Karen Duve
TA X I Vertaald uit het Duits door Gerrit Bussink
de geus
Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een bijdrage van het Goethe-Institut De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Taxi, verschenen bij Eichborn Berlin Oorspronkelijke tekst © Eichborn ag, Frankfurt am Main, 2008 Nederlandse vertaling © Gerrit Bussink en De Geus bv, Breda 2011 Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Svenja-Foto/Corbis/HillCreek Pictures isbn 978 90 445 1383 7 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
1 Zo ging het niet langer. Ik had mijn opleiding bij de verzekering afgebroken – de enige opleiding waar ik ooit aan was begonnen. Daarna probeerde ik zonder geld van Hamburg naar München te lopen, in de hoop dat er onderweg iets zou gebeuren. Ik had bijvoorbeeld midden in het bos op een auto kunnen stuiten, een auto met een half in ontbinding verkerende dode achter het stuur. En naast hem, op de passagiersstoel, had tussen allemaal maden een koffer met tienduizend niet doorlopend genummerde briefjes van honderd kunnen liggen. Dat had zomaar gekund. In Göttingen wikkelde ik wat er van mijn voeten nog over was in twee paar sokken en liftte terug naar Hamburg. ‘Ik hoop dat je weet wat je te doen staat als je in de goot bent beland’, zei mijn broer. ‘Niet dat er dan nog iemand van de familie voor je moet opdraaien.’ Mijn broer deed altijd alsof onze familie een saamhorige gemeenschap was, met mij als enig buitenbeentje, maar in werkelijkheid woonde hij samen met mij in een tuinhuisje dat onze vader op het grasveldje achter zijn huis had gebouwd om ons allebei niet meer te hoeven zien. Het tuinhuisje had twee kamers, voor ons allebei één. Een badkamer was er niet, daarvoor moesten we naar het huis. Bij sneeuw en regen en als het pikdonker was. Meestal zat ik op het bed 7
in mijn kamer met mijn rug tegen het hoofdkussen en de slecht geïsoleerde houten wand in een boek over chimpansees te lezen. Of ik keek door het raam naar de takken van een giftige goudenregen. Het werd tijd dat ik in actie kwam. Mijn vroegere medeleerlingen waren al anderhalf jaar bezig met hun studie en als ik niets deed, zouden mijn ouders opnieuw een of andere langzame dood op een kantoor voor me bedenken. Ik begon de personeelsadvertenties in de Bild-Zeitung te lezen. Gezocht werden kandidaten voor ploegen huis-aanhuisverkopers, bardames op provisiebasis en taxichauffeurs. Huis-aan-huisverkoop ging niet, omdat het mij ten enenmale ontbrak aan overtuigingskracht. Ik hoopte nog altijd dat er iets uit de lucht kwam vallen, iets groots en bijzonders waar ik zelf geen vinger voor uit hoefde te steken of beslissingen voor moest nemen die ik vervolgens de rest van mijn leven zou betreuren. Maar tot het zover was kon ik natuurlijk taxichauffeur worden. Ik reageerde op een advertentie waarin niet alleen taxichauffeurs, maar uitdrukkelijk ook taxichauffeuses werden gezocht. In 1984 was het in personeelsadvertenties nog niet gebruikelijk om elk beroep ook van een vrouwelijke uitgang te voorzien. Dat gebeurde alleen als men wilde aangeven dat vrijwel iedereen werd aangenomen.
2 Ik haalde het taxirijbewijs, dat ik nodig had om passagiers te mogen vervoeren, omdat ik alle straten vanaf de Klosterstern kon opsommen en omdat ik wist dat de kleur waarin alle taxi’s waren gespoten ral 1015 heette – licht ivoor, een soort bleke etter dus. De verbinding tussen de Horner 8
Kreisel en de buitenwijken had ik evenwel niet meer paraat, hoewel ik wekenlang verbindingswegen uit mijn hoofd had geleerd en ze bovendien allemaal een keer had gefietst. Het examen vond plaats op de afdeling Verkeer van het stadhuis. De twee examinatoren zaten achter een tafel, met hun benen gestrekt en hun stoel ver naar achteren geschoven om achter het tafelblad plaats voor hun buik te maken. Ik zat met een al wat oudere Turk en twee studenten tegenover hen – naast elkaar, als schietschijven. Zonder tafels. Ik sloeg langzaam mijn linkerbeen over mijn rechter en vroeg aan een van de dikke en onsympathieke examinatoren of ik met het opsommen van de straten niet andersom, namelijk bij de buitenwijken mocht beginnen. Tot mijn verbazing had hij daar niets op tegen. ‘Elbchaussee …’ begon ik, ‘Elbchaussee … nou, eerst de hele tijd over de Elbchaussee … eh, kilometers … dan Königstrasse … Reeperbahn … dan Ring 1 op, nee, dat klopt niet, liever verder door de Ost-West-Strasse, bij de Rödingsmarkt de Grosser Burstah in, door de Steinstrasse en dan eh, Berliner Tor, eh … Berliner Tor … en Hammerdinges …’ Hamm en Horn, Horn en Hamm, ik haalde die eenlettergrepige, naoorlogse wijken vol identieke flatgebouwen, bejaarden en tuintjes voortdurend door elkaar. ‘Eh … Berliner Tor en dan almaar rechtdoor de … eh …’ Ik sperde mijn ogen wijd open en wapperde hulpeloos met mijn wimpers. ‘Precies. Enzovoort enzoverder’, zei de onsympathieke examinator. De Turk, die maar één straat was vergeten, lieten de beide dikbuiken zakken. Met rechtvaardigheid had het allemaal weinig te maken, maar ik keek natuurlijk wel uit om protest aan te tekenen. Nog diezelfde middag sprong ik op mijn fiets en ging ik naar het taxibedrijf dat ik in de BildZeitung had uitgekozen. 9
3 De firma Mergolan bestond uit een glazen kantoor, een werkplaats en tweeëntwintig taxi’s. De chef zag er met de strakke scheiding in zijn zwarte haar en de melancholieke herdersbaard in zijn ronde gezicht uit als een Hongaar van een ansichtkaart. Maar boven zijn bureau hing in een gouden lijst een foto van de sjah van Perzië. Mergolan verkocht me een kelnersportemonnee en de plattegrond Hamburg en omgeving. ‘Goedkoper dan bij ons krijg je die nergens’, zei hij. Het dopje van een pistachenootje glipte over de rand van zijn onderlip en viel op de betonnen vloer. Mergolan liep met me mee naar buiten, waar een zwartharige man in een blauwe overall net de motorkap van een taxi dichtsloeg. ‘Dat is Mustafa. Bij hem moet je zijn als er iets met je taxi is.’ Mustafa stak ter begroeting zijn vuile hand op. Mergolan ging samen met mij in de Mercedes zitten. Warme lucht sloeg ons tegemoet. Het was juni en de auto had in de felle zon gestaan. We lieten de portieren open. Mergolan zette het daklicht en de mobilofoon aan. ‘Wij zijn aangesloten bij de centrale van Wandsbek. Alle taxi’s met zo’n wapen van Hamburg achterin horen bij de centrale van Wandsbek.’ Op het wapen stond het nummer: 244. Mergolan trok het rittenboekje achter de zonneklep vandaan en liet me zien hoe ik de kilometers met en zonder passagiers, het geldbedrag van de taximeter en de kilometerteller moest aflezen en in de kolommen moest invullen. ‘Bij ons krijg je vijftig procent van de opbrengst. Tweehonderd mark zit er eigenlijk altijd wel in – voor jou dus 10
honderd mark plus fooien. Als je moet tanken, vraag je om een bonnetje, dat je later in de envelop stopt. Het geld kun je natuurlijk aftrekken. En als je een drukke dag hebt, neem je bij het tankstation de vrachtwagenpomp, dan zit je tank binnen twintig seconden vol en kun je meteen doorrijden. Gesnopen?’ Hij stapte uit. Ik stopte de plattegrond, een appel en een spuitbusje met traangas in het vakje naast de bestuurdersstoel, legde mijn oude varkensleren aktetas in de kofferbak, stak het rittenboekje weer achter de zonneklep en vertrok. De lucht was blauw, hier en daar gearceerd met doorzichtige wolkenslierten. Ik had gekozen voor de nachtploeg, die van ’s avonds zes tot ’s morgens zes duurde. ’s Nachts rijden en overdag slapen, dat leverde volgens mij het meeste avontuur op. De eerste standplaats die ik in het vizier kreeg was die bij Hagenbecks Tierpark. Mijn auto was de enige taxi en ik kon meteen helemaal tot aan de streep doorrijden. Schuin aan de overkant van de straat koekeloerden twee langharige ezels over de omheining van de dierentuin en lieten in de hitte hun wollige oren hangen. Ik draaide het raampje omlaag, sorteerde mijn wisselgeld in de kelnersportemonnee en wachtte. Ik wachtte en wachtte, achter me stopte nog een taxi en daarna nog een. Telkens als de mobilofoon kraakte en de stem iets zei, kromp ik in elkaar van schrik. Ik vond technische apparaten heel intimiderend. Bovendien was ik al mijn hele leven bang dat ik iets verkeerd zou doen. En ik moest natuurlijk niet alleen letten op wat de vrouw van de centrale zei. Bij de standplaats stond ook nog een groene telefoonpaal, de zogeheten mini, waar elk moment iemand kon bellen. Wat moest ik eigenlijk doen als dat allebei tegelijk gebeurde – als de centrale de standplaats Hagenbeck opriep en precies op dat moment ook de mini overging? Ik 11
draaide aan de knop om erachter te komen of de taxi’s achter mij bij dezelfde centrale waren aangesloten en me konden verklikken als ik iets fout deed. Op dat moment stapte er een vrouw in, die op de achterbank ging zitten. Ze droeg een geruit mantelpakje en had een lief, vermoeid gezicht. Haar handtas was ook geruit. ‘Meerweinstrasse, alstublieft.’ ‘Goed,’ zei ik, ‘de Meerweinstrasse. Oké. Waar ligt die ook alweer precies, de Meerweinstrasse?’ ‘Een zijstraat van de Grossheidestrasse.’ Ik pakte de plattegrond, die ik naast de stoel had gestoken, en begon te bladeren. Meerweinstrasse, Meerweinstrasse … waarom niet meteen Meerzwijnstrasse? ‘Rijdt u maar gewoon. Ik wijs de weg wel.’ Ik zette de meter aan, voegde in op de Julius-VosselerStrasse, schakelde, gaf richting aan, veranderde van rijbaan, stak de Siemersplatz over. Het was een flinke rit, dwars door Eppendorf en Winterhude, en het was een vreemd gevoel om iemand die je nog nooit van je leven had gezien zo dicht achter je te hebben dat je zijn adem in je nek meende te voelen. De Meerweinstrasse was een kleine eenrichtingsweg in een woonwijk met rode bakstenen huizen. Ik rekende af, zette de meter weer uit, schreef een kwitantie, liet de vrouw uitstappen en ging op de dichtstbijzijnde standplaats staan, die aan de Jarrestrasse lag. Naast me stopte een taxi. De chauffeur schoof zijn leren pet van zijn voorhoofd en draaide het raampje omlaag. Mijn raampje was al open. ‘Is dat een wagen van Mergolan?’ ‘Ja. Hoezo?’ ‘Dat zie je meteen, haha. Mergolan!’ Hij lag bijna dubbel. ‘Kampnagel’, riep de vrouw van de centrale. Het duurde 12
vier seconden voor ik me realiseerde dat de standplaats aan de Jarrestrasse ‘Kampnagel’ heette, naar de Kampnagelfabriek. ‘Niemand op Kampnagel? Omgeving Kampnagel.’ ‘Tweehonderdvierenveertig’, schreeuwde ik en ik mepte op de knop van de mobilofoon. ‘Tweehonderdvierenveertig, tweehonderdvieren…’ ‘Rustig maar, tweedubbelvier. Ik hoor u prima. U hoeft niet zo te schreeuwen. Staat u op Kampnagel? Meerweinstrasse 33 – Kantereit.’ ‘Meerweinstrasse 33 – Kantereit. Bedankt, tweedubbelvier.’ ‘Bedankt, tweedubbelvier.’ En deze keer hoefde ik niet eens in het stratenboek te kijken.
4 Na drie weken had ik wel zo’n beetje door hoe het werkte. Taxichauffeurs in Hamburg hadden het niet alleen over een taxi (zakelijk), maar ook over een taxe (liefkozend). Soms gebruikten ze beide woorden in een en dezelfde zin. God mag weten waarom. Een oude taxichauffeur die niet bij een centrale was aangesloten, heette een kakkerlak. Iemand die langs de straat stond te zwaaien en instapte zonder me van tevoren via de centrale besteld te hebben, was een aanloper, en zo iemand ergens naartoe brengen was een tour. Fooi heette tip, taximeter heette klok, en een tour waarbij de klok niet was ingeschakeld en je de hele ritprijs opstreek, werd ‘voor de volle winst gaan’ genoemd. ’s Avonds tussen zes en acht ging alles eigenlijk van een 13
leien dakje – in elk geval in de binnenstad. Rond die tijd waren de mensen klaar met waar ze de hele dag mee bezig waren geweest en wilden ze zo gauw mogelijk naar huis. Na acht uur werd het rustig. Iedereen was op de plek waar hij hoorde te zijn, thuis voor de buis of in de schouwburg of in een restaurant, en de volgende twee uur kon ik zonder al te veel onderbrekingen in een van mijn boeken over de grote apensoorten lezen. Tegen een uur of tien begon het dan weer: concertgebouw en opera. Tot middernacht was er genoeg werk. Uitgeverij Springer in de Kaiser-WilhelmStrasse bestelde via de centrale nogal wat taxi’s. Of je reed heen en weer tussen de verschillende amusementswijken. Bij de standplaats op de Gänsemarkt kon je geen ritten van de centrale aannemen omdat je was ingesloten door de andere taxi’s, maar daar stond tegenover dat je hier veel aanlopers had. Op de Grossneumarkt ging het zelfs tot één uur door. Maar de late ritten daarvandaan waren vaak niet de prettigste. De kantoorbedienden die in de wijn- en bierkroegen geen vrouw hadden weten te versieren, lieten zich voor vijf mark naar de Reeperbahn brengen. Daar kon je dan meteen blijven wachten. De Reeperbahn was de enige plek waar door de week ook na één uur nog wat te verdienen viel. Dat gold ook voor de standplaatsen in de buurt van een club. Tegen drie uur ’s nachts wachtte ik altijd op de Siemersplatz om een van de meisjes van de Funny Club naar huis te brengen. De meisjes die in de clubs werkten, gingen allemaal met de taxi naar huis.
14