BOEKBESCHOUWINGEN
Karin van Wingerde, De afschrikking voorbij. Een empirische studie naar afschrikking, generale preventie en regelnaleving in de Nederlandse afvalbranche Diss. Rotterdam, promotor prof. dr. H.G. van de Bunt, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012, 424 p., ISBN 978-90-5850-919-2. Sancties werken vooral bij ondernemingen die dit het minst nodig hebben. Bedrijven zijn nauwelijks onder de indruk van sancties. Voor zover sancties afschrikken, gebeurt dit vooral bij die bedrijven die toch al bereid waren tot regelnaleving. Dit is de belangrijkste conclusie van het proefschrift De afschrikking voorbij. Een empirische studie naar afschrikking, generale preventie en regelnaleving in de Nederlandse afvalbranche waarop Karin van Wingerde op 6 december 2012 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam promoveerde. In deze bijdrage zullen eerst de hoofdstukken uit het proefschrift worden besproken. Daarna zullen het proefschrift en de bevindingen van Van Wingerde in een bredere context worden geplaatst van internationaal onderzoek naar regelnaleving door ondernemingen (‘compliance’) en effecten van sancties. Ten slotte zullen enkele kritische kanttekeningen worden geplaatst. Van Wingerde trapt in hoofdstuk 1 op traditionele wijze af met een actuele casus. In dit geval is dat de zaak rond de Probo Koala. In deze zaak werd zwaar vervuild afval uit het door het bedrijf Trafigura gehuurde schip na een vergeefse poging tot verwerking in de haven van Amsterdam uiteindelijk gedumpt op vuilnisbelten in de hoofdstad van Ivoorkust. Het incident leidde tot de meest geruchtmakende milieustrafzaak sinds de affaire TCR in de jaren negentig van de vorige eeuw, waarin niet alleen het bedrijf, maar ook ambtenaren van de milieudienst van de gemeente Amsterdam werden veroordeeld.
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2014-2
Een dergelijke casus is (net als bijvoorbeeld Chemiepack, de vastgoedfraude, de LIBOR-affaire, enz.) goed om te illustreren dat bij ontdekking van ernstige wetsovertredingen door bedrijven telkens een Pavlov-reactie optreedt bij politici en beleidsmakers: de roep om meer en strengere regels, intensievere controles en afschrikwekkender sancties voor ondernemingen en hun bestuurders. De achterliggende veronderstelling is dat dit bedrijven zal afhouden van regelovertreding. Maar ‘werkt het allemaal echt zo?’, vraagt Van Wingerde zich af. Voorkomt de dreiging van sancties dat ondernemingen regels overtreden? Schrikken straffen af? Deze vragen stelt Van Wingerde tegen de achtergrond van twee schijnbaar tegengestelde ontwikkelingen. Enerzijds is er de strengere regulering en hardere aanpak van het bedrijfsleven in reactie op rampen, crisis en schandalen. Maar tegelijkertijd hebben opeenvolgende regeringen veel werk gemaakt van het verminderen van de regeldruk voor het bedrijfsleven en het stimuleren van de zelfregulerende vermogens van bedrijven en de eigen verantwoordelijkheid van onder toezicht staande bedrijven en instellingen. De eerste ontwikkeling plaatst Van Wingerde in het theoretisch raamwerk van de opkomst van risicomaatschappij, waarin de burger in toenemende mate een beroep doet op de overheid om deze potentiële gevaren zo veel en zo vroeg mogelijk te ondervangen, teneinde het ontstaan van schade te voorkomen. De tweede ontwikkeling plaatst Van Wingerde in het kader van het theoretische concept van reguleringskapitalisme. Met dit
begrip wordt gedoeld op de (her)ontwikkeling van de regulering van het bedrijfsleven waarin in toenemende mate andere actoren dan de overheid een regulerende en/of controlerende rol vervullen. De rol van de overheid is daarmee verschoven van government naar governance: in plaats van een hiërarchische activiteit tussen overheid en onder toezicht gestelde, vinden toezicht en regulering in toenemende mate plaats in horizontale samenwerkingsverbanden tussen verschillende publieke en private partijen. Van Wingerde vat deze paradox kernachtig samen: ‘Van toezicht, controle en handhaving wordt dus enerzijds verwacht dat het alle maatschappelijke risico’s afdekt, maar tegelijkertijd willen we er als samenleving zo min mogelijk last van hebben.’ (p. 9). Vanuit deze paradox komt Van Wingerde tot haar drieledige probleemstelling: 1. In hoeverre en op welke wijze is de dreiging van sancties van invloed op de bereidheid van Nederlandse afvalbedrijven om milieuregelgeving na te leven? 2. In hoeverre en op welke wijze is een handhavingsstrategie gebaseerd op afschrikking van invloed op de werking van maatschappelijke controle en de bedrijfsinterne aandacht voor de naleving van milieuregelgeving? 3. En (omgekeerd) in hoeverre en op welke wijze beïnvloeden maatschappelijke controle en de bedrijfsinterne aandacht voor milieuzorg de afschrikwekkende werking van sancties? Om deze vragen te beantwoorden verrichtte Van Wingerde een empirische studie onder veertig bedrijven 89
Boekbeschouwingen
in de Nederlandse afvalbranche. Daarbij onderzocht de criminologe niet alleen in hoeverre en op welke wijze sancties afschrikken. Ook keek ze naar het belang van sancties in vergelijking met repercussies vanuit de maatschappelijke omgeving. Verder onderzocht zij de wisselwerking tussen afschrikking, maatschappelijke controle en de aandacht die binnen bedrijven zelf wordt gegeven aan de naleving van wet- en regelgeving. In hoofdstuk 2 geeft Van Wingerde op basis van de sociaalwetenschappelijke literatuur over afschrikking en regelnaleving door ondernemingen, een overzicht van de ontwikkelingen in het onderzoek naar de werking van sancties op het gedrag van bedrijven. Uit het overzicht trekt Van Wingerde drie belangrijke conclusies voor haar onderzoek. In de eerste plaats is dat de constatering dat wanneer we inzicht willen krijgen in hoe strafdreiging precies werkt, we een perceptuele of interpretatieve onderzoeksbenadering zullen moeten hanteren. Afschrikking berust namelijk op de subjectieve inschatting van de risico’s van regelovertreding. Objectieve kenmerken van de sanctie zoals de pakkans en de strafmaat zijn pas afschrikwekkend voor zover ze door de potentiële dader als zodanig worden opgevat. Een tweede conclusie is dat in het onderzoek naar afschrikking aan de kosten van bestraffing een steeds ruimere invulling is gegeven. Naast de strafrechtelijke consequenties van bestraffing is meer aandacht gekomen voor de sociale en morele kosten van regelovertreding, zoals schaamte, schuldgevoel, reputatieverlies en negatieve reacties uit de sociale omgeving. Uit verschillende van de in dit hoofdstuk besproken studies blijkt, dat deze informele consequenties veel afschrikwekkender kunnen zijn dan de strafrechtelijke gevolgen van bestraffing. Uit deze twee conclusies valt ten derde af te leiden dat de overheid niet de enige actor is die invloed uitoefent op het gedrag van bedrijven en dat andere actoren in de maatschappelijke omgeving van ondernemingen, zoals omwonenden en milieubelangenorganisaties, onder bepaalde omstandigheden wellicht veel beter in staat zijn om invloed uit te oefenen op het gedrag van ondernemingen. Een goed begrip van 90
de werkingmechanismen van sancties en de condities waaronder sancties bijdragen aan de preventie van criminaliteit vereist daarom inzicht in de belevingswereld van bedrijven zelf, alsmede in bedrijfsinterne besluitvormingsprocessen. Daarbij is het van belang om te doorgronden hoe sancties en andere signalen uit de maatschappelijke omgeving van ondernemingen binnen die bedrijven worden geïnterpreteerd en vertaald. Hoofdstuk 3 biedt een boeiend relaas van de historie van de Nederlandse afvalbranche. Van Wingerde bespreekt de ontwikkelingen op de afvalmarkt sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw, de ontwikkeling van de milieuwetgeving en de handhaving daarvan en de relatie van de afvalbedrijven met de buitenwereld. De branche heeft zich ontwikkelt van – letterlijk en figuurlijk – het afvalputje van de economie tot een krachtige economische sector met grote ondernemingen die hoogwaardige technologieën toepassen. De branche is ontstaan door de introductie van milieuwetgeving die eisen stelt aan de verwerking van afval, maar het is dezelfde milieuwetgeving waarvan de overtreding door afvalbedrijven de branche in een kwaad daglicht heeft gesteld. De geschiedenis van de afvalbranche wordt gekenmerkt door verschillende geruchtmakende schandalen en gevallen van ernstige milieucriminaliteit. In de criminologische literatuur wordt de bedrijfstak daarom ook vaak aangeduid als een ‘criminogene’ branche. Naar buitenlands voorbeeld werd de branche in het kader van de Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden midden jaren negentig van de vorige eeuw onderzocht op infiltratie van georganiseerde misdaad. Een veelzeggend feit waar Van Wingerde verder weinig aandacht aan besteedt. Georganiseerde misdaad werd overigens niet gevonden maar wel ernstige milieucriminaliteit in de branche zelf, zoals de door Van Wingerde besproken afvalschandalen. Van Wingerde behandelt de handhaving van milieuregels in de branche aan de hand van deze schandalen; van de affaire Uniser in de jaren zeventig tot de TCR-affaire in de jaren negentig van de vorige eeuw. Uit de reacties op deze affaires destilleert zij drie belangrijke ontwikkelingen in die handhaving: een kwaliteitsverbe-
tering van de bestuurlijke handhaving, een belangrijkere rol voor het strafrecht en de ontwikkeling van bedrijfsinterne milieuzorg binnen de branche. Wellicht had Van Wingerde haar historisch overzicht kunnen doortrekken naar de Probo Koala-zaak waarmee ze haar dissertatie begint, om die zaak te gebruiken als illustratie voor de internationalisering van de afvalproblematiek en de afvalbranche, en het achterblijven van de handhaving hierbij. Van Wingerde concludeert dat de schandalen een belangrijke impuls hebben gegeven aan de groei en professionalisering van de afvalbranche, maar dat daardoor een gespannen relatie bestaat met de buitenwereld. Hoofdstuk 4 bevat een uitvoerige beschrijving van de methoden van onderzoek die Van Wingerde heeft gehanteerd. Het hoofdstuk leest als een handleiding voor criminologisch onderzoek bij bedrijven en dat is geen overbodige luxe daar het bedrijfsleven geldt als een voor criminologisch onderzoek moeilijk toegankelijke wereld. Kort gezegd heeft Van Wingerde triangulatie toegepast. Dat wil zeggen dat zij met verschillende bronnen en methoden de veertig geselecteerde bedrijven heeft onderzocht: observaties, documentanalyse, analyse van mediaberichtgeving en interviews met milieucoördinatoren bij de bedrijven en met publieke en private toezichthouders. Tevens biedt het hoofdstuk met een algemene beschrijving een kennismaking met de onderzochte bedrijven. De drie daaropvolgende hoofdstukken beslaan het empirische deel van de studie. Daarin worden de drie onderzoeksvragen beantwoord. In hoofdstuk 5 formuleert Van Wingerde een antwoord op het eerste deel van de vraagstelling: in hoeverre en op welke wijze is de dreiging van sancties van invloed op het regelnalevend gedrag van de bestudeerde bedrijven? De theorie van de afschrikking veronderstelt dat regelovertreding kan worden voorkomen door de kosten daarvan hoger te maken dan de baten. Afschrikking is daarmee geworteld in de rationele keuzetheorie die de onderneming voorstelt als een rationele en amorele actor die de beslissing om regels na te leven of te overtreden baseert op een afweging van kosten en baten. De pakkans en de hoogte van de Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2014-2
Boekbeschouwingen
straf zijn in deze visie belangrijke kostenverhogende factoren. In hoofdstuk 5 maakt Van Wingerde duidelijk dat sancties veel verder buiten de belevingswereld van ondernemers staan dan het denken in termen van afschrikking veronderstelt. Ten eerste laten haar interviews zien dat sancties lang niet altijd tot de onderneming doordringen. Voor zover milieucoördinatoren al op de hoogte raken van zaken bij andere bedrijven zijn het niet de sancties, maar de gebeurtenissen die daarvoor de aanleiding waren die de respondenten onthouden. Bovendien laten de casus van Van Wingerde zien dat afschrikking niet zozeer tot stand komt door de sanctie zelf, maar eerder door de gevolgen in termen van toenemende druk vanuit de toezichthouder, negatieve reacties uit de maatschappelijke omgeving en reputatieschade. Ten tweede bevestigen de interviews dat niet alleen kostentechnische afwegingen een rol spelen, maar ook de zorg voor een goede reputatie en een veilige werkplek voor het eigen personeel. Voor bedrijven die dit belangrijk vinden is straf geen motief voor regelnaleving. Vanuit die intrinsieke motivatie voor regelnaleving is het wel van belang dat overtreders worden bestraft. Hierin lijken veel sancties tekort te schieten. De met de bedrijven besproken overtredingen worden lang niet altijd als afkeurenswaardig beschouwd en de daaropvolgende sancties daarmee als onredelijk. Dit kan volgens Van Wingerde de afschrikwekkende werking van de straf ondergraven. Door de professionalisering van de branche past het sanctioneren van relatief geringe overtredingen ook niet meer bij de verhouding tussen de bedrijven en de overheid. Qua kennis en ervaring zijn bedrijven veelal de meerdere van de toezichthouder geworden. Bovendien is de publieke toezichthouder in het internationale speelveld waarop veel afvalbedrijven opereren slechts een van de (f)actoren waar bedrijven rekening mee moeten houden. Ook vanuit de zakelijke en maatschappelijke omgeving worden prikkels afgegeven die het gedrag van bedrijven beïnvloeden en soms zelfs invloedrijker zijn. Voor zover sancties afschrikwekkend zijn, komt dit door de negatieve reacties
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2014-2
uit de maatschappelijke omgeving en reputatieschade die zij genereren. In hoofdstuk 6 onderzoekt Van Wingerde deze invloed van de maatschappelijke omgeving op het gedrag van bedrijven in de afvalbranche. In hoeverre en op welke wijze kunnen omwonenden, belangengroepen en de media een rol spelen bij het toezicht op bedrijven? Het idee dat partijen in de maatschappelijke omgeving druk kunnen uitoefenen op bedrijven om de nadelige gevolgen van hun activiteiten zo veel mogelijk te beteugelen wordt in de sociaalwetenschappelijke literatuur geconceptualiseerd als de social license to operate die bedrijven moeten hebben om te kunnen ondernemen. Dit begrip verwijst naar het verwachtingspatroon van de maatschappelijke omgeving en de mate waarin een onderneming wordt geaccepteerd door zijn omgeving. Voordat Van Wingerde ingaat op de wijze waarop de omgeving druk kan uitoefenen op afvalbedrijven, gaat ze eerst in op de voorwaarden waaronder deze druk tot stand komt. Een eerste voorwaarde is dat de maatschappelijke omgeving zich iets aantrekt van de (potentiële) gevolgen van de activiteiten van afvalbedrijven voor het milieu. De maatschappelijke druk plaatst Van Wingerde in de historische context van de toenemende aandacht voor het milieu die vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw opkwam. Daarbij is afvalproblematiek, in tegenstelling tot veel andere milieuproblemen, heel concreet en zichtbaar. De publieke perceptie over afvalbedrijven is sterk beïnvloed door de afvalschandalen uit de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Een tweede voorwaarde is dat de maatschappelijke actoren bereid en in staat zijn bedrijven op hun handelen aan te spreken. Die condities zijn niet altijd aanwezig. De maatschappelijke omgeving beschikt niet altijd over de informatie over de milieuprestaties van bedrijven die nodig is om die bedrijven op hun handelen te kunnen aanspreken. En als dat zo is, dan beschikken maatschappelijke partijen niet altijd over de juridische en milieutechnische kennis en de financiële middelen om bedrijven – al dan niet juridisch – aan te spreken op hun handelen. Van Wingerde stelt dat de toegang tot het recht
voor burgers en milieugroeperingen in de afgelopen jaren steeds moeilijker is geworden. Verder hangt de druk vanuit de maatschappelijke omgeving ook af van de zichtbaarheid van de onderneming. Van Wingerde constateert dat grotere bedrijven op zichtbare locaties op meer aandacht vanuit de omgeving kunnen rekenen dan kleinere bedrijven op een voor burgers minder zichtbare locatie. De maatschappelijke omgeving kan op verschillende manieren druk uitoefenen op het gedrag van ondernemingen. Omwonenden en milieubelangenorganisaties kunnen bijvoorbeeld klachten over geur-, geluidsen stofoverlast indienen bij het bevoegd gezag en het bevoegd gezag verzoeken tot handhaving over te gaan, ze kunnen procedures starten om uitbreidingen tegen te gaan of ze kunnen het functioneren van bedrijven aan de kaak stellen door de media op te zoeken en het publiek te informeren over het nalevingsgedrag van bedrijven. Van Wingerde maakt duidelijk dat de invloed van de maatschappelijke omgeving niet losstaat van de invloed van de bestuurlijke overheid, maar mede door de bestuurlijke overheid tot uitdrukking komt. Van Wingerde heeft ook de reacties van bedrijven op hun maatschappelijke omgeving in kaart gebracht. De maatregelen die bedrijven treffen hebben vooral betrekking op het verminderen van het aantal klachten over geur-, geluids- en stofoverlast. Hoewel bedrijven daarmee tegemoetkomen aan maatschappelijke wensen en verwachtingen, betekent dit volgens Van Wingerde nog niet dat bedrijven hun milieuprestaties daadwerkelijk verbeteren of beter voldoen aan wettelijke milieueisen. Verder kan de druk vanuit de omgeving ook omslaan in geslotenheid, het verplaatsen van activiteiten naar landen waar burgers minder kritiek op de bedrijfsactiviteiten hebben en zelfs leiden tot window dressing. De reacties van bedrijven zijn er dan vooral op gericht de maatschappelijke omgeving onschadelijk te maken, terwijl er aan hun werkelijke milieugedrag maar weinig verandert. Toch concludeert Van Wingerde dat de wens van een goede reputatie en een goede relatie met de maatschappelijke omgeving voor veel afvalbedrijven een belang91
Boekbeschouwingen
rijke prikkel vormt voor milieuverantwoord gedrag. Ten slotte vraagt Van Wingerde zich in hoofdstuk 6 af in hoeverre de overheid de condities schept waaronder de omgeving invloed kan uitoefenen op het gedrag van bedrijven. Maken toezichthouders gebruik van het maatschappelijke toezicht? Uit de interviews met de publieke toezichthouders leidt Van Wingerde af dat zij de reacties van burgers lang niet altijd als een nuttig signaal beschouwen, maar eerder als lastig ervaren. Ook ziet zij het risico dat de publieke toezichthouder zijn aandacht te veel richt op problemen die het publiek aanspreken. In hoofdstuk 7 verschuift het perspectief naar de binnenkant van de onderneming en onderzoekt Van Wingerde de werking van het bedrijfsinterne toezicht en de betekenis van het bedrijfsinterne milieubeleid voor de wijze waarop bedrijven signalen van buiten vertalen naar de bedrijfsvoering. Daarbij stelt zij het begrip sociale responsiviteit centraal, dat in 1992 door haar promotor Van de Bunt in zijn inaugurele reden over organisatiecriminaliteit is geïntroduceerd. Sociaal responsieve ondernemingen zijn in staat signalen van buiten op te vangen, deze adequaat in te schatten en te vertalen naar de bedrijfspraktijk. In het geval van gebrekkige sociale responsiviteit ontbreekt het de onderneming juist aan het vermogen om al die signalen op te vangen waardoor de onderneming in zekere zin ongevoelig is voor bepaalde signalen van buiten. Uit dit begrip leidt Van Wingerde drie organisatorische condities af die de mate van responsiviteit bepalen en die zij in hoofdstuk 7 voor de onderzochte afvalbedrijven nader uitwerkt. Ten eerste gaat het om de beheersingsmaatregelen en -systemen van bedrijven die bedoeld zijn om de zorg voor het milieu en de naleving van wet- en regelgeving te waarborgen; het zogeheten milieuzorgsysteem van afvalbedrijven. Ten tweede is dat de aanwezigheid van functionarissen die verantwoordelijk zijn voor de naleving van wettelijke eisen; in de afvalbranche is dit de milieucoördinator. Ten derde zijn de bedrijfscultuur en daarbinnen vooral de houding van het management ten aanzien van wettelijke en
92
maatschappelijke milieueisen van belang; de tone at the top. Ten aanzien van deze drie cruciale condities onderscheidt Van Wingerde twee groepen bedrijven: bedrijven die de bedrijfsinterne milieuzorg nog niet helemaal op orde hebben en bedrijven die dat zowel op papier als in de praktijk wel hebben. Wat hierbij opvalt is dat kennelijk alle onderzochte bedrijven met milieuzorg bezig zijn en dat de bedrijven die daar nauwelijks iets aan doen en die ook model stonden voor de milieucriminaliteit in de afvalbranche kennelijk niet meer bestaan, of niet in de steekproef van Van Wingerde zitten. Dat bedrijven de milieuzorg nog niet helemaal op orde hebben komt volgens Van Wingerde of doordat binnen het bedrijf commerciële belangen prevaleren boven het milieubelang en er weinig begrip lijkt te bestaan voor bemoeienis van buitenaf, of doordat bedrijven zich pas laat zijn gaan beseffen dat de structurele aandacht voor milieuzorg noodzakelijk is voor een goede beheersing van de bedrijfsprocessen. Voor de tweede categorie bedrijven geldt dat de naleving van wettelijke en maatschappelijke milieueisen een vanzelfsprekendheid is. Het management binnen deze bedrijven neemt haar verantwoordelijkheden ten aanzien van de naleving van milieuregels serieus. Deze bedrijven hebben zowel op papier als in de praktijk zeer verregaande milieumaatregelen getroffen en onderhouden open relaties met de overheid en de maatschappelijke omgeving. Van Wingerde verklaart het verschil in het niveau van milieuzorg tussen deze twee groepen bedrijven met het verschil in de tone at the top. Daarbij zegt Van Wingerde dus feitelijk dat de derde conditie verklarend is voor de andere twee condities van milieuzorg en daarmee de sociale responsiviteit van het bedrijf als zodanig. De houding van de leiding van de eerste groep bedrijven karakteriseert Van Wingerde als ‘strategisch’, waarbij het bedrijf het milieumanagementsysteem vooral gebruikt om de toezichthouder gecontroleerd te informeren over haar milieuprestaties. De houding van de leiding van de eerste groep bedrijven is meer responsief; het milieumanagementsysteem dient uitdrukkelijk om de milieuprestaties
continu te verbeteren en hierover te communiceren naar de toezichthouder en de maatschappelijke omgeving. In hoofdstuk 8 integreert Van Wingerde de bevindingen uit de voorgaande hoofdstukken en geeft zij een antwoord op de centrale vraagstelling van het promotieonderzoek. Uit het onderzoek blijkt dat er van sancties nauwelijks een directe afschrikwekkende werking uitgaat op het gedrag van bedrijven. Daarvoor zijn de opgelegde sancties te laag en is de kans om gepakt te worden te klein. Voor zover sancties afschrikken, komt die afschrikwekkende werking tot stand via de maatschappelijke omgeving. Negatieve publiciteit, reputatieschade en de druk die het bedrijf vervolgens ervaart vanuit de lokale gemeenschap zijn veel afschrikwekkender dan een sanctie door de overheid. Dat effect is bovendien afhankelijk van de mate van sociale responsiviteit van bedrijven. Hoe opener bedrijven zijn, hoe eerder zij een sanctie als een signaal zullen beschouwen dat hen eraan herinnert dat ze de werking van hun eigen procedures moeten controleren en zo nodig maatregelen moeten treffen om overtredingen te voorkomen. Heel kernachtig komt Van Wingerde tot de hoofdconclusie dat sancties het meest effectief zijn bij die bedrijven die dit het minste nodig hebben. Van Wingerde sluit af met implicaties van haar onderzoek voor de praktijk van toezicht en handhaving. Ten eerste adviseert Van Wingerde te differentiëren met de boodschap in sancties. Van Wingerde heeft nagenoeg alle veertig bedrijven kunnen onderbrengen in een (reeds bestaande) typologie van vijf profielen: defensieve ondernemers, reactieve ondernemers, toegewijde regelvolgers, strategische spelers en responsieve ondernemers. Voor defensieve en reactieve ondernemers kunnen sancties afschrikwekkend werken, mits de pakkans en de strafmaat als groot genoeg worden beleefd. Voor de toegewijde regelvolgers, de strategische spelers en de responsieve ondernemers frissen sancties de noodzaak tot het naleven van regels op, brengen de boodschap over dat naleving de moeite waard is en dat overtreders worden bestraft. Belangrijk is dus dat van sancties niet alleen een Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2014-2
Boekbeschouwingen
dreigende, maar juist ook een morele boodschap uitgaat. Daarbij moet expliciet worden beargumenteerd wat het afkeurenswaardige is van het bestrafte gedrag. Ten tweede moedigen de bevindingen van Van Wingerde aan tot het betrekken van de maatschappelijke omgeving in het toezicht op ondernemingen. De dreiging van negatieve publiciteit en reputatieschade zijn voor vrijwel alle ondervraagde bedrijven het grootste schrikbeeld. Voor de afvalbranche betekent dit dat de overheid er mede voor moet zorg dragen dat de maatschappelijke omgeving beschikt over betrouwbare informatie over het milieugedrag van bedrijven en toegang heeft tot het recht om ondernemingen of het bevoegd gezag aan te spreken op hun handelen. Ten derde biedt het onderzoek een ondersteuning van het gebruik van zogenoemd systeemgericht toezicht. Dit is een vorm van toezicht waarbij het publieke toezicht door de overheid expliciet aansluit bij en gebruikmaakt van de managementsystemen en milieumaatregelen die bedrijven zelf hebben geïmplementeerd. Evaluatie De wetenschappelijke betekenis van de bevindingen van Van Wingerde reiken veel verder dan de afvalbranche en de regulering van bedrijven in Nederland. De onderzoeksvragen heeft Van Wingerde afgeleid uit een internationale lijn van onderzoek naar oorzaken van regelnaleving en regelovertreding door ondernemingen en een internationaal wetenschappelijk debat over de meest effectieve wijze van regulering en beïnvloeding van gedrag van ondernemingen. Theoretische modellen voor regulering van bedrijven, zoals de bekende handhavingspiramide en het door Van Wingerde besproken reguleringskapitalisme, ontberen nogal eens de toets van empirisch onderzoek. De bevindingen van Van Wingerde zijn dan ook rechtstreeks van belang voor dit internationale wetenschappelijke debat. Een punt van kritiek betreft de wijze waarop Van Wingerde de antwoorden van haar respondenten extrapoleert naar de attitude van de bedrijfsleiding en de bedrijfscultuur. Van Wingerde heeft bij verreweg de meeste bedrijven alleen gesproken Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2014-2
met de milieucoördinator. De formele en informele positie van de milieucoördinator kan van bedrijf tot bedrijf verschillen, zoals Van Wingerde in hoofdstuk 7 ook laat zien. Daarmee komt echter de vraag op of het beeld dat de geïnterviewde milieucoördinatoren schetsen van de bedrijfscultuur en de attitude van de bedrijfsleiding overeenkomt met het beeld dat zou worden verkregen wanneer de bedrijfsleiding zelf en/of meerdere werknemers zouden zijn bevraagd. Van Wingerde roept zelf de vraag op waarom zij niet voor een kleinere groep bedrijven heeft gekozen waarin zij meerdere personen zou interviewen. Haar keuze is ingegeven door het feit dat zij graag een zo breed mogelijk beeld wilde schetsen van de afvalbranche en het bestuderen van een grotere groep bedrijven heeft laten prevaleren boven het interviewen van meerdere personen binnen die bedrijven. Deze keuze valt op zich te respecteren, maar toch was het goed geweest de beelden van de milieucoördinatoren te toetsen, bijvoorbeeld door wel meerdere gesprekken te voeren of door een survey onder meerdere medewerkers af te nemen. Van Wingerde is zich bewust van het probleem: ‘Zien we ondernemingen als zelfstandige entiteiten met eigen afwegingen en percepties, of komt het gedrag van de onderneming alleen door haar medewerkers tot stand?’, vraagt zij op pagina 56. Zij verdedigt zich met de stelling dat deze vraag naar het nalevingsgedrag van ondernemingen in de meeste onderzoeken pragmatisch wordt opgelost. De onderneming wordt dan beschouwd als een afzonderlijke entiteit met eigen verantwoordelijkheden waaraan invulling wordt gegeven door individuele medewerkers van de onderneming. In veel perceptuele studies gaat het dan ook over de percepties van een of meerdere sleutelpersonen binnen bedrijven en worden de bevindingen vervolgens geëxtrapoleerd naar het niveau van de onderneming, aldus Van Wingerde. Dit mag zo zijn, maar het neemt het probleem niet weg. Dat in wetenschappelijk onderzoek tot nog toe gekozen wordt voor een suboptimale oplossing, ontslaat de onderzoeker nog niet van de plicht te zoeken naar een betere oplossing. Door haar an-
tropoforme benadering van de onderneming versterkt Van Wingerde dit probleem. Op pagina 290 zegt ze: ‘Ik beschouw de stijl van leidinggeven en – eo ipso – de bedrijfscultuur in dit onderzoek dan ook als een afgeleide van de perceptie van het management ten aanzien van wettelijke en maatschappelijke milieuregels en de rol van (publieke en private) toezichthouders.’ Van Wingerde leidt de bedrijfscultuur dus af uit de perceptie van het management en de perceptie van het management leidt ze weer af uit de perceptie van de milieucoördinatoren. Recent onderzoek (Denkers e.a., Waarom organisaties de regels naleven, Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2013) laat zien dat de perceptie van de bedrijfscultuur sterk kan verschillen tussen medewerkers en directie, zozeer zelfs dat afgevraagd kan worden of er wel sprake is van een bedrijfscultuur. Van Wingerde is hierover echter optimistisch, want op pagina 291 zegt ze: ‘Ondanks dat ik in dit onderzoek slechts een aantal keren met de bedrijfsleiding zelf heb gesproken, was het op basis van de interviews met de milieucoördinatoren en de bestudering van de bedrijfsinterne documenten wel mogelijk een indruk te schetsen van de houding van het management ten aanzien van de buitenwereld.’ Het proefschrift van Van Wingerde is de tweede criminologische dissertatie over de afvalbranche in Nederland. Op veel punten bouwt deze studie voort op die van Huisman (W. Huisman, Tussen winst en moraal (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001) uit de jaren negentig van de vorige eeuw. Het is daarom als auteur van deze bespreking juist aardig op te merken dat de studie van Van Wingerde in veel opzichten leest als de 2.0-versie – ‘new and improved’ – van deze eerdere analyse. Daar waar door Huisman bijvoorbeeld een belangrijke verklaring voor regelovertreding wordt gelegd bij de omgekeerde prikkelstructuur in de afvalbranche (de baat gaat voor de kost uit: afvalbedrijven krijgen samen met het afval geld voor de verwerking en daardoor is het aantrekkelijk daarvoor zo weinig mogelijk kosten te maken), stelt Van Wingerde vast dat die prikkel is verdwenen nu afvalverwerkers door93
Boekbeschouwingen
gaans vaste contracten hebben met afvalontdoeners. Net als de dissertatie van Huisman is het proefschrift van Van Wingerde een Nederlandstalige monografie van flinke omvang (405 pagina’s). In de hedendaagse criminologie is dit echter minder gebruikelijk dan dertien jaar geleden. Criminologische dissertaties zijn doorgaans gebaseerd op enkele Engelstalige artikelen in internationale wetenschappelijke, peer-reviewed, tijdschriften. Ener-
zijds valt het te prijzen dat Van Wingerde nog een ‘kloek boek’ heeft geschreven, anderzijds heeft zij daarmee het bereik van haar wetenschappelijk zeer relevante boodschap beperkt tot de selecte groep Nederlandstalige lezers die de moeite neemt het boek te lezen. Toch zijn haar bevindingen zoals gezegd van belang voor het internationale onderzoek naar de achtergronden van ‘compliance’ door bedrijven en het academisch debat over regulerings-
strategieën. Een (of meer) Engelstalig(e) artikel(en) voor internationale tijdschriften in de velden van criminologie en regulation studies is dan ook zeer aan te bevelen. Wim Huisman1 Amsterdam, januari 2014
1.
Prof. mr. dr. W. Huisman is hoogleraar criminologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
M.H.E. Rongen, Cessie Diss. Nijmegen, promotoren prof. mr. S.C.J.J. Kortmann en prof. mr. H.L.E. Verhagen (Serie Onderneming en Recht, deel 70), Deventer: Kluwer 2012, XLII + 1847 p., ISBN 978-90-1310-107-2. 1. Op 22 februari 2012 heeft M.H.E. Rongen een proeve op het gebied van de rechtsgeleerdheid geleverd met zijn zeer omvangrijke proefschrift over cessie. Ik heb vanwege de omvang van het boek geaarzeld over het verzoek van de redactie om het te bespreken. Omdat ik inmiddels behoorlijk op streek was met de bespreking van het proefschrift van Biemans over stille cessie1 – met een kleine 900 p. ook een behoorlijke pil – heb ik toegestemd. Het schrijven van deze bespreking heeft tijd gevergd, maar mij ook genoegen en leesplezier verschaft. Rongen heeft een heldere en plezierige schrijfstijl die hij gedurende de zeventien (!) jaar dat hij – naar ik me heb laten vertellen – aan zijn magnum opus heeft gewerkt, consequent heeft volgehouden. Dat dwingt bewondering af. Een belangrijk verschil tussen de studie van Rongen en die van Biemans is, naast het feit dat Biemans het alleen over stille cessie heeft, dat Rongen uitstappen buiten het strikt juridische niet schuwt. Rongen schetst in zijn inleiding duidelijk de economische betekenis van cessie voor securitisation en andere vormen van financiering zoals factoring en sluit die inleiding af met een fraaie beschouwing over securitisation en de kredietcrisis (p. 15-33). Dat maakt de lezer nieuwsgierig naar meer. 94
2. Rongens boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel – Securitisation – bestaat uit twee hoofdstukken over respectievelijk de ‘building blocks’ van dit fenomeen en over de aan securitisation verbonden risico’s. In dat kader wordt eveneens aandacht besteed aan de methoden om deze risico’s te ondervangen. In het tweede en verreweg omvangrijkste deel worden in de respectieve hoofdstukken een aantal kernthema’s rond de cessie besproken: leveringsvoorschriften, overdraagbaarheid van vorderingen op naam, het fiduciaverbod, het bepaaldheidsvereiste, cessie van toekomstige vorderingen, nevenrechten en de cessie in het IPR. In deze boekbespreking zal het accent op de beschouwingen van Rongen in deel 2 liggen. Het boek wordt afgesloten met de gebruikelijke registers, waarvan de omvang bepaald indrukwekkend is. Hier is veel arbeid verricht. 3. Zoals aangegeven bestaat het eerste deel uit twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk over de ‘building blocks’ wordt een heldere en systematische uiteenzetting gegeven over de verschillende elementen van securitisation. Voor degenen die goed ingevoerd zijn in de materie zal de beschrijving weinig nieuws bevatten, maar ook zij zullen genoegen beleven aan lezing van het betoog
van Rongen. In het tweede hoofdstuk worden de risico’s van securitisation en de methoden om deze te ondervangen besproken. Rongen bespreekt de debiteurenrisico’s (no payment risk, slow payment risk en prepayment risk) alsmede de structuurrisico’s welke hun oorzaak vinden in de manier waarop de securitisation juridisch in het garen is gehangen. Een voorbeeld is het liquiditeitsrisico dat kan ontstaan door een ‘asset liability mismatch’. Ten slotte gaat Rongen onder de kop ‘Financial support’ uitvoerig in op de wijzen waarop de debiteuren en liquiditeitsrisico’s kunnen worden verminderd. Het gaat daarbij om financiële technieken om de centrale ‘building blocks’ van de securitisation, de SPV enerzijds en de investeerders in de door de SPV uitgegeven effecten, de asset-backed securities (ABS) anderzijds, tegen die risico’s te beschermen. Het geheel is weliswaar nogal beschrijvend van aard, maar daar staat tegenover dat een dergelijk overzicht van de met securitisatietransacties verbonden risico’s bij mijn weten in ons taalgebied ontbreekt. De eerste twee hoofdstukken zijn zodanig geschreven dat ze mijns inziens ook voor niet-juristen interessant zijn. Men kan bijvoorbeeld denken aan treasurers in spe. De VU verzorgt een Postgraduate opleiding tot Register Treasurer, waar ik het
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2014-2