Juttertje Tim verscheen oorspronkelijk in vervolgafleveringen in het weekblad Donald Duck
Juttertje Tim
de B I E G E L B I B L I O T H E E K –
Voor het eerst verschenen in boekvorm in mei bij Uitgeverij Holland Dit is een gezamenlijke uitgave van de uitgeverijen Holland en Lemniscaat tekst © erven Paul Biegel tekeningen © Annemarie van Haeringen Publicatierechten: Uitgeverij Holland / Lemniscaat Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Omslagillustratie Annemarie van Haeringen Omslagontwerp en lay-out Marc Suvaal Drukwerk Drukkerij C. Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Bindwerk Boekbinderij De Ruiter b.v., Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden. www.paul-biegel.com
Verschrikkelijke Oom Tim wou niet naar zee. Al zijn broers waren zeeman en al zijn zusters waren zeevrouw, maar Tim wou niet. ‘Het golft zo,’ zei hij. Tims vader, die kapitein was op een driemaster met twaalf stagen, zei dat je daaraan wende. ‘Met een stevige bries in de rug merk je er niks van jongen. Ga toch een dagje mee, naar Australië of zo.’ ‘Nei,’ zei Tim. Oudere broer Nicolaas, die kok was op de grote vaart, wilde Tim meenemen in de kombuis. ‘Daar wiebelt alleen de soep,’ zei hij. ‘Nei,’ zei Tim. Nog oudere broer Andrew, een kolossale matroos vol blauwe getatoeëerde ankers, dacht dat kielhalen het beste was. ‘Drie keer,’ zei hij. ‘En als dat niet helpt nog een paar striemen met een eind touw op de nat gespannen broek.’
‘Nei,’ zei Tim. ‘Aan het roer dan,’ opperde zijn zuster Henriëtta. Zij voer als stuurvrouw op een brik die ook Henriëtta heette. Henriëtta II zelfs, want de Henriëtta I had ze in de prak gevaren tegen een boei. ‘Nei,’ zei Tim. Zijn jongste zuster Fie liet hem met rust. ‘Word jij maar vuurtorenbouwer,’ zei ze, en ze stapte aan boord van een walvisvaarder om als traankookster naar de Zuidpool te varen. ‘Ajuus!’ Tim had er verdriet van. Hij hield ontzettend veel van de zee; hij wilde er alleen niet op. Hij wilde er aan. Toen hij twaalf jaar was vond zijn moeder dat hij groot genoeg was om voor zichzelf te zorgen. ‘Jongen,’ zei ze. ‘Ik heb aangemonsterd als wasvrouw op een oceaanreus. Hou het huis netjes voor als we terugkomen.’ En ook zij koos het ruime sop. Nu woonde Tim alleen in het huis dat hij netjes moest houden. Het lag hoog op de rotsige kust bij Plijmuiden en keek uit over zee. Je zag het wit van de zeilschepen al van verre aankomen; ook het zwart van stormen en boos weer. En diep beneden lag een zandstrand waar het wrakhout aanspoelde. Ook stukken visnet en blauwe kwallen en flessen zonder briefje en vreemde schelpen en een dooie bruinvis en een linkerschoen en de staart van een zeemeermin. Tim kwam er elke dag, bij laag tij, om te jutten. En zo gebeurde het dat hij de kist vond. Een mooie stevige houten zeemanskist, met een dicht deksel en een dicht slot. De kist van een zeerover, begreep Tim dadelijk. Vol schatten. Hij trok het zware ding omhoog uit het natte zand en schudde eraan om goudgeld te horen rinkelen of parels te horen rollen of sieraden te horen kletteren. Maar nee. Toen luisterde hij met zijn oor tegen het klamme hout of er een meermin in zat te snikken. Hij klopte op het deksel en riep oehoe door het slot, maar geen levend wezen antwoordde.
Wat zat erin? De vloed kwam opzetten en wilde de kist weer meenemen, maar Tim tilde hem op zijn schouder en droeg hem langs het rotspad naar boven naar zijn eenzame huis. Zwaar! Wat zat er toch in? Tim zette de kist in de kamer van zijn blauwe-anker-broer Andrew en begon aan het slot te morrelen. Het was van vreselijk staal en nauwelijks geroest; met geen schroevendraaier of nijptang kreeg hij er vat op, en toen hij het deksel wilde forceren met een koevoet gaf het hout zulk akelig gejammer dat hij meteen ophield. Een toverkist? Tim probeerde een spreuk te verzinnen en daarbij viel zijn oog op de sleutel die in de kamerdeur stak. Natuurlijk paste die niet in het slot van de kist, maar nu probeerde hij alle sleutels van het huis, en de laatste, die van het zolderkamertje, gleed als boter in het slot en opende het met een klik. Vreemd. Met bevende hand opende Tim het deksel, maar intussen was het te donker geworden om iets te kunnen zien en hij moest de olielamp erbij halen. Nauwelijks had hij de pit aangestoken of daar klonken drie zware bonzen op de voordeur. Het scheelde weinig of de lamp was kletterend uit Tims handen gevallen, want hij dacht dat daar de tovenaar kwam om zijn kist op te eisen. Onzin! Het was natuurlijk vader of Henriëtta of Nicolaas of – hij rende naar de deur, schoof de grendel weg en trok open. Meteen glipte de wind naar binnen, als een kat, en schudde aan de vlam in de lamp. In het flakkerende licht zag Tim een grote gestalte in een wijde zwarte jas, een zwarte hoed, een zwarte lap voor één oog en een zwarte laars aan één voet. De andere voet was er niet. Daarvoor in de plaats stak er uit de broekspijp een houten poot die de man dwingend over de drempel zette.
‘Donderse sprot!’ sprak hij raspend. ‘Laat mij d’r es in!’ Tim week achteruit voor de verschrikkelijke zeerover die bonkend met zijn houten poot binnenstapte en de deur achter zich dichtsloeg. ‘Timmetje ben jij toch, wat?’ sprak de man. Zijn stem donderde als de branding. ‘J-ja,’ wist Tim uit te brengen. Hij schuifelde verder achteruit en trok de deur van Andrews kamer dicht om de kist verborgen te houden. ‘Maar jij weet niet wie ik ben, wat?’ riep Houtepoot, die steeds verder naar binnen drong, alsof hij het huis in bezit nam. ‘N-nee,’ stotterde Tim. ‘Nee óóm!’ bulderde de man. ‘Oóm moet je tegen me zeggen, scharminkel! Ik ben je oom Taddeus, begrepen?’ Tim knikte bevend. De naam Taddeus had hij wel eens gehoord, fluisterend uitgesproken door zijn ouders, alsof het een vloek was. En van zijn broers en zusters had hij begrepen dat oom Taddeus te maken had met alle slechtigheid die er op aarde bestond. ‘Hij gooit met messen, spuugt naar de koning en draait met zijn blote handen een paard de nek om. Hij drinkt vijf flessen whisky per dag en hij handelt in drank en Bretonse keukenmeiden die in wrakke bootjes het land worden binnengesmokkeld.’ Dat had Andrew tenminste verteld, en nu stond die slechterik daar in levenden lijve tegenover Tim in de kamer. ‘Zo zo zooo!’ sprak oom Taddeus, en zijn houten poot recht voor zich uit strekkend ging hij in de leunstoel zitten. ‘Zo zo! Alleen thuis, wat? Iedereen gedrost, wat? Mooi mooi, dan kom ik een tijdje bij je wonen, kereltje. Hoopjes plaats hier!’ Terwijl hij het zei trok hij een glimmend mes uit zijn gordel te voorschijn, zodat Tim haastig ja oom, goed oom, natuurlijk oom, graag oom riep. Oom hief het mes en begon er krassend zijn nagels mee schoon te maken.
Tim dacht maar aan één ding: de kist. Hij wist nog niet eens wat erin zat, maar hij wist wel dat deze vreselijke oom Houtepoot die niet mocht vinden. ‘Soep!’ bulderde oom. Hij had zijn nagels schoon gekrast en borg het mes weer op. ‘Breng hete soep, donderse jongen, en gauw wat!’ Tim liep naar de keuken, waar hij een pan groentesoep voor een hele week klaar had staan, en begon erin te roeren. Had ik maar gif, dacht hij, of slaappoeiers. Maar er was alleen peper. Hij strooide de halve bus leeg in de pan, plukte een flinke bos brandnetels (met handschoenen aan) en hakte die er ook nog door. ‘Haast klaar?’ bulderde het uit de kamer. ‘Ja oom!’ Tim diende op en oom Houtepoot begon slurpend te eten, met zijn kop boven de pan want van elke hap droop de helft langs zijn mondhoeken kledderend weer terug. ‘Lekker!’ sprak hij smakkend. ‘Maar te weinig gekruid.’ En de lege pan opzij schuivend boog hij zich voorover, legde zijn luizenkop op tafel en viel snurkend in slaap. Nu! dacht Tim. Hij sloop naar de andere kamer, nam de kist voorzichtig op en liep er zachtjes mee naar boven, naar de zolder met het ronde raam. Het was er stikdonker; het sterrenlicht van de nachtelijke hemel drong niet naar binnen, en rood fonkelende An tares stond te laag om in de kist te schijnen. Tim voelde voorzichtig met zijn hand. Op de bodem lag iets kouds en glads. Een slang? Nee. Metaal? Een goudklomp? Hij kon het niet thuisbrengen, het ding zat muurvast, licht moest hij hebben, licht om te zien wat het was en hoe het vastzat. Hij deed het deksel dicht en sloop naar beneden om de olielamp te halen. Oom lag nog te snurken. Zal ik hem vastbinden? dacht Tim. Met een paalsteek om zijn nek? Maar wie durft zoiets?
Hij pakte de lamp, sloop ermee naar zolder en hield hem boven de kist om eindelijk te kunnen zien wat erin zat. Een koker! Een lange koker van glimmend metaal die – maar nu begon de vlam hevig te sputteren, werd geel en blauw en groen en doofde uit. De olie was op. Tim mocht niet vloeken van zijn vader. Daarom bleef hij de verdere nacht zwijgend in het pikkedonker op de naakte vloer van de zolder wachten tot de zon opkwam. Het gesnurk van Houtepoot dreunde van beneden in zijn oren, en de gedachte aan de koker maalde door zijn hoofd. Daar zat natuurlijk een papier in. Een kaart! Met een kruisje op de plek waar een schat begraven lag. Of een brief van de Duitse keizer. Of een geheim document van smokkelaars. Het werd langzaam licht. Tim zat turend en glurend boven de kist en kon eindelijk de klemschroeven zien waarmee de koker verankerd zat, en hoe ze los moesten worden gemaakt. Met veel gepeuter en gebroken nagels kreeg hij het voor elkaar, haalde de koker uit de kist en schroefde de dop eraf. Hij keek erin met één oog. Het ding keek terug, ook met één oog. Het was geen holle koker met een brief van de Duitse keizer erin; het was een verrekijker. Een mooie, gave, koperen, glimmend gepoetste zeemanskijker was het. Je kon hem tot een lange buis uittrekken, langer en langer, met steeds dunnere stukjes. Tim moest het dikke eind op de vensterbank van het ronde raam steunen terwijl hij zelf halverwege de zolder stond – zo lang was het ding, en nog niet aan zijn eind. Eerst maar eens kijken, dacht hij, of er al iets scherp in beeld te krijgen is. Hij richtte de kijker op de einder, kneep één oog dicht en tuurde met het andere in de lens. ‘Hèh??’
Hij riep het hardop; hij vergat verschrikkelijke oom. ‘Hèh???’ Met drie vraagtekens. Want in het ronde beeld van de kijker vertoonde zich een schip zoals Tim nog nooit gezien had. Een schip als een draak met een gekromde hals en opengesperde muil die vuur leek te spugen. Een groot gestreept zeil bolde in de wind. Tim trok de kijker weg en keek met zijn blote oog. Er was niets te zien, de zee was leeg op een enkele botter na, veel meer naar rechts. Hij keek opnieuw door de kijker. Daar was het drakenschip! Duidelijk en scherp. Hij zag het deinen op de golven, hij zag mannen het zeil aanhalen, en één zat aan het stuur. En om de boot heen wemelde het van vreemde vissen en zeemonsters. ‘Hèh???’ Geen tien vraagtekens waren genoeg. Met het blote oog was er nog steeds niets te zien. Tim richtte de kijker naar rechts op de botter en probeerde die in beeld te krijgen. Het lukte hem niet. Terug naar het midden draaiend kreeg hij het drakenschip weer te zien. Het koerste recht naar de haven van Plijmuiden, maar opeens veranderde het schip van koers, ging met flapperend zeil door de wind en stevende recht op de kust af, recht op het strand onder Tims huis. Op dat ogenblik hoorde hij het gestommel van vreselijke oom Houtepoot die wakker werd, en haastig schoof hij de lange kijker in elkaar en borg hem weg onder een losse plank in de vloer.
Nauwelijks had Tim de geheimzinnige verrekijker verstopt of van beneden klonk de raspende stem van oom Houtepoot: ‘Bliksemse jongen! M’n ochtendpap! Gruttenbrij met stroop! Een bord vol moet ik hebben! En een oorlam ernaast! Waar zit je, dekschrobber?’ Tim vloog de trap af. ‘Hier oom,’ zei hij. ‘Voortaan zorg je dat het dampend op tafel staat als ik wakker word, begrepen?’ ‘Ja oom,’ zei Tim. Grutten waren er niet, maar rogge was er wel. Tim kookte een stevige pap, nam een lepel stroop en schreef met druipende letters ‘voor mijn lieve oom’ in de pap. De verschrikkelijke Houtepoot slobberde het als een beest naar binnen zonder iets te zeggen. Lezen kon hij blijkbaar niet. Toen bulderde hij: ‘Oorlam!’ Tim vroeg met een benepen stemmetje: ‘Wat is dat, oom?’ Langzaam draaide de bullebak zich om, keek Tim recht in het gezicht en begon zo verschrikkelijk te lachen dat het huis schudde op de rotsen. ‘Je vader vaart!’ riep hij. ‘Je moeder vaart, je broers varen en je zusters varen, en jij weet niet wat een oorlam is? Ha ha?’ ‘N-nee oom.’ ‘Dan ga jij er meteen een voor me halen, in de kroeg!’ ‘Kroeg oom? Is het sterke drank oom?’ ‘Wis en drie en donders is het sterke drank! En nu gauw als de gesmeerde bliksem! Een hele fles!’ Tim bleef staan. ‘Ingerukt!’ Het huis schudde alweer van de bulderstem. Maar Tim bleef staan. ‘Heb je me gehóórd!’ Oom zag blazend rood.
‘Ja,’ zei Tim. ‘Maar ’t mag niet van m’n vader. Geen sterke drank in huis zegt hij altijd.’ ‘Je vader is er niet, brutale aal! Je doet wat ik zeg!’ Tim haalde diep adem. ‘Nee,’ zei hij en hij sloot zijn ogen. Het bleef gevaarlijk stil in de kamer. Toen werd een zacht gefluister van oom hoorbaar: ‘negen, acht, zeven, zes, vijf…’ Op één word ik tot moes geslagen, dacht Tim. Of op nul. Hij bleef dapper staan, dapperder dan meevaren naar Australië. Op één klonk er een driftig geschuifel van stoelen. Op nul bonkte de houten poot op de vloer. Bonk-stap, bonk-stap, bonk-stap, en met een verschrikkelijke dreun sloeg de deur dicht. Oom was het huis uit gelopen en Tim opende zijn ogen. Dat valt mee, dacht hij. Ik ben hem mooi kwijt. En ik leef nog! Met twee treden tegelijk rende hij de trap op naar de zolder, haalde de verrekijker te voorschijn, rekte hem uit tot een lange staak, richtte hem door het ronde venster op zee, kneep zijn ene oog dicht en keek. Meteen zag hij weer de geheimzinnige drakenboot met het gestreepte zeil. Het ding was nu vlak aan de kust en de mannetjes sprongen in het water. Het reikte tot hun knieën en wadend duwden ze de boot op het strand. Tim liet de kijker langzaam zakken en keek met twee wijd open ogen door het raam naar beneden. Het witte zandstrand lag verlaten tussen de rotsen. Hij kneep in zijn vel, hij bonkte zijn hoofd tegen de muur, hij schudde aan de kijker, hield hem weer voor zijn oog en richtte op het strand. Geen twijfel mogelijk: daar lag de boot met de vervaarlijke drakenkop een beetje scheef op het zand. De mannen waren druk in de weer. Ze tilden iets uit de boot zonder dat Tim kon zien wat het was, en liepen ermee naar de rotspartij links waar ze het neerzetten. Toen begonnen ze te graven, met roeispanen als schep, en maakten een kuil tussen twee massieve blokken steen. Tim richtte zijn kijker op het ding dat ze blijkbaar onder de grond
wilden stoppen. Het schitterde in de zon en verblindde hem, maar één ogenblik viel de schaduw van een van de gravende mannen erover, en Tim zag iets als een bol, nee een kooi, nee een helm, nee een – wat was het? Glimmend ja, maar wat? Toen werd het ding opgepakt, in de kuil gelegd en met zand overdekt. De mannen stampten het aan, wierpen een handvol schelpen eroverheen, en liepen terug naar hun boot. Tim schoof nóg eens de kijker opzij en keek met blote ogen. Niets te zien. Leeg strand, schuimende golven, wiekende meeuwen, en de plek tussen de rotsblokken glad gestreken door de vloed. Maar door de kijker zag hij de mannen alweer wadend hun boot terugduwen, recht door de branding, behendig erin springen en roeiend zee kiezen. Hun voetstappen! dacht Tim. Die moeten in het zand staan! Hij holde naar beneden, twee trappen af, de deur uit, het rotspad af, het strand op… maar de vloed kwam opzetten en veegde met natte vingers alle sporen uit – als ze er geweest waren.
Tim bleef peinzend staan kijken terwijl het water aan zijn schoenen likte. ‘Of ik ben gek, of die kijker,’ mompelde hij ten slotte. Om zeker te zijn besloot hij op die plek te gaan graven. Maar dat zou pas laat in de middag kunnen, als het weer eb werd; hij stond nu tot zijn enkels in de opkomende golven. Tim draaide zich om en liep plets-plets-plets naar het droge. Hij bedacht juist hoe fijn het was dat hij weer rustig zijn gang kon gaan toen van boven uit de richting van het huis een donderstem ‘ahoy!’ riep. ‘Ahoy kreeftenkrabber! Hierr jij!’ Oom Houtepoot was teruggekeerd.
Tim holde langs het rotsige pad naar boven. Hij had niet verwacht dat de vreselijke oom Houtepoot terug zou komen, en de verrekijker stak nog uit het ronde zolderraam. Als oom die zou zien… ‘Naar de keuken jij! Soep maken!’ commandeerde Houtepoot. ‘Ja oom. Wat voor soep oom?’ ‘Dat zal je wel zien, donderse jongen!’ Tim liep naar de keuken en vond een kreeft vol sprieten en poten en scharen, en daarnaast twaalf flessen whisky. Die zette hij allereerst buiten de deur, want de wet van zijn vader: ‘geen sterke drank in huis’ was hem heilig. Daarna mikte hij de kreeft in een pan water met flink peper en zout, laurier, foelie, kruidnagelen, suiker, azijn en ketchup, en stak het vuur aan. Toen sloop hij naar boven en borg de verrekijker weg onder de losse vloerplank. ‘Drommelse koksmaat waar zit je?’ werd er alweer geschreeuwd. ‘Hier oom!’ ‘Wat hier oom? Wat doe je daar op zolder?’ ‘Opruimen oom.’ Tim haastte zich naar beneden. ‘Opruimen! Wat hier en gunder, wáár zijn…’ Het gezicht van oom werd nog roder dan de kreeft. ‘Wáár zijn mijn flessen oorlam?’ ‘Buiten, oom.’ Tim wist zeker dat de man nu uit elkaar zou barsten en dat hijzelf er waarschijnlijk niet levend af zou komen. ‘Als jij niet één twee drie –’ begon oom, maar Tim liep naar het fornuis en roerde in de soep. Het begon lekker te ruiken. ‘Niet één twee drie…’ herhaalde oom. ‘U drinkt maar buiten,’ zei Tim. Hij boog zijn hoofd, wachtend op de klap. Maar die kwam niet. Oom liep de keuken uit en sloeg de deur zo hard dicht dat alle pannen en deksels kletterend van de plank vielen. Stap-bonk, stap-bonk hoorde Tim hem heen en weer lopen, en toen hij de kreeftensoep even later opdiende, zag hij de
twaalf flessen in de kamer staan. Oom at de soep weer direct uit de pan, en lag na afloop weer als een vadsig zwijn te snurken, met zijn rooie kop op tafel. Hij leek zelf een kreeft en het hele huis stonk ernaar. Tim droeg de flessen weer naar buiten. Op zijn tenen, om oom niet wakker te maken. Toen nam hij een schep en daalde af naar het strand. Het tij zakte en de plek tussen de rotsen waar hij de mannen had zien graven was al drooggevallen. Op goed geluk begon hij een kuil te maken, dieper en dieper, zijn schep stootte op stenen, op krabbenpoten, op schelpen, op stukken meerschuim, op iets hards, iets heel hards, op iets… Tim voelde met zijn hand, maar het ding zat muurvast, alle zand eromheen moest eerst worden weggegraven, met de schep, met zijn handen. Hijgend was hij bezig, diep voorovergebogen in de kuil, en toen viel er een schaduw over hem heen. ‘Zo zo zooo!’ klonk de verschrikkelijke stem van oom Houtepoot. ‘In het zand spelen, wat? Kliederen met modder! Een fort maken tegen de vloed! Heb jij niks beters te doen, luie kwal?’ Tim keek bevend op. ‘Ik maak geen – uh nee oom!’ bracht hij uit. ‘Wat nee oom?!’ ‘Nee oom… ik bedoel… ja oom.’ ‘Juist! Zo mag ik het horen. Ja oom! Ga jij maar eens gauw naar Plijmuiden en haal een half pond tabak. Of mag dat ook niet van je vader?’ ‘Je-jewel,’ zei Tim. ‘Dat valt alweer mee, wat? Tabak en mosselen. Een emmer vol. En die krab je schoon, begrepen?’ Tim werd aan zijn oor de kuil uit getrokken en meegenomen naar boven. Oom zwoegde moeizaam door het zand met zijn houten poot. Straks blijft hij steken, hoopte Tim. Hij wist niet zeker of oom gezien had waar hij mee bezig was… Plijmuiden was een bedrijvige stad in die dagen, en mosselen kon
je er kopen op de vrijdagmarkt. Tabak ook. Tim had juist een emmer vol zwart gekletter met groene slierten gehaald en stond in de rij voor de tabaksman toen hij achter zich het woord Taddeus hoorde. Twee kerels in gesprek kwamen voorbij, en toen Tim hen ook nog ‘met z’n houten poot’ hoorde zeggen, werd hij zo nieuwsgierig dat hij hen achterna liep. Ze zagen er onguur uit, en waar ze binnengingen – tot Tims verbazing – was de kathedraal. Tim volgde. De plotselinge doodstille geweldigheid van pilaren en ruimte overviel hem, en hij besloot zich maar even gedeisd te houden met zijn emmertje mosselen. Er stond een wormstekig houten beeld van de Heilige Patrick en daar kroop hij achter. De twee kerels, zag hij, stonden verderop in de schaduw van een pilaar met elkaar te smiespelen en te rinkelen met goudgeld. ‘Vanavond,’ hoorde Tim. En ‘… drie vette uit Bretagne…’ en ‘… mooi strandje daar.’ Toen sloegen ze elkaar op de hand, als om een afspraak te bezegelen, en liepen naar buiten, snuivend langs het beeld, en de een zei: ‘Het stinkt hier!’ Tim begreep er niets van. De Heilige Patrick ook niet, zo te zien. Die keek star voor zich uit, zeker al tien eeuwen lang, met een aangevreten neus en een gespleten kaak en roestige pinnen in zijn schedel. Daar had een kroon op gezeten, maar die was negen eeuwen geleden geroofd door de Noormannen, zo had Tim op school geleerd en – Het leek of er een bliksem door zijn hoofd flitste. Zo snel als nooit tevoren holde hij naar huis, de mosselen rammelend in de emmer. Hij verloor er twaalf, de rest kwakte hij in de keuken en meteen holde hij weer naar de deur om naar buiten te gaan, naar het strand, naar zijn kuil om te kijken of dat ding, of dat begraven ding, die bol, die kooi, die helm, of dat niet een kroon was. De geroofde kroon van – maar de ruige hand van oom Houtepoot
greep hem bij zijn nek en hield hem tegen. ‘Hierrr! Mosselen schrapen jij! En gauw wat! En wáár is mijn tabak, huh?’ Die had Tim vergeten te kopen…
Tim moest eerst op en neer hollen naar Plijmuiden om de tabak te halen die hij vergeten was, toen de hele emmer mosselen schrapen, koken en dampend opdienen, en de laars van oom poetsen. Onderwijl hoorde hij beneden aan het strand alweer het gebruis van de opkomende vloed die de kuil met zijn vondst zou verzwelgen. Hij moest erheen. Hij liet de laars ongepoetst staan, nam de flessen whisky die oom weer naar binnen had gedragen mee naar buiten, zette ze om de hoek, en daalde het rotspad af naar het strand. Het was al tamelijk donker; van de zee zag je alleen de witte schuimstrepen van de branding en de meeuwen krijsten niet meer. Of toch nog eentje? Een kreet leek het, meer van een mens dan van een meeuw, en één ogenblik meende Tim de omtrek van een boot tegen de witte strepen schuim te zien. De drakenboot die terugkeerde? Met Noormannen, om de verloren schat op te halen? Een paar tellen bleef hij bevend staan en tuurde over de zee die je meer hoorde dan zag. Maar wat een onzin. Noormannen waren duizend jaar dood. Tim liep verder naar beneden en over het strand naar de kuil tussen de rotsen. Schelpen knersten onder zijn voeten, maar dat veranderde in soppend water. De vloed was al bezig de kuil te vullen. Tim knielde aan de rand, zijn broek werd kletsnat, en ook zijn mouwen toen hij voorover gebukt met zijn handen begon te graven, maar het kon hem niet schelen – de schat moest te voorschijn komen voor het te laat was. Graaiend, krabbend, woelend in de zilte modder kreeg hij ten slotte genoeg houvast aan het ding en begon wrikkend te trekken. Tergend langzaam gaf het mee, met vies-slurpende geluiden, om ineens vrij te komen, zodat Tim ach terover in het water viel, met een golf over zijn gezicht, prikkend zout in zijn ogen maar het ding in zijn handen. Druipend stond hij op, spoelde het zand eraf en keek.
Een kroon ja! Het was duidelijk een kroon! Nauwelijks glimmend in het schaarse licht, vol aangroeisels van zeedieren. Of waren dat juwelen? Tim begon te beven van opwinding en koude nattigheid tegelijk: was dit werkelijk de kroon van het houten beeld in de kathedraal, duizend jaar geleden geroofd door Noormannen? Hier zolang door hen verstopt en nooit meer teruggehaald? En nu pas teruggevonden? Door Tim? Een golf sloeg tegen zijn knieën. Hij moest weg, maar hij bleef als verstijfd staan, want opnieuw had daar een kreet geklonken, duidelijk van een mens, en nu zag hij ook op korte afstand een boot, half op het strand getrokken, en schimmige figuren druk doende eromheen. Noormannen? Maar er zat geen draak aan de voorsteven van de boot, en Tim zag de schimmen nu weglopen in de richting van het rotspad dat naar zijn huis leidde. Sommigen hielden elkaar vast, leek het, alsof het bewakers waren met gevangenen… Opnieuw klonk er een kreet, hoog en schel. Was het een waarschu wing, of iemand in nood?
Tim volgde het groepje op afstand; de kroon woog zwaar in zijn hand en hij rilde in zijn natte kleren. Boven gekomen zag hij nog juist hoe ze in het huis verdwenen. Voorzichtig sloop hij naderbij en gluurde, nog steeds rillend, door het raam naar binnen. In het licht van de olielamp zag hij oom zitten, met zijn rug naar hem toe; een paar mannen stonden voor hem en Tim herkende er twee van: die had hij ’s middags in de kathedraal met elkaar zien smiespelen. Maar behalve de mannen stonden er ook nog drie vrouwen. Twee waren groot en zwaargebouwd en droegen een soort klederdracht met lange rokken, maar de derde was tenger en schuw en snikte met schokkende rug. Op slag herinnerde Tim zich de woorden van zijn broer Andrew: ‘Bretonse keukenmeiden die in wrakkige bootjes het land in worden gesmokkeld.’ Daar stonden drie van die arme zielen waar oom Houtepoot in handelde! Tim sloop om het huis heen, door de deur naar binnen en op zijn tenen naar de zolder waar hij de kroon onder de losse plank bij de verrekijker verstopte. Toen ging hij naar zijn kamertje om droge kleren aan te trekken, mompelend: ‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’ Bij elke mouw en pijp die hij aantrok: ‘Wat moet ik doen, wat moet ik doen?’ En bij de trui over zijn hoofd: ‘Woet woet woek woen?’ want die had een strakke hals. ‘Donder en bliksem!’ klonk het van beneden. ‘Zwabberjongen, waar zit je?’ ‘Hier oom!’ riep Tim met een onschuldig stemmetje. ‘Breng onmiddellijk de oorlam!’ bulderde oom en hij stampte met zijn houten poot op de vloer dat het huis ervan dreunde. ‘Nee oom!’ riep Tim terug. ‘Dat vindt vader niet goed.’ ‘Donder en bliksem! Lawine! Meteoorinslag!’ ‘Ja oom.’ ‘Heb je me gehóórd?’ ‘Ja oom. U mij ook?’
Het bleef even stil. Toen hoorde Tim een zware voetstap op de onderste tree van de trap. Daarna een houten bonk, en een voetstap op de volgende tree. Pakken kan hij me toch niet, dacht Tim. Ik ben veel vlugger. Maar de voetstappen hielden op en ooms donderstem klonk: ‘Rolls! En Roys! Hierrr!’ Tim hoorde de kamerdeur opengaan en twee mannenstemmen zeiden: ‘Ja baas? Wat is er van uw dienst baas?’ ‘Ga es even naar boven jullie, en draai die jongen zijn nek om.’ ‘Die jongen, baas? Welke jongen, baas?’ Tim wachtte niet op antwoord…
Tim verstopte zich muisstil in de klerenkast op de slaapkamer, achter de duffelse jekken van zijn vader, en hoopte dat hij op een hemd leek. De zware voetstappen van Rolls en Roys waren op de trap hoorbaar, nog vreselijker dan die van vreselijke oom Houtepoot. Tim beefde, en dook zo diep mogelijk weg, maar ineens werd ook een ander geluid hoorbaar: gebons op de voordeur. Boem. Boemboem. Boem. Een afgesproken teken, zo klonk het. ‘Mannen!’ bulderde oom. ‘Láát die jongen! Zaken gaan vóór, wat?’ Belangrijk bezoek, begreep Tim. Hij hoorde de voetstappen van de nek-omdraaiers de trap weer afdalen, hij hoorde de voordeur opengaan en luidruchtige stemmen in de hal beneden. ‘Die heeft mij het leven gered,’ mompelde Tim zodra iedereen de kamer was binnengegaan. ‘Ik wil weten wie dat is.’ Hij sloop de trap af en ging door de achterdeur naar buiten om door het raam te gluren; dat was veiliger dan binnen aan de kamerdeur te staan luisteren. Oom zat nu in de grote stoel, zag hij, met zijn houten poot vooruit gestrekt. Rolls en Roys en drie andere kerels stonden achter hem als een soort lijfwacht, maar de vreemde bezoeker zat met zijn rug naar het raam. Tim kon niet zien wie het was. ‘Goede waar,’ hoorde hij oom zeggen. ‘Mooi struis, wat?’ Oom wees op de drie Bretonse keukenmeiden die tegen de muur stonden; de twee forse leken van somber graniet, de tengere snikte alweer bevend en bibberend. ‘Gáát… gáát,’ antwoordde de onbekende. Hij had een vervelend spraakje. ‘Koken lekker? Niet te veel zout in de piepers? Variatie in de toetjes?’ ‘Stevige kost,’ antwoordde oom. ‘Slemp. Potvis. Gevulde garna len…’ ‘Ik vroeg naar de toetjes.’
‘O ja zeker, gort met zwarte stroop, en…’ ‘Hm,’ zei de ander. ‘Hoeveel?’ ‘Twintig schellingen voor de oudsten, en tien voor de huilebalk.’ ‘Per stuk?’ ‘Vijftig voor de drie dus, ja.’ ‘Veertig.’ ‘Vijfenveertig!’ ‘Veertig zeg ik! Neem ’t of laat ’t.’ Tim zag ooms houten poot driftig heen en weer wiebelen, toen omlaag schieten en met een stampende dreun op de vloer neerkomen. ‘Verkocht!’ riep hij. Ze sloegen elkaar op de hand, driemaal, ten teken dat de zaak beklonken was, en de vreemdeling stond op, trok een dikke portemonnee en telde veertig schellingen in klinkende munt op tafel. Tim zag eindelijk zijn gezicht. De kroegbaas! Van de Gouden Walvis aan de haven! Nee maar! Tim kende hem als iemand die hij juist niet mocht kennen: een sterkedrankverkoper, de ergste soort mensen die zijn vader kon bedenken (behalve matrozen die zeeziek werden). ‘Daar moeten we op drinken,’ hoorde Tim hem zeggen. ‘Je hebt zeker niks in huis hier?’ Er klonk een vals lachje in zijn stem. ‘In huis niet,’ antwoordde oom. ‘Maar wel buiten.’ Hij lachte ook. ‘Rolls!’ riep hij. ‘En Roys! Haal oorlam!’ Tim schoot weg van het raam en verstopte zich in het helmgras. Sissend van woede moest hij toezien hoe de twee potige kerels de flessen die hij buiten had gezet kwamen halen en mee naar binnen namen. ‘Proost!’ hoorde hij roepen. ‘Je gezondheid!’ ‘De jouwe!’ Geklink en geklok en gebral en gebras. In het huis van zijn vader !
Die nietsvermoedend op de passaatwind naar Australië koerste! Tim knarsetandde, ook door het opwaaiende duinzand, en een halfuur later nog het allermeest door de aanblik – bij de inmiddels opgekomen maan – van de drie Bretonse keukenmeiden die jammerend door de kroegbaas werden afgevoerd over het donkere pad, richting Plijmuiden. Ziedend van woede rende Tim op het huis toe om zijn verschrikkelijke oom met diens eigen houten poot de hersens in te slaan, maar daar ging de voordeur open en in de streep licht van de olielamp zag hij Rolls en Roys met de drie andere kerels naar buiten komen. Ze schalden luidruchtig, lieten weerzinwekkende boeren en waggelden met de armen om elkaars schouders langs het rotspad naar het strand, zingend van: Weet je wat zo lekker is zo lekker is, zo lekker is? Dat is wanneer gebakken vis gebakken is, gebakken is, aan allebei de zijden door Bretonse keukenmeiden. Het gelal van dit vreselijke lied was nog te horen toen ze hun smokkelboot weer in de golven hadden getrokken en roeiend zee kozen. Tim draaide zich om. Nu zat oom dus nog alleen in huis… Op zijn tenen sloop hij naar binnen en vond de verschrikkelijke man snurkend tussen de flessen en glazen. Tim bukte zich al om de houten poot af te gespen – maar ineens bedacht hij zich. ‘De kroon,’ mompelde hij door het gesnurk heen. ‘De kroon van de Noormannen! Als ik die eens…’ Hij liet Houtepoot met rust, liep naar boven naar de zolder, haalde het kostbare ding van onder de losse plank te voorschijn en
begon het glimmend te poetsen met de slip van zijn hemd. Het goud flitste in het licht van de maan, edelstenen fonkelden rood en paars en groen, en wat dof bleef waren aangekoekte mosselen; die krabde hij er met zijn nagels af. Na drie uur was het klaar, en zo mooi dat Tim hem niet op zijn eigen hoofd durfde zetten. Hij nam de kroon in zijn armen, onder zijn jek, en legde zich op de houten vloer te slapen. Voor dag en dauw werd hij weer wakker en net zoals hij ermee geslapen had, liep hij ermee naar beneden waar oom nog als een os lag te blazen en te piepen, verdween door de deur naar buiten en holde in de richting van Plijmuiden…
De kathedraal van Plijmuiden had zijn deuren geopend voor de vroegmis. Binnen zaten vier oude vrouwtjes in de bank te lispelen en de koster liep rond met een lange stok om de kaarsen aan te steken. Maar bij het eeuwenoude beeld van Sint-Patrick bleef de man als bevroren staan. Zoiets had hij nog nooit meegemaakt: een kwajongen was brutaalweg op het voetstuk van het beeld geklommen en – De koster wilde toeschieten, maar in plaats daarvan viel de stok met de brandende lont uit zijn handen, want die kwajongen haalde iets vanonder zijn jek te voorschijn en zette dat op het houten hoofd van de heilige. ‘Hee hee hee! Wat is dat voor schennerij!’ bracht de koster uit, maar nu schalde de stem van de kwajongen door de plechtige stilte: ‘’t Is ’m! ’t Is ’m! ’t Is ’m! Hij past!’ Het werd een onheilige oploop. Iedereen gaapte naar de kroon die zomaar ineens op het hoofd van Sint-Patrick stond te schitteren. De vier oude vrouwtjes riepen: ‘Een wonder!’ Maar de pastoor trok de kwajongen aan zijn oor mee en vroeg hem waar hij die kostbare kroon vandaan had. ‘Gevonden,’ luidde het antwoord. ‘Op het strand zeker?’ zei de pastoor. ‘Jij bent toch juttertje Tim, is ’t niet?’ ‘Jawel,’ zei Tim. ‘Aangespoeld.’ Hij vertelde niet over de wonderlijke verrekijker en de Noormannen in het drakenschip die hij erdoor gezien had. ‘Zozo,’ zei de pastoor. ‘Na duizend jaar aangespoeld!’ Hij geloofde er niets van, maar de juwelier om de hoek, de goudsmid uit de Breestraat en ten slotte de oudheidkundige expert van het museum zeiden allemaal dat de kroon echt was en heel veel waard. ‘Hoeveel?’ vroeg Tim.