993) (tabel 3.7). Veelal kon niet overduidelijk een
type vastgelegd worden. Niet elke berm vertoont namelijk de uitgesproken vegetatiestructuur zoals aangegeven in de sleutel. Vaak wordt een mozaïek van types aangetroffen of is de berm in een overgangsstadium tussen twee types. Toch kon elke berm aan de hand van de typebeschrijving onder een van de 37 types geplaatst worden. Het vermelden van een bepaald type voor een bepaald traject moet gezien worden als het dominant type waarnaar het beheer zich zal moeten richten. In figuur 3.9 worden de types teruggevonden in 2004 vergeleken met deze van tien jaar geleden (Vermeersch, 1994). De aangetroffen types worden verderop besproken en in verband gebracht met de eigen bermgroepen. In hoofdstuk 4 wordt op het beheer van deze types dieper ingegaan. Tabel 3.7: Aangetroffen bermtypes (naar Zwaenepoel, 1993). De typen waartoe meer dan 10 opnames behoren worden in vet gedrukt. Type
Wetenschappelijke typebenaming
aantal opnames
Nederlandstalige typebenaming
4
Carex riparia-Mentha aquatica type
Oeverzegge-Watermunt type
2
6
Aegopodium podagraria-Rumex obtusifolius type
Zevenblad-Ridderzuring type
1
7
Chaerophyllum temulum-Bromus sterilis type
Dolle kervel-IJle dravik type
34
10
Geum urbanum-Poa nemoralis type
Geel nagelkruid-Schaduwgras type
14
11
Galium mollugo-Plantago media type
Glad walstro-Ruige weegbree type
4
12
Hieracium umbellatum-Linaria vulgaris type
Schermhavikskruid-Vlasbekje type
3
21
Anthriscus caucalis-Arrhenatherum elatius type
Fijne kervel-Gewone glanshaver type
15
22
Melilotus alba-Medicago lupulina type
Witte honingklaver-Hopklaver type
1
23
Crepis capillaris-Achillea millefolium type
Klein streepzaad-Duizendblad type
4
24
Origanum vulgare-Vicia tetrasperma type
Wilde marjolein-Vierzadige wikke type
28
25
Linaria vulgaris-Hypericum perforatum type
Vlasbekje-Sint-Janskruid type
31
27
Papaver rhoeas-Sisymbrium officinale type
Grote klaproos-Gewone raket type
1
28
Stellaria media-Capsella bursa-pastoris type
Vogelmuur-Herderstasje type
1
Bermtypes in Landen 40 aantal opnames
35 30 25
1994
20
2004
15 10 5 0 4
6
7
10
11
12
20
21
22
23
24
25
27
28
Type
Figuur 3.9: Verdeling van de 50 bermopnames uit 1994 en 139 opnames uit 2004 over de bermtypes (Zwaenepoel, 1993). De nummers op de X-as verwijzen naar de typebenaming (zie tabel 3.7).
TWINSPAN met 140 bermopnames Een meer specifieke typologie voor de bermen in het eigen studiegebied wordt opgemaakt aan de hand van een TWINSPAN-classificatie gebaseerd op de soortopnames in de bermen van Landen. Voor het vastleggen van de bermgroepen werden niet alle splitsingen in rekening genomen. Indien geoordeeld werd dat het onderscheid tussen de twee groepen nauwelijks op te merken viel in het veld en de indicatorsoorten geen duidelijk onderbouwde opsplitsing konden weergeven, werden verdere splitsingen niet opgenomen. Figuur 3.10 geeft de 10 splitsingen en 11 opnamegroepen weer die uiteindelijk behouden werden voor het bepalen van de bermgroepen. Deze clustering van vegetatieopnames wordt verder gebruikt om de verscheidenheid in bermvegetaties te analyseren. De drie grote bermgroepen die aangeduid worden in figuur 3.6 en 3.8a zijn de groepen 00 (A, B en C), 01 (D, E, F en G) en 1 (H, I, J en K). De indicatorsoorten waarop de opsplitsing gebaseerd is en de begeleidende soorten die deze indeling ondersteunen, worden samen met de karakteristieke eigenschappen van de groepen en de typologie volgens Zwaenepoel verderop in detail besproken.
Figuur 3.10: Cluster-dendrogram met de TWINSPAN-indeling van de opnames in de wegbermen van Landen. Tien splitsingen werden in rekening gebracht en genummerd. Elf bermgroepen krijgen een letter van A tot K. De breedte van de hokken is een aanduiding van het aantal opnames in elke bermgroep.
•
Eigenschappen van de bermgroepen Aan de hand van de verzamelde milieuparameters kunnen de verkregen bermgroepen
gekarakteriseerd worden. Figuren 3.12 tot 3.14 geven een overzichtelijk beeld van een aantal belangrijke milieufactoren. Bij de interpretatie van deze figuur dient men ermee rekening te houden dat niet elke bermgroep evenveel opnames bevat waarbij een bodemanalyse uitgevoerd werd (figuur 3.11). Daarnaast werden kleine verschillen vaak geaccentueerd doordat de Y-as niet telkens afgesneden wordt bij het nulpunt. Aantal bodemanalyses per bermgroep Aantal opnames
35 30 25 20 15 10 5 0
Bodem -analyse
niet wel
A
B
C
D
E
F
G H
I
J
K
Figuur 3.11: Aantal opnames per bermgroep waarvan een bodemanalyse uitgevoerd werd.
Gemiddelde pH (H20-susp) per bermgroep (ns)
Gemiddeld percentage organische stof per bermgroep (ns)
K K
I
J J
H
G
F
I
H
F
d
G
K
J
I
H
G
F
E
D
C
B
A
Alle
0,0
E
0,1
D
0,1
C
0,2
B
mg P / 100g
0,2
4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 A
0,3 % totale N
E
Gemiddeld fosfaatgehalte per bermgroep (*)
Gemiddeld stikstofgehalte per bermgroep (ns)
c
D
K
I
J
H
F
G
E
D
B
C
b
Alle
a
A
Alle
4,0
B
5,0
C
6,0
A
7,0
pH
% org. stof
8,0
Alle
8,5 8,0 7,5 7,0 6,5 6,0 5,5 5,0
9,0
Figuur 3.12: Gemiddelde waarde en standaarddeviatie van de bodemeigenschappen voor elke bermgroep. a: percentage organische stof, b: pH gemeten in H20 in de suspensie, c: percentage totale stikstof, d: fosfaatgehalte. Het significantieniveau van de Kruskal-Wallis test wordt tussen haakjes vermeld: ns = niet significant; * = significant, p<0,05.
Duidelijke verschillen tussen de bodemeigenschappen van elke bermgroep komen niet onmiddellijk tot uiting (figuur 3.12). Net als op het ordinatiediagram kan wel een trend ontdekt worden over de groepen heen. Opmerkelijk is dat de opnames uit de groepen G tot K duidelijk over een hoger fosfaatgehalte beschikken. Hier worden tussen enkele bermgroepen dan ook significante verschillen vastgesteld. Ook bij het stikstofgehalte en het percentage organische stof is een toenemende trend op te merken. Deze trend is iets minder duidelijk en leidt meestal niet tot significante verschillen tussen de groepen (zie bijlage 3.5). De pHverschillen zijn minder opvallend. Er moet rekening gehouden worden dat de pH een logaritmische schaal kent. De bermgroepen A tot D bezitten een meer alkalische bodem dan de groepen E tot I. De groepen J en K bezitten weer minder zure bodems. Gemiddeld vochtgetal per bermgroep (***)
8,5
6,0
7,5
5,8 vochtgetal
6,5 5,5 4,5 3,5
5,4 5,2
6,1 5,9 5,7
J
6,0 5,5
5,5
J
K
I
H
F
G
E
D
C
B
J
K
I
H
F
G
E
D
C
B
f
24,0 22,0 20,0 18,0 16,0 14,0 12,0 10,0 A
K
I
hellinggetal
Gemiddeld hellinggetal per bermgroep (***)
J
H
G
F
E
D
C
B
A
d
Gemiddeld strooiselgetal per bermgroep (***)
A
Alle
K
I
J
H
G
F
E
D
C
B
A
Alle
5,0
Alle
18,0 16,0 14,0 12,0 10,0 8,0 6,0 4,0 2,0 0,0
K
I
H
F
G
E
D
6,5
stikstofgetal
zuurgraadgetal
B
6,3
c
strooiselgetal
C
6,5
Gemiddeld stikstofgetal per bermgroep (***) 7,0
Gemiddeld zuurgraadgetal per bermgroep (***)
e
Alle
K
I
J
H
F
G
E
D
B
C
A
b
A
5,0
2,5 Alle
a
5,6
Alle
lichtgetal
Gemiddeld lichtgetal per bermgroep (***)
Figuur 3.13: Gemiddelde waarde en standaarddeviatie van de CIV’s voor elke bermgroep. a: lichtgetal, b: vochtgetal, c: zuurgraadgetal, d: stikstofgetal, e: strooiselgetal, f: hellinggetal. Het significantieniveau van de Kruskal-Wallis test wordt tussen haakjes vermeld. *** = significant, p<0,001.
De trends in de karakteristieke indicatorwaarden voor de opnames zijn veel duidelijker (figuur 3.13). Dit viel ook al op te maken uit de uitgevoerde ordinatie (figuur 3.6). De groepen I, J en K en in iets mindere mate groep H hebben gemiddeld een hoger vochtgetal, zuurgraadgetal, stikstofgetal en strooiselgetal en een lager lichtgetal. Heel opmerkelijk is dat het zuurgraadgetal (figuur 3.13c) een tegenovergestelde trend vertoont dan de gemeten pH (figuur 3.12b). Hoewel deze waarden een overduidelijke indicatie blijken, moet men deze getallen met de nodige voorzichtigheid interpreteren. Zowel de classificatie (figuur 3.10) als de indicatorwaarden (figuur 3.13) baseren zich namelijk op dezelfde soortgegevens. Vergelijken we het soortenaantal en het bloemgetal tussen de bermgroepen dan komen de groepen A, B en C en in minder mate D en E als meest soorten- en bloemenrijke bermgroepen naar voor (figuur 3.14).
12000 10000 Bloemgetal
15,0 10,0 5,0
8000 6000 4000 2000 K
I
J
H
F
G
E
D
B
C
0 A
b
Alle
K
I
J
H
F
G
E
D
B
C
0,0 A
a
Bloemgetal per bermgroep (***)
20,0
Alle
aantal soorten
25,0
Gemiddeld soortenaantal per bermgroep (***)
Figuur 3.14: Gemiddelde waarde en standaarddeviatie van a: het soortenaantal en b: het bloemgetal per bermgroep. Het significantieniveau van de Kruskal-Wallis test wordt tussen haakjes vermeld. *** = significant, p<0,001.
Significantieniveau van de parameters Bij elke parameter die hierboven weergegeven wordt, is telkens het significantieniveau weergegeven van de Kruskal-Wallis test. Vertonen alle groepen een gelijke verdeling van de variabele dan wordt geen significant verschil vastgesteld. Uit tabel 3.8 kan besloten worden dat de bermtypologie volgens Zwaenepoel de variatie in de milieuparameters niet zo goed kan verklaren als de eigen bermgroepen uit figuur 3.10. Toch kan voor de belangrijkste parameters een significant verschillende verdeling over de bermtypes van Zwaenepoel vastgesteld worden. De typologie kan dus nuttig gebruikt worden voor het bepalen van beheerssuggesties. Een overzicht van alle significant verschillende parameters tussen elk koppel van bermgroepen wordt vermeld in bijlage 3.5. Tabel 3.10 geeft de resultaten van de MannWhitney-U-test weer voor de belangrijkste milieuvariabelen die de TWINSPAN-opsplitsing ondersteunen. Naast de CIV’s zorgen volgende parameters in afnemende mate voor de
karakterisering van de bermgroepen: het bloeiaspect, wegdekbreedte, verkeersintensiteit, het hellinggetal, het soortenaantal, het aangrenzend biotoop en het niveauverschil. De factoren uit de bodemanalyse (zie figuur 3.12) vertonen maar een gering aantal keren significante verschillen tussen 2 bermgroepen. Men moet er rekening mee houden dat een aantal bermgroepen een zeer beperkt aantal opnames bevat. Significante verschillen tussen groepen wat betreft wegdekbreedte en afstand tot het verkeer kunnen zo toch aan toeval toegeschreven worden.
* -
bloeiaspect (Zw)
-
soortenaantal
Pg
-
hellinggetal (Zw)
pH Hs
-
strooiselgetal (Zw)
C
-
stikstofgetal (Zw)
greppel
* -
zuurgraadgetal (Zw)
expositie zuid
-
lichtgetal (El)
niveauverschil(m)
-
vochtgetal (Zw)
hellingsgraad (breedte)
* -
N
helling (lengte)
- *** -
afstand tot het verkeer
bermbreedte (m)
** *** -
aangrenzend biotoop
Bermgroepen Types (Zwa)
verkeersintensiteit
wegdekbreedte (m)
Tabel 3.8: Het significantieniveau van de Kruskal-Wallis test voor de verschillende parameters over de eigen bermgroepen en de types volgens Zwaenepoel (1993). Significant verschillende verdelingen van de variabelen over de bermgroepen worden als volgt aangeduid: - = niet significant; * = significant, p<0,05; ** = significant, p<0,01; *** = significant, p<0,001
- *** *** *** *** *** *** *** *** - ** *** *** *** *** * *
De groepen tonen de sterkste verschillen voor het stikstofgetal, het zuurgraadgetal, het vochtgetal en het lichtgetal (tabel 3.9). Omdat deze CIV’s de elf types het best karakteriseren, worden de groepen tegenover deze parameters uitgezet in figuur 3.15. Enkel voor zes van de 55 onderling vergeleken bermgroepen kunnen deze parameters de opsplitsing niet ondersteunen door een significant verschillende verdeling (tabel 3.9).
a
b
Figuur 3.15: De 11 bermgroepen uitgezet tegen de gemiddelde indicatiewaarden voor a: licht, vocht en stikstof; b: zuurgraad, vocht en stikstof. De volgende TWINSPAN-groepen kunnen herkend worden: groep 00 = A, B en C; groep 01 = D, E, F en G; groep 1 = H, I, J en K (zie figuur 3.10).
Tabel 3.9: Significantie van de Mann-Whitney-U-test van de Ellenbergwaarden over de bermgroepen. De letters verwijzen naar de TWINSPAN-clustering (figuur 3.10). Groepen die een significant verschillende verdeling van de CIV vertonen worden als volgt aangeduid: - = niet significant; * = significant, p<0,05; ** = significant, p<0,01; *** = significant, p<0,001; x = geen enkele van de vier parameters is significant verschillend tussen de twee groepen. Groep 1 Groep 2 lichtgetal vochtgetal zuurgraadgetal stikstofgetal Groep 1 Groep 2
•
A A A A A A A A A A B B B B B B B C D E F G H I J K C D E F G H
* -
x x x x
-
*** *
*** ***
*** *** ***
D D D D D D E E E E E E F F F G H I J K F G H I J K G H
F I
F J
-
* *
* ** *
*** -
** ** -
* * ** **
*** *** *** ***
* ** **
x x x x
** **
** ** -
* ** **
B I
*** *** *** ***
lichtgetal
* -
* x -
-
** -
vochtgetal
** ** *** *** * * x -
-
*** * * -
zuurgraadgetal
* *** *** *** ** * x -
* ** ** -
Stikstofgetal
* *** *** *** ** * x *
** *** ** * * *** *** *** *
* -
B B C C C C C J K D E F G H
** * *** ***
* * * *
** *
* ** **
* ** ***
* * *** ***
** ** ** ***
F G G G G H K H I J K I
H J
H K
C C C D I J K E
*** *** *** ***
** * ** **
* * * *
I I J J K K
** *** *
*
*
*** -
* ** x
-
*
x x
-
*
-
*** * * *** x
*
-
x x
*** *
*** *** *** *
** *** *** -
**
-
x
-
-
x x
*** *** ** * -
x
-
-
x x
Sleutel tot de 11 bermgroepen De types volgens Zwaenepoel zouden eigenlijk kunnen volstaan voor het opstellen van
de beheerssuggesties. Figuur 4.2 toont aan dat over de elf groepen verschillende types aanwezig zijn en dat een graduele overgang van de types naar voor komt (zie hoofdstuk 4). Uit tabel 3.8 werd bovendien duidelijk dat de specifieke indeling voor de bermopnames in Landen de aanwezige milieuvariabelen iets beter konden verklaren. Daarom werd ervoor gekozen de indeling in elf bermgroepen verder uit te diepen en de typologie van Zwaenepoel te gebruiken als leidraad voor de beheersmaatregelen. De onderstaande bespreking van de TWINSPAN-classificatie en de bermgroepen volgt de TWINSPAN-clustering zoals weergegeven in figuur 3.10. Aan de hand van de hierboven besproken karakteristieke eigenschappen, de bermtypes volgens Zwaenepoel, de indicatorsoorten en begeleidende soorten uit de TWINSPAN-classificatie worden de elf bermgroepen gekarakteriseerd. Deze karakterisering kan als een sleutel tot de elf onderscheiden bermgroepen beschouwd worden. Telkens wordt de splitsing verduidelijkt en de groepen besproken met behulp van tabel 3.10. Deze indeling en karakterisatie vormt de basis voor de beheerssuggesties die opgesteld worden in hoofdstuk 4. Elf groepen werden verkregen, drie grote groepen komen naar voor: groep 00, groep 01 en groep 1 met respectievelijk droge, heel kruidenrijke, voedselarme bermen, grazige tot kruidige bermen en voedselrijke, verruigde of beschaduwde bermvegetaties.
soortenaantal
* * -
*** *** *** * ** *** ***
*** * *** *** *** **
*** *** *** *** *** *** -
*** *** *** *** * *** ** *** -
*** - *** *** - *** *** - *** *** *** - ** * *** * - ** * * * *** * * - ** *** *** -
bloeiaspect
- *** - *** - ** * -
hellinggetal
-
strooiselgetal
-
stikstofgetal
C
** * -
zuurgrgetal
greppel
* -
lichtgetal
zuid-expositie
* -
vochtgetal
niveauverschil
* -
N
bermhelling
* -
Pg
weghelling
- *** - *** * * -
pH Hs
bermbreedte
*** *** * *** *** * * * ** ** * * * -
akker
wegbreedte
1 O1 1 1 C B EFG G F HIJK K J I
afst tot verk
Groep 2
O OO OO O1 AB A D EF E G HIJ HI H
verkeer
Groep 1
Tabel 3.10: Significantie van de Mann-Whitney-U-test voor de milieuvariabelen tussen enkele bermgroepen. De groepen verwijzen naar de TWINSPAN-clustering (figuur 3.10). Groepen die een significant verschillende verdeling vertonen, worden als volgt aangeduid: - = niet significant; * = significant, p<0,05; ** = significant, p<0,01; *** = significant, p<0,001.
De eerste opsplitsing maakt een onderscheid tussen grazige of kruidenrijke bermen (groep 0) en de voedselrijke, verruigde of beschaduwde bermen (groep 1). Er treedt een significant verschil op tussen alle CIV’s, het strooiselgetal en het bloemgetal, het soortenaantal en het fosfaat- en stikstofgehalte. Deze opsplitsing wordt duidelijk gevisualiseerd in figuur 3.15 en het ordinatiediagram (figuur 3.6). Opmerkelijk is ook dat de bermen van groep 0 meer aan drukkere, brede wegen gelegen zijn (tabel 3.10). Opmerkelijk is ook dat deze opsplitsing sterk ondersteund wordt door de bedekkingsgraad van Grote brandnetel en Wilde marjolein.
Groep 0: Grazige en kruidenrijke bermvegetaties (A, B, C, D, E, F en G) Typische soorten voor de eerste groep zijn Veldbeemdgras en Wilde marjolein (figuur 3.16b). Ook andere kruidachtige soorten zoals Gewoon duizendblad, Geel walstro, Glad walstro, Kleine klaver,
Gewone
agrimonie,
Smalle
weegbree,
Rode
klaver,
Peen,
Boerenwormkruid,
Akkerhoornbloem, Vlasbekje, Ringelwikke en Jakobskruiskruid worden nauwelijks in groep 1 teruggevonden. Kenmerkende grassen zijn Rood zwenkgras en Veldbeemdgras. De groep bestaat duidelijk uit drogere, bloemen- en soortenrijkere bermen met een lager strooiselgetal, stikstofgetal en fosfaatgehalte (zie figuren 3.12, 3.13 en 3.14). Buiten groep G zijn het vooral de types Wilde marjolein-Vierzadige wikke (24) en Vlasbekje-St-Janskruid (25) die in de groep voorkomen (zie figuur 4.2).
30
50
25
J
K
I
H
G
F
E
b0
D
0
5 C
10
10
B
20
15
A
30
20
Alle
40
Gemiddelde bedekkingsgraad Origanum vulgare
% bedekking
% bedekking
a
Gem iddelde bedekkingsgraad Urtica dioica 60
Figuur 3.16: Gemiddelde bedekkingsgraad van a: Grote brandnetel (Urtica dioica) en b: Wilde marjolein (Origanum vulgare) per bermgroep.
De tweede opsplitsing verdeelt deze groep in heel kruidenrijke en soortenrijke bermen (00) en in eerder grazige holle wegen met een beperkter aantal kruidachtige soorten (01). Opmerkelijk is dat bermen van de eerste groep (00) amper aan akkers gelegen zijn of een helling vertonen. De tweede groep vertoont vooral een groter stikstof- en zuurgraadgetal dan groep 00. Ook een hoger bloemgetal is kenmerkend voor groep 00 (figuur 3.14a).
Groep 00: Heel kruidenrijke bermvegetaties (A, B en C): De enige indicatorsoort voor deze groep is het voorkomen van Rode klaver. Enkele van de andere soorten die deze groep prefereren zijn Madeliefje, Boshavikskruid, Witte klaver, Echt bitterkruid, Boerenwormkruid, Knoopkruid, Veldlathyrus, Gewone agrimonie, Gewone paardebloem, Scherpe fijnstraal, Rolklaver, Gewone brunel, Gewoon biggekruid, Kruipende boterbloem en Gewoon duizendblad. Met het oog op een efficiënt gericht beheer werd een verdere opsplitsing van deze groep behouden. Volgende groepen worden gekarakteriseerd: Groep A valt volledig samen met de vegetatieopnames van het industrieterrein van Landen. De vegetatie is dan ook uitzonderlijk voor de gemeente. De groep kent een opmerkelijk laag fosfaatgehalte, een significant groter bloeiaspect en een lager stikstofgehalte dan groep B. De geanalyseerde stalen beschikken er over de meest basische pH van alle opnames. Typische soorten voor deze groep zijn Jakobskruiskruid en Vertakte leeuwentand. Andere soorten die de groep karakteriseren ten opzichte van groep B zijn Scherpe en Kruipende boterbloem, Muizenoor, Madeliefje, Hopklaver, Gewoon duizendblad, Smalle weegbree, Boslathyrus, Donderkruid, Rode klaver, Wilde marjolein en Gewone paardebloem. De opnames zijn niet eenduidig te plaatsen binnen één bepaald type. Kijken we naar het sociologische optimum dan bemerken we vooral soorten uit het Scherpe boterbloem-Rode klaver type (14) en het verwante Klein streepzaadDuizendblad type (zie bijlage 3.4). De aangetroffen vegetatie vertoont evenwel de grootste gelijkenis met het Wilde marjolein-Vierzadige wikke type (24) en het sterk verwante Glad walstro-Ruige weegbree type (11). Eventueel kan op sommige plaatsen het ruigere type
Vlasbekje-Sint-Janskruid (25) aangetroffen worden in de ondergroei van enkele braamstruwelen. Ook het verwante Klein streepzaad-Duizendblad type kan herkend worden op enkele stroken van het industrieterrein. In groep B clusteren enkele andere heel kruidenrijke bermen samen. De groep wordt vooral gekenmerkt door de aanwezigheid van Boerenwormkruid. Andere soorten die deze groep onderscheiden van groep A zijn Bijvoet, Heermoes, Vlasbekje, Grote brandnetel, Peen, Gewone braam, Knoopkruid, Slipbladige ooievaarsbek, Rolklaver, Avondkoekoeksbloem, Heelblaadjes, Rood zwenkgras, Heggedoornzaad, Veldlathyrus, IJzerhard, Sint-Janskruid, Grote bevernel en Echt bitterkruid. Het gaat veelal om bermvegetaties die eveneens heel wat soorten bezitten waarvan de optimale standplaats in het Scherpe boterbloem-Rode klaver type (14) gelegen is. Het meest aangetroffen type is ook hier het Wilde marjolein-Vierzadige wikke type (24) of af en toe het ruigere Vlasbekje-Sint-Janskruid type (25). Twee types die aan voedselarme grond gebonden zijn, namelijk het Schermhavikskruid-Vlasbekje type (12) en Glad walstro-Ruige weegbree type (11), vindt men terug in de Staakweg. Het onderscheid tussen groep C en de voorgaande bermgroepen is niet zo duidelijk. Enkel het stikstofgetal ligt significant lager (!) dan dat van de groepen A en B. Hier worden heel soortenrijke bermvegetaties bijeengebracht die zich op de meest voedselarme bermbodems van de gemeente bevinden. TWINSPAN geeft een onderscheid aan op basis van de aanwezigheid van een hoge bedekkingsgraad van Gewoon dikkopmos. Andere soorten die deze groep onderscheiden van groepen A en B zijn Hondspeterselie, Glad walstro, Peen, Rolklaver, Kleine klit, Reukloze kamille, Kruldistel, Avondkoekoeksbloem, Witte klaver, Gele morgenster en Akkerwinde. De groep bestaat uit opmerkelijk veel bermen met geen of met een zwakke helling (tabel 3.10). Enkele bermen vallen binnen het Glad walstro-Ruige weegbree type (11) dat een voedselarme bodem prefereert. De overige bermen behoren tot de verwante types Wilde marjolein-Vierzadige wikke (24) en het Vlasbekje-Sint-Janskruid type (25). Daarnaast worden ook al heel wat soorten vastgesteld die hun sociologisch optimum vinden in het Dolle kervel-IJle dravik type (7). Groep 01: Kruidige en Grazige holle wegen (D, E, F en G) Ten opzichte van groep 00 worden deze bermgroepen gekenmerkt door het voorkomen, zij het beperkt, van enkele soorten van voedselrijke bodem zoals IJle dravik, Witte dovenetel en Grote brandnetel (figuur 3.16a). Daarnaast is deze bermgroep herkenbaar aan een grotere bedekking van grassen zoals Duist, Gewone kropaar, Veldbeemdgras en IJle dravik. Enkele kruidachtige planten die hier eerder dan in groep 00 aangetroffen worden, zijn Akkerwinde, Glad walstro, Paarse dovenetel, Fluitekruid, Gewone duivekervel, Slipbladige ooievaarsbek, Avondkoekoeksbloem, Hondsdraf, Krulzuring, Akkerhoornbloem en Geel walstro. Ook voor deze groep werd een verdere opsplitsing behouden:
Groep D bevat de typisch waardevolle ‘holle weg’-berm met een heel kruidenrijke vegetatie. Uitgezonderd het lichtgetal zijn alle CIV’s significant verschillend van de groepen E,F en G. Er is ook een opmerkelijk verschil in soortenaantal aanwezig. De afsplitsing van de bermgroepen E, F en G wordt door TWINSPAN vooral ondersteund door de aanwezigheid van Gewoon dikkopmos. Andere karakteristieke soorten voor de groep zijn Wilde marjolein, Gewone agremonie, Voederwikke, Rode klaver, Witte klaver, Hopklaver, Gewoon duizendblad, Ringelwikke, Veldlathyrus, Zachte dravik, Rietzwenkgras, Akkervergeet-mij-nietje, Scherpe boterbloem,
Akkerhoornbloem,
Rolklaver,
Grote
bevernel,
Gewoon
biggekruid
en
Boerenwormkruid. In deze groep kunnen dus een hele reeks interessante plantensoorten teruggevonden worden. De groep sluit eerder aan bij de bermgroepen uit groep 00. Naast het typische Wilde marjolein-Vierzadige wikke type (24) worden eveneens de verwante types 11 en 25 aangetroffen. De sleutel van Zwaenepoel plaatst enkele bermen toch al bij de voedselrijkere types Fijne kervel-Gewone glanshaver (21) en Dolle kervel-IJle dravik (7). Groep E bevat holle wegen met een kruidenrijke vegetatie. In deze groep zijn de types niet zo duidelijk meer te herkennen. Ze lijken een gedegenereerde toestand van groep D te vormen. Een significant groter soortenaantal en bloeiaspect dan in de volgende groepen is aanwezig. De groep wordt onderscheiden van groep F door een grotere bedekkingsgraad van Wilde marjolein (figuur 3.16 b) en Boerenwormkruid en door de aanwezigheid van Slipbladige ooievaarsbek. Begeleidende soorten zijn o.a. Zevenblad, Kleine veldkers, Gewone hoornbloem, Robertskruid, Kompassla, Vijfvingerkruid, IJle dravik, Gele morgenster, Akkerviooltje, Beemdkroon, Kleine klit, Dolle kervel, Kruisbladwalstro, Gewone duivekervel, Hondsdraf, Rolklaver, Bosandoorn, Gewoon duizendblad, Bermooievaarsbek, Grote brandnetel, Look-zonder-look, Heggerank, Knoopkruid, Heermoes, Kleefkruid, Smeerwortel, Margriet, Akkerhoornbloem, Akkerwinde, Grote bevernel, Heggedoornzaad, Gewone veldsla, Voederwikke en Bijvoet. Gebruik makend van het sociologisch optimum van de soorten is het opvallend dat telkens het voedselrijkere type 7 (Dolle kervel-IJle dravik type) en in mindere mate type 21 (Fijne kervel-Gewone glanshaver) naar voor komt (zie bijlage 3.4). Toch vinden ook nog veel soorten een optimum in de kruidenrijkere types 24 en 25. Ook met de sleutel worden meestal deze twee types aangegeven voor deze bermgroep die dus een menging van type 7 en type 24 voorstelt. Groep F bestaat overwegend uit grazige bermen die hier en daar nog wat soorten met de vorige groepen gemeen hebben. Typische soorten voor deze eerder grazige bermen zijn Kluwenhoornbloem,
Gewoon
dikkopmos,
Kruipende
boterbloem,
Gewone
braam,
Avondkoekoeksbloem, Jakobskruiskruid en Rood zwenkgras. De hier samengebrachte vegetatieopnames werden alle nog tot het Wilde marjolein-Vierzadige wikke type (24) en het Vlasbekje-Sint-Janskruid type (25) gerekend. Deze vegetaties hellen meer en meer naar het Dolle kervel-IJle dravik type (7) of Fijne kervel-Gewone glanshaver type (21). Enkele bermen worden via de sleutel tot dit laatste type gerekend.
Groep G bestaat uit grazige bermen met hier en daar nog enkele resten van kruidenrijke vegetatietypes. De opnames uit deze groep tonen een significant groter stikstofgetal dan groepen E en F. De groep wordt onderscheiden van de twee voorgaande door Kruipende boterbloem en de dominante aanwezigheid van IJle dravik. Andere kenmerkende soorten zijn Scherpe boterbloem, Grote vossestaart, Klimopereprijs, Voederwikke, Akkerwinde, Zachte ooievaarsbek, Gewone kropaar, Klaproos spp, Rode klaver en Veldzuring. Enkele opmerkelijke soorten die hier eerder ontbreken en wel aanwezig zijn in groepen E en F zijn Bermooievaarsbek, Gewoon duizendblad, Avondkoekoeksbloem,
Sint-Janskruid,
Akkerhoornbloem,
Peen,
Boerenwormkruid,
Jakobskruiskruid, Dolle kervel, Wilde marjolein en Vogelwikke. Deze grazige bermen lijken op het eerste gezicht vrij heterogeen. De helft van de bermen valt nog binnen één van de verwante types Klein streepzaad-Duizendblad type (23), Wilde marjolein-Vierzadige wikke (24) of Vlasbekje-Sint-Janskruid type (25), zij het telkens in een grazige vorm. De andere helft van de bermopnames worden onder de grazige types Dolle kervel-IJle dravik (7) en Fijne kervel-Gewone glanshaver (21) ondergebracht.
Groep 1 : Voedselrijke, verruigde of beschaduwde bermvegetaties (H, I, J en K) Typisch voor groep 1 zijn grote bedekkingen van Grote brandnetel, Kleefkruid en IJle dravik. Andere veel voorkomende soorten zijn de schaduwminnende planten zoals Look-zonder-look, Bosandoorn en Robertskruid of soorten van voedselrijkere bodems als Zevenblad, Ridderzuring, Gewone vlier en Gewone bereklauw. Een eerste indeling (splitsing 3) van deze groep zorgt voor de afsplitsing van de opnames in de houtige holle weg ‘de Longa’ en is gebaseerd op de aanwezigheid van soorten als Rode kornoelje, Klimop, Speenkruid, Sleedoorn en Maarts viooltje. De vegetatie is sterk gelijkend op de ondergroei in een bos en de groep K vertoont dan ook een significant groter strooiselgetal dan de groepen H, I en J. Het type verbonden aan deze vegetatie is het Geel nagelkruid-Schaduwgras type (10). Ook de volgende indeling (splitsing 6) zorgt voor een afsplitsing van een klein aantal bermen. Groep J werd voornamelijk onderscheiden door enkele soorten die gebonden zijn aan een vochtiger milieu. De aanwezigheid van Gewoon dikkopmos is de voornaamste oorzaak van de afsplitsing. Andere kenmerkende soorten zijn Zevenblad, Kruldistel, Rietzwenkgras, Moerasandoorn, Moerasspirea, Rolklaver, Gestreepte witbol, Watermuur, Perzikkruid, Gewone smeerwortel, Veldlathyrus en Rode klaver. Twee opnames vertonen de beekbegeleidende vegetatie van het Oeverzegge-Watermunt type (4). Daarnaast zijn enkele opnames uit de ondergroei van houtige holle wegen met het Geel nagelkruid-Schaduwgras type (10) aanwezig en een heel vochtige berm van het IJle dravik-Dolle kervel type (7). Deze groep werd behouden omdat de volgende splitsing de overige bermopnames in twee belangrijke groepen indeelt.
Opsplitsing 9 zorgt voor een indeling in grazige en eerder verruigde bermen met Gewone braam en Grote brandnetel. De indeling wordt ondersteund door een significant onderscheid in vocht-, licht-, en strooiselgetal. Groep H vormt een vrij homogene groep van grazige, voedselrijke bermen. Typesoorten voor de groep zijn IJle dravik en Klaproos spp. Het meest voorkomende type is het Dolle kervel-IJle dravik type (7). Andere kenmerkende soorten zijn Geel nagelkruid, Duist, Gewone es, Bermooievaarsbek, Herik, Kruipende boterbloem, Ringelwikke, Gewone kropaar, Glad walstro, Smalle weegbree, Rood zwenkgras, Gewone raket, Zachte dravik, Vlasbekje, Scherpe boterbloem, Klimopereprijs, Zachte ooievaarsbek, Veldzuring en Witte dovenetel. Af en toe zijn nog fragmenten van type 24 of 25 op te merken. Daarnaast worden enkele opnamen bij het Fijne kervel-Gewone glanshaver type gerekend of bij het Geel nagelkruid-Schaduwgras type (10). Groep I werd afgesplitst van de vorige door de dominantie van Gewone braam en Grote brandnetel in de opnames. Het voorkomen van deze bermen is een typisch verruigde brandnetelvegetatie (figuur 3.16a). Veel meer dan in de vorige groep bevinden deze bermen zich in de onderlaag van houtige holle wegen. Andere kenmerkende soorten zijn Dolle kervel, Grote bevernel, Akkerwinde, Bosandoorn, Kleefkruid, Ridderzuring en Boerenwormkruid. Volgens de sleutel van Zwaenepoel vallen de meeste van deze bermen net als de vorige groep in het Dolle kervel-IJle dravik type (7). Enkele opnames vertonen meer gelijkenissen met het Geel nagelkruid-Schaduwgras type (10) of het Fijne kervel-Gewone glanshaver type (21). De bermen die in deze groep vallen zijn echter sterk gedegradeerde vormen van de types waartoe ze behoren.
3.4 Discussie Allereerst valt op te merken dat de analyse van de vegetatie voorzichtig benaderd moet worden. De technische gegevens, de bodemeigenschappen, de vegetatieopnames en de bermtypering zijn alle gebaseerd op een subjectieve selectie van bermen. Binnen dit onderzoek was het aantal bermen dat kon geanalyseerd worden beperkt tot 90 staalnames en 134 vegetatie-opnames. De keuze van deze bermen was onder andere gebaseerd op de breedte van de berm en de lengte van de strook en de vegetatie. Haast elke strook van voldoende omvang waar een interessante kruidige vegetatie vastgesteld werd, kon in de analyse opgenomen worden. Daarentegen werden niet alle stroken geanalyseerd die een minder waardevolle vegetatie bezitten. Er moet dus rekening gehouden worden dat de resultaten een lichte afwijking kunnen vertonen van de werkelijke situatie van de bermen in Landen.
3.4.1 Technische gegevens •
Overzicht van de technische gegevens Aan de hand van de verzamelde technische gegevens kan het voorkomen van de
bermen getypeerd worden. De meeste geïnventariseerde bermen worden gekenmerkt door een grazige vegetatie, ze bevinden zich langs drukke, verharde wegen, grenzen aan een akker, zijn ongeveer 4 meter breed en de hellingsgraad is ongeveer 40°. Een typische wegberm in Landen bevindt zich dus in een holle weg of een restant ervan. De minder drukke holle wegen, die bestaan uit een houtige begroeiing, werden echter minder bemonsterd. De grazige tot kruidige begroeiing die teruggevonden wordt langs de drukkere wegen is veelal veroorzaakt door het vroeger gebruik van de berm. Tijdens weguitbreidingen of ruilverkavelingen werden deze holle wegen sterk beschadigd (Vermeersch, 1994). De afgegraven bermkanten konden opnieuw gekoloniseerd worden en er ontwikkelde zich een interessante, kruidenrijke vegetatie. Een frequent maaibeheer zorgde ervoor dat deze kruidenrijke of grazige vegetatie in stand gehouden werd en dat de houtige soorten zich niet konden vestigen. De zeldzame, onverharde wegen bieden nog veel meer mogelijkheden voor de flora (en fauna). Zwaenepoel (1993) vond 44 bermplantensoorten die uitsluitend langs onverharde wegen voorkwamen. Drukke wegen zorgen dan weer voor een grote aanvoer van diasporen. Heel wat zaden van inheemse en uitheemse soorten komen in wegbermen terecht (Schmidt, 1989). Een groot aantal relatief brede bermen zijn een troef voor de bermflora in Landen. Hoe breder de berm, hoe kleiner de randinvloeden en hoe meer plaats er ook is voor structuurvariatie en een gevarieerde begroeiing (Zwaenepoel, 1993). De relatief steile hellingen (>40°) hebben eerder een onrechtstreeks effect op de vegetatie, omdat er vooral vocht-, licht- en temperatuurgradiënten mee gepaard gaan. Flauwe hellingen zouden de meest interessante begroeiing vertonen (Zwaenepoel, 1998). •
Voorlopige bermindeling Naast de technische gegevens verzameld voor de 89 bermen, werden alle bermstroken
van de gemeente in één van de vijf klassen uit tabel 3.1 geplaatst. Twee grote groepen kunnen op de kaarten in bijlage 2.1. herkend worden. Een eerste groep bestaat uit bermen die zelfs met
een
ideaal
beheer
nooit
zullen
uitgroeien
tot
ecologisch
waardevolle
landschapselementen. Permanente verstoring, grote variatie in de lengterichting, te kleine breedte, dichte bebouwing of intensieve landbouw in de nabije omgeving maken een goed bermbeheer vaak moeilijk en nutteloos. Een tweede bermgroep omvat alle potentieel en actueel waardevolle bermen. Door bepaalde factoren zoals slecht beheer in het verleden,
recente graafwerken, inspoeling van meststoffen,… kan de potentiële waarde van de berm niet tot ontwikkeling komen. Mits een goed beheer kunnen deze bermen vlug waardevol worden. Daarnaast zijn er de bermen die reeds een waardevolle of soortenrijke vegetatie bezitten. Bermbeheer afgestemd op het huidige vegetatietype kan de waarde bestendigen of nog vergroten (naar Boogaerts et al., 1987).
3.4.2 Bodemeigenschappen Een belangrijk aspect van de bodemfactoren, die bepalend zijn voor de vegetatiestructuur, is de voedselrijkdom. Hoe hoger de voedselrijkdom, hoe lager over het algemeen de botanische diversiteit (Sýkora et al., 1993). Relatief lage stikstofconcentraties werden vastgesteld en komen ook in andere bermstudies naar voor (Melman, 1988; Greenberg et al., 1997). De vastgestelde fosfaatconcentraties liggen daarentegen tot 25 keer hoger in de verschillende opnames. De concentraties aan stikstof en fosfaat zijn gecorreleerd met elkaar. De fosfaatconcentratie kent bovendien een sterke correlatie met het stikstofgetal (tabel 3.4). De grootste hoeveelheden stikstof en fosfaat die opgemeten werden in bermen zijn waarschijnlijk afkomstig van de aangrenzende akkers. De belangrijkste nutriënten in bermen blijken vooral fosfaten te zijn. Een verklaring kan zijn dat fosfaat op de akkers tamelijk onoplosbaar is. Fosfaat wordt voornamelijk door erosie met de bodempartikels meegesleurd en komt zo in de bermen terecht. Nitraatmeststoffen zijn oplosbaar en komen vlugger in het grondwater terecht. Bovendien zijn de gemeten stikstofconcentraties momentopnames. Het permanent aanvoeren en terug afspoelen van stikstofrijk water uit de omringende akkers kan voor sterke veranderingen in de vegetatie zorgen. Door de inwaai van voedingsstoffen uit de omgeving zijn bermen gewoonlijk voedselrijker dan natuurgebieden, maar voedselarmer dan de omliggende percelen en weilanden (Zwaenepoel, 1993). Bovendien hebben bermen vaak minder te lijden onder onkruidverdelgers, die systematisch gebruikt worden in akkers en weiden. Toch bestaat de bermflora voor 38 % uit soorten die gebonden zijn aan matig stikstofrijke tot stikstofrijke bodems (Zwaenepoel, 1998). Ook de hoeveelheid strooisel is een van de belangrijke factoren voor flora en fauna: hoe meer strooisel, hoe minder interessant de bermvegetaties zijn (Zwaenepoel, 1993). De grootste koolstofpercentages worden teruggevonden in bermopnames met een houtige bovengroei. Deze waarden zijn merkwaardig genoeg niet gecorreleerd met het strooiselgetal van Ellenberg. Misschien kan dit verklaard worden door toevallige fluctuaties in hoeveelheid organisch materiaal dat in het monster aanwezig was. Er is wel een significant verband tussen de koolstof- en de stikstofhoeveelheid in de bodem. De C/N verhouding in neutrale, goed
gedraineerde bodems ligt meestal rond waarde 10. Heel vaak werden in de bermen verhoudingen van 20 en meer terug gevonden. Deze hoge waarden worden vooral veroorzaakt door de relatief lage stikstofconcentraties, maar kunnen niet zonder meer verklaard worden. De meeste bermen in Vlaanderen bezitten een zwak zure tot neutrale pH (Zwaenepoel, 1993). De zuurtegraad van de Landense bermen wijkt daar lichtjes van af en ligt iets meer aan de alkalische kant. Bijna alle stalen vertonen een neutrale pH en enkele zijn matig alkalisch. In de diepere holle wegen dagzomen hier en daar de primaire kalkgesteenten, typisch voor het Brabants district. Deze bodemgesteldheid wordt ook gereflecteerd in een kalkminnende vegetatie (zie 2.3.2). Een
vierde
eigenschap
die
een
belangrijke
invloed
uitoefent
op
de
vegetatiesamenstelling, is de vochtigheid van de bodem. Heel zelden is een gracht aan de rand van de akkers aanwezig in Landen. Er werden dan ook geen echt grote verschillen in het vochtgetal opgemerkt. Toch worden sterke correlaties met andere factoren vastgesteld. Deze correlaties komen waarschijnlijk tot stand doordat alle karakteristieke indicatorwaarden op dezelfde soortenlijst van een opname gebaseerd zijn.
3.4.3 Vegetatieopnames •
Flora in de vegetatieopnames In vergelijking met de soortenrijkdom van 904 bermopnamen in Vlaanderen wordt een
opmerkelijk laag aantal van gemiddeld 13 soorten per bermopname vastgesteld in Landen. Voor voedselrijke graslanden worden 10 tot 15 soorten op 10 m² verwacht. Kalkgraslanden kunnen 40 tot 50 soorten op 10 m² bezitten (Dumortier et al., 2003). In de Vlaamse wegbermen werden gemiddeld 28,7 soorten aangetroffen in kwadranten met een oppervlakte van 10 tot 20 m² (Zwaenepoel, 1993). De meeste van de opnamen in Vlaanderen telden 15 tot 35 soorten. Er dient opgemerkt te worden dat in deze studie sterk uiteenlopende, maar toch meestal goed ontwikkelde bermen opgezocht werden (Zwaenepoel, 1993). Soortenrijke bermen werden zo waarschijnlijk overbemonsterd. Bij de opnames uitgevoerd in Landen werden alle bermen met een voldoende grote oppervlakte mee verwerkt in de analyse, waardoor ook zeer soortenarme en verruigde bermen met een vrij geringe biodiversiteit in rekening gebracht werden. Toch blijft het opmerkelijk dat zelfs in de meest soortenrijke bermen niet meer dan 25 soorten genoteerd konden worden op 20 m². Alle bermen sluiten dus eerder aan bij voedselrijke graslanden. Hoewel de geïnventariseerde bermen in Landen veelal over een grote oppervlakte beschikken, kunnen heel soortenrijke vegetaties niet verwacht worden.
•
Analyse van de bermvegetatie Eventuele determinatiefouten tijdens de vegetatieve herkenning van grassen zouden de
interpretatie van de analyse kunnen beïnvloeden (zie 2.3.1). Toch kon aan de hand van de vegetatieopnames een goed zicht verkregen worden van de bermvegetatie. Hoewel de ordinatiediagrammen telkens maar 12 % van de variatie in de vegetatie verklaren, komt een duidelijke gradiënt in de vegetatie naar voor (figuur 3.6 en 3.8). De gradiënt wordt gekenmerkt door een overgang van voedselarme, droge, lichtminnende en kruidachtige vegetaties naar eerder voedselrijke, verruigde en houtige vegetaties. Enkele opnames uit houtige bermen bevinden zich rechtsboven op het diagram (figuur 3.6). Ze hebben een hoog gehalte organische stof en beschikken over een erg hoog strooiselgetal. De gradiënt in de opnames is ook terug te vinden in de soorten die op het diagram geplaatst werden. Uit de ordinatie van de technische gegevens komt opnieuw heel duidelijk naar voor dat opnames langs brede, drukke wegen over een kruidige vegetatie beschikken en dat opnames uit smalle, kalme wegen aan de andere kant van de gradiënt terug te vinden zijn (figuur 3.7a). Sommige oudere holle wegen bezitten een graslandvegetatie. In de meeste van deze holle wegen halen grassen en andere ruderale planten zoals Grote brandnetel en Gewone braam de overhand, waardoor de vegetatie sterk gebanaliseerd wordt. De oorzaken zijn vooral een achterstallig beheer en storende invloeden uit de omgeving zoals bemesting en herbicidengebruik. De interessantste bermen zijn bovendien deze die niet grenzen aan akkers, maar wel aan halfnatuurlijke biotopen (zie figuur 3.7b). •
Typering van de bermen Bij het opstellen van de typologie moet in het achterhoofd gehouden worden dat de
natuur zich niet eenvoudigweg in een hokje laat duwen. Zowel bij de eigen vegetatietypering als bij de bermtypologie volgens Zwaenepoel kwam het aloude probleem in verband met het trekken van grenzen tussen vegetatiegroepen naar voor. De continuümopvatting van Gleason, die de nadruk legt op het individualistische karakter van plantensoorten, stelt zich op tegenover de discontinuümopvatting van Clements en Braun-Blanquet, die vegetatietypes als eenvoudig herkenbare entiteiten van een superorganisme aanzien. Bij de uitgevoerde indeling werd ervan uitgegaan dat er een bepaalde ordening optreedt met terugkerende soortencombinaties als respons ten opzichte van een milieugradiënt. Vanuit dit opzicht, dat een gemeenschap geen toevallige verzameling, maar een min of meer geordend stel van plantensoorten is, konden toch gemeenschappen en vegetatietypes herkend en afgebakend
worden. Het aflijnen en karakteriseren van deze vegetatietypes vormt zo de basis voor een verantwoorde beheerskeuze in verband met maaitijdstip en maaifrequentie (zie hoofdstuk 4). Typering volgens Zwaenepoel In totaal werden in de bermen van Landen dertien types vastgesteld, waarvan acht meerdere opnames bevatten. Er is dus een redelijk grote verscheidenheid in de bermvegetatie aanwezig. Toch moet men bedenken dat een groot aantal bermen bemonsterd werden en dat de meeste types sterk verwant zijn. Andere studies waar dezelfde typologie gebruikt werd, bevatten meestal een beperkter aantal types, maar zijn ook kleinschaliger (Zwaenepoel, 1999a; 1999b; 2000; Anoniem, 1996). De belangrijkste bermtypes die teruggevonden werden in Landen zijn het Wilde marjolein-Vierzadige wikke type (24), samen met het sterk verwante Vlasbekje-SintJanskruid type (25). Deze types bevinden zich vooral langs de kruidige holle wegen. Het type dat het meest aangetroffen werd is evenwel het Dolle kervel-IJle dravik type (7). Net als het Fijne kervel-Gewone glanshaver type (21) wijst dit type op een voedselrijke, grazige vegetatietoestand. Het Geel nagelkruid-Schaduwgras type (10) wordt enkel aangetroffen in de ondergroei van houtige holle wegen. Naast deze vijf algemeen voorkomende types is het voorkomen van het Glad walstro-Ruige weegbree type (11) en het SchermhavikskruidVlasbekje type (12) het vermelden waard. Deze types zijn sterk gebonden aan voedselarme bodems, die blijkbaar nog maar heel zelden in Landen terug te vinden zijn. Enkele types zoals het Grote klaproos-Gewone raket type (27) en het Zevenblad-Ridderzuring type (6) komen waarschijnlijk veel frequenter voor dan vastgesteld werd tijdens de inventarisatie. Vergeleken met de types teruggevonden in 1994, komt vooral type 24 als het belangrijkste type voor de waardevolle bermen naar voor. Opmerkelijk is het bijna volledig ontbreken van het verwante type 25 (Vermeersch, 1994). Dit verschil komt waarschijnlijk tot stand omdat in 1994 enkel een soortenlijst en geen vegetatieopname van de bermen gebruikt werd voor het bepalen van types. Tijdens het bepalen van de types werd soms een opvallend verschil tussen de beide methodes opgemerkt en kunnen verwante types niet telkens met zekerheid onderscheiden worden (zie bijlage 3.4). De minder waardevolle bermen die niet opgenomen werden in 1994 vallen zoals verwacht voornamelijk in types 7, 10 en 21.
TWINSPAN met 140 bermopnames De TWINSPAN-indeling resulteert in 11 bermgroepen. Deze groepen werden zorgvuldig uitgeselecteerd zodat een verdere opsplitsing een bijkomend inzicht in de variatie aan bermvegetatie bezorgde. Voor een uitvoerige bespreking van de bermgroepen en de bijhorende karakteristieke soorten wordt verwezen naar de bespreking onder 3.3.3. Net zoals Zwaenepoel een sleutel opstelde op basis van de TWINSPAN-output, kan deze gedetailleerde bespreking als determinatiesleutel voor de bermen in Landen gebruikt worden. Op deze manier kan in de toekomst een berm opnieuw in een van de 11 groepen geplaatst worden en het vooropgestelde beheer aangepast worden aan de nieuwe toestand. De beheersmaatregelen die bij elke groep horen, worden uitgewerkt in hoofdstuk 4. •
Eigenschappen van de bermgroepen Een uitvoerige bespreking van de eigenschappen van elke bermgroep is eveneens terug
te vinden bij de sleutel tot de 11 bermgroepen. Voor elke groep wordt een floristische karakterisering en een korte bespreking van de meest opvallende milieuparameters vermeld, eventueel aangevuld met gegevens over soortenrijkdom en bloeiaspect. Opmerkelijk is dat een groot aantal van de geselecteerde bermen eerder verruigd of grazig zijn. In Nederland werd vastgesteld dat vooral de laatste decennia een sterke verruiging optreedt in de bermen (Kalwij et al, 2004). Figuur 3.16 stelt de basis van de typologie voor. De eerste splitsing wordt namelijk vooral ondersteund door een grote bedekkingsgraad van óf Wilde marjolein (groep 0) óf Grote brandnetel (groep 1). Wordt dus een grote bedekking van Wilde marjolein teruggevonden in een berm en stemt de soortenlijst, vermeld bij groep 0, beter overeen dan de soortenlijst van groep 1, dan hoort de berm bij deze eerste groep. Zo kan de sleutel verder doorlopen en de bermgroep vastgelegd worden.
4 Aanbevelingen voor bermbeheer 4.1 Inleiding Het bermbeheer in Landen is dringend toe aan een meer vegetatiegerichte aanpak. Het huidige bermbeheer is er enkel op gericht om zo goed als mogelijk het bermbesluit na te leven. Alle bermen worden onderworpen aan eenzelfde maaischema dat afgewerkt wordt volgens de deelgemeenten. De aanwezige variatie in bermvegetaties kunnen echter niet aan de hand van een uniform beheer in stand gehouden worden. Nu geweten is welke soorten aanwezig zijn in de bermen en welke vegetatietypes aanwezig zijn, kunnen een aantal richtlijnen uitgezet worden voor een aangepast bermbeheer.
Het beheer van een berm wordt voornamelijk vastgelegd naar gelang het type berm waartoe deze behoort. Elk teruggevonden type vereist een specifiek beheer. Deze bermtypologie is gebaseerd op karakteristieke vegetaties. Zoals aangetoond in hoofdstuk 3 worden deze typische vegetaties niet telkens teruggevonden. Het beheer voor de Landense wegbermen zal dus aangepast moeten worden aan de specifieke bermindeling voor Landen, zoals opgesteld in het vorige hoofdstuk. Het beheer mag niet enkel gericht zijn op de vegetatiestructuur. Indien enkele zeldzame soorten aanwezig zijn in een bepaalde berm, is het aangewezen een soortgericht beheer naar voor te schuiven om de laatste populaties van een soort een overlevingskans te bieden. Daarnaast worden nog enkele holle wegen aangeduid die buiten het bermbeheersplan vallen. Deze houtige holle wegen verdienen een speciale aandacht en kunnen best opgenomen worden in een apart beheersplan voor holle wegen. Dit hoofdstuk mag enkel gezien worden als een aanzet tot het opstellen van een bermbeheersplan. Zoals vermeld moet met heel wat factoren rekening gehouden worden om een doeltreffend plan op te stellen. Naast de ideale beheersmaatregelen voor elk bermgedeelte moet rekening gehouden worden met de lengte van een bermgedeelte, de haalbaarheid, de kostprijs en een aantal uitwendige factoren zoals verkeersveiligheid, plaatselijke prioriteiten, wegenwerken,… Afhankelijk van de doelstellingen die de gemeente Landen voor ogen heeft, kan daarna vastgelegd worden welke beheersmaatregelen haalbaar blijken voor de toekomst.
4.2 Beheer naar de wegbermvegetatie 4.2.1 Beheerssuggesties naar de Vlaamse bermtypologie Voor elk vastgesteld vegetatietype volgens de typologie voor de Vlaamse wegbermen worden indicaties en maatregelen aangereikt zodat het toekomstig beheer kan worden vastgelegd. Deze beheerssuggesties zijn gebaseerd op een uitvoerige beschrijving in het boek ‘Werk aan de berm’ (Zwaenepoel, 1998). Onder andere een floristische karakterisatie, een beschrijving van het milieu, de bloeifenologie en bloeiaspecten, de soortenrijkdom, de zeldzaamheid en aanbevelingen voor het inwendig en uitwendig beheer per type worden er vermeld. Vooral het inwendig beheer wordt hier in rekening gebracht. Dit is een compromisbeheer dat met zoveel mogelijk aspecten van de vegetatie en met enkele specifieke soorten die in het type voorkomen, rekening houdt. Voor een overzicht van de teruggevonden types in Landen verwijzen we naar tabel 3.7 en figuur 3.9. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de beheersrichtlijnen waarmee het type in stand gehouden kan worden. Veelal is de doelstelling niet om het aanwezige type te behouden, maar veeleer om over te stappen naar een ander, soortenrijker en interessanter bermtype.
plaggen
2° maaibeurt
1° maaibeurt
n keer maaien per jaar
x-jaarlijks maaien
n bermen
Tabel 4.1: Aanbevolen beheersmaatregelen om het bermtype in stand te houden. De types aangeduid met een werden frequent aangetroffen (naar Zwaenepoel, 1998).
Opmerkingen
4 Oeverzegge-Watermunt
2
1
2
-
-
-
2-5 jaar schoonmaken sloot
6 Zevenblad-Ridderzuring
1
1
2
15/jun
15/sep
m/a
7 Dolle kervel-IJle dravik 10 Geel nagelkruid-Schaduwgras
34
1
1
-
eind sep
-
sterk verruigde 2x per jaar
14
1
-
-
(eind sep)
-
houtige begroeiing
11 Glad walstro-Ruige weegbree
4
1,2,3
1
-
eind sep
-
Nr. Type
12 Schermhavikskruid-Vlasbekje
21 Fijne kervel-Gewone glanshaver
3
1
1
-
eind sep
-
15
1
1
-
beg sep
-
1
2
15/jun
15/sep
a plaggen
22 Witte honingklaver-Hopklaver
1
1
1
-
eind sep
-
23 Klein streepzaad-Duizendblad
4
1
1,2
15/mei
eind sep
m plaggen
24 Wilde marjolein-Vierzadige wikke 25 Vlasbekje-Sint-Janskruid
28
2,3
31 1,2,3
1
-
eind sep
27 Grote klaproos-Gewone raket
1
-
-
-
-
-
ploegen, omwoelen
28 Vogelmuur-Herderstasje
1
-
-
-
-
-
ploegbeheer
1,(2) (15/jun)
eind (beg) sep
-
•
Beheerssuggesties om het type in stand te houden
Oeverzegge-Watermunt type (4) Enkel twee beekbegeleidende opnames vallen binnen dit type. Het type komt voor op natte, voedselrijke bodems. Bij deze opnames gaat het om de hooilandvariante van het type. Twee keer maaien per jaar is aangewezen. Eventuele successiemogelijkheden lijken niet voor de hand liggend. Zevenblad-Ridderzuring type (6) Enkel de opname in de Pepijnstraat (VIII Q1) wordt in dit voedselrijke, soortenarme type geplaatst. Waarschijnlijk komt dit zeer algemene bermtype meer voor in Landen. Het is een zeer divers type en is in feite een gedegradeerde vorm van enkele andere types. Om de vegetatie te verschralen, is tweemaal maaien per jaar aangewezen, zodat een grotere diversiteit verkregen wordt. Hierdoor nemen enkele dominante soorten zoals Grote brandnetel en Gewone glanshaver af en krijgen andere soorten een kans. Eventueel plaggen van de bodem kan een versnelde vegetatiewijziging tot stand brengen (zie verder). Dolle kervel-IJle dravik type (7) Dit is het meest voorkomende bermtype in Landen. De voedselrijkdom van de bodem is de hoogste van alle bermtypes (Zwaenepoel, 1993). Om het type in stand te houden wordt één keer maaien per jaar aangeraden, omdat er vele schermbloemigen aanwezig zijn. Veelal zullen de bermen te sterk verruigen en dient tweemaal per jaar gemaaid te worden. Een overgang naar het Fijne kervel-Gewone glanshaver type (21) is mogelijk. Geel nagelkruid-Schaduwgras type (10) Dit type wordt aangetroffen op beschaduwde plaatsen in holle wegen. Maaien is weinig zinvol en kan eventueel laat in het jaar. De meeste van de opgenomen bermen die tot dit type behoren, dienen opgenomen te worden in een beheersplan voor holle wegen. Glad walstro-Ruige weegbree type (11) Dit bermtype komt amper vier keer voor in Landen. Het is dan ook sterk gebonden aan graasbeheer en aan heel voedselarme bodems. Vroeg maaien is hier zeker niet aangewezen omdat vele soorten op dat ogenblik in volle bloei staan. Eén keer maaien per jaar op het eind van september volstaat. Beemdkroon, Wilde marjolein, Vierzadige wikke, Schermhavikskruid en Glad walstro gedijen daarenboven het best wanneer ze aan een onregelmatig maaibeheer eens in de twee à drie jaar onderworpen zijn.
Schermhavikskruid-Vlasbekje type (12) De aanwezigheid van dit type is gebonden aan sterk zure tot neutrale en stikstofarme bodems. Toch kon het type worden gedetermineerd voor de opnames langs de Staakweg. Zoals merkbaar langs deze weg leidt een ‘nietsdoen’-beheer op enkele jaren tijd tot een braamstruweel. Eén keer maaien op het eind van september resulteert in de mooiste vegetaties. Nog later maaien kan het massaal aanwezige Boshavikskruid bevoordelen. Fijne kervel-Gewone glanshaver type (21) Dit type kan vaak herkend worden in Landen. Het vindt er dan ook zijn geprefereerde kalkhoudende, stikstofrijke bodems terug. Om het type in stand te houden is een ‘nietsdoen’beheer of minder dan één keer maaien per jaar het best. Meestal is het mogelijk de soortenarme vegetatie om te vormen door een tweejaarlijkse maaibeurt of het eenmalig plaggen om de 5 à 10 jaar, gevolgd door twee maaibeurten. Een evolutie is mogelijk in de richting van enkele interessantere types zoals type 23 en 25. Witte honingklaver-Hopklaver type (22) en Klein streepzaad-Duizendblad type (23) Beide types zijn eerder onbelangrijk voor de bermen in Landen en komen voor op licht nitrofiele en droge bodems. Voor type 22 is het maaibeheer van ondergeschikt belang aan droogte. Voor het soortenrijkere type 23 zijn twee maaibeurten per jaar aangewezen. De eerste maaibeurt gebeurt best vroeg omdat 15 juni midden in de bloei valt en zaadvorming verhindert. Maaien rond 15 mei laat de soorten toe iets later tot bloei te komen. Wilde marjolein-Vierzadige wikke type (24) Type 24 is het belangrijkste bermtype in Landen. Dit type bevat de typisch waardevolle bermvegetaties die zich meestal bevinden op de grazige gedeeltes van holle wegen. Voor de mooiste vegetaties met veel Wilde marjolein is een beheer van slechts één keer maaien om de twee tot drie jaar het meest geschikt. Ook andere soorten als Beemdkroon, Gewone agrimonie, Dolle kervel, Rapunzelklokje en IJzerhard houden beter stand onder een minder intensief maaibeheer. Het jaarlijks maaien gebeurt het best eind september. Indien twee keer gemaaid moet worden, is 15 juni en begin september aangewezen. Eventueel kan ook hier de eerste maaibeurt vroeger plaatsvinden op 15 mei en de twee maaibeurt op eind september. Vlasbekje-Sint-Janskruid type (25) Een meer verruigde vorm van type 24 is het Vlasbekje-Sint-Janskruid type. Om dit type in stand te houden is één keer maaien in de twee à drie jaar, tot maximaal één keer per
jaar (eind september) optimaal. Maaien half juni verandert de soortensamenstelling drastisch en beperkt de bloemenrijkdom. Maaien half mei zorgt mogelijk voor een betere oplossing. Frequent maaien leidt onvermijdelijk tot andere types zoals type 12 en 24. Grote klaproos-Gewone raket type (27) en Vogelmuur-Herderstasje type (28) Zoals de naamgeving al doet vermoeden, worden deze types aangetroffen op sterk verstoorde plaatsen. De vegetatie van type 27 wordt iets minder verstoord en herbergt nog meer tweejarige soorten. Maaien doet beide types verdwijnen ten voordele van een stabielere vegetatie. Indien men de akkeronkruiden wenst te behouden, kan ploegen van de berm overwogen worden. •
Verwantschappen en successiemogelijkheden Vanuit de vegetatie gezien zal het toekomstige beheer van de bermen in Landen twee
doelstellingen kennen. Ten eerste zal er voor de reeds aanwezige waardevolle bermen een juist beheer gevoerd moeten worden. Anderzijds zullen sterk gedegradeerde bermen met soortenarme vegetaties een aangepast beheer vereisen. In figuur 4.1 worden een aantal relaties voorgesteld aan de hand van de beschrijving van de bermtypes (naar Zwaenepoel, 1998). Vooral van de veel voorkomende typen 7 en 21 kunnen waarschijnlijk een aantal bermen nog omgezet worden in soortenrijkere vegetatietypen. Meer naar rechts gelegen types vereisen meer schaduw of zijn meer verruigd. Hoger gelegen types zijn verbonden aan voedselarme bodems. De meest interessante overgangen worden voorgesteld door de pijlen naar boven toe die een verschralingsbeheer vereisen (figuur 4.1a). Als de noodzakelijke verschraling bereikt is, moet het beheer terug bijgesteld worden..
a
b
Figuur 4.1: Successiemogelijkheden en verwantschappen tussen enkele bermtypes. De nummers verwijzen naar de besproken types (zie boven). volle pijl = overgang mogelijk; streeppijl = waarschijnlijk overgang mogelijk. a: successiemogelijkheden uit types met sterk voedselrijke bodems. b: verwantschappen tussen de interessantere types (naar Zwaenepoel, 1998).
•
Plagbeheer en zaadvoorraad Een gewenste omschakeling kan versneld worden door het eenmalig plaggen gevolgd
door een tweejaarlijkse maaibeurt. Plagbeheer wordt uitvoerig beschreven in hoofdstuk 1. Vele soorten kunnen kiemen door het plaggen uit de permanente zaadvoorrraad in de bodem. Voor een efficiënt omvormingsbeheer van soortenarme bermen is enige kennis van de aanwezige zaadvoorraad of voorgeschiedenis van de berm belangrijk. In dit opzicht werden 26 bermen onderworpen aan een zaadvoorraad-analyse. Naast twee stalen in de nabijheid van een zeldzame soort werden van vier houtige, vier verruigde, twee keer vier noord- of zuidgerichte en acht waardevolle bermen geanalyseerd. Waarschijnlijk zorgden de omgevingscondities bij het experiment voor een beperkte kieming, waardoor dit experiment onvoldoende resultaten leverde. De resultaten worden daarom niet in detail verwerkt. Enkele opmerkelijke soorten die over een zaadvoorraad beschikken in Landen zijn Wilde marjolein (Origanum vulgare), Sint-Janskruid (Hypericum perforatum) en Rapunzelklokje (Campanula rapunculus). De meest frequent kiemende soorten zoals Grote brandnetel (Urtica dioica) en Kleine veldkers (Cardamine hirsuta) zijn zoals verwacht minder interessant.
4.2.2 Aangepast beheer volgens de elf bermgroepen De dertien teruggevonden bermtypes volgens Zwaenepoel zijn verspreid over de verschillende bermgroepen (figuur 4.2). Hoewel hetzelfde type vastgesteld kan worden voor opnames in groep A en groep G, werd een duidelijk verschil in vegetatie en milieuomstandigheden tussen deze opnames vastgesteld (zie 3.3.3). Aan de hand van de karakteristieke eigenschappen van deze groepen moeten de hierboven voorgestelde beheerssuggesties dus bijgesteld worden. •
Types 24 en 25 Vooral de types 24 en 25 komen voor van groep A tot groep G. Toch werden
opmerkelijke verschillen tussen deze bermgroepen genoteerd (zie hoofdstuk 3). Enkel de opnames in de groepen A tot D bevatten de karakteristieke vegetatiestructuur van deze types. Voor deze mooiste vegetaties is het dan ook aangewezen de beheerssuggesties van het type strikt te volgen. Voor type 24 betekent dit één keer maaien om de twee tot drie jaar. Voor de bermen behorende tot groep D, zoals de Ezemaalstraat en de Schabergstraat, en enkele uit groep E met de Kraanbeekstraat A kan een jaarlijkse maaibeurt eind september overwogen worden. Verderop zijn enkel fragmenten van de types aanwezig. Voor deze bermen zijn twee maaibeurten (op 15 juni en begin september) aangewezen. Ook om type 25 in stand te houden
is al te frequent maaien niet aanbevolen. Vooral voor de spoorwegbermen (VIII W en XI B2) is maximaal één keer per jaar maaien op het eind van september noodzakelijk. Voor de bermen die tot de groepen A tot E behoren kan een extensief maaibeheer toegepast worden. Voor de andere bermen moet er nauwlettend op toegekeken worden dat er geen te felle verruiging optreedt en de grassen niet nog meer gaan domineren. Frequenter maaien kan voor deze bermen eventueel in de types 12 of 24 resulteren. In de meeste gevallen is dit een aanvaardbaar alternatief.
Types (Zwaenepoel) per groep 35
28. Stellaria media-Capsella bursa-pastoris type 27. Papaver rhoeas-Sisymbrium officinale type
30
25. Linaria vulgaris-Hypericum perforatum type 24. Origanum vulgare-Vicia tetrasperma type
aantal opnames
25
23. Crepis capillaris-Achillea millefolium type 22. Melilotus alba-Medicago lupulina type
20
21. Anthriscus caucalis-Arrhenatherum elatius type
15
12. Hieracium umbellatum-Linaria vulgaris type 11. Galium mollugo-Plantago media type
10
10. Geum urbanum-Poa nemoralis type 7. Chaerophyllum temulum-Bromus sterilis type
5
6. Aegopodium podagraria-Rumex obtusifolius type 4. Carex riparia-Mentha aquatica type
0 A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
Figuur 4.2: De verdeling van de bermtypes volgens Zwaenepoel over de eigen bermgroepen. Telkens wordt het aantal opnames per type weergegeven binnen de 11 groepen.
•
Types 11 en 12 De types 11 en 12 worden enkel aangetroffen in de groepen B, C en D. Naast de
bermen van het industrieterrein zijn dit enkele heel waardevolle bermvegetaties voor Landen. Het beheer van deze bermen moet dan ook als prioriteit beschouwd worden. Eén keer maaien eind september is de meest aangewezen maaifrequentie voor deze bermen. Het gaat hier om de bermen aan de Staakweg, een stuk berm langs de Overwindenstraat (V L4) en de Keibergstraat (V C1). •
Type 21 Amper éénmaal maaien per jaar is omwille van verkeerstechnische redenen niet
haalbaar voor de meeste bermen die tot dit type behoren. Bovendien kan een nog sterkere verruiging van deze bermen optreden. Het is dan ook aan te raden om de meeste bermen van
dit type twee maal per jaar te maaien. Voor de opnames uit groepen E, F en G kan een verschralend beheer opgestart worden. Eventueel kan men voor een aantal van deze bermen om de vijf jaar een plagbeheer uitvoeren. •
Type 7 Voor alle bermen van dit type die tot groep I behoren is tweemaal per jaar maaien
aangewezen. Deze bermen zijn fel verruigd en worden best gemaaid volgens het bermbesluit. Na enkele jaren zouden de meeste van deze bermen zich in de toestand van groepen G of H kunnen bevinden. Men kan opmerken dat niet elke berm, waar een massale groei van Grote brandnetel aanwezig is, bestreden moet worden. Vooral voor de insectenwereld is de soort van bijzondere betekenis. Het groot aantal schermbloemigen van dit type verdraagt tweemaal maaien per jaar evenwel slecht. Voor enkele opnames kan gekozen worden om enkel eind september te maaien. Vooral de opnames uit groep G en eventueel enkele uit groep H komen hiervoor in aanmerking. •
Types 4, 6, 10, 22, 23, 27 en 28 De minder algemene bermtypes vertonen geen sterke spreiding over de elf
bermgroepen. De beheerssuggesties uit 4.2.1 kunnen dan ook behouden blijven. Voor de opnames die behoren tot type 10 is maaien eigenlijk vaak overbodig. Het beheer van deze bermen wordt voornamelijk afgestemd op de houtige vegetatie (zie 4.6).
4.3 Soortgericht maaibeheer Bij het opstellen van het beheer moet zeker rekening gehouden worden met de waardevolle of zeldzame soorten die aangetroffen werden tijdens de inventarisatie (hoofdstuk 2). Wanneer door een aangepast beheer een soort zich kan handhaven in de berm dan is dit een gunstige evolutie in het plaatselijk behoud van deze soort. Voor een overzicht van alle soorten waarop het beheer zich zou moeten richten wordt verwezen naar bijlage 2.10. Voor de belangrijkste soorten worden hier kort enkele richtlijnen voor het maaibeheer vermeld. •
Zeldzame soorten Komt Kattedoorn voor in de berm, dan wordt er beter niet, of slechts eens in de vijf
jaar gemaaid. Nog beter is het maaien met de bosmaaier en het ontwijken van de dwergstruikjes (Zwaenepoel, 1998). Bermen met Muizenoor worden best niet te vroeg gemaaid om de zaadverspreiding niet te verhinderen. Een maaibeurt na mei zorgt voor een sterk verminderde bloei van Aardaker (Zonderwijk, 1979). Eénmaal maaien is aangewezen
ofwel half mei, ofwel eind augustus. Ook Gewone vogelmelk verdient speciale aandacht bij het maaibeheer omdat de soort, net als Donderkruid en Scherpe fijnstraal, over beperkte verbreidingsmogelijkheden beschikt. Twee keer maaien per jaar is voor Gewone vogelmelk aan te bevelen omdat de soort te weinig concurrentiekrachtig is. Bermen met Donderkruid of Scherpe fijnstraal kunnen beter slechts één keer per jaar gemaaid worden (in augustus of september) of twee keer per jaar, maar dan een eerste keer vroeg (half mei) en de tweede keer eind september. De populatie van Graslathyrus kan eventueel gestimuleerd worden door om de vijf jaar te plaggen. De soort lijkt namelijk een voorkeur te vertonen voor plaatsen die een tijd geleden gestoord geweest zijn (Zwaenepoel, 1998). Gewone veldsla is een akkerplant die ten gevolge van de intensieve bestrijdingsmethoden van onkruiden zeldzaam geworden is in akkers. Om de sterk bedreigde akkeronkruid-flora te beschermen kunnen zogenaamde ‘akkeronkruid-reservaten’ opgericht worden (Zonderwijk, 1979). In Landen is geen enkele berm daarvoor aangewezen. Ruige leeuwentand kan na een vroege maaibeurt in het najaar nog rijk tot bloei komen. Te hoge maaifrequenties onderdrukt de soort en zorgt voor een dominantie van grassoorten (Zonderwijk, 1979). Bij het beheer van de bermen waar Dubbelkelk voorkomt, moet men rekening houden dat de tweejarige plant de mogelijkheid ziet om tot zaadverspreiding over te gaan. Maaien eind juni zorgt voor een sterk verminderde zaadvorming. Een vroege maaibeurt in mei vormt minder problemen voor de soort. •
Andere doelsoorten Gele morgenster is niet overblijvend, maar bij het optreden van de plant mag niet te
vroeg gemaaid worden om de zaadverspreiding mogelijk te maken. Pas eind juni, begin juli is rijp zaad aanwezig (Zwaenepoel, 1993). Bermen met nog heel wat Geel walstro kunnen eventueel beter éénmaal per jaar gemaaid worden (Sýkora et al., 1993). Op zeven verschillende plaatsen kon Japanse duizendknoop vastgesteld worden. De soort is erg schadelijk omdat hij zeer snel uitbreidt en alle andere plantensoorten volledig uit de berm verdringt. Vooral aan de Kruisboomstraat waar enkele waardevolle soorten aanwezig zijn, zou deze soort best bestreden worden. De beste methode bestaat erin de planten tweemaal per jaar met de hand uit te trekken: een eerste keer half juni en een tweede keer begin oktober. De uitgetrokken planten worden ter plekke in hopen gebonden (naar Verbeke et al., 2004).
4.4 Beheer van holle wegen Het opstellen van een beheersplan voor holle wegen viel buiten het kader van dit onderzoek. Toch kunnen ook hier enkele aanbevelingen naar voor geschoven worden. De
verspreiding van de belangrijkste holle wegen wordt voorgesteld op figuur 1.2b. Voor het uitwerken van een uitvoerig beheersplan verwijzen we naar de ‘Handleiding holle wegen’ (Verbeke et al., 2004). De vele restanten van holle wegen in de gemeente bestaan uit een grazige vegetatie. Deze kunnen dus opgenomen worden in het maaischema. De meeste houtige holle wegen zijn terug te vinden waar het verkeer minder druk is. Langs de drukkere wegen komen wel vaak struweelvegetaties in combinatie met grazige stroken voor. Indien de aanwezige grazige vegetatie niet echt waardevol is, kan men het struweel spontaan laten uitbreiden op de grazige delen. Dit kan door maaibeheer te beperken tot bijvoorbeeld de onderste meter van de berm en door het maaien in het verlengde van de struwelen achterwege te laten. Toch kan ook geopteerd worden om de variatie in de vegetatie te behouden omdat er dan vaak een gevarieerde fauna aan de weg verbonden is. Hakhoutbeheer werd bij verschillende bermen aangetroffen. Dit beheer kan best verder gezet worden in de toekomst zoals vermeld in hoofdstuk 1. De meeste holle wegen waarvan de vegetatie als ‘vol hout’ genoteerd werd tijdens de inventarisatie bestaan uit middelhout. Deze holle wegen liggen vooral ten zuiden van Walshoutem en ten noord-westen van Ezemaal en Eliksem. De enige holle wegen waar eventueel voor een hooghoutbeheer gekozen kan worden zijn ‘de Longa’ te Ezemaal, de Bormansstraat en Bertreestraat te Walshoutem, ’t Eikske in Neerlanden en ‘De Leeuwe’ in Laar.
4.5 Bermbeheersplan voor de gemeente Landen Bij het opstellen van een bermbeheersplan kan niet enkel rekening gehouden worden met de natuurbescherming. Ook de belangen van openbare diensten en het groot publiek spelen hier een rol. Voor de uitvoerder van het beheer staan de aspecten van rationalisatie en automatisatie centraal. Een te grote opdeling bij het maaien wat betreft tijd en frequentie veroorzaakt problemen voor de haalbaarheid van het beheersplan. De bermlengten die een gedifferentieerd beheer vereisen, dienen een behoorlijke omvang te hebben, met als gevolg de onvermijdelijke opoffering van bepaalde waardevolle stukjes. Bij het opstellen van een beheersplan moeten naast optimaal beheer enkele praktische overwegingen in rekening gehouden worden zoals uitvoerbaarheid en kostprijs. •
Het bermbeheersplan Bij natuurvriendelijk bermbeheer is termijnplanning een absolute noodzaak om
behoorlijke resultaten te verwachten. Het uitvoeren van eenzelfde terugkerend beheer levert
immers een stabiele vegetatiestructuur op: “stabiliteit in tijd zorgt voor diversiteit in ruimte” (Van Leeuwen, 1965). Deze planning krijgt vorm in het bermbeheersplan, dat tot doel heeft de aanwezige rijkdom van de berm zo optimaal mogelijk te beheren om zo deze ecologische waarde te behouden en indien mogelijk te bevorderen (Boogaerts et al., 1987). Een bermbeheersplan bestaat uit: Een technische fiche en een vegetatieopname per straat (bijlage 3.1 en 3.6) Een verzamelkaart voor de technische gegevens (bijlage 2.1) Een voorlopige bermindelingskaart met de huidige ecologische waarde (bijlage 2.1) Een beheersplan voor elke opgenomen berm en een bijhorende vegetatiekaart Een bermindelingskaart naar de beheersvorm van de bermen Een maairouteschema op basis van een beheerskaart De gegevens uit de inventarisatie, de technische gegevens en de typologie worden dus samengebracht in het bermbeheersplan. Heel wat aspecten spelen een rol in het uiteindelijk vastleggen van het beheer van een bermgedeelte: zeldzaamheid van soorten, soortenrijkdom, optimale beheersvorm en maaitijdstip, esthetische en technische aspecten. Uiteindelijk mogen ook de andere bermfuncties, de stabiliteit van aangrenzende percelen, geplande infrastructuurwerkzaamheden en de invloed van aangrenzende landbouwactiviteiten niet uit het oog verloren worden (Zwaenepoel, 1998). Op deze manier wordt voor elke wegberm het aangepaste en meest haalbare beheer vastgelegd en op een beheerskaart aangeduid. Dit zal in samenwerking met de gemeente Landen opgesteld moeten worden. Op basis van deze beheerskaart kan dan uiteindelijk een maaischema opgesteld worden. Voor de technische fiches van de opgenomen bermen wordt verwezen naar bijlage 3.1. De huidige waarde van de bermen wordt vermeld in bijlage 2.1. Alle vegetatieopnames voor de opgenomen bermgedeeltes zijn terug te vinden in bijlage 3.6. Aan de hand van de teruggevonden doelsoorten en de vegetatietypering van elke opname, kan een vegetatiekaart opgemaakt worden voor alle bermen van de gemeente. Aan de hand van het aanbevolen beheer per bermen kan een gedetailleerd beheersplan per berm opgemaakt worden. Het volledig uitwerken van een bermbeheersplan behoorde niet tot het bestek van deze studie. Het opmaken van een vegetatiekaart wordt overgelaten aan de bevoegde personen van de gemeente Landen. Na het voorstellen van de optimale beheersvorm voor elk bermgedeelte moet nu nagegaan worden, welke stukken behouden blijven in het uiteindelijke vereenvoudigde beheersplan. Het beheersplan kan eventueel afwijken van het bermbesluit. Zo vereist het
voorgestelde maaien voor 15 juni een goedkeuring van de bevoegde minister. Volgende aandachtspunten verdienen bij het opstellen van dit plan prioriteit: De heel soortenrijke bermen van het industrieterrein met Ruige lathyrus, Graslathyrus, Boslathyrus, Zachte wikke, Muizenoor, Hongaars havikskruid, Echt bitterkruid, Donderkruid, Scherpe fijnstraal, Rode ogentroost, Echt duizendguldenkruid,… De bermen langs de Staakweg met Donderkruid, Gele wikke, Echt bitterkruid, Scherpe fijnstraal, Ruige lathyrus, Echt duizendguldenkruid, Gewone agrimonie,… Waardevolle bermen langs de Overwindenstraat, de Walhostraat, de Kraanbeekstraat, de Wingbergstraat, de Ezemaalstraat, de Raatshovenstraat, de Bortombestraat,… Bermen met zeldzame soorten zoals de Gordelstraat (Kattedoorn), X I (Knikkende distel en Dubbelkelk), de Schabergstraat (Aardaker), de Keibergstraat (Ruige leeuwentand), de Karolingerslaan (Dubbelkelk), Karel de grote laan (Donderkruid),… De oude spoorwegbermen met Slangekruid, Beemdkroon, Boslathyrus, Wegdistel, Hongaars havikskruid, Muurpeper, Echt bitterkruid, Veldkruidkers, Wouw,… •
Maairoute Het vereenvoudigd bermbeheersplan moet afgestemd worden op de te volgen
maairoute. Aan de hand van dit bermbeheersplan kan een maairouteschema opgesteld worden door de bevoegde plaatselijke instanties. De gemeente Landen zal, rekening houdend met de beheerssuggesties en in samenspraak met de uitvoerders van het maaibeheer zelf, een praktisch haalbaar uitvoeringsplan
moeten opstellen. Bermen die eenzelfde maaidatum
vragen worden op eenzelfde route gebracht. De maairoutes voor de verschillende maaidata kunnen vervolgens op verschillende kaarten aangebracht worden. Interessante bermen krijgen voorrang bij het beheer. Indien het maaischema achterop geraakt kan voor de minst waardevolle bermen een praktisch haalbare, maar minder gunstige maaidatum gekozen worden. •
Uitvoerbaarheid en kostprijs In het kader van het milieubeleid kan de gemeente de klemtoon leggen op een
goedogend en natuurvriendelijk beheer in plaats van op het financiële aspect. Toch ligt het prijskaartje van een natuurvriendelijk bermbeheer aan de hoge kant (zie 1.2.3).
4.6 Opvolging en evaluatie van beheer Het succes van een beheersplan hangt samen met de opvolging van de uitvoering. Controleren van de maaihoogte, het exacte machinetype, het respecteren van de beheerskaart, de tijdelijke opslag van het maaisel en afvoer naar een erkend composteerbedrijf zijn essentieel (Zwaenepoel, 1998). De opgestelde planning dient meerdere jaren na elkaar nageleefd te worden indien men een stabiele begroeiing wenst te verkrijgen. Na een periode waarin een bepaald maairegime werd gevolgd, is het noodzakelijk het beheer te evalueren en indien nodig bij te sturen. •
Inventarisatie Voor de evaluatie van het beheer kan het nuttig zijn om binnen een tiental jaar aan de
hand van een inventarisatie de evolutie van een aantal bermen te beoordelen. Een streeplijst kan opgesteld worden met behulp van de teruggevonden soorten in het voor- en najaar van 2004. Eventueel kan ook een onderzoek van de faunistische waarde van de bermen een vollediger beeld geven van de ecologische waarde van een berm. Het betrekken van bepaalde diergroepen in het maaibeheer kan ondersteund worden door een grote achteruitgang van bepaalde diergroepen zoals dagvlinders. Bermen en holle wegen vormen vooral voor insecten een zeer belangrijk biotoop, maar ook kleine zoogdieren, reptielen en amfibiën verblijven vaak in de wegbermen (Jansen, 1992). Voor de gemeente Landen kan hierbij best rekening gehouden worden met de Geelgors (Emberiza citronella) en de Grauwe gors (Miliaria calandra), twee akkervogels waarvan het verspreidingsgebied een aanzienlijke inkrimping kent, maar toch nog frequent aangetroffen worden in Landen (Rutten, 2004a; Rutten, 2004b). •
Permanente kwadraten Om het gevoerde beheer te kunnen evalueren na het opstellen van een beheersplan kan
het nuttig zijn een aantal permanente kwadraten af te bakenen. Permanente kwadraten zijn afgebakende perceeltjes waarin de aanwezigheid, de bedekking, bloei,… van alle soorten in detail beschreven zijn. Ook in de bermen van Landen kunnen dergelijke permanente kwadraten nuttige informatie leveren voor de toekomst. Zo kan voor elk vegetatietype een kwadraat vastgelegd worden of kunnen enkele waardevolle bermen voorzien worden van een permanent kwadraat.
4.7 Bermbewustwording •
Invloed van de akkers Enkel een aangepast maaibeheer is natuurlijk niet voldoende om achteruitgaande
soorten te behouden. Soorten die gebonden zijn aan voedselarme bodems zullen bij een blijvende aanvoer van nutriënten toch uit de berm verdwijnen. De grootste druk op bermen is afkomstig van de uitspoeling van meststoffen uit omliggende akkers. Opmerkelijk is dat juist heel wat interessante bermen niet langs akkers gelegen zijn of er weinig door beïnvloed kunnen worden: het industrieterrein, de bermen van de Staakweg, de Kraanbeekstraat, de Sint-Jobsstraat, de Overwindenstraat (V L4), de oude spoorwegbermen, de Wezerenstraat,… •
Erosie Door erosie en de drift van meststoffen van de akkers langs de holle weg resulteren
vele van deze holle wegen in uiterst voedselrijke bermen. Een succesvol verschralend maaibeheer kan pas uitgevoerd worden indien de bemesting van buitenaf en de erosie van de holle wegen gestopt worden. Dit kan men beperken door de aanleg of het herstellen van een brede schouder bovenaan de holle weg (naar Verbeke et al., 2004). Anderzijds kunnen ook afspraken gemaakt worden om een bemestingsvrije strook te ontwikkelen aan de perceelsrand grenzend aan de holle weg. Met het perceelsrandenbeheer worden bufferstroken gecreëerd langs wegbermen of holle wegen om de milieukwaliteit te verbeteren en de natuur te bevorderen door de landbouwbewerking in de randen te beperken (de Paepe, 2004). Zulke maatregelen zouden ook bij enkele holle wegen in Landen een positief effect hebben op de vegetatie. Vooral de holle weg ‘ De Longa’ te Ezemaal verdient een bufferende strook als extra bescherming. Ook voor de genoemde akkervogels, die gebaat zijn met dikke hagen naast kruidenrijke grasranden, kunnen deze maatregelen ten goede komen (Dochy en Hens, 2005). •
Sluikstorten Zwerfvuil is een van de grootste problemen waarmee de wegbermen in Landen te
kampen hebben. Vooral de holle wegen worden niet steeds respectvol behandeld. Bij de ruilverkaveling werden sommige wegen gewoon volgestort. Ook vandaag nog vormen sluikstorters een belangrijk probleem voor vele holle wegen in Landen. Daarnaast zorgt het voor de nodige problemen bij het composteren en verwerken van het maaisel (Zwaenepoel, 1998). De gemeente Landen doet reeds grote inspanning om het sluikstorten preventief aan te pakken.
Samenvatting In het kader van een bermbeheersplan voor Landen, werd in deze gemeente een inventarisatie van de flora en de vegetatie van de bermen uitgevoerd. Naast een aantal kleinere bosfragmenten en enkele vochtige weilanden bezit de gemeente Landen een heel beperkt aantal (half-) natuurlijke biotopen. Enkele brede holle wegen en oude spoorwegbermen zorgen voor de resterende waardevolle natuurelementen in het agrarische landschap.
Tijdens de inventarisatie van de bermflora kon 58% van de totale Landense flora teruggevonden worden. Meestal was het aantal soorten per berm vrij beperkt. Toch beschikken een aantal bermen over een grote diversiteit. De meest interessante bermen bevinden zich langs de Staakweg, de Keibergstraat, de Kraanbeekstraat, de Schabergstraat, de Walhostraat, de twee oude spoorwegbermen en het industrieterrein.
Wilde marjolein (Origanum vulgare) en Gewone agrimonie (Agrimonia eupatoria) zijn twee van de opmerkelijkste bermsoorten in de gemeente en duiden op de aanwezigheid van kalkrijke zomen. Hoewel bijna de helft van de aangetroffen soorten zeer algemeen zijn, kunnen enkele zeldzamere soorten zoals o.a. Kattedoorn (Ononis spinosa), Wegdistel (Onopordum acanthium), Donderkruid (Inula conyza), Graslathyrus (Lathyrus nissolia), Boslathyrus (Lathyrus sylvestris) en Dubbelkelk (Picris echioides) nog een standplaats vinden in de bermen van Landen. Vastgesteld werd dat een aantal soorten de afgelopen decennia een sterke achteruitgang kenden zoals Aardaker (Lathyrus tuberosus) en Muizenoor (Hieracium pilosella). Soorten als Wilde tijm (Thymus serpyllum) en Driedistel (Carlina vulgaris) zijn zelfs helemaal uit de bermen verdwenen.
De verzamelde technische gegevens, bodemeigenschappen en vegetatiekundige opnames van 139 bermen werden gebruikt voor de analyse van de wegbermvegetaties. Een geleidelijke overgang van voedselarme, droge, lichtminnende en kruidachtige bermvegetaties naar eerder voedselrijke, verruigde en houtige vegetaties kwam naar voor. Algemeen gezien beschikten opnames langs brede, drukke wegen over een kruidachtige vegetatie. Opnames langs smalle, kalme wegen waren aan de andere kant van deze gradiënt terug te vinden.
Voor het opstellen van vegetatiegerichte beheerssuggesties werd voor elke opname het bermtype volgens de natuurwetenschappelijk onderbouwde sleutel voor wegbermvegetaties in Vlaanderen vastgelegd (Zwaenepoel, 1993). Alle opnames werden in één van de 17 types geplaatst. Voor de 13 teruggevonden types zijn de beheersmaatregelen weergegeven om deze in stand te houden of om te vormen. Omdat binnen de teruggevonden types nog een grote variatie aanwezig was, werd een aangepaste typologie uitgewerkt voor de bermen in Landen. Aan de hand van de verzamelde milieufactoren konden, op basis van een TWINSPANclassificatie, 11 bermgroepen gekarakteriseerd worden. Deze bermgroepen geven de vermelde vegetatiegradiënt weer en maakten het mogelijk de voorgestelde beheerssuggesties aan te passen aan de plaatselijke situatie.
Aan de hand van de voorgestelde beheerssuggesties en de prioriteiten die tijdens de studie naar voor zijn gekomen, kan de gemeente Landen nu een praktisch haalbaar bermbeheersplan opstellen. Enkele bermen vereisen een soortgericht beheer. De vele biologisch waardevolle, houtige, holle wegen verdienen een aangepast beheersplan.
Naast het opstellen en correct uitvoeren van het bermbeheersplan moet ook de opvolging en de evaluatie van het beheer als een prioriteit beschouwd worden. Bij een inventarisatie in de toekomst kan de opgestelde sleutel tot de 11 bermgroepen een nuttig instrument vormen om het beheer bij te sturen.
Summary Landen possesses very few natural habitats, apart from some small forest patches and wet grasslands. Some railway verges and deep sunken roads are the only remaining natural elements of great biological value in the agricultural landscape. A study of the flora and vegetation of the road verges was carried out in order to set up a nature management plan for the verges in Landen. Approximately 58% of the total flora of Landen can be found in the road side verges. It should however be noted that most verges have a limited species richness. Nevertheless several verges contain quite a great diversity of species. The verges along the Staakweg, Keibergstraat, Kraanbeekstraat, Schabergstraat, Walhostraat, the industrial site and the two ancient railway verges contain some of the most interesting vegetations. Two remarkable species we encountered are Origanum vulgare and Agrimonia eupatoria, these species are indicators of lime rich borders. Few rare species as Ononis spinosa, Onopordum acanthium, Inula conyza, Lathyrus nissolia, Lathyrus sylvestris and Picris echioides can survive in the verges of Landen, although half of the species in the investigated field margins are very common. We noticed that several species such as Lathyrus tuberosus and Hieracium pilosella have steadily declined during the last decades, while others like Thymus serpyllum and Carlina vulgaris have become totally extinct from the field margins of Landen.
Technical data, soil properties and vegetation records of 139 plots were applied in a vegetation analysis. A gradual transition from nutrient poor, dry, light favouring, herbaceous vegetations at one end to fertile, woody vegetations and wasteland at the other end. Generally speaking, verges along wide roads with heavy traffic have a herbaceous vegetation while those along narrow, calm roads can be found at the opposite side of the gradient. For every record the scientific-based typology for road side verges in Flanders was used to propose some vegetation based management suggestions (Zwaenepoel, 1993). All the plots could be placed in one of the 37 types. Management measures are proposed to maintain or transform the 13 recognised types in the verges of Landen. An adjusted typology for the verges in Landen was worked out, since the types suggested by Zwaenepoel still show large
variations. Based on the collected environmental factors 11 verge groups could be characterized out of a TWINSPAN-classification. These groups reflect the mentioned gradient in the vegetation and enabled us to adjust the proposed management measures to the local conditions. Based on the proposed management measures and priorities the municipality of Landen can draw a realizable plan to manage the road side verges. Some verges will require management measures that focus on individual species. The many woody sunken roads with high biological value require a modified management plan. Besides making a management plan and executing it thoroughly, following up verge management has to be seen as a priority. The key to the 11 verge groups may be useful as a practical tool to redirect management following an eventual future investigation of the road side verges of Landen.
Referenties Ameloot, E. (2004) – Geratel in de berm. Natuur daar zorgen we voor, 6 (4), 12-14. Anoniem (1984) – Het besluit van de Vlaamse executieve van 27 juni 1984 houdende maatregelen inzake natuurbehoud op de bermen beheerd door publiekrechtelijke rechtspersonen. Belgisch staatsblad, 84. Anoniem (1986) – Twee jaar bermbesluit. Vooral maaiselverwijdering schept problemen. Groenkontakt, 5 : 192 pp. Anoniem (1987) – Betreft: Bermbeheer door publiekrechtelijke rechtspersonen. Belgisch staatsblad, 87. Anoniem (1988) – Monografie van Landen. Stad Landen, 175 pp. Anoniem (1998) – Wegberminventarisatie Waarschot, Natuurpunt Afdeling Waarschot, 17 pp. ArcView GIS 3.2a (2000) – Environmental Systems Research Institute, Inc. Arnolds, E., Dijk, E., Dijkstra, A., Heinemeijer, H., Hoentjen, B., de Koning, R., Kooij, A., Oosterveld, P. (1999) – Atlas van de Drentse flora, Werkgroep florakartering Drenthe, Haarlem, 789 pp. Benton Jones, J.Jr. (2001) – Laboratory guide for conducting soil tests and plant analysis. CRC press LLC, Boca Raton, 357 pp. Berten, R. (1993) – Limburgse plantenatlas. Pteridofyten en spermatofyten. Limburgse koepel voor natuurstudie, 100 pp. + kaarten. Biesbrouck , B., Es, K., Van Landuyt, W., Vanhecke, L., Hermy, M. en Van den Brempt, P. (2001) Een ecologisch register voor hogere planten als instrument voor het natuurbehoud in Vlaanderen. Brussel, Rapport Vlina 00/01. Flo.Wer vzw, Instituut voor Natuurbehoud, Nationale Plantentuin België, KULeuven in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap. Boogaerts, S., Vivey, Q., De Smet, D. en Heyvaert, J. (1987) – Wegbermen. Euglena, 6 (5) : 1-32. Boon, W. (1979) - Enkele kritische bemerkingen over de atlas van de Belgische en Luxemburgse flora. Dumortiera, 11 : 14-34. Boon, W. (1981) – Enkele kwantitatieve gegevens over de tweede editie van de atlas van de Belgische en Luxemburgse flora. Dumortiera, 19/20 : 13-21. Brodie, J. (1985) – Grassland studies. Uitg. Allen Unwin, London, 100 pp.
Deckers, B., De Becker, P., Honnay, O., Hermy, M. en Muys, B. (2004) – Sunken roads as habitats for forest plant species in a dynamic agricultural landscape: effects of age and isolation. J. Biogeogr., 31: 1-11. De Greeff, L. (2005) – Analyse van de zaadvoorraad in oude bosfragmenten. Verhandeling ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de Biologie, Katholieke Universiteit Leuven, 102 pp. Demeester, P. (1999) – Ruilverkaveling in Vlaanderen. Vlaamse landmaatschappij, Brussel, 25 pp. de Paepe, R. (2004) – Beheerovereenkomsten. Boeren beheren de natuur. Vlaamse landmaatschappij, Brussel, 36 pp. Dochy, O. en Hens, M. (2005) – Van de stakkers van de akkers naar de helden van de velden. Beschermingsmaatregelen voor akkervogels. Rapport IN.R.2005.01. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel i.s.m. provinciebestuur West-Vlaanderen, Brugge, 102 pp. Dumortier, M., De Bruyn, L., Peymen, J., Scheiders, A., Van Daele, T., Weyembergh, G., van Straaten, D. en Kujken, E. (2003) – Natuurrapport 2003 - Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel, 352 pp. Ellenberg, H. (1979) – Zeigerwerte der Gefässpflanzen Mitteleuropas. Scripta Geobot. 2de druk, 9, 97 pp. FEBIAC Belgische federatie van de automobiel- en tweewielerindustrie (2002) – www.febiac.be Fliervoet, L., Heemsbergen, H., van der Zee, F. en Sýkora K. (1998) – Hooien in bermen. Informatie- en Kenniscentrum Natuurbeheer, Wageningen, 16 pp. Franck, S. (2000) – Dertien jaar bermbeheer in de gemeente Bierbeek: een evaluatie. Eindverhandeling voorgedragen tot het behalen van de graad van Bio-ingenieur in het Landen Bosbeheer, Katholieke Universiteit Leuven, 71 pp. Gauch, H.G., Jr. & Whittaker, R.H. (1981) – Hierarchical classification of community data. Journal of Ecology, 69 : 135-152. Greenberg, C.H., Crownover, S.H. en Gordon D.R. – Roadside soils: A corridor for invasion of xeric scrub by nonindigenous plants. Natural Areas Journal, 17 : 99-109. Hill, M.O. (1979) – TWINSPAN a Fortran program for arranging multivariate data in an ordered two-way table by classification of the individuals and attributes. Ecology and Systematics. Cornell University, Ithaca, NY. Jacquemyn, H., Brys, R., Van Rossum, F., Endels, P., Hermy, M., Triest, L. en De Blust, G.Behoud van zeldzame plantensoorten in kleine landschapselementen: sleutelbloemen als voorbeeld. Natuur.focus, 1(1), 19-24.
Jansen, G.W. (1992) – Insektenvriendelijk Beheer van Wegbermen. Ministerie van Verkeer en Waterstaat dienst Weg-en Waterbouwkunde, Wageningen, 129 pp. Kalwij, J.M., Sýkora K.V. en Keizer, P.J. (2004) – Een botanische evaluatie van 15 jaar rijkswegbermbeheer, De Levende Natuur 105, 104-108. Lambinon, J., De Langhe, J.E., Delvosalle, L., Duvigneaud, J. (1998) – Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden. Nationale Plantentuin van België, Meise, 1091 pp. Melman, P.J.M. (1988) – De effecten van een aantal maairegimes op de natuurontwikkeling in wegbermen. Rijkswaterstaat Dienst Weg-en Waterbouwkunde, Delft, 58 pp. Ministerie van de Vlaamse gemeenschap (2004) – www.ven-ivon.be Murphy, J. en Riley, J.P. (1962) – A modified single solution method for the determination of phosphate in natural waters. Analytica Chimica Acta, 27 : 31-36. Nationaal Geografisch Instituut – Brussel (2000a) - Topografische kaart van België, HannutGeer 41 1-2 Nationaal Geografisch Instituut – Brussel (2000b) - Topografische kaart van België, LandenSint-Truiden 41 1-2 Nuijens, J. en Moris, M. (2003) – Gemeentelijk ruimtelijk structuurplan Landen. Technum afdeling ruimtelijke planning, Hasselt, 173 pp. Parr, T.W. en Way, J.M. (1988) – Management of roadside vegetation: the long-term effects of cutting. J. of appl. Ecology, 25, 1073-1087. Pcord versie 4, McCune (1999) Petitjean, F. (2002a) – Bermbeheer: uitbreiding naar de verkavelingswegen. Toelichting tot het schepencollege. 3 pp. Petitjean, H. (2002b) – Milieujaarprogramma 2002. Stad Landen, 80 pp. Rodts, J., Holsbeek, L., Muldermans, S. (1999) – Dieren onder onze wielen. Fauna en wegverkeer. VUBpress, Brussel, 190 pp. Russel, E.W. (1973) – Soil conditions and plant growth. Longman Group Limited, London, 849 pp. Rutten, J. (2004a) – Geelgors. In: Vermeersch, G., Anselin A., Devos, K., Herremans, M., Stevens, J., Gabriëls, J. en Van Der Krieken, B. – Atlas van de Vlaamse broedvogels 20002002, Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 23, Brussel, pp. 446-447. Rutten, J. (2004b) – Grauwe gors. In: Vermeersch, G., Anselin A., Devos, K., Herremans, M., Stevens, J., Gabriëls, J. en Van Der Krieken, B. – Atlas van de Vlaamse broedvogels 20002002, Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 23, Brussel, pp. 452-453.
Schmidt, W. (1989) – Plant dispersal by motor cars. Vegetatio 80 : 147-152. StatSoft, Inc. (2001). STATISTICA (data analysis software system), version 6. www.statsoft.com. Stevens, J. (1997) – Holle wegen, met een erfgoed de berg af. In : Punten en lijnen in het landschap (Hermy, M. en De Blust, G., Eds.). Stichting Leefmilieu, Schuyt & Co, Van de Wiele, Natuurreservaten, WWF, Instituut voor Natuurbehoud, Haarlem, pp.173-196. Stieperaere, H. (1979) – The species-area relation of the Belgian flora of vascular plants, and its use for evaluation. Bull. Soc. Roy. Bot. Belg., 112 : 193-200. Stieperaere, H. (1992) – Fytogeografische districten van België, of ecologische streken? Dumortiera, 52 : 11-22. Stieperaere, H. en Fransen, F. (1982) – Standaardlijst van de Belgische vaatplanten, met aanduiding van hun zeldzaamheid en socio-ecologische groep. Dumortiera, 22 : 1-41. Sýkora, K.V., De Nijs, L.J., Pelsma, T.A.H.M (1993) – Plantengemeenschappen van Nederlandse wegbermen. Stichting uitgeverij KNNV, 280 pp. Ter Braak, C.J.F. en Smilauer, P. (2005) - Canoco for Windows Version 4.5. Biometris – Plant Research International, Wageningen. van Rompaey, E. en Delvosalle, L. (1979) – Atlas van de Belgische en Luxemburgse flora. Pteridofyten en spermatofyten. Ed. 2, Nationale plantentuin van België, Meise, [293pp.], 1542 kaarten. Vandelook, F. (2003) – Vegetatie-analyse van de bossen in de gemeente Landen. Verhandeling ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de Biologie, Katholieke Universiteit Leuven, 105 pp. van Dorp, D. (1996) – Seed dispersal in agricultar habitats and restoration of species-rich meadows. Proefschrift LUW, Wageningen, 435 pp. Vanhecke, L. (1985) – Beschermde en bedreigde plantesoorten in België: de toestand in 1985. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg., 35 : 27-35. Van Landuyt, W. – Floradatabank. http://flora.instnat.be Verbeke, W., Raymaekers, P., Serrus, C. en De Roo, K. (2004) – Holle wegen – handleiding Wetgeving en beheer. Regionaal landschap Dijleland, Heverlee, 123 pp. Verloove, F. (2002) – Ingeburgerde plantensoorten in Vlaanderen. Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud, Brussel, 227 pp. Vermeersch, S. (1994) – Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan Landen, Laboratorium Algemene Plantkunde en Natuurbeheer, Vrije Universiteit Brussel, 143 pp.
Way, J.M. (1970) – Roads and the conservation of wildlife. J. Inst. Highway Engrs, 17 (7) : 5 –11. Way, J.M. (1977) – Roadside verges and conservation in Britain: a review. Biol. Conservation 12 : 65-74. Wemans, G. (2005) – Geschied- en heemkundige kring van Landen. http://.page.to\ghklanden Zonderwijk, P. (1979) – De bonte berm - De rijke flora en fauna langs onze wegen. Zomer & Keuning boeken B.V., Ede, 160 pp. Zwaenepoel (1993) – Beheer en typologie van wegbermvegetaties in Vlaanderen (tekstgedeelte + tabellen en figuren). Proefschrift ingediend tot het behalen van de graad van Doctor in de Wetenschappen, Rijksuniversiteit Gent, 652 pp. Zwaenepoel, A. en Maelfait, J.P. (1997) – Bermen en dijken, van ‘het weiden langs ’s heren straeten’ tot het bermbesluit. In : Punten en lijnen in het landschap (Hermy, M. en De Blust, G., Eds.). Stichting Leefmilieu, Schuyt & Co, Van de Wiele, Natuurreservaten, WWF, Instituut voor Natuurbehoud, Haarlem, pp.143-172. Zwaenepoel, A. (1998) – Werk aan de berm! - Handboek botanisch bermbeheer. Stichting Leefmilieu i.s.m. Afdeling Natuur AMINAL, Antwerpen, 296 pp. Zwaenepoel, A. (1999a) – Bermbeheersplan en beplantingsadviezen voor de oude spoorweg te Ledegem, Brugge, 81 pp. Zwaenepoel, A. en Cosyns, E. (1999b) – Wegberminventarisatie Knokke-Heist. Brugge, 76pp. Zwaenepoel, A. (2000) – Wegberminventarisatie stad Torhout. West-Vlaamse Intercommunale voor Economische Expansie, Huisvestingsbeleid en Technische Bijstand, 62 pp.