1 JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN REKENTUIG OF REKENMEESTER? Het onderbrengen van juridische kennis in een expertsysteem voor het milieuvergunningenrecht Ke...
JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN REKENTUIG OF REKENMEESTER? Het onderbrengen van juridische kennis in een expertsysteem voor het milieuvergunningenrecht
Kees de Vey Mestdagh
JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN REKENTUIG OF REKENMEESTER? Het onderbrengen van juridische kennis in een expertsysteem voor het milieuvergunningenrecht
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN
JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN REKENTUIG OF REKENMEESTER? Het onderbrengen van juridische kennis in een expertsysteem voor het milieuvergunningenrecht
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van het doctoraat in de Rechtsgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit Groningen op gezag van de Rector Magnificus, dr. F. van der Woude, in het openbaar te verdedigen op donderdag 30 oktober 1997 des namiddags te 1.15 uur
door
Cornelis Nicolaas Jan de Vey Mestdagh geboren op 7 oktober 1958 te Utrecht
Kluwer – Deventer – 1997
Promotor: prof. mr. H. Franken
ISBN 90 268 3146 3
Beoordelingscommissie: prof. mr. H. Franken prof. dr. H.J. van den Herik prof. J. Griffiths prof. mr. C. Lambers
Van dit boek is een handelseditie verschenen in de Reeks Informatica en Recht, 18 onder ISBN 90 268 3146 3
VOORWOORD WOORD D“OOM Het idee voor het in dit proefschrift beschreven onderzoek is in 1988 gelanceerd1. In de volgende jaren is door literatuur- en praktijkonderzoek en door het ontwikkelen van kleinschaliger toepassingen op andere rechtsgebieden de kennisbasis gelegd voor het formuleren van het theoretisch uitgangspunt, het ontwikkelen van de logica, het schrijven van de computerprogrammatuur, het analyseren van de kennis op het gebied van het milieurecht, het onderzoeken van de uitvoeringspraktijk en het toetsen van het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht (ESM). In 1991 was de personele infrastructuur aanwezig voor de uitvoering van het onderzoek. In 1996 is het onderzoek afgerond. De inspiratie voor het onderzoek heb ik gevonden in nieuwsgierigheid en in onzekerheid. Van de eerste ben ik blij dat ik haar bezit, van de tweede wilde ik afkomen. Ik hoopte de wankele balans van imperfecties waaruit ik mezelf zie opgebouwd te verstevigen door orde te scheppen in een klein stukje van de werkelijkheid. In deze hoop lag en ligt mijn ambitie. Het uitgangspunt van het onderzoek was de veronderstelling dat over juridische kennis weinig zinvols te zeggen valt aan de hand van modellen die uitsluitend uit, naar mentale structuren en functies verwijzende, woorden bestaan. De niet directe toegankelijkheid van deze structuren en functies brengt met zich mee dat ze hoofdzakelijk via woorden kenbaar zijn. Hun modellen krijgen derhalve het karakter van woorden als model van woorden, waarvan de interpretatie opnieuw in ons opgesloten ligt. Computermodellen van kennis vormen een meetbare interpretatie van woorden en hun uitvoer kan worden vergeleken met produkten van de menselijke geest. Bij het ontwikkelen van het theoretisch uitgangspunt van het onderzoek waren de belangrijkste externe bronnen van inspiratie mijn promotor Hans Franken en mijn collega Bert Bos van de vakgroep Alfa-Informatica2. Voor het vertalen van het theoretisch uitgangspunt in formele termen ben ik bijzondere dank verschuldigd aan Jaap Henk Hoepman en voor het programmeren van het formele model aan Wouter Verwaard3 en een groot aantal stagiaires, waarvan het vermelden van de een onrecht zou doen aan de niet vermelde ander. De acquisitie en representatie van kennis op het gebied van het milieuvergunningenrecht waren niet mogelijk geweest zonder de bijdragen van Kees Lambers, Jaap Dijkstra, Douglas Mensink en Rob Sabelis, waarvan de laatste twee ook meegewerkt hebben aan het toetsingsonderzoek. Hoe ver moet ik gaan in mijn dankbetuigingen? Er zijn mensen waarvan ik in een essentieel en intiem opzicht afhankelijk ben. Mijn ouders, mijn vrouw Heleen, mijn kinderen, Christine, Jan en Wim. Mijn gevoel zegt me deze mensen dankbaar te zijn voor belangrijker zaken dan voor het mogelijk maken van dit onderzoek.
VIII
VOORWOORD
Het resultaat van het onderzoek is tweeledig. Het theoretisch beeld van juridische kennis zoals ik dat voor ogen had is houdbaar gebleken. Het zwaartepunt in de onderzochte uitvoeringspraktijk blijkt echter meer dan ik verwacht had te liggen bij het oplossen van problemen dan bij het nemen van afgewogen beslissingen. Het juridische kennissysteem blijkt mogelijkheden te bieden voor kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van de uitvoeringspraktijk, die groter zijn dan ik verwacht had. Om er achter te komen of dit aan de bijzondere kwaliteiten van het juridische kennissysteem of aan, hier niet nader te kwalificeren, kenmerken van de uitvoeringspraktijk ligt moet u dit proefschrift lezen. 123
Groningen, 11 juli 1997
1. Laansma en de Vey Mestdagh (1988). 2. de Vey Mestdagh en Bos (1989 a,b,c). 3. de Vey Mestdagh, Verwaard en Hoepman (1991).
LIJST VAN AFKORTINGEN AB AI AMvB AO ASCII AW AWB CA CBI CBS BACA DBMS ESM GUI GW Hof HR HW KB NAW NJ ODBC OM RBMS RDBMS RS Rv SBI SDM SQL Sr Sv TWK UCV VNG VROM WABM WAROB WBB WCA WGH WLV WMB WOB WPNR WRS WVO
Wet Algemene Bepalingen Artificial Intelligence (Kunstmatige Intelligentie) Algemene Maatregel van Bestuur Afgewerkte Olie American Standard Code for Information Interchange Afvalstoffenwet Algemene Wet Bestuursrecht Chemische Afvalstoffen Categorale BedrijfsIndeling Centraal Bureau voor de Statistiek Besluit Aanwijzing Chemische Afvalstoffen Database Management Systeem Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht Graphical User Interface Grondwet Gerechtshof Hoge Raad Hinderwet Koninklijk Besluit Naam Adres Woonplaats (-gegevens) Nederlandse Jurisprudentie Open Database Connectivity Openbaar Ministerie Rulebase Management Systeem Relationeel Database Management Systeem Redeneer Systeem Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Standaard BedrijfsIndeling System Development Methodology Stuctured Query Language Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafvordering Tijdelijke Wet Kroongeschillen Uitgebreide Commissievergadering Vereniging van Nederlandse Gemeenten Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Wet Algemene Bepalingen Milieuhygiëne Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen Wet Bodembescherming Wet Chemische Afvalstoffen Wet Geluidhinder Wet inzake de Luchtverontreiniging Wet Milieubeheer Wet Openbaarheid van Bestuur Weekblad voor Privaatrecht Notariaat en Registratie Wet op de Raad van State Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren
HOOFDSTUK 1 PROBLEEMSTELLING Kan toepasbare juridische kennis in een kennissysteem worden ondergebracht?
In den beginne schiep von Neumann de computer. De computer nu was woest en ledig, en duisternis was op het beeldscherm; en een geest van nullen zweefde op de geheugenbanken.
1.1. Een verhaal vooraf, het ontstaan van gegevens, regels, informatie en de informatieverwerkende machine Vijftien miljard jaar geleden ontstonden de eerste elementaire deeltjes die met elkaar in interactie traden onder invloed van de zwakke wisselwerking en de zwaartekracht. Hiermee ontstonden voor een potentiële beschouwer van buitenaf (en in feite achteraf) de eerste gegevens en de eerste (fysische) gegevensuitwisseling (relaties tussen gegevens). En, afgezien van het ontstaan van complexere structuren van elementaire deeltjes, gebeurde er verder niets bijzonders, alhoewel deze samengestelde gegevens het werk van fysici, als bijzondere vorm van complexe structuren van elementaire deeltjes, wel mogelijk zouden maken en tevens aanzienlijk zouden compliceren. Drie miljard jaar geleden trad het eerste ééncellige organisme in interactie met zijn omgeving. Het ontving een signaal waarop het reageerde door veranderingen van zijn interne en externe toestand. Het zond een signaal uit waarop zijn omgeving, waaronder andere ééncellige organismen, reageerde. Hiermee ontstond, opnieuw voor de potentiële beschouwer van buitenaf, de eerste interne representatie van een extern gegeven in een organisme (waarneming) en de eerste externe reactie op een intern gegeven door een organisme (handeling), waarvan de gegevensuitwisseling tussen organismen (communicatie) een bijzondere vorm is. De ontvangen signalen hadden altijd hetzelfde concrete en éénduidige effect op (betekenis voor) de ontvanger, dit werd steeds bepaald door een vaste (ingebouwde) of door gegevens geïnduceerde (verworven) ‘materiële regel’ (relatie tussen signaal, waarneming en handeling1). Zonder waarneming door het organisme van de verandering van zijn interne toestand had het ontvangen signaal slechts betekenis als waarneming en de waarneming slechts betekenis als handeling. En hiermee gebeurde er 1. Er is sprake van een ‘materiële’ regel omdat het om een regel in de vorm van een fysieke relatie gaat en van een ‘regel’ omdat hij een algemene relatie tussen alle signalen met bepaalde kenmerken, hun waarneming en een reactie (handeling) legt. Een dergelijke relatie wordt in natuurlijke taal met behulp van een universele uitspraak (een ‘regel’ in zijn talige verschijningsvorm) beschreven.
2
1 - PROBLEEMSTELLING
derhalve niets bijzonders, hoewel de beschouwer van buitenaf achteraf een groter gevoel van verwantschap bleek te koesteren met ééncelligen dan met andere (niet organische) structuren van elementaire deeltjes. Veertig miljoen jaar geleden werd het eerste organisme zich bewust van zichzelf en van zijn interactie met zijn omgeving, dat wil zeggen van zijn waarneming, handelen en hun samenhang en van de communicatie met zijn omgeving. Hiermee werd het organisme voor de potentiële beschouwer van buitenaf (in dit geval zichzelf) een onderdeel van zijn omgeving en ontstond de actuele beschouwer van buitenaf. De waarneming, de handeling en hun onderlinge relatie (de ‘regel’) werden zelf voorwerp van waarneming en daarmee intern gerepresenteerde gegevens waarop bewust regels konden worden toegepast en die konden worden gecommuniceerd. De zelfwaarneming verleende een nieuwe betekenis aan de waarneming, de handeling en hun onderlinge relatie, die informatie wordt genoemd2. De door het zelfbewustzijn geopenbaarde subjectiviteit van de waarneming bracht met zich mee dat waarnemingen bewust vergelijkbaar en daarmee op een bijzondere manier manipuleerbaar werden. Het werd mogelijk om bewust te kiezen voor een bepaald perspectief en een bepaalde reactie, met andere woorden om bewust alternatieven te beschouwen, en te beslissen3. De regel kreeg hiermee een geheel ander karakter: hij werd niet alleen een waarneembaar gegeven, maar ook zelf object van het toepassen van ‘formele’ regels4. En verder gebeurde er niets bijzonders, alhoewel het bewustzijn psychologen in staat zou stellen onderzoek naar de beschouwer van de beschouwer te verrichten, hetgeen het bovenstaande nog aanzienlijk zou compliceren. Veertigduizend jaar geleden, en misschien al eerder, maar de bronnen hiervoor ontbreken, begon de mens gegevens op externe dragers vast te leggen en te voorzien van expliciete instructies voor hun interpretatie door verwijzing naar de labels van de materiële of formele regel, bijvoorbeeld door de naamgeving en het vermelden van hun bron (door de onder2. Informatie is een verwijzing naar de individuele (perspectief-, context-) gebondenheid van een representatie van een gegeven en is daarmee abstracter dan een directe representatie van een extern gegeven. Deze abstractie openbaart de subjectiviteit van de representatie en maakt deze bewust vergelijkbaar met andere representaties van hetzelfde gegeven. De toegang die het zelfbewustzijn verleent tot de waarneming, de regel en het handelen maakt het mogelijk deze te labelen als ‘mijn’ waarneming, ‘mijn’ regel en ‘mijn’ handelen en tevens om deze te communiceren en daarmee waarnemingen te doen over ‘zijn’ waarneming, ‘zijn’ regel en ‘zijn’ handelen. Deze mogelijkheid tot het labelen van gegevens voorkomt ook overtreding van het waarschijnlijk in de natuur en daarmee ook in het organisme vastliggende verbod op contradictie. 3. Subjectiviteit en beslissen bestonden ook voor de bewustwording ervan. Bewustzijn van subjectiviteit en beslissen brengen echter met zich mee dat de regel waarneembaar wordt en gecommuniceerd kan worden. Bewust beslissen is niet hetzelfde als vrij beslissen. Dit is een ander vraagstuk dat door zijn recursief karakter buiten deze (en willekeurig welke) beschrijving valt. Vrijheid van beslissen zou kunnen worden omschreven als de mogelijkheid om onder gelijke omstandigheden verschillend te reageren. Een deterministische beschrijving van deze vrijheid brengt echter met zich mee dat er geen sprake meer is van gelijke omstandigheden. Een niet deterministische beschrijving laat de voor de vrijheid bepalende factoren per definitie buiten beeld. 4. Het waarnemen van de regel en het label van de regel maken het mogelijk om bewust regels over regels toe te passen die het label of de context van de regel betreffen (formele regels) en met behulp van deze formele regels relaties tussen regels te leggen. Bijvoorbeeld een regel die aan een regel, die uit een bron met bepaalde kenmerken afkomstig is, een bepaald gewicht toekent, zoals de regel die kinderen het gedrag van hun ouders laat nabootsen, maar ook de regel die de geldigheid van een regel van positief recht bepaalt. Hierbij is sprake van niet ingebouwde en niet van door gegevens geïnduceerde, maar van met behulp van formele regels gededuceerde materiële regels, waarmee de mogelijkheid van een gedragsreactie op grond van waarneming van een materiële regel en toepassing van een formele regel ontstond.
1.2. Inleiding op het onderzoek
3
tekening met naam en functie of door verwijzing naar de rationele of goddelijke oorsprong). De waarneming en het toepassen van de regel bleven hiermee een exclusief menselijke aangelegenheid. En verder gebeurde er niets bijzonders, hoewel hier een eeuwenlang en nog niet uitgewoed kennistheoretisch debat uit zou voortvloeien. Vijftig jaar geleden schiep von Neumann de digitale computer. Hiermee werd het mogelijk om informatie en toepassing van de regel los te maken van hun natuurlijke drager, de mens en om een groot deel van het menselijk waarnemen, denken en handelen te digitaliseren. Deze techniek had nog een exclusief karakter en werd vooral voor aangelegenheden met een militair en fundamenteel wetenschappelijk karakter (rakettechnologie, spionage, wetenschappelijke berekeningen) ingezet. Vijftien jaar geleden begon op verschillende plaatsen het rechtsinformatica-onderzoek naar de mogelijkheden om rechtsvinding plaats te laten vinden door de computer. Negen jaar geleden ontstond het idee voor het in dit boek beschreven onderzoek, dat zes jaar geleden startte. Een jaar geleden werd het onderzoek afgerond. Vandaag vindt u de beschrijving van de resultaten van dit onderzoek in dit boek. Dit en ander rechtsinformatica-onderzoek toont aan dat het toepassen van de materiële regel, die verband legt tussen rechtsfeiten en rechtsgevolg, maar ook van de formele regel, die het mogelijk maakt om (verschillende) toepassing van (verschillende) materiële regels te evalueren, door computers mogelijk is. En verder gebeurde er niets bijzonders, zij het dat veel juristen verder dromen over een wereld waarin recht en computers het niet kunnen vinden en weinig rechtsinformatici verder dromen over een wereld waarin computers recht kunnen vinden.
1.2. Inleiding op het onderzoek Het in dit proefschrift beschreven onderzoek heeft betrekking op de vraag of het mogelijk is om juridische kennis onder te brengen in computersystemen, die kennissystemen worden genoemd. Het onderzoek is er op gericht rechtstheoretische, positiefrechtelijke en rechtsempirische kennis samen te brengen met kennistheoretische, logische en informaticakennis. Het rechtstheoretisch uitgangspunt (hoofdstuk 2) is met behulp van een logica formeel gemodelleerd en met behulp van informaticakennis als juridisch kennissysteem geprogrammeerd (hoofdstuk 3). Het juridisch kennissysteem is gebruikt om aan positiefrechtelijke en empirische bronnen onttrokken kennis op het gebied van het milieuvergunningenrecht in onder te brengen (hoofdstuk 4). Het resulterende Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht (ESM) is als toetsingsinstrument voor de houdbaarheid van het rechtstheoretisch uitgangspunt, de logica (de Logic of Reasonable Inferences) en het juridisch kennissysteem (Argumentator) gebruikt en er is onderzocht of het bruikbaar is voor ondersteuning en verbetering van de rechtspraktijk. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat het onderzoek niet ophoudt op het gebruikelijke hoge niveau van abstractie van theorieën uit de rechtstheorie, maar evenmin de beperkingen van de informatica accepteert, voorzover die de mogelijkheid tot uitdrukking van juridische kennis betreffen. In dit onderzoek is een concreet en toetsbaar model van juridische kennis ontworpen waarbij elk aspect van dit model is afgebeeld met behulp van een (daarop toegesneden) informaticatechniek.
4
1 - PROBLEEMSTELLING
In dit hoofdstuk worden het onderwerp van het onderzoek (paragraaf 1.3.), het perspectief van de rechtsinformatica (paragraaf 1.4.) en de opzet van het onderzoek (paragraaf 1.5.) beschreven.
1.3. Onderwerp van onderzoek: juridische kennis
1.3.1. Wat is kennis en hoe kan kennis worden onderzocht? (4) 1.3.2. Taaluitingen en de eis van talige legitimatie van juridische kennis (8) 1.3.3. Positiebepaling ten opzichte van juridische kennis (8) 1.3.4. Modellen van Juridische Kennis (14)
1.3.1. Wat is kennis en hoe kan kennis worden onderzocht? Wat is kennis? Ik pak een boek. Het boek is zwart en rechthoekig. Het wordt gesierd door letters van het type Times Roman 14, die het woord ‘Kennistheorie’ spellen. Kunnen letters spellen? Het boek is geschreven in de Nederlandse taal. Het vertoont een stabiele moleculaire structuur, waarin koolstofverbindingen overheersen, sinds 1969 (het jaar van uitgave), het weegt een kilo. Ik werp het boek in de lucht, het boek valt terug op mijn bureau. Is het boek een satelliet van de zon? Het boek kan dienen als podium voor een betoog over geweldloosheid, maar ook als moordwapen. Ik hoor mezelf het woord boek zeggen en zie het zwarte boek met mijn geestesoog (niet ‘voor’ want het oog blijft buiten beeld). In de spiegel zie ik mezelf het boek terugzetten in de kast. Ik herinner me dat ik het niet geopend heb. Ik hoor iemand zeggen ‘Dat had je nu beter wel kunnen doen’. Is kennis alles wat er waar te nemen en te weten valt of ook een beperking van het waarnemen door het weten? Ik neem aan dat juridische kennis de waarneming tot bepaalde verschijnselen beperkt en er een specifieke betekenis aan verschaft.
Kennis Kennis heeft diverse aspecten die onderscheiden moeten worden alvorens tot een duidelijke probleemstelling voor wetenschappelijk onderzoek te kunnen komen. Kennis wordt, volgens het informatieverwerkingsparadigma5, geassocieerd met mentale informatiestructuren en informatieverwerkingswijzen en met de produkten van deze structuren en verwerkingswijzen voorzover wij ons daarvan bewust worden en hierover communiceren. Methoden voor onderzoek van kennis Gezien de technische en ethische beperkingen van de beschikbare methoden voor direct onderzoek van onze hersenen6 kan de structuur en verwerking van kennis met behulp van deze methoden moeilijk worden omschreven zonder te vervallen in metafysische speculatie7. De structuur en verwerking van kennis liggen daarom vooralsnog op weinig
5. De mens wordt hierin als een informatieverwerkend systeem beschouwd. Dit uitgangspunt is binnen veel wetenschapsgebieden, waaronder de linguïstiek, de cognitiewetenschap en de diverse informatiekundes, dominant. Binnen de cognitiewetenschap wordt de introductie van het paradigma onder andere toegeschreven aan Newell en Simon (Newell (1972)). 6. Er worden wel methoden van indirect onderzoek toegepast zoals het maken van een EEG of een hersenscan, het meten van (afbraakprodukten van) neurotransmitters en het onderzoeken van dood hersenmateriaal, van mensen met hersenbeschadigingen en van proefdieren. 7. Het is natuurlijk de vraag of een beschrijving van (juridische) kennis in termen van neuronale structuren en de bijbehorende fysiologische processen, indien wel mogelijk, voor de beantwoording van de vraag interessant zou zijn. De termen van een dergelijke beschrijving wijken hiervoor waarschijnlijk te veel af van de termen waarmee wij gewoonlijk onze ervaring van de (juridische) wereld beschrijven.
1.3. Onderwerp van onderzoek: juridische kennis
5
toegankelijke wijze in ons opgesloten. Het enige beschikbare alternatief is het maken van een reconstructie ervan aan de hand van een analyse van de produkten van kennis (gedachten en (taal)gedrag). Introspectie, de behavioristische methode en linguïstische analyse bieden de mogelijkheid om de produkten van kennis respectievelijk direct8, via gedrag en via taalgedrag te bestuderen en te beschrijven. Van deze beschrijvingen van de structuur en werking van gedachten en (taal)gedrag kan een model van de structuur en verwerking van kennis worden afgeleid. Een model kan getoetst worden door een inhoudelijke vergelijking met het empirisch materiaal dat het beschrijft, dan wel door het doen van voorspellingen en het toetsen daarvan aan de hand van (afgeleide) empirische gegevens of aan de hand van experimenteel9 verkregen gegevens. De inhoudelijke vergelijking met empirisch materiaal van een model van mentale structuren en verwerkingswijzen kent zoals gezegd technische en ethische beperkingen. Experimentele toetsing veronderstelt de mogelijkheid van manipulatie van een onafhankelijke variabele en het beschikken over controlegroepen om een op het model gebaseerde hypothese te kunnen toetsen. Binnen het juridisch domein zou de hypothese bijvoorbeeld kunnen luiden dat juristen gebruik maken van bepaalde regels om juridische problemen op te lossen. De onafhankelijke variabele is dan het al dan niet beschikken over die regels. De experimentele groep zou over die regels moeten beschikken en de controlegroep niet. Indien nu de experimentele groep het probleem wel kan oplossen en de controlegroep niet dan vormt dit een reden om de hypothese niet te verwerpen. Het gegeven voorbeeld toont aan dat het toepassen van de experimentele methode voor het toetsen van hypothesen van algemenere aard beperkingen kent. Het manipuleren van de onafhankelijke variabele is binnen het juridisch domein slechts mogelijk in zeer concrete gevallen (bijvoorbeeld het kennis hebben van een specifieke regel). Het samenstellen van betrouwbare experimentele en controlegroepen zou in complexere gevallen bovendien een intensief programma van testen en eventueel training vereisen. Empirische toetsing, het doen van voorspellingen op grond van het model en het toetsen daarvan aan empirisch materiaal is dan ook de gebruikelijke methode voor de bestudering van (de toepassing van) juridische kennis. Als de voorspellingen uitkomen is er geen reden om het model aan te passen. Het model is daarmee bruikbaar als een empirisch getoetste verklaring van (de toepassing van) juridische kennis. De belangrijkste beperking van de methode kan liggen in de weinig exacte (abstracte en kwalitatieve) beschrijving van het verklarende model. Hiervoor wordt meestal gebruik gemaakt van natuurlijke taal die de onderzoeker ruime mogelijkheden biedt voor een interpretatie achteraf van het verband tussen de beschrijving en het beschrevene. De toetsingswaarneming kan dan de betekenis van de verklarende beschrijving bepalen, terwijl het omgekeerde de bedoeling is. In het hierboven gegeven voorbeeld dient de omschrijving van het begrip ‘gebruiken’ bijvoorbeeld exact genoeg te zijn om verklarende betekenis te behouden. Als de omschrijving zich bijvoorbeeld richt op het gebruiken van regels als onderdeel van een redenering waarmee
8. Door zelfreflectie of door gedachtenexperimenten. 9. Er vindt dan geen toetsing van het model aan de praktijk plaats, maar een toetsing van het model aan een experimenteel gecreëerd model van de praktijk. Het voordeel hiervan is dat de onderzoeker meer omstandigheden onder controle heeft, het nadeel is dat relevante omstandigheden in de experimentele opstelling afwezig kunnen zijn. Het experiment is dan geen goed model van de praktijk.
6
1 - PROBLEEMSTELLING
juridische problemen worden opgelost, dan moet de omschrijving uitsluiten dat juristen de regels niet gebruiken voor het oplossen van het probleem door redeneren, maar slechts voor de rechtvaardiging (of legitimatie) van de oplossing achteraf of dat een van de aangeboden regels niet als major gebruikt wordt voor het oplossen van het probleem, maar bijvoorbeeld geassocieerd wordt met een andere regel die luidt ‘Als u mij gebruikt dan krijgt u een beloning’10. Dit probleem kan verholpen worden door operationalisering van de in een hypothese gebruikte begrippen. Operationalisering betekent dat van elk begrip een operationele definitie gegeven wordt, dat wil zeggen een beschrijving van een meetinstrument waarmee de toepasselijkheid van het begrip vastgesteld kan worden. Voor een aantal mentale processen zijn binnen de wiskunde en de logica modellen ontwikkeld waarmee hun structuur en werking operationeel omschreven kan worden. Het voor juristen vertrouwde syllogisme kent bijvoorbeeld kwantoren, predikaten en termen als structuurelementen waarmee de major, de minor en de conclusie op een voorgeschreven wijze vastgesteld kunnen worden. Het syllogisme kan nu als meetinstrument gebruikt worden door van een groot aantal (juridische) taaluitingen vast te stellen of zij met behulp van de structuurelementen van het syllogisme zijn te beschrijven en volgens de vaststellingswijze van het syllogisme tot stand kunnen zijn gekomen. Hiermee is dan niet aangetoond dat de taaluitingen gebaseerd zijn op syllogistische structuren en werkwijzen, maar wel dat het mogelijk is dat zij hierop gebaseerd zijn. Een nadeel van de hier geschetste methode van operationalisering is echter dat het meetinstrument voor een deel gevormd wordt door hetgeen gemeten wordt, het beschreven systeem (de redenerende mens) wordt zelf gebruikt als toetsingsinstrument (de waarnemende mens)11. De onderzoeker van wie de mentale structuren en werkingswijzen evenmin bekend zijn als die van zijn onderzoeksobject treedt op als toepasser van het meetinstrument (alsof de lengte van de standaardmeter wordt vastgesteld met behulp van de standaardmeter, welke per definitie een standaardmeter is). De door het syllogisme voorgeschreven operaties zijn voorschriften voor mentale operaties. Een mentaal proces als model van een mentaal proces vertoont hetzelfde euvel als het object van onderzoek, het is niet transparant en kan daarom geen wetenschappelijk verklarende werking12 hebben. Het ontbreken van een onderscheid tussen het bestudeerde en de bestudeerder, anders gezegd het niet gescheiden zijn van intern en extern perspectief, het perspectief van de deelnemer aan het feitelijke proces van redeneren en het perspectief van de beschouwer van het feitelijk proces van redeneren, die slechts zijn eigen feitelijke proces van redeneren als waarnemingsinstrument kent, roept bovendien de vraag op of er geen verstoring of
10. Vgl. de resultaten van het onderzoek van Dijkstra (1995), waaruit blijkt dat er op de juridische oordeelsvorming van proefpersonen die over volledige juridische kennis beschikken een grote invloed kan uitgaan van het in de onderzoekscontext verschaffen van eenzijdige, maar in de ogen van de proefpersonen betrouwbare, bronnen. De op de eigen kennis van de regels gebaseerde alternatieve hypothesen worden, als minder betrouwbaar, uitgesloten. 11. Een zelfde bezwaar bestaat bij het gebruiken van introspectie als onderzoeksmethode. 12. De verklarende werking van het mentale proces als model van het mentale proces ligt natuurlijk wel ten grondslag aan de aanname dat onze onderlinge communicatie een uniforme betekenis heeft. Uitdrukkingen als ‘weet je wel’ en ‘begrijp je’ doen een beroep op deze aanname. Dit geldt ook voor de onderlinge communicatie tussen juristen, al zullen die hun beroep op deze aanname anders uitdrukken, bijvoorbeeld door het gebruiken van vage begrippen.
1.3. Onderwerp van onderzoek: juridische kennis
7
vervorming van het waargenomene door de waarneming plaatsvindt13. Verstoring door in termen van de eigen waarnemingstheorie gegoten communicatie met de proefpersoon waarop deze mogelijk reageert (aanpassing van het (gecommuniceerde) zelfbeeld en zelfs aanpassing van het feitelijk redeneren) en vervorming door de beperkende werking van de waarnemingstheorie bij de waarnemer zelf (selectie en interpretatie van gegevens volgens de waarnemingstheorie). De introductie van de computer vormt een oplossing voor dit probleem. De computer biedt de mogelijkheid tot een materiële beschrijving van een deel van wat onder menselijke kennis kan worden verstaan zonder dat die beschrijving nog voor een belangrijk deel in ons opgesloten blijft en zonder dat de drager van die kennis lijdt onder het kwalitatieve karakter van natuurlijke taal. Natuurlijk is ook een model van menselijke kennis in een computer een afbeelding van de waarnemingstheorie van de programmeur. De waarnemingstheorie van de machine ligt echter op een controleerbare en concrete manier vast en is daarmee niet vatbaar voor verandering noch door zelfwaarneming noch door communicatie van een alternatieve waarnemingstheorie. Anders gezegd het in de computer vastgelegde feitelijke model van redeneren wordt niet beïnvloed door een idee over redeneren noch van de computer zelf noch van de personen waarmee de computer communiceert. Een computerprogramma dat wel over deze menselijke eigenschappen beschikt is overigens wel denkbaar. Conclusie: de computer als onderzoeksinstrument van kennis Introspectie, behaviorisme, linguïstische analyse en de anatomisch-fysiologische methode knabbelen slechts aan de randen van een mogelijk begrip van kennis en werpen voorlopig slechts nieuwe vragen op. Door het beschikbaar komen van apparaten die wij zelf gebouwd hebben en waarvan wij de structuren en werkingswijzen dientengevolge volledig doorgronden wordt het mogelijk kennis op een fysieke wijze te definiëren en in feite gedachtenexperimenten te vervangen door computerprocessen. De computer vormt een belangrijk instrument voor de operationalisering en toetsing van met behulp van de bovengenoemde methoden gevormde hypothesen. Het metafysisch moment (de grens tussen meetbare en onmeetbare kenmerken van kennis) wordt daardoor verplaatst van de structuur en verwerking van kennis naar de waarneming van produkten van kennis omdat mensen vooralsnog het enige instrument blijven waarmee kan worden vastgesteld of de computer werkelijk over kennis beschikt14. Anders gezegd we kunnen weten en we kunnen meten wat de structurele en functionele eigenschappen van kennis (mogelijk) zijn, maar niet wat mensen doet besluiten dat een ander(e entiteit) ook daadwerkelijk over kennis beschikt.
13. De waarnemingstheorie van de waarnemer brengt structuur in het waargenomene. Het waarnemingsinstrument beïnvloedt zelfs het waargenomene doordat mensen met elkaar communiceren. Een vergelijking met gelijksoortige problemen bij psychologisch en zelfs fysisch (quantummechanisch) onderzoek ligt voor de hand. 14. Deze opvatting komt onder meer tot uitdrukking in de opzet van de Turing test (Turing (1950)), waarbij menselijke waarnemers die via een toetsenbord en een beeldscherm met een onbekende entiteit communiceren moeten bepalen of deze een mens of een machine is. Het criterium van deze test bepaalt dat de machine over intelligentie beschikt als zij op deze wijze niet meer van een mens te onderscheiden valt.
8
1 - PROBLEEMSTELLING
1.3.2. Taaluitingen en de eis van talige legitimatie van juridische kennis De produkten van kennis die wij communiceren worden uitgedrukt in taal. Deze taal verschaft ons aanwijzingen omtrent de wijze waarop de kennis is opgeslagen en omtrent de wijze waarop de kennis wordt verwerkt. De taalelementen (woordsoorten) en taalstructuren (woordgroepen, zinsdelen, zinnen, zinsgroepen) verwijzen voor het overgrote deel naar (klassen van) waarnemingsobjecten, naar eigenschappen van deze objecten, naar (klassen van) relaties tussen deze objecten en naar eigenschappen van deze relaties15. Kennis kan vanuit dit gezichtspunt worden gedefinieerd als een verzameling van uitspraken (kennisbereik) over een deel van de werkelijkheid (kennisdomein). Van dit kennisdomein hebben wij een interne representatie (een conceptueel model van het kennisdomein) in de vorm van object-, eigenschap- en relatie-aanduidende begrippen, waarop wij kennisfuncties toepassen om het kennisbereik te produceren. Voorbeelden van deze kennisfuncties zijn de procedure waarmee een waarneming wordt geklassificeerd, dat wil zeggen met een begrip wordt geassocieerd (‘ik zie een vliegende schotel’), de procedure waarmee een begrip met een ander (klasse-aanduidend) begrip wordt geassocieerd (‘wat ik zie bestaat’, ‘vliegende schotels bestaan niet’) en de procedure waarmee begripsassociaties met waarnemingen geassocieerd worden (‘de vliegende schotel bestaat’, ‘de vliegende schotel bestaat niet’). Ten slotte zijn er procedures voor de keuze tussen alternatieve en strijdige associaties waaruit een éénduidig intern beeld van de wereld voortvloeit door het aanpassen van de interne representatie (‘wat ik zie is geen vliegende schotel’, ‘wat ik zie bestaat niet (altijd)’, ‘vliegende schotels bestaan wel’). Zowel de interne representatie van de elementen en structuren van het kennisdomein (de objecten, relaties, enz.) als de associatieve wijze van gebruiken en de wijze van aanpassen ervan kunnen als kennis worden aangemerkt. Het juridisch kennisdomein heeft de prettige eigenschap dat de niet in taal geuite gedachten van de handelende personen geen rol, althans geen formele rol, spelen bij de vaststelling van de geldigheid van hun gevolgtrekkingen. De formele eis van legitimatie van de juridische beslissing16 die hieraan ten grondslag ligt vormt een onderdeel van de verantwoording voor de hieronder (paragraaf 1.4.) toegelichte keuze voor een reconstruerende, in plaats van een normatieve of beschrijvende, benadering van juridische kennis. De mogelijk achterliggende structuur en totstandkomingswijze van de in taal uitgedrukte beslissing van de jurist wordt gemodelleerd, niet de gewenste noch met enige zekerheid de feitelijke structuur en wijze waarop de beslissing tot stand komt. 1.3.3. Positiebepaling ten opzichte van juridische kennis Juridische kennis kan vanuit het hierboven geschetste talige perspectief worden beschouwd als een verzameling van uitspraken over het juridisch kennisdomein. Dit kennisdomein
15. Voor een concrete beschrijving van de relatie tussen mentale structuren, taalstructuren en informatiesystemen zie o.a. Dijk (1989). 16. De rechtsleer kent geen ‘legitimatievereiste’ als zelfstandig criterium. De hier geïntroduceerde eis verenigt het welbekende legaliteitsvereiste (de uitspraak berust op een geldige rechtsregel), het welbekende rationaliteitsvereiste (de uitspraak berust op een volledige en consistente redenering), het welbekende motiveringsvereiste (de uitspraak omvat de gronden waarop zij berust) en het welbekende openbaarheidsvereiste (de uitspraak moet mondeling of schriftelijk kenbaar worden gemaakt). Als aan deze vereisten voldaan is dan is tevens (formeel) uitgesloten dat er met andere dan uit de uitspraak blijkende factoren rekening wordt gehouden. Zie o.a. Nieuwenhuis (1976) en de Wild (1979) over de mogelijke invullingen van een legitimatiecriterium.
1.3. Onderwerp van onderzoek: juridische kennis
9
omvat verschijnselen die door juristen rechtsfeiten, rechtsregels, rechtsgevolgen en rechtsvinding worden genoemd. De verschijningsvorm van rechtsfeiten, rechtsregels en rechtsgevolgen verschilt echter niet van die van ‘gewone’ feiten, regels en gevolgen of gevolgtrekkingen en de kwalificatiefuncties van de rechtsvinding verschillen niet van die uit andere kennisdomeinen. Feiten en gevolgtrekkingen krijgen hun juridisch karakter doordat hun kwalificatie als rechtsfeit of als rechtsgevolg (de rechtsvinding) met behulp van rechtsregels plaatsvindt. Rechtsregels hebben een juridisch karakter doordat zij formeel als zodanig worden aangewezen. Een regel krijgt een formeel juridisch karakter door hem in een verdrags- of wettelijke regel neer te leggen, door hem in een individueel geval door een hiertoe bevoegde persoon of instantie te laten uitspreken, of door hem in een vorm te gieten die aan een dergelijke persoon of instantie kan worden voorgelegd. Deze vorm kan bestaan uit het aanroepen van een wettelijke regel, een regel uit de jurisprudentie of een beleidsregel, maar ook uit een beroep op rechtsbeginselen en op regels die door de gewoonte of door maatschappelijke belangen en waarden worden bepaald. De vage begrippen die in deze regels en beginselen zijn opgenomen geven de mogelijkheid om individuele opvattingen als ‘rechtsregel’ te formuleren. Erg onderscheidend is dit formele criterium daarom niet. Het sluit individuele opvattingen van partijen in een juridisch conflict niet uit en evenmin de (voor latere weerlegging vatbare) invulling en uitwerking van rechtsregels door rechtsprekende en uitvoerende instanties. Wat een rechtsregel los van dit formele aspect is, is afhankelijk van de context waarin de regel wordt beschouwd (het perspectief van de beschouwer of de gebruiker en de hiermee samenhangende rol die aan de regel wordt toegekend). Een rechtsregel kan worden beschouwd als een algemene uitspraak over een materieel verband tussen klassen van feiten (een beschrijving van de fysieke relatie tussen de waarneming van signalen uit een bepaalde klasse en een handelingsreactie), als een algemene uitspraak over een institutioneel verband tussen klassen van feiten (een beschrijving van de wereld volgens een daarover gemaakte afspraak), als een algemene uitspraak over een formeel verband tussen variabelen in een formeel systeem, als een algemene uitspraak over een verondersteld verband tussen klassen van feiten (een opvatting in de vorm van een algemene verwachting of hypothese over de wereld, die getoetst kan worden met behulp van een afgesproken procedure), als een algemene uitspraak over een gewenst verband tussen klassen van feiten (een beschrijving van een ideale wereld), als een (beschrijving van een) gedragsinstructie voor het rechtssubject of als een (beschrijving van een) kwalificatie-instructie voor het rechtssubject, de rechter of de uitvoerende instantie. Het perspectief van de gebruiker van juridische kennis (intern perspectief) Rechtsregels vormen geen volledige, betrouwbare of consistente verzameling van uitspraken over de feitelijke, veronderstelde of ideale wereld. Anders gezegd: de verzameling bevat omissies, uitspraken over feiten die zich (nog) niet of nooit voordoen en overlappingen (alternatieven of tegenspraken). Binnen dit onderzoek wordt daarom gekozen voor de rechtsregel als opvatting in de vorm van een algemene verwachting of hypothese over de juridische wereld. De rol of functie van een dergelijke opvatting in de vorm van een verwachting of hypothese is die van een (concurrerende) instructie voor de kwalificatie van feiten als rechtsfeiten en voor het afleiden van rechtsgevolgen, met andere
10
1 - PROBLEEMSTELLING
woorden voor het normatief kwalificeren17 van de feitelijke situatie. Rechtsregels leggen een verband tussen de waarneming van een feitelijke situatie en een handeling, die bestaat uit het normatief kwalificeren van deze feitelijke situatie. Rechtsregels kunnen daarom als instructies voor mentale handelingen worden beschouwd. Het veronderstelde hypothetische karakter van de rechtsregel verleent ook de met behulp van de rechtsregel als rechtsfeiten gekwalificeerde feiten en de afgeleide rechtsgevolgen een hypothetisch karakter. Voor het formuleren van een dergelijk samenstel van hypothesen (juridische opvattingen, opvattingen over de normatieve situatie) bestaan algemene rationaliteitseisen die deels een juridisch formele vertaling hebben gevonden18. Voor de uiteindelijke keuze tussen deze opvattingen (het toetsen van de hypothesen, de juridische besluitvorming) bestaan eisen die evaluatief van aard zijn19 en die eveneens deels een juridisch formele vertaling hebben gevonden20. Deze categorie kan met het begrip juridische metakennis worden aangeduid omdat het uitspraken over juridische uitspraken betreft. Juridische kennis omvat zo (perspectiefgebonden) uitspraken die van beschrijvende of feitelijke aard zijn, zoals juridische uitspraken in individuele gevallen en algemene juridische uitspraken, die (verzamelingen van) feitelijke situaties normatief kwalificeren. Juridische kennis bevat ook uitspraken over de rechtsvinding21 die van voorschrijvende of functionele aard zijn, omdat ze voorschrijven op welke wijze, met toepassing van welke algemene, dat wil zeggen niet domeinspecifieke, (kennis)functies, individuele juridische uitspraken van feitelijke aard tot stand moeten komen. Juridische kennis omvat bijvoorbeeld uitspraken over de functies van selectie van rechtsregels op grond van waargenomen feiten, van interpretatie van de rechtsbegrippen uit de geselecteerde regels, van kwalificatie als rechtsfeiten van waargenomen feiten met behulp van de geïnterpreteerde rechtsregels en van de toepassing van de geïnterpreteerde rechtsregels op de gekwalificeerde feiten voor het afleiden van rechtsgevolgen. Ten slotte zijn er uitspraken van evaluatieve aard die bepalen op grond van welke formele en maatschappelijke overwegingen juridische uitspraken van feitelijke aard algemene
17. De uitdrukking ‘normatief kwalificeren’ moet hier in ruime zin worden begrepen. Het beschrijven van de feitelijke situatie in normatieve termen omvat uitspraken over rechtsfeiten in de vorm van een omschrijving van feiten (handelingen en toestanden) met behulp van juridische begrippen (een rechtshandeling, een strafbaar feit, een bewezen feit, een schuldige persoon), over rechtsregels (een toepasselijke of geldige regel of uitspraak) en over rechtsgevolgen in de vorm van een omschrijving van rechten en verplichtingen (het verplicht, toegestaan of verboden zijn van gedrag, het beschikken over een juridische bevoegdheid, het vereist zijn van een juridische vorm). 18. Bijvoorbeeld het in paragraaf 1.3.2. besproken ‘legitimatievereiste’, op grond waarvan een juridische opvatting moet berusten op een rechtsregel, dat wil zeggen op een universele normatieve uitspraak, moet berusten op een volledige en consistente redenering, dat wil zeggen de premissen moet bevatten waarop zij berust en volgens een geldige redenering tot een conclusie moet leiden die niet met de premissen in tegenspraak is en ten slotte kenbaar moet zijn. 19. Het afwegen van individuele belangen en nastreven van maatschappelijke waarden. 20. Bijvoorbeeld in de vorm van formele eisen ten aanzien van de wijze van totstandkomen en de validiteit van wettelijke regels, van formele eisen ten aanzien van de generaliseerbaarheid van uitspraken in individuele gevallen op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, van formele eisen ten aanzien van de bevoegdheid om uitspraken in individuele gevallen te doen en van formele eisen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de opvattingen van partijen in een geding. 21. Bij de theoretische uitwerking van de functionele aspecten van metakennis in hoofdstuk 2 blijkt dat deze eveneens onder dit begrip kunnen worden gebracht.
1.3. Onderwerp van onderzoek: juridische kennis
11
gelding22 hebben of verkrijgen. Dit betekent vanuit het hier gekozen perspectief niets meer dan dat deze uitspraken bepalen welke uitspraken worden beschouwd als niet verworpen hypothesen over de juridische werkelijkheid of anders gezegd welke uitspraken niet alleen voldoen aan de functionele eisen die aan het totstandkomen van alle individuele feitelijke juridische uitspraken worden gesteld, maar ook aan de formele en evaluatieve eisen die binnen het rechtssysteem23 aan gemeenschappelijk aanvaarde uitspraken worden gesteld. Juridische kennis onderscheidt zich hiermee niet van andere soorten kennis. Zij komt tot uitdrukking in universele, particuliere en singuliere uitspraken24 waaraan een descriptief, prescriptief of evaluatief karakter wordt toegekend25. De rol die prescriptieve uitspraken bij de rechtsvinding spelen, dat wil zeggen bij de kennisverwerving (waarneming en klassificering van gegevens) en kennisvermeerdering (afleiding van hypothetische descriptieve uitspraken of verwachtingen), is gelijk aan die in andere kennisdomeinen. Het is wel mogelijk om van mening te verschillen over de betekenis van verwachtingen die zijn gebaseerd op kennis over bijvoorbeeld fysische, sociale en biologische systemen26. Er bestaat echter geen ruimte om onderscheid te maken naar de wijze van beschouwen van deze verschillende systemen. Deze betreft in alle gevallen de waarneming van ‘elementaire’ gegevens27, het klassificeren hiervan volgens een mentale waarnemingstheorie28, het 22. Formele gelding in de zin van juridische validiteit en toepasselijkheid, die afhankelijk is van de niet inhoudelijke (bron)kenmerken van juridische uitspraken (bijvoorbeeld de persoon of instantie die de uitspraak gedaan heeft in verband met bevoegdheid of bewijskracht, het tijdstip waarop de uitspraak gedaan is, de vorm en procedure van de uitspraak) en van niet functionele relaties met andere juridische uitspraken (bijvoorbeeld de relatie hoofdregel-uitzondering, de relatie eerste-hogere instantie, de kracht van samengesteld bewijs). Maatschappelijke gelding in de zin van gedragen worden door algemeen aanvaarde maatschappelijke waarden en opvattingen ten aanzien van een juiste belangenafweging in individuele gevallen. Deze formele en maatschappelijke gelding vertalen zich in een, buiten dit onderzoek vallende, grotere waarschijnlijkheid dat de juridische uitspraak effectief zal zijn in termen van acceptatie, maar ook in termen van realisatie van het verwachte effect. 23. Een sociaal systeem waarbinnen min of meer uniforme afspraken over de bronnen en de vorm van rechtsregels en over de formele kant van de evaluatie van verschillende in rechtsregels neergelegde opvattingen bestaan. 24. Bijvoorbeeld algemeen verbindende voorschriften (universeel), voorschriften voor het toekennen van een recht of het opleggen van een verplichting aan tenminste één persoon uit een verzameling van personen met gelijke eigenschappen (particulier), zoals een bevoegdheidstoedeling en uitspraken in individuele gevallen (singulier). 25. Descriptieve uitspraken die (normatieve) eigenschappen beschrijven; Prescriptieve uitspraken die een (mentale) handelingsinstructie inhouden, in dit geval voor het formuleren van descriptieve juridische uitspraken; Evaluatieve uitspraken die een waardering inhouden, in dit geval van descriptieve juridische uitspraken. 26. In de rechtsgevolgen zou juridische kennis zich kunnen onderscheiden van andere soorten kennis. Vanuit een bepaald perspectief vallen kennisdomein en kennisbereik samen in het rechtsgevolg. Het bestaan, in de zin van waarnemen, van rechten en plichten valt samen met de gevolgtrekking of taaluiting die hun bestaan beschrijft. Hun betekenis ligt in het gedrag dat mensen vertonen die kennis hebben van de gevolgtrekking of taaluiting. 27. Dit zijn niet alleen elementaire waarnemingsgegevens zoals plaats, tijd, oriëntatie, kleur, enz., maar ook gegevens waarvoor over de wijze van vaststellen (het meetinstrument en de primaire kwalificatie) intersubjectieve overeenstemming bestaat. Bijvoorbeeld over het vaststellen van een uitgangstijdstip en de positie en snelheid van een vallende appel en zijn afstand tot de grond, of van verkeersgedrag zoals het rijden door een rood stoplicht, of van een lichaamstemperatuur van 40E Celsius. 28. Bijvoorbeeld de natuurkundige, juridische en medische klassificatie als vallend object, als verkeersovertreding en als koorts, op grond van kenmerken die door natuurwetten, juridische wetten of medische wetten worden beschreven.
12
1 - PROBLEEMSTELLING
selecteren en toepassen van mentale handelingsinstructies29 op grond van deze klassificatie en het verwachten van een effect in het beschouwde systeem op grond van de toepassing van deze selectie van instructies30. Het perspectief van de onderzoeker van juridische kennis (extern perspectief) De vraag naar de aard en werking van juridische kennis is per definitie epistemologisch van karakter31. Wat wij kunnen weten over het rechtssysteem is beperkt door ons (zelf)waarnemingsvermogen en de kennis (waarnemingstheorie) die het waargenomene filtert en die aan het waargenomene een bepaalde betekenis (handelingsinstructie, handeling en verwachting) verschaft. De acceptatiegraad en de tijd- en plaatsgebondenheid van de waarnemingstheorieën kunnen verschillen, de effector (oorsprong van het verwachte effect) kan het sociale systeem of een ander type systeem zijn, de waarschijnlijkheid van het optreden van een effect kan verschillen32. De structuur van en de wijze van gebruiken van kennis over een sociaal systeem zijn echter gelijk aan die van kennis over andere typen systemen. Rechtsregels kunnen vanuit het perspectief van de onderzoeker worden beschouwd als beschrijvingen van de (probabilistische) natuurwetten van het sociale rechtssysteem, zij beschrijven een normatieve samenhang waarvan wordt verondersteld dat deze bestaat (het bestaan en het effect van opvattingen van mensen en van afspraken tussen mensen is een even natuurlijk gegeven als het bestaan en het effect van aantrekkingskracht tussen materiële objecten). Rechtsregels vormen daarom vanuit het perspectief van de onderzoeker een theorie over het handelen van normatief kwalificerende (rechtsvindende) mensen 29. Bijvoorbeeld het selecteren van natuurkundige instructies voor het vaststellen van de valtijd en de inslagtijd, het selecteren van juridische instructies voor het vaststellen van de strafbaarheid en het selecteren van medische instructies voor het vaststellen van de gevolgen van de koorts. 30. Bijvoorbeeld het op grond van het toepassen van de rekenregels verwachten van een fysisch gevolg in de vorm van een valtijd en een inslagtijd, het op grond van het toepassen van rechtsregels verwachten van een juridisch gevolg in de vorm van het daadwerkelijk uitspreken van de strafbaarheid of het daadwerkelijk opleggen van een straf en het op grond van het toepassen van medische regels verwachten van een medisch gevolg in de vorm van bepaalde fysiologische reacties op de koorts. In alle gevallen kan de waarnemer overigens ook ingrijpen in het waargenomen systeem (de appel tegenhouden, zelf de strafbaarheid uitspreken, een therapie opleggen) en op grond van de waarneming van zijn handeling, een ander onderdeel van zijn waarnemingstheorie en andere handelingsinstructies een verwachting omtrent het effect van zijn handelen afleiden (een verkorting van de valtijd, een generaal of speciaal preventief effect, een koortsverlagend effect). 31. Het onderscheid tussen juridische kennis en andere soorten kennis zou liggen in het voorschrijvende of prescriptieve karakter van juridische kennis en het beschrijvende of descriptieve karakter van andere soorten kennis. Beschrijvende kennis wordt geassocieerd met de beschrijving van feitelijke situaties en voorschrijvende kennis met de beschrijving van mogelijke situaties en van de handelingen die een voorwaarde zijn om deze te realiseren. Het onderscheid berust op de veronderstelling dat een feitelijke stand van zaken zelfstandig, dat wil zeggen onafhankelijk van de waarnemer bestaat en onafhankelijk van de waarnemer betekenis heeft, terwijl een normatieve stand van zaken door een handeling van de waarnemer moet worden gerealiseerd en derhalve een betekenis heeft die afhankelijk van de waarnemer is. Het door de veronderstelling beweerde onderscheid valt echter niet te bewijzen omdat de waarneming het enige en gemeenschappelijke vaststellingsinstrument voor beide beweerde verschijnselen is en hiermee het eerste verschijnsel per definitie niet kan worden vastgesteld. Een normatieve uitspraak heeft slechts betekenis in de zin van de klassificaties, de handelingsinstructies en de verwachtingen die met een waarneming worden geassocieerd. Hetzelfde geldt voor beschrijvende uitspraken. Het onderdeel uitmaken van de waarnemer van de waargenomen wereld en daarmee het beïnvloeden van de waarneming door de waarnemer is niet kenmerkend voor juridische kennis. 32. Bijvoorbeeld de extremen: een vallende appel zal vrijwel altijd gedurende de berekende tijd vallen en op het berekende tijdstip inslaan; de strafbaarheid wordt niet altijd uitgesproken en straffen worden niet altijd opgelegd; het verwachte medische gevolg zal meestal intreden.
1.3. Onderwerp van onderzoek: juridische kennis
13
binnen het rechtssysteem. Het veel gemaakte onderscheid tussen theorieën die causale, logische of instrumentele verbanden33 tussen verschijnselen beschrijven is vanuit het perspectief van kennis hebben van deze verbanden irrelevant als de effector onderdeel uitmaakt van het beschreven systeem34. Het onderscheidt slechts de subsystemen die verondersteld worden de oorsprong van het verband te zijn35 en het hiermee samenhangende verschil in de verklaring van de waarschijnlijkheid van het optreden van een verwacht effect, die in het eerste geval afhankelijk is van kennis van natuurwetmatigheden, in het tweede geval van het gelden van formele voorschriften en in het laatste geval van de wil van de beslisser. Afgezien hiervan kan het verband tussen waarneming, waarnemingstheorie en verwachting (kennis) zowel causaal, logisch als instrumenteel worden beschreven en verklaard, respectievelijk in de vorm van descriptieve uitspraken over het natuurlijke verband tussen de mentale toestanden van waarneming en verwachting, in de vorm van logische uitspraken over het formele verband tussen uitspraken over de waarneming, uitspraken uit de waarnemingstheorie en uitspraken over de verwachting en in de vorm van prescriptieve uitspraken over het operationele verband tussen waarneming en verwachting. De rechtsinformatica geeft een formele en operationele beschrijving van juridische kennis, maar niet van haar oorsprong (de natuur of het formele voorschrift of de wil van de beslisser om in overeenstemming met de instructies te handelen) en van het hiermee samenhangende verschil in waarschijnlijkheid van het optreden van het verwachte effect. Een descriptieve (tot het beslissingsgedrag beperkte beschrijvende, verklarende en voorspellende) interpretatie van de resultaten van rechtsinformatica-onderzoek is daarmee mogelijk. De waarschijnlijkheid speelt in het rechtsinformatica-onderzoek wel een rol. Echter in een andere dan de hierboven bedoelde zin. Onderzocht wordt in hoeverre de door juristen aangegeven verbanden een formele en operationele reconstructie van hun beslissingsgedrag (verband tussen waarneming, normatieve kwalificatie en verwacht effect) mogelijk maken, zonder hierbij het verband tussen de oorsprong van juridische kennis en de waarschijnlijkheid van het optreden van het verwachte effect te betrekken. De rechtsinformatica geeft hiermee een beschrijving en een verklaring van het beslissingsgedrag en kan hiermee ook voorspellingen doen over de waarschijnlijkheid van bepaald beslissingsgedrag maar legt geen verband tussen deze beschrijving, verklaring en voorspellingen en de oorsprong van juridische kennis en het eventuele effect van haar toepassing anders dan op het beslissingsgedrag. 33. Zoals het veronderstelde causale verband tussen het vallen en inslaan van een objecten en tussen het hebben van koorts en bepaalde fysiologische gevolgen, zoals het veronderstelde formele of logische verband tussen een uitspraak over een feitelijke situatie, het gebruiken van een rechtsregel en het op grond hiervan doen van een uitspraak over de normatieve situatie, zoals het veronderstelde instrumentele verband tussen het bestaan van een verwachting op grond van een rechtsregel en het doen van een normatieve uitspraak (of het vertonen van normconform gedrag) en tussen het toedienen van koortswerende middelen en afname van de koorts. 34. Het kenmerkende van juridische kennis zou niet alleen kunnen liggen in het verschijnsel ‘rechtsgevolg’, maar ook in de wijze van vaststellen ervan. Het rechtsgevolg als mentale constructie zou geen causaal maar slechts een formeel of logisch verband hebben met de rechtsfeiten en slechts een instrumenteel verband kunnen hebben met het daadwerkelijk intreden van het rechtsgevolg. 35. Het causaal verband wordt verondersteld te bestaan, het logische verband wordt verondersteld te bestaan en te worden gelegd en het instrumentele verband word verondersteld te worden gelegd. Als de effector, in dit geval de legger van het verband, onderdeel uitmaakt van het beschreven systeem dan vervalt het onderscheid.
14
1 - PROBLEEMSTELLING
Conclusie Juridische kennis kan worden beschouwd als een instrument voor het formuleren en evalueren van (verschillende) opvattingen over normatieve kenmerken van feitelijke situaties. Dit instrument kan door de onderzoeker zowel descriptief (een beschrijving van de juridische beslisser), als formeel (een beperkend voorschrift voor de vorm van een juridische beslissing), als prescriptief (een voorschrift voor de juridische beslisser) worden beschouwd. Voor het maken van een computermodel heeft dit verschil echter geen betekenis. Hetzelfde model kan zowel descriptief, als formeel, als prescriptief worden geïnterpreteerd en gebruikt. Het instrument moet verschillende normatieve opvattingen kunnen beschrijven (kunnen formuleren met behulp van juridische feitenkennis en functionele kennis) en moet deze opvattingen onderling kunnen vergelijken (kunnen evalueren aan de hand van juridische metakennis). Rechtsregels vormen een belangrijk onderdeel van dit instrument omdat zij beperkingen opleggen aan de formulering en de evaluatie van deze opvattingen. Onderzocht wordt hoe groot de rol van de kenbare rechtsregels hierbij is door deze onder te brengen in een computermodel. In hoofdstuk 2 wordt deze positiebepaling ten aanzien van juridische kennis verder uitgewerkt. 1.3.4 Modellen van Juridische Kennis Een model is een afbeelding van (een deel van) de werkelijkheid. Een model kan op verschillende niveaus van abstractie worden gevormd en daarmee de werkelijkheid meer of minder reduceren36. De werking van de getijden op een kust kan bijvoorbeeld concreet worden gemodelleerd door er een afbeelding van te maken met echt water, zand, enz., maar ook door er een beschrijving van te geven in de vorm van wiskundige vergelijkingen die veronderstelde natuurwetmatigheden uitdrukken. Modelleren kan zelfs volgens structuren en werkingsprincipes die absoluut niet (behoeven) overeen te komen met de werkelijkheid (input-output modellen) of zelfs zonder nader omschreven structuren en werkingswijzen (black box modellen). Modellen van juridische kennis kunnen op elk van deze wijzen worden gevormd. De keuze die in dit rechtsinformatica-onderzoek is gemaakt wordt hieronder uiteengezet.
1.4. Onderzoeksperspectief: rechtsinformatica Rechtsinformatica, reconstructie van de toepassing van juridische kennis De rechtsinformaticus zoekt naar modellen van juridische kennis. In dit opzicht onderscheidt de rechtsinformatica zich niet van de rechtstheorie of de rechtsempirische wetenschappen37. De rechtsinformatica onderscheidt zich door de gehanteerde probleemstelling, de doelstelling en de gebruikte technieken en (rechts)bronnen. De probleemstelling heeft niet in de eerste plaats betrekking op de vraag hoe juristen in werkelijkheid recht 36. Reductie is overigens niet karakteriserend voor modellen, maar vloeit voort uit de complexiteit van het te modelleren systeem, die meestal groter is dan die van de menselijke geest. 37. Al ligt de nadruk binnen de rechtsinformatica vooralsnog meer op het gebied van de cognitieve en formele aspecten van juridische kennis(toepassing) dan op de motivationele, emotionele en sociale aspecten ervan. De percepties van feiten en regels door individuen vormen een onderdeel van het gehanteerde model van juridische kennis, maar hun totstandkoming niet. Ook het onderhandelingsproces tussen individuele percepties van feiten en regels vormt een onderdeel van het gehanteerde model, maar slechts op het niveau van de taaluitingen ervan, niet op het niveau van de achterliggende psychologische en sociale processen.
1.4. Onderzoeksperspectief: rechtsinformatica
15
vinden, de doelstelling richt zich niet alleen op het scheppen van een verklarend model, de technieken beperken zich niet tot beschrijving, de gehanteerde (rechts)bronnen bestaan uit de taaluitingen van juristen. De rechtsinformaticus is geïnteresseerd in het antwoord op de vraag hoe het recht kan worden gevonden. Afhankelijk van het onderdeel van de rechtspraktijk dat gemodelleerd wordt zal de doelstelling derhalve zijn een voorschrijvend (prescriptief of normatief) computermodel van de regelgeving uit de erkende rechtsbronnen (wetgeving, jurisprudentie, doctrine) te scheppen; een reconstruerend (voorspellend, maar niet per se beschrijvend of verklarend) computermodel van de rechtsvinding te scheppen door aanpassing van het normatieve model op grond van praktijkkennis; of een remediërend (juridisch en technisch ondersteunend) computermodel van de rechtspraak, uitvoering of handhaving te scheppen dat recht kan vinden. De technieken hiervoor zijn ontleend aan de informatiekunde en de informatica. De rechtsinformatica sluit wat betreft het normatieve uitgangspunt aan bij de positiefrechtelijke vakgebieden. Het primaire kennisdomein van de rechtsinformatica is het positieve recht. Er wordt een formeel juridisch perspectief gehanteerd, waarbij de geschreven rechtsregel, de geschreven juridische beslissing en haar geschreven legitimatie domineren. De rechtsinformatica sluit door de modelleringsdoelstelling aan bij de rechtstheoretische en rechtsempirische vakgebieden. De tegenstelling tussen verklarende en reconstruerende modellen is overigens niet absoluut38. Een reconstruerend model toont in ieder geval aan dat het vinden van het recht op de gemodelleerde wijze mogelijk is en krijgt naarmate het vaker met succes aan praktijkgevallen wordt getoetst verklarende betekenis39. In de volgende hoofdstukken zal dan ook gebruik worden gemaakt van de gebruikelijke begrippen ‘beschrijven’ en ‘verklaren’ waarbij onder ‘beschrijven’ beschrijven aan de hand van beschrijvingen (van juristen van hun eigen beslissingsgedrag) en onder ‘verklaren’ reconstrueren aan de hand van een praktijkmodel (een op grond van praktijkkennis aangepast normatief model) moet worden verstaan. De rechtsinformatica kan zo op drie manieren aan kennisvermeerdering bijdragen. In de eerste plaats door het leveren van geoperationaliseerde hypothesen over juridische kennis. Het computermodel vormt zowel een op een theorie over juridische kennis gebaseerde hypothese als een meetinstrument voor het toetsen hiervan. In de tweede plaats door het leveren van een normatief instrument. Het computermodel kan dienen als analyseinstrument van de rechtspraktijk en als instructie voor de rechtspraktijk. In het eerste geval door wetgeving te ondersteunen en door discrepanties tussen het normatieve model en de uitvoeringspraktijk aan te tonen en in het tweede geval door de praktijk te ondersteunen40. 38. Een verklarend model kan als ‘empirisch’ reconstruerend tegenover het ‘rationeel’ reconstruerend model geplaatst worden. Tussen beide extremen bestaat een geleidelijke overgang. Zelfs het rationeel reconstruerend model is noodzakelijkerwijze op empirisch materiaal gebaseerd. De nadruk ligt hierbij echter meer op de veronderstelling dat juristen een algemeen legitimatiecriterium en algemene cognitieve functies gebruiken bij het vinden van recht en op de geschreven bronnen dan op andere psychologische factoren en veronderstelde ongeschreven bronnen. 39. Zekerheid hierover, en dan slechts vanuit een materialistisch perspectief, kan alleen na een volledige anatomische en fysiologische analyse in vivo van de menselijke hersenen worden verkregen. De praktische en ethische bezwaren hiertegen zijn duidelijk. 40. Juridische kennissystemen kunnen gebruikt worden voor het ontwerpen van wetgeving, voor het voorspellen van effecten van wetgeving en voor het meten van de effecten van wetgeving. Juridische kennissystemen kunnen ook gebruikt worden bij rechtspraak, uitvoering en handhaving als instrument om de volledigheid van het verzamelen van gegevens en het selecteren en toepassen van regels te garanderen.
16
1 - PROBLEEMSTELLING
De rechtsinformatica kan ten slotte praktische informatieproblemen oplossen door op het juridisch domein toegesneden technische hulpmiddelen voor tekstverwerking, rekenwerk, informatieopslag en -raadpleging en communicatie beschikbaar te maken. Plaatsbepaling van de rechtsinformatica binnen de rechtswetenschap Binnen de rechtswetenschap wordt een onderscheid gemaakt tussen de positiefrechtelijke vakgebieden en de theoretische en empirische vakgebieden. Binnen de positiefrechtelijke vakgebieden domineert een prescriptieve of normatieve benadering van het recht en binnen de theoretische en empirische vakgebieden een descriptieve benadering van het recht. De normatieve benadering van het recht betreft de vraag hoe het recht moet worden gevonden. Binnen de positiefrechtelijke vakgebieden wordt het rechtssysteem beschreven als een stelsel van materiële en formele gedragsnormen waardoor het recht wordt voorgeschreven. De gehanteerde methode is de analytische beschrijving van de gedragsnormen, het resultaat is een voorschrift in een klasse van concrete gevallen of in een individueel concreet geval. De theoretische en empirische benadering van het recht concentreert zich op de vraag hoe het recht wordt gevonden. Binnen de theoretische en empirische vakgebieden wordt het rechtssysteem beschreven als beslissingssysteem, waarin de gedragsnormen slechts een onderdeel van de verklarende factoren vormen. De gehanteerde methode is de verklarende beschrijving van het beslissingsproces, het resultaat is een voorspelling waarmee de verklaring aan de empirie wordt getoetst. De rechtsinformatica neemt een tussenpositie in en richt zich op de vraag hoe het recht kan worden gevonden. Binnen de rechtsinformatica wordt het rechtssysteem op normatieve wijze beschreven als een stelsel van materiële en formele gedragsnormen41 waardoor het recht wordt voorgeschreven. De gehanteerde methode brengt echter met zich mee dat het normatieve model wordt gebruikt als reconstructie van het beslissingsproces, het resultaat is een voorspelling waarmee de reconstructie aan de empirie wordt getoetst. Het in een juridisch kennissysteem neergelegde normatieve model wordt gebruikt als geoperationaliseerde hypothese op grond van een reconstruerende normatieve theorie en als analysetechniek voor de afwijkingen tussen normatief model en rechtspraktijk. Er wordt onderzocht in hoeverre de rechtspraktijk gereconstrueerd kan worden met het normatieve model en voorzover dit niet mogelijk is welke factoren hieraan ten grondslag liggen. Het normatieve model wordt op grond van de aangetroffen praktijkkennis aangepast en omgezet in een praktijkmodel. Het praktijkmodel heeft nog steeds een reconstruerend karakter omdat het is gebaseerd op het normatieve model en op beschrijvingen van praktijkjuristen van hun rechtsvindingsgedrag. De rechtsinformatica werkt met een normatief waarnemingsmodel en produceert een op dit normatieve model gebaseerde reconstructie in de vorm van een praktijkmodel. Een dergelijke reconstructie vormt voor de theoretische en empirische vakgebieden een demarcatiecriterium tussen legitimatie en heuristiek van de rechtsvinding, voor de klassieke rechtsgebieden een analyse-instrument voor de discrepantie tussen normatief model en rechtspraktijk en voor de rechtspraktijk een
41. De normen waarvan juristen beweren dat ze ze toepassen zowel voor de beoordeling van het gedrag van anderen als voor het vormen van hun eigen beslissingsgedrag. Vgl. de hierboven geïntroduceerde eis van legitimatie van het beslissingsgedrag. De veronderstelling is dat juristen aan deze eis voldoen.
1.5. Opzet van het onderzoek
17
verzameling instructies en een informatiebron. Het door rechtsinformatici gemaakte computermodel vormt zo een model van juridische kennis dat enerzijds gebaseerd is op het positieve recht en in dat opzicht prescriptief van aard is en daarmee recht doet aan de eisen van legitimatie en anderzijds getoetst wordt aan de resultaten van praktijkonderzoek en in dat opzicht descriptief gebruikt wordt en daarmee aansluit bij theoretische en empirische doelstellingen.
1.5. Opzet van het onderzoek
1.5.1. Probleemstelling (17) 1.5.2. Doelstelling (18) 1.5.3. Methoden en technieken (18) 1.5.4. Theorievorming (20) 1.5.5. Formeel model van juridische kennis (22) 1.5.6. Operationeel model van juridische kennis: Juridisch Kennissysteem (23) 1.5.7. Domeinmodel: Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht (24) 1.5.8. Conclusies/evaluatie (25)
1.5.1. Probleemstelling Wat is juridische kennis en hoe passen juristen deze toe? Het probleem dat zich voordoet is dat wij niet precies weten hoe een jurist tot zijn conclusies komt. Vast staat dat juristen kunnen leren om tot juridische conclusies te komen en in een beperkt aantal ideale gevallen en in de doctrine op een vrij éénduidige wijze aangeven hoe zij in concrete gevallen tot die conclusies zijn gekomen. De vraag is of het mogelijk is deze beweerde werkwijze op een controleerbare manier te reconstrueren. In dit onderzoek is gezocht naar een model van juridische kennis, waarmee een exacte reconstructie van deze werkwijze mogelijk is. Op grond van de beperking van de hierboven gekozen reconstruerende benadering tot taaluitingen van juristen valt het te verwachten dat dit model eerder van Ptolemeïsche dan van Copernicaanse precisie zal zijn. Het onderzoek probeert echter niet alleen te overtuigen met de gebruikelijke, vergelijkende42, argumenten, maar ook met een werkend fysiek model van juridische kennis. Hiermee kunnen concrete uitspraken (op een retrospectieve of prospectieve wijze) worden voorspeld en daarmee kan de mogelijkheid dat er sprake is van een goede reconstructie van de werkwijze worden getoetst. De probleemstelling ‘Wat is juridische kennis en hoe passen juristen deze toe’ kan door de keuze van deze methode worden geherformuleerd tot: ‘Is het mogelijk toepasbare juridische kennis in een juridisch kennissysteem onder te brengen?’.
42. Binnen de rechtstheorie is een veel gehanteerde ‘bewijsmethode’ voor theoretische beweringen over de werkwijze van juristen het in termen van de theorie beschrijven van de gegevensstructuur van hypothetische gevallen en het vergelijken hiervan met in dezelfde termen omschreven concrete gevallen. Het alternatief is het doen van voorspellingen op grond van de beschrijving van structuur en werkwijze in hypothetische gevallen en het toetsen hiervan aan concrete gevallen, bijvoorbeeld via proefprocessen, het voorleggen van de hypothetische gevallen aan juridische beslissers of het toetsen ervan aan bestaande of verwachte uitspraken.
18
1 - PROBLEEMSTELLING
1.5.2. Doelstelling De reconstruerende benadering van de rechtsinformatica Onderzoek naar kennis kan verschillende doelstellingen hebben. De onderzoeksdoelstelling kan prescriptief of normatief zijn, dat wil zeggen gericht op het beschrijven van een instrument (instructieset) als middel (voorschrift) voor het bereiken van bepaalde doelen. De onderzoeksdoelstelling kan ook remediërend zijn, dat wil zeggen gericht op het oplossen van concrete problemen bij de toepassing van kennis. De doelstelling kan ten slotte descriptief zijn, dat wil zeggen gericht op het beschrijven van kennis op een wetenschappelijk verklarende wijze. De doelstelling van zowel theoretisch als empirisch beschrijvend onderzoek naar kennis is het vinden van verklarende modellen van menselijke kennis, dat wil zeggen van de wijze waarop kennis in de menselijke hersenen aanwezig is en daar, in interactie met de omgeving, wordt verwerkt. In dit onderzoek is, zoals hierboven aangegeven, gekozen voor een beperktere, reconstruerende, doelstelling. Dit betekent dat er niet gezocht is naar empirisch materiaal waarop een model van psychologische en sociale kennisstructuren en kennisfuncties valt te baseren, maar slechts naar empirisch materiaal waarin deze structuren en functies op een formele wijze afgebeeld zijn en aan de hand waarvan een poging tot reconstructie van de onderliggende structuren en functies is ondernomen. Deze reconstruerende doelstelling sluit goed aan bij de formeel zelfstandige betekenis van kenbare juridische uitspraken, die eveneens slechts een afbeelding of de resultante zijn van het toepassen van juridische kennis door mensen. Er is een model van juridische kennis in de vorm van een juridisch kennissysteem gebouwd en dit model is getoetst aan empirisch materiaal in de vorm van juridische uitspraken, waarmee kan worden vastgesteld of het kennissysteem als een reconstructie van juridische kennis kan worden beschouwd of niet. 1.5.3. Methoden en technieken Voor het ontwikkelen van het model van juridische kennis zijn beschrijvingen van juristen van de rechtspraktijk als basis genomen. Deze beschrijvingen vormen de empirie waarvan het juridisch kennissysteem een beschrijvend model is43. Binnen het onderzoek is daarom een empirische cyclus doorlopen. In deze cyclus worden een observatiefase (theorie- of hypothesevorming), een inductieve fase (hypotheseformulering), een deductieve fase (afleiden van toetsbare voorspellingen), een toetsingsfase (toetsen van de voorspellingen) en een evaluatiefase (interpretatie van de resultaten van de toetsing) onderscheiden. De empirische cyclus verschaft hiermee echter slechts een algemene methodologie voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. De binnen de empirische cyclus gebruikte onderzoeksmethoden en technieken zijn afhankelijk van het onderzoeksonderwerp en de onderzoeksdoelstelling en moeten apart worden verantwoord. Het uitgangspunt van de empirische cyclus is een theorie omtrent het onderdeel van de werkelijkheid dat men wil modelleren. De theorievorming heeft plaatsgevonden op grond van initiële observaties van juridische uitspraken in de literatuur, de wetgeving en de rechtspraak. De verantwoording voor de beperking tot deze bronnen kan worden gevonden in de reconstruerende doelstelling van het onderzoek en in de, te toetsen, vooronderstelling dat een reconstructie op grond van kenbare juridische uitspraken mogelijk is. 43. De veronderstelling hierbij is dat het op deze beschrijvingen gebaseerde juridische kennissysteem tevens een reconstruerend model van de rechtspraktijk is.
1.5. Opzet van het onderzoek
19
De hypotheseformulering heeft gezien de doelstelling, het ontwikkelen van een juridisch kennissysteem als operationele hypothese, plaatsgevonden door het doorlopen van de systeemontwikkelingscyclus binnen de empirische cyclus. Deze systeemontwikkelingscyclus schrijft voor dat er een formele beschrijving van het te ontwikkelen systeem wordt gemaakt (een formele beschrijving van feitelijke juridische uitspraken en de daarop toe te passen (logische)kennisfuncties), die vervolgens als specificatie voor de datastructuren en procedures van het te schrijven computerprogramma (in dit geval een juridisch kennissysteem) kan dienen. De technieken die hierbij zijn gehanteerd zijn ontleend aan de logica, de informatiekunde en de informatica en zijn toegesneden op het juridisch kennisdomein. Het betreft technieken voor het weergeven en verwerken van verschillende percepties van feiten en regels (kwalificaties, interpretaties en validaties), waardoor naast feiten en regels waar overeenstemming over bestaat ook feiten en regels met een hypothetisch karakter, die een rol spelen bij het weergeven van verschillende (normatieve) opvattingen, kunnen worden gerepresenteerd. Het resultaat van deze fase van hypotheseformulering, die een formele en een technische subfase heeft gekend, is een computermodel van juridische kennis op algemeen niveau, een juridisch kennissysteem. Het afleiden van toetsbare voorspellingen vindt plaats door het specificeren van de algemene hypothetische uitspraken over het juridisch kennisdomein. Als het juridisch kennissysteem een algemeen model van juridische kennis is dan moet in een bijzonder geval, in dit onderzoek de uitvoering van het milieuvergunningenrecht, gelden dat het systeem op dezelfde wijze tot conclusies komt en tot dezelfde conclusies komt als in de rechtspraktijk het geval is. Hiervoor is opnieuw onderzoek in de rechtsbronnen gedaan, maar nu niet naar wetgeving, jurisprudentie en doctrinaire uitspraken, in het algemeen, maar naar specifieke uitspraken op het gebied van het milieuvergunningenrecht. Hierbij is de gebruikelijke analytische methode van de positiefrechtelijke vakgebieden als initiële kennisacquisitiemethode gehanteerd. Daarbij vormt de wetgeving het uitgangspunt. De wetgeving wordt nader gespecificeerd aan de hand van uitvoeringsregelingen. Ten slotte worden individuele begrippen uitgewerkt aan de hand van de jurisprudentie en de doctrine. Het resultaat is een normatief model van de uitvoering van het milieuvergunningenrecht. Daarnaast is onderzoek gedaan naar in de rechtspraktijk gebruikte gegevensstructuren, beoordelings- en beslissingsregels en uitvoeringsprocedures. Het resultaat is een praktijkmodel van de uitvoering van het milieuvergunningenrecht. De discrepanties tussen beide modellen zijn in kaart gebracht. Discrepanties tussen de normatieve en in de praktijk aangetroffen uitspraken zijn verwerkt door beide op te nemen in de kennisbestanden van het systeem. Het resultaat hiervan is dat het systeem zowel de normatieve als de praktijkopvattingen kan reconstrueren. Functionele discrepanties zouden er op wijzen dat het uitgangspunt, dat de rechtspraktijk te reconstrueren valt aan de hand van kenbare juridische uitspraken, onjuist is. Vooruitlopend op de conclusies kan worden gezegd, dat dergelijke discrepanties niet zijn aangetroffen, althans niet in materiële zin44. Anders gezegd de gebruikte uitspraken bevatten geen irrationele elementen, maar waren wel (grotendeels) onvolledig. Het resultaat van deze acquisitiefase is een beschrijving van de door de regelgeving voorgeschreven en de in de rechtspraktijk gebruikte gegevens-
44. In de praktijk ontbreekt in vrijwel alle gevallen een behoorlijke motivering en daarmee een formeel element van juridische kennis. De elementen van de motivering zijn echter wel in de uitspraken aanwezig of er wordt op algemene wijze naar verwezen. Dit maakt aannemelijk dat er wel een materiële motivering aan de uitspraken ten grondslag ligt.
20
1 - PROBLEEMSTELLING
structuren (technische beschrijvingen van bedrijven), rechtsregels en uitvoeringsprocedures (van het milieuvergunningenrecht). Deze beschrijving is vervolgens vertaald naar het kennisrepresentatieformalisme van het ontwikkelde juridische kennissysteem, dat wil zeggen de gegevensstructuren zijn aangebracht in de gegevensbestanden en de regels en procedures zijn beschreven in de (taal van de) regelbestanden van het juridisch kennissysteem. Het resultaat is een model van juridische kennis op het gebied van het milieuvergunningenrecht, het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht. Om nu de voorspellingen, die met behulp van dit model in concrete gevallen kunnen worden gedaan, daadwerkelijk te kunnen toetsen zijn in de toetsingsfase de gegevens van concrete gevallen in het systeem ingevoerd waarmee het systeem met behulp van de beschikbare regels tot bepaalde conclusies kan komen. Met dit doel is een onderzoek in de rechtspraktijk gedaan op grond waarvan in de evaluatiefase de door het systeem gebruikte regels en getrokken conclusies kunnen worden vergeleken met de in de praktijkgevallen gebruikte regels en getrokken conclusies. Deze vergelijking maakt het onder andere mogelijk om conclusies te trekken ten aanzien van het reconstruerende karakter van het model. 1.5.4. Theorievorming Het theoretisch uitgangspunt ten aanzien van juridische kennis is gebaseerd op de bronnen van het positieve recht, op de positiefrechtelijke doctrine, op de rechtstheoretische literatuur en op aan de cognitieve psychologie ontleende beschrijvingen van functionele kennis. Bronnen en elementen van het theoretisch uitgangspunt De theoretische beschrijving van juridische kennis, voorzover deze de structuur van feitelijke juridische uitspraken betreft, is ontleend aan de bronnen van het positieve recht. De uitspraken van de wetgever, de rechter en de bestuurder zijn een bron voor theorievorming omdat deze uitspraken de bronnen en eindprodukten vormen van het proces van toepassen van juridische kennis en omdat een vooronderstelling van dit onderzoek is dat deze uitspraken aanwijzingen bevatten omtrent de structuur en verwerking van juridische kennis. De theoretische beschrijving van juridische kennis, voorzover deze bestaat uit functionele juridische uitspraken, is ontleend aan de positiefrechtelijke doctrine (legitimatievereiste45), aan de rechtstheoretische literatuur (verschillende juridische opvattingen en beslissen op grond van (rechts)beginselen en beleidsdoelstellingen) en aan de cognitief psychologische benadering van redeneren, probleemoplossen en beslissen (afwegen van alternatieven). De beschrijvingen van cognitieve functies zijn gebruikt voor een concretisering van de doctrinaire en rechtstheoretische benadering die uiteindelijk gebruikt kan worden voor een beschrijving van de toepassing van juridische kennis in de vorm van een formeel (logisch) model en de vertaling daarvan in een computerprogramma. Het hierbij gebruiken van de
45. Noot 16 supra.
1.5. Opzet van het onderzoek
21
positiefrechtelijke doctrine of de dogmatiek van het recht46 zoals deze in de literatuur wordt beschreven en tijdens de rechtenstudie wordt onderwezen berust op de veronderstelling dat de beschreven en onderwezen juridische kennis enig verband houden met de rechtspraktijk. Deze veronderstelling behoeft niet te worden beargumenteerd omdat zij een axioma van het instituut onderwijs is. De theoretische beschrijving van juridische kennis voorzover deze bestaat uit evaluatieve juridische (meta)uitspraken is ontleend aan het formele recht (formele valideringscriteria), de positiefrechtelijke doctrine (rechtsbeginselen) en de rechtstheoretische literatuur (beleidsbeginselen en belangenafweging). ‘Juridische’ verantwoording van de keuze van bronnen en elementen Uit dit overzicht van de voor de theorievorming gebruikte bronnen blijkt dat er vooral gebruik gemaakt is van theoretische en normatieve beschrijvingen van de rechtspraktijk die betrekking hebben op de legitimatie van de juridische beslissing en niet van empirische die betrekking hebben op de heuristiek. De rechtvaardiging voor deze beperking kan gevonden worden in de wet en in de positiefrechtelijke doctrine. De rechter behoort de wet toe te passen47. De bestuurder vermeldt zo mogelijk krachtens welk wettelijk voorschrift de beschikking wordt gegeven (art. 4:17 lid 2 AWB). Het eerder genoemde legitimatievereiste48 vermindert eveneens het belang van onderzoek naar de heuristiek van de rechtsvinding vanuit het perspectief van een reconstructie van de toepassing van juridische kennis. De legitimatie van de juridische beslissing wordt geheel gevonden in de beschrijving van de uitspraak, niet in hetgeen degene die deze uitspraak produceerde eventueel gedacht of gevonden heeft (de heuristiek). Het is ook niet mogelijk om zich, in een procedure die moet leiden tot een definitieve rechtsvaststelling, op een effectieve wijze te beroepen op deze impliciete factoren. Dit uitgangspunt kan alleen problemen opleveren als de uitspraak grotendeels gebaseerd blijkt te zijn op axioma’s die op heuristische wijze tot stand zijn gekomen. Het motiveringsvereiste49 dient dit te verhinderen. Wat betreft de feiten van een geval gelden hiervoor procedurele regels, met name bewijsregels, maar ook de algemene motiveringsvoorschriften, die de rechter echter in veel gevallen expliciet of door hun vage formulering heuristische ruimte bieden50.Wat betreft de rechtsnormen gelden verwijzingsvoorschriften die in het burgerlijk procesrecht (onder meer de artikelen 48 en 59 Rv) en in het strafprocesrecht (onder meer de artikelen 350 en 359 Sv) expliciet zijn en in het administratieve recht evenals het bewijsrecht onder de formule ‘met redenen omkleed’ 46. De dominante (geloofs)opvattingen van rechtsgeleerden over het recht. 47. Voor de rechter is dit expliciet bepaald in art. 11 WAB, dat bepaalt dat als er een wettelijke regel is dat de rechter deze dan moet toepassen. 48. Noot 16 supra. 49. Voor de rechtspraak art. 121 GW. Voor het bestuur art. 107 lid 2 jo. afd. 4.1.4 van de AWB. 50. Bijvoorbeeld de vrije bewijskracht van getuigenverklaringen in het burgerlijk procesrecht, de eigen waarneming van de rechter in het strafprocesrecht en de afwezigheid van een motiveringsvoorschrift bij AROB beroep (alleen voor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is een bepaling opgenomen in art. 8.2. WAROB, zie ook art. 2.2. TWK), het ‘met redenen omkleed’ moeten zijn bij AROB bezwaarschriften (vgl. art. 14.5 WAROB), de ‘bevindingen met betrekking tot de genoemde bezwaren en het oordeel over de gegrondheid daarvan’ van art. 3.e WRS, de ‘gronden van de uitspraak’ van art. 98 WRS en van art. 72 Beroepswet, de ‘gronden van de uitspraak, feiten en rechtspunt’ van art. 50.2. Ambtenarenwet.
22
1 - PROBLEEMSTELLING
gebracht zijn. Met name in het administratieve recht leidt dit tot ontsporingen als ‘gezien de feiten van het geval beslissen wij negatief op uw verzoek’. In een aantal gevallen bestaat er zelfs in het geheel geen verplichting tot het gebruiken van al dan niet in de vorm van rechtsregels geconcretiseerde rechtsnormen51. Het verband tussen de feiten en de beslissing blijft impliciet of wordt vervat in abstracte ‘toverformules’ (‘de persoon van de dader en de omstandigheden van het geval’). Er is onderzoek gedaan naar deze verbanden, met wisselende resultaten wat betreft het antwoord op de vraag of dit verband door systematische juridische kennis wordt bepaald52. De conclusie moet zijn dat de motiveringseis in veel gevallen slechts tot niet heuristische reconstructie kan leiden als ook het legaliteitsbeginsel van toepassing is. Dit beginsel bepaalt dat rechten en plichten slechts afgeleid kunnen worden van wettelijke bepalingen. Het eerder genoemde, algemeen geldende, legaliteitsvereiste (uitspraken moeten berusten op een geldige rechtsregel) is voor dit doel niet krachtig genoeg. Het legaliteitsbeginsel is onder meer van toepassing binnen het belastingrecht (art. 104 GW), het strafrecht (art. 16 GW, art. 1 Sv) en het milieurecht (uit de wetsgeschiedenis en het systeem van de wetgeving mag worden afgeleid dat de verboden handelingen zonder vergunning limitatief worden opgesomd). Deze overwegingen leggen beperkingen op aan de generaliseerbaarheid van de resultaten van het onderzoek. Samengevat is aan de hierboven genoemde bronnen ontleend dat juristen gebruik maken van kenbare uitspraken (regels en beslissingen), dat zij op een rationele, deels formeel beschreven, manier oordelen vormen en dat zij op een evaluatieve, deels formeel omschreven, manier een keuze maken uit verschillende mogelijke oordelen (beslissen). Het theoretisch uitgangspunt is daarmee dat de legitimatie van de juridische beslissing gebaseerd is op kenbare elementen en een reconstrueerbare rationele structuur heeft. Op het in hoofdstuk 2 nader uitgewerkte theoretisch uitgangspunt is in het onderzoek een formeel model gebaseerd. 1.5.5. Formeel model van juridische kennis Het formele model dient als specificatie voor het computerprogramma (het juridisch kennissysteem) en bevat de oplossing van bepaalde problemen die de vertaalslag van theorie naar computerprogramma oproept, omdat ze in de theorie impliciet blijven. Bijvoorbeeld het formele verband tussen algemene en bijzondere juridische uitspraken, dat niet in hun theoretische oppervlaktestructuur tot uitdrukking komt en de wijze van verwerken van alternatieve en tegenstrijdige juridische opvattingen.
51. Bijvoorbeeld bij de straftoemeting. De begrippen ‘redenen’ en ‘omstandigheden’ in art. 359 lid 6 Sv verwijzen niet naar rechtsnormen, maar naar overwegingen die slechts het voorliggende geval betreffen. Een norm suggererende vergelijking met andere gevallen is in het strafrecht niet gebruikelijk. Ook vage termen in het privaatrecht, zoals de welbekende redelijkheid en billijkheid, bieden ruime mogelijkheden voor normloze rechtsvinding. Voor termen als ‘gewoonte’, ‘gebruik’ en ‘het maatschappelijke verkeer’ geldt dit in mindere mate. 52. Wat betreft het voorwaardelijke invrijheidstellingsbeleid van de minister van Justitie trekt Schmidt (1987), blz. 188, een negatieve conclusie ten aanzien van het verband tussen feiten en conclusies. De openbaar gemaakte beleidsregels worden niet consequent toegepast en zonder nadere motivering gewijzigd toegepast. Ook diverse resultaten van straftoemetingsonderzoek wijzen op dit verschijnsel.
1.5. Opzet van het onderzoek
23
Het formele model van juridische kennis (de Logic of Reasonable Inferences) is gebaseerd op de hierboven onderscheiden bronnen en functies van juridische kennis. Het model bevat de volgende elementen die in hoofdstuk 3 nader worden uitgewerkt. In de eerste plaats bevat het model een beschrijving van de elementen en structuur van de bij de toepassing van juridische kennis gehanteerde bronnen (van casusgegevens en van verschillende typen rechtsregels). De aan de oppervlakte zeer verschillende structuren van de verschillende bronnen kunnen worden ontbonden in onderliggende structuren die kenmerkend zijn voor alle bronnen53. Daarnaast bevat het model een formele beschrijving van het gemengd gegevens- en regelgestuurde proces van constructie van de casus en het selecteren van rechtsregels met behulp van kwalificatie van (rechts)feiten en interpretatie van (rechts)begrippen. Bij het formuleren van het theoretisch uitgangspunt is aandacht besteed aan het probleem van de vage begrippen, waarbij de technieken aan de orde komen die juristen hanteren om deze begrippen betekenis te geven (onder meer met behulp van intentionele en extensionele definities, waarbij respectievelijk de wetgeving en de jurisprudentie als bronnen worden gebruikt). Het formele model bevat een uniforme (deductieve) beschrijving van deze processen. Ten slotte bevat het model een beschrijving van het proces van het vinden van het recht door deductieve afleiding van de mogelijke rechtsgevolgen, waarbij ook verschillende opvattingen een rol kunnen spelen, en deductieve toepassing van metaregels (rechtsbeginselen, regels omtrent de relatieve autoriteit van regels, beleidsregels, maatschappelijke opvattingen) voor de selectie van de gewenste rechtsgevolgen. Het mogelijk bestaan van verschillende opvattingen brengt met zich mee dat de premissenverzameling van het formele model inconsistent moet kunnen zijn. Inconsistente premissenverzamelingen leiden in een standaardlogisch model tot onzinnige conclusies. Het standaardlogische model kan daarom maar één opvatting over de wereld op een effectieve wijze beschrijven. Het in dit onderzoek ontwikkelde formele model bevat hiervoor een oplossing54. 1.5.6. Operationeel model van juridische kennis: Juridisch Kennissysteem De formele beschrijving van het theoretisch uitgangspunt dient als specificatie voor het geschreven computerprogramma (het juridisch kennissysteem Argumentator). In het formele model van juridische kennis worden een gegevensstructuur en een gegevensverwerkingswijze gebruikt voor een deel waarvan de informatiekunde en de informatica computermodellen hebben ontwikkeld. Deze modellen zijn uitgebreid voorzover dit door de theorie en het formele model werd vereist. De gegevensstructuren van de bronnen van juridische kennis (bronnen van rechtsfeiten en rechtsregels) zijn met behulp van het relationele gegevensmodel en een op het model van 53. Definiërende bepalingen, gedragsnormerende bepalingen en formele bepalingen verwijzen bijvoorbeeld allen naar (klassen van) objecten (begrippen, rechtssubjecten, instanties, handelingen, voorwerpen van handelingen) naar eigenschappen van deze objecten en naar relaties tussen deze objecten. 54. Hierbij is gebruik gemaakt van een semi-monotone logica (de Logic of Reasonable Inferences) die een onderscheid tussen gedeelde en verschillende opvattingen over feiten en regels toestaat en die op grond daarvan de constructie van alle mogelijke consistente (rechts)opvattingen mogelijk maakt.
24
1 - PROBLEEMSTELLING
produktieregels gebaseerde representatietaal als gegevensbestanden en regelbestanden geïmplementeerd. Deze gegevensstructuren zijn uitgebreid om een volledige communicatie tussen gegevens en regels tot stand te brengen (door introductie van een relationele gegevensstructuur voor de variabelen in de produktieregels). Dit gegevensmodel beschikt over de structurele uitdrukkingskracht van de eerste orde predikatenlogica. Uit het verdere onderzoek blijkt dat deze uitdrukkingskracht voldoende is voor het weergeven van de bronnen van tenminste één belangrijk juridisch kennisdomein (het milieurecht). Voor de verwerking van de gegevens zijn verschillende aan de informatica ontleende procedures aan het model toegevoegd waarmee de processen van kwalificatie van casusgegevens, interpretatie van rechtsbegrippen en afleiding van rechtsgevolgen kunnen worden uitgevoerd. Deze processen worden in het formele model op uniforme wijze beschreven en zijn in het computermodel op uniforme wijze, namelijk als een doelgerichte deductieve (backward chaining) procedure, geïmplementeerd. Het systeem kan hiermee op een probleemoplossende manier redeneren. Het doelgerichte karakter, dat geen onderdeel uitmaakt van de formele (logische) beschrijving, is ontleend aan de rechtspraktijk55. Er wordt gezocht naar een conclusie en een legitimatie voor een specifiek juridisch probleem en niet naar alle mogelijke legitimaties en conclusies voor alle mogelijke juridische problemen. De deductieve gegevensverwerkingsprocedure is uitgebreid met de mogelijkheid om alternatieve en strijdige redeneringen te produceren. Het model is geschikt voor het toepassen van rechtsbeginselen en beleidsregels voor het bepalen van de keuze uit alternatieve opvattingen doordat het een gegevensstructuur kent waarin vaststaande en hypothetische feiten en regels kunnen worden onderscheiden, doordat het de brongegevens van rechtsregels die voor de toepassing van rechtsbeginselen en beleidsregels vereist zijn kan raadplegen en doordat het beschikt over een procedure waarmee de verschillende (normatieve) opvattingen kunnen worden afgeleid. 1.5.7. Domeinmodel: Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht Van de op het theoretisch uitgangspunt gebaseerde hypothese (het juridisch kennissysteem) is een toetsbare voorspelling in de vorm van het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht afgeleid. Voor het bouwen van het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht is onderzoek gedaan naar de regelgeving en de jurisprudentie op het gebied van het milieuvergunningenrecht en in de rechtspraktijk van de uitvoering van het milieuvergunningenrecht. Het resultaat van dit kennisacquisitie-onderzoek is een gegevensmodel van voor de uitvoering van het milieuvergunningenrecht relevante juridische en technische bedrijfsgegevens en een regelmodel van het milieuvergunningenrecht. Deze modellen zijn vervolgens in de gegevensbestanden, de regelbestanden en de tekstbestanden van het juridische kennissysteem ondergebracht (gerepresenteerd). De acquisitie en representatie van kennis op het gebied van het milieuvergunningenrecht is beschreven in hoofdstuk 4.
55. Vgl. o.a. de conclusie van Crombag, De Wijkerslooth en Cohen in ‘Over het legitimeren van rechterlijke beslissingen’ in: Crombag (1973) op grond van ‘onwaarschijnlijk veel vonnissen en arresten’ (blz.7) dat rechters de neiging hebben om regressief te redeneren (blz. 8).
1.5. Opzet van het onderzoek
25
De toetsing van het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht is beschreven in hoofdstuk 5. Indien het resulterende computermodel wordt beschouwd als een toetsbare voorspelling omtrent de toepassing van juridische kennis dan is opnieuw praktijkonderzoek vereist om een conclusie te kunnen trekken over het al dan niet uitkomen van deze voorspelling en daarmee over de verwerpbaarheid van de hypothese (geoperationaliseerd als juridisch kennissysteem). In dit onderzoek is volstaan met toetsing aan materiaal dat kan worden gevonden in de beslissingen die via de jurisprudentie beschikbaar zijn. Hiervoor zijn veertig casus uit de uitvoeringspraktijk van het milieuvergunningenrecht gebruikt. 1.5.8. Conclusies/evaluatie Uit het onderzoek zijn verschillende soorten conclusies te trekken, die respectievelijk reconstruerend, normatief en remediërend zijn. De hoofdconclusie betreft het reconstruerende karakter van het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht (ESM). Als het ESM dezelfde conclusies trekt met behulp van dezelfde feiten en regels als in de onderzochte casus uit de rechtspraktijk het geval is dan is hiermee aangetoond dat het ESM een goede reconstructie en een houdbare beschrijving van de toepassing van juridische kennis is. Als dit niet het geval is dan kunnen, uit een nadere analyse van de verschillen, conclusies over niet in de praktijk gebruikte regels en werkwijzen worden getrokken. Er kunnen ook normatieve conclusies over het regelstelsel en de uitvoering uit het onderzoek voortvloeien. Het onderzoek kan aantonen dat er zich omissies, samenloop en tegenspraken in de regelgeving en in de onderzochte beschikkingen voordoen. Ook de analyse van mogelijke discrepanties tussen regelgeving en beschikkingen kan een normatief karakter hebben. Ten slotte kunnen er uit de mogelijke verschillen tussen de omvang van de door het systeem en in de rechtspraktijk gebruikte gegevensverzamelingen en de verzamelingen van toegepaste regels remediërende conclusies worden getrokken die verbeteringen van de rechtspraktijk door toepassing van expertsystemen kunnen betekenen. De verschillende soorten genoemde conclusies zijn gebaseerd op een toetsing van de voorspellingen van het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht. Dit expertsysteem is een specificatie van de algemenere hypothese die in het algemene juridische kennissysteem (Argumentator) is neergelegd, dat op zijn beurt weer een model is van de formele beschrijving van het theoretisch uitgangspunt. De gevolgde werkwijze maakt generalisering van de conclusies mogelijk, voorzover niet kan worden aangetoond dat het milieuvergunningenrecht een uitzonderlijk rechtsgebied is wat de toepassing van juridische kennis betreft56. Het Expertsysteem voor het Milieuvergunningenrecht en de toetsing ervan aan beschikkingen uit de rechtspraktijk zijn gecontroleerd door onafhankelijke beoordelaars.
56. Het toetsingsonderzoek bevat tenminste twee beperkingen, die slechts beperkte generalisering toestaan. Het kennisdomein betreft een rechtsgebied waarin het legaliteitsbeginsel van toepassing is en het betreft de uitvoeringspraktijk.
26
1 - PROBLEEMSTELLING
1.6. Indeling van de volgende hoofdstukken De vraagstelling ‘Kan toepasbare juridische kennis in een juridisch kennissysteem worden ondergebracht?’ roept een aantal deelvragen op. De eerste deelvraag luidt ‘Wat is juridische kennis?’. Als antwoord op deze vraag wordt in hoofdstuk 2 een werkdefinitie van juridische kennis gegeven. De tweede deelvraag luidt ‘Wat is een juridisch kennissysteem?’. In hoofdstuk 3 wordt een formele beschrijving van de werkdefinitie gegeven, die het mogelijk heeft gemaakt een kennissysteem te ontwikkelen dat juridische kennis kan bevatten. Het gebouwde kennissysteem wordt eveneens in hoofdstuk 3 beschreven. De derde deelvraag luidt ‘Hoe kan juridische kennis in een kennissysteem worden ondergebracht?’. In hoofdstuk 4 wordt beschreven hoe kennis op het gebied van het milieuvergunningenrecht is geanalyseerd en in het gebouwde kennissysteem is ondergebracht. De vierde deelvraag luidt ‘Is hiermee toepasbare juridische kennis in een kennissysteem ondergebracht?’. In hoofdstuk 5 wordt het toetsingsonderzoek beschreven waarbij de conclusies en legitimaties van het juridische kennissysteem worden vergeleken met de conclusies en legitimaties uit een aantal casusposities die door juristen in de praktijk zijn beslist. De laatste deelvraag luidt ‘Wat betekenen de resultaten van het toetsingsonderzoek voor de beantwoording van de hoofdvraagstelling?’. In hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de validiteit en de generaliseerbaarheid van het ontwikkelde model van juridische kennis. Er wordt ten slotte aandacht besteed aan de praktische bruikbaarheid en aan de maatschappelijke betekenis van de resultaten.
HOOFDSTUK 2 JURIDISCHE KENNIS Wat is juridische kennis?
Beschikt een analfabeet over kennis? Beschikt een geestelijk gehandicapte over kennis? Beschikt een kind over kennis? Beschikt een computer over kennis? Weet een bloem dat het augustus is?
De probleemstelling van dit onderzoek luidt: ‘Is het mogelijk toepasbare juridische kennis in een juridisch kennissysteem onder te brengen?’. De doelstelling is het bouwen en toetsen van een juridisch kennissysteem. De weg van probleemstelling naar doelstelling verloopt vanaf een theoretische definitie van juridische kennis, via het formaliseren en operationaliseren van deze definitie naar empirische toetsing ervan. Het kennissysteem vervult in dit onderzoek de rol van geoperationaliseerde hypothese. Het kennissysteem is niet alleen een model van de theoretische definitie, maar tevens een instrument waarmee theoretische uitspraken over juridische kennis aan de praktijk kunnen worden getoetst. De resultaten bestaan in het al dan niet verwerpen van de geoperationaliseerde hypothese als model van (het toepassen van) juridische kennis. In dit hoofdstuk wordt een werkdefinitie van het begrip juridische kennis geformuleerd. De uitgangspunten hierbij zijn de algemeen gehanteerde omschrijving van juridische kennis uit de rechtstheoretische doctrine1, de uitwerking hiervan in de functionele rechtsleer2 en de gangbare omschrijving van kennis uit de cognitieve psychologie. De probleemstelling en doelstelling van het onderzoek brengen met zich mee dat de werkdefinitie een synthese zal vormen van de nadruk op rechtsbronnen, rechtsregels en rechtsvinding in de rechtstheorie en de nadruk op declaratieve en procedurele kennis in de cognitieve psychologie.
2.1. Een rechtstheoretische benadering Een rechtstheoretisch uitgangspunt kan worden gevonden in gezaghebbende handleidingen voor de beoefening van het recht. Scholten3 zegt onder meer over juridische kennis dat deze de beantwoording van de vraag
1. Geoperationaliseerd als de theoretische elementen, structuren en functies van juridische kennis zoals deze aan rechtenstudenten worden onderwezen. 2. Vgl. o.a. ter Heide (1967). 3. Scholten (1974), blz. 1-2.
28
2 - JURIDISCHE KENNIS
waartoe mensen tegenover elkaar verplicht zijn betreft. Juridische kennis bestaat dan uit het antwoord op deze vraag en uit het toepassen van een methode ter beantwoording van deze vraag. Bij deze methode behoort kennis van de feiten en kennis van de regel. De toepassing van de regel op de feiten geeft het antwoord, ‘een simpel gebruiken van de eenvoudigste regel der logica, het syllogisme’. De wet geeft de regel en het staatsrecht bepaalt welk gezag tot vaststelling van de regel bevoegd is en waarom het die bevoegdheid bezit. Met andere woorden: rechtsvinding is toepassing van regels op feiten en de regels geeft alleen de wet. Het vaststellen van de feiten is niet van juridische aard (al zijn er enkele regels voor de selectie en vaststelling van feiten, bijvoorbeeld definiërende bepalingen en bewijsregels). De wet is niet altijd duidelijk. Uitlegging van de wet vindt plaats door beoefenaren van de rechtswetenschap, de rechters en de uitvoerders. De methode van uitlegging omvat methoden van interpretatie. Samenvattend omvat juridische kennis volgens Scholten de volgende elementen: De vraag naar de bestaande verplichtingen, de methode ter beantwoording van deze vraag, bestaande uit het met behulp van staatsrechtelijke regels vaststellen welke regels geldigheid hebben en het gebruiken van methoden van interpretatie om te bepalen welke feiten vastgesteld moeten worden en van deductie om uit de geldige regels en vastgestelde feiten een antwoord af te leiden. Deze bovenstaande, wat vrije4, weergave van de positivistische rechtsopvatting is voor de formulering van een werkdefinitie van juridische kennis te beperkt. De in hoofdstuk 1, paragraaf 1.3.3. gekozen positie ten opzichte van juridische kennis omvat ook de opvattingen over de feiten die partijen aanvoeren, de methode tot vaststelling van de feiten (kwalificatieregels) en een ruimer begrip van de geldende rechtsnormen. Het is bijvoorbeeld goed denkbaar dat partijen door overeenstemming tot het gelden van een gemeenschappelijke rechtsnorm besluiten of dat de rechter of een administratieve instantie contra legem beslist om het voorliggende juridische probleem op te lossen zonder dat partijen zich hier tegen verzetten. Juridische kennis heeft betrekking op de praktijk van het recht en niet (alleen) op een door het positieve recht geschetste ideale wereld. De rechtsopvatting van Franken5 e.a. sluit in een aantal opzichten beter bij dit begrip van juridische kennis aan. Zij zeggen onder meer het volgende over juridische kennis. Mensen laten zich bij hun handelen beïnvloeden door normatieve uitspraken waarin iets wordt geboden, verboden of toegestaan. Zij hebben een subjectief referentiekader waarvan gedragsnormen deel uitmaken en communiceren over hun subjectieve referentiekaders om te komen tot een intersubjectief referentiekader. Een rechtmatige situatie bestaat als communicerende mensen een intersubjectief referentiekader scheppen met éénduidige normen. Abstract geformuleerde normen zijn regels. Door de overheid uitgevaardigde regels die voor de samenleving als geheel gelden zijn rechtsregels6. Recht is niet slechts sociale machtsuitoefening door de overheid of slechts een geheel van rechtsregels. Recht bestaat uit rechtsnormen die vorm krijgen in de communicatie tussen mensen. Rechtsnormen vinden zowel hun oorsprong in de subjectieve referentiekaders van partijen als in door de overheid uitgevaardigde rechtsregels. Gemeenschappelijke belangen en waarden 4. Scholten (1974) brengt weliswaar nuances aan, maar deze verzachten niet het hiërarchische en formele karakter van de weergegeven opvatting. 5. Franken (1975); Franken (1982), blz. 24-28; Franken (1995), H1 ‘Handeling en norm’, blz.1-36. 6. Deze definitie van rechtsregels is beperkter dan de in hoofdstuk 1, paragraaf 1.3.3. voor dit onderzoek gekozen definitie.
2.1. Een rechtstheoretische benadering
29
zijn uiteindelijk bepalend voor het totstandkomen van het intersubjectief normatief referentiekader. Deze rechtsopvatting breidt de bronnen van het recht uit tot niet door de overheid gegeven regels. Door partijen gekoesterde regels en regels waarover intersubjectieve overeenstemming bestaat worden tot het domein van het recht gerekend. Deze opvatting is in overeenstemming met de ruimere definitie van ‘rechtsregels’ die in dit onderzoek wordt gehanteerd (zie hoofdstuk 1, paragraaf 1.3.3). Een, ook door Franken gesignaleerde7, beperking van deze rechtsopvatting vanuit het oogpunt van definiëren van juridische kennis is dat de praktijk van het recht vele gevallen omvat waarin mensen gedwongen worden de normatieve opvattingen van anderen te accepteren zonder dat zij hun eigen normatieve referentiekader hieraan aanpassen, terwijl de meningen erover (kunnen) verschillen of hiermee gemeenschappelijke belangen gediend worden. Er wordt dan toch een beroep gedaan op het positief recht dat een gemeenschappelijk belang suggereert8. Dit aspect van juridische kennis betreft het nemen van een éénduidige beslissing waarbij er verschillende opvattingen over de feiten en de (methode van vaststelling van de) geldende rechtsnormen blijven bestaan. Rechtsvinding is niet alleen een vrij proces van informatieverwerking, maar ondervindt duidelijke beperkingen van formele en organisatorische aard. Het ‘hin und her wanderen des blickes’ is in vele gevallen (bijvoorbeeld die van routinematig toepassen van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke regels) beperkt tot het ‘her wanderen’ richting het positief recht (in een aantal gevallen zelfs zonder dat er nog een mens aan te pas komt). Het realistische ‘probleemdenken’9 en positivistisch ‘systeemdenken’10 en de ‘topische’ en ‘axiomatische’ methode van rechtsvinding worden in de rechtsopvatting van Franken e.a. aaneengesmeed tot het ‘probleemgericht systeemdenken’. Dit betekent ten opzichte van beide benaderingen afzonderlijk een verrijking. Het verklaart meer gevallen uit de praktijk van het recht, doordat het zowel formele als informele rechtsbronnen erkent en zowel de legitimerende (op de formele toepassing gerichte) als probleemoplossende (op het oplossen van problemen gerichte) functie van rechtsregels omvat. Voor een definitie van juridische kennis is echter vereist dat ook het in de juridische praktijk zelfstandig plaatsvindende ‘probleemdenken’ en zelfstandig plaatsvindende ‘systeemdenken’ als afzonderlijke fenomenen worden beschouwd.
7. Franken (1975), blz. 21: ‘In veel gevallen zal de wet of jurisprudentie wel een op het geval toegesneden norm opleveren’ Met noot: ‘De topische methode op zich zal alleen worden toegepast in het enkele geval, dat een wettelijke oriëntatie ontbreekt, J. ter Heide, Rechtsvinding, blz. 29’. 8. Het feit dat bijvoorbeeld de Hoge Raad kan ‘omgaan’ zonder dat de feitelijke omstandigheden gewijzigd zijn, dat wil zeggen slechts als gevolg van een veranderde opvatting over gemeenschappelijke belangen en waarden, wijst er op dat er situaties zijn (namelijk in het tijdvak na het veranderen van de maatschappelijke opvattingen en voor het omgaan van de Hoge Raad) waarin het positief recht prevaleert boven het gemeenschappelijk belang. Of je zou de opvatting moeten aanhangen dat het gemeenschappelijk belang wijzigt als gevolg van het omgaan van de Hoge Raad en niet de oorzaak van dit omgaan is. 9. Het vinden van een gemeenschappelijk referentiekader door partijen door overeenstemming, compromis, of schikking of door de rechter door afweging van belangen en waarden. 10. Het opleggen van een positiefrechtelijk referentiekader door de rechter.
30
2 - JURIDISCHE KENNIS
Een beschrijving van juridische kennis moet, om bij de praktijk aan te sluiten, de volgende vragen kunnen beantwoorden: welke oplossing is in het belang van een individu of in het geval van een conflict in het belang van elk der partijen afzonderlijk? Welke oplossing schrijft ‘het systeem’ voor? Kan er een gemeenschappelijk normatief referentiekader worden gevonden? Juridische kennis omvat ook regels die bepalen welke beslissing er wordt genomen indien het laatste niet bereikbaar blijkt te zijn. Dit betekent dat een dergelijke beschrijving het volgende moet omvatten: - de individuele informele rechtsvinding, dat wil zeggen de vorming van normatieve opvattingen door een individu; - de rechtsvinding vanuit formeel juridisch perspectief, dat wil zeggen het vinden van de in de algemeen erkende rechtsbronnen neergelegde normatieve opvatting(en); - de gezamenlijke informele rechtsvinding van partijen, dat wil zeggen het zoeken van overeenstemming of van een compromis; - de gezamenlijke formele rechtsvinding van partijen, dat wil zeggen het kiezen van een formele procedure en regels voor het bereiken van een beslissing over verschillende normatieve opvattingen. Het op een éénvormige wijze beschrijven van deze diverse verschijnselen lijkt een probleem op te leveren. De in dit onderzoek gekozen oplossing voor dit probleem bestaat uit het toestaan van alle individuele en gemeenschappelijke feitelijke en juridische opvattingen op objectniveau (het niveau van de formulering van opvattingen over de feiten en de materiële rechtsnormen) waardoor zowel axiomatische11 als topische12 elementen tot uitdrukking komen. Een juridisch kennissysteem behoeft geen nieuwe antwoorden op rechtsvragen te vinden13, maar moet, gegeven de bekende feitelijke en juridische opvattingen, wel alle mogelijke antwoorden en hun legitimaties kunnen (re)construeren. De beslissing is in deze benadering een keuze tussen opvattingen (het metaniveau van de evaluatie van opvattingen14) en daarmee onderscheiden van de formulering van opvattingen op het objectniveau. De eis van bekendheid van opvattingen geeft deze benadering een positivistisch karakter, het niet stellen van de formele geldigheidseis ten aanzien van de gehanteerde regels waarin de verschillende opvattingen tot uitdrukking komen verleent haar echter tevens een informeel karakter. De rechtsvinding is in deze benadering gericht op het oplossen van een juridisch probleem door het vinden van alle mogelijke normatieve 11. Door het opnemen van rechtsregels uit de wet, de jurisprudentie en de doctrine. 12. Door het opnemen van individuele, partijgebonden en antidoctrinaire opvattingen over feiten en regels. 13. Het reconstrueren van alle mogelijke consistente feitelijke en normatieve opvattingen op grond van alle bekende individuele en gemeenschappelijke feitelijke en normatieve opvattingen levert in de meeste gevallen een grotere verzameling van mogelijke antwoorden op rechtsvragen op dan het aantal individuele en gemeenschappelijke feitelijke en normatieve opvattingen. In dit opzicht is er wel sprake van het vinden van nieuwe (mogelijke) antwoorden op rechtsvragen. Het betreft echter slechts nieuwe combinaties die een consistent conclusie-legitimatie paar vormen en geen nieuwe rechtsregels. 14. Het rangordenen van opvattingen vindt plaats aan de hand van door de informele of formele context bepaalde geldigheidscriteria en rechtsbeginselen, die de relatieve autoriteit van de opvattingen bepalen en aan de hand van belangen- en waarderingsmaatstaven, die bijvoorbeeld kunnen worden gevonden in beleidsregels. De voorwaarden voor de toepasselijkheid van deze criteria, beginselen en maatstaven worden gevonden op het objectniveau. De criteria, beginselen en maatstaven zelf worden gevonden op het metaniveau. Het legaliteitsbeginsel, het lex posterior beginsel en de beleidsregels, die op metaniveau worden toegepast, grijpen bijvoorbeeld aan op de op objectniveau aangegeven bronkenmerken zoals rechtsbron, inwerkingtredingsdatum, belang, en doel.
2.1. Een rechtstheoretische benadering
31
opvattingen en het daarin vinden van een gemeenschappelijke normatieve opvatting en als dat niet mogelijk is het rangordenen van de verschillende normatieve opvattingen op grond van beslissingsregels (waarover ook verschillende opvattingen kunnen bestaan). De benadering kan wat de rechtsbronnen betreft informeel positivistisch en wat de rechtsvinding betreft functioneel worden genoemd. Dit betekent overigens niet dat een op deze benadering gebaseerd systeem een per definitie gesloten karakter heeft. Een dergelijk systeem is weliswaar niet op een inductieve manier open (het vindt geen nieuwe regels), maar kan wel nieuwe regels opnemen, zonder dat er hiermee samenlopende of zelfs concurrerende regels uit het systeem behoeven te worden verwijderd. Het kan bovendien niet eerder in de rechtspraktijk gevonden nieuwe combinaties van regels en regels over regels (metaregels, zie paragraaf 2.4.3.) toepassen op de feiten en opvattingen van een geval. Het rechtsinformatica-onderzoek in Nederland heeft tot nu toe slechts operationele kennissystemen opgeleverd die gebaseerd zijn op een positivistische rechtsopvatting15. Zij zijn er op gericht aan de hand van op éénduidige wijze vastgestelde feiten en consistente of consistent gemaakte verzamelingen van rechtsregels rechtsgevolgen vast te stellen. In een aantal van deze systemen is het technisch wel mogelijk om verschillende waarderingen van feiten en conflicterende rechtsregels in te voeren, zodat alternatieve oplossingen kunnen worden geproduceerd. Zij zijn er echter niet op gericht om aan de hand van alle bekende opvattingen over feiten en regels alle mogelijke, subjectieve, intersubjectieve en objectieve, oplossingen te produceren en deze onderling te vergelijken voor het nemen van een beslissing. In de theoretische en formele benadering van de rechtsinformatica is echter een beweging merkbaar in de richting van de beschouwing van het recht als een proces waarin opvattingen geformuleerd, onderbouwd en tegen elkaar afgewogen worden16. Op grond van de hierboven beschreven rechtsopvatting en de richting van het theoretische en formele rechtsinformatica-onderzoek worden in dit onderzoek een informeel begrip van rechtsregels en een functioneel begrip van rechtsvinding, waarin verschillende opvattingen bij het vinden van oplossingen en bij het nemen van beslissingen een rol spelen, in de definitie van juridische kennis verdisconteerd.
15. De Juricas computerprogramma’s die uitgegeven worden door Vermande zijn op éénduidige advisering gericht, niet op het produceren van alle mogelijke opvattingen omtrent feiten en regels. De gebruikte netwerkarchitectuur maakt het wel mogelijk om verschillende interpretaties te geven aan de feiten en aan de regels door het opnemen van alternatieve paden door het beslissingsnetwerk. In Tessec zijn alleen rechtsnormen uit de wetgeving en uitvoeringsbesluiten opgenomen en worden alle inconsistenties als fouten beschouwd en uit het regelbestand verwijderd (Nieuwenhuis (1989), H.4). In Expertisze zijn alleen rechtsnormen uit de wetgeving en uitvoeringsbesluiten opgenomen en zijn bij de foutenanalyse geen inconsistenties ontdekt (Svensson (1993), H.6). In Lites worden de casus door het systeem zelf (consistent) gemaakt aan de hand van een op éénduidige wijze geïnterpreteerd wetsartikel (art. 3:86 BW) (Span (1992)). Leidraad (de Wildt (1993), Quast (1996)) (gebaseerd op Prolog) kent geen alternatieve produkties. Prolog staat overigens wel alternatieve produkties toe (zie o.a. de Vey Mestdagh (1989, a,b,c)). In Prolex worden zowel inconsistenties in de feiten als in de hypothesen (waaronder rechtsnormen) opgespoord en geëlimineerd (Walker (1992)). De gebruikte blackboard architectuur maakt het echter wel mogelijk om bij een andere toepassing inconsistenties als alternatieve opvattingen te behandelen. 16. In theorie o.a. Oskamp (1990) en Walker (1992), formeel o.a. Hage (1991) en Prakken (1993).
32
2 - JURIDISCHE KENNIS
2.2. Een kennistheoretische benadering De kennistheorie heeft betrekking op fundamentele en praktische vragen over kennis. Meer fundamentele vragen als ‘wat is kennis’ en ‘hoe kan kennis worden onderzocht’ zijn in hoofdstuk 1 aan de orde gekomen. Het formuleren van een werkdefinitie van juridische kennis, die zal worden gebruikt voor het specificeren van een computerprogramma, vereist een praktische benadering. De cognitieve psychologie17 houdt zich bezig met de vraag hoe kennis in psychologisch termen kan worden omschreven. Binnen de cognitieve psychologie wordt kennis gedefinieerd als een combinatie van declaratieve en procedurele elementen. De declaratieve elementen hebben betrekking op het ‘weten dat’ of kennen en de procedurele elementen hebben betrekking op het ‘weten hoe’ of kunnen. Kennis wordt hiermee beschouwd als een combinatie van het beschikken over (gestructureerde) gegevens en over procedures voor het verwerken van gegevens. De belangrijkste onderscheiden procedures voor het verwerken van gegevens zïjn: 1. waarneming van feiten 2. representatie gegevens 3. leren van regels18 4. redeneren, probleemoplossen en beslissen met regels 5. communicatie over gegevens en regels. Het verband dat tussen deze fenomenen wordt gelegd is het volgende. Feiten worden waargenomen en intern gerepresenteerd als gegevens. De interne representatie doet beroep op leerprocessen. De leerprocessen hebben betrekking op het structureren van de gegevens. Voorbeelden van deze structuren zijn het onderscheiden van zelfstandige objecten als verzamelingen van samenhangende eigenschappen, het onderscheiden van klassen van objecten als verzamelingen van objecten met gemeenschappelijke eigenschappen en het onderscheiden van relaties tussen klassen zoals boven-, neven- en onderschikkende. Het begrip object heeft betrekking op alles wat wij op een zeker moment als een zelfstandig geheel beschouwen. Dit kan een voorwerp zijn, maar ook een situatie of gebeurtenis19. Bijvoorbeeld een computer, een bureau-inrichting waarvan de computer deel uitmaakt of de (handelende) persoon die de computer bedient. Situaties en gebeurtenissen kunnen worden gerepresenteerd doordat tijd en plaats eveneens eigenschappen van een object kunnen zijn en over deze eigenschappen relaties betreffende de relatieve tijd en plaats tussen (klassen van) objecten kunnen worden gelegd. Op de interne representatie van feiten is een aantal mentale operaties mogelijk. Een dergelijke interne representatie maakt bijvoorbeeld een deductieve vorm van redeneren mogelijk. Als een waargenomen object op grond van bepaalde eigenschappen tot een klasse van objecten wordt gerekend, dan kan afgeleid worden dat het object ook de overige, niet 17. Voor een algemeen overzicht van de cognitieve psychologie zie o.a. Anderson (1980). 18. Er zijn verschillende vormen van leren: passief opnemen van nieuwe feiten en regels; recombineren van bekende feiten en regels; afleiden van regels uit feiten (inductief); afleiden van regels uit regels (naar analogie). Aan dit aspect van kennisverwerving wordt in dit onderzoek slechts beperkt aandacht besteed. Alleen het passief opnemen van feiten en regels en het recombineren van bekende feiten en regels worden behandeld. 19. En op een hoger niveau van abstractie ook een begrip, een begripsklasse en relaties tussen begripsklassen, zoals regels.
2.2 Een kennistheoretische benadering
33
waargenomen, klasse-eigenschappen bezit. Het bekende voorbeeld is ‘Socrates is een mens, Mensen zijn sterfelijk dus Socrates is sterfelijk’. Binnen het juridisch kennisdomein: ‘Feit X is een Rechtsfeit y, Rechtsfeit y leidt tot Rechtsgevolg z dus Feit X leidt tot Rechtsgevolg Z’. Probleemoplossen is een tweede vorm van mentale operaties op de interne representatie van feiten. Probleemoplossen onderscheidt zich van redeneren in het algemeen doordat het altijd doelgericht is en gebruik kan maken van andere oplossingsstrategieën dan redeneren. Probleemoplossen maakt gebruik van relaties van het type ‘De (klasse van) probleemsituatie(s) X is veranderbaar in een oplossingssituatie Y door het toepassen van een oplossingsstrategie Z’. Probleemoplossen bestaat uit het veranderen van eigenschappen van de mentale representatie van objecten totdat zij onder een doelklasse komen te vallen. Bijvoorbeeld het wijzigen van schaakposities volgens de regels van het spel totdat een positie ontstaat waarin de koning schaakmat staat (klasse van schaakmatposities) of het memoreren van gebeurtenissen totdat hetgeen je gisteren hebt gegeten tot de klasse van gememoreerde gebeurtenissen behoort of het kwalificeren van feiten van een casus als rechtsfeiten totdat de casus tot de klasse met een bepaald rechtsgevolg behoort. Doelgericht redeneren is een vorm van probleemoplossen. Een derde type van mentale operaties op de interne representatie van feiten is beslissen. Redeneren (het op deductieve wijze afleiden van eigenschappen) en probleemoplossen (het door het veranderen van eigenschappen wijzigen van de mentale representatie van een probleemsituatie in een mentale representatie van een oplossingssituatie) leveren een probleem op als zij tot inconsistente conclusies of onverenigbare oplossingen leiden. Beslissen betreft het maken van een keuze tussen deze conclusies of oplossingen. Beslissen vindt plaats met behulp van beslissingsregels waarmee de eigenschappen van de premissen van de redeneringen of van de probleemoplossingsregels kunnen worden vergeleken. Deze eigenschappen van premissen of probleemoplossingsregels betreffen hun totstandkoming (bijvoorbeeld ouderdom, herkomst, wijze van vaststelling), hun structuur (bijvoorbeeld specificiteit, aantal elementen) en (de herinnering aan/de verwachting van) bepaalde gevolgen van hun toepassing (bijvoorbeeld het al dan niet voldoen van een conclusie aan de doelstelling van een regel of het al dan niet voldoen van een oplossing aan de eisen van de oplossingssituatie). Ten slotte wordt over de interne representatie, over de afgeleide of toegekende eigenschappen en over de gehanteerde redeneer-, probleemoplossings- en beslissingsregels gecommuniceerd. Het aantrekkelijke van de cognitief psychologische benadering is dat deze niet alleen een theoretisch kader verschaft voor het denken over kennis, maar tevens formele instrumenten aanwijst voor het modelleren van de eigenschappen van kennis. Van één van deze instrumenten, de formele logica, zal in het volgende hoofdstuk gebruik worden gemaakt om juridische kennis op formele wijze te beschrijven, teneinde deze formele beschrijving met behulp van informaticatechnieken te kunnen operationaliseren als computermodel. In hoofdstuk 1 is aangenomen dat de structuur van normatieve opvattingen en de functionaliteit van de rechtsvinding worden bepaald door gemeenschappelijke cognitieve eigenschappen van mensen. Juridische kennis wordt slechts gekenmerkt door de inhoud van de
34
2 - JURIDISCHE KENNIS
normatieve opvattingen. De structuur van deze opvattingen wordt bepaald door de universele eisen van volledigheid en consistentie, die overigens ook in het juridisch rationaliteitsvereiste tot uitdrukking komen. Dit betekent dat de hierboven geschetste processen van redeneren, probleemoplossen en beslissen kunnen worden gebruikt voor het beschrijven van de rechtsvinding.
2.3. Synthese: een werkdefinitie Beperkingen van de werkdefinitie De vraagstelling van dit onderzoek betreft het begrip juridische kennis. Deze vraagstelling is beperkter en ruimer dan die naar het begrip recht. Beperkter omdat de vragen naar de oorsprong, het ontstaan, de ontwikkeling en de effecten van het recht hierbij een ondergeschikte rol spelen en de vraag naar de bronnen en methode van rechtsvinding (gegeven kennis en kennistoepassing) de hoofdrol. Ruimer omdat elk mogelijk argument dat een individu, partij of beslisser voor de geldigheid van door hem of haar aangeroepen of geformuleerde rechtsnormen aanvoert een onderdeel vormt van juridische kennis, of het nu een beroep op de objectiviteit (‘natuurlijkheid’), het positieve karakter (het door een bevoegde overheidsinstantie uitgevaardigd zijn), de subjectiviteit (zuiver individuele principes) of intersubjectiviteit (gedeelde belangen en waarden) betreft. Wel zijn er overheidsinstanties aangewezen die in de gevallen waarin er een beroep op hen wordt gedaan bevoegd zijn om aan de hand van een beperkte selectie van formeel geldige rechtsregels en door middel van een voorgeschreven procedure de geldigheid van de aangeroepen of geformuleerde rechtsnormen te bepalen. De bevoegdheidstoedelende regels waarmee deze instanties door de wetgever aangewezen worden en de geldigheidsregels die de rechtsprekende en uitvoerende instanties voor deze bepaling hanteren vormen echter slechts een onderdeel van juridische kennis. De elementen van juridische kennis zijn de verschillende opvattingen van mensen over de normatieve situatie en over het kiezen van één van deze opvattingen. De structuur en de wijze van formuleren en evalueren van deze opvattingen wordt bepaald door gemeenschappelijke (cognitieve) eigenschappen van mensen. Rechtsvinding bestaat dan ook uit het op een door de menselijke cognitie bepaalde en beperkte wijze formuleren en evalueren van verschillende opvattingen met een eveneens door de menselijke cognitie bepaalde structuur. Deze beperking betekent niet dat rechtsvinding niet tot een grote diversiteit van antwoorden op rechtsvragen kan leiden en evenmin dat bij het nemen van een beslissing geen grote diversiteit van evaluatiecriteria (opvattingen over het kiezen van normatieve opvattingen) een rol kunnen spelen, maar slechts dat deze diversiteit niet wordt bepaald door de veelvuldigheid van de gevolgde methoden van rechtsvinding maar door de veelvuldigheid van normatieve opvattingen en opvattingen over normatieve opvattingen. De vraag naar een definitie van juridische kennis kan op verschillende manieren worden gesteld. ‘Wat is (het) recht?’, ‘Wat is (de) rechtsvinding?’, ‘Wat is het rechtssysteem?’. De verschillende vraagstellingen wijzen op evenzovele verschillende perspectieven, maar betreffen hetzelfde object. Juridische kennis omvat zowel de kennis van het recht (de opvattingen over de in een feitelijke situatie bestaande rechten en plichten), als kennis van het vinden van het recht (de methode voor het vaststellen van de in een feitelijke situatie
2.3. Synthese: een werkdefinitie
35
bestaande rechten en plichten), als kennis van het systeem waarin het recht wordt gevonden (de context waarin de in een feitelijke situatie bestaande rechten en plichten worden vastgesteld, waarvan mensen en organisaties van mensen deel uit maken). De eerste twee vragen zijn hierboven aan de orde gekomen. Het verband met de derde vraag ligt in de communicatie en gemeenschappelijke evaluatie van normatieve opvattingen. De context waarin het recht wordt gevonden ontstaat vanaf het moment dat iemand zich afvraagt wat de normatieve situatie is, dat wil zeggen zich de vraag naar de normatieve kwalificatie van de feitelijke situatie stelt. Deze individuele context breidt zich uit als er door communicatie van deze vraag anderen bij betrokken raken en daardoor een sociale context ontstaat. De context is van belang voor het bouwen van een juridisch kennissysteem omdat deze bepaalt welke bronnen van kennis bij het vaststellen van het recht worden betrokken en wat de betekenis van deze bronnen is voor de vaststelling van de geldigheid, toepasselijkheid en rangordening van de tot de context behorende opvattingen. Voor de evaluatie van tot een sociale context behorende opvattingen bestaan regels. Bijvoorbeeld over de bevoegdheid tot het geven van rechtsregels en over de bevoegdheid tot het nemen van juridische beslissingen. Deze formele regels bezitten, evenals de in normatieve opvattingen verwerkte materiële regels, een hypothetisch karakter. Materiële regels beschrijven (toetsbare) verwachtingen over de rechtsgevolgen van als rechtsfeiten gekwalificeerde feiten. Formele regels beschrijven (toetsbare) verwachtingen over de geldigheid, toepasselijkheid en prioriteit van materiële en formele regels in een concrete juridische context. De werkdefinitie van juridische kennis is hiermee beperkt tot de rechtsvinding als een proces van het formuleren en evalueren van normatieve opvattingen. De veronderstelling hierbij is dat de structuur van de opvattingen en de functionaliteit van de rechtsvinding worden bepaald en beperkt door gemeenschappelijke cognitieve eigenschappen van mensen. Het begrip van de voor het formuleren van normatieve opvattingen gehanteerde rechtsregels en voor het evalueren van deze opvattingen gehanteerde beslissingsregels is echter informeel en ruim en de context van de rechtsvinding is eveneens op informele wijze gedefinieerd. Beschrijving van de werkdefinitie Binnen deze beperkingen van de werkdefinitie ten aanzien van de begrippen recht, rechtsvinding en rechtssysteem kan een praktische omschrijving van juridische kennis worden gegeven. Juridische kennis kan worden omschreven aan de hand van de gebeurtenissen waarbij juridische kennis wordt gebruikt. Het uitgangspunt hierbij is een feitelijke situatie waarin een persoon de vraag naar de normatieve situatie stelt20. De feitelijke situatie wordt bepaald door zijn perceptie van de feiten, de normatieve situatie door zijn perceptie van de toepasselijke rechtsregels en door de wijze waarop hij deze toepast21. 20. De redenen voor het stellen van de vraag en de verwachtingen ten aanzien van de mogelijk feitelijke effecten van het antwoord spelen in dit onderzoek geen rol. 21. De regel wordt als een opvatting over de normatieve kenmerken van de feitelijke situatie beschouwd en vervult daarom de rol van een mentale handelingsinstructie voor de normatieve kwalificatie van de feitelijke situatie. De redenen voor het hebben van de opvatting en de motieven voor de toepassing ervan als handelingsinstructie spelen binnen dit onderzoek geen rol.
36
2 - JURIDISCHE KENNIS
Het begrip rechtsregels wordt hier in zeer ruime zin gebruikt. Het begrip omvat alle opvattingen die als normatieve universele uitspraken te klassificeren zijn. De vraag naar de normatieve situatie (naar de normatieve kwalificatie van feiten en naar de rechten en plichten die in de feitelijke situatie gelden) is het eerste element van de toepassing van juridische kennis. Het tweede element is het gebruiken van de eigen perceptie van feiten en regels voor het beantwoorden van deze vraag. Alleen als er een andere persoon bij de vraag naar de normatieve situatie wordt betrokken kan er worden gesproken van het voortzetten van gebruik van juridische kennis. Hierbij kan sprake zijn van informele of van formele evaluatie van de verschillende opvattingen. Bij het ontwerpen van een juridisch kennissysteem moet daarom rekening worden gehouden met drie mogelijke situaties waarin juridische kennis wordt toegepast: (1) De meest elementaire toepassing van juridische kennis bestaat in het zich afvragen wat de normatieve situatie is en het daarbij aanroepen en toepassen van de eigen perceptie van feiten en regels; (2) Als bij de realisatie van de normatieve situatie een ander betrokken wordt dan ontstaat communicatie over de feitelijke en normatieve situatie. Deze kan twee vormen aannemen. Er kan overeenstemming bestaan of er kan een conflict ontstaan. In het eerste geval wordt slechts één element van evaluatieve juridische kennis gebruikt. Het betreft de regel dat indien de wederpartij instemt met de opvattingen van de vragende partij dat dan de gemeenschappelijke normatieve situatie vastgesteld wordt overeenkomstig de perceptie van de vragende partij. Als er geen overeenstemming over de normatieve situatie bestaat dan is er een aantal mogelijkheden. Ook hierbij speelt steeds evaluatieve juridische kennis een rol. Een gemeenschappelijke normatieve situatie wordt niet vastgesteld indien er wordt gehandeld op grond van het recht van de sterkste (bijvoorbeeld een vuistslag). Een gemeenschappelijke normatieve situatie wordt wel vastgesteld als tot een compromis besloten wordt (er wordt door partijen een normatieve situatie vastgesteld waarin beiden hun perceptie in meer of mindere mate aanpassen of één der partijen de perceptie van de ander accepteert tegen betaling van een vergoeding); (3) Het gebruiken van juridische kennis in meer gebruikelijke zin vindt pas plaats in een derde situatie als er een juridische procedure wordt gestart. In een dergelijke procedure worden de opvattingen van partijen formeel geëvalueerd. In het eerste geval wordt geen evaluatieve juridische kennis toegepast, tenzij iemand een interne dialoog voert22. Er is maar één opvatting over de normatieve situatie. In het tweede geval spelen informele regels van evaluatieve juridische kennis een rol. Het betreft de individuele opvattingen van partijen en de afspraken tussen partijen over de geldigheid, toepasselijkheid en prioriteit van rechtsregels. Als partijen aan de hand van deze informele regels overeenstemming bereiken over de normatieve situatie dan is daarmee de gemeenschappelijke normatieve situatie vastgesteld. Vanuit elke situatie bestaat natuurlijk toegang tot de andere situaties (overeenstemming bereiken, een vuistslag (terug)geven, een compromis bereiken, een procedure beginnen). Hieruit volgt dat de normatieve situatie
22. De interne dialoog kan worden gemodelleerd als externe dialoog. Het model behoeft hiervoor geen extra voorzieningen te bevatten. De verschillende opvattingen die één individu afweegt kunnen weergegeven worden als een informele of formele procedure tussen twee opvattingen van dezelfde persoon.
2.3. Synthese: een werkdefinitie
37
meervoudig en tijdelijk kan zijn. Zelfs als zij op grond van een juridische procedure vastgesteld is. Er kan dan alsnog een van de uitspraak in de procedure afwijkende overeenstemming worden bereikt, er kan alsnog voor geweld of voor een compromis worden gekozen en er kan een andere procedure worden gekozen die dezelfde rechtsvraag betreft. Bijvoorbeeld een administratieve, een civiele of een strafrechtelijke procedure, maar ook het voortzetten van een procedure in hoger beroep. Voor het bouwen van een juridisch kennissysteem betekent dit dat opvattingen, ongeacht een eventuele ‘definitieve’ rechtsvaststelling deel moeten blijven uitmaken van de kennisbestanden. Er bestaat slechts een gemeenschappelijke normatieve situatie als partijen overeenstemming of een compromis bereiken. In het andere geval blijven er meerdere normatieve situaties bestaan. Er zijn dan twee mogelijkheden. Partijen kunnen al dan niet overeenstemming bereiken over de procedure en de (bronnen van de) beslissingsregels voor het vaststellen van de gemeenschappelijke normatieve situatie. Zij wijzen in het geval van overeenstemming een derde partij aan die volgens de afgesproken procedure en beslissingsregels bepaalt welke perceptie van feiten en regels ten grondslag zal liggen aan de gemeenschappelijke normatieve situatie. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van procedures die van tevoren afgesproken zijn binnen de gemeenschap waarvan partijen deel uitmaken. In het geval dat er geen overeenstemming over de procedure bereikt kan worden kan één van de partijen proberen een procedure waarover binnen de gemeenschap afspraken bestaan met behulp van de gemeenschap aan de wederpartij op te leggen. In het geval van een opgelegde procedure ontstaat een situatie waarin er uiteindelijk twee percepties van de normatieve situatie kunnen blijven bestaan (een opgelegde gemeenschappelijke en een individuele). Het vaststellen van een gemeenschappelijke normatieve situatie kan alleen plaatsvinden door overeenstemming te bereiken over de perceptie van feiten en regels en over de procedure voor het vaststellen van de normatieve situatie of door het starten van een juridische procedure, waarover partijen het eens kunnen zijn (waarbij de gemeenschappelijke normatieve situatie gebaseerd wordt op de perceptie van de rechter van de feiten en regels en op de procedure waarover overeenstemming bestaat) of waarover partijen het oneens kunnen zijn (de eisende partij legt dan de wederpartij de procedure op, naast een gemeenschappelijke bestaat een individuele perceptie van de normatieve situatie). Samenvattend bestaat juridische kennis volgens de werkdefinitie uit: 1. De vraag naar de normatieve situatie; 2. De percepties van feiten en regels die door één of meerdere personen zijn vastgesteld; 3. De procedures voor het vaststellen van de normatieve situatie door één of meerdere personen; 4. De procedures voor het vaststellen van een gemeenschappelijke normatieve situatie (door overeenstemming, compromis of juridische procedure). Deze beschrijving van juridische kennis sluit aan bij de rechtsopvatting van Franken e.a. (een door partijen, beslisser en overheid bepaalde normatieve situatie) en bij de in de cognitieve psychologie gebruikte begrippen waarnemen (perceptie), representatie van kennis en leren (vaststellen van percepties van feiten en regels), redeneren en probleemoplossen (vaststellen van de normatieve situatie) en beslissen en communicatie (vaststellen van een gemeenschappelijke normatieve situatie).
38
2 - JURIDISCHE KENNIS
Voor de in de definitie onderscheiden elementen van juridische kennis zullen de begrippen rechtsvraag, feitenkennis, functionele kennis en metakennis worden gebruikt. De rechtsvraag verleent de toepassing van juridische kennis een doelgericht karakter. Feitenkennis betreft de (verschillende) percepties van feiten en regels, functionele kennis de methoden voor het vaststellen van (verschillende opvattingen over) normatieve situaties (redeneren en probleemoplossen) en metakennis de overeengekomen of opgelegde methode en metaregels voor het vergelijken van de verschillende normatieve situaties en het beslissen welke situatie de gemeenschappelijke zal zijn. De werkdefinitie wordt in de volgende paragraaf (2.4.) verder uitgewerkt (ontwerpbeslissingen) en in het volgende hoofdstuk (paragraaf 3.2.) formeel beschreven als specificatie voor het te ontwikkelen juridische kennissysteem. 2.4. Uitwerking van de werkdefinitie, ontwerpbeslissingen 2.4.1. De rechtsvraag (40) 2.4.2. De feitenkennis en de functionele kennis (42) 2.4.3. De metakennis (44) Algemene kenmerken van juridische kennis Juridische kennis kan worden beschouwd als een theorie over de werkelijkheid, zowel in vorm van rechtsregels die de normatieve situatie beschrijven als in de vorm van regels die het rechtsvindingsgedrag beschrijven dat aan de vaststelling van de normatieve situatie ten grondslag ligt. De gangbare opvatting is echter dat juridische kennis bestaat uit prescriptieve uitspraken. Juridische kennis omvat volgens deze opvatting materiële voorschriften voor het vaststellen van de normatieve situatie en formele voorschriften voor het rechtsvindingsgedrag. Aan de voorschriften kan geen beschrijvende of waarheidswaarde worden toegekend, maar slechts het predikaat geldig of ongeldig. Deze ‘voorschriften’ kunnen echter ook worden beschouwd als de beschrijving van een waarnemingsinstrument waarmee de normatieve eigenschappen van de (sociale) werkelijkheid kunnen worden vastgesteld. Hiertegen zou kunnen pleiten dat de verandering van de ‘voorschriften’ duidelijk maakt dat het geen constante eigenschappen van de werkelijkheid betreft en dat wij deze eigenschappen bovendien zelf in het leven roepen. Het ‘voorschrift’ verandert niet onafhankelijk van het waarnemingsinstrument, maar door wijziging van het waarnemingsinstrument zelf. Verleent dit nu aan juridische kennis een bijzondere (prescriptieve) status? Nee, het waarnemingsinstrument maakt zelf ook dynamisch onderdeel uit van de werkelijkheid, zowel wat betreft het opnemen als het uitdragen van (nieuwe) opvattingen. Het is daarom ook onjuist om het vaststellen van normatieve eigenschappen volledig buiten de werkelijkheid te plaatsen en hun vaststelling bijvoorbeeld te beschouwen als de beschrijving van een ideale wereld. Het waarnemingsinstrument beschrijft namelijk niet één ideale wereld, maar een reeks van waargenomen werelden. Deze reeks is in potentie even lang als het aantal participanten aan het proces van vaststellen van de normatieve situatie. Dat er uiteindelijk één rechtsvaststelling plaatsvindt neemt niet weg dat er verschillende normatieve opvattingen blijven bestaan en dat de vaststelling voortdurend kan worden aangepast, zelfs zonder dat de feitelijke situatie (buiten de opvattingen van de waarnemer(s)) wijzigt.
2.4. Ontwerpbeslissingen
39
Het bestaan van verschillende hypothesen over de werkelijkheid is binnen andere kennisdomeinen niet ongebruikelijk, evenmin als het toepassen van een gemeenschappelijke toetsingsprocedure voor het vaststellen van de houdbaarheid van deze hypothesen. Dit betekent dat op grond van rechtsregels vastgestelde normatieve eigenschappen beschouwd kunnen worden als onderdeel van de werkelijkheid, maar dat zowel deze regels als deze eigenschappen divers en veranderlijk zijn zonder dat de regels hiermee hun beschrijvend karakter verliezen. De regels kunnen hierbij worden beschouwd als algemene hypothesen waarmee specifieke normatieve verwachtingen worden afgeleid. Juridische kennis is evenals kennis binnen andere domeinen onderhevig aan een cyclus van waarneming, inductie, deductie en toetsing. Zelfs het gegeven dat wij zelf hiervan het object zijn onderscheidt het juridische kennisdomein niet van een groot aantal andere kennisdomeinen. De betekenis van deze vaststelling is tweeledig. Het onderscheid tussen descriptieve en prescriptieve kennis is vanuit het geschetste perspectief zonder betekenis. De mens maakt onderdeel uit van de werkelijkheid, zijn waarnemingsapparaat wordt gevormd door waarneming, maar geeft tevens vorm/structuur aan de waarneming. Hierin verschilt het juridisch kennisdomein niet van andere kennisdomeinen. De praktische betekenis hiervan is dat de technieken die geschikt zijn voor representatie van kennis binnen andere domeinen ook geschikt zijn voor het juridisch kennisdomein en dat de technieken die voor de representatie en evaluatie van verschillende opvattingen binnen het juridisch kennisdomein worden gebruikt ook een rol kunnen vervullen binnen andere kennisdomeinen. Het gehanteerde perspectief maakt bijvoorbeeld een functioneel onderscheid tussen prescriptieve elementen van rechtsregels (deontische modaliteiten) enerzijds en descriptieve elementen van rechtsregels (normsubject en normobject) anderzijds overbodig. De deontische modaliteit wordt beschouwd als een feitelijke eigenschap van de relatie tussen normsubject en normobject. In hoofdstuk 3 wordt dit gezichtspunt gebruikt om de keuze voor een niet modale logica te maken. Algemene eisen aan de beschrijfbaarheid van juridische kennis Juridische kennis omvat objectkennis in de vorm van materiële rechtsregels of hypothesen over de normatieve situatie en metakennis in de vorm van metaregels of beslissingsregels (waaronder formele rechtsregels) voor de toetsing van deze hypothesen. Aan de basis van deze toetsing liggen alle denkbare normatieve opvattingen, of alle normatieve opvattingen die gezien een gegeven verzameling van feitelijke vaststellingen en geformuleerde rechtsregels mogelijk zijn. De beschrijving van deze kennis is onmogelijk als niet bepaalde eisen zou worden voldaan. De eerste eis is dat een gegeven, rechtsregel of beslissingsregel om onderdeel van juridische kennis uit te maken kenbaar gemaakt (gecommuniceerd) moet worden. Deze, nogal voor de hand liggende, eis maakt de ontwikkeling van een statisch model van juridische kennis mogelijk. De voor het vormen van normatieve opvattingen en het maken van een keuze uit verschillende normatieve opvattingen (beslissen) gebruikte juridische kennis ligt hiermee vast. Het model kan wel nieuwe gegevens en regels ontvangen maar behoeft geen beschrijving van hun ontstaan en van de toestandsovergang te omvatten. Het model is hiermee een beperkt open model. Het behoeft niet te beschikken over leermogelijkheden, die uitstijgen boven het ontvangen van nieuwe opvattingen over feiten en regels en het recombineren van alle bekende elementaire opvattingen over feiten en regels tot alle mogelijke samengestelde opvattingen die een antwoord op de gestelde rechtsvraag inhouden.
40
2 - JURIDISCHE KENNIS
De tweede eis is dat een op de kenbaar gemaakte feiten en regels gebaseerde normatieve opvatting of beslissing volledig en consistent moet zijn. Dit is een eis die in de rechtspraktijk zelden expliciet wordt gesteld. Het vereiste wordt binnen de positiefrechtelijke doctrine als rationaliteitsvereiste en als vormvereiste voor de legitimatie van normatieve opvattingen en beslissingen als vanzelfsprekend grondbeginsel aanvaard23. In rechtstheoretische en empirische beschouwingen over de toepassing van juridische kennis wordt gesuggereerd dat de eis niet alleen wordt gesteld, maar dat er ook aan wordt voldaan24. De eis vormt ten slotte (als veronderstelling) een onderdeel van het theoretisch uitgangspunt (zie paragraaf 2.2. hierboven). Het voldoen aan deze eis is van belang voor de formele en technische eigenschappen van het model van juridische kennis dat in hoofdstuk 3 wordt ontwikkeld. Het voldoen aan de eis maakt het mogelijk om een formeel model te ontwikkelen dat diverse, mogelijk tegenstrijdige, opvattingen (ook op beslissingsniveau) kan beschrijven zonder dat dit tot conclusies leidt die niet in de premissen besloten liggen (niet explosiviteit). Het bestaan van de eis maakt het noodzakelijk dat het op het formele model gebaseerde kennissysteem de (in)consistentie van opvattingen kan bepalen ((semi-) beslisbaarheid) en deze kan uitsluiten. De onderdelen van de werkdefinitie van juridische kennis 2.4.1. De rechtsvraag: het stellen van de vraag naar de normatieve situatie In het stellen van de rechtsvraag ligt het doelgerichte karakter van de toepassing van juridische kennis besloten. Een nadere bepaling van deze doelgerichtheid is voor het bouwen van een juridisch kennissysteem noodzakelijk. Het systeem moet niet alle, gegeven de bekende feiten en regels, mogelijke oplossingen genereren, maar moet een antwoord geven op de rechtsvraag. Het systeem moet echter wel alle mogelijke elementaire opvattingen over feiten en regels kunnen bevatten en alle mogelijke samengestelde opvattingen, die een antwoord op de rechtsvraag geven, kunnen (re)construeren en evalueren. Een dergelijk systeem kan derhalve niet procedureel, maar moet declaratief van aard zijn. Een procedureel systeem bevat een procedure waarin (de legitimatie van) het antwoord op alle mogelijke rechtsvragen van tevoren is opgenomen. Een nieuwe opvatting vereist het herschrijven van de procedure. Een declaratief systeem bevat een algemene procedure voor het genereren van antwoorden op rechtsvragen, die toegepast kan worden op willekeurig welke, ook nieuwe, opvattingen over feiten en regels, die los van de procedure worden opgeslagen. Een declaratief systeem vergt daarom minder aanpassingen indien de juridische feitenkennis wijzigt25. Een tweede, meer dwingende, reden voor het gebruiken van een declaratief systeem is de mogelijkheid om verschillende functies op dezelfde feitenkennis toe te passen. Verschillende functies als het invoeren van (nieuwe) feitenkennis, de (re)constructie en evaluatie van opvattingen en het toelichten en uitvoeren van oplossingen maken een dergelijke opzet noodzakelijk, omdat in een bepaalde procedure opgenomen feitenkennis slechts toegankelijk is voor de desbetreffende procedure.
23. Vgl. o.a. Nieuwenhuis (1976), Crombag (1977), Franken (1995). 24. Vgl. o.a. Nieuwenhuis (1976), Crombag (1977). 25. Niet alleen de opvattingen van individuen en partijen over feiten en regels ondergaan wijzigingen en verschillen van casus tot casus, maar ook de regelgeving verandert zeer frequent.
2.4. Ontwerpbeslissingen
41
Voor het stellen van de vraag naar de normatieve situatie geldt een aantal beperkende regels. Deze regels kunnen worden gebruikt voor het bouwen van een declaratief systeem dat doelgericht werkt en gebruik maakt van alle mogelijke opvattingen over feiten en regels: (1) Een normatieve situatie betreft de in een feitelijke situatie door rechtssubjecten veronderstelde of aan rechtssubjecten toegeschreven rechten en plichten. Het betreft derhalve een beperkt aantal feitelijke situaties; (2) Van de feitelijke situatie moeten tenminste twee rechtssubjecten deel uitmaken26. Het kan concrete rechtssubjecten betreffen, maar ook een concreet en een fictief rechtssubject of een klasse van rechtssubjecten. Een individueel rechtssubject kan een rechtsvraag aan het systeem voorleggen zonder dat er sprake is van een concreet conflict. De vraag betreft dan echter zijn relatie met een fictief rechtssubject (bijvoorbeeld de vraag wat het rechtsgevolg is van een nog niet verrichte handeling) of met een klasse van rechtssubjecten (bijvoorbeeld de door eigendom bepaalde relatie). Rechten en plichten hebben bovendien altijd betrekking op handelingen die (gewenste) veranderingen in de feitelijke situatie teweeg (kunnen) brengen. De rechten en plichten die zijn samengesteld uit op het individuele rechtssubject gerichte verboden, geboden en toestemmingen hebben betrekking op handelingsrelaties tussen rechtssubjecten. Zelfs het eigendomsrecht betreft een recht op ongestoord genot, dat wil zeggen het recht om tegen feitelijke of gewenste veranderingen (handelingen van anderen) op te treden. Ook het verbod, of de plicht tot nalaten heeft pas betekenis als er niet wordt nagelaten en derhalve een (door een ander ongewenste) verandering van de feitelijke situatie optreedt. De veranderingen zijn beperkt tot veranderingen die door het gedrag van de rechtssubjecten teweeggebracht (kunnen) worden. Een rivier is over het algemeen niet verplicht zich van overstroming te onthouden. De dijkgraaf wel om zich behoorlijk van zijn plichten te kwijten. De vraag naar de normatieve situatie ontstaat op het moment dat de rechtssubjecten die deel uitmaken van een (mogelijke) feitelijke situatie door hun gedrag niet gelijktijdig mogelijke veranderingen (willen) teweeg brengen. Dit geldt zowel voor verhoudingen tussen burgers onderling als voor die tussen de burgers en de overheid; (3) Het aantal feitelijke situaties waarin de vraag naar de normatieve situatie kan worden gesteld wordt ten slotte beperkt door regels die bepalen of een feitelijke situatie ook rechtsfeiten bevat, dat wil zeggen een situatie waarin, naast tenminste twee rechtssubjecten en een wens tot onverenigbare veranderingen, ook een type verandering gewenst of teweeggebracht wordt dat rechtsgevolg kan hebben. Het komt bijvoorbeeld, buiten het domein van het intellectueel eigendomsrecht, niet vaak voor dat de beantwoording van de vraag naar de inhoud en toepassing van de regels van het monopolyspel tot toepassing van juridische kennis wordt gerekend (octrooinummer 44647). Voor het te bouwen kennissysteem betekent dit dat de mogelijke (rechts)vragen aan het systeem beperkt zijn tot vragen die betrekking hebben op een wijziging van de beschrijving van de normatieve situatie, dat wil zeggen van een hierdoor bepaald specifiek onderdeel van het gegevensbestand van het systeem. De wijziging moet de relatie tussen twee 26. Dit neemt niet weg dat de toepassing van juridische kennis in zo’n conflictsituatie op individuele basis haar aanvang neemt. Partijen formuleren eerst hun individuele opvatting alvorens deze te communiceren.
42
2 - JURIDISCHE KENNIS
rechtssubjecten betreffen, het voorwerp van deze relatie moet de wijziging ondergaan en moet een rechtsfeit, een recht of een plicht betreffen. 2.4.2. De feitenkennis en de functionele kennis: het vaststellen van percepties van feiten en regels en het vaststellen van de normatieve situatie In het vaststellen van feiten en regels ligt de subjectieve basis van juridische kennis besloten. Het vaststellen van feiten en regels wordt bepaald door de rechtsvraag. Kan een feit gekwalificeerd worden als rechtsfeit? Heeft een rechtssubject een recht of een plicht? De rechtsvraag (de doelvariabele in een kennissysteem) is de sleutel voor de selectie van vaststellingsregels27. De vaststellingsregels bevatten de feitelijke en normatieve condities waaronder de rechtsvraag als beantwoord wordt beschouwd. Deze condities kunnen op hun beurt ook een beroep op vaststellingsregels doen of een directe waarneming vergen28. Het betreft een gemengd proces van door feiten gestuurde selectie en toepassing van regels en van door de toepassing van regels gestuurde selectie en vaststelling van feiten. De kwalificatie van feiten als rechtsfeiten en de interpretatie van rechtsbegrippen, die verwijzen naar rechtsfeiten, vinden door de toepassing van deze vaststellingsregels plaats. Kwalificatie en interpretatie zijn twee functionele kanten van het gebruiken van rechtsbegrippen voor het vaststellen van feiten en het selecteren van regels. Kwalificatie betreft de bepaling of feiten onder het rechtsbegrip vallen, dat wil zeggen de bepaling of feiten als rechtsfeiten kunnen worden beschouwd. Kwalificatie kan plaatsvinden door vergelijking van de feiten met de door de wetgever of rechter beschreven intentie (klassebeschrijving) of extensie (verzamelingsbeschrijving) van het rechtsbegrip. Interpretatie betreft de bepaling welke feiten onder het rechtsbegrip kunnen vallen ofwel met behulp van een intentionele definitie van het rechtsbegrip in termen van klasse-eigenschappen ofwel met behulp van een extensionele beschrijving van een verzameling van verschijnselen die tot de klasse behoren. Interpretatie is hiermee een instrument waarmee kan worden bepaald welke feiten onder het rechtsbegrip kunnen vallen omdat zij aan de gedefinieerde eigenschappen voldoen of zich in de beschreven verzameling voordoen. Hieruit blijkt dat kwalificatie en interpretatie niet verschillen in structureel of functioneel opzicht, maar slechts wat betreft het uitgangspunt van het proces. Kwalificatie gaat uit van een concreet feit, interpretatie gaat uit van het rechtsbegrip. In beide gevallen gaat het om het leggen van het verband tussen feit en rechtsbegrip en in beide gevallen wordt hierbij gebruik gemaakt van intentionele en/of extensionele definities. Vaststelling van feiten, selectie van regels, kwalificatie van feiten en interpretatie van rechtsbegrippen zijn derhalve geen afzonderlijke, onafhankelijke processen, maar maken onderdeel uit van één geïntegreerd proces. 27. Het begrip vaststellingsregel is ruimer dan het begrip rechtsregel. Het kan bijvoorbeeld de regel betreffen dat de leeftijd van een persoon kan worden vastgesteld aan de hand van de gegevens uit het bevolkingsregister, maar ook de regel dat de rechtspositie van een persoon wordt bepaald aan de hand van zijn arbeidsovereenkomst. 28. Een nadere bestudering van de directe waarneming zou waarschijnlijk aantonen dat ook hierbij sprake is van een proces van regelselectie en -toepassing tot op het niveau van de meest elementaire waarneming. Ik beperk me tot het aggregatieniveau dat bij de toepassing van juridische kennis gebruikelijk is. Het ophalen van een gegeven uit een gegevensbestand, dat wil zeggen uit een bron van juridische feitenkennis, is hierbij een directe waarneming.
2.4. Ontwerpbeslissingen
43
Dit geïntegreerde proces wordt in hoofdstuk 3 in het formele model op uniforme deductieve wijze beschreven en is in het computermodel op uniforme wijze, namelijk als een doelgerichte deductieve (backward chaining) procedure, geoperationaliseerd. Het systeem kan hiermee op een probleemoplossende manier redeneren. Wat betreft de volledigheid en consistentie van normatieve opvattingen is hiervoor aangegeven dat deze door de positiefrechtelijke doctrine worden vereist, dat er aanwijzingen zijn dat in de rechtspraktijk aan deze eisen wordt voldaan en is hiervoor verondersteld dat aan deze eisen op grond van algemene kenmerken van de menselijke cognitie wordt voldaan. Het op de hierboven beschreven wijze vaststellen van normatieve opvattingen door een formeel systeem zal ook aan deze eis van volledigheid en consistentie moeten voldoen. Een mogelijkheid om een formeel systeem aan deze eis te laten voldoen is het toetsen van de verschillende normatieve opvattingen op volledigheid en consistentie voordat zij aan de premissenverzameling worden toegevoegd en het gescheiden opslaan van de opvattingen om problemen met hun mogelijke onderlinge inconsistentie uit te sluiten. Tegen deze benadering bestaat een aantal bezwaren. Het systeem wordt beperkt tot expliciete en van tevoren bekende normatieve opvattingen en normatieve opvattingen vertonen vaak een grote overlapping wat betreft de samenstellende feiten en regels. Een andere mogelijkheid en tevens de benadering die in dit onderzoek is gekozen is het niet gescheiden, maar gezamenlijk opslaan van alle elementaire opvattingen over feiten en regels en het daaruit (re)construeren van alle mogelijke volledige en consistente normatieve opvattingen over het antwoord op de rechtsvraag. Dit laat de handhaving van de eisen van volledigheid en consistentie van normatieve opvattingen aan het systeem over29, maakt de gescheiden opslag van normatieve opvattingen overbodig, laat het invoeren van losse elementen van opvattingen (zonder dat deze een volledige en consistente redenering vormen) toe en vergroot daarmee (mogelijk) de variatie van te evalueren opvattingen. Het laatste is in feite een vorm van leren, het op alle mogelijke manieren recombineren van bekende elementen. De volledige oplossingsruimte wordt in kaart gebracht. De gekozen benadering maakt het tevens mogelijk om de ge(re)construeerde normatieve opvattingen met behulp in de premissenverzameling metaregels te evalueren30 met dezelfde procedure die voor de (re)constructie van de normatieve opvattingen wordt toegepast. Deze benadering maakt een standaardlogische formalisatie onmogelijk. De verzameling van feiten en regels die de premissen vormen van het proces van doelgericht redeneren waarmee de normatieve opvattingen worden ge(re)construeerd is vrijwel altijd inconsistent omdat zij is samengesteld uit de elementen van alternatieve maar ook van strijdige opvattingen. Een standaardlogische formalisatie levert in dit geval problemen op. De oplossing van dit probleem wordt beschreven in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2.3.6.
29. Het invoeren van elementen van onvolledige en/of niet consistente normatieve opvattingen is bij deze benadering wel mogelijk. De handhaving van de eisen van volledigheid en consistentie zorgt er echter voor dat het formeel systeem deze opvattingen niet kan reconstrueren. 30. De evaluatie vindt plaats aan de hand van eveneens in de premissenverzameling opgenomen brongegevens, waarmee de voor de evaluatie relevante kenmerken van feiten en regels worden weergegeven.
44
2 - JURIDISCHE KENNIS
2.4.3. De metakennis: het vaststellen van een gemeenschappelijke normatieve situatie (door overeenstemming, compromis of procedure) In juridische metakennis ligt de intersubjectieve basis van juridische kennis besloten. Metakennis is de kennis die wordt gebruikt voor het evalueren van verschillende normatieve opvattingen. Metakennis is in de werkdefinitie omschreven als het vierde element van juridische kennis (zie paragraaf 2.3.). Zij kan echter worden omschreven aan de hand van de eerste drie elementen van juridische kennis. De rechtsvraag is hierbij niet de vraag naar de vaststelling van de normatieve situatie maar naar de vaststelling van de te kiezen opvatting over de normatieve situatie. De feitenkennis betreft hier niet de percepties van feiten en regels, maar de percepties van regels en metaregels (evaluatie- of beslissingsregels). De bij deze recursie gehanteerde functionele kennis, dat wil zeggen de wijze van vaststellen van de premissen (de feitenkennis) en de wijze van afleiden van de conclusies over de te kiezen opvatting verschilt niet van die van de eerste doorloop. De evaluatie van de verschillende normatieve opvattingen wordt bepaald door informele afspraken tussen partijen tenzij er voor een procedure gekozen is. Er gelden dan ook regels van formeel recht die beperkingen stellen. Bijvoorbeeld ten aanzien van het bewijs van feiten en de validering en toepasselijkheid van regels. Voor het vaststellen van de gemeenschappelijke perceptie van feiten en regels geldt een aantal valideringsregels. Feiten en regels worden vastgesteld doordat zij voorgedragen en niet weersproken worden of doordat zij, indien wel weersproken, aan bepaalde vereisten voldoen. Deze vereisten hebben betrekking op hun bronnen. Voor feiten gelden bewijsregels, voor regels gelden geldigheidsregels. De geldigheidsregels hebben betrekking op de bevoegdheden van de persoon of het orgaan dat de regels gegeven heeft. Bijvoorbeeld de bevoegdheid om rechten en plichten bij overeenkomst vast te leggen (in geval van overeenstemming of compromis), de bevoegdheid om een uitspraak in een juridische procedure te doen en de bevoegdheid om algemene regels te geven. Voor bewijs en validering zijn de herkomst en de vaststellingswijze van het feit of de regel van belang. De toepassing van valideringsregels maakt een keuze mogelijk voor normatieve opvattingen die berusten op niet weersproken of op bewezen31 feiten en geldige regels. Het kan hierbij nog steeds meerdere normatieve opvattingen betreffen. De vraag is dan welke opvatting wordt gekozen voor de uiteindelijke rechtsvaststelling (de beslissing), met andere woorden welke geldige regels ook toepasselijk worden geacht. Hiervoor kan worden gebruik gemaakt van beslissingsregels die betrekking hebben op de uitsluiting en preferentie van regels. Voor het ontwerp van het kennissysteem is het van belang de aard van deze beslissingsregels (valideringsregels, uitsluitingsregels en preferentieregels) nader te omschrijven. Het 31. Het begrip bewezen wordt hier niet in formeel juridische zin gebruikt. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat het feit of iemand een man of een vrouw is wordt bewezen aan de hand van een medische of biologische definitie, die als geldige regel wordt aanvaard of aan de hand van een juridische definitie, bijvoorbeeld de registratie in het bevolkingsregister, die als geldige regel wordt aanvaard. Welke regel uiteindelijk wordt toegepast is een vraag, die eveneens aan de hand van (meta)metaregels kan worden beantwoord. Dit betekent dat ook metaregels verschillende opvattingen kunnen representeren. Na de toepassing van de vanuit verschillende perspectieven geldige bewijsregels kan er nog steeds sprake zijn van tegenspraken.
2.4. Ontwerpbeslissingen
45
moet komen vast te staan naar welke kenmerken (van opvattingen over feiten en regels en van normatieve opvattingen) de metaregels verwijzen en of zij op de hierboven omschreven wijze kunnen worden toegepast. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het begrip metaregels omdat het afgezien van bewijsregels gaat om regels die betrekking hebben op de evaluatie van regels die aan de verschillende normatieve opvattingen ten grondslag liggen. Het proces van evalueren van normatieve opvattingen wordt aangeduid met het begrip metaredeneren. Hierboven is beschreven hoe door toepassing van functionele kennis (probleemoplossend redeneren) op feitenkennis (percepties van feiten en regels) verschillende normatieve opvattingen kunnen worden geformuleerd. Als juridische kennis slechts één normatieve opvatting zou omvatten of niet gericht zou zijn op het kiezen van een gemeenschappelijke opvatting (beslissen) dan zou er naast (materiële) regels geen behoefte zijn aan (formele) beslissingsregels. Beslissingsregels maken het mogelijk om een keuze te maken uit verschillende alternatieve of strijdige normatieve opvattingen. Er zijn echter meer bronnen van alternatieve of strijdige oplossingen dan verschillende normatieve opvattingen. Bronnen van alternatieve en strijdige oplossingen De belangrijkste voorbeelden van bronnen van alternatieve en strijdige oplossingen zijn verschillende opvattingen over feiten en regels, uitzonderingen, samenloop, het geven van nieuwe rechtsregels, het veranderen van rechtsregels, veranderingen in de feitelijke situatie en fouten bij het formuleren van juridische uitspraken. Alleen de verschillende opvattingen vormen echter een bron van betekenisvolle samenloop of concurrentie, dat wil zeggen een bron van werkelijke afweging tussen de aan verschillende oplossingen ten grondslag liggende legitimaties. In alle andere gevallen bestaan er bekende principes om de samenloop of concurrentie op te heffen. Uitzonderingen vinden toepassing in plaats van de hoofdregels waarop ze een uitzondering vormen32, bij samenloop kan een vrije keuze worden gemaakt of gelden beginselen van samenloop, nieuwe of veranderde rechtsregels verdringen hun voorgangers (lex posterior beginsel), nieuwe feiten vervangen oude feiten (afhankelijk van het tijdstip van beoordeling), fouten worden door nieuwe wetgeving, rechtspraak of bestuurlijke uitspraken hersteld. Een voorbeeld van verschillende vormen van tegenspraak en hun behandeling binnen het rechtssysteem Het voorhanden hebben en het verrichten van bepaalde handelingen met afvalstoffen kan juridische consequenties hebben. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een vergunningplicht, van een onrechtmatige daad of van een strafbaar feit. Het begrip ‘afval’ heeft aanleiding gegeven tot juridische uitspraken die tegenspraken bevatten. Het begrip afval werd in de milieuwetgeving in het algemeen aan de hand van gebruiksonafhankelijke technische kenmerken gedefinieerd (‘huishoudelijke en niet huishoudelijke afvalstoffen’, ‘autowrakken’ enz.). Volgens constante jurisprudentie van de Kroon (o.a. KB 27 maart 1974, BR 1974, blz. 623; KB 19 mei 1981, BR 1981, blz. 864; KB 29 mei 1981, BR 1982, blz. 69) werd echter onder ‘afval’ verstaan ‘hetgeen niet meer wordt gebruikt’. In een concreet geval waarin materialen zouden worden gebruikt voor het met een bepaald gebruiksdoel dempen van een sloot zou dit betekenen dat deze materialen niet als afval zouden kunnen 32. Dit geldt zowel voor de expliciete uitzondering, waarbij het toepassingsbereik van een algemene regel beperkt wordt, als voor de impliciete uitzondering waarbij het lex specialis beginsel geldt.
46
2 - JURIDISCHE KENNIS
worden aangemerkt. Hiermee werd het begrip afval op zodanige wijze verfijnd dat er in feite een uitzondering op de wettelijke hoofdregel werd geïntroduceerd. In een dergelijk concreet geval van het dempen van een sloot en de aanleg van een dam deed de Hoge Raad de uitspraak dat het op die wijze aanwenden van materialen, ‘daaraan niet het karakter van afval ontneemt, als die stoffen - naar algemeen spraakgebruik - als zodanig zijn aan te merken’(HR 22 december 1981, NJ 1982, 325)33. Aangezien er geen hiërarchiebepalingen zijn die de verhouding tussen beide beroepsorganen regelen, zijn beide interpretaties van het begrip afval gelijktijdig geldig. Hoewel er een ongeschreven rechtsbeginsel bestaat dat voorschrijft dat een rechtscollege zich in principe aan zijn eerdere uitspraken moet houden, is dit beginsel niet dwingend van aard. Dit verschaft een duidelijk voorbeeld van verschillende normatieve opvattingen, waarvan door de rechtssubjecten in elke beroepsgang gebruik kan worden gemaakt. De tegenspraak werd vervolgens in verband met de Afvalstoffenwet expliciet besproken in de UCV van de tweede kamer (UCV 32, 10 december 1984, blz. 12/13): ‘Minister Winsemius: ... De heer Eversdijk stelde dat de definitie van het begrip ‘afval’ onvolledig is en dat die nog een aanpassing vereist. Ik ben echter van mening dat hierover na de uitspraak van de Hoge Raad duidelijkheid bestaat. Ter zake van het uitvoeren van een en ander - ik noem als voorbeeld het aanwenden van afval voor het dempen van sloten - is binnenkort een vergunning verplicht, anders mag het niet meer. De definitie op zichzelf is nu voldoende duidelijk vanwege de uitspraak van de Hoge Raad. De heer Eversdijk (CDA): Dus de Kroon past zich aan bij de uitspraak van de Hoge Raad. Minister Winsemius: Dat siert de Kroon. De heer Eversdijk (CDA): Ik vraag het alleen maar. Als het zo is, dan is er geen probleem. Als het niet zo is, krijgen wij met twee dingen te maken. Minister Winsemius: Het is zo. ...’ De minister van VROM (Winsemius) verklaart dat de uitspraak van de HR dient te prevaleren en dat er regelgeving in de maak is om de tegenspraak op te heffen. Het betrof het ‘Werkenbesluit Afvalstoffenwet’ waardoor het uitvoeren van bepaalde werken, waarbij afvalstoffen (met een gebruiksdoel) op of in de bodem worden gebracht, expliciet onder de Afvalstoffenwet werd gebracht.
33. Een in het verband van de bespreking van metaregels noemenswaardig detail uit deze uitspraak is dat de HR de cassatiemiddelen verwerpt, maar ambtshalve een metaregel toepast. Het feit was gepleegd in 1978 en was bestraft met een boete van f25,-. De uitspraak in cassatie volgt in 1981. ‘Het bewezen verklaarde was strafbaar op grond van art. 2 lid 1 Afvalverordening. Op 28 okt. 1980 is de Afvalstoffenverordening vastgesteld, waarbij de Afvalverordening vervallen is verklaard. In die verordening is een feit als bewezen is verklaard - kennelijk als gevolg van gewijzigd inzicht van de gemeentelijke wetgever omtrent de strafwaardigheid - niet strafbaar gesteld’. Het vonnis wordt voorzover het de strafbaarverklaring betreft vernietigd. Het betreft toepassing van art. 1 lid 2 Sr.
2.4. Ontwerpbeslissingen
47
Natuurlijk is de minister van VROM de Kroon niet, zodat alleen de jurisprudentie kan aantonen of de Kroon ook is ‘omgegaan’. In de beschikbare bronnen is geen uitspraak te vinden die hier duidelijkheid over biedt34. De nieuwe regelgeving hief de tegenspraak echter voor een groot aantal gevallen niet op. Het Werkenbesluit behandelde slechts een beperkt aantal materialen en stelde kwantitatieve grenzen waaronder de Afvalstoffenwet niet van toepassing is. Voor bouw- en sloopafval werd bijvoorbeeld in art. 2 van het Werkenbesluit Afvalstoffenwet een kwantitatief criterium van 50m3 opgenomen. Dit betekent dat het dempen van een sloot met minder dan 50m3 bouwafval nog steeds voor de twee geldige interpretaties van Kroon en HR vatbaar is. De regels in het Werkenbesluit vormen in feite uitzonderingen op de interpretatieregel van de Kroon. Deze uitzonderingen kunnen betekenen dat een aantal casus herzien kan worden. Ook door deze (eventueel gedeeltelijke) revisie ontstaan tegenspraken. Revisie van bestaande casus is ook mogelijk als de feitelijke omstandigheden wijzigen. Als er bijvoorbeeld in het Werkenbesluit genoemde materialen bovenop een bestaande demping van een sloot worden gedumpt, dan kan het onderliggende materiaal geherkwalificeerd worden tot afval als hierdoor de kwantitatieve grens wordt overschreden. Voor de gevallen van tegenspraak die wel onder het Werkenbesluit vielen bestaat een rechtsbeginsel op grond waarvan nieuwe wetgeving prevaleert boven oude rechtspraak. Uit latere jurisprudentie (o.a. Voorzitter Afdeling rechtspraak, BR 1986, blz. 929) blijkt dat ook het Werkenbesluit onvoldoende uitsluitsel geeft. De verfijning vond nu echter niet plaats aan de hand van het gebruik van het materiaal of het spraakgebruik, maar aan de hand van de ‘technische kwaliteit en de milieuhygiënische eigenschappen’ van het materiaal. In principe bleef de tegenspraak bestaan voor materiaal, waarvoor geen regels in de nieuwe wetgeving zijn opgenomen. De verschillende interpretaties van de Kroon en de Hoge Raad bleven in deze gevallen gelden. De nieuwe wettelijke regels blijven een uitzondering vormen op de bestaande interpretatieregels. De rechtstheoretische benadering van metaregels In de rechtstheoretische literatuur wordt het begrip metaregels uitgebreid behandeld. Het begrip is bestudeerd vanuit verschillende gezichtspunten en met meer of minder beperkte definities. De ‘Grundnorm’ van Kelsen (1946), de ‘secondary justifications’ van MacCormick (1978), de ‘secondary rules’ van Hart (1984), de ‘canons of legal argument’ van Bell (1986) en de ‘principles of morality and policy’ van Dworkin (1977) vormen meer of minder uitgebreide beschrijvingen van de definitie en van de rol van metaregels. Hoewel de genoemde auteurs het onderwerp steeds op een verschillende manier benoemen en steeds van andere functies in het rechtssysteem voorzien, behandelen ze toch allen metaregels, indien hun theorieën vanuit het hier gehanteerde modelmatig perspectief
34. Dit is een zwak punt van de juridische informatievoorziening in Nederland. De openbare bronnen van jurisprudentie zijn zeer onvolledig. Een groot deel van de jurisprudentie is slecht toegankelijk. Dit ontneemt rechtssubjecten een mogelijkheid om voor hun belangen op te komen en rechtswetenschappelijke onderzoekers een mogelijkheid om onderzoek te doen.
48
2 - JURIDISCHE KENNIS
worden beschouwd. Deze metaregels worden door hen bestudeerd in verband met de validatie, introductie en eliminatie van rechtsregels, in verband met de bevoegdheid om recht te spreken en de procedures die hiervoor gelden, in verband met vaagheid en ambivalentie van rechtsbegrippen, in verband met discretionaire bevoegdheden, met lacunes in het recht, met sociale acceptatie van het recht, met samenloop van rechtsregels, met verschillende juridische opvattingen, enz. Het betreft echter steeds situaties waarin gedragsvoorschriften alleen (vgl. primary rules, Hart (1984)) geen éénduidige oplossing voor een juridisch probleem voorschrijven, maar ook beslissingsregels (vgl. secondary rules, Hart (1984)) voor het vinden van een oplossing noodzakelijk zijn. Het onderscheiden en klassificeren van deze metaregels is een zelfstandig onderwerp van onderzoek waaraan hier slechts aandacht wordt besteed met het beperkte doel om vast te stellen of (de toepassing van) metaregels in een juridisch kennissysteem (kan) kunnen worden ondergebracht. Klassificatie van metaregels Vanuit het oogpunt van het modelleren van juridisch beslissingsgedrag is het mogelijk metaregels in drie klassen onder te verdelen: 1. Valideringsregels of geldigheidsregels Omschrijving: metaregels die vanuit het perspectief dat zij vertegenwoordigen (bijvoorbeeld het formeel juridisch perspectief) feiten valideren als bewezen feiten35 en regels valideren als al dan niet absoluut36 ongeldige rechtsregels. De validering van regels berust niet op de evaluatie van relaties tussen regels op het objectniveau en is casusonafhankelijk. Voorbeelden vanuit het formeel juridisch perspectief: de algemene vormvereisten37, en bevoegdheids- en bekwaamheidsvereisten van het formele recht voor de totstandkoming van rechtsgeldige uitspraken van wetgever, rechter, bestuurder en burgers. De op uitspraken van de wetgever, rechter, bestuurder of burger gebaseerde regels die tot nietigheid van andere uitspraken leiden. Voorbeelden vanuit het informeel perspectief: de individuele opvattingen van burgers en de afspraken tussen burgers over de regels die moeten worden gehanteerd voor het vaststellen van de normatieve situatie en voor het aanwijzen van de personen of instanties die bij gebrek aan overeenstemming als beslisser optreden. De informele opvattingen over de geldigheid van regels die door burgers worden ingebracht in een procedure. 2. Uitsluitingsregels of toepasselijkheidsregels Omschrijving: metaregels die vanuit het perspectief dat zij vertegenwoordigen
35. De validering van feiten kan leiden tot axiomatisering van deze feiten, dat wil zeggen tot absolute uitsluiting van hun negatie. In hoofdstuk 3, paragraaf 3.2.4.3. wordt deze vorm van invalidering geformaliseerd als de algemene ‘absoluut uitsluitende metaregel’. 36. Absoluut wil zeggen dat zij vanuit het perspectief dat zij vertegenwoordigen niet alleen leiden tot invaliditeit van de regel maar ook tot het onder alle omstandigheden uitsluiten van het trekken van een conclusie op grond van de invalide regel. 37. Bijvoorbeeld het legaliteitsbeginsel ten aanzien van wet- en regelgeving en het legaliteitsvereiste ten aanzien van rechterlijke en bestuurlijke uitspraken.
2.4. Ontwerpbeslissingen
49
(bijvoorbeeld het formeel juridisch perspectief) dwingend38 voorschrijven om bepaalde niet absoluut ongeldige rechtsregels te laten prevaleren boven andere niet absoluut ongeldige rechtsregels. De uitsluiting berust op de evaluatie van relaties tussen regels op het objectniveau (vergelijking van structurele en niet inhoudelijke kenmerken zoals specificiteit, herkomst en ouderdom) en is casusafhankelijk en zou daarom kunnen worden omschreven als bepaling van de ‘relatieve ongeldigheid’ of ontoepasselijkheid onder bepaalde concrete omstandigheden van regels39. Voorbeelden vanuit het formeel en informeel perspectief: de expliciete wettelijke bepaling waarbij wet en regelgeving (vanaf een bepaald tijdstip) vervallen wordt verklaard, het lex posterior beginsel (indien een expliciete wettelijke bepaling ontbreekt), op uitspraken van de rechter, de bestuurder of de burger gebaseerde regels die tot vernietiging van eerdere uitspraken leiden40, afspraken van rechtssubjecten die afwijken van regels van dwingend of aanvullend recht41, het lex specialis beginsel, het superior beginsel voor hiërarchisch gerelateerde rechtsregels en rechtscolleges, regels die de territoriale werking van andere regels bepalen (territorialiteitsbeginsel), regels die de werking van regels afhankelijk stellen van kenmerken van de rechtssubjecten (personaliteitsbeginsel), regels die de bevoegdheid om andere regels toe te passen beperken (orgaangebonden regels). 3. Preferentieregels of afwegingsregels Omschrijving: metaregels die niet dwingende argumenten verschaffen voor het prefereren van bepaalde rechtsregels. Preferentie berust op de evaluatie van verschillen in (gewenst) effect van regels op het objectniveau. Voorbeelden: in het algemeen regels voor het afwegen van belangen en waarden, waarvoor ruimte geboden wordt door omissies, interpretatievrijheid (‘omgaan’), discretionaire bevoegdheden, contractsvrijheid. Hieraan wordt invulling gegeven door invulling van omissies of het al dan niet ‘omgaan’ van rechtsprekende en bestuurlijke instanties in individuele gevallen, beleidsregels van overheidsinstanties en afspraken tussen partijen (overeenstemming, compromis, schikking). De metaregels die hierbij aangeroepen worden zijn bijvoorbeeld het vertrouwensbeginsel, precedentenwerking42 op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en het rechtsgelijkheidsbeginsel, beginselen van samenloop, hardheidsclausules, het beginsel van toepassing van de gunstigste bepaling43, de zwakke specialis die bijvoorbeeld het OM beleidsruimte biedt en bekende beleidsregels van overheidsorganen (gedoogbeleid, vervolgingsbeleid). 38. Dwingend wil zeggen dat zij vanuit het perspectief dat zij vertegenwoordigen niet alleen leiden tot uitsluiting van de regel maar ook tot het onder de door de uitsluitingsregel beschreven omstandigheden van een casus uitsluiten van het trekken van een conclusie op grond van de uitgesloten regel. 39. De geldigheid van een uitspraak kan in de tijd of in persoonlijke, organisatorische of territoriale zin beperkt zijn. Deze beperking heeft echter slechts betekenis in een concrete casus waarin tijdstip, personen, organisaties en territorium kunnen worden vastgesteld en wordt daarom in deze beschrijving tot het domein van de uitsluitingsregels gerekend. 40. De uitspraak was geldig tot op het moment van vernietiging. 41. De regel van dwingend recht sluit de afspraak uit, maar maakt haar niet absoluut ongeldig. Als er geen beroep op de regel van dwingend recht wordt gedaan dan kan een informele regel prevaleren. De regel van aanvullend recht wordt door de afspraak uitgesloten, maar niet ongeldig. 42. Een rechtscollege houdt zich meestal aan zijn meest recente uitspraak. In het uitzonderlijke geval dat het rechtscollege omgaat geldt deze metaregel opnieuw. Het teruggrijpen op de nieuwe rechtspraak in plaats van op de oude rechtspraak zou in dit geval de ‘rechtspraak posterior’ kunnen worden genoemd. 43. Binnen sommige rechtsgebieden is dit beginsel gecodificeerd, bijvoorbeeld in art. 1 lid 2 Sr, waardoor het een uitsluitingsregel wordt.
50
2 - JURIDISCHE KENNIS
Werking van metaregels Deze verschillende typen metaregels zijn operationeel in verschillende fasen van het juridisch beoordelings- en beslissingsproces: 1. De toepassing van valideringsregels is onafhankelijk van de eventuele concurrentie tussen materiële rechtsregels en is onafhankelijk van de gegevens van concrete casus. Het vaststellen van de niet absolute ongeldigheid van rechtsregels zou daarom vanuit formeel juridisch perspectief al plaats kunnen vinden bij het samenstellen van de verzameling van voor het construeren van legitimaties te gebruiken regels. In het geval van een concreet juridisch kennissysteem betekent dit toepassing van valideringsregels bij het vullen en onderhouden van de regelbestanden. 2. De toepassing van uitsluitingsregels is afhankelijk van de eventuele samenloop of concurrentie tussen elkaar uitsluitende materiële rechtsregels en van de gegevens van de concrete casus. Het vaststellen van de toepasselijkheid van rechtsregels kan daarom pas plaatsvinden bij het construeren van legitimaties voor concrete casus. In het geval van een concreet juridisch kennissysteem betekent dit toepassing van uitsluitingsregels bij het toepassen van de in het regelbestand opgenomen rechtsregels op de in het gegevensbestand opgenomen casusgegevens. 3. De toepassing van preferentieregels is afhankelijk van de eventuele samenloop of concurrentie van elkaar niet uitsluitende materiële rechtsregels en van de gegevens van de concrete casus. Het vaststellen van de volgorde van preferentie zou daarom pas kunnen plaatsvinden na de constructie van alle op niet absoluut ongeldige of elkaar uitsluitende regels berustende legitimaties. In het geval van een concreet juridisch kennissysteem betekent dit na (re)constructie van alle mogelijke normatieve opvattingen. Valideringsregels zouden al kunnen worden geëvalueerd voordat het legitimatieproces begint, omdat zij casusonafhankelijk zijn. De validiteit van een rechtsregel is niet afhankelijk van de gegevens van een concrete casus. De geldigheid berust bij wet- en regelgeving, bij rechterlijke en bestuurlijke uitspraken en bij algemene uitspraken van burgers in een formele context op formele geldigheidseisen. Het is echter denkbaar dat partijen in hun verhouding formeel ongeldige regels accepteren, die een feitelijke gelding hebben zolang er geen conflict over bestaat en er geen procedure over wordt gestart. Het is evenzeer denkbaar dat partijen handelen op grond van een nietige (contractuele) regel omdat de nietigheidsgrond niet bekend of niet toegepast is. Het juridisch kennissysteem moet zowel juridische kennis in een informele als in een formele context kunnen toepassen. Het ‘absolute’ karakter van valideringsregels wordt hiermee gerelativeerd. Dit betekent dat het evalueren van validerende metaregels toch tijdens of na afronding van het legitimatieproces zou moeten plaatsvinden. De toepasselijkheid van regels kan worden uitgesloten door uitsluitingsregels. Deze zouden moeten worden geëvalueerd tijdens de constructie van legitimaties omdat de ongeldigheid van regels op grond van uitsluitingsregels casusafhankelijk en daarmee relatief is. Als er in een concrete casus bijvoorbeeld een legitimatie is geconstrueerd die berust op dwingend recht dan sluit deze alleen voor de concrete casus de constructie van een legitimatie die berust op andere regels uit. Hetzelfde geldt voor tijdsbepaalde, persoonlijke, territoriale of organisatorische beperkingen van de toepasselijkheid van rechtsregels. Uitsluitingsregels sluiten vanuit formeel juridisch perspectief de toepassing van de uitgesloten regel in de concrete casus dwingend uit. Het ‘dwingende’ karakter van uitsluitingsregels moet echter
2.4. Ontwerpbeslissingen
51
ook worden gerelativeerd, op grond van hetzelfde argument als hierboven voor validerende metaregels is gegeven. In de praktijk worden (ook in formele procedures) door dwingende metaregels uitgesloten legitimaties toegelaten en bij gebrek aan verdere toetsing of door acceptatie geëffectueerd. Een andere reden voor relativering van uitsluitingsregels is dat ze onderling in conflict kunnen komen zonder dat er een metaregel is voor het oplossen van dit conflict44. Het kan bijvoorbeeld een conflict tussen formele metaregels zoals het specialis-, posterior- en superiorbeginsel betreffen, maar ook een conflict tussen een formele metaregel en een informele metaregel van een partij. Deze situaties waarin juridische kennis op informele wijze wordt toegepast of waarin metaregels onderling in conflict komen zouden door een dwingende45 toepassing van uitsluitingsregels tijdens het proces van constructie van legitimaties niet langer door het juridisch kennissysteem kunnen worden onderscheiden. Om een dergelijke onderscheid wel mogelijk te maken moet ervan worden uitgegaan dat uitsluitingsregels slechts een relatieve, wederzijds uitsluitende werking hebben46. Wederzijdse uitsluiting betekent dat er oplossingen worden onderscheiden die respectievelijk berusten op de niet uitgesloten regel(s) en op de wel uitgesloten regel(s). De verschillende oplossingen en de relaties tussen deze verschillende oplossingen worden met behulp van de uitsluitingsregel(s) gekwalificeerd. Preferentieregels zouden slechts kunnen worden geëvalueerd nadat de constructie van legitimaties is afgerond. In een formeel model worden uit een premissenverzameling alle mogelijke conclusies getrokken. De voor de evaluatie van preferentieregels benodigde conclusies worden hierbij per definitie voorafgaand aan de toepassing van preferentieregels getrokken. Voor een op het formele model gebaseerde operationalisatie geldt hetzelfde. Dit betekent dat preferentieregels ook bij de constructie van legitimaties kunnen worden toegepast. Preferentieregels hebben een per definitie relatief karakter. Het onderscheiden van geprefereerde van niet geprefereerde oplossingen kan derhalve plaatsvinden met behulp van de hierboven omschreven wederzijdse uitsluiting. Voor het ontwerp van het juridisch kennissysteem betekent dit, dat de (re)constructie van juridische opvattingen op het objectniveau, gelijktijdig of voorafgaand aan de toepassing van alle typen metaregels kan plaatsvinden. Een nadere analyse van de kenmerken van juridische opvattingen waarop metaregels aangrijpen moet aantonen of hiervoor een éénvormige procedure volstaat. Eigenschappen van regels op het objectniveau waarop metaregels aangrijpen Uit het bovenstaande blijkt dat validerende metaregels betrekking hebben op de herkomst en op de wijze van vaststelling van regels. Uitsluitende metaregels hebben betrekking op de herkomst, de ouderdom en de specificiteit van regels en op de persoonlijke (onder andere nationaliteit partijen), organisatorische (beslissende instantie) en territoriale context (plaats van handeling) van de casus. Prefererende metaregels hebben betrekking op de doelstelling en verwachte effecten van regels en (de opportuniteit van) de organisatorische en territoriale context. 44. Dit is in het geval van valideringsregels ook mogelijk, maar minder waarschijnlijk. Formele valideringsregels betreffen meestal onderscheiden klassen van objectregels en expliciete informele valideringsregels komen meestal voor in een context waarin het formeel juridisch perspectief geen rol speelt. 45. Een toepassing die het trekken van de conclusie van de uitgesloten regel onmogelijk maakt. 46. Deze wederzijds uitsluitende werking wordt in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2.4.3. geformaliseerd als een algemene ‘wederzijds uitsluitende metaregel’.
52
2 - JURIDISCHE KENNIS
Deze eigenschappen houden verband met twee verschillende voorwerpen, namelijk de (bronkenmerken van de) regels en de formele context van de casus. Bij het beantwoorden van een concrete rechtsvraag moet het juridisch kennissysteem toegang hebben tot deze gegevens. De onderscheiden eigenschappen van de regels kunnen in het regelbestand of in een gegevensbestand ‘regels’ worden opgenomen en de eigenschappen van de context van de casus kunnen in het gegevensbestand worden opgenomen. De wijze waarop metaregels van deze eigenschappen gebruik maken om regels te invalideren, uit te sluiten of te prefereren lijkt op deductieve wijze te kunnen worden beschreven. De metaregels kunnen als algemene uitspraken en derhalve als gewone regels met specifieke objecten (regels) worden beschouwd. De metaregels kwalificeren deze objecten met behulp van metapredikaten. Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel kan bijvoorbeeld worden omschreven als de algemene uitspraak dat voor alle regels waarop het metapredikaat ‘strafbaarstelling’ van toepassing is en het metapredikaat ‘wettelijke bepaling’ niet van toepassing is geldt dat zij ongeldig zijn. De uitsluiting op grond van vervallenverklaring kan op gelijke wijze worden beschreven, namelijk als de algemene uitspraak dat voor alle regels waarop het metapredikaat ‘vervallen verklaard’ van toepassing is, in alle casus waarop het predikaat ‘tijdstip van beoordeling ligt na tijdstip van vervallenverklaring’ van toepassing is, geldt dat de toepassing van die regels is uitgesloten. Het specialis beginsel kan worden beschreven als de algemene uitspraak dat voor alle paren r1,r2 waarop het metapredikaat ‘specialis’ van toepassing is geldt dat r1 r2 uitsluit. Ook afwegingen in kwalitatieve en kwantitatieve zin kunnen op deductieve wijze worden beschreven. Bijvoorbeeld de kwalitatieve afwegingen met behulp van de metaregel ‘voor alle paren milieubelang(r1), werkgelegenheidsbelang(r2) geldt dat r1 prevaleert boven r2’ of de kwantitatieve afwegingen met behulp van de metaregel ‘voor alle paren gewicht(r1) > gewicht(r2) geldt dat r1 prevaleert boven r2’. Het gaat hier slechts om het principe dat deductieve afleiding mogelijk is, niet om de complexiteit van de voor de evaluatie van de metapredikaten vereiste gegevens en functies. In hoofdstuk 3 wordt op de mogelijkheden voor het modelleren van kwalitatieve en kwantitatieve afwegingen nader ingegaan. Op grond van deze theoretische beschrijving van juridische metakennis wordt als uitgangspunt voor het verdere onderzoek aangenomen dat validering, uitsluiting en preferentie kunnen worden beschreven als deductieve processen, dat de verschillende volledige en consistente opvattingen over de normatieve situatie en metaregels over deze opvattingen de premissen van deze processen vormen en dat de bronkenmerken van de verschillende opvattingen waarop de metaregels aangrijpen klassificeerbaar zijn. Het werk van Prakken (1993) toont aan dat het formeel mogelijk is om een aantal rechtsbeginselen (onder andere lex specialis) op deductieve wijze toe te passen op de structuur van opvattingen. Deze bevindingen zijn generaliseerbaar naar andere kenmerken van opvattingen bijvoorbeeld de in een gegevensbestand neergelegde eigenschappen van de regels die onderdeel uitmaken van een oplossing. Het in het volgende hoofdstuk beschreven onderzoek toont dit ook aan.
2.4. Ontwerpbeslissingen
53
Zoals hierboven is beschreven kunnen ook op het metaniveau verschillende opvattingen bestaan die op hun beurt weer met behulp van (meta)metaregels kunnen worden geëvalueerd47. Bijvoorbeeld verschillende opvattingen over het al dan niet absolute of dwingende karakter van rechtsregels en metaregels, over het al dan niet bestaan van een specialis verhouding tussen rechtsregels en over de invulling van morele en politieke beleidsregels waarin belangen en waarden worden afgewogen die door verschillende rechtsregels worden gediend of geschaad. Het ligt dan ook voor de hand om metaregels en metaredeneren op gelijke wijze te formaliseren en te operationaliseren als regels van materieel recht en het redeneren met deze regels. Dit brengt, in samenhang met de bovenstaande aanname dat validering, uitsluiting en preferentie op gelijke wijze beschrijfbaar zijn, met zich mee dat de processen van redeneren en metaredeneren kunnen worden geformaliseerd en geoperationaliseerd als één functie, die respectievelijk wordt toegepast op de verschillende perspectieven op feiten en regels en op de verschillende perspectieven op regels en metaregels. Conclusie Bij het ontwerpen van het juridisch kennissysteem (hoofdstuk 3) is met de bovenstaande rechtstheoretische en de technische overwegingen ten aanzien van meervoudige oplossingen en metaredeneren rekening gehouden. In de eerste plaats door het scheppen van een formeel model waarin aan de voorwaarde voor het kunnen toepassen van metaregels is voldaan (een afleidbaarheidsrelatie die alternatieve en strijdige opvattingen toestaat en (re)construeert). Regels en metaregels kunnen met behulp van dit formele model worden weergegeven als algemene uitspraken over feiten respectievelijk over regels. Het hierboven veronderstelde relatieve karakter van metaregels brengt bovendien met zich mee dat voor hun toepassing dezelfde redeneerprocedure als voor regels kan worden toegepast. Het formele model kan hiermee zowel verschillende feitelijke opvattingen (opvattingen over de normatieve situatie) als verschillende meta-opvattingen (opvattingen over opvattingen over de normatieve situatie) onderscheiden . In de tweede plaats door het kiezen van een operationalisatie van het formele model waar niet alleen de afleidbaarheidsrelatie van het formele model onderdeel van uitmaakt, maar ook de kenmerken van regels en de formele context van de casus waar metaregels mee werken worden onderscheiden. Validering van regels (bepaling van hun geldigheid) en uitsluiting van regels (bepaling van hun toepasselijkheid) vinden aan de hand van deze kenmerken plaats. Preferentie van regels (bepaling van hun rang) vindt plaats aan de hand van deze kenmerken, maar ook aan de hand van afwegingen. Het formele en operationele model vormen hiermee een afbeelding van het proces van genereren van meervoudige oplossingen op grond van feiten en regels en het selecteren van één van deze oplossingen op grond van feiten, bronkenmerken van regels en metaregels.
47. Het voortzetten van deze recursie zou een verband kunnen leggen tussen de rechtstheorie en de rechtsfilosofie, omdat er hierbij steeds algemenere principes aan de orde komen, die op een bepaald niveau van abstractie fundamentele vragen over het recht betreffen. Op grond van deze recursie is het bijvoorbeeld mogelijk om verschillende materieelrechtelijke regels over de doodstraf te evalueren met behulp van verschillende (meta)opvattingen over de doodstraf en deze op hun beurt te evalueren met behulp van een mogelijk gemeenschappelijk principe over de waarde van het leven.
54
2 - JURIDISCHE KENNIS
2.5. Samenvatting De bovenstaande theoretische beschouwing kan als volgt worden samengevat: Het rechtstheoretisch uitgangspunt heeft de volgende kenmerken: 1. Juridische kennis omvat feiten, regels en metaregels die kenbaar48 zijn en geen (uitsluitend) formeel49 noch een universeel maar een relatief, perspectiefgebonden karakter hebben; 2. Juridische redeneringen zijn volledig en consistent50, verschillende juridische redeneringen (oplossingen) zijn niet altijd onderling consistent51; 3. Beslissingen berusten op redeneringen (met metaregels) en hebben daarmee eveneens een relatief karakter. De structuren van regels en metaregels en de functionaliteit van redeneren en metaredeneren (beslissen) verschillen niet. Regels en metaregels onderscheiden zich slechts door hun beschouwingsniveau52 en door het beschouwde object53, maar niet door hun structuur of door de wijze van beschouwen. Juridische kennis bestaat volgens de werkdefinitie uit: 1. Rechtsvragen: de vragen naar de normatieve situatie die toepassing van juridisch kennis doelgericht maken; 2. Feitenkennis: de percepties van feiten, regels en metaregels van één of meerdere partijen (verschillende opvattingen); 3. Functionele kennis: de procedures voor het vaststellen van de normatieve situatie door één of meerdere partijen (redeneren en probleemoplossen); 4. Metakennis: de procedure voor het vaststellen van een gemeenschappelijke normatieve situatie, door overeenstemming, compromis of juridische procedure (beslissen met behulp van metaregels op grond van bronkenmerken van opvattingen). Dit betekent voor het te bouwen systeem: - Het systeem moet bij de (re)constructie van opvattingen doelgericht te werk gaan; - Het systeem moet feiten, regels, metaregels en bronkenmerken kunnen onderscheiden; - Feiten, regels en metaregels kunnen met dezelfde gegevensstructuur (als objecten met bepaalde kenmerken en bepaalde onderlinge relaties) worden weergegeven; - Regels en metaregels kunnen met dezelfde regelstructuur worden weergegeven; - Het systeem moet vaststaande en hypothetische feiten en regels kunnen onderscheiden (verschillende opvattingen); - Het systeem moet op grond van de feiten, regels en metaregels verschillende consistente opvattingen over het antwoord op rechtsvragen kunnen (re)construeren (redeneren en probleemoplossen met een inconsistente premissenverzameling); - Het systeem moet in de bronkenmerken van de regels voldoende gegevens kunnen vinden om valideringsregels, uitsluitingsregels en preferentieregels toe te kunnen passen; - Redeneren en metaredeneren kunnen door dezelfde procedure plaatsvinden. 48. Impliciete kennis heeft op grond van het legitimatievereiste geen juridische betekenis. 49. Hun waarheid of geldigheid wordt niet in alle gevallen op grond van formeel juridische bewijsregels of geldigheidsregels vastgesteld. 50. Op grond van het rationaliteitsvereiste en kenmerken van de menselijke cognitie. 51. De perspectiefgebondenheid van feiten, regels en metaregels brengt dit met zich mee. 52. Normatief kwalificeren van de feitelijke situatie respectievelijk evalueren van normatieve kwalificaties van de feitelijke situatie. 53. Feiten respectievelijk regels.
HOOFDSTUK 3 JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN Formaliseren en operationaliseren van juridische kennis
Waarom zijn wij bang voor kunstmatige intelligentie? Waarom reageren wij met het opsommen van eigenschappen die uniek menselijk zouden zijn, zoals creativiteit en het hebben van gevoelens? Op het moment dat wij er in slagen deze eigenschappen in een machine tot leven te brengen hebben wij onszelf slechts gereproduceerd. En dat is voor ons een heel gebruikelijke en niet beangstigende bezigheid, integendeel. Ook onszelf kennen we maar zeer ten dele door waarneming en grotendeels via de formele beschrijvingen van onze wetenschap en cultuur. Alleen de twijfel aan ons eigen kunnen, het vermogen tot het maken van fouten, kan onze angst, die er dan een voor onze eigen beperktheid is, in dat geval nog verklaren. Want als niet alles wordt gereproduceerd dan blijft er een verschil.
3.1. Inleiding Vanuit de vraagstelling of het mogelijk is om toepasbare juridische kennis in een juridisch kennissysteem onder te brengen is in hoofdstuk 2 een theoretische definitie van juridische kennis gegeven. In dit hoofdstuk komt het begrip juridisch kennissysteem aan de orde. De theoretische definitie van juridische kennis wordt op formele wijze beschreven en als juridisch kennissysteem geoperationaliseerd. In hoofdstuk 4 wordt het operationele kennissysteem vanuit gebruikersperspectief beschreven en gevuld met kennis op het gebied van het milieuvergunningenrecht. In hoofdstuk 5 wordt de empirische toetsing van het gevulde kennissysteem beschreven. Een kennissysteem is een computerprogramma. In dit programma is kennis uit een bepaald kennisdomein opgeslagen. Het kennissysteem kan gebruikt worden om de kennis te raadplegen. Een juridisch kennissysteem heeft het recht als kennisdomein. Volgens deze beschrijving zou een elektronisch boek een kennissysteem zijn. In een boek is (juridische) kennis echter opgeslagen in de vorm van teksten en wordt deze geraadpleegd met gebruikmaking van titels, inhoudsopgaven en indexen en met behulp van het pragmatisch, syntactisch en semantisch referentiekader van de individuele waarnemer. Van deze teksten kan degene die ze waarneemt namelijk op verschillende manieren gebruik maken1. Vanuit elk verschillend gebruiksperspectief wordt in de tekst naar een andere formele structuur ge-
1. Als een grafisch patroon, als een specimen van bepaalde lettertypen, als een te analyseren syntactische constructie, als een (voorbeeld van een) grammaticale constructie, als een boodschap met een dichterlijke of met een juridische betekenis, enz. Binnen de semiotiek wordt hierbij gesproken van de ‘pragmatiek’ van tekens.
56
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
zocht2 en hieraan een andere betekenis toegekend3. Een formele structuur betreft het waarnemingsinstrument waarmee naar overeenkomsten in vorm tussen verschillende teksten of andere kennisbronnen wordt gezocht4. Deze is afhankelijk van het gekozen perspectief, maar onafhankelijk van de specifieke betekenis van de individuele kennisbronnen. Een formele structuur betreft de aan de kennisbronnen toegekende gemeenschappelijke betekenis, voorzover die tot uitdrukking komt in overeenkomsten in vorm of representatie van de aangetroffen vorm. Het betreft hiermee overeenkomsten in vorm die samenhangen met een gelijksoortige algemene betekenisgeving. Vanuit juridisch perspectief handelen de kennisbronnen bijvoorbeeld allen over feitelijke situaties, rechtsnormen en het toepassen van rechtsnormen. Bij deze gemeenschappelijke betekenis behoren gemeenschappelijke vormen. Een jurist zal in de teksten zoeken naar juridische kennis. De formele structuur die hij hanteert zal de structuur van beschrijvingen van feitelijke situaties, de structuur van beschrijvingen van rechtsnormen en de structuur van het toepassen van rechtsnormen op feitelijke situaties omvatten. In een juridisch kennissysteem wordt juridische kennis niet (alleen) in tekstformaat5, maar volgens de gemeenschappelijke formele structuur opgeslagen. Het raadplegen van juridische kennissystemen vindt daarom niet (alleen) plaats met behulp van titels, inhoudsopgaven en indexen en de individuele pragmatische, syntactische en semantische referentiekaders van de waarnemers, maar met behulp van het inbrengen van casusposities in een aanwezige formele structuur en met behulp van het toepassen van de volgens de formele structuur beschreven rechtsnormen. Om een juridisch kennissysteem te kunnen ontwikkelen moet daarom eerst de formele structuur van (de theoretische definitie van) juridische kennis worden beschreven (formalisering). Vervolgens moet een computerprogramma worden geschreven dat deze formele structuur omvat (operationalisering). Formaliseren van een theoretische definitie betekent dat de elementen6 en de structuur7 van het gedefinieerde op een éénvormige en éénduidige wijze in een symbolentaal worden weergegeven (een formeel model). Een belangrijk onderdeel van de definitie van de 2. Afhankelijk van het gekozen gebruiksperspectief wordt in de tekst gezocht naar samenstellingen van tekens die binnen dat perspectief betekenis kunnen hebben. Binnen de semiotiek wordt hierbij gesproken van de syntaxis van tekens. In een juridische tekst gaat het bijvoorbeeld om zinnen met een descriptieve structuur die betrekking kunnen hebben op feiten, om zinnen met een conditionele structuur die betrekking kunnen hebben op regels en om samenstellingen van zinnen met een syllogistische structuur die betrekking kunnen hebben op het maken van juridische gevolgtrekkingen. 3. Het gaat hierbij om de verwijzing van tekens naar concrete objecten (feiten), naar abstracties van feiten (regels, rechtsnormen) en naar verwachte feiten (gevolgtrekkingen zoals het kwalificeren van feiten als rechtsfeiten en het afleiden van een rechtsgevolg). Binnen de semiotiek wordt hierbij gesproken van de semantiek van tekens. 4. Het begrip vorm heeft hier een ruimere betekenis dan de vorm van tekens, de vorm van woorden en de vorm van zinnen. Het betreft ook de vorm van samenstellingen van zinnen, waardoor relaties tussen zinnen zoals verwijzingen en gevolgtrekkingen tot de vorm van een tekst kunnen worden gerekend. 5. Juridische kennissystemen bevatten veelal ook de oorspronkelijke teksten waaraan de beschrijving van de formele structuur is ontleend. 6. Afhankelijk van het gekozen gebruiksperspectief: de individuele tekens en hun ruimtelijke positie (grafisch patroon), de individuele onderscheiden tekens (specimen van lettertypen), de woorden die naar een niet verder onder te verdelen object of abstractie verwijzen (dichterlijk of juridisch perspectief). 7. De relaties tussen de elementen: de relatie tussen een object en een eigenschap (feiten), de relatie tussen een conditie of klassebeschrijving en een eigenschap (regels), de relatie tussen feiten, regels en conclusies (toepassen van regels).
3.1. Inleiding
57
structuur is de afleidbaarheidsrelatie8 waarmee uitspraken uit andere uitspraken kunnen worden afgeleid. Operationaliseren van een geformaliseerde definitie betekent dat er een aantal datastructuren wordt beschreven waarmee de elementen en structuur van de formele definitie kunnen worden weergegeven (‘gerepresenteerd’) en een aantal procedures wordt beschreven waarmee de elementen kunnen worden gemanipuleerd. Manipuleren wil zeggen dat de elementen binnen de gegeven structuur met elkaar in verband gebracht worden, dat wil zeggen dat de relaties, die in een specifieke casuspositie gelden, zichtbaar worden gemaakt, en/of dat de elementen gewaardeerd worden indien ze variabel zijn, dat wil zeggen verschillende waarden kunnen aannemen afhankelijk van de casuspositie. De datastructuren en procedures worden vervolgens gebruikt voor het maken van een computermodel. De betekenis van een theoretische definitie is het communiceren van ideeën over de werkelijkheid. Het formele model van kennis dient als ‘tussenmodel’ tussen de theoretische definitie en het geoperationaliseerde kennissysteem. De betekenis van een formele definitie is tweeledig, (1) zij kan dienen om te garanderen of om te bewijzen dat aan bepaalde plausibiliteitseisen die aan definities worden gesteld is voldaan en (2) zij kan dienen als specificatie voor het te schrijven computerprogramma. (1) Een formele definitie geeft een éénvormige en éénduidige symbolische beschrijving van de gemeenschappelijke structuur van juridische kennis zoals die in verschillende kennisbronnen is neergelegd en in het theoretisch uitgangspunt is beschreven. Hiermee kunnen bepaalde eisen die aan definities worden gesteld, bijvoorbeeld dat zij integere en valide gegevensverzamelingen en geldige redeneringen kunnen onderscheiden, worden gegarandeerd of bewezen. Voor gegevensverzamelingen bestaan bijvoorbeeld beperkingsregels in de vorm van formele integriteitsregels (regels die de toegestane toestanden van gegevensverzamelingen bepalen)9 en formele valideringsregels (regels die toegestane overgangen van de ene naar de andere toestand van gegevensverzamelingen bepalen)10. 8. De structuur omvat constante relaties, maar ook variabele relaties die met behulp van regels afgeleid kunnen worden. De afleidbaarheidsrelatie legt verband tussen feiten met behulp van regels. 9. Bijvoorbeeld regels voor de integriteit van individuele gegevens: elk gegeven moet geïdentificeerd zijn en de identificatie van elk gegeven moet uniek zijn; regels voor de integriteit van relaties tussen gegevens: elke relatie moet tussen geïdentificeerde gegevens liggen; regels voor de integriteit van de waardering van gegevens: de waardering van gegevens moet binnen een bepaald formeel gedefinieerd bereik of waardetype liggen. Deze regels garanderen dat gegevens uniek identificeerbaar zijn, dat relaties tussen bestaande gegevens worden gelegd en dat de waardering van gegevens binnen een bepaald bereik ligt. Anders gezegd, dat alle gegevens toegankelijk zijn, niet onderling verward kunnen worden of meerdere waarden kunnen aannemen en een bij hun waardetype behorende waardering en daarmee samenhangende bruikbaarheid hebben, bijvoorbeeld als onderdeel van een berekening, een logische redenering of een tijdmanipulatie. 10. Bijvoorbeeld een valideringsregel die axioma’s van hypothesen onderscheidt. Een axioma is een gegeven waarvoor maar één onveranderlijke waarde wordt vastgesteld. Voor hypothesen kunnen meer waarden worden vastgesteld. Van een gegevensverzameling mag slechts één waardering van een hypothese deel uitmaken. De valideringsregel schrijft in het geval van hypothesen splitsing van de gegevensverzameling voor en verbiedt daarmee in feite elke toestandsovergang van een al gewaard gegeven. Een dergelijke valideringsregel wordt in paragraaf 3.2.3 over de formalisering van functionele kennis geïntroduceerd om het gemeenschappelijk referentiekader van de individuele referentiekaders van partijen en beslisser te kunnen onderscheiden.
58
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Dat een formele definitie geldige redeneerschema’s of gevolgtrekkingsschema’s kan onderscheiden11 kan gegarandeerd worden door het bewijzen van de stellingen van betrouwbaarheid12 en volledigheid13 voor de formele definitie in relatie tot haar theoretische interpretatie14. De betrouwbaarheid en volledigheid bepalen of de theoretische interpretatie en formele definitie model van elkaar zijn15. Het bewijzen van de beslisbaarheid van een formele definitie garandeert dat de consistentie van uitspraken(verzamelingen) kan worden vastgesteld16. De consistentie van uitspraken(verzamelingen) bepaalt of zij een mogelijke wereld (een wereld zonder tegenspraken) beschrijven. Deze plausibiliteitseisen worden overigens ook aan niet formele definities, zoals gewone theorieën, gesteld. Ze hebben dan geen betrekking op de relatie tussen (formele) definitie en theoretische interpretatie, maar op de relatie tussen theorie en empirie. De tegenwerping dat een theorie onbetrouwbaar is betekent dan dat de theorie verschijnselen beschrijft die zich niet in de empirie voordoen en de tegenwerping dat de theorie onvolledig is betekent dat er zich in de empirie verschijnselen voordoen die niet door de theorie worden beschreven. Een inconsistente theorie beschrijft verschijnselen die zich niet gelijktijdig voor kunnen doen en derhalve een onmogelijke wereld. (2) Aan elke operationaliseringstechniek ligt een formele definitie ten grondslag. Dit betekent dat de keuze van de formele definitie bepaalt welke operationaliseringstechniek moet worden gekozen om over voldoende uitdrukkingskracht te kunnen beschikken om het kennisdomein in een computerprogramma onder te kunnen brengen, bijvoorbeeld voor het kunnen weergeven van onderling inconsistente opvattingen17. Het kan ook zijn dat er geen 11. Dat wil zeggen dat de formele definitie geen interpretatie toestaat waarin tegelijkertijd alle premissen waar zijn en de conclusie onwaar is. 12. Een formele definitie is betrouwbaar (‘sound’) als alle formeel (syntactisch) afleidbare uitspraken ook theoretisch geïnterpreteerd (semantisch) afleidbaar zijn. Dit betekent dat volgens de formele definitie alleen uitspraken afleidbaar zijn die ook volgens de theoretische interpretatie afleidbaar zijn. De uitspraken volgens de formele definitie zijn een deelverzameling van de mogelijke uitspraken volgens de theoretische interpretatie. 13. Een formele definitie is volledig (‘complete’) als alle theoretisch geïnterpreteerde (semantisch) afleidbare uitspraken ook formeel (syntactisch) afleidbaar (bewijsbaar) zijn. Dit betekent dat alle uitspraken die volgens de theoretische interpretatie afleidbaar, dat wil zeggen waar of geldig, zijn ook volgens de formele definitie afleidbaar zijn. De uitspraken volgens de theoretische interpretatie zijn een deelverzameling van de uitspraken volgens de formele definitie. Een betrouwbare en volledige formele definitie is daarmee een 1:1 afbeelding van de theoretische interpretatie. 14. Een theoretische interpretatie onderscheidt zich van een concrete interpretatie doordat een theoretische interpretatie alle volgens de theorie toegestane interpretaties van de premissen omvat terwijl een concrete interpretatie een (casus)specifieke waardering van de premissen betreft. 15. Model van elkaar zijn betekent in een 1:1 duidige relatie tot elkaar staan, dat wil zeggen dat elk element en elke relatie in de theoretische interpretatie een pendant heeft in de formele definitie en vice versa. 16. Een inconsistente uitsprakenverzameling kan nooit als een mogelijke wereld zonder tegenspraken worden geïnterpreteerd. Een redenering met inconsistente premissen is bovendien altijd geldig omdat er geen interpretatie is waarin alle premissen waar zijn en derhalve ook geen waarin alle premissen waar zijn en de conclusie onwaar is. Een volledige en betrouwbare formele definitie met een consistente premissenverzameling garandeert geldige redeneringen over een mogelijke wereld. Een volledige en betrouwbare formele definitie die de inconsistentie van premissenverzamelingen kan vaststellen kan tevens elke inconsistentie in de theoretische interpretatie vaststellen. 17. Voor de predikatenlogica is bijvoorbeeld bewezen dat deze semi-beslisbaar is (zie o.a. Frost (1987), blz. 224 e.v.), dat wil zeggen dat de inconsistentie van een theorie uitgedrukt in de predikatenlogica altijd kan worden bepaald. Dit is voor het juridisch domein van belang omdat juridische uitspraken onderling inconsistent kunnen zijn en deze uitspraken van elkaar moeten kunnen worden onderscheiden.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
59
operationaliseringstechniek is voor de gekozen formele definitie. De gekozen formele definitie bepaalt daarom ook of er voor een bestaande techniek kan worden gekozen. Als deze er niet is, omdat de formele definitie geen technische pendant heeft, dan moet er zelf een techniek worden ontwikkeld. De formele definitie dient hierbij als specificatie voor de te ontwikkelen techniek. Als dit niet haalbaar is, bijvoorbeeld omdat niet kan worden vastgesteld of de te ontwikkelen techniek wel zal werken, dan moet er een formele definitie worden gekozen die met behulp van bestaande technieken kan worden uitgedrukt18. De formele definitie vormt zo de formele specificatie van het computerprogramma.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
3.2.1. Het relationeel gegevensmodel en de Logic of Reasonable Inferences (59) 3.2.2. Het formaliseren van feitenkennis (60) 3.2.3. Het formaliseren van functionele kennis (64) 3.2.4. Het formaliseren van metakennis (83)
3.2.1. Het relationeel gegevensmodel en de Logic of Reasonable Inferences Juridische kennis is in hoofdstuk 2 beschreven als feitenkennis, functionele kennis en metakennis. De feitenkennis betreft kennis van gegevens en klassen van gegevens met een juridische betekenis, bijvoorbeeld (klassen van) rechtsfeiten, rechtsregels en rechtsgevolgen. De functionele kennis betreft kennis van het vaststellen en afleiden van feitenkennis. De belangrijkste elementen hiervan zijn redeneren en probleemoplossen. In de functionele kennis komt tevens het doelgerichte element van juridische kennis tot uitdrukking. Juridische kennis wordt toegepast als zich een probleem aandient en is er op gericht het probleem juridisch te kwalificeren en een oplossing te vinden door het geven van een normatieve kwalificatie van de probleemsituatie. Redeneren speelt hierbij een rol omdat rechtsregels algemene uitspraken zijn die op uitspraken over bijzondere situaties kunnen worden toegepast om de normatieve aspecten van die situaties af te leiden. Probleemoplossen speelt hierbij een rol omdat het toepassen van juridische kennis doelgericht is. De metakennis betreft ten slotte kennis over het beslissen in situaties waarin de toepassing van functionele kennis tot meerdere oplossingen leidt. In de volgende paragrafen wordt onderzocht in hoeverre bestaande formalisaties geschikt zijn voor het weergeven van deze onderdelen van juridische kennis en worden het relationeel gegevensmodel en de op de predikatenlogica gebaseerde Logic of Reasonable Inferences beschreven, waarmee het theoretisch uitgangspunt ten aanzien van feitenkennis (3.2.2.), functionele kennis (3.2.3.) en metakennis (3.2.4.) uit hoofdstuk 2 kan worden geformaliseerd.
18. Voor de predikatenlogica staat bijvoorbeeld vast dat het automatisch bewijzen van theorema’s (het met een computerprogramma afleiden van uitspraken) door resolutie (met unificatie) mogelijk is (zie o.a. Frost (1987), blz. 239 e.v.). Als een dergelijke vaststelling voor een nieuwe techniek (nog) niet mogelijk is dan kan worden teruggegrepen op een operationalisatie van de predikatenlogica.
60
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
3.2.2. Het formaliseren van feitenkennis Relationeel gegevensmodel en predikatenlogica: axioma’s en hypothesen Bijzondere en algemene feitenkennis Feitenkennis kan worden uitgedrukt in bijzondere en algemene uitspraken over de werkelijkheid. Bijzondere uitspraken verwijzen naar specifieke gegevens (feiten). Algemene uitspraken gaan over (hypothetische) verzamelingen van gegevens (regels). Het kan in beide gevallen concrete gegevens maar ook abstracte gegevens betreffen (‘een mooie vrouw’, ‘een mooie uitspraak’, ‘een mooie gedachte’ en ‘een mooie regel’ zijn voorbeelden van bijzondere uitspraken over gegevens). Het kan gaan over gegeven toestanden maar ook over gegeven handelingen (‘alle mensen met koorts zijn ziek’ en ‘alle handelingen hebben gevolgen’ zijn voorbeelden van algemene uitspraken over verzamelingen van gegevens). Bijzondere uitspraken betreffen afzonderlijke waarnemingen (‘elementaire’ feiten), bundelen deze tot individuele objecten (‘samengestelde’ feiten) en kennen klassen en klasseeigenschappen aan individuele objecten toe (‘institutionele’ feiten). De afzonderlijke waarnemingen zijn de eigenschappen van de geformeerde objecten. Een object is een relatie tussen zijn eigenschappen. De relatie en de eigenschappen worden aangeduid met een naam (een waarnemingsklassificatie) en met een waardering. De naam geeft aan welke relatie of eigenschap het betreft, de waardering geeft aan of de relatie of eigenschap zich voordoet en in welke kwaliteit en kwantiteit. Het kan bijvoorbeeld gaan om de relatie ‘mensen’ en de eigenschappen ‘naam’, ‘ledematen’ en ‘sterfelijk’. De bijzondere uitspraak ‘Nicolaas heeft vier ledematen’ betekent dat de afzonderlijke waarnemingen ‘naam Nicolaas’ en ‘ledematen vier ’ worden gebundeld tot een object dat gekenmerkt wordt door een relatie tussen de eigenschappen ‘naam’ en ‘ledematen’ en door de waarden ‘Nicolaas’ en ‘vier’. De bijzondere uitspraak ‘Nicolaas is een mens’ betekent dat de relatie van de klasse mens, die de eigenschappen ‘naam’ en ‘ledematen’ omvat, aan het object met de naam Nicolaas wordt toegekend. De bijzondere uitspraak ‘Nicolaas is sterfelijk’ betekent dat de klasse-eigenschap ‘sterfelijk’ aan het object met de naam Nicolaas wordt toegekend. Algemene uitspraken kunnen verzamelingen van objecten klassificeren en kunnen klasseeigenschappen aan verzamelingen van objecten toekennen. Voorbeelden van het eerste zijn ‘objecten met twee benen zijn mensen’, ‘objecten met twee benen zijn passers’, maar ook ‘alle tekortkomingen in de nakoming van een verbintenis behoren tot de klasse van wanprestatie’ en ‘alle wilsuitingen die op een rechtsgevolg zijn gericht en door een verklaring zijn geopenbaard zijn rechtshandelingen’. Voorbeelden van het tweede zijn: ‘objecten van de klasse mens zijn sterfelijk’, ‘objecten van de klasse passers zijn onsterfelijk’, maar ook ‘alle handelingen uit de klasse wanprestatie verplichten tot schadevergoeding’ en ‘alle rechtshandelingen van een onbekwame zijn vernietigbaar’. Binnen het juridisch kennisdomein betreft het de bijzondere uitspraken die specifieke rechtsfeiten en rechtsgevolgen beschrijven en de algemene uitspraken die in definiërende en normerende rechtsregels vervat zijn. Juridische definities klassificeren verzamelingen van objecten als rechtsfeiten. Rechtsnormen kennen normatieve klasse-eigenschappen (rechtsgevolgen) aan verzamelingen van objecten toe. Formeel gezien is er geen onderscheid tussen beide typen algemene uitspraken. In beide gevallen wordt de aanduiding van een verzameling in verband gebracht met het toekennen van een eigenschap
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
61
aan elk element van die verzameling, namelijk de klasse waartoe de elementen behoren en de normatieve eigenschap die zij hebben. Rechtsfeiten zijn dan waarnemingsobjecten die kunnen worden beschreven aan de hand van hun eigenschappen en de waardering van deze eigenschappen, en aan de hand van hun klassificatie. Rechtsfeiten kennen hiermee drie structuurelementen: een verzameling kenmerkende eigenschappen, weergegeven door namen en waarderingen en een klassificatie. De rechtsregels bevatten verwijzingen naar klassen van rechtsfeiten en van rechtsgevolgen. De rechtsregel legt in het geval van verwijzing naar klassen van rechtsgevolgen een relatie tussen rechtsfeiten en rechtsgevolgen. De formele definitie zal over een structuur moeten beschikken die het mogelijk maakt de bovenstaande beschrijving van juridische feitenkennis uit te drukken. Hiervoor wordt een onderscheid gemaakt tussen axiomatische bijzondere feitenkennis enerzijds en hypothetische bijzondere en algemene feitenkennis anderzijds om het verschil tussen het gemeenschappelijk referentiekader van partijen en beslisser en de individuele referentiekaders van partijen en beslisser te kunnen uitdrukken. Het formaliseren van axiomatische bijzondere feitenkennis met het relationele gegevensmodel Voor het weergeven van bijzondere juridische feitenkennis, dat wil zeggen van eigenschappen, objecten en klassen van objecten bestaan meerdere formele modellen. Binnen dit onderzoek is voor het formaliseren van axiomatische bijzondere feitenkennis gekozen voor het relationele gegevensmodel19. De overwegingen voor deze keuze zijn geweest dat het relationele gegevensmodel in de automatiseringspraktijk veel wordt gebruikt, dat het bovendien voldoende uitdrukkingskracht lijkt te bezitten voor het weergeven van bijzondere juridische feitenkennis20 en dat het over een formele eigenschap beschikt die het geschikt maakt voor uitdrukken van het axiomatische karakter van het gemeenschappelijk referentiekader. De voor het relationele model geldende integriteitsregels brengen met zich mee dat het niet mogelijk is een bijzondere uitspraak meer dan éénmaal als premisse vast te leggen en evenmin om een dergelijke premisse op meer dan één manier te interpreteren. Het relationele gegevensmodel onderscheidt entiteiten, attributen en relaties. Entiteiten kunnen worden beschouwd als klassen van objecten die gekenmerkt worden door bepaalde attributen. Een object van die klasse wordt beschreven aan de hand van de klasse-attributen met een specifieke waardering. De entiteit is daarmee een relatie tussen de attributen die de klasse van objecten definieert. Tussen entiteiten onderling kunnen ook relaties worden gelegd waardoor super-, neven- en subklassen kunnen worden gevormd. Axioma’s Bijzondere uitspraken die met behulp van het relationele gegevensmodel worden geformaliseerd zullen worden beschouwd als de ‘axioma’s’ van individuele casus. Negatie van deze axioma’s binnen de casus waarvoor zij gelden is onmogelijk en hun interpretatie als ware premissen van redeneringen met betrekking tot de desbetreffende casus ligt vast. 19. Codd (1970). 20. Het in de hoofdstukken 4 en 5 beschreven onderzoek waarbij de bijzondere juridische feitenkennis van het milieuvergunningenrecht in het relationele gegevensmodel is ondergebracht bevestigt dit vermoeden.
62
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
De axioma’s hebben hiermee alleen binnen de casus waarvoor zij gelden, dat wil zeggen in welker relatie zij zich voordoen, een absoluut karakter. Het betreft de feiten en conclusies in de vorm van bijzondere uitspraken die tot het gemeenschappelijk referentiekader van partijen en beslisser binnen een bepaalde casus behoren21. Het relationele gegevensmodel beschrijft dientengevolge de gemeenschappelijke referentiekaders van individuele casus. Feiten en conclusies waarover verschil van mening bestaat of waarover nog geen beslissing is genomen worden op dezelfde manier als algemene juridische feitenkennis geformaliseerd. Negatie van deze ‘hypothesen’ is wel mogelijk en hun interpretatie ligt niet vast. Het formaliseren van bijzondere en algemene feitenkennis met de predikatenlogica Voor het weergeven van verzamelingen van bijzondere en algemene22 juridische feitenkennis bestaan ook meerdere formele modellen. De propositielogica staat het onderscheiden van objecten en klassen van objecten niet toe. Binnen dit onderzoek is daarom gekozen voor de predikatenlogica als formalisatie-instrument voor algemene feitenkennis. In de loop van het onderzoek is gebleken dat de predikatenlogica voldoende uitdrukkingskracht heeft om alle onderzochte bijzondere en algemene juridische feitenkennis weer te geven. Binnen het gehanteerde theoretisch kader bestond geen noodzaak tot verdere uitbreidingen van de syntaxis, dat wil zeggen tot meer mogelijkheden voor de uitdrukking van te onderscheiden formele kenmerken van bijzondere en algemene juridische uitspraken in het formele model dan de predikatenlogica te bieden had. Met name de modaliteiten van de modale logica en de defaultconnotaties van de niet monotone logica bleken voor de formele representatie van algemene uitspraken onnodig te zijn. Modaliteiten maken het mogelijk om het aantal mogelijke werelden te beperken of over meerdere mogelijke werelden te redeneren. Het eerste kan gewenst zijn om problemen van de materiële implicatie te vermijden. De definitie van de materiële implicatie brengt met zich mee dat een onware uitspraak elke willekeurige andere uitspraak impliceert en dat een ware uitspraak door elke willekeurige andere uitspraak wordt geïmpliceerd. De gekozen predikatenlogica omvat weliswaar de materiële implicatie, maar de operationalisatie beperkt de interpretatie hiervan tot die van de strikte implicatie. Er zijn daarom geen (standaard)modaliteiten van waarheid (de modaliteit van logische mogelijkheid en de strikte implicatie) nodig om problemen van de materiële implicatie te vermijden. Het tweede kan gewenst zijn om een onderscheid tussen een ideale normatieve wereld (zonder overtredingen) en de feitelijke wereld (met overtredingen) te kunnen maken. Op de onnodigheid van de hiervoor geïntroduceerde deontische modaliteiten wordt in paragraaf 3.2.3.5. dieper ingegaan.
21. Hiertoe behoren ook de geïnstantieerde algemene uitspraken, die de legitimatie van een conclusie vormen, nadat over hun geldigheid en toepasselijkheid in het gemeenschappelijk referentiekader een beslissing is genomen. 22. Dat wil zeggen van verbanden tussen verzamelingen van objecten en hun klassen en tussen klasse-eigenschappen en verzamelingen van objecten
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
63
Defaultconnotaties23 maken het mogelijk om de herzienbaarheid van uitspraken aan te geven. Dit is gewenst als de aanvangsverzameling van uitspraken onvolledig kan zijn, als de situatie waarover de uitspraken handelen kan wijzigen of als uitspraken tijdsgebonden kunnen zijn. Het gebruiken van defaultconnotaties veronderstelt dat van tevoren vast staat welke uitspraken onbetrouwbaarder zijn en daarmee voor defaultconnotatie en mogelijk voor herziening in aanmerking komen. Binnen het juridisch domein is dit bijna nooit het geval. De ene uitspraak sluit de andere uitspraak zelden uit. Zij sluiten elkaar in de meeste gevallen wederzijds uit (zie hoofdstuk 2 over het aangenomen relatieve karakter van regels). De criteria voor het nemen van een beslissing zijn veelal niet dwingend van aard (zie hoofdstuk 2 paragraaf 2.4.3. over het relatieve karakter van metaregels). Slechts in een beperkt aantal gevallen zijn de verhoudingen van tevoren duidelijk. Een beperkt aantal bijzondere uitspraken kan als onweerlegbaar worden gekenmerkt, omdat er van tevoren overeenstemming over bestaat. Dit wordt in de in dit onderzoek gekozen benadering uitgedrukt doordat deze bijzondere uitspraken als axioma’s worden beschouwd. Het kan een aantal feiten en geïnstantieerde, dat wil zeggen op het specifieke geval toegepaste, regels betreffen, maar nooit ongeïnstantieerde regels (algemene uitspraken). Alle andere uitspraken en daarmee ook alle algemene juridische uitspraken zijn per definitie defaultuitspraken. Een afzonderlijke connotatie is hiervoor daarom niet nodig. Voor de toepassing van de algemene juridische feitenkennis bleek de predikatenlogica echter te beperkt. Het bestaan van verschillende opvattingen en het herzien van opvattingen zijn kenmerkend voor het juridisch kennisdomein. Het bleek onmogelijk om de hiermee samenhangende tegenspraken in een predikaatlogische theorie op te nemen zonder dat dit problemen opleverde voor de afleiding van (alternatieve) conclusies. In dit onderzoek is daarom aan de afleidbaarheidsrelatie van de predikatenlogica een uitbreiding gegeven waardoor het mogelijk werd ook deze tegenspraken formeel te beschrijven. Een beschrijving van deze ‘Logic of Reasonable Inferences’ is opgenomen in paragraaf 3.2.3. over de formalisering van functionele kennis. Hypothesen Bijzondere en algemene uitspraken die alleen met behulp van het predikaatlogische model worden geformaliseerd zullen worden beschouwd als ‘hypothesen’. Dit zijn de feiten en regels die niet tot het gemeenschappelijk referentiekader van partijen en beslisser in een individuele casus behoren. Het predikaatlogische model beschrijft derhalve de elementen van de individuele referentiekaders van partijen en beslissers, dat wil zeggen de feiten en regels waarover verschil van mening bestaat of waarover nog geen beslissing is genomen. Het verband tussen het relationele gegevensmodel en de predikatenlogica De predikatenlogica maakt de beschrijving van systemen mogelijk, dat wil zeggen van verzamelingen van entiteiten die een bepaalde relationele structuur vertonen. De predikatenlogica onderscheidt individuele constanten, variabelen en predikaten. Individuele constanten verwijzen naar concrete objecten, variabelen verwijzen naar klassen van objecten en predikaten leggen een relatie tussen een (klasse van) object(en) en één of meer eigenschappen van dat object of van de objecten die tot die klasse behoren. Het verband
23. Aanduidingen voor het default- of herzienbare karakter van regels bijvoorbeeld door het introduceren van algemene defaultregels als afleidingsregels (vgl. Reiter (1980)) of het onderscheiden van een verzameling van niet herzienbare feiten en regels van een verzameling van herzienbare regels (vgl. Poole (1988)).
64
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
tussen het relationele model en de predikatenlogica wordt door de keuze van de begrippen al duidelijk. Het relationele model onderscheidt eveneens concrete objecten (relaties), klassen van objecten (entiteiten) en eigenschappen van (klassen van) objecten (attributen). Axiomatische bijzondere uitspraken van juridische feitenkennis kunnen met behulp van het relationele gegevensmodel formeel worden beschreven en met behulp van een relationeel database management systeem worden geoperationaliseerd, dat wil zeggen worden opgeslagen en geraadpleegd. Dezelfde axiomatische bijzondere uitspraken kunnen samen met de hypothetische bijzondere en algemene uitspraken met behulp van de predikatenlogica formeel worden beschreven en in een operationalisatie van de predikatenlogica als geïnstantieerde predikaten worden gebruikt24. De met het relationeel model geformaliseerde axiomatische bijzondere uitspraken kunnen worden beschouwd als relationele structuren van predikaatlogische constanten en variabelen, die de interpretatie van hun predikaten beperken. 3.2.3. Het formaliseren van functionele kennis
Inleiding (64) Het vaststellen en waarderen van premissen: axioma’s en hypothesen (65) Het afleiden van conclusies (68) Premissen en conclusies: waarheid en geldigheid (69) Waarom geen deontische logica? (71) Tegenstrijdige premissen en tegenstrijdige conclusies (75)
3.2.3.1. Inleiding Functionele kennis is kennis waarmee feitenkennis kan worden vastgesteld. Het betreft het vaststellen en waarderen van de premissen25 en het afleiden van de conclusies. De hierboven voorgestelde formalisatie van feitenkennis legt aan het vaststellen en waarderen van de premissen enkele beperkingen op, die hieronder zullen worden besproken (paragraaf 3.2.3.2.). Afgezien van deze beperkingen is het vaststellen van de premissen, de ‘inductieve stap’ of ‘heuristische fase’, voor het formele systeem bij het toepassen van functionele kennis een (van buiten, namelijk van partijen en beslisser afkomstig) gegeven, dat pas achteraf, bij de toepassing van metakennis, betekenis krijgt, omdat daarbij de bronnen van de premissen een rol spelen. Wat betreft het afleiden van de conclusies bestaat functionele kennis uit twee elementen: ‘redeneren’ en ‘probleemoplossen’. Met deze functies kan feitenkennis worden afgeleid, dat wil zeggen kunnen conclusies op grond van bijzondere en algemene uitspraken worden 24. Aan dit verband wordt bij de formalisering van de werkdefinitie van juridische kennis verder geen aandacht besteed. Het gebruiken van constanten en variabelen met een relationele structuur maakt de predikatenlogica tot een soortenlogica. Dit heeft echter geen betekenis voor de te bespreken eigenschappen en uitdrukkingskracht van het formele model, maar slechts voor de optimalisatie van het operationele model. 25. Aannames in de vorm van bijzondere uitspraken, dat wil zeggen de gepostuleerde feiten van het geval en aannames in de vorm van algemene uitspraken, dat wil zeggen de gepostuleerde geldige en toepasselijke regels.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
65
getrokken. Het kan zowel het afleiden van bijzondere uitspraken26 betreffen als het afleiden van algemene uitspraken27. Het redeneren bestaat uit logisch redeneren, dat wil zeggen het leggen van de logische afleidbaarheidsrelatie tussen premissen en conclusies. Het probleemoplossen bestaat uit het doelgericht zijn van het proces van vaststellen van de conclusies. Er wordt van tevoren een ‘oplossingssituatie’ geschetst. De oplossingssituatie wordt gedefinieerd door een aantal vast te stellen en te waarderen ‘feiten’ (variabele elementen van feitenkennis). Binnen het juridisch kennisdomein zal het over het algemeen normatieve aspecten van de feitelijke situatie, de rechtsfeiten en rechtsgevolgen die de normatieve situatie kenmerken, betreffen. Op het formaliseren van het afleiden van conclusies wordt in paragraaf 3.2.3.3. nader ingegaan. Het afleiden van de formeel juridische geldigheid van uitspraken en de onderlinge (hiërarchische) relaties tussen uitspraken waarop de conclusies berusten wordt beschreven in paragraaf 3.2.4 over metakennis. De vraag of de normatieve kenmerken van een situatie zich onderscheiden van de niet normatieve kenmerken van een situatie is in hoofdstuk 1, paragraaf 1.3.3. in theorie negatief beantwoord. Dit antwoord heeft gevolgen voor de interpretatie van de premissen en conclusies: het maakt een éénduidige interpretatie van de door de premissen en conclusies gerepresenteerde feitelijke en normatieve kenmerken van situaties mogelijk (paragraaf 3.2.3.4.). Het antwoord leidt ook tot de conclusie dat het gebruiken van een deontische logica die het uitdrukken van het onderscheid tussen feitelijke en normatieve kenmerken mogelijk maakt onnodig is. Deze theoretische conclusie wordt in paragraaf 3.2.3.5. aan de hand van een aantal kenmerken van de deontische logica beargumenteerd. Het juridisch kennisdomein wordt gekenmerkt door tegenspraken in de vorm van verschillende opvattingen over feiten en regels die ook in de premissen van een formeel model tot uitdrukking moeten kunnen worden gebracht. De bijzondere eisen die de vaststelling van tegenstrijdige premissen en de afleiding van tegenstrijdige conclusies aan de formalisatie van juridische functionele kennis stellen worden behandeld in paragraaf 3.2.3.6. 3.2.3.2. Het vaststellen en waarderen van de premissen: axioma’s en hypothesen Welke beperkingen leggen de theoretische en de formele definitie van feitenkennis nu op aan het vaststellen en waarderen van de premissen, met andere woorden welke premissen kunnen tot de premissenverzameling behoren en hoe kunnen zij worden geïnterpreteerd? Partijen en beslisser zijn vrij om de bijzondere en algemene uitspraken die hun perspectief op de casus en het recht tot uitdrukking brengen aan het systeem toe te voegen. In principe kunnen alle uitspraken, die met behulp van de syntaxis van het relationeel gegevensmodel en van het predikaatlogisch model uit te drukken zijn, premissen zijn. Er zijn echter 26. Bijvoorbeeld door toepassing van Modus Ponens: ‘Er is in deze casus sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis’, ‘Alle tekortkomingen in de nakoming van een verbintenis behoren tot de klasse van wanprestatie’ ergo ‘ De tekortkoming in de nakoming van de verbintenis in deze casus is wanprestatie’. 27. Bijvoorbeeld door het toepassen van het Hypothetisch Syllogisme: ‘Alle tekortkomingen in de nakoming van een verbintenis behoren tot de handelingsklasse van wanprestatie’, ‘Alle handelingen die tot de klasse van wanprestatie behoren verplichten tot schadevergoeding’ ergo ‘Alle tekortkomingen in de nakoming van een verbintenis verplichten tot schadevergoeding’.
66
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
formele en operationele beperkingen die bepalen of een aan het systeem toegevoegde uitspraak premisse van een geldige redenering kan zijn en welke interpretatie aan deze premissen kan worden gegeven. De formele beperking betreft een consequentie van de keuze voor het onderbrengen van deze uitspraken in de verzameling van axioma’s dan wel van hypothesen. De operationele beperking betreft het slechts toelaten van uitspraken met een mogelijke betekenis voor het beantwoorden van rechtsvragen. De formele beperking is het gevolg van het onderscheid tussen algemeen aanvaarde bijzondere uitspraken (axioma’s: het gemeenschappelijk referentiekader) en de overige bijzondere en algemene uitspraken (hypothesen: elementen van de individuele referentiekaders van partijen en beslisser). Een formele definitie van deze axioma’s en hypothesen is opgenomen als onderdeel van de hieronder te geven formele definitie van de ‘Logic of Reasonable Inferences’ (paragraaf 3.2.3.6.). Als partijen en beslisser overeenstemming bereiken of als er een beslissing wordt genomen over de axiomatisering van bijzondere uitspraken dan heeft dit formeel beperkende consequenties voor de verdere vaststelling van de premissen die onderdeel van geldige redeneringen over de casus kunnen uitmaken en voor de waardering van de premissen. Algemeen aanvaarde premissen behoren tot de premissenverzameling van willekeurig welke geldige redenering over een casus. De overige premissen kunnen slechts deel uitmaken van de premissenverzameling van een geldige redenering als zij niet in strijd zijn met algemeen aanvaarde premissen. Algemeen aanvaarde premissen kunnen in verschillende geldige redeneringen geen verschillende interpretaties hebben (axiomatisering). Dit vloeit voort uit de formele definitie van integriteit van het relationele model en komt tot uitdrukking in de formele definitie van axioma’s. De overige premissen kunnen in verschillende geldige redeneringen verschillende interpretaties hebben en strijdige interpretaties kunnen geen deel uitmaken van dezelfde geldige redenering (wederzijdse uitsluiting). Deze eigenschappen zijn opgenomen in de formele definitie van de semantische afleidbaarheidsrelatie van de Logic of Reasonable Inferences (paragraaf 3.2.3.6.). De operationele beperking wordt gevormd door het specifieke domein waarvoor het relationele gegevensmodel en het predikaatlogische model worden gebruikt. Het maken van een keuze voor een specifiek domein en de beperking tot de beantwoording van een van tevoren bepaald aantal specifieke rechtsvragen heeft consequenties voor de vaststelling van de premissen van geldige redeneringen en voor de waardering van deze premissen. De factoren die deze beperking bepalen zijn de domeinspecifieke structuur van het relationele model en haar relatie met de bovenbeschreven axiomatisering van uitspraken en het gebruiken van doelvariabelen. Domeinspecifieke structuur en axiomatisering De operationalisatie van het formele model wordt uiteindelijk altijd gebruikt voor het beantwoorden van rechtsvragen binnen een bepaald kennisdomein en wel een deeldomein van het recht. Het gemeenschappelijk referentiekader wordt daarbij weergegeven met behulp van een operationalisatie van het relationele gegevensmodel. De tot het gemeenschappelijk referentiekader behorende bijzondere uitspraken kunnen slechts worden geformuleerd met behulp van de in de operationalisatie van het relationele model onderscheiden entiteiten, attributen en relaties en hun mogelijke waardering wordt beperkt door het waardebereik van de attributen. De structuur van het relationele model ligt bij de aanvang van het juridisch dispuut vast, dat wil zeggen dat zij voor elk dispuut over
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
67
dezelfde rechtsvragen gelijk is. Alle bijzondere en algemene uitspraken die partijen en beslisser in het dispuut willen inbrengen hebben een hypothetisch karakter en kunnen pas door overeenstemming of een beslissing een axiomatisch karakter krijgen. Een operationele beperking van de overgang van hypothese naar axioma wordt gevormd door de uitdrukkingsmogelijkheden die de van tevoren onderscheiden domeinspecifieke entiteiten, attributen en relaties en het waardebereik van de attributen bieden. De mogelijke reikwijdte (maar niet de inhoud) van het gemeenschappelijk referentiekader ligt hiermee van tevoren vast, met andere woorden de mogelijke uitspraken en de mogelijke waarderingen (het waardebereik) liggen in de structuur van de operationalisatie van het relationele model vast. De gepredefinieerde entiteiten, attributen en relaties beperken hiermee de mogelijke axiomatische uitspraken die deel kunnen uitmaken van de premissenverzameling, het waardebereik van de attributen beperkt hun mogelijke waardering. Naast deze beperking van de mogelijke axiomatische uitspraken en hun waardebereik is het op grond van de integriteitsregels van het relationele model ook niet mogelijk om een axiomatische uitspraak meer dan éénmaal als premisse vast te leggen en evenmin om een dergelijke premisse op meer dan één manier te interpreteren, dat wil zeggen meer dan één waarde te geven. De beslissing van partijen en beslisser om een bijzondere uitspraak te axiomatiseren brengt ten slotte met zich mee dat de geaxiomatiseerde uitspraak ook een vaste (van buiten bepaalde) waardering heeft. Op grond van de hierboven besproken formele kenmerken van het relationele model (zie paragraaf 3.2.2.) en de formele definitie van axioma’s (zie paragraaf 3.2.3.6.) is het onmogelijk om het éénmaal gewaardeerd axioma te herwaarderen. Hiermee liggen de mogelijke axioma’s, hun waardebereik, hun uniciteit en hun enkelvoudige, vaste en onveranderlijke interpretatie vast. Deze deels formeel en deels operationeel gedefinieerde eigenschappen van axioma’s brengen de domeingebondenheid en de kenmerken van de theoretische definitie van axioma’s als de bijzondere uitspraken die tot het gemeenschappelijk referentiekader van partijen en beslisser behoren tot uitdrukking. Het juridisch dispuut is beperkt tot een bepaalde rechtsvraag en omvat de gemeenschappelijke opvattingen over feiten en regels die in een specifieke casus bestaan. De vaststelling en waardering van hypothesen wordt slechts beperkt voorzover het de termen van predikaten betreft die naar het relationele gegevensmodel verwijzen, dat wil zeggen de variabelen en constanten met een relationele structuur. De niet in het relationele model vastgelegde premissen krijgen door de hierna te bespreken toepassing van functionele kennis en metakennis een waardering. Doelvariabelen Naast de beperking van het gemeenschappelijk referentiekader door de van tevoren vastliggende structuur van het relationeel gegevensmodel en de beperking van de mogelijke premissen en waarderingen van premissen door axiomatisering van uitspraken kennen de werkdefinitie en de uiteindelijke operationalisering daarvan, maar niet het formele model, een andere beperking, die van de doelgerichtheid. De te beantwoorden rechtsvragen worden vastgelegd in een aantal doelvariabelen. Ook deze doelvariabelen beperken het juridisch dispuut door een beperking van de vrijheid van vaststelling van de premissen van geldige redeneringen. Deze wordt pas in het operationele model gerealiseerd en heeft derhalve geen formele betekenis. Het gevolg van de doelgerichtheid is dat slechts die premissen tot de verzameling van premissen van een geldige redenering kunnen behoren die gebruikt worden voor het afleiden van een conclusie. Het redeneren met axiomatische bijzondere uitspraken, hypothetische bijzondere en
68
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
algemene uitspraken en de omschrijving van de ‘oplossingssituatie’ in de vorm van doelvariabelen legt zo een beperking op aan de vaststelling en waardering van de premissen. Het vaststellen en waarderen van de premissen kan nog op andere manieren worden beperkt. Een voor het juridisch domein relevante beperking kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door modularisering van de hypothesenverzameling, dat wil zeggen het beperken van de hypothesenverzameling tot hypothesen met bepaalde bronnen. Bijvoorbeeld tot die van bepaalde geautoriseerde personen/instanties of tot bepaalde geautoriseerde gegevensverzamelingen en algemeen erkende rechtsbronnen. Dit is geen formele beperking, maar de operationalisatie van de hier beschreven formalisatie staat modularisering wel toe. Ook kan het aantal mogelijke premissen en hun interpretaties worden beperkt door het toevoegen van syntactische en semantische beperkingsregels aan de logica. Syntactische beperkingsregels beperken de mogelijkheid om uitspraken in de taal van de logica uit te drukken. Semantische beperkingsregels beperken de mogelijke interpretaties van de in de taal van de logica uitgedrukte uitspraken. De hierboven besproken axiomatisering van uitspraken en de hierna te bespreken wederzijdse uitsluiting van tegenstrijdige hypothesen uit geldige redeneringen zijn voorbeelden van semantische beperkingsregels. De definitie van de in paragraaf 3.2.3.6. te bespreken Logic of Reasonable Inferences brengt deze beperkingen tot uitdrukking. Ten slotte kunnen in de operationalisatie van het formele model nog verdergaande beperkingsregels worden opgenomen. Bijvoorbeeld door niet de materiële implicatie uit het formele model, maar de strikte implicatie, die een kleiner aantal interpretaties toestaat, te operationaliseren. De beperkingen van de vaststelling en interpretatie van premissen zoals hierboven besproken hebben slechts een formele betekenis voor het onderscheiden van mogelijke en onmogelijke redeneringen, van mogelijke en onmogelijke interpretaties en van geldige en ongeldige redeneringen. De vastgestelde waarheid of onwaarheid van premissen heeft hier slechts betekenis bij het bepalen van de formele geldigheid van een redenering (redeneringen met ware premissen en een onware conclusie zijn ongeldig). Op de niet formele betekenis van de interpretaties van premissen, dat wil zeggen op het verband tussen formele en materiële geldigheid van redeneringen, wordt in paragraaf 3.2.3.4. nader ingegaan. 3.2.3.3. Het afleiden van conclusies Voor het formaliseren van het afleiden van conclusies is gekozen voor de formele afleidbaarheidsrelatie28 van de predikatenlogica. Deze bleek echter voor het juridisch kennisdomein in twee opzichten een te beperkte uitdrukkingskracht29 te bezitten. In de eerste plaats mist de predikatenlogica de gewenste doelgerichtheid. De afleidbaarheidsrelatie legt verband tussen de premissen en alle mogelijke conclusies. Eindconclusies en tussenconclusies die geen betrekking hebben op de vaststelling van de normatieve 28. De afleidbaarheidsrelatie betreft de regels die het geldig afleiden van conclusies uit premissen beschrijven. Modus Ponens of het Syllogisme, het Hypothetisch Syllogisme en Modus Tollens zijn voorbeelden van dergelijke regels. 29. En in een aantal opzichten ook een te ruime uitdrukkingskracht. De operationalisatie is beperkt tot Modus Ponens en het Hypothetisch Syllogisme en de werking van de materiële implicatie is bij de operationalisatie beperkt tot die van de strikte implicatie.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
69
situatie hebben geen juridische betekenis30. Hun afleiding vertraagt slechts het redeneerproces en vermindert de transparantie van de resultaten. In de tweede plaats legt de predikatenlogica in geval van een inconsistente verzameling van premissen verband met elke willekeurige conclusie31. Nu is zowel het doelgerichte van de toepassing als het potentieel inconsistent zijn van de premissenverzameling volgens de in dit onderzoek gebruikte definitie onderdeel van juridische kennis. De eerste beperking is opgeheven door de ‘richting’ van de formele definitie van de predikaatlogische afleidbaarheidsrelatie om te keren. De predikaatlogische afleidbaarheidsrelatie legt een relatie tussen alle (deelverzamelingen van) premissen en de hieruit af te leiden conclusies. De omgekeerde afleidbaarheidsrelatie legt een relatie tussen een beperkt aantal conclusies en alle deelverzamelingen van premissen waaruit ze af te leiden zijn. Deze omkering is niet op formeel niveau, maar op operationeel niveau gerealiseerd (door backtracking). De tweede beperking is opgeheven door een uitbreiding van de definitie van de predikaatlogische afleidbaarheidsrelatie, die hieronder (paragraaf 3.2.3.6.) wordt beschreven. 3.2.3.4. Premissen en conclusies: waarheid en geldigheid De mogelijke interpretaties van de premissen en conclusies hebben betekenis voor het vaststellen van de formele geldigheid van redeneringen. Het is gebruikelijk om premissen en conclusies als waar of onwaar te interpreteren, maar dit zou vanuit formeel oogpunt evengoed 1 en 0 of geldig en ongeldig of rood en blauw kunnen zijn, zolang de gekozen interpretatie maar consequent wordt toegepast. Deze interpretatie heeft een zeer beperkte betekenis, die slechts betrekking heeft op de formele geldigheid van redeneringen. Om van een geldige redenering te kunnen spreken mag er geen mogelijke interpretatie zijn waarbij de premissen waar/1/geldig/rood zijn en de conclusie onwaar/0/ongeldig/blauw is. De formeel geldige redenering verwijst slechts naar de werkelijkheid, dat wil zeggen is slechts een formele beschrijving van een materieel geldige redenering, voorzover de materiële betekenis die aan de premissen en conclusies kan worden gegeven parallel loopt aan de formele betekenis die eraan kan worden gegeven. Een ‘rode’ interpretatie moet bijvoorbeeld altijd ‘waar’ (zich voordoen) of ‘geldig’ (bijvoorbeeld aanvaard, gefundeerd of voldaan aan de geldigheidseisen van het formeel recht) betekenen en niet soms ‘waar’ en soms ‘geldig’, tenzij aan ‘waar’ en ‘geldig’ een zelfde betekenis kan worden toegekend.
30. De vrijheid van partijen en beslisser om hypothesen in de vorm van bijzondere en algemene uitspraken aan de premissenverzameling toe te voegen en de onwenselijkheid om elke toegevoegde uitspraak op haar mogelijke rol bij het bereiken van een normatieve eindconclusie te onderzoeken brengen met zich mee dat een selectie tijdens het redeneerproces gewenst is. Het kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om een gehele wet in de premissenverzameling op te nemen, zonder dat alle regels in een specifieke casus ook daadwerkelijk worden toegepast. 31. Elke willekeurige conclusie betekent dat willekeurig welke waardering van uitspraken afleidbaar is en dat er ook uitspraken afgeleid kunnen worden waarvan de elementen zich niet voordoen in de uitgangsverzameling van uitspraken. Het afleiden van uitspraken die elementen bevatten die geen onderdeel van de theorie vormen waaruit ze afgeleid zijn is onacceptabel. Dit kenmerk van de standaardlogica staat ook wel bekend als ‘Ex Falso Sequitur Quodlibet’.
70
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Nu zijn juridische redeneringen in het algemeen ‘gemengd’. Zij omvatten zowel premissen en conclusies van feitelijke als van normatieve aard en zij leggen ook verbanden tussen deze verschillende typen premissen en conclusies. Als aan de waarheid van een feitelijke eigenschap of een feitelijk verband een andere betekenis moet worden toegekend dan aan de geldigheid van een normatieve eigenschap of van een normatief verband, dan heeft dit repercussies voor de conclusie omtrent het verband tussen formele en materiële geldigheid van juridische redeneringen, omdat waar/rood en onwaar/blauw dan niet langer een éénduidige betekenis hebben. Het verband tussen formele en materiële geldigheid komt daardoor op losse schroeven te staan. Een duidelijk voorbeeld van dit probleem is de vraag of in een geldige redenering uit normatieve premissen feitelijke conclusies kunnen worden getrokken. Deze problemen kunnen worden opgelost door een éénduidige betekenisgeving aan feitelijke en normatieve premissen en conclusies. Dit is in de voorgaande hoofdstukken gebeurd door feiten en regels te beschouwen als onderdeel van een waarnemingstheorie. Het onderscheid tussen feitelijke en normatieve premissen en conclusies vervalt hierdoor. De bijzondere uitspraken Max is ziek en Max is verplicht om zijn afspraken na te komen betreffen beiden eigenschappen van Max die op grond van de algemene uitspraken van de waarnemingstheorie vast te stellen zijn. De algemene uitspraken en de ermee afgeleide bijzondere uitspraken hebben in beide gevallen een hypothetisch karakter, zij betreffen verwachtingen omtrent de vaststelling van deze eigenschappen met behulp van een evaluatie- of toetsingsprocedure. In het geval van de ziekte van Max is dit een medische in het geval van het recht van Max is dit een juridische. In beide gevallen gaat het om verwachtingen of hypothesen ten aanzien van een uiteindelijke beslissing en over de eventuele effecten van deze beslissing (de medische behandeling, de realisatie van het rechtsgevolg). De gehanteerde uitspraken kunnen daarom niet de betekenis hebben van waar of onwaar ten aanzien van de werkelijkheid van de ziekte of de verplichting van Max, maar slechts ten aanzien van de beslissing hierover. Het verband tussen formele en materiële geldigheid van de redenering wordt door deze betekenisgeving niet verstoord en het afleiden van feitelijke conclusies uit normatieve premissen is gereduceerd tot het afleiden van verwachtingen uit verwachtingen. Samengevat worden de premissen geformuleerd aan de hand van de percepties van feiten en regels van de partijen en de beslisser. Hun formele interpretatie als waar of onwaar wordt slechts gebruikt voor het vaststellen van de formele geldigheid van de redeneringen. De formeel geldige redeneringen verkrijgen hun materiële geldigheid door een betekenisgeving als (perspectiefgebonden) verwachtingen ten aanzien van de uiteindelijke beslissing over de normatieve situatie. Het hierboven gekozen uitgangspunt brengt met zich mee dat er nog een andere vorm van geldigheid moet worden onderscheiden, de formeel juridische geldigheid. De formeel logische geldigheid heeft betrekking op de bovenbeschreven formele interpretatie van de premissen en conclusies van een redenering als waar of geldig en op de vaststelling of de redenering al dan niet geldig is. De materiële geldigheid heeft betrekking op de bij deze interpretatie aansluitende betekenisgeving van de premissen en conclusies, dat wil zeggen hun verwijzing naar verschijnselen in de werkelijkheid. Formeel juridische geldigheid heeft betrekking op de kwalificatie als al dan niet rechtsgeldig van uitspraken die onderdeel kunnen uitmaken van een formeel en materieel geldige redenering. Deze vorm van
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
71
geldigheid speelt samen met een aantal andere juridische kenmerken van uitspraken een rol bij het nemen van een beslissing, dat wil zeggen bij de bepaling van het gemeenschappelijk referentiekader met behulp van juridische metakennis. In de fase van toepassing van functionele kennis vormen de premissen dus een gegeven waarvoor het irrelevant is welke specifieke formele betekenis eraan wordt gegeven, dat wil zeggen of ze ‘waar/onwaar’ of ‘geldig/ongeldig’ of iets anders zijn, zolang er maar van uitgegaan wordt dat ze dezelfde interpretatie hebben. Als er al behoefte bestaat aan een semantisch houvast dan zou kunnen worden gesproken van voor individuele partijen of beslisser ware bijzondere uitspraken en ware hypothesen omtrent de geldigheid, de toepasselijkheid en het prevaleren van algemene uitspraken als handelingsinstructie voor de beslisser en omtrent het uiteindelijk feitelijk toepassen van deze handelingsinstructie door de beslisser. Binnen het formele kader is slechts van belang welke premissen er zijn en welke conclusies volgens de afleidbaarheidsrelatie op logisch, niet juridisch, formeel geldige wijze getrokken kunnen worden. Pas in de fase van toepassing van metakennis komen ook de evaluatie van formeel juridische ‘waarheid’ en ‘geldigheid’ aan de orde. Het betreft echter een juridisch formele ‘waarheid’ in de zin van bewezenverklaring en een juridisch formele ‘geldigheid’ in de zin van validiteit, toepasselijkheid en preferentie. Deze vorm van geldigheid heeft geen logisch formele, maar slechts een beslissingsinhoudelijke betekenis. Van ‘materiële’ geldigheid van een premisse of conclusie kan pas worden gesproken nadat de beslissing is genomen waarbij een regel daadwerkelijk is toegepast en daarmee de geldigheidshypothese is bevestigd. Het onderscheid ‘waar’-’geldig’ heeft derhalve geen formeel logische en geen formeel juridische betekenis. Als de uitspraak voldoet aan de eisen van de formele logica dan is de uitspraak formeel geldig. Als de uitspraak voldoet aan de eisen van het formele recht dan gelden de feiten en regels tussen partijen, niet in de zin van ‘waarheid’, maar in de zin van het spelen van een rol bij de vaststelling van het rechtsgevolg. Feiten en regels zijn in juridische zin ‘waar’ of zo men wil ‘geldig’ of ‘gefundeerd’32 als ze voor de vaststelling van het rechtsgevolg gebruikt worden, dat wil zeggen een beschrijving van het rechtsvindingsgedrag van partijen en beslisser zijn. 3.2.3.5. Waarom geen deontische logica? In dit onderzoek worden rechtsregels vanuit het perspectief van de beslisser als hypothesen over de normatieve situatie en vanuit het perspectief van de onderzoeker als hypothesen over het beslissingsgedrag beschouwd33. Rechtsvinding betreft het gebruiken van rechtsregels voor het toekennen van een normatieve eigenschap aan een feitelijke situatie. Het onderscheid tussen descriptieve uitspraken en prescriptieve uitspraken over de feitelijke situatie vervalt hierdoor. Feitelijke situaties hebben vanuit het perspectief van de beslisser normatieve en niet normatieve eigenschappen. Het is de vraag of binnen dit perspectief aan de deontische modaliteiten of operatoren, die binnen de deontische logica worden onderscheiden, een (formele) betekenis moet worden toegekend of dat zij als ‘deontische’ 32. Vgl. Brouwer (1982), blz.22. 33. Vgl. Hage (1991a), die kiest voor een interpretatie van regels als instrumenten waarmee feiten tot ‘redenen’ voor de klassificatie van objecten en voor gedrag worden gemaakt en op grond daarvan het gebruiken van een deontische logica afwijst.
72
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
predikaten op dezelfde wijze als niet deontische predikaten kunnen worden geformaliseerd34. Een deontische logica onderscheidt in het algemeen de modaliteiten of operatoren verplicht, verboden en toegestaan en geeft een formele beschrijving van de onderlinge relaties tussen deze modaliteiten. Bijvoorbeeld de relaties ‘als gedrag p verboden is dan is niet p verplicht’ en ‘als gedrag p toegestaan is dan is niet p niet verplicht’. De belangrijkste reden voor het gebruiken van een deontische logica is de veronderstelde noodzaak om ‘sein’ en ‘sollen’ te onderscheiden35. Het gelijktijdig representeren van de feitelijke situatie, die gekenmerkt kan worden door overtreding van rechtsregels, en van de ideale normatieve situatie, die niet gekenmerkt kan worden door overtreding van rechtsregels, zou een formeel systeem inconsistent kunnen maken. Voor een groot aantal systemen doet dit probleem zich echter niet voor, omdat deze systemen slechts bestemd zijn voor het vaststellen van de normatieve situatie, dat wil zeggen voor het vaststellen van rechtsfeiten en rechtsgevolg. De rechten en plichten die in de feitelijke situatie gelden worden vastgesteld maar niet de overtreding van de rechtsregel of de onmogelijkheid van overtreding van de rechtsregel in een ideale wereld. Het vaststellen van een tegenspraak tussen verplicht gedrag en feitelijk gedrag behoort dan niet tot het domein van toepassen van juridische kennis, waarbinnen slechts het verplichte gedrag afgeleid wordt, maar tot het domein van de effectuering van de uitspraak. Het verschil kan aan de hand van het milieuvergunningenrecht worden toegelicht. Een systeem kan er op gericht zijn om overtreding van het verbod om zonder vergunning bepaalde activiteiten te verrichten vast te stellen, maar ook om vast te stellen of er in de feitelijke situatie een vergunning vereist is. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor het strafrecht. Het systeem kan er op gericht zijn een normovertreding vast te stellen, maar ook om vast te stellen of in de feitelijke situatie een straf opgelegd kan worden. De overtreding van het verbod blijft in geval van de tweede uitwerking impliciet. Net zoals overigens in de meeste strafbepalingen. Het verbod heeft slechts betekenis als hypothese over de sociale reactie op bepaald gedrag die door een beslissing in een formele rechtsgang tot uitdrukking kan komen. Zelfs als de feitelijke situatie die gekenmerkt wordt door overtreding van rechtsregels en de verbiedende, gebiedende en permitterende rechtsregels zelf expliciet onderdeel van het systeem uitmaken dan is het nog de vraag of een deontische logica vereist is. De nadruk die door de proponenten van het gebruiken van een deontische logica gelegd wordt op inconsistentie verschaft zicht op een antwoord. De feitelijke en de normatieve beschrijving van een casus leiden slechts tot inconsistentie als de feitelijke en normatieve kenmerken van de casus met elkaar vereenzelvigd worden. De feitelijke vaststelling dat iemand door een rood licht rijdt of geen vergunning heeft en de normatieve vaststelling dat het verboden is om door een rood licht te rijden of dat het verplicht is om over een vergunning te beschikken en dat iemand in een normatief ideale wereld dus niet door een rood licht rijdt of wel over een vergunning beschikt zijn echter verschillende niet te vereenzelvigen kenmerken van de casus en derhalve niet inconsistent. Het zijn zelfs aspecten van de casus die in conjunctie gebruikt worden om bijvoorbeeld de strafbaarheid vast te stellen. De grond voor de veronderstelde inconsistentie is het beschouwen van het recht als een systeem dat onderscheid maakt tussen een actuele en een ideale wereld, tussen uitspraken 34. Vgl. Hage (1995a) die het gebruiken van deontische predikaten over toestanden voorstelt. 35. Vgl. o.a. Royakkers (1996), blz. 2 en Jones (1993), blz. 279.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
73
van beschrijvende en uitspraken van voorschrijvende aard. Elke uitspraak heeft natuurlijk een beschrijvende en een voorschrijvende interpretatie. In psychologische termen: elke constatering of deze nu als beschrijvend of als voorschrijvend wordt beschouwd, heeft een gedragseffect in de vorm van een verwachting of een meer concrete handeling. Het gegeven dat sommige uitspraken in de praktijk vaker vanuit het ene en andere vaker vanuit het andere perspectief bekeken worden heeft voor een formele beschrijving van het gebruiken van die uitspraken in een logische redenering echter geen enkele betekenis. Een verbod of verplichting behoeft niet beschreven te worden in de feitelijke termen van het actuele gedrag of de actuele stand van zaken, maar kan ook beschreven worden in termen van een eigenschap van de handelende persoon of van het onderwerp van de stand van zaken die verboden of verplicht wordt genoemd. Het verbod om door een rood licht te rijden is op geen enkele wijze afhankelijk van het al dan niet door een rood licht rijden, het geldt altijd en richt zich tot de handelende persoon. Het is de handelende persoon verboden door een rood licht te rijden of hij dit nu feitelijk doet of niet. In termen van kenmerken beschreven: de handelende persoon is verplicht niet door rode stoplichten te rijden. De vergunningplicht heeft betrekking op een stand van zaken die los staat van het al dan niet beschikken over een vergunning. Het vaststellen van de overtreding heeft betrekking op de conjunctie van twee eigenschappen: de eigenschap van het verboden of verplicht zijn van de handeling of stand van zaken en de eigenschap van het al dan niet handelen of het zich al dan niet voordoen van de feitelijke stand van zaken. Afgezien van de voortdurende wijzigingen die het recht ondergaat, die wijzen op een aanpassing aan de actuele wereld, valt het recht heel goed te beschouwen als een normatief waarnemingsinstrument van de actuele wereld, waarin het feitelijk handelen en de normatieve conclusie over het handelen beiden worden aangetroffen. Het handelen wordt beschreven in feitelijke en in normatieve termen. Anders gezegd, er is slechts één wereld waarin het feitelijk handelen een overtreding van de norm is of niet. Het gebruiken van een deontische logica is pas zinvol, in termen van doelmatigheid van een kennissysteem, als de interactie tussen de verschillende (deontische en niet deontische) kwalificaties van dezelfde feitelijke situatie uitstijgt boven de uitdrukkingskracht van een niet modale logica36: (1) Zoals hierboven is aangegeven, geldt dit niet voor het combineren van een uitspraak over het door een regel beschreven gedrag en een uitspraak over de toepasselijkheid van die regel. De feitelijke en de deontische kwalificatie (het overtredingsgedrag en het gelden van het voorschrift) zijn niet inconsistent. Er is, in systemen waarin uitgegaan wordt van een hypothetisch karakter van zowel normatieve als niet normatieve uitspraken, ook geen reden om aan te nemen dat het redeneren met de feitelijke en de deontische kwalificaties verschillend van aard is. Het afzien van het uitgangspunt waarin een actuele van een ideale wereld wordt onderscheiden en het aanvaarden van het alternatieve theoretische uitgangspunt dat er maar één normatief gekwalificeerde wereld is maakt het onderscheid overbodig. Verplicht_A en A zijn verschillende eigenschappen, de enige relatie ligt in de handelende persoon en niet tussen het verplicht zijn van A en het zich al dan niet voordoen van A.
36. De volgende vier voorbeelden van een dergelijke interactie worden het meest frequent genoemd.
74
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
(2) Het gebruiken van een deontische logica is evenmin noodzakelijk voor het uitdrukken van relaties als ‘als gedrag p verboden is dan is niet p verplicht’ en als ‘als gedrag p toegestaan is dan is niet p niet verplicht’. Deze relaties hebben geen algemene juridische relevantie. Het verbod van p heeft geen zelfstandige betekenis bij de vaststelling van de juridische consequenties in de situaties waarin respectievelijk p of niet p zich voordoen. In beide situaties geldt ‘niet p verplicht’, alleen in conjunctie met p wordt er een juridische conclusie getrokken, die niet de overtreding van het verbod vaststelt, maar slechts de juridische consequentie (bijvoorbeeld een sanctie). Er bestaat derhalve geen behoefte aan een algemeen uitdrukkingsmiddel voor deze relaties. In de bijzondere gevallen waarin deze relaties een juridische betekenis hebben kunnen ze op niet algemene wijze uitgedrukt worden met behulp van gewone predikaten. (3) Ook voor het uitdrukken van conflicterende normen of meer in het bijzonder ‘contrary to duty obligations’ bestaat geen behoefte aan deontische modaliteiten. Uit de behandeling van de formele mogelijkheid tot het onderscheiden van op conflicterende normen gebaseerde redeneringen (paragraaf 3.2.3.6) en tot het beslissen in geval van conflicterende normen (3.2.4.) blijkt dat er geen deontische modaliteiten vereist zijn voor het uitdrukken en oplossen van een dergelijk conflict. Een ‘contrary to duty obligation’ is een impliciete uitzondering. De vraag is of voor de representatie hiervan bijzondere uitdrukkingsmiddelen vereist zijn. De uitzondering kan in de acquisitiefase expliciet gemaakt worden (door uitbreiding van de conditie van de regel, door het toevoegen van toepasselijkheidsbepalingen aan regels of door het opnemen van een metaregel die de hiërarchie aangeeft) en indien dit onmogelijk is als alternatieve opvatting worden gerepresenteerd. In de fase van de toepassing van functionele kennis bestaat er echter geen behoefte om conflicten op te lossen. Het hypothetisch karakter van rechtsregels brengt met zich mee dat de conflicterende regels als alternatieven kunnen worden beschouwd. Pas in de fase van de toepassing van metakennis worden deze conflicten opgelost. De grote variëteit in oorsprong van deze conflicten (van fouten en uitzonderingen tot impliciet geldende formele voorschriften en verschillen in belangenwaardering) brengt met zich mee dat er geen algemene formele kenmerken, en daarmee ook geen deontische modaliteiten, voor de beschrijving van de oplossing van deze conflicten kunnen worden gebruikt. (4) Ten slotte zijn voor de uitdrukking van het verschil tussen het afleiden van feitelijke uit feitelijke, normatieve uit feitelijke, feitelijke uit normatieve en normatieve uit normatieve uitspraken ook geen onderscheiden formele middelen vereist. Het aangenomen hypothetisch karakter van zowel feitelijke als normatieve uitspraken maakt dit overbodig. Afgezien hiervan komt de constructie waarin feitelijke uitspraken uit normatieve uitspraken afgeleid worden bijzonder weinig voor. Brouwer (1982), blz. 24, geeft een voorbeeld. Als Mohammed in Nederland werkt dan moet hij over een werkvergunning beschikken. Op grond van het Modus Tollens theorema kan nu uit de vaststelling dat Mohammed niet over een werkvergunning beschikt afgeleid worden dat hij niet in Nederland werkt. Het voorbeeld maakt duidelijk dat het afleiden van feitelijke uitspraken uit normatieve uitspraken volgens dit voorbeeld niet tot de normale juridische werkzaamheden behoort. Juristen passen in het algemeen andere redeneerschema’s zoals Modus Ponens en het Hypothetisch Syllogisme toe. Dit neemt niet weg dat het Modus Tollens theorema de bovenstaande gevolgtrekking formeel mogelijk maakt. Voor de oplossing van dit probleem zijn verschillende mogelijkheden: S Het kiezen van een andere interpretatie waarin het onderscheid tussen feitelijke en
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
75
normatieve uitspraken vervalt (en daarmee in feite aanvaarden van het afleiden van feitelijke uit normatieve uitspraken); S Het operationeel onmogelijk maken van de toepassing van het Modus Tollens theorema op grond van de overweging dat het praktisch gezien geen betekenis heeft; S Het gebruiken van deontische modaliteiten, waardoor een formeel onderscheid kan worden gemaakt tussen feitelijke en normatieve uitspraken en beperkingen in de definities van hun onderlinge relaties kunnen worden opgenomen. In dit onderzoek is gekozen voor een combinatie van de eerste twee oplossingen op grond van de daarbij genoemde overwegingen. 3.2.3.6. Tegenstrijdige premissen en tegenstrijdige conclusies: definitie van de Logic of Reasonable Inferences De predikatencalculus lijkt over voldoende uitdrukkingskracht te beschikken om feitenkennis (weergegeven in de vorm van bijzondere en algemene uitspraken) en de afleiding van feitenkennis formeel te beschrijven. Hieronder wordt met gebruikmaking van de formele notatieconventies van de predikatencalculus getoond dat deze niet voldoet in geval van inconsistente premissenverzamelingen en wordt een voorstel gedaan om de afleidbaarheidsrelatie van de calculus zo te herdefiniëren dat inconsistente premissenverzamelingen wel op een met de definitie van juridische kennis overeenstemmende wijze kunnen worden gebruikt voor het op geldige wijze afleiden van conclusies. De uitgebreide afleidbaarheidsrelatie is in dit onderzoek gebruikt als formele specificatie van het ontwikkelde computerprogramma. ‹ is de taal van de logica waarin alle syntactisch correcte formules uitgedrukt kunnen worden, deze worden welgevormde formules genoemd37. ‹ omvat constanten, variabelen, predikaatsymbolen, zoals de standaardpredikaatsymbolen =, <, < >, enz., functiesymbolen, zoals de standaardfunctiesymbolen +, -, *, enz., logische operatoren zoals ¬ (niet), v (en), w (of) en 6 (implicatie) en de universele en existentiële kwantoren œ en ›. De constanten verwijzen naar concrete elementen (objecten of individuen) uit het met de logica beschreven systeem. De variabelen verwijzen naar verzamelingen van elementen uit het systeem. De predikaten beschrijven eigenschappen van (verzamelingen van) elementen (enkelplaatsige predikaten) of relaties tussen (verzamelingen van) elementen (meerplaatsige predikaten) in het systeem. De logische operatoren maken het samenstellen van logische uitspraken over het systeem mogelijk. De kwantoren maken het mogelijk om uit te drukken dat een logische uitspraak geldig is voor alle of voor tenminste één van de elementen die tot de verzameling van de door hen gebonden variabelen behoren. Een theorie ' is een (deel)verzameling van de welgevormde formules in ‹38. De semantische afleidbaarheidsrelatie die wordt weergegeven met Ö onderscheidt correcte van incorrecte conclusies39 die van een theorie kunnen worden afgeleid40. Als een welgevormde 37. Vgl. alles wat in grammaticaal correcte zinnen in natuurlijke taal kan worden uitgedrukt. 38. Vgl. de in grammaticaal correcte zinnen uitgedrukte opvattingen over een deel van de werkelijkheid. Bijvoorbeeld een verzameling van uitspraken over rechtsfeiten en rechtsregels. 39. Het woord ‘correct’ heeft hier een formele betekenis. Een correcte conclusie is waar in alle mogelijke interpretaties van de theorie en kan derhalve niet berusten op een ongeldige redenering. 40. Vgl. de rechtsgevolgen die op grond van geldige redeneringen van de theorie kunnen worden afgeleid.
76
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
formule n semantisch afleidbaar is uit een theorie ', dan wordt dit als volgt weergegeven: ' Ö n. De definitie van Ö is de gebruikelijke (zie bijvoorbeeld Frost (1987)). Een theorie ' wordt inconsistent genoemd als er een n bestaat waarvoor zowel ' Ö n als ' Ö ¬n gelden. Een theorie wordt consistent genoemd dan en slechts dan als zij niet inconsistent is. De definitie van semantische afleidbaarheid van de predikatencalculus heeft een ongewenste eigenschap als de theorieën inconsistent mogen zijn, zoals in het juridische kennisdomein het geval is41. Elke willekeurige conclusie kan met de semantische afleidbaarheidsrelatie van de predikatencalculus uit een inconsistente theorie worden afgeleid. Als ' een inconsistente theorie is, dan geldt ' Ö n voor elke n 0 ‹42. Zulke theorieën worden triviaal genoemd en een logica die inconsistente theorieën triviaal maakt wordt explosief genoemd. Explosiviteit is in strijd met ons natuurlijk begrip van afleidbaarheid. Niemand zou bijvoorbeeld uit een inconsistente theorie over het milieuvergunningenrecht willen concluderen dat de verplichting om over een milieuvergunning te beschikken betekent dat er geen milieuvervuilende activiteiten worden verricht of dat alle boeren ambtenaren zijn. Het afleiden van formules die elementen bevatten die geen onderdeel van de theorie vormen waaruit ze zijn afgeleid is onacceptabel. Om een meer formele beschrijving van dit probleem te geven: laat ' een inconsistente theorie in ‹ zijn. Laat " een welgevormde formule in ‹ zijn, die slechts constante-, variabele-, predikaat- en functiesymbolen bevat die in één van de welgevormde formules van ' voorkomen, en laat $ een welgevormde formule in ‹ zijn, die één of meer constante-, variabele-, predikaat- en functiesymbolen bevat die niet in één van de welgevormde formules van ' voorkomen. De ongewenste eigenschap kan dan als volgt formeel worden beschreven: de predikatencalculus met zijn definitie van Ö levert ' Ö " en ' Ö $ op voor elke " en $ zoals die hierboven gedefinieerd zijn, terwijl de voorkeur zou bestaan voor een definitie van Ö die voldoet aan de beperking ' Ö/ $ voor elke $ zoals hierboven gedefinieerd (tenzij natuurlijk Ö $ geldt, in welk geval $ een universeel geldige formule is en dientengevolge binnen alle ' gelding heeft). Binnen het juridisch kennisdomein hebben inconsistente theorieën betekenis. Verschillende opvattingen maken onderdeel uit van het rechtssysteem. Een formele beschrijving hiervan moet de eigenschap van de afleidbaarheidsrelatie van de predikatencalculus in geval van inconsistente theorieën, zoals deze hierboven beschreven is, vermijden. Dit kan worden bereikt door te eisen dat elke legitimatie van een afgeleide conclusie intern consistent is. Een legitimatie is hierbij de verzameling van feitenkennis (weergegeven in de vorm van bijzondere en algemene uitspraken) die gebruikt is om de conclusie(s) af te leiden. Voor deze keuze bestaat ook steun in de positiefrechtelijke doctrine (rationaliteitsvereiste) en in de rechtstheoretische en rechtsempirische literatuur (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.). 41. Juridische kennis bevat per definitie tegenspraken omdat een juridisch conflict verschillende opvattingen veronderstelt. Ook de voor het nemen van beslissingen gebruikte kennis wordt echter gekenmerkt door verschillende opvattingen over de interpretatie van regels, rechtsbeginselen, beleid en belangen en waarden. 42. Vgl. als een verzameling van juridische uitspraken inconsistent is dan kan elke willekeurige grammaticaal correct geformuleerde conclusie uit die verzameling worden afgeleid.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
77
Deze eisen geven aanleiding tot een definitie van een semantische afleidbaarheidsrelatie Ör (redelijke afleiding/reasonable inference) voor een logica voor juridisch redeneren (Logic of Reasonable Inferences). De taal van deze logica is gelijk aan die van de predikatencalculus. Definitie (theorie/juridische feitenkennis) Een theorie in ‹, ofwel juridische feitenkennis beschreven in ‹, is een paar ) dat is gedefinieerd als ) = ¢A,H¦ waarbij A en H verzamelingen van welgevormde formules in ‹ zijn. A bevat de axioma’s, en H bevat de hypothesen. A moet consistent zijn en mag geen variabelen bevatten. De axioma’s zijn geldig in elke legitimatie. Zij beperken derhalve het aantal mogelijke legitimaties43. Axioma’s beschrijven de juridische feitenkennis waarover geen verschil van opvatting (meer) bestaat. Axioma’s zijn altijd bijzondere uitspraken, die betrekking hebben op een specifieke casus. De formele definitie van axioma’s wordt verder bepaald door de formele kenmerken van het relationele gegevensmodel (zie paragraaf 3.2.2.). De axioma’s worden in een kennissysteem veelal vastgelegd in een gegevensbestand. De hypothesen beschrijven de juridische feitenkennis waarover verschil van opvatting kan bestaan. Hypothesen zijn de bijzondere en algemene uitspraken, met meerdere mogelijke waarderingen, die al dan niet kunnen worden gebruikt in een oplossing van een casus. De hypothesen worden in een kennissysteem veelal vastgelegd in een regelbestand. Definitie (positie binnen een theorie/perspectief op feiten en regels) Een positie of perspectief op feiten en regels N binnen een theorie ) = ¢A,H¦ is de verzameling (of normale predikatencalculus theorie) die gedefinieerd is als N =A ^ H', waarbij H' f H en N consistent moet zijn. Een positie is op grond van deze definitie een deelverzameling van uitspraken uit de theorie en staat voor een bepaald perspectief op feiten en regels. Alle posities moeten ten minste alle axioma’s uit de theorie omvatten. Een positie is per definitie consistent. Definitie (redelijke afleiding/reasonable inference binnen een theorie) Laat ) een theorie zijn. Definieer een semantische afleidbaarheidsrelatie Ör als: ) Ör n dan en slechts dan als er een positie N binnen ) bestaat die voldoet aan NÖn waarbij Ö de normale semantische afleidbaarheidsrelatie van de predikatencalculus is. Als ) Ör n geldt, dan is n een redelijke afleiding (reasonable inference) van de theorie ). 43. De hier beschreven logica is dan ook niet monotoon over de axioma’s. Een conclusie op grond van een hypothese wordt altijd herzien als deze in tegenspraak is met een axioma. Vgl. de Vey Mestdagh (1991).
78
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Deze definitie betekent dat een welgevormde formule met de semantische afleidbaarheidsrelatie kan worden afgeleid van een inconsistente verzameling van welgevormde formules als zij in de normale zin van de predikatencalculus afleidbaar is van een consistente deelverzameling van deze verzameling die ten minste alle axioma’s bevat. Als een theorie ) = ¢A,H¦ consistent is (dat wil zeggen als A ^ H = ' consistent is), dan ) Ör n ] ' Ö n. Ör gedraagt zich net zo als Ö indien toegepast op een consistente theorie. De afleidbaarheidsrelatie van de Logic of Reasonable Inferences is semi-monotoon44 en behoort daarmee tot de groep van niet-monotone logica’s, waarmee explosiviteit, met behoud van alternatieve opvattingen, kan worden vermeden. Default reasoning (zie o.a. Reiter (1980) en Poole (1988)) behoort ook tot deze groep. In het geval van alternatieve juridische opvattingen die neergelegd zijn in algemene uitspraken levert de formele definitie van default reasoning echter ongewenste resultaten op. Niet tegenstrijdige conclusies op grond van verschillende niet tegenstrijdige instantiaties van tegenstrijdige algemene opvattingen kunnen in default reasoning onderdeel uitmaken van dezelfde extensie (particuliere normatieve opvatting, vgl. de definitie van het begrip context hieronder). Hiermee wordt de tegenstrijdigheid van de aan de conclusies ten grondslag liggende algemene uitspraken aan het oog onttrokken. In default reasoning is het bijvoorbeeld mogelijk om op grond van de twee tegenstrijdige definities van afval van het voorbeeld uit hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4.3) als onderdeel van dezelfde oplossing van een casus af te leiden dat de ene stof wel afval is op grond van de ene definitie (van de HR) en dat de andere stof geen afval is op grond van de hiermee strijdige andere definitie (van de Kroon). De instantiaties (de ene stof is afval, de andere stof is geen afval) zijn niet tegenstrijdig, de definities wel. In de rechtspraktijk zal het nooit het geval zijn dat beide definities tot één normatieve opvatting behoren. Default reasoning is derhalve geen goed model van de toepassing van juridische kennis. Het voorbeeld wordt in de Vey Mestdagh (1991) uitgebreider besproken. Definitie (legitimatie) In dit kader is een legitimatie voor een conclusie n die afgeleid is van een theorie ) een minimale positie J binnen ) zodanig dat J Ö n. Deze definitie is gebaseerd op de meer intuïtieve definitie van een legitimatie als een verzameling van bijzondere en algemene uitspraken over de feitelijke situatie die gebruikt wordt voor het afleiden van de conclusie. Een legitimatie hoeft niet uniek te zijn, maar moet wel altijd consistent zijn. Hiermee is aan de gestelde eisen voldaan. Definitie (context/normatieve opvatting/oplossing) Een context of normatieve opvatting over de oplossing van een bepaalde casus in ) is de vereniging van n gezamenlijk afgeleide conclusies Ri en hun legitimaties Ji die afgeleid zijn van ), dat wil zeggen een context is de verzameling van tuples {¢Ri,Ji¦ # 1#i#n}. Ji moet echter voldoen aan: ² Ji is consistent n
i'1
44. Het lemma van semi-monotonie van de Logic of Reasonable Inferences en zijn bewijs zijn opgenomen in de Vey Mestdagh (1991).
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
79
Dit garandeert dat gezamenlijk afgeleide conclusies niet gebaseerd zijn op onderling inconsistente posities, en dat ) Ör R1 v .. v Rn geldt. Het bewijs is opgenomen bij het zwakke conjunctie lemma hieronder. Om het gedrag van Ör te verduidelijken kan het in hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3. gegeven voorbeeld van betekenisvolle tegenspraak worden gebruikt. Voorbeeld 1 Stel dat we de volgende theorie hebben ) = ¢A,H¦, gedefinieerd als A = {AFVALPROD(A), GEBRUIKT(A)} en H = {œx(GEBRUIKT(x) 6 ¬AFVAL(x)),œx(AFVALPROD(x) 6 AFVAL(x))} Van deze formele structuur kunnen zowel AFVAL(A) als ¬AFVAL(A) worden afgeleid, als we de definitie van redelijke afleiding (reasonable inference) binnen een theorie hanteren. Deze definitie bepaalt dat eerst alle mogelijke posities binnen ) moeten worden gevonden. Als we hierbij de definitie van een positie binnen een theorie gebruiken dan vinden we de volgende posities: N1 = {AFVALPROD(A), GEBRUIKT(A), œ x(AFVALPROD(x)
6 AFVAL(x))}
N2 = {AFVALPROD(A), GEBRUIKT(A), œ x(GEBRUIKT(x)
6 ¬AFVAL(x))}
Deze posities representeren de mogelijke perspectieven op feiten en regels van waaruit dit juridisch probleem kan worden bekeken. Natuurlijk zijn ook alle deelverzamelingen van de hierboven gegeven posities, die tenminste A omvatten, posities in ), in dit geval {AFVALPROD(A), GEBRUIKT(A)}. Van deze posities zijn de volgende contexten af te leiden: (1) N1 Ö AFVAL(A) met als legitimatie: {GEBRUIKT(A), AFVALPROD(A), œ x(AFVALPROD(x) 6 AFVAL(x))} (2) N2 Ö ¬AFVAL(A) met als legitimatie: {AFVALPROD(A), GEBRUIKT(A), œ x(GEBRUIKT(x) 6 ¬AFVAL(x))} Hieruit kan zowel tot ) Ör AFVAL(A) als tot ) Ör ¬AFVAL(A) worden geconcludeerd. Dit resultaat impliceert dat verder onderzoek naar de legitimaties, waarop deze tegenstrijdige
80
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
conclusies zijn gebaseerd, moet uitmaken of nu tot AFVAL(A) of tot ¬AFVAL(A) moet worden geconcludeerd. Om de bruikbaarheid van deze logica formeel aan te tonen moeten de volgende twee lemma’s die belangrijke eigenschappen ervan stellen worden bewezen. Het eerste lemma stelt dat de logica veilig is in die zin dat er geen tegenspraken uit kunnen worden afgeleid. Hiermee kan de eigenschap worden bewezen dat alle contexten vrij zijn van tegenspraken. Lemma (tegenspraken) Laat n een welgevormde formule in ‹ zijn. Als n een tegenspraak is, dat wil zeggen Ö ¬n, dan ) Ö/ r n voor elke theorie ). Bewijs Stel dat n een tegenspraak is, en dat ) Ör n geldt. Dan bestaat er een positie N in ) die n legitimeert, zodat N Ö n (als ) = ¢{},{}¦ dan voldoet N = {}). Maar ook N Ö ¬n, aangezien Ö ¬n, hetgeen het feit weerspreekt dat N per definitie consistent is. Het tweede lemma stelt dat een zwakke conjunctie regel geldt, als beide conclusies van onderling consistente legitimaties afgeleid zijn. Dit lemma geeft aan dat de conjunctie regel alleen geldt voor onderling consistente legitimaties en niet voor onderling inconsistente legitimaties. De juridische betekenis van dit lemma is dat legitimaties die conflicterende opvattingen bevatten niet kunnen worden samengevoegd. Lemma (zwakke conjunctie): Laat " en $ welgevormde formules in ‹ zijn. Laat ) een willekeurige theorie in ‹ zijn. Stel dat ) Ör " en ) Ör $. Dan ) Ör " v $ dan en alleen dan als er posities A en B in ) bestaan waarvoor geldt dat AÖ"vBÖ$ en A ^ B is consistent. Bewijs: Als ) Ör " v $, dan bestaat er een positie N in ) zodat N Ö " v $, hetgeen impliceert dat N Ö " en N Ö $. Aangezien N een positie in ) is impliceert dit tevens dat ) Ör " en ) Ör $. Aangezien A Ö " en B Ö $ gelden, gelden ook A ^ B Ö " en A ^ B Ö $. Hieruit mag worden afgeleid dat A ^ B Ö " v $. Aangezien A ^ B consistent is, en zowel A als B posities binnen ) zijn, is A ^ B een positie binnen ). Dit levert ) Ör " v $ op.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
81
Het volgende voorbeeld laat zien dat de algemene conjunctie regel niet geldt, dat wil zeggen dat het niet het geval is dat als ) Ör " en ) Ör $ dat dan afgeleid kan worden dat ) Ör " v $. Voorbeeld 2 Laat ) de volgende theorie zijn ) = ¢{},{(,¬(,(6",¬(6$}¦ met passende ", $ en (, dan geldt ) Ör ", met M = {(,(6"} en ) Ör $, met M = {¬(,¬(6$}, maar niet ) Ör " v $. Dit gedrag wordt veroorzaakt door de onderlinge inconsistentie van de legitimaties waarop de conclusies gebaseerd zijn. Conclusie De hierboven beschreven Logic of Reasonable Inferences maakt het mogelijk het gemeenschappelijk referentiekader van specifieke casus op formele wijze van alle mogelijke individuele referentiekaders te onderscheiden. Er is slechts één consistente, mogelijk lege, aanvangsverzameling van niet hypothetische feitelijke premissen (de axioma’s), die gelden als gemeenschappelijk referentiekader voor één casus. Axioma’s zijn altijd bijzondere (geïnstantieerde) uitspraken. De overige feiten (bijzondere uitspraken) en alle regels (algemene uitspraken) hebben een per definitie hypothetisch karakter. Hypothesen kunnen in een specifieke casus (en derhalve niet in het algemeen), als zij niet in tegenspraak zijn met de axioma’s van de casus, een axiomatisch karakter krijgen, door een, hier niet geformaliseerde, keuze voor een bepaalde context (een beslissing), die wel in het operationele model is opgenomen. De afleidbaarheidsrelatie van de Logic of Reasonable Inferences brengt met zich mee dat feiten, regels en conclusies die strijdig zijn met axioma’s niet als onderdeel van een geldige redenering kunnen voorkomen (absolute uitsluiting) en dat strijdige hypothesen (feiten, regels en conclusies) geen onderdeel van dezelfde geldige redenering kunnen uitmaken (wederzijdse uitsluiting). Een feit en zijn ontkenning zijn strijdig. Een feit en een regel zijn strijdig als de ontkenning van het feit met behulp van de regel kan worden afgeleid. Regels zijn strijdig als op grond van de ene regel een feit en op grond van de andere regel de ontkenning van dat feit kan worden afgeleid. De definitie van context (normatieve opvatting) brengt met zich mee dat strijdige regels geen onderdeel van dezelfde context kunnen uitmaken. Axioma’s beperken hiermee het aantal mogelijke oplossingen (contexten) door het uitsluiten van strijdige feiten maar ook door het uitsluiten van strijdige regels. In een casus kunnen met behulp van de Logic of Reasonable Inferences absoluut prevalerende feiten (de aanvangsverzameling van axioma’s), absoluut uitgesloten feiten en regels (absolute uitsluiting), onweersproken feiten en regels (hypothesen die onderdeel uitmaken van alle oplossingen), en elkaar tegensprekende feiten en regels (wederzijdse uitsluiting) worden onderscheiden. Deze onderscheiding maakt het mogelijk om mogelijke (niet absoluut uitgesloten) opvattingen en om alternatieve (strijdige, wederzijds uitgesloten) opvattingen te onderscheiden. De keuze tussen alternatieve opvattingen kan worden gemaakt door het systeem (paragraaf 3.2.4.3.1.) of door de gebruiker van het systeem (in de operationalisatie van het formele model is hiervoor een functie opgenomen). Het verschil met andere vormen van niet monotone logica is: 1. De definitie van Axioma’s, Hypothesen en Contexten van de Logic of Reasonable Inferences verschilt van de definitie van Facts, Default Rules en Extensies in Default
82
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Logic (vgl. o.a. Poole (1988)). In de Logic of Reasonable Inferences betreffen Axioma’s slechts bijzondere (geïnstantieerde) uitspraken (feiten). Axioma’s zijn niet herzienbaar. Hypothesen kunnen zowel bijzondere als algemene (ongeïnstantieerde) uitspraken (feiten en regels) zijn en zijn wel herzienbaar. Een context (normatieve opvatting of oplossing) bevat alle Axioma’s, de Hypothesen uit een positie (een consistente verzameling van feiten en regels) en de hieruit afleidbare conclusies. Hypothesen die niet consistent zijn met de Axioma’s worden absoluut uitgesloten. Hypothesen die onderling inconsistent zijn worden wederzijds uitgesloten (in verschillende contexten opgenomen). In Default Logic zijn de Facts niet herzienbare feiten en regels waarmee niet herzienbare feiten kunnen worden afgeleid (niet Default Rules) en zijn Default Rules regels waarmee herzienbare feiten kunnen worden afgeleid. Een extensie in Default Logic (vgl. context) bevat de niet herzienbare feiten (een deelverzameling van de Facts), de instantiaties en conclusies van de niet Default Rules en instantiaties en conclusies van de Default Rules voorzover ze consistent zijn met de niet herzienbare feiten en met de instantiaties van de niet Default Rules en met elkaar. Instantiaties van Default Rules die niet consistent zijn met de niet herzienbare feiten of met de instantiaties van niet Default Rules worden absoluut uitgesloten. Instantiaties van Default Rules die niet consistent met andere instantiaties van Default Rules worden wederzijds uitgesloten (in verschillende extensies opgenomen). Dit betekent dat in de Logic of Reasonable Inferences conclusies van regels nooit niet herzienbare feiten kunnen zijn, terwijl in Default Logic conclusies van niet Default Rules niet herzienbare feiten kunnen zijn. In Default Logic zijn er regels waarvan de conclusies niet herzienbaar zijn (niet Default regels) en regels met herzienbare conclusies (Default Rules). In de Logic of Reasonable Inferences zijn alle regels Default Regels (regels met herzienbare conclusies). Alle regels die inconsistent zijn met de Axioma’s (alleen feiten) worden hiermee absoluut uitgesloten en alle regels die inconsistent zijn met andere Hypothesen (feiten en regels) worden hiermee wederzijds uitgesloten. Hetzelfde (maar niet geformaliseerde) resultaat kan in Default Logic worden verkregen door geen niet Default Rules op te nemen in de verzameling van Facts. De Logic of Reasonable Inferences formaliseert hiermee het relatieve karakter van alle (rechts)regels. 2. Het verschil in definitie brengt ook met zich mee dat in de Logic of Reasonable Inferences feiten en regels kunnen worden uitgesloten, terwijl in Default Logic alleen feiten kunnen worden uitgesloten. De extensies (verschillende oplossingen) van Default Logic omvatten alleen de instantiaties (ground instances) van regels. De contexten (verschillende oplossingen) van de Logic of Reasonable Inferences omvatten tevens de (ongeïnstantieerde) regels zelf. Het gevolg hiervan is dat in Default Logic op strijdige regels gebaseerde niet strijdige instantiaties van regels in een extensie (oplossing) kunnen voorkomen. In de Logic of Reasonable Inferences is dat niet mogelijk, omdat de (ongeïnstantieerde) regels zelf onderdeel uitmaken van de context (normatieve opvatting of oplossing). Zie de toelichting en het voorbeeld in paragraaf 3.2.3.6. De Logic of Reasonable Inferences formaliseert hiermee de onverenigbaarheid van inconsistente algemene opvattingen. De hierboven beschreven Logic of Reasonable Inferences voldoet aan de in paragraaf 3.1. genoemde plausibiliteitseisen en aan de in hoofdstuk 2, paragraaf 2.4. en hierboven in paragraaf 3.2.3.6. gestelde eis van niet explosiviteit:
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
83
1. De Logic of Reasonable Inferences is betrouwbaar voor contexten. De afleidbaarheidsrelatie zoals deze toegepast wordt op posities is gelijk aan die van de predikatencalculus. De betrouwbaarheid daarvan is bewezen. 2. De Logic of Reasonable Inferences is volledig voor contexten. De afleidbaarheidsrelatie zoals deze toegepast wordt op posities is gelijk aan die van de predikatencalculus. De volledigheid daarvan is bewezen. 3. De betrouwbaarheid en de volledigheid van de Logic of Reasonable Inferences voor contexten bewijzen de geldigheid van de redeneringen waarop de afleidingen binnen een context zijn gebaseerd. 4. De Logic of Reasonable Inferences is semi-beslisbaar evenals de predikatencalculus, waarop hij gebaseerd is. Het is altijd mogelijk om de inconsistentie van (verzamelingen van) uitspraken te bepalen. Dit is van belang voor het op de Logic of Reasonable Inferences te baseren computerprogramma omdat dit de inconsistentie van uitsprakenverzamelingen moet kunnen bepalen om verschillende consistente normatieve opvattingen te kunnen reconstrueren. 5. De Logic of Reasonable Inferences garandeert per definitie consistente posities en contexten (zie Lemma tegenspraken, paragraaf 3.2.3.6.), zowel op het niveau van feiten en geïnstantieerde regels als op het niveau van de aangehangen regels (onverenigbaarheid van strijdige algemene opvattingen in één oplossing). 6. De Logic of Reasonable Inferences is niet explosief. Inconsistentie van de premissenverzameling leidt niet tot het afleiden van conclusies die niet in de premissenverzameling besloten liggen. De formele definitie wordt gebruikt als formele specificatie voor de operationalisering van juridische kennis, dat wil zeggen voor het in paragraaf 3.3. te beschrijven computerprogramma. De voor de formele definitie bewezen eigenschappen gelden ook voor het computerprogramma, voorzover dit aan de formele specificatie voldoet. 3.2.4. Het formaliseren van metakennis
3.2.4.1. Inleiding (83) 3.2.4.2. Bestaande formalisaties van juridische metakennis (85) 3.2.4.3. Voorgestelde formalisatie van juridische metakennis (101)
3.2.4.1. Inleiding Functionele kennis heeft feitenkennis als object. Juridische feitenkennis kan worden beschreven met behulp van (bijzondere) uitspraken over feiten en (algemene) uitspraken in de vorm van regels. Door redeneren worden alle mogelijke conclusies uit de feitenkennis getrokken. De hiervoor beschreven formalisatie van functionele kennis garandeert dat de resulterende redeneringen in formeel logische zin geldig en consistent zijn45. Door het, in de operationele fase te realiseren, probleemoplossend karakter van de redeneerprocedure
45. Alle regels met conclusies die in tegenspraak zijn met onweersproken feiten zijn uitgesloten, dat wil zeggen zij komen niet voor in de resulterende redeneringen; alle regels met conclusies die onderling in tegenspraak zijn zijn verdeeld over verschillende intern consistente redeneringen (opvattingen).
84
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
worden bepaalde redeneringen geselecteerd, namelijk die redeneringen die tot een, eventueel meervoudige, bepaling van de normatieve situatie leiden en daarmee één of meer antwoorden op de gestelde rechtsvraag geven. Juridische metakennis heeft de verschillende perspectieven op en opvattingen over46 de normatieve situatie die met behulp van functionele kennis worden afgeleid als object. Juridische metakennis kan worden beschreven met behulp van algemene uitspraken (metaregels) over de algemene uitspraken van juridische feitenkennis (regels) en hun conclusies (normatieve kwalificaties) en met behulp van een procedure voor het toepassen van metaregels op regels. Juridische metakennis maakt het mogelijk de formeel juridische geldigheid van rechtsregels en hun onderlinge (hiërarchische) verhoudingen in specifieke gevallen te evalueren. Volgens de in hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3. gegeven klassificatie worden metaregels gebruikt om de geldigheid van algemene uitspraken vast te stellen, om de toepasselijkheid van samenlopende of concurrerende algemene uitspraken in specifieke gevallen te bepalen en om als er meerdere samenlopende of concurrerende algemene uitspraken toepasselijk zijn, deze uitspraken te ordenen in volgorde van preferentie. Er kunnen derhalve drie categorieën van metaregels worden onderscheiden: 1. Valideringsregels (of geldigheidsregels) die de juridische geldigheid van algemene uitspraken bepalen; 2. Uitsluitingsregels (of toepasselijkheidsregels) die de juridische toepasselijkheid van samenlopende of concurrerende algemene uitspraken in een concreet geval bepalen; 3. Preferentieregels (of afwegingsregels) die de hiërarchische relatie tussen toepasselijke algemene uitspraken in een concreet geval bepalen. In juridische termen gesproken gaat het om het toepassen van absolute en relatieve geldigheidsregels van formeel recht, het toepassen van toepasselijkheidsbepalingen en schakelbepalingen, het toepassen van rechtsbeginselen en beleidsregels en het afwegen van belangen en waarden. De formele aanknopingspunten hiervoor zijn de bronkenmerken van de regels, mogelijk de vorm-aspecten van de samenlopende of concurrerende redeneringen en de context van de casus. De bronkenmerken betreffen de ouderdom, de herkomst, de wijze van vaststelling, de doelstelling van de regelgever en de door hem verwachte effecten van regels. De vorm-aspecten betreffen met name de specificiteit van de redeneringen. De context van de casus betreft de persoonlijke (onder andere nationaliteit en belangen van partijen), organisatorische (beslissende instantie), temporele en territoriale omstandigheden (tijd en plaats van handeling en tijd en plaats van beslissing) van de casus. Het theoretische uitgangspunt ten aanzien van deze metaregels is dat zij dezelfde structuur hebben als regels, dat zij door een deductieve procedure kunnen worden toegepast en dat zij een relatieve werking hebben (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3.). De gelijke structuur van regels en metaregels betekent dat zij in een formeel model een eenvormige representatie kunnen hebben en dat regels als objecten van metaregels moeten kunnen worden weergegeven. De veronderstelde relatieve werking van metaregels brengt met zich mee dat bij het redeneren met metaregels ook verschillende opvattingen op het metaniveau kunnen worden onderscheiden. De formeel juridische ongeldigheid, niet toepasselijkheid of ondergeschiktheid van een regel mag er derhalve niet toe leiden dat de toepassing van 46. De posities en contexten uit de vorige paragraaf.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
85
een regel formeel logisch wordt uitgesloten, tenzij hier overeenstemming over bestaat of er een beslissing is genomen. In formele termen vertaald gaat het bij de toepassing van metaregels om het invalideren van algemene uitspraken voor alle redeneringen (absolute uitsluiting), het uitsluiten van algemene uitspraken uit concurrerende redeneringen (wederzijdse uitsluiting) en het kwalificeren van de relatie tussen samenlopende en concurrerende redeneringen (metapredikaten). In deze paragraaf wordt onderzocht hoe de juridische betekenis van validering, uitsluiting en preferentie kan worden vertaald in formele termen. De bestaande formalisaties van juridische metakennis worden beschreven in paragraaf 3.2.4.2. De voorgestelde formalisatie van juridische metakennis wordt beschreven in paragraaf 3.2.4.3. 3.2.4.2. Bestaande formalisaties van juridische metakennis
3.2.4.2.1. 3.2.4.2.2. 3.2.4.2.3. 3.2.4.2.4.
Verschillende benaderingen (85) Formalisaties van valideringsregels (87) Formalisaties van uitsluitingsregels (90) Formalisaties van preferentieregels (97)
3.2.4.2.1. Verschillende benaderingen Juridische metakennis betreft kennis van validerende, uitsluitende en prefererende metaregels (over regels) en van het redeneren met deze metaregels. Juridische metakennis kan op een aantal manieren worden geformaliseerd. Uitzonderingsbenadering (absolute uitsluiting) De meest elementaire manier van formaliseren van metakennis is het gebruiken van de uitdrukkingsmogelijkheden van de standaardlogica. Prakken (1993) noemt hiervan twee voorbeelden: het gebruiken van specifieke uitzonderingsclausules en het toepassen van algemene toepasselijkheidsclausules. Deze benadering maakt een gevolgtrekking op grond van een invalide, uitgesloten of niet geprefereerde regel onmogelijk. Toepassing van de regel leidt door de invaliderende, uitsluitende of niet prefererende clausule niet tot een conclusie. In formeel opzicht is er dan overigens geen sprake van metakennis, omdat de clausules niet op de regels, maar als onderdeel van de regels worden toegepast. Niet monotone benadering (absolute en wederzijdse uitsluiting) Een andere manier van formaliseren van metakennis is het gebruiken van één van de vormen van niet monotoon redeneren, waarbij herziening van een conclusie van een regel in het licht van nieuwe informatie, over de validiteit, uitsluiting of preferentie van de regel, mogelijk is. Formalisaties van niet monotoon redeneren kunnen gebruik maken van niet standaardlogische constanten om al dan niet herzienbare uitspraken aan te duiden en van syntactische en semantische beperkingsregels (definities van de syntactische en semantische afleidbaarheidsrelaties van de logica waarmee algemene beperkingen aan de formulering en interpretatie van uitspraken worden opgelegd) als metaregels van de logica
86
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
om het proces van herziening te beschrijven. Deze benadering maakt absolute uitsluiting mogelijk van op bepaalde (‘defeasible’ of ‘default’) regels gebaseerde conclusies, die door feiten of conclusies van andere (niet ‘defeasible’ of ‘niet default’) regels worden weersproken en zij maakt wederzijdse uitsluiting mogelijk van elkaar weersprekende conclusies van (‘defeasible’) regels. Combinaties van de uitzonderingsbenadering en de niet monotone benadering zijn ook mogelijk. Zie hierover uitgebreid Prakken (1993). Een voorbeeld van een formalisatie van niet monotoon redeneren is de hierboven, bij de formalisering van functionele kennis, beschreven Logic of Reasonable Inferences. Herziening vindt plaats op grond van tegenspraken, net als bij andere formalisaties van niet monotoon redeneren. Er vindt echter slechts absolute uitsluiting van conclusies plaats op grond van als axioma gepostuleerde feiten (axioma’s), maar niet op grond van als hypothese gepostuleerde feiten (hypothesen) en nooit op grond van conclusies van regels (hypothesen). Regels hebben in de Logic of Reasonable Inferences altijd een relatief of hypothetisch (vgl. ‘defeasible’) karakter en leiden als hun conclusies elkaar weerspreken derhalve nooit tot absolute uitsluiting, maar slechts tot wederzijdse uitsluiting. In de Logic of Reasonable Inferences vormen de ongeïnstantieerde regels bovendien een onderdeel van de posities en contexten waardoor regels met tenminste één strijdige instantiatie elkaar wederzijds uitsluiten. Het gevolg hiervan is dat regels die bij een gelijke instantiatie (toepassing op dezelfde feiten) tot tegenspraken leiden nooit onderdeel kunnen uitmaken van dezelfde context (normatieve opvatting). Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat een regel onderdeel uitmaakt van een algemene opvatting en consequent op alle feiten moet worden toegepast (zie het voorbeeld in paragraaf 3.2.3.6. hierboven). De absolute en wederzijdse uitsluiting van de niet monotone benadering berusten op metaregels die uitgedrukt worden in beperkingsregels die onderdeel uitmaken van de metataal van de logica. De juridische kwalificatie van de absolute uitsluiting van (conclusies van) regels of van de relatie tussen elkaar wederzijds uitsluitende (conclusies) van regels wordt hiermee niet in de objecttaal van de logica tot uitdrukking gebracht. Voor het uitdrukken van valideringsregels, uitsluitingsregels en preferentieregels in de objecttaal van de logica kan gebruik worden gemaakt van de metapredikaten uit de volgende benadering. Metapredikatenbenadering (kwalificatie van (relaties tussen) regels) De metapredikatenbenadering maakt gebruik van metapredikaten als ‘valid’, ‘excludes’ en ‘preferable’. Hiermee kunnen metakwalificaties van regels en de onderlinge relaties tussen regels in de objecttaal van de logica worden uitgedrukt. Bijvoorbeeld valid(rx), excludes(rx,ry) en preferable(rx,ry). Het wordt hiermee ook mogelijk om relaties tussen gewone predikaten en metapredikaten en tussen metapredikaten onderling uit te drukken. Bijvoorbeeld valid(rx) v ¬valid(ry) 6 preferable(rx,ry). Om het aantal mogelijke relaties en hun interpretaties te beperken kan worden gebruik gemaakt van algemene beperkingsregels van de logica, waarmee absolute of wederzijdse uitsluiting van (meta)regels en (meta)conclusies mogelijk is, bijvoorbeeld van de absolute en wederzijdse uitsluiting van de niet monotone benadering of van semantische interpretatieregels voor specifieke metapredikaten. In het geval van absolute uitsluiting wordt een op een invalide, uitgesloten of niet geprefereerde regel gebaseerde conclusie niet getrokken. In het geval van wederzijdse uitsluiting daarentegen wel en kan de keuze tussen de verschillende oplossingen aan het oordeel van de beslisser (buiten het formele systeem) worden
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
87
overgelaten. Deze kan zijn beslissing (mede) baseren op de met de metapredikaten uitgedrukte kwalificatie van de verschillende oplossingen. Er is geen doorslaggevend argument om voor slechts één van deze methoden van formalisering te kiezen. De uitzonderingsbenadering mist uitdrukkingskracht ten aanzien van andere metaregels dan die met een echte uitzonderingsbetekenis, maar kan bij bepaalde vormen van uitzondering wel de grootste transparantie of herkenbaarheid garanderen47. De niet monotone benadering van redeneren met metaregels bevat per definitie een element van absolute uitsluiting. Feiten en niet defaultregels sluiten in geval van tegenspraak de toepassing van defaultregels absoluut uit. Dit is problematisch in het licht van het aangenomen relatieve karakter van valideringsregels en uitsluitingsregels en het per definitie relatieve karakter van preferentieregels (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3.). De toepassing van deze metaregels leidt slechts in uitzonderlijke gevallen tot absolute uitsluiting. De hierboven in paragraaf 3.2.3.6. gegeven niet monotone formalisatie van functionele kennis beperkt deze absolute uitsluiting tot het minimum van uitsluiting door feiten waarover overeenstemming bestaat. Alle regels zijn defaultregels, tenzij hun conclusie wordt geaxiomatiseerd. Dit minimum lijkt voor de gerelativeerde metakennis eveneens het gewenste maximum op te leveren. De metapredikaten benadering heeft het voordeel dat metakwalificaties van regels en metarelaties tussen regels kunnen worden uitgedrukt in de objecttaal van de logica. Om absolute en wederzijdse uitsluiting te kunnen uitdrukken is echter een combinatie met de niet monotone benadering noodzakelijk. Gezien de verschillende uitdrukkingsmogelijkheden van de verschillende benaderingen is er wel een doorslaggevend argument om niet voor slechts één van deze methoden van formalisering te kiezen. Een combinatie van de verschillende benaderingen is te prefereren. Er moet daarbij wel een keuze gemaakt worden voor één van de vormen van niet monotoon redeneren en voor het gebruiken van bepaalde metapredikaten en semantische interpretatieregels voor deze metapredikaten. 3.2.4.2.2. Formalisaties van valideringsregels Voorzover mij bekend bestaan er geen specifieke formalisaties voor de eerste categorie van juridische metakennis, de valideringsregels. Rechtsregels worden altijd gevalideerd op grond van juridisch formele kenmerken van de
47. Echte uitzonderingen worden bijvoorbeeld in vele vormen in juridische bronnen aangetroffen. Als specifieke uitzonderingsclausules, als specifieke verwijzing, als algemene verwijzing of zonder verwijzing. Uitzonderingen kunnen bovendien formeel van aard zijn, dat wil zeggen de geldigheid of de toepasselijkheid van de regel of de omstandigheden en wijze van toepassing van de regel betreffen, maar ook materieel van aard zijn, dat wil zeggen de normadressant of andere omstandigheden van een casus betreffen. Er bestaan ook uitzonderingen op uitzonderingen, enz. Als er voor het weergeven van al deze verschillende vormen van uitzondering gebruik wordt gemaakt van uitzonderingsclausules dan kan dit een regel bijzonder complex en ondoorzichtig maken. Het opnemen van uitzonderingsclausules in een hoofdregel met slechts een beperkt aantal uitzonderingen van gelijke aard kan echter de transparantie bevorderen. Ook in gevallen waarin het toepassingsgebied van de hoofdregel breed is en waarin het aantal uitzonderingen groot en van gelijke aard is, kan het de transparantie bevorderen als de conditie van de hoofdregel met een toepasbaarheidsclausule wordt uitgebreid en de lijst van, mogelijk verspreid voorkomende, uitzonderingsclausules als één regel wordt gerepresenteerd. Vgl. ook Nieuwenhuis (1989), blz. 62, die stelt dat op deze wijze de impliciete structuur van regelgeving expliciet kan worden gemaakt.
88
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
rechtsregel zelf en soms ook op grond van de regel onafhankelijke kenmerken van de casus, maar nooit op grond van de toepasselijkheid van de regel op een casus of op grond van een tegenspraak met andere regels. In een formeel systeem kan de validering van regels een verschillende uitwerking krijgen. Validering van regels kan met zich meebrengen dat de conclusies van invalide regels niet kunnen worden getrokken (uitzonderingsbenadering), dat alleen valide regels als premisse van een redenering mogen optreden (absolute uitsluiting), dat regels als valide en als invalide worden gekwalificeerd op grond van verschillende metaregels (metapredikaten en wederzijdse uitsluiting) of dat regels in alle redeneringen waarin zij optreden als valide respectievelijk invalide worden gekwalificeerd (metapredikaten). In de mij bekende formele systemen wordt er van uit gegaan dat algemene uitspraken (regels) die als premisse aan het systeem worden toegevoegd per definitie allen valide, (deels) invalideerbaar of als valide of niet valide kwalificeerbaar zijn. In de eerste categorie van systemen zijn er geen formele valideringsregels. Het probleem van validering wordt genegeerd, er wordt van uitgegaan dat validering bij het samenstellen van de regelverzameling en daarmee buiten het formele systeem plaatsvindt of de invaliderende condities worden in de rechtsregels zelf opgenomen (uitzonderingsbenadering). In de tweede categorie van systemen zijn er formele beperkingsregels die kunnen optreden als invalideringsregels, maar die niet specifiek aangrijpen op de formeel juridische kenmerken van rechtsregels. Deze categorie van systemen maakt een onderscheid tussen uitsluitbare en niet uitsluitbare regels. Een regel wordt in deze categorie van systemen ‘geïnvalideerd’ op grond van het vaststellen van een de conclusie van de regel weersprekend feit, maar niet op grond van (formeel juridische) kenmerken van de regel zelf. Er is daarmee sprake van uitsluiting op grond van een tegenspraak en niet van invalidering, waaraan geen tegenspraak ten grondslag ligt. Voorbeelden van de tweede categorie van formele systemen zijn Reiter’s Default Reasoning (vgl. Reiter(1980,1981)) en de uitwerking van default reasoning door Poole (1988). Alle regels zijn in deze systemen a priori valide en kunnen slechts worden geïnvalideerd als ze aangewezen zijn als invalideerbaar (als default rules) en tevens feitelijk worden geïnvalideerd door een proces van (default)redenering waarbij op grond van een specifieke premissenverzameling een de conclusie van de regel weersprekend feit (al dan niet afgeleid met behulp van een niet default rule) wordt vastgesteld. Het betreft hier derhalve geen invalidering op grond van (formeel juridische) kenmerken van de algemene uitspraken zelf. Invalide regels worden in deze benadering absoluut van toepassing uitgesloten. In de derde categorie van systemen kan de validiteit van regels worden uitgedrukt met behulp van het metapredikaat ‘valid’. De regel wordt hiermee niet absoluut van toepassing uitgesloten maar slechts als valide of niet valide gekwalificeerd. Deze kwalificatie kan door de gebruiker van het systeem gebruikt worden voor het nemen van een beslissing of door het systeem zelf voor de evaluatie van andere metapredikaten. Het metapredikaat kan ook worden geëvalueerd met behulp van specifieke interpretatieregels. De regel kan hiermee wel van toepassing worden uitgesloten. Vgl. Hage (1995a) die het metapredikaat ‘valid’ introduceert en dit gebruikt voor de evaluatie van het metapredikaat ‘applies’. Hage geeft in deze publicatie overigens geen interpretatieregel voor de evaluatie van het metapredikaat valid zelf.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
89
In het geval van valideringsregels gaat het om formeel juridische kenmerken van redeneringen. De uitzonderingsbenadering is daardoor uitgesloten. Dit zou de materiële en formele kenmerken van de regels vermengen (de materiële condities voor het trekken van een conclusie en de formele condities voor de validiteit van de regel) en daarmee de transparantie van de formele representatie verminderen. Het opnemen van dezelfde formele uitzonderingsclausules in alle materiële regels waarop ze betrekking hebben is redundant en werkt versluierend, omdat het niet langer duidelijk is dat er sprake is van één invaliderende metaregel. Ten slotte is aangenomen dat validerende metaregels een relatief karakter hebben (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3.) waarmee het absolute karakter van de uitzonderingsbenadering (het in alle geldige redeneringen onmogelijk maken van het trekken van de conclusie van een geïnvalideerde rechtsregel) in strijd is. Een formalisatie van valideringsregels kan ook gebaseerd zijn op een vorm van niet monotoon redeneren, dat wil zeggen een logica die het mogelijk maakt gevolgtrekkingen (uit rechtsregels die als defaultregels zijn gekenmerkt) in te trekken op grond van hiermee strijdige feiten of gevolgtrekkingen (uit niet defaultregels). De invalideerbaarheid van een regel wordt hierbij tot uitdrukking gebracht in zijn defaultkarakter, dat er toe kan leiden dat de conclusie van de regel absoluut wordt uitgesloten door ermee strijdige feiten of conclusies van niet defaultregels. De invaliderende metaregel komt in deze benadering tot uitdrukking in de algemene absoluut uitsluitende metaregel van de logica, in het defaultkarakter van de invalideerbare regel en in het al dan niet voorkomen van de conclusie van de regel weersprekende feiten of conclusies van niet defaultregels. Deze benadering maakt het mogelijk om voor elke individuele rechtsregel en voor klassen van rechtsregels met dezelfde conclusies aan te geven of en hoe zij invalideerbaar zijn, maar niet om dit voor een klasse van regels met gelijke juridisch formele kenmerken, maar met verschillende conclusies te doen. Zowel het absolute karakter van de uitsluiting van invalide regels, als de onmogelijkheid om hetzelfde valideringscriterium op klassen van regels met verschillende conclusies toe te passen vormen een serieuze beperking van deze benadering, omdat de meeste valideringsregels een relatief karakter hebben en slechts betrekking hebben op de formeel juridische kenmerken van klassen van rechtsregels en niet op hun conclusies. Een oplossing hiervoor wordt geboden door een combinatie met de metapredikatenbenadering. Hiermee kan de relatie tussen de validiteit van een regel en zijn formeel juridische kenmerken worden uitgedrukt in de objecttaal van de logica. Het relatieve karakter van valideringsregels kan hierbij tot uitdrukking komen als het metapredikaat ‘valid’ in een casus op verschillende manieren wordt geïnterpreteerd. De wederzijds uitsluitende metaregel van de niet monotone benadering leidt er dan toe dat de verschillende interpretaties als verschillende oplossingen worden beschouwd. In hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3. is het absolute karakter van validerende metaregels gerelativeerd. Dit brengt met zich mee dat de derde benadering, de combinatie van de niet monotone en de metapredikatenbenadering voor formalisering van validerende metaregels in aanmerking komt. Met deze benadering kan zowel, indien gewenst, de absoluut uitsluitende werking van een valideringsregel als de wederzijds uitsluitende werking van verschillende valideringsregels worden geformaliseerd. Het gebruiken van metapredikaten maakt het bovendien mogelijk om valideringsregels over klassen van rechtsregels met gelijke formeel juridische kenmerken, maar met verschillende conclusies toe te passen.
90
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
3.2.4.2.3. Formalisaties van uitsluitingsregels Voor de tweede categorie van metakennis, de uitsluitingsregels, bestaat een aantal (deel)formalisaties. Formalisaties van uitsluitingsregels voor het juridisch kennisdomein worden opgesomd door Prakken (1993)48, die zelf ook een voorstel voor formalisering van een aantal categorieën van uitsluitingsregels doet. Prakken onderscheidt twee vormen van formele benadering van wat hij noemt ‘defeasible rules’. Defeasible rules kunnen gelijkgesteld worden aan regels waarvan de conclusies (absoluut of wederzijds) kunnen worden uitgesloten als ze tot tegenspraken aanleiding geven. De veronderstelling is dat regels die tot tegenspraken aanleiding geven op grond van een aantal principes in een hiërarchische relatie tot elkaar kunnen worden geplaatst, dat wil zeggen in een hoofdregel-uitzonderingsverhouding. De eerste benadering betreft het opnemen van de specifieke uitzonderingsclausules of algemene toepasbaarheidsclausules in de hoofdregel. Hiermee worden tegenspraken vermeden omdat de hoofdregel onder de uitzonderingsomstandigheden niet meer tot een conclusie aanleiding geeft. De tweede benadering betreft het afzonderlijk opnemen van hoofdregels en uitzonderingen, waarvan dan alleen de formele kenmerken worden vergeleken of een met behulp van een metapredikaat gedefinieerde relatie tussen de regels wordt geëvalueerd. Het uitgangspunt bij deze benadering is dat regels toepasbaar zijn, maar dat, als zij met elkaar in conflict komen, met behulp van metaregels (beperkingsregels) kan worden bepaald welke regel de toepassing van de ander absoluut uitsluit of dat de regels elkaar wederzijds uitsluiten. Een voorbeeld hiervan is default reasoning waarin regels als defaultregels kunnen worden gelabeld. Een defaultregel wordt slechts toegepast als er geen concurrerende feiten of niet defaultregels onderdeel van de premissenverzameling uitmaken. Concurrerende defaultregels sluiten elkaar wederzijds uit. De beperkingsregels van default reasoning zijn hiermee uitsluitend gebaseerd op één van tevoren aan de regels gegeven formele kwalificatie (default of niet default) en één formeel uitsluitingscriterium (tegenspraak). Prakken behandelt een mogelijkheid tot uitbreiding door de introductie van een andere beperkingsregel, die de vorm (specificiteit) van de regel betreft, welke de regel in relatie tot andere regels een uitzonderingskarakter kan verlenen (‘S-defeats’ als uitdrukking van het specialis beginsel). Het is natuurlijk mogelijk om meer vorm-aspecten en juridische formele kenmerken van regels te onderscheiden en deze in beperkingsregels en/of in metapredikaten uit te drukken en de waardering van deze kenmerken in concrete gevallen bij de uitsluiting een rol te laten spelen. Een voorbeeld is het metapredikaat ‘Applies’ dat door Hage (1995a) gebruikt wordt en waarvoor hij de volgende algemene uitsluitingsregel geeft: als een regel valide (‘Valid’) is, zijn condities vervuld zijn en hij niet uitgesloten (‘Excluded’) is dan is hij toepasselijk. Hage geeft geen interpretatieregels voor de evaluatie van de predikaten ‘Valid’ en ‘Excluded’. Ook Prakken introduceert beperkingsregels voor het uitsluiten van regels op 48. The formalization of the British Nationality act (Sergot), the TAXMAN II project (McCarty), Gardner’s program (Gardner), the PROLEXS system (Oskamp, Walker), ARGUMENTATOR (de Vey Mestdagh (1991)) and the CABARET system (Rissland, Skalak). Hiernaast worden door Hage (1995a) de metapredikaten ‘Excluded’, ‘Applies’ en ‘Reason’ onderscheiden. Voor de laatste twee metapredikaten beschrijft hij ook semantische interpretatieregels, die als uitsluitingsregels kunnen worden beschouwd.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
91
grond van juridisch formele kenmerken (‘H-defeats’ als uitdrukking van het superiorbeginsel, ‘T-defeats’ als uitdrukking van het posteriorbeginsel) en zelfs metabeperkingsregels (‘O-defeats’ als uitdrukking van bijvoorbeeld het prevaleren van het superiorbeginsel boven het posteriorbeginsel). Prakken (1993), blz. 119, noemt drie redenen voor het gebruiken van de tweede benadering: 1. Er bestaan ‘werkelijke’ alternatieven (‘undecided conflicts’), dat wil zeggen alternatieven waarvoor geen uitsluitingsregel en ook geen preferentieregel bestaat. De wederzijds uitsluitende metaregel van de niet monotone benadering biedt hiervoor een oplossing. 2. Hoofdregels en uitzonderingen worden in de praktijk meestal als afzonderlijke uitspraken beschreven en niet samengevoegd met behulp van uitzonderingsclausules of toepasselijkheidsclausules. 3. Er zijn meer redenen voor uitsluiting of preferentie dan uitzondering (Prakken noemt als voorbeeld het lex posterior principe). Het rechtssysteem is er op gericht om uiteindelijk tot een enkele beslissing te komen. In ultimo bestaan er daarom geen ‘werkelijke’ alternatieven binnen het rechtssysteem. Er bestaan altijd uitsluitings- en preferentieregels waarmee een beslissing wordt geforceerd, door overeenstemming, een compromis of in een procedure. Deze regels zijn echter niet altijd van tevoren bekend. Dit is een reden om een formeel systeem van juridische metakennis een open karakter te geven. De absoluut en wederzijds uitsluitende beperkingsregels van de niet monotone benadering kunnen worden gebruikt voor de formele expressie van de openheid van het systeem van metakennis. Partijen en beslisser zijn vrij om uitspraken tot de verzameling van axioma’s te rekenen en nadat een beslissing is gevallen behoren ook de conclusies van de gekozen redenering tot deze verzameling. Zolang zij dit niet doen sluiten concurrerende regels elkaar wederzijds uit. Het eerste argument is dientengevolge weliswaar juist binnen een gesloten systeem, maar vanuit beslissingsperspectief reduceerbaar tot het derde argument. Het tweede argument betreft de vraag of een formele representatie aan het ‘isomorfiecriterium’ moet voldoen, dat wil zeggen zelfs op het niveau van de specifieke uitspraken van het kennisdomein, niet alleen op het niveau van hun gemeenschappelijke structuur, een 1:1 afbeelding moet zijn. De argumenten voor de toepasselijkheid van dit criterium betreffen in hoofdzaak de transparantie en de onderhoudbaarheid van kennisbestanden. Deze spelen pas een rol in de operationele fase. Een impliciet argument is mogelijk dat het in de oorspronkelijke bronnen afzonderlijk voorkomen van conflicterende regels zonder uitzonderings- of toepasselijkheidsclausules een andere conflictoplossingsprocedure dan die met behulp van de genoemde clausules suggereert. Er zijn in werkelijkheid vele uitsluitings- en preferentieregels die geen betrekking op uitzonderingen hebben (vgl. hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3.). De keuze voor het afzonderlijk opnemen van hoofdregels en uitzonderingen (in ruime zin, namelijk alle paren van regels die tot verschillende oplossingen aanleiding geven) kan daarom alleen op het derde argument worden gebaseerd.
92
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
De vraag is of de diverse redenen voor uitsluiting op betrouwbare wijze kunnen worden gedefinieerd en op een eenvormige wijze in beperkingsregels kunnen worden neergelegd. Absolute uitsluiting op grond van specificiteit De uitwerking door Prakken (1993) in hoofdstukken 6.4 t/m 6.6, van uitsluiting op grond van specificiteit roept op dit punt inderdaad een aantal vragen op. De uitsluiting vindt plaats op grond van een vergelijking van de elementen en structuur van conflicterende redeneringen. De definitie van specificiteit49 vereist in alle gevallen waarin tot een grotere specificiteit van de ene redenering dan van een andere redenering wordt geconcludeerd, dat de premissenverzamelingen van de redeneringen overlappen en dat hun conclusies elkaar tegenspreken. De redenering met meer voorwaarden voor de conclusie is de specifiekere en sluit de minder specifieke redenering uit. Anders gezegd als de premissen van de ene (minimale) redenering een deelverzameling zijn van de premissen van een andere (minimale) redenering, dan sluit het bestaan van de laatste meer specifieke redenering de algemenere redenering uit. Deze benadering heeft een aantal serieuze beperkingen. (1) De vereiste overlap maakt in vrijwel alle gevallen het kiezen van een gelijke wijze van formaliseren van op verschillende manieren in de regelgeving geformuleerde voorwaarden of het expliciteren van impliciete voorwaarden noodzakelijk. In deze gevallen betekent dit dat de formalisatie niet alleen berust op structurele kenmerken van regels, maar tevens op de voorafgaande vaststelling van een mogelijk conflict, dat niet in de oorspronkelijke bewoording van de regels tot uitdrukking komt. Deze vaststelling is vrijwel altijd gebaseerd op een al uitgekristalliseerde discussie over de specificiteitsverhouding tussen de desbetreffende regels. Het is in al deze gevallen eenvoudiger om deze verhouding expliciet, bijvoorbeeld met een metapredikaat, aan te geven dan om eerst de gedeeltelijke gelijkvormigheid van de regels te bewerkstelligen en vervolgens mede op grond van deze gelijkvormigheid opnieuw tot een specificiteitsverhouding te concluderen. (2) Hetzelfde geldt voor de vereiste tegenspraak tussen de conclusies. Er zijn vele niet conflicterende redeneringen waarvoor de specialis verhouding geldt. Een voorbeeld hiervan is de niet expliciete specialis verhouding tussen wanprestatie en onrechtmatige daad. Een ander voorbeeld is de specialis verhouding tussen strafbepalingen. De conclusies hiervan spreken elkaar formeel gezien niet tegen. Het gebruiken van de definitie van specificiteit van Prakken vereist dan het toevoegen van een regel waarin het conflict wordt geëxpliciteerd. Het bezwaar is hetzelfde als hierboven onder (1). (3) Als de specificiteit van redeneringen met disjunctieve voorwaarden onafhankelijk van casus wordt beoordeeld, dat wil zeggen de disjunctie voor de specificiteitsvergelijking niet ingeperkt wordt tot de feiten die zich in de casus daadwerkelijk voordoen, dan is het met de bovenstaande definitie in veel gevallen niet mogelijk om, een wel in de praktijk erkende (zie het voorbeeld wanprestatie-onrechtmatige daad hieronder), specificiteitsverhouding 49. Prakken (1993) geeft een formele definitie in H6.5, die als volgt kan worden geparafraseerd: Een redenering (1) is specifieker dan een andere redenering (2) als er een (minimale) deelverzameling van mogelijke waarderingen van de gemeenschappelijke elementen van deze redeneringen is die wel de andere (2), maar niet de ene redenering (1) mogelijk maakt en er niet een dergelijke deelverzameling is die wel de ene (1), maar niet de andere (2) mogelijk maakt, met andere woorden er tenminste een dergelijke deelverzameling is die (1) niet en (2) wel mogelijk maakt en geen die (1) wel en (2) niet mogelijk maakt.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
93
vast te stellen. Volgens de gehanteerde definitie zijn er in het samenstel ‘a 6 d’ en ‘(a of b) en c 6 ¬d’ namelijk altijd mogelijke feiten (in dit geval ‘a’) die wel de eerste, maar niet de tweede conclusie bewijzen en tevens mogelijke feiten die wel de tweede, maar niet de eerste bewijzen (in dit geval ‘b’ en ‘c’). (4) Als de specificiteit van redeneringen met disjunctieve voorwaarden afhankelijk van de casus wordt beoordeeld, dat wil zeggen de disjunctie voor de specificiteitsvergelijking ingeperkt wordt tot de feiten die zich in de casus daadwerkelijk voordoen (bijvoorbeeld ‘a’) dan wordt de tweede redenering (met ‘a en c 6 ¬d’) als specifieker beschouwd. Er zijn geen mogelijke feiten waarbij de eerste redenering niet en de tweede wel kan worden bewezen en er zijn mogelijke feiten waarmee de eerste redenering wel en de tweede niet kan worden bewezen. Dit levert in tenminste één veel voorkomend geval problemen op, namelijk dat van de verhouding wanprestatie-onrechtmatige daad. Wanprestatie wordt in de rechtspraktijk op grond van de disjunctie als een specifiekere bepaling dan de onrechtmatige daadsbepaling beschouwd. Uit het hierboven onder (2) opgemerkte blijkt dat deze verhouding eerst moet worden geëxpliciteerd (bijvoorbeeld door de regel wp 6 ¬od of door de regel ¬(wp en od)) en dat vervolgens niet met behulp van de definitie van Prakken kan worden vastgesteld welke regel de specifiekere is (zie (3)) en als dat wel mogelijk gemaakt wordt door inperking van de disjunctie, dit tot een van de praktijk afwijkende conclusie leidt (zie de uitwerking hieronder). De onrechtmatige daad wordt dan namelijk als specifieker dan wanprestatie beschouwd. Er zijn derhalve conflicterende redeneringen waarin de praktische definitie van de specialis samenvalt met de formele definitie van de generalis van Prakken. Het voorbeeld van de geëxpliciteerde specialis verhouding tussen wanprestatie en onrechtmatige daad kan als volgt worden toegelicht. Wanprestatie wordt in de praktijk als meer specifiek beschouwd dan onrechtmatige daad. Deze verhouding kan tot uitdrukking worden gebracht door de combinatie van wanprestatie en onrechtmatige daad absoluut uit te sluiten50. Volgens de benadering van Prakken is de onrechtmatige daad nu specifieker dan wanprestatie. De tekortkoming in de nakoming van een verbintenis (art. 6:74 lid 1 BW) is een vorm van de inbreuk op een recht (art. 6:162 lid 2 BW). Voor de onrechtmatige daad geldt echter een extra eis, die van de afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. In een casus waarin sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis en van de afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond leidt de combinatie van deze beide feiten met art. 6:74 lid 1 BW tot de conclusie wanprestatie en dus geen onrechtmatige daad en met art. 6:162 lid 2 BW tot de hiermee conflicterende conclusie onrechtmatige daad, terwijl het feit van de tekortkoming alleen slechts in combinatie met art. 6:74 lid 1 BW tot een conclusie leidt, namelijk die van wanprestatie en dus geen onrechtmatige daad. Artikel 6:162 lid 2 BW is hiermee volgens de definitie van Prakken de specifiekere regel. (5) Er zijn vele conflicterende redeneringen waarbij de ene redenering volgens de definitie van Prakken specifieker is dan de andere redenering zonder dat deze specificiteit in de rechtspraktijk tot uitsluiting van de algemenere redenering leidt. Het is in veel gevallen slechts afhankelijk van verschillende keuzen van rechter en partijen of de specificiteitsregel al dan niet aangeroepen wordt en zo ja of er al dan niet een hiermee conflicterende 50. Deze uitsluiting moet in de benadering van Prakken niet als defaultregel, maar als een noodzakelijk feit (niet defaultregel) worden opgevat, omdat er anders geen uitsluiting op grond van de regel mogelijk is.
94
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
metaregel wordt aangeroepen. Het introduceren van meta-metaregels die conflicten tussen metaregels onderling oplossen biedt hier daarom evenmin soelaas. Het uitgangspunt van absolute uitsluiting lijkt daarom niet juist te zijn (zie in het algemeen de opmerkingen over het relatieve karakter van metaregels in hoofdstuk 2 en het hierboven over de openheid van het rechtssysteem opgemerkte). Een goed voorbeeld hiervan is het strafrecht waarin keuzen van partijen (bijvoorbeeld vervolgingsbeleid van het OM, de vrije keuze van het verweer) de juridisch formele conclusies over het bestaan van een specialis relatie in veel gevallen volledig relativeren. Naast de hierboven geïntroduceerde en in de praktijk gebruikte juridisch formele specialis, die niet gebaseerd is op de specificiteit van de condities, maar op de specificiteit van de handeling (wanprestatie-onrechtmatige daad), is er bovendien in veel gevallen van samenloop ook nog een pragmatisch specialis beginsel. De juridisch formele specialis leidt tot het prefereren van wanprestatie boven onrechtmatige daad. Partijen zijn echter vrij om de rechtsgronden voor hun vordering te kiezen. Het juridisch formele beginsel heeft daarmee geen dwingend karakter en kan derhalve niet als absolute uitsluitingsregel die aangrijpt op de elementen van de conflicterende redeneringen worden geformaliseerd. Er kan ook worden gekozen voor een vordering uit onrechtmatige daad in plaats van uit wanprestatie. Dit kan in het belang van de eisende partij zijn als de feiten het bestaan van een verbintenis moeilijker bewijsbaar maken dan het bewijzen van een andere vorm van een inbreuk op haar recht of het handelen in strijd met een wettelijke plicht. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de wederpartij in een verhouding waarin een moeilijk bewijsbare verbintenis tot stand is gekomen, in strijd met de verbintenis handelend, tevens een strafbaar feit pleegt, bijvoorbeeld door betaling met vals geld. Het is dan voldoende om gebruik te maken van het, waarschijnlijk ook nog door een ander (het OM), bewezen feit van betaling met vals geld in plaats van dit bewezen feit en van het additionele bewijs van het bestaan van een verbintenis51. De bewijsproblematiek maakt van de voor de toepassing van het criterium van Prakken noodzakelijke feiten defaults. De toepassing van de metaregel vindt plaats voor het vaststellen van de feiten, namelijk op basis van een inschatting van de bewijsbaarheid van de feiten. Het is dan beter ook de feiten een defaultof hypothetisch karakter te verlenen waardoor ook het moment van inschatting wordt geformaliseerd. Om de zaak nog verder te compliceren kan de rechter vervolgens de rechtsgronden voor de vordering tot schadevergoeding aanvullen, waardoor wanprestatie en onrechtmatige daad gelijktijdig als rechtsgrond voor de vordering kunnen optreden. Vervolgens kunnen partijen weer een beroep doen op de juridisch formele specialis verhouding. Zij zullen dit slechts doen als dat in het belang van de toewijzing respectievelijk afwijzing van de vordering is. Ook binnen het strafrecht staan primaire tenlasteleggingen vaak in een specialis verhouding tot secundaire tenlasteleggingen. Dit neemt niet weg dat de keuze (de uiteindelijke beslissing) daar meer afhankelijk is van de bewijsproblematiek dan van de structurele (specialis) verhouding. Zelfs al zouden de primaire en subsidiaire tenlasteleggingen allen bewezen kunnen worden dan berust de veroordeling nog op hetgeen daadwerkelijk 51. Hier zou de formalisatie van Prakken evenmin werken omdat er nu geen gemeenschappelijke deelverzameling van premissen meer is die beide conclusies, wanprestatie en onrechtmatige daad afleidbaar maakt.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
95
bewezen is. Het argument dat de specialis bewezen kan worden zal de rechter, in ieder geval als de specialis niet ten laste gelegd is, niet weerhouden van een veroordeling op grond van een bewezen generalis. Het hierboven toegelichte verschijnsel van een ‘zwakke’ specialis is waarschijnlijk zo algemeen en ook generaliseerbaar naar andere soorten van ‘zwakke’ uitsluitende metaregels dat niet voor een benadering met absolute uitsluiting kan worden gekozen. Het gaat in de praktijk bij ‘conflicterende’ regels vaak om gelijkwaardige en alternatief of gelijktijdig toepasbare rechtsgronden. Voor de keuze uit deze alternatieven bestaan natuurlijk wel preferentieregels, die bijvoorbeeld de relatieve inschatting van de kans op succes uitdrukken. In de praktijk zal in het boven gegeven voorbeeld meestal voor wanprestatie worden gekozen. Hier komt nog het niet geringe probleem van de vereiste uniforme representatie bij. De bepalingen die in een specialis verhouding tot elkaar zouden kunnen staan zijn vaak met behulp van verschillende begrippen gedefinieerd. Dit geldt zowel in het hierboven gegeven voorbeeld van de verhouding wanprestatie-onrechtmatige daad als bij de meeste strafbepalingen. Het streven naar een isomorfe representatie vormt daarom eveneens een argument tegen een benadering waarin absolute uitsluiting op vormkenmerken berust. Geen uitsluiting of wederzijdse uitsluiting op grond van specificiteit en kwalificatie met metapredikaten Een manier om dit complex formeel te representeren is het toelaten van de conclusies wanprestatie en onrechtmatige daad als onderdeel van dezelfde redenering en/of als onderdeel van elkaar wederzijds uitsluitende redeneringen en hun mogelijke onderlinge verhoudingen uit te drukken met behulp van metapredikaten. De juridisch formele en de pragmatische specialis regels kunnen worden uitgedrukt met behulp van verschillende metapredikaten (bijvoorbeeld ‘formele_specialis’ en ‘pragmatische_specialis’) of met behulp van hetzelfde metapredikaat (bijvoorbeeld ‘specialis’ of ‘excludes’). In het eerste geval kunnen de metakwalificaties formele_specialis(wp,od) en pragmatische_specialis(od,wp) deel uitmaken van dezelfde redenering (geen uitsluiting). In het tweede geval kunnen de metakwalificaties specialis(wp,od), ¬specialis(wp,od), specialis(od,wp) en ¬specialis(od,wp) onderdeel uitmaken van (vier) verschillende elkaar wederzijds uitsluitende redeneringen. Deze kwalificaties kunnen door andere met metapredikaten gevormde regels of door partijen en beslisser worden gebruikt om een keuze te maken. Conclusie Bij de keuze van Prakken voor het gebruiken van een vorm van niet monotoon redeneren voor het formaliseren van uitsluitingsregels sluit ik mij aan. De redenen voor uitsluiting zijn echter dermate divers dat het slechts mogelijk is om absolute uitsluiting op een bruikbare wijze te formaliseren door enerzijds in sterke mate van die redenen te abstraheren en anderzijds deze redenen juist tot op het niveau van relaties tussen specifieke regels of zelfs van specifieke casus te concretiseren. De algemene absoluut en wederzijds uitsluitende beperkingsregels (metaregels) van de niet monotone benadering abstraheren in voldoende mate om zo nodig absolute uitsluiting en in de overige gevallen wederzijdse uitsluiting van concurrerende regels te bewerkstelligen. Het gebruiken van specifiekere absoluut uitsluitende beperkingsregels voor bepaalde klassen van redenen voor uitsluiting voldoet echter niet. De praktische redenen voor uitsluiting blijken bijvoorbeeld in het geval
96
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
van specificiteit zo divers te zijn dat een algemene op de vorm van concurrerende regels toegesneden absoluut uitsluitende beperkingsregel voor specificiteit niet bruikbaar blijkt te zijn. Dit geldt waarschijnlijk ook voor andere ‘algemene’ redenen voor absolute uitsluiting. Het wilsafhankelijke absolute en overigens relatieve karakter van uitsluitingsregels brengt met zich mee dat zij slechts in concrete gevallen tot absolute uitsluiting leiden. Uitsluitingsregels verkrijgen slechts een absoluut karakter als partijen hier overeenstemming over bereiken of als er een beslissing is genomen. De absoluut uitsluitende metaregel maakt het mogelijk om partijen en beslisser regels absoluut te doen uitsluiten door het toevoegen van op de casus toegesneden axioma’s (of noodzakelijke feiten) aan de premissenverzameling. In alle andere gevallen voldoet wederzijdse uitsluiting, waarmee concurrerende regels als onderdeel van alternatieve oplossingen kunnen worden beschreven. De relaties tussen elkaar wederzijds uitsluitende concurrerende regels kunnen met behulp van metapredikaten tot uitdrukking worden gebracht. Een formalisatie van uitsluitingsregels kan hiermee gebaseerd zijn op het afzonderlijk weergeven van concurrerende regels, het elkaar wederzijds uitsluiten van deze concurrerende regels en het kwalificeren van de onderlinge relaties tussen samenlopende en concurrerende regels met behulp van metapredikaten, waarmee de keuze voor absolute uitsluiting door partijen en beslisser kan worden gemaakt. Een terechte tegenwerping zou kunnen zijn dat er zich in de rechtspraktijk in een aantal gevallen wel ‘absolute’ uitsluiting op grond van niet casusspecifieke overwegingen voordoet. Het relativeren van de uitsluitingsregel doet zich slechts in theorie voor en bijvoorbeeld nooit of slechts zeer zelden in de praktijk. In dat geval komt voor het weergeven van de uitsluitingsregel de uitzonderingsbenadering in aanmerking. De toegevoegde uitzonderings- of toepasselijkheidsclausule sluit dan het trekken van een conclusie op grond van de uitgesloten regel absoluut uit. De afwijkende wil van partijen zal zich dan moeten uiten in het expliciet toevoegen van hun persoonlijke opvattingen aan de premissenverzameling. Het gevolg hiervan is dat de door de uitzonderings- of toepasselijkheidsclausule uitgesloten regel weliswaar niet tot een conclusie leidt maar dat dezelfde conclusie kan worden getrokken op grond van de door partijen toegevoegde regel waarin de clausule ontbreekt. Het opnemen van de bronkenmerken van een regel als onderdeel van de formalisatie maakt het mogelijk om de autoriteit van de alternatieve oplossingen te beoordelen. Samenvattend kan worden gezegd dat de uitzonderingsbenadering te beperkt is en slechts in een klein aantal, door de rechtspraktijk bevestigde, gevallen van uitsluiting de beste methode van formaliseren vormt. De tweede benadering, met afzonderlijke metaregels, lijkt voor formalisering van de overige gevallen de beste. Binnen deze benadering zijn verschillende vormen te onderscheiden. De absolute uitsluiting van de niet monotone benadering, waarbij de absoluut uitsluitende beperkingsregel en niet herzienbare feiten en conclusies de rol van metaregels kunnen vervullen en de wederzijdse uitsluiting van de niet monotone benadering, waarbij de wederzijds uitsluitende metaregel en metapredikaten de rol van (kwalificerende) metaregels vervullen. In feite is hiermee een derde benadering van uitsluiting geïntroduceerd. Het gebruiken van metapredikaten om wederzijds uitgesloten redeneringen mee te kwalificeren, zonder deze ook absoluut uit te sluiten. Slechts de beslissing van de gebruiker(s) van het systeem om vooraf algemeen aanvaarde uitspraken vast te leggen (als axioma’s) en om achteraf op grond van de metakwalificaties een
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
97
redenering te prefereren en daarmee de conclusies van de geprefereerde regels te axiomatiseren, sluit verdere toepassing van de niet geprefereerde regels absoluut uit. Het relatieve karakter van uitsluitingsregels, de wilsafhankelijkheid van hun daadwerkelijke toepassing en het open karakter van het rechtssysteem kunnen hiermee het beste worden uitgedrukt. 3.2.4.2.4. Formalisaties van preferentieregels Preferentieregels (de derde klasse van metaregels) zijn op verschillende manieren formaliseerbaar. De uitzonderingsbenadering komt vanwege het per definitie relatieve karakter van de preferentieregels niet als formalisatie-instrument in aanmerking. Naast het gebruiken van de absoluut uitsluitende metaregel van de niet monotone benadering voor het prefereren van een redenering op grond van overeenstemming tussen partijen of een beslissing (axiomatisering van de conclusie van de geprefereerde redenering) komt hier de wederzijds uitsluitende metaregel van de niet monotone benadering gecombineerd met de metapredikatenbenadering in aanmerking. Een alternatief voor deze kwalitatieve benadering is de kwantitatieve benadering. Er bestaan ook mengvormen van de kwalitatieve en de kwantitatieve benadering, bijvoorbeeld Hage (1995a) die zowel interpretatieregels voor de metapredikaten ‘Applies’ en ‘Reason’ als een kwantitatief criterium voor het metapredikaat ‘Outweighs’ gebruikt. Kwalitatieve benadering In de kwalitatieve benadering van preferentieregels kunnen samenlopende en concurrerende regels aan een rangordeningsproces worden onderworpen. Het rangordeningsproces vindt plaats aan de hand van de evaluatie van een metapredikaat (bijvoorbeeld preferable(r1,r2)) waarbij het evaluatiecriterium gebruik kan maken van bronkenmerken van de regels r1 en r2, van vorm-aspecten van de regels r1 en r2 en van de context van de casus. Het rangordeningsproces kan zich ook uitstrekken over meer dan twee regels52. Als er geen preferentie plaatsvindt dan kan de interpretatie zijn dat beide alternatieven (voorlopig) gelijkwaardig zijn. Er mist een preferentieregel of de regels zijn beide van toepassing. Het laatste is natuurlijk onmogelijk in geval van concurrerende regels, waarvan de conclusies elkaar tegenspreken. Als er samenlopende of concurrerende evaluaties van het predikaat preferable zijn dan is een aanvullende kwalitatieve (met metapredikaten over metapredikaten) of kwantitatieve benadering (bijvoorbeeld door telling van het aantal argumenten voor en het aantal argumenten tegen (vgl. Hage (1995a)) mogelijk. Kwantitatieve benadering In de kwantitatieve benadering53 worden alle mogelijke legitimaties voor een conclusie gereduceerd tot één legitimatie met daaraan verbonden numerieke factoren of worden alle legitimaties van numerieke factoren voorzien. Bij deze benadering worden numerieke factoren aan één of meer van de volgende samenstellende elementen van legitimaties toegekend, die vervolgens op zichzelf of in combinatie kunnen worden gebruikt om een legitimatie aan de hand van haar numerieke factor te beoordelen of om alternatieve legitimaties aan de hand van hun verschillende numerieke factoren te vergelijken: 52. De transitiviteit van het tweeplaatsige metapredikaat preferable kan worden uitgedrukt in een standaard logische expressie: preferable(rx,ry) en preferable(ry,rz) impliceert preferable(rx,rz). 53. Vgl. o.a. Schmidt (1987), de Wildt (1993), Walker (1992) en Hage (1988b).
98
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
1. Aan de bijzondere uitspraken in de premissenverzameling; 2. Aan de samenstellende onderdelen van de antecedenten van algemene uitspraken in de premissenverzameling; 3. Aan de antecedenten van de algemene uitspraken in de premissenverzameling als geheel (de condities van de regels); 4. Aan de consequenten van de algemene uitspraken in de premissenverzameling (de conclusies van de regels); 5. Aan de algemene uitspraken in de premissenverzameling als geheel. De betekenis van deze toekenningen van numerieke factoren verschilt54, maar wordt meestal als volgt gepostuleerd: a. Als numerieke beschrijving van onzekerheid, de uitspraak is mogelijk, maar niet met een bepaalde waarschijnlijkheid of noodzakelijk waar of geldig. De uitspraak is bijvoorbeeld een analogie van zekere uitspraken. De mate van onzekerheid kan bijvoorbeeld worden bepaald aan de hand van de waarschijnlijkheid waarmee argumenten naar analogie worden geaccepteerd; b. Als numerieke beschrijving van waarschijnlijkheid, de uitspraak is waar of geldig met een bepaalde waarschijnlijkheid, die gebaseerd is op de relatieve frequentie van waarheid of geldigheid van gelijksoortige bijzondere uitspraken of de relatieve frequentie waarmee de geldigheid van een algemene uitspraak in eerdere gevallen is aangenomen; c. Als numerieke beschrijving van weging in eerdere gevallen, de uitspraak heeft een aantoonbare, maar geen doorslaggevende rol gespeeld in een verzameling van eerdere gevallen. De relatieve frequentie van gevallen waarin de uitspraak een rol heeft gespeeld kan hier als wegingsfactor worden gebruikt. De uitspraak is waar of geldig, maar heeft slechts een zeker gewicht voor het bereiken van een conclusie. Er kan niet van onzekerheid of waarschijnlijkheid worden gesproken omdat de waarheid of geldigheid van de uitspraak zelf niet in het geding zijn. Aan de hand van de plaatsen waar numerieke factoren in een redenering kunnen worden toegevoegd kan deze verschillende betekenisgeving nader worden toegelicht: ad 1. De door de bijzondere uitspraak uitgedrukte kwalificatie is onzeker of er bestaat een maat voor de waarschijnlijkheid van de kwalificatie, met andere woorden de toepasselijkheid van het begrip op het object van de bijzondere uitspraak is onzeker55 of heeft een bepaalde waarschijnlijkheid. In het eerste geval wordt gesproken van extensionele onzekerheid of open texture. Een voorbeeld van een dergelijke uitspraak is: ‘De homoseksuele samenleving van Isaac en Wladimir kan juridisch worden beschouwd als een burgerlijk huwelijk’. In een periode waarin de maatschappelijke opvattingen 54. Een numerieke factor kan geïnterpreteerd worden als ‘onzekerheidsfactor’ omtrent de waarheid van een feit of de geldigheid van een regel, waarbij de numerieke factor een maat is voor de subjectieve waardering van feiten en regels door individuen of groepen van individuen, als ‘waarschijnlijkheidsfactor’ waarbij de numerieke factor een statistische beschrijving is van de frequentie waarmee een feit voorkomt of een regel toegepast wordt en als ‘afwegingsfactor’ waarbij de numerieke factor een statistische beschrijving is van de frequentie waarmee feiten en regels geprefereerd worden boven andere feiten en regels in dezelfde categorie casus. 55. Een voorbeeld van deze benadering is de Fuzzy Set Theory.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
99
hierover in ontwikkeling zijn bestaat over deze uitspraak onzekerheid. Er zijn bijvoorbeeld uitspraken waarin bepaalde rechtsgevolgen van het burgerlijk huwelijk voor de homoseksuele samenleving worden erkend, zonder dat over de overige rechtsgevolgen het tegendeel is uitgesproken. Een voorbeeld van een juridisch relevante uitspraak die gebaseerd is op waarschijnlijkheid is: ‘Isaac is een man’ of ‘Isaac en Wladimir wonen samen’. Als deze uitspraken op de bevolkingsregisters zijn gebaseerd dan kan hun waarschijnlijkheid worden bepaald op grond van de vastgestelde betrouwbaarheid van deze registers (bijvoorbeeld 99% van de geslachtsregistraties is juist, 70% van de woonplaatsgegevens is juist). De numerieke factoren van bijzondere uitspraken worden meestal ‘geërfd’ of doorberekend bij de evaluatie van numerieke factoren van algemene uitspraken die op het specifieke geval worden toegepast. ad 2. Het toekennen van een numerieke factor aan een onderdeel van een antecedent vindt plaats door instantiatie van het onderdeel met het object van een van een numerieke factor voorziene onzekere instantiatie van de eerste vorm en overerving van de numerieke factor of aan de hand van een eigen numerieke factor van het onderdeel. In het eerste geval is er sprake van doorberekening van onzekerheid of waarschijnlijkheid in het tweede geval is het onderdeel geen noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van een conclusie, maar maakt deze waarschijnlijker of legt een zeker gewicht in de schaal. Het wordt bijvoorbeeld in een aantal, maar niet in alle praktijkgevallen als argument voor het bereiken van de conclusie gebruikt. Het tot waar evalueren van het onderdeel is voldoende voor het bereiken van een in het licht van eerdere gevallen waarschijnlijker of zwaarwegender conclusie. De weging van factoren kan bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in een regel die is gebaseerd op een reeks jurisprudentie waarin verschillende, op zichzelf niet doorslaggevende, argumenten voor een bepaalde conclusie een rol spelen. ad 3. Het toekennen van een numerieke factor aan de conditie van een regel kan de volgende betekenissen hebben: vervulling van de conditie is onvoldoende voorwaarde voor het bereiken van een zekere conclusie (onvolledigheid van de conditie van de regel), of de conclusie heeft bij vervulling van de conditie een bepaalde waarschijnlijkheid, die gebaseerd is op eerdere gevallen (niet altijd toepassen van de regel), of de vervulling van de conditie heeft in een aantal, maar niet in alle eerdere gevallen gewicht in de schaal gelegd, dat wil zeggen een rol gespeeld bij het trekken van de conclusie. ad 4. Het toekennen van een numerieke factor aan de conclusie van een regel kan op drie manieren. In de eerste plaats door toekenning van een vaste numerieke factor die uitdrukt dat er twijfel bestaat over de volledigheid van het antecedent. Hierbij wordt wel gesproken van onzekerheid over de begripsinhoud, intentionele onzekerheid of vaagheid van begrippen. De regel is bijvoorbeeld in 70% van de bekende gevallen waarin de condities van de regel vervuld waren toegepast, in de andere gevallen heeft een onbekende additionele factor een rol gespeeld. De consequent krijgt de vaste numerieke factor 0,7. Een conclusie kan ook een numerieke factor krijgen die varieert met (een bewerking van) de numerieke factoren in het antecedent. Hierdoor vindt ‘overerving’ van numerieke factoren van de tweede en derde vorm naar de vierde vorm plaats. Bijvoorbeeld een regel die een conditie met twee onderdelen heeft is in 70% van de gevallen toegepast op grond van vervulling van het eerste onderdeel, in 20% van de gevallen op grond van het tweede onderdeel en in 10% van de gevallen op grond van vervulling van beide onderdelen. Bij
100
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
vervulling van beide onderdelen krijgt de consequent de numeriek factor 1,0. Een conclusie kan tenslotte een numerieke factor krijgen door het toekennen van het gewicht 1 bij evaluatie van de consequent tot waar en -1 bij evaluatie van de consequent tot onwaar. Een sommering van het aantal malen dat de consequent op grond van verschillende regels tot waar respectievelijk onwaar is geëvalueerd levert dan een eindconclusie op. Vgl. het gebruik van het predikaat ‘Outweighs’ door Hage (1995a). ad 5. Het toekennen van een numerieke factor aan een regel als geheel brengt onzekerheid tot uitdrukking. Deze vorm van onzekerheid kan gebaseerd zijn op kenmerken van de regels als geheel, bijvoorbeeld de bron waaruit ze afkomstig zijn (wetgeving, uitvoering, rechtspraak, doctrine, enz.), hun ouderdom, enz. en kan worden gebruikt voor het vergelijken van redeneringen waarin regels met verschillende gewichten voorkomen (betrouwbaarheid van de regel). De kwalitatieve benadering behandelt deze verschijnselen als volgt: ad 1. Zowel de bijzondere uitspraak als haar ontkenning worden opgenomen. De onzekerheid wordt niet gekwantificeerd, maar uitgedrukt door het weergeven van alternatieven. Deze kunnen een rol spelen bij het tot stand komen van alternatieve oplossingen als zij onder verschillende regels worden gesubsumeerd. ad 2. De verschillende bijzondere uitspraken uit 1. worden onder de regel gesubsumeerd of de verschillende afwegingen uit praktijkgevallen worden als antecedent van verschillende regels met dezelfde conclusie opgenomen. De hieruit voortvloeiende alternatieve oplossingen kunnen met behulp van metapredikaten worden vergeleken. ad 3. In het geval van onvolledigheid van de conditie van de regel of van een bepaalde waarschijnlijkheid van het trekken van de conclusie bij vervulling van de conditie van de regel kan ook tot de ontkenning van de conclusie van de regel worden geconcludeerd en kunnen de conclusie en haar ontkenning in verschillende regels met een gelijk antecedent worden opgenomen. In het geval van vervulling van een conditie die alleen gewicht in de schaal legt kunnen de in verschillende uitspraken gebruikte overwegingen afzonderlijk in aparte regels worden opgenomen en evenzovele deellegitimaties voor een conclusie verschaffen. De hieruit voortvloeiende alternatieve en versterkende oplossingen kunnen met behulp van metapredikaten worden vergeleken of met elkaar in verband worden gebracht. ad 4. De regel wordt gesplitst in twee regels met gelijke condities, die respectievelijk de conclusie en haar ontkenning omvatten. De hieruit voortvloeiende alternatieve oplossingen kunnen met behulp van metapredikaten worden vergeleken. ad 5. Het toekennen van een gewicht aan regels als geheel kan op kwalitatieve wijze worden uitgedrukt door gebruik te maken van metapredikaten die de relatie tussen regels met een verschillend gewicht kwalificeren. Bijvoorbeeld het metapredikaat preferable(rx,ry) over regels die uit bronnen met een verschillend autoriteit afkomstig zijn of over regels met een verschillende ouderdom. De numerieke factoren kunnen op verschillende wijze worden geproduceerd: 1. Door kwalitatieve toekenning (de zekerheid, de waarschijnlijkheid of het gewicht worden in een bijzonder geval door een partij, door partijen of door de beslisser bepaald of in het algemeen door een juridisch expert);
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
101
2. Door statistische analyse van bestaande uitspraken van juridische experts (bijvoorbeeld van jurisprudentie of beschikkingen); 3. Door evaluatie van juridische uitspraken door een neuraal netwerk. Hierbij wordt meestal gesproken van ‘leren’ in feite is er sprake van een statistische analyse. Het systeem krijgt een groot aantal gevallen voorgeschoteld en vindt hierin volgens een numerieke methode een patroon. De kwantitatieve benadering heeft enkele serieuze beperkingen. De vaststellingswijze van de numerieke factoren laat niet altijd een éénduidige interpretatie toe. Als de numerieke factor gebaseerd is op de relatieve frequentie waarmee een regel in een verzameling van gelijke casus toegepast is, dan kan de interpretatie waarschijnlijkheid of weging zijn. Dit is afhankelijk van het expliciet niet toepasselijk verklaren van de regel in de overige gevallen (waarschijnlijkheid) of het niet vermelden van de regel in de overige gevallen (weging). Het is niet zeker of dit onderscheid in de rechtspraktijk wel altijd wordt gemaakt. In het geval van waarschijnlijkheid is niet altijd duidelijk of deze is gebaseerd op onvolledigheid van de regel of op andere formele kenmerken van de regel, waardoor deze niet toepasselijk wordt verklaard. Als deze onzekerheden door nader onderzoek worden weggenomen dan is er geen reden meer om de kwantitatieve methode te gebruiken, omdat dan de toepasbaarheidsclausules of het criterium voor het niet meewegen of de missende onderdelen van condities of de andere formele kenmerken die een rol hebben gespeeld kunnen worden geëxpliciteerd. De beperking van de kwantitatieve methode vormt dus mede haar bestaansgrond omdat een nadere analyse van de betekenis van een numerieke factor niet altijd mogelijk is. Een andere beperking van de numerieke methode is de noodzaak om toch kwalificerende labels aan de numerieke factoren toe te kennen omdat de interpretatie ervan anders vrij is en kan afwijken van de interpretatie die door de vaststellingswijze ervan wordt voorgeschreven. Deze kwalificerende labels kunnen natuurlijk evengoed worden gebruikt voor het geven van een kwalitatieve toelichting op de interpretatie van de regel, die waarschijnlijk meer zegt dan de kwantitatieve factor zelf. Ook de vermenging van numerieke factoren met een verschillende interpretatie (onzekerheid, waarschijnlijkheid, weging) levert mogelijk problemen op. De belangrijkste beperking is echter wel dat de relatie tussen regels met verschillende conclusies niet met behulp van numerieke factoren expliciet kan worden gemaakt. In het geval van preferentieregels, waarbij de afweging van alternatieve conclusies een rol speelt is deze beperking te groot. 3.2.4.3. Voorgestelde formalisatie van juridische metakennis
3.2.4.3.1. 3.2.4.3.2. 3.2.4.3.3. 3.2.4.3.4.
Inleiding (101) De formalisatie van valideringsregels (111) De formalisatie van uitsluitingsregels (117) De formalisatie van preferentieregels (120)
3.2.4.3.1. Inleiding Metaregels spelen volgens het theoretisch uitgangspunt in vier fasen van de toepassing van
102
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
juridische kennis een rol: - Bij het samenstellen van de aanvangsverzameling van premissen van een casus; - Bij het genereren van verschillende oplossingen voor het voorliggende geval; - Bij het metakwalificeren van verschillende, alternatieve of elkaar tegensprekende, oplossingen voor het specifieke geval; - Bij het nemen van een beslissing. Bij het samenstellen van de aanvangsverzameling van premissen van een casus is het mogelijk om een onderscheid te maken tussen het gemeenschappelijke en de individuele referentiekaders van partijen en beslisser. De metaregel die hier wordt toegepast houdt in dat de feiten en conclusies waarover partijen en beslisser het eens zijn, niet kunnen worden herzien, met andere woorden vastliggen en daarmee concurrerende feiten, regels en conclusies uitsluiten. Deze algemene metaregel kan worden aangeduid als de absoluut uitsluitende metaregel. Het toevoegen van feiten en de toepassing van regels met conclusies die niet consistent zijn met de geaxiomatiseerde feiten en conclusies wordt door deze metaregel absoluut uitgesloten. De axiomatisering van feiten en conclusies beperkt daarmee het aantal mogelijke oplossingen voor de casus, namelijk tot die oplossingen die in overeenstemming zijn met het gemeenschappelijk referentiekader. De absoluut uitsluitende metaregel heeft hiermee alleen betrekking op het concurreren van regels en niet op andere kenmerken van regels. Bij het genereren van verschillende oplossingen voor het voorliggende geval sluiten regels met elkaar tegensprekende conclusies elkaar wederzijds uit. De wederzijds uitsluitende metaregel bepaalt dat oplossingen (contexten) consistent moeten zijn. De wederzijds uitsluitende metaregel heeft hiermee alleen betrekking op het concurreren van regels en niet op andere kenmerken van regels. Het metakwalificeren van verschillende oplossingen voor het voorliggende geval betekent dat van de regels die onderdeel uitmaken van de oplossingen wordt bepaald of zij valide of invalide zijn, of de een de ander uitsluit dan wel of de een boven de ander te prefereren valt. De metakwalificatie maakt het mogelijk de verschillende oplossingen te vergelijken. Het is hierbij mogelijk dat een regel een andere regel uit dezelfde oplossing uitsluit of boven een andere regel uit dezelfde oplossing wordt geprefereerd, omdat de definitie van een oplossing (context) het optreden van samenlopende of niet concurrerende regels in dezelfde oplossing niet uitsluit. Deze kwalificerende metaregels hebben hiermee betrekking op specifieke regels of op verzamelingen van regels met bepaalde kenmerken, die hun validiteit en de kwalificatie in juridische termen van hun wederzijdse uitsluiting bepalen. Bij het nemen van de beslissing wordt opnieuw de absoluut uitsluitende metaregel toegepast. Het gevolg van deze toepassing is hetzelfde als bij het bepalen van de aanvangsverzameling van premissen van een casus, maar heeft een andere betekenis. Het kiezen van één van de gemetakwalificeerde oplossingen kan vanwege het relatieve karakter van kwalificerende metaregels en vanwege het open karakter van het rechtssysteem niet worden uitgedrukt in andere formele termen dan die waarin de keuze overgelaten wordt aan een door partijen aangewezen beslisser. Deze bepaalt welke oplossing en de bijbehorende metakwalificaties tot het gemeenschappelijk referentiekader zullen behoren. Er is in deze fase dus geen sprake van formalisering van overeenstemming over de feiten en conclusies,
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
103
maar van formalisering van overeenstemming over de beslisser. Op grond van de bovenstaande al wat geformaliseerde theoretische beschrijving van het toepassen van metaregels en de in paragraaf 3.2.4.2 gegeven overwegingen ten aanzien van bestaande formalisaties van metakennis kan een keuze voor bepaalde formalisatieinstrumenten worden gemaakt. Voor de formalisering van de absoluut en wederzijds uitsluitende metaregels zal worden gebruik gemaakt van de absoluut en wederzijds uitsluitende beperkingsregels van de niet monotone benadering. Voor het formaliseren van kwalificerende metaregels zal worden gebruik gemaakt van de metapredikatenbenadering. Werkelijke uitzonderingen kunnen geformaliseerd worden met de uitzonderingsbenadering. Deze benaderingen leiden respectievelijk tot het al dan niet uitsluiten van het trekken van een conclusie (de uitzonderingsbenadering), het uitsluiten van het toepassen van een regel (absolute uitsluitende beperkingsregel van de niet monotone benadering), het uitsluiten van het toepassen van een regel in een bepaalde context (de wederzijds uitsluitende beperkingsregel van de niet monotone benadering) en het kwalificeren van een toegepaste regel of van de relatie tussen toegepaste regels (de metapredikatenbenadering). Voor de toepassing van juridische functionele kennis is op grond van een aantal in paragraaf 3.2.3.6. gegeven overwegingen een niet monotone logica ontwikkeld, de Logic of Reasonable Inferences. Deze logica omvat de absoluut en wederzijds uitsluitende beperkingsregels van de niet monotone benadering, laat de uitdrukking van uitzonderingsclausules toe en kan worden uitgebreid met metapredikaten. Deze logica kan dus niet alleen voor het formaliseren van juridische functionele kennis maar ook voor het formaliseren van juridische metakennis worden gebruikt. De hieronder gegeven formele interpretatie van de in het theoretisch uitgangspunt onderscheiden klassen van metaregels (valideringsregels, uitsluitingsregels en preferentieregels) laat zien dat het voorgestelde formele instrumentarium voldoet. De uitzonderingsbenadering wordt gekozen daar waar een algemeen erkende uitzonderingsrelatie tussen regels bestaat. De uitzonderings- of toepasselijkheidsclausule vormt hierbij een impliciete weergave van een absoluut uitsluitende kwalificerende metaregel. De absoluut uitsluitende beperkingsregel van de Logic of Reasonable Inferences wordt toegepast waar overeenstemming bestaat over feiten en conclusies (axioma’s). Het axiomatische karakter van deze feiten en conclusies en de wederzijds uitsluitende beperkingsregels vormen samen de formalisatie van de absoluut uitsluitende metaregel. De wederzijds uitsluitende beperkingsregel van de Logic of Reasonable Inferences wordt toegepast waar verschil van mening over feiten en regels bestaat (hypothesen). Het hypothetisch karakter van deze feiten en regels en de wederzijds uitsluitende beperkingsregel vormen samen de formalisatie van de wederzijds uitsluitende metaregel. Metapredikaten kunnen worden toegepast waar geen uitzonderingsrelatie en geen overeenstemming bestaat en waar metakwalificatie van een oplossing of van verschillende (niet noodzakelijk strijdige) oplossingen bepalend kan zijn voor het nemen van een definitieve beslissing. Formele interpretatie van de theoretische klassificatie van metaregels Valideringsregels hebben betrekking op de validiteit (of formeel juridische geldigheid) van regels. Zij kunnen formeel worden weergegeven als éénplaatsige metapredikaten (over regels) en hun antecedenten. Het formeel juridische absolute of dwingende karakter van
104
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
valideringsregels56 brengt niet met zich mee dat het trekken van een conclusie uit een invalide regel moet worden uitgesloten57. Dit betekent dat de formalisatie van valideringsregels geen absoluut uitsluitend karakter kan hebben. De invaliditeit van een regel kan niet worden geformaliseerd als een uitzondering op die regel of als de ontoepasselijkheid van die regel. Valideringsregels hebben geen uitzonderingskarakter. De valideringsregel en de te valideren regel hebben betrekking op verschillende, formele respectievelijk materiële, kenmerken van de werkelijkheid. De toepassing van validerende metaregels is casusonafhankelijk. Een jurist drukt dit uit door te spreken van een niet rechtsgeldige regel, maar niet van een uitzondering op de regel. Casusonafhankelijk betekent niet dat bij het bepalen van de validiteit van een regel geen formele kenmerken van de casus (‘de formele context van de casus’) betrokken kunnen zijn (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3.), maar dat niet aan de conditie van de te valideren regel behoeft te zijn voldaan. In een casus waarin aan de formele voorwaarden van een invaliderende metaregel is voldaan is sprake van een ongeldige regel ongeacht het wel of niet voldaan zijn aan de materiële voorwaarden van de ongeldige regel. Valideringsregels hebben een quasi absolute werking als zij op regels worden toegepast zonder dat wordt vastgesteld of is voldaan aan de materiële voorwaarden van de regels waarover zij handelen. In dit geval kan het formeel juridisch perspectief op het effect van de invaliditeit van een regel tot uitdrukking komen in een metaregel waarin de invaliditeit van de regel leidt tot negatie van zijn conclusie (zie het voorbeeld in paragraaf 3.2.4.3.2.). Valideringsregels brengen echter in concrete gevallen niet met zich mee dat een geïnvalideerde regel ontoepasselijk is. Het gevolg van de toepassing van validerende metaregels in een concreet geval is afhankelijk van de wil van partijen en beslisser. De ontoepasselijkheid van de invalide regel is afhankelijk van overeenstemming of van een expliciet en gehonoreerd beroep op de validerende metaregel (een beslissing). De toepasselijkheid van een invalide regel is wilsafhankelijk. Als de partijen tezamen of een door hen aangewezen beslisser de valideringssregel een absoluut karakter toekennen en zij brengen dit tot uitdrukking door het toevoegen van de negatie van de conclusie van een geïnvalideerde regel aan de verzameling van axioma’s dan kan worden gesproken van absolute uitsluiting. Uitsluitingsregels hebben betrekking op de uitsluiting van regels door andere regels (formeel juridische toepasselijkheid van regels). Zij kunnen formeel worden weergegeven als tweeplaatsige metapredikaten (over paren van regels) en hun antecedenten. De toepassing van uitsluitingsregels is casusafhankelijk. De condities van de alternatieve regels moeten zijn vervuld. Uitsluitingsregels hebben een verondersteld relatief karakter58. Hun toepasselijkheid sluit het trekken van een conclusie op grond van de uitgesloten regel niet uit. Op dit relatieve karakter bestaat in het geval van uitsluitingsregels echter een uitzondering. Er zijn uitsluitingsrelaties tussen regels die als werkelijke uitzonderingen kunnen worden gekenmerkt. Dit blijkt veelal uit het materiële karakter van de antecedenten 56. Er zijn geen omstandigheden buiten de formele kenmerken van de regel zelf en de formele context van de casus die de validering bepalen. De kwalificatie als valide of invalide regel is niet afhankelijk van de wil van partijen of beslisser, noch van vervulling van de condities van de te valideren regel. 57. Het effect van de toepasselijkheid van valideringsregels op de toepasselijkheid van de gevalideerde regels is in hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3. gerelativeerd. 58. De werking van uitsluitingsregels is in het theoretisch uitgangspunt gerelativeerd. De formeel juridische ontoepasselijkheid van een regel brengt niet met zich mee dat een op de regel gebaseerde juridische opvatting onmogelijk is en brengt evenmin met zich mee dat een op de regel gebaseerde overeenstemming tussen partijen of een op de regel gebaseerde beslissing onmogelijk is.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
105
van de uitsluitingsregels die de relatie bepalen. In deze gevallen is er een praktisch criterium om aan de uitsluitingsrelatie een absoluut uitsluitende betekenis toe te kennen. Relativering van de uitsluitingsregel doet zich in de praktijk nooit of vrijwel nooit voor. Als de uitsluitingsregel een algemeen erkend uitzonderingskarakter heeft dan kan worden gekozen voor de uitzonderingsbenadering. De toepasselijkheid van uitzonderingsclausule van een regel heeft absolute uitsluiting van de conclusie van de regel tot gevolg en brengt het formeel juridisch perspectief op de relatie hoofdregel-uitzondering tot uitdrukking. Het blijft echter mogelijk om dezelfde regel zonder uitzonderingsclausule als premisse op te nemen, bijvoorbeeld als uitdrukking van een afwijkende opvatting over het uitzonderingskarakter van de clausule59. In dat geval wordt de conclusie van de regel met uitzonderingsclausule toch getrokken op grond van de regel zonder uitzonderingsclausule. De combinatie van het uitdrukken van het formeel juridisch perspectief in een uitzonderingsclausule, die in beginsel tot absolute uitsluiting leidt, met de mogelijkheid om deze absolute uitsluiting toch te relativeren door het opnemen van een afwijkende opvatting over het uitzonderingskarakter van de clausule kan quasi absolute uitsluiting worden genoemd60. Als de partijen tezamen of een door hen aangewezen beslisser de uitsluitingsregel een absoluut karakter toekennen en zij brengen dit tot uitdrukking door het toevoegen van de conclusie van de niet uitgesloten regel aan de verzameling van axioma’s dan kan worden gesproken van absolute uitsluiting. Preferentieregels hebben betrekking op de preferentie van regels boven andere regels. Zij kunnen formeel worden weergegeven als tweeplaatsige metapredikaten (over paren van regels) en hun antecedenten. De toepassing van preferentieregels is casusafhankelijk. De condities van de alternatieve regels moeten zijn vervuld. Preferentieregels hebben een per definitie relatief karakter. Hun toepasselijkheid sluit het trekken van een conclusie op grond van de niet geprefereerde regel niet uit. Het karakter van preferentieregels brengt met zich mee dat er nooit sprake is van een algemeen erkend uitzonderingskarakter. De uitzonderingsbenadering komt daarom niet voor de formalisering van preferentieregels in aanmerking. Preferentieregels kunnen een absoluut uitsluitende werking hebben als partijen hierover overeenstemming bereiken. Dit is gezien het karakter van preferentieregels, dat betrekking heeft op het afwegen van belangen en waarden, onwaarschijnlijk. Partijen kunnen wel een beslisser aanwijzen die de preferentieregel een absoluut karakter kan toekennen door het toevoegen van de conclusie van de geprefereerde regel aan de verzameling van axioma’s. In dat geval is sprake van absolute uitsluiting. 59. In het theoretisch uitgangspunt is gekozen voor een benadering van juridische kennis, waarin naast het formeel juridisch perspectief ook andere individuele perspectieven een rol spelen. De aanname is dat dit ook geldt voor veronderstelde hoofdregel-uitzonderingsrelaties. 60. Quasi absolute uitsluiting kan niet worden bewerkstelligd met behulp van de absoluut uitsluitende metaregel. Het opnemen van de ontkenning van de conclusie van de uitgesloten regel in de verzameling van axioma’s brengt met zich mee dat de toevoeging van alternatieve opvattingen niet meer leidt tot het trekken van de conclusie van de uitgesloten regel. Ook het opnemen van de uitzondering als niet defaultregel en van de hoofdregel als defaultregel in default logic betekent dat bij vervulling van de conditie van de niet default regel de conclusie van de hoofdregel niet meer kan worden getrokken. Het gevolg hiervan is dat de uitzondering geen alternatieve opvattingen meer toelaat. Dit geldt niet voor de hier geschetste mogelijke combinatie van het opnemen van de uitzondering als clausule in de hoofdregel en het daarnaast opnemen van de ongeclausuleerde hoofdregel waarbij beide regels als defaultregels worden beschouwd. Hiermee wordt het juridisch informele karakter van het systeem gegarandeerd. Als er geen alternatieve opvatting is, hetgeen bij uitsluitingsregels met een slechts theoretisch relatief karakter zo is, dan sluit de toepasselijkheid van de uitzonderingsclausule de toepassing van de hoofdregel absoluut uit. In het zeldzame geval dat er toch een alternatieve opvatting bestaat kan deze als ongeclausuleerde regel worden toegevoegd.
106
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Samenvattend wordt de volgende formele interpretatie aan de klassificatie van metaregels uit het vorige hoofdstuk gegeven en worden de verschillende subklassen als volgt geformaliseerd: 1. Valideringsregels (éénplaatsige metapredikaten en hun casusonafhankelijke antecedenten) a. absoluut (overeenstemming partijen of opvatting van de aangewezen beslisser) b. quasi absoluut (geen casus) c. relatief61 2. Uitsluitingsregels (meerplaatsige metapredikaten en hun casusafhankelijke antecedenten) a. absoluut (overeenstemming partijen of opvatting van de aangewezen beslisser) b. quasi absolute uitsluiting (algemeen erkend uitzonderingskarakter) c. relatief 3. Preferentieregels (meerplaatsige metapredikaten en hun casusafhankelijke antecedenten) a. absoluut (opvatting van de aangewezen beslisser) b. relatief 1.a., 2.a. en 3.a. worden geformaliseerd met de absoluut uitsluitende beperkingsregel van de Logic of Reasonable Inferences. 1.b. behoeft geen bijzondere vorm van formalisatie. 2.b wordt geformaliseerd met behulp van de uitzonderingsbenadering in combinatie met de wederzijds uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences. 1.c., 2.c. en 3.b. worden geformaliseerd door de wederzijds uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences. De kwalificerende metaregels worden hierbij uitgedrukt met behulp van de metapredikaten ‘valid’, ‘excludes’ en ‘preferable’ en hun antecedenten. Valideringsregels hebben dus, buiten mogelijke overeenstemming tussen partijen of een beslissing van een door hen aangewezen beslisser, nooit een absoluut karakter. Zij kwalificeren een regel als geldig of ongeldig, maar sluiten de toepassing van een ongeldige regel niet absoluut uit. Het formeel juridisch perspectief op het effect van invalidering op alle mogelijke casus kan tot uitdrukking worden gebracht door het formaliseren van de uitsluiting van de toepassing van een geïnvalideerde regel. Deze formalisatie heeft echter slechts een quasi absolute werking. In concrete gevallen is het afhankelijk van de wil van partijen (overeenstemming), of van een beslissing, of valideringsregels door het kiezen van een (bijvoorbeeld formeel juridisch) perspectief een absoluut uitsluitende werking hebben of door het bestaan van meerdere perspectieven slechts een wederzijds uitsluitende werking hebben. Het formeel juridisch perspectief op valideringsregels betreft slechts de beschrijving van een ideale normatieve wereld en verleent daardoor de valideringsregels alleen binnen dat perspectief een absoluut karakter. Hiervoor is een informeel perspectief als uitgangspunt gekozen, waarbij ook geïnvalideerde regels voor een (meervoudige) bepaling van de normatieve situatie in aanmerking kunnen komen. Het onderscheiden van de verschillende perspectieven kan worden geformaliseerd met behulp van de wederzijds 61. Absoluut op het niveau van het metapredikaat ‘Valid’. In alle contexten wordt ten aanzien van de geldigheid van een regel dezelfde conclusie getrokken. Relatief op het niveau van de gevalideerde regel. In verschillende contexten kan invaliditeit tot het al dan niet trekken van de conclusie van de geïnvalideerde regel leiden. Formeel gezien is er echter sprake van een relatieve werking omdat de formalisatie altijd een meervoudige interpretatie van metapredikaten toelaat, waardoor een regel in de ene context valid en in de andere niet valid kan zijn.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
107
uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences en de (verschillende) kwalificaties van de regels met behulp van het éénplaatsige metapredikaat ‘valid’. Uitsluitingsregels hebben, buiten een mogelijke overeenstemming tussen partijen of een beslissing van een door hen aangewezen beslisser, slechts een absoluut karakter als zij een algemeen erkend uitzonderingskarakter hebben. De impliciete uitzonderingsrelatie tussen regels kan worden geëxpliciteerd en geformaliseerd met de uitzonderingsbenadering. Deze sluit de toepassing van een regel absoluut uit als aan de uitzonderingsclausule is voldaan. Deze absolute uitsluiting kan overigens weer worden gerelativeerd door het toevoegen van een andersluidende opvatting (quasi absolute uitsluiting). In de overige gevallen hebben uitsluitingsregels een relatief karakter en kunnen zij worden geformaliseerd met behulp van de wederzijds uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences en de (verschillende) kwalificaties van de regels met behulp van het meerplaatsige metapredikaat ‘excludes’. Preferentieregels hebben, buiten een onwaarschijnlijke overeenstemming tussen partijen of een beslissing van een door hen aangewezen beslisser, nooit een absoluut karakter en kunnen daarom eveneens worden geformaliseerd met behulp van de wederzijds uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences en de (verschillende) kwalificaties van de regels met behulp van het meerplaatsige metapredikaat ‘preferable’. Het gevolg van de hierboven gemaakte keuzen is dat het formele systeem slechts in gevallen waarin er geen verschillende opvattingen bestaan een definitieve beslissing neemt. Het systeem evalueert echter wel alle kenmerken van regels en relaties tussen regels die van belang zijn voor het nemen van de uiteindelijke beslissing en geeft aan welke legitimaties er voor de verschillende evaluaties zijn. De definitieve keuze voor een bepaald perspectief is net als in de rechtspraktijk afhankelijk van overeenstemming tussen partijen of de bevoegdheid en het perspectief van de door hen aangewezen beslisser (de gebruikers van een operationeel systeem). Het is op een aantal hieronder te behandelen manieren mogelijk om het systeem toch een beslissing te laten nemen door het toesnijden ervan op het perspectief van de concrete gebruiker en door het toevoegen van regels die het aantal mogelijke opvattingen beperken. Beslissen: absolute uitsluiting binnen de gekozen formalisatie van metaregels Door de gekozen combinatie van formele instrumenten is absolute uitsluiting van de toepassing van een invalide, uitgesloten of niet geprefereerde regel van materieel recht slechts te garanderen door de samensteller van de premissenverzameling. Partijen en beslisser bepalen het al dan niet absoluut uitsluitende karakter van de kwalificerende metaregels (door het al dan niet opnemen van axioma’s) en van een regel met een uitzonderings- of toepasselijkheidsclausule (door het al dan niet opnemen van de ongeclausuleerde regel). De verzameling van axioma’s (het gemeenschappelijk referentiekader) mag echter leeg zijn en regels met uitzonderings- of toepasselijkheidsclausules kunnen niet voorkomen of gepaard gaan met gelijke regels zonder uitzonderings- of toepasselijkheidsclausules (alternatieve opvattingen). In dit geval is absolute uitsluiting van de toepassing van een invalide, uitgesloten of niet geprefereerde regel formeel beschouwd onmogelijk. Het systeem zal in gevallen waarin aan de conditie van de invalide, uitgesloten of niet
108
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
geprefereerde regel is voldaan toch de conclusie van de regel afleiden en slechts tot één oplossing komen als er geen alternatieve opvattingen op het objectniveau van de regels en op metaniveau van de metaregels zijn. In het geval van valideringsregels betekent dit dat het systeem één oplossing genereert waarin de conclusie van een regel wordt getrokken en waarin de invaliditeit van de regel wordt vastgesteld. De resulterende oplossing moet dan worden geïnterpreteerd als ‘de regel op grond waarvan in dit geval conclusie c kan worden afgeleid is invalide, met conclusie c moet derhalve geen rekening worden gehouden’. Het formeel juridisch perspectief kan in dit geval worden uitgedrukt door het opnemen van een kwalificerende metaregel met als antecedent de invaliditeit, het uitgesloten zijn of het niet geprefereerd zijn van de regel en als consequent de ontkenning van de conclusie van de regel. Het systeem zal dan twee verschillende oplossingen afleiden. De bovenstaande en een oplossing waarin de negatie van de conclusie van de regel en zijn invaliditeit voorkomen. Dit resultaat is in overeenstemming met het aangenomen relatieve karakter van valideringsregels. De antecedenten van de toegepaste valideringsregels maken deel uit van de gegenereerde oplossingen zodat de redenen voor de invaliderende kwalificatie ook zichtbaar worden gemaakt. In het geval van uitsluitingsregels en preferentieregels zullen steeds twee oplossingen worden voorgesteld. Naast de oplossing op grond van de niet uitgesloten of geprefereerde regel zal het systeem de oplossing met de uitgesloten of niet geprefereerde regel afleiden. De relatie tussen beide oplossingen blijkt uit de kwalificatie van de in de oplossingen gebruikte regels. In beide oplossingen wordt aangegeven welke regels uitgesloten dan wel niet geprefereerd zijn. Deze metakwalificatie van de oplossingen geeft aan dat de ene oplossing de andere uitsluit dan wel dat de ene oplossing te prefereren valt boven de andere. De antecedenten van deze metakwalificaties vormen eveneens onderdeel van de oplossingen waardoor de redenen voor uitsluiting of preferentie ook zichtbaar worden gemaakt. Het bereiken van slechts één oplossing kan in al deze gevallen formeel worden bewerkstelligd door de premissenverzameling te beperken of in de operationele fase worden gerealiseerd door de regelbestanden te modulariseren. Het formeel juridisch perspectief en verschillende afwijkende perspectieven kunnen worden neergelegd in verschillende regelbestanden. De keuze voor de toepassing van een bepaald regelbestand betekent dan een keuze voor een bepaald perspectief en voor een éénduidige oplossing binnen dat perspectief. Een andere mogelijkheid voor het beperken van het aantal oplossingen is het gebruiken van semantische beperkingsregels, die de mogelijke interpretaties van predikaten en metapredikaten bepalen en hiermee het aantal mogelijke alternatieve oplossingen, tot mogelijk één, beperken62. Deze beperkingsregels kunnen op formele wijze worden toegevoegd, door aanpassing van de Logic of Reasonable Inferences en op eenvoudige wijze in de operationele fase worden gerealiseerd door gebruik te maken van op beperkte wijze gewaardeerde doelvariabelen. Samenvattend kan absolute uitsluiting en daarmee een beslissing binnen het hierboven geïntroduceerde samenstel van formele instrumenten op vier manieren worden bereikt: 62. Vgl. Hage (1995a).
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
109
1. Door een feit of een conclusie van een regel te axiomatiseren. In operationele termen: doordat de gebruiker van het systeem (partijen of beslisser) een feit of conclusie toevoegt aan het gegevensbestand. De absoluut uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences brengt dan met zich mee dat concurrerende feiten en regels met concurrerende conclusies absoluut worden uitgesloten. 2. Door een uitzonderings- of toepasselijkheidsclausule te gebruiken. In operationele termen: doordat de samensteller van de regelbestanden een uitzonderings- of toepasselijkheidsclausule in een regel opneemt. Hiermee wordt slechts absolute uitsluiting gerealiseerd als de geclausuleerde regel niet gedupliceerd wordt als ongeclausuleerde persoonlijke opvatting van één van de partijen. 3. Door het toevoegen van semantische beperkingsregels voor predikaten en metapredikaten aan de Logic of Reasonable Inferences. Deze beperkingsregels kunnen worden geoperationaliseerd door gebruik te maken van het doelgerichte karakter van de operationalisatie. Door semantische beperkingsregels beheerste predikaten en metapredikaten kunnen worden geoperationaliseerd als doelvariabelen met een beperkte waardering. 4. Door regelbestanden te modulariseren, bijvoorbeeld door de gebruikte premissenverzameling in te perken tot de opvattingen van de beslisser. Metaregels over niet conflicterende regels en metaregels over metaregels De hierboven geschetste formalisatie van juridische metakennis maakt het mogelijk om metaregels over niet conflicterende regels en metaregels over metaregels formeel te beschrijven. De absoluut en wederzijds uitsluitende metaregels van de Logic of Reasonable Inferences (en van de niet monotone benadering in het algemeen) en de uitzonderingsbenadering kunnen slechts worden toegepast in geval van conflicten tussen feiten en regels. De uitbreiding met metapredikaten maakt het mogelijk ook kwalificerende metaregels over enkele regels (bijvoorbeeld valideringsregels) en over paren van niet conflicterende regels in het formele model op te nemen. Het is daardoor niet langer noodzakelijk om validering, uitsluiting en preferentie in termen van conflicten tussen regels uit te drukken. In operationele termen gesproken is het niet meer nodig om alle rechtsregels zodanig te herschrijven dat hun conclusies elkaar weerspreken of om extra regels op te nemen die het conflict uitdrukken63. De uitbreiding met metapredikaten maakt het niet alleen mogelijk om relaties tussen regels maar ook om relaties tussen metaregels te leggen. In de gekozen formalisatie zijn regels predikaten en hun antecedenten, is een metapredikaat een gewoon predikaat over regels en zijn kwalificerende metaregels metapredikaten en hun antecedenten. Een metaregel is hiermee een regel en kan daarmee ook object van een metapredikaat en daarmee van een metaregel zijn. In metaregels over metaregels kunnen de verhoudingen tussen verschillende valideringsregels, uitsluitingsregels en preferentieregels worden uitgedrukt. Bijvoorbeeld de verhouding tussen het in een metaregel uitgedrukte specialisbeginsel en het in een andere regel uitgedrukte superiorbeginsel. Deze mogelijkheid is in dit onderzoek wel in de operationalisatie opgenomen maar wordt niet in het domeinonderzoek (hoofdstukken 4 en 5) uitgewerkt.
63. De verhouding tussen wanprestatie en onrechtmatige daad kan bijvoorbeeld eenvoudigweg worden uitgedrukt als specialis(wp,od) of excludes(wp,od). Uitdrukkingen als wp 6 ¬od of ¬(wp v od) worden overbodig.
110
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Voor de formalisatie van metaregels vereiste uitbreidingen van de predikatenlogica De hierboven voorgestelde instrumenten voor de formalisering van metaregels zijn de absoluut en wederzijds uitsluitende metaregels van de Logic of Reasonable Inferences, de uitzonderings- en toepasselijkheidsclausules van de standaardpredikatenlogica en de met metapredikaten te vormen kwalificerende metaregels. De formalisatie van de absoluut en wederzijds uitsluitende metaregels van de Logic of Reasonable Inferences is beschreven in paragraaf 3.2.3.6. Deze modificatie van de definitie van de semantische afleidbaarheidsrelatie van de predikatenlogica maakt het mogelijk axioma’s (gemeenschappelijke opvattingen) van hypothesen (individuele opvattingen) te onderscheiden, met de axioma’s strijdige hypothesen absoluut uit te sluiten en onderling strijdige hypothesen elkaar wederzijds te laten uitsluiten. Voor de uitzonderingsclausules en de toepasbaarheidsclausules zijn geen uitbreidingen van de standaardlogica, in dit geval de predikatenlogica vereist. Uitzonderingsclausules en toepasbaarheidsclausules kunnen met gewone predikaten worden weergegeven. Als een dergelijke clausule onderdeel van de premissenverzameling uitmaakt dan maakt de standaardafleidbaarheidsrelatie van de predikatenlogica de afleiding van de conclusie van de hoofdregel onmogelijk. Voor het formaliseren van het redeneren over juridisch formele kenmerken van regels of casus met behulp van metapredikaten zijn twee uitbreidingen van de standaardlogica vereist: een uitdrukkingsmiddel voor de juridisch formele kenmerken van regels, dat wil zeggen een mogelijkheid om regels als individuen met kenmerken te beschouwen waarover kan worden geredeneerd en een uitdrukkingsmiddel voor de validiteit, uitsluiting en preferentie van regels (vgl. Hage (1995a)) voor een soortgelijke benadering). De juridisch formele kenmerken van de casus, dat wil zeggen de personele, organisatorische en territoriale context van de casus kunnen worden uitgedrukt met gewone predikaten over variabelen die geïnstantieerd kunnen worden als de bij de casus betrokken personen en organen en handelingen. De eerste uitbreiding kan worden gerealiseerd door het beschouwen van regels als constanten en variabelen, dat wil zeggen als concrete objecten en klassen of verzamelingen van objecten met bepaalde juridisch formele kenmerken. Voor de tweede uitbreiding voldoet dan het postuleren van de metapredikaten en hun antecedenten, uitgedrukt met behulp van de standaardlogica. Dit kan worden geoperationaliseerd door de regels en hun bronkenmerken en de contextuele kenmerken van de casus in een gegevensbestand op te nemen en als constante of variabele termen aan de regels in een regelbestand toe te voegen. Samenvattend kan, vanuit het gekozen juridisch informele perspectief, voor formalisering van de geïdentificeerde klassen van metaregels worden volstaan met een uitbreiding van de Logic of Reasonable Inferences met het toestaan van regels als constanten en variabelen. Er blijkt geen uitbreiding van de Logic of Reasonable Inferences nodig te zijn om het verschil tussen valideringsregels, uitsluitingsregels en preferentieregels te kunnen uitdrukken. De kwalificerende metaregels krijgen een absoluut uitsluitende karakter door het toevoegen van axioma’s die de conclusie van de door de metaregel beheerste regel betreffen, zij krijgen een quasi absoluut uitsluitende karakter door ze onafhankelijk van de casus toe te passen of weer te geven met behulp van uitzonderingsclausules. In de overige gevallen hebben zij een wederzijds uitsluitend of relatief karakter.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
111
Uitwerking van de voorgestelde formalisatie per categorie metaregels 3.2.4.3.2. De formalisatie van valideringsregels Valideringsregels bepalen of uitspraken al dan niet rechtsgeldig zijn. De toepassing van een valideringsregel betekent dat de uitspraak waar hij over handelt als valide of niet valide wordt gekwalificeerd. De toepassing van een valideringsregel brengt echter niet in het algemeen met zich mee dat de geïnvalideerde regel niet kan worden toegepast of dat de negatie van de conclusie van de geïnvalideerde regel kan worden afgeleid. De toepassing van een valideringsregel kan wel met zich meebrengen dat de geïnvalideerde regel in een bepaalde casus niet kan worden toegepast als er overeenstemming tussen partijen bestaat of een beslissing is gevallen. De overeenstemming of beslissing kan worden uitgedrukt door axiomatisering van de ontkenning van de conclusie van de geïnvalideerde regel voor het voorliggende geval. De absoluut uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences brengt dan met zich mee dat de geïnvalideerde regel niet kan worden toegepast (absoluut uitsluitende werking van valideringsregels). Valideringsregels zijn casusonafhankelijk en kunnen daarom worden toegepast zonder dat de condities van de te valideren regel zijn vervuld. Ook in dit geval wordt de te valideren regel niet toegepast (quasi absolute werking van valideringsregels). De toepassing van de valideringsregel kan ten slotte binnen één van de oplossingen van de casus, die het juridisch formele perspectief weergeeft, met zich meebrengen dat de ontkenning van de conclusie van de geïnvalideerde regel kan worden afgeleid. De wederzijds uitsluitende metaregel van de Logic of Reasonable Inferences brengt met zich mee dat het formeel juridisch perspectief dat een invalide regel niet kan worden toegepast en een alternatief perspectief dat een invalide regel wel kan worden toegepast als verschillende oplossingen kunnen worden onderscheiden (relatieve werking van valideringsregels). Hetzelfde geldt voor het onderscheiden van perspectieven op metaniveau. De wederzijds uitsluitende metaregel leidt in dat geval tot een oplossing waarin de regel als invalide en een oplossing waarin de regel als valide wordt gekenmerkt. Een formeel proces van validering kan plaatsvinden bij het samenstellen van de premissenverzameling van een formeel systeem (de gegevens- en regelbestanden van een operationeel systeem), bij het afleiden van conclusies binnen een formeel systeem (het toepassen van de regels door een operationeel systeem) of achteraf, nadat de conclusies zijn afgeleid. Validering bij het samenstellen van de premissenverzameling is slechts zinvol als regels op grond van hun invaliditeit van verdere toepassing kunnen worden uitgesloten. In hoofdstuk 2 en hierboven is een aantal redenen gegeven om aan valideringsregels niet een dergelijk absoluut karakter toe te kennen, tenzij partijen in een specifieke casus het daarover eens zijn. Ook invalide en invalideerbare regels kunnen betekenis hebben als partijen het over hun toepasselijkheid eens zijn, als er geen beroep op de invaliditeit van regels wordt gedaan of als er verschillende perspectieven op de invaliditeit van regels en het gevolg daarvan voor hun toepasselijkheid bestaan. Partijen kunnen besluiten een rechtsgevolg te accepteren, ook als dat op grond van een invalide regel is afgeleid. Zij kunnen zelfs tegenover een invaliderende regel een validerende regel stellen. Voor de beslisser geldt hetzelfde, in het geval van een rechter kan dit tot uitdrukking komen in de formeel juridische lijdelijkheid van zijn taak. Zonder beroep op ongeldigheid of nietigheid wordt over het algemeen geen uitspraak over de gevolgen van ongeldigheid of nietigheid
112
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
gedaan. In deze gevallen kan validering gelijktijdig met het afleiden van conclusies plaatsvinden. Slechts als in een specifieke casus de beslissing de ontkenning van de conclusie van de geïnvalideerde regel omvat dan zal deze na de beslissing als axioma de toepassing van de geïnvalideerde regel uitsluiten. Hiermee vindt de invalidering ook gelijktijdig met het trekken van de conclusies plaats, maar heeft de invalidering nadat de conclusies zijn getrokken en de beslissing is genomen een absoluut uitsluitend effect. Om deze gevallen te kunnen onderscheiden is voor de formalisering van valideringsregels gekozen voor het hierboven geïntroduceerde samenstel van formele instrumenten. Deze combinatie maakt het in geval van valideringsregels mogelijk om alle standaardgevallen te formaliseren, ook het, waarschijnlijk meest voorkomende geval van quasi absolute werking, dat dan tot uitdrukking komt omdat er geen concurrerende regels zijn. De gekozen formele benadering staat naast de eerste (overeenstemming tussen partijen over de premissenverzameling) ook de tweede (afleiden van alle oplossingen) en de derde (beslissen) methode van toepassing van valideringsregels toe. I Absolute werking van validerende metaregels Kwalificatie van de regel als invalide in de verzameling van casus waarin overeenstemming tussen partijen bestaat of een eerdere beslissing is gevallen: r1: p(y) 6 q(y) r2: f(rx) 6 ¬v(rx) a1: ¬q(y) a2: f(r1) dus ¬q(y), ¬v(r1)
(een regel van materieel recht over een verzameling van casus y) (een invaliderende regel van formeel recht over een verzameling van regels rx) (¬q(y) is een axioma van casus y) (een formeel juridische eigenschap van de specifieke regel r1)
II Quasi absolute werking van validerende metaregels Kwalificatie van de regel als invalide, zonder dat de conditie van de geïnvalideerde regel is vervuld: r1: p(y) 6 q(y) r2: f(rx) 6 ¬v(rx) a1: f(r1) dus ¬v(r1)
Kwalificatie van een regel als invalide, zonder dat de conditie van de geïnvalideerde regel is vervuld, met uitdrukking van het formeel juridisch perspectief op het effect van invaliditeit: r1: p(y) 6 q(y) r2: f(rx) 6 ¬v(rx) r3: ¬v(rx) 6 ¬q(y)
(een metaregel om het verband tussen de ongeldigheid van een regel en het uitsluiten van een rechtsgevolg aan te geven)
a1: f(r1) dus ¬q(y), ¬v(r1)
III Relatieve werking van validerende metaregels Kwalificatie van de regel als invalide met uitdrukking van het formeel juridisch perspectief op het effect van de invaliditeit en een alternatieve opvatting over dit effect, voor de verzameling van casus waarin aan de conditie van de geïnvalideerde regel is voldaan:
3.2. Het formaliseren van juridische kennis r1: p(y) 6 q(y) r2: f(rx) 6 ¬v(rx) r3: ¬v(rx) 6 ¬q(y) a1: p(y) a2: f(r1) dus C1: q(y), ¬v(r1) C2: ¬q(y), ¬v(r1)
113
(de Logic of Reasonable Inferences onderscheidt twee perspectieven op de casus) (de alternatieve opvatting) (het formeel juridisch perspectief)
Kwalificatie van de regel als invalide volgens het formeel juridisch perspectief en als valide op grond van een alternatieve opvatting: r1: r2: r3:
(een alternatieve validerende regel over r1, bijvoorbeeld een afspraak tussen partijen)
(de alternatieve opvatting) (het formeel juridisch perspectief)
Kwalificatie van de regel als invalide volgens het formeel juridisch perspectief en als valide op grond van een alternatieve opvatting voor de verzameling van casus waarin aan de conditie van de regel is voldaan: r1: p(y) 6 q(y) r2: f1(rx) 6 ¬v(rx) r3: ¬v(rx) 6 ¬q(y) r4: f2(r1) 6 v(r1) p(y) f1(r1) f2(r1) dus C1: q(y), v(r1) C2: ¬q(y), ¬v(r1)
(de alternatieve opvatting) (het formeel juridisch perspectief)
IV Twee concrete voorbeelden van formalisering van validerende metaregels 1. De geldigheid van wetgeving De Grondwet bevat de formele voorwaarden voor het totstandkomen (art. 87 GW) en het al dan niet in werking treden (art. 88 GW) van wetgeving. Als niet aan de voorwaarden voor totstandkoming of inwerkingtreding is voldaan dan is sprake van niet geldige wetgeving. Partijen kunnen besluiten een niet geldige wettelijke regel toch toe te passen of de niet geldige wettelijke regel wordt toegepast en heeft rechtsgevolg doordat hij niet (meer) wordt getoetst. De formele voorwaarden hebben daarmee geen absoluut uitsluitende werking. Het effect van het al dan niet voldoen aan de voorwaarden van art. 88 GW kan als volgt formeel worden beschreven, waarbij wx staat voor een wettelijk regel x: vr1: vr2:
6 geldig(wx) ¬ 6 ¬geldig(wx)
Deze wijze van formaliseren heeft tot gevolg dat het systeem, onafhankelijk van het al dan niet voldaan zijn aan de materiële voorwaarden van een specifieke wettelijke regel wi en slechts afhankelijk van de waardering van de condities van vr1 en vr2 tot:
114
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
geldig(wi)
(op grond van vr1)
of tot ¬geldig(wi)
(op grond van vr2)
kan concluderen. Interessanter wordt het door toevoeging van de regel: vr3:
overeenstemming(wx,y,z) 6 geldig(wx)
waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat als partijen y en z een wettelijke regel wx aanvaarden dat wx dan vanuit hun perspectief als geldig wordt beschouwd. Bij toepassing van de hiervoor geïntroduceerde Logic of Reasonable Inferences luiden de conclusies in geval van overeenstemming(wi,Y,Z) ¬ C1: ¬geldig(wi) C2: geldig(wi)
(op grond van vr2, het formeel juridische perspectief) (op grond van vr3, het perspectief van partijen)
Dit weerspiegelt het relatieve karakter van valideringsregels (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.3.). Het is natuurlijk mogelijk om over de concurrerende metaregels een uitsluitingsregel te definiëren die aangeeft dat vanuit formeel juridisch gezichtspunt de wettelijke valideringsregel de partijgebonden valideringsregel dwingend uitsluit. 2. De geldigheid van rechtshandelingen Art. 3:33 BW bevat kort gezegd de volgende bepaling: r33.3: op_rechtsgevolg_gerichte_wil(x) v door_verklaring_geopenbaarde_wil(x) 6 rechtshandeling(x)
De rechtshandeling is in een groot aantal andere wettelijke bepalingen een voorwaarde voor het intreden van een rechtsgevolg. Bijvoorbeeld een aanbod om iets te doen (de rechtshandeling) voor de verplichting om iets te doen (de verbintenis). Algemeen geformuleerd: ry: rechtshandeling(x) v .. 6 rechtsgevolg(x)
Het BW bevat geen regel die een rechtshandeling rechtsgeldig verklaart, maar slechts regels die een rechtshandeling nietig verklaren. Eén van die uitzonderingen op de rechtsgeldigheid is art. 3:32 lid 2 BW: r32.2: onbekwaam(x) v eenzijdige_rechtshandeling(x) v .. 6 nietige_rechtshandeling(x)
Merk op dat de regel niet concludeert tot ‘niet rechtshandeling(x)’. In dat geval zou er mogelijk sprake zijn van een uitsluitingsregel, die de relatie tussen art. 3:33 en art. 3:32 lid 2 BW bepaalt, bijvoorbeeld als een gewone uitzonderingsrelatie. Het gaat om een
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
115
impliciete valideringsregel voor regels van de klasse ry met de structuur rechtshandeling(x) v .. 6 rechtsgevolg(x). Deze regel kan als volgt worden weergegeven: vr1: nietige_rechtshandeling(x) v behoort_tot_klasse_ry(rx) 6 ¬valid(rx)
In alle gevallen die door art. 3:33 BW worden onderscheiden is sprake van een rechtshandeling. Dit blijkt duidelijk uit het tweede onderdeel van de conditie van art. 3:32 lid 2 BW, dat de rechtshandeling als voorwaarde voor de nietigheid van de rechtshandeling stelt. Er is geen sprake van concurrentie tussen regels van materieel recht, die tot het al dan niet bestaan van een rechtshandeling concluderen. In alle gevallen waarin sprake is van een rechtshandeling en waarin voldaan is aan de conditie van art. 3:32 lid 2 BW is tevens sprake van een nietige rechtshandeling. Het betreft een bekwaamheidsvereiste van het formele recht voor de totstandkoming van rechtsgeldige rechtshandelingen. De validering berust niet op de evaluatie van relaties tussen regels op het objectniveau. De impliciete metaregel is niet casusafhankelijk, de materiële voorwaarden van de te invalideren regel(s) behoeven niet vervuld te zijn om deze regel(s) te kunnen invalideren. Als de voorwaarden van de metaregel zijn vervuld dan is de objectregel invalide. Wat betekent nu invalidering van regels met de structuur rechtshandeling(x) v .. 6 rechtsgevolg(x)? Vanuit het formeel juridisch perspectief treedt het rechtsgevolg niet in. In een concrete casus is echter een expliciet beroep op de invaliderende regel vereist om het rechtsgevolg niet te doen intreden. De wetgever heeft hier een probleem geschapen. De rechtshandeling bestaat, want de rechtshandeling is een voorwaarde voor de nietigheid van de rechtshandeling. Elders is de rechtshandeling een voorwaarde voor het totstandkomen van rechtsgevolgen. De wetgever wil deze rechtsgevolgen nu niet blokkeren door niet langer te spreken van een rechtshandeling noch door als expliciete voorwaarde voor deze rechtsgevolgen te stellen dat deze slechts uit een geldige rechtshandeling kunnen voortvloeien, maar door het afleiden van het rechtsgevolg niet langer toe te staan door het ongeldig verklaren van de regel waarop deze gebaseerd is, terwijl op deze ongeldigheid in concrete casus bovendien een expliciet beroep moet worden gedaan. Nietigheid levert problemen op bij formalisering. Nietigheid van iets betekent niet dat het niet bestaat, maar dat het geen rechtsgevolg kan hebben als er een beroep op wordt gedaan. De rechtshandeling is vanuit elk perspectief nietig, maar het gevolg van de nietigheid verschilt afhankelijk van het perspectief. Vanuit het formeel juridisch perspectief treedt het rechtsgevolg niet in, vanuit het perspectief van partijen treedt het rechtsgevolg slechts niet in als op de nietigheid een beroep wordt gedaan. De lijdelijkheid van de rechter in civiele rechtszaken brengt bovendien met zich mee dat als een dergelijk beroep niet wordt gedaan, zelfs vanuit formeel juridisch perspectief het rechtsgevolg niet wordt aangetast64. Bovendien moet een onderscheid gemaakt worden tussen te invalideren regels die de rechtshandeling als voorwaarde stellen voor een rechtsgevolg en niet te invalideren regels die de rechtshandeling als voorwaarde stellen voor bijvoorbeeld de nietigheid van de rechtshandeling, omdat anders de invaliderende metaregel zichzelf zou aantasten. 64. Art. 48 Rv heeft slechts betrekking op andere rechtsgronden voor dezelfde vordering. De lijdelijkheid wordt derhalve slechts gerelativeerd als de vordering op nietigheid is gericht en partijen daarmee zelf een beroep op de gevolgen van nietigheid doen.
116
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Dit brengt met zich mee dat een formeel systeem niet gebaseerd kan zijn op de uitzonderingsbenadering. De regel rechtshandeling(x) v ¬nietige_rechtshandeling(x) 6 rechtsgevolg(x) sluit het alternatief uit, waarin geen beroep op de nietigheid wordt gedaan. Hetzelfde geldt voor de absoluut uitsluitende metaregel van de niet monotone benadering: ry: rechtshandeling(x) v .. rn: nietige_rechtshandeling(x) a1: nietige_rechtshandeling(x)
6 rechtsgevolg(x) 6 ¬rechtsgevolg(x)
(als defaultregels) (als niet defaultregel)
sluit uit dat tot rechtsgevolg(x) wordt geconcludeerd als er geen beroep op rn wordt gedaan. De wederzijds uitsluitende metaregel van de niet monotone benadering voldoet in dit geval wel: ry: rechtshandeling(x) rd: nietige_rechtshandeling(x)
6 rechtsgevolg(x) 6 ¬rechtsgevolg(x)
(het formeel juridische perspectief)
Dit levert het volgende op: C1: rechtsgevolg(x) C2: ¬rechtsgevolg(x)
(op grond van ry) (op grond van rd)
Mooier is het echter om het verband tussen nietigheid van de rechtshandeling en de geldigheid van de regel met behulp van metapredikaten tot uitdrukking te brengen: vr1: nietige_rechtshandeling(x) en behoort_tot_klasse_ry(rx) 6 ¬valid(rx) vr2: ¬valid(rx) 6 ¬rechtsgevolg(x)
Het niet intreden van het rechtsgevolg is hiermee naar het metaniveau verplaatst. In combinatie met de wederzijds uitsluitende metaregel van de niet monotone benadering levert dit nu het volgende op: Context1: rechtshandeling(x) onbekwaam(x) eenzijdige_rechtshandeling(x) behoort_tot_klasse_ry(rx) ry: rechtshandeling(x) 6 rechtsgevolg(x) r32.2: onbekwaam(x) v eenzijdige_rechtshandeling(x) v .. 6 nietige_rechtshandeling(x) vr1: nietige_rechtshandeling(x) v behoort_tot_klasse_ry(rx) 6 ¬valid(rx) dus rechtsgevolg(x), nietige_rechtshandeling(x), ¬valid(rx) Context2: rechtshandeling(x) onbekwaam(x) eenzijdige_rechtshandeling(x) behoort_tot_klasse_ry(rx) vr2: ¬valid(rx)6 ¬rechtsgevolg(x) r32.2: onbekwaam(x) v eenzijdige_rechtshandeling(x) v .. 6 nietige_rechtshandeling(x) vr1: nietige_rechtshandeling(x) v behoort_tot_klasse_ry(rx) 6 ¬valid(rx) dus ¬rechtsgevolg(x), nietige_rechtshandeling(x), ¬valid(rx)
De overeenstemming over de invaliditeit (vr1) en het relatieve karakter van het gevolg van de invaliditeit (vr2) komen in deze representatie tot uitdrukking.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
117
3.2.4.3.3. De formalisatie van uitsluitingsregels De betekenis van valideringsregels en uitsluitingsregels verschilt in de gekozen theoretische benadering omdat valideringsregels op enkele regels van toepassing zijn, waarvan de materiële voorwaarden niet vervuld behoeven te zijn en uitsluitingsregels op paren van regels, waarvan de materiële voorwaarden wel vervuld moeten zijn (casusafhankelijkheid). Uitsluitingsregels kunnen bovendien een quasi absolute werking hebben als zij berusten op het algemeen erkende uitzonderingskarakter van de niet uitgesloten regel. Het eerste onderscheid heeft een verschil in de formulering van de metapredikaten tot gevolg en een verschil in hun formele toepassing. De valideringsregels evalueren het metapredikaat valid(rx) en zijn derhalve éénplaatsig, de uitsluitingsregels evalueren het metapredikaat excludes(rx,ry) en zijn derhalve tweeplaatsig. Bovendien moet bij de evaluatie van het metapredikaat excludes(rx,ry) voldaan zijn aan applicable(rx) en applicable(ry). Deze beperking kan worden opgenomen als semantische beperkingsregel van het formele model. Het tweede onderscheid leidt tot het toelaten van de uitzonderingsbenadering. Dit betekent dat de uitsluitingsregel kan worden uitgedrukt als uitzonderingsclausule in de hoofdregel, waardoor het trekken van een conclusie uit de hoofdregel bij vervulling van de uitzonderingsclausule ‘absoluut’ wordt uitgesloten. De absolute uitsluiting geldt alleen voor de relatie tussen de hoofdregel en de uitzonderingsregel. De Logic of Reasonable Inferences maakt het mogelijk deze absolute uitsluiting toch weer te relativeren door het opnemen van de ongeclausuleerde hoofdregel als alternatieve opvatting. De toepassing van uitzonderingsclausules brengt met zich mee dat de uitsluitingsregel niet als afzonderlijke metaregel wordt gerepresenteerd. De wel expliciet gerepresenteerde uitsluitende metaregels hebben betrekking op een vergelijking van bronkenmerken van regels en op een vergelijking van de kenmerken van de formele context van de casus (temporele, territoriale, persoonlijke of organisatorische). Al deze kenmerken kunnen met behulp van metapredikaten en hun antecedenten en van predikaten over de formele context van de casus worden weergegeven. De door de uitsluitingsregel beheerste regels worden absoluut of wederzijds uitgesloten. Absolute uitsluiting betekent dat de conclusie van de uitgesloten regel niet kan worden getrokken en wederzijdse uitsluiting betekent dat de conclusies van beide regels kunnen worden getrokken en dat zij als deze conclusies strijdig zijn als verschillende oplossingen worden beschouwd. Een regel kan bijvoorbeeld worden uitgesloten omdat hij in tegenstelling tot een ermee samenlopende of concurrerende regel op het tijdstip van handeling van de casus niet (langer) geldt ofwel door vervallenverklaring ofwel door toepassing van het lex posterior beginsel. Een regel kan worden uitgesloten doordat een er op gebaseerde uitspraak wordt vernietigd door een latere uitspraak, die op een nieuwere regel berust. Bepalend voor deze uitsluiting is het tijdstip van de beoordeling. Een regel kan ook worden uitgesloten op grond van de introductie door partijen van een eigen uitsluitingsregel of concurrerende regel op grond van overeenstemming of compromis. Het specialis beginsel, of dit nu als rechtsbeginsel of op grond van codificatie wordt toegepast, kan als uitsluitingscriterium worden gebruikt op grond van kenmerken van de samenlopende of concurrerende regels of door het louter poneren van de specialisverhouding voor een bepaald paar regels. Het superiorbeginsel kan eveneens als uitsluitingsregel worden gebruikt en is afhankelijk van de territoriale en organisatorische context van de casus, die bepalen of de internationale,
118
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
nationale of lokale regel respectievelijk de algemene of de orgaangebonden regel wordt toegepast. Ten slotte kunnen ook persoonlijke kenmerken een rol als uitsluitingsregel vervullen, bijvoorbeeld de nationaliteit van partijen, die bepalend kan zijn voor het toepasselijk recht. Uitsluitingsregels kunnen zowel op een absoluut uitsluitende als op een wederzijds uitsluitende wijze worden geformaliseerd. In de meeste gevallen hebben zij echter een relatief (wederzijds uitsluitend) karakter. Dit kan onder andere worden toegelicht aan de hand van het superiorbeginsel. Lokaal beleid kan bijvoorbeeld definitief bepalen wat de rechtspositie is, als partijen niet in beroep gaan, terwijl het centrale beleid zou kunnen prevaleren indien partijen wel in beroep gaan. Nu de keuze om al dan niet in beroep te gaan vrij is en in feite soms wel en soms niet gemaakt wordt en uitspraken na verloop van de beroepstermijn onherroepelijk worden, kan gesproken worden van relatieve uitsluiting, die pas overgaat in absolute uitsluiting als de beroepstermijn is verstreken. Als de rechtspraktijk hier aanleiding toe geeft, dat wil zeggen de absolute werking van de uitsluitingsregel geen louter theoretisch karakter heeft, dan kan voor de uitzonderingsbenadering worden gekozen. Uitsluitingsregels kunnen bovendien per beslissende instantie of per partij verschillen. In een bestuurlijke context zijn er bijvoorbeeld nogal wat particuliere opvattingen met een uitsluitende werking die tot het domein van het recht kunnen worden gerekend. Deze staan ook wel bekend als (lokaal) beleid. Deze kenmerken van uitsluitingsregels kunnen met de gekozen combinatie van formalisatie-instrumenten worden uitgedrukt. I Absolute werking van uitsluitende metaregels Gegeven twee concurrerende regels en een uitsluitingsregel: r1: p(x) 6 q(x) r2: r(x) 6 ¬q(x) r3: f1(rx,ry) 6 excludes(rx,ry) (f1 betreft formele kenmerken van de relatie tussen rx en ry)
en een casus p(X) r(X) f1(r1,r2) a1: q(X)
(q(X) is een axioma van de casus X)
dan levert de Logic of Reasonable Inferences de volgende conclusies op: q(X), excludes(r1,r2)
II Quasi absolute werking van uitsluitende metaregels Uitsluitingsregels betreffen in een beperkt aantal gevallen alleen materiële kenmerken van de casus. Hebben zij bovendien een algemeen erkend uitzonderingskarakter, dan komt de uitzonderingsbenadering in aanmerking. Toepassing van de Logic of Reasonable Inferences levert, gegeven de bovenstaande regels en casus, zonder het axioma q(X) het volgende op:
3.2. Het formaliseren van juridische kennis Context1: r1, r3, p(X), r(X), f1(r1,r2) dus Context2: r2, r3, p(X), r(X), f1(r1,r2) dus
119
q(X), excludes(r1,r2) ¬q(X), excludes(r1,r2)
Dit is ongewenst als in de praktijk de regel r(x) 6 ¬q(x) (vrijwel) uitsluitend als uitzondering wordt beschouwd en het gevolg van de metakwalificatie excludes(r1,r2) dus niet kan worden gerelativeerd. r1: p(x) v ¬r(x) 6 q(x) r2: r(x) 6 ¬q(x)
zonder de uitsluitende metaregel r3, voldoen dan beter. De Logic of Reasonable Inferences levert dan slechts het volgende op: r(x) 6 ¬q(x), p(X), r(X) dus ¬q(X)65
De Logic of Reasonable Inferences maakt het mogelijk om deze absolute uitsluiting toch te relativeren door als alternatieve opvatting toe te voegen: r3: p(x)
6
q(x)
(een opvatting van partijen)
Dit levert in combinatie met formalisering als uitzonderingsclausule het volgende op: Context1: r(x) 6 ¬q(x), p(X), r(X) dus Context2: p(x) 6 q(x), p(X), r(X) dus
¬q(X) q(X)
III Relatieve werking van uitsluitende metaregels Uitsluitingsregels kunnen bijvoorbeeld als volgt luiden: ur1: ur2:
Bijvoorbeeld de expliciete bepaling van art. 55 lid 1 Sr over de eendaadse samenloop en van art. 55 lid 2 Sr over de verhouding tussen de algemene en de bijzondere strafbepaling. Deze bevatten respectievelijk een formeel criterium, namelijk de regel met de zwaarste hoofdstraf is toepasselijk (f1(rx)>f1(ry)) en een materieel criterium, namelijk de meest specifieke regel is van toepassing. Deze regels hebben echter geen absolute werking omdat de toepasselijkheid afhankelijk is van de concrete casus: wordt ten laste legging van beide delicten overwogen? Worden beide delicten ten laste gelegd? Kan de specialis wel bewezen worden? Vindt er een beroep op een van de bepalingen van art. 55 Sr plaats? Gegeven de twee concurrerende regels: r1: p(x) 6 q(x) r2: r(x) 6 ¬q(x)
de casus p(X)
65. Formeel beschouwd overigens ook p(x) v ¬r(x)6q(x), p(X), r(X) dus {}. Het doelgerichte karakter van de operationalisatie sluit posities die geen oplossing voor de doelvariabele, bijvoorbeeld q(x), geven echter uit.
120
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
r(X) f1(r1)>f1(r2) ¬specialis(r1,r2)
en de uitsluitingsregels ur1 en ur2 dan levert de Logic of Reasonable Inferences in overeenstemming met het relatieve karakter van de uitsluitingsregels de volgende contexten op: Context1: r1, p(X), r(X), ur1, f1(r1)>f1(r2), ¬specialis(r1,r2) dus q(X), excludes(r1,r2) Context2: r2, p(X), r(X), ur1, f1(r1)>f1(r2), ¬specialis(r1,r2) dus ¬q(X), excludes(r1,r2)
Het lex superior beginsel kan op gelijke wijze als uitsluitingsregel worden geformaliseerd: ur3: bron(rx)=‘Hof’ v bron(ry)=‘Rechtbank’ 6 excludes(rx,ry)
Gegeven de twee concurrerende regels: r1: p(x) 6 q(x) r2: r(x) 6 ¬q(x)
en de casus p(X) q(X) bron(r1)=‘Rechtbank’ bron(r2)=‘Hof’
levert dit de volgende contexten op: Context1: r1, p(X), r(X), ur3, bron(r1)=‘Rechtbank’, bron(r2)=‘Hof’ dus q(X), excludes(r2,r1) Context2: r2, p(X), r(X), ur3, bron(r1)=‘Rechtbank’, bron(r2)=‘Hof’ dus ¬q(X), excludes(r2,r1)
3.2.4.3.4. De formalisatie van preferentieregels Preferentieregels zijn regels voor het afwegen van belangen en waarden, waarvoor ruimte wordt geboden door omissies, interpretatievrijheid (vage en open begrippen, analogieën), discretionaire bevoegdheden en contractsvrijheid en waaraan invulling wordt gegeven door invulling van omissies, het al dan niet ‘omgaan’ van rechtsprekende en bestuurlijke instanties in individuele gevallen, beleidsregels van overheidsinstanties en afspraken tussen partijen (overeenstemming, compromis, schikking). De metaregels die hierbij aangeroepen worden zijn bijvoorbeeld het vertrouwensbeginsel66, precedentenwerking67 op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en het rechtsgelijkheidsbeginsel, beginselen van samenloop, hardheidsclausules, het beginsel van toepassing van de gunstigste bepaling68, de zwakke specialis die bijvoorbeeld het OM beleidsruimte biedt, de algemenere regel die aan een
66. Als metaregel voor het invullen van het vage begrip ‘wil’. 67. Een rechtscollege houdt zich meestal aan zijn meest recente uitspraak. In het uitzonderlijke geval dat het rechtscollege omgaat geldt deze metaregel opnieuw. Het teruggrijpen op de nieuwe rechtspraak in plaats van op de oude rechtspraak zou in dit geval de ‘rechtspraak posterior’ kunnen worden genoemd. 68. Binnen sommige rechtsgebieden is dit beginsel gecodificeerd (bijvoorbeeld art 1 lid 2 Sr), waardoor het een uitsluitingsregel wordt.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
121
geschreven regel ten grondslag ligt waarin de doelstelling van de wetgever wordt uitgedrukt69 en bekende beleidsregels van overheidsorganen (gedoogbeleid, vervolgingsbeleid). In het geval van valideringsregels en uitsluitingsregels is het mogelijk om op de hierboven beschreven wijze op grond van formele kenmerken van de regels of op grond van formele kenmerken van de context van de casus met behulp van de metapredikaten ‘valid’ en ‘excludes’ en hun antecedenten aan te geven welke oplossing van het juridische probleem vanuit formeel perspectief absoluut of relatief rechtsgeldig is. Voor preferentieregels geldt niet dat er metaregels formuleerbaar zijn die een formeel rechtsgeldige beslissing voorschrijven. Het enige werkende principe bij preferentieregels is de (rechts)bevoegdheid om preferentieregels te formuleren en toe te passen. Een bepaalde persoon of een bepaald rechtscollege is bevoegd om uit een verzameling van alternatieve oplossingen te kiezen. De keuze wordt gelegitimeerd op grond van deze bevoegdheid en op grond van rangordenende argumenten of afwegingen, die hun invulling krijgen aan de hand van de belangen en waarden die kenmerkend zijn voor de specifieke casus. Het verschil met de validerings- en uitsluitingsregels ligt in de mogelijkheid dat twee bevoegde beslissers, bijvoorbeeld twee rechtscolleges, die niet in een hiërarchische relatie tot elkaar staan, waarvoor de uitsluitende metaregel van lex superior geldt, er een verschillende opvatting op na kunnen houden die tot verschillende beslissingen leidt. Een uitsluitingsregel bepaalt dat een regel (bijvoorbeeld van een ander orgaan) binnen de context niet toepasselijk is en een preferentieregel bepaalt dat van de beide geldige regels er één prevaleert. Een context waarin de kwalificatie excludes(r1,r2) voorkomt betekent dus een relatie tussen objectregels waarbij er een relatief geldigheidscriterium (uitsluitingsof toepasselijkheidsregel) is om vanuit formeel juridisch perspectief te kiezen. Een context waarin de kwalificatie preferable(r1,r2) voorkomt betekent een relatie tussen objectregels waarbij er niet een dergelijk criterium is. De uitzonderingsbenadering is daarom in het geval van preferentieregels niet bruikbaar. De formalisatie van uitsluitingsregels en preferentieregels verschilt verder niet, omdat in beide gevallen overeenstemming tussen partijen of een beslissing moet kunnen worden uitgedrukt (absolute uitsluiting) of de alternatieven moeten kunnen worden getoond (wederzijdse uitsluiting) en de materiële voorwaarden van de objectregels moeten zijn vervuld (casusafhankelijkheid). Het verschil komt slechts tot uitdrukking in de naam van de gebruikte metapredikaten ‘excludes’ respectievelijk ‘preferable’ en de voor de vaststelling van deze predikaten gebruikte kenmerken van de regels en van de casus. Het verschil zal op informele wijze vaker tot uitdrukking komen door het bestaan van complementaire preferentieregels. Het onderscheid is voor de beslisser zinvol omdat de verschillende kwalificaties en hun antecedenten hulpmiddelen zijn voor het nemen van een beslissing.
69. Vgl. bijvoorbeeld de ‘algemenere regel’ van Prakken (1993), blz. 22, waarin een rechtsbegrip uit een rechtsregel op grond van de veronderstelde bedoeling van de wetgever wordt opgerekt, in dit geval ‘verkoop breekt geen huur’ betekent ‘eigendomsoverdracht/overgang van onroerend goed breekt geen huur’.
122
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
Voorbeelden van de formalisering van preferentieregels: 1. Omissies Regels kunnen onvolledig zijn: de wetgever geeft in de regels zelf of in de memorie van toelichting de (rechts)feiten aan die een juridisch probleemgebied bepalen, maar laat na om voor alle combinaties van (rechts)feiten het rechtsgevolg te bepalen. Er zijn natuurlijk gevallen warin dit onmogelijk is. Dit geldt echter niet voor het geval van art. 16 lid 3 van de Werkloosheidswet (WW) dat nader uitgewerkt is in het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren. Het betreft het recht op een werkloosheidsuitkering bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren. Het probleemveld wordt gekenmerkt door een tweetal eigenschappen waaraan een casus al dan niet kan voldoen (een eerste op zichzelf relevant of irrelevant verlies van arbeidsuren en een daaropvolgend op zichzelf relevant of irrelevant verlies van arbeidsuren). Dit betekent dat er vier denkbare (generieke) casus zijn waarvoor de regels een oplossing zouden moeten geven. De WW en de uitvoeringsregeling bevatten slechts drie van deze vier gevallen. Het geval van (een eerste op zichzelf relevant verlies van arbeidsuren gevolgd door een op zichzelf irrelevant verlies van arbeidsuren) is niet geregeld. De situatie kan zich echter zeer goed voordoen en levert dan ook een probleem op. De regeling komt er in een concreet geval op neer dat er na een opeenvolgend verlies van respectievelijk 1 en 5 arbeidsuren een recht op een werkloosheidsuitkering voor 6 uur bestaat, terwijl het omgekeerde geval niet geregeld is. Een opeenvolgend verlies van respectievelijk 5 en 1 arbeidsuren levert naar de letter slechts een recht op een werkloosheidsuitkering voor 5 uur op. De regeling kan worden weergegeven als: r1: r2: r3: r4: r5:
De wettelijke regels r1 t/m r5 kunnen worden gecompleteerd met behulp van: r6: eerste_relevant_verlies(x)
v tweede_irrelevant_verlies(x,r6)
6 uitkering(x,r6,eerste+tweede)
Het verschil in status kan worden aangegeven met behulp van de bronkenmerken van de regels. Als iemand op een bepaald tijdstip een uitkering aanvraagt voor een eerste relevant verlies en een tweede irrelevant verlies dan levert dit regelstelsel de volgende conclusies op: C1: uitkering(x,r2,eerste) C2: uitkering(x,r6,eerste+tweede)
(op grond van r2) (op grond van r6)
De preferentieregel kan een aantal vormen aannemen. Afgezien van een, nader te onderzoeken, ‘symmetrieregel’ die r4 voor r6 substitueert kan de preferentieregel de hoogste uitkering prefereren of een op niet wettelijke bronnen gebaseerde uitkering voor nader onderzoek prefereren. Het is duidelijk dat in dit geval de uitzonderingsbenadering en absolute uitsluiting niet voldoen. Wederzijdse uitsluiting voldoet omdat deze de
70. De uitzonderingsrelaties tussen r1,r2 enerzijds en r3,4,5 anderzijds zijn niet in het voorbeeld meegenomen.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis
123
alternatieven en daarmee de mogelijke omissie zichtbaar maakt, maar geeft op zichzelf geen kwalificatie van de alternatieven ten behoeve van een beslissing. Hiervoor zijn metaregels vereist. Vanuit een formeel juridisch standpunt zou de volgende metaregel kunnen worden geformuleerd: pr1: wettelijk(rx) v ¬wettelijk(ry) 6 preferable(rx,ry)
Vanuit een opportunistisch standpunt zou de volgende metaregel kunnen worden geformuleerd: pr2: uitkering(x,rx,c1) v uitkering(x,ry,c2) v c1>c2 6 preferable(rx,ry)
met als resultaat: C1: preferable(r2,r6) C2: preferable(r6,r2)
(op grond van pr1) (op grond van pr2)
2. Interpretatievrijheid Art. 2 lid 2 van boek 6 BW bepaalt het volgende: ‘Een tussen hen [schuldeiser en schuldenaar] krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn’. Dit is geen valideringsregel want hij is casusafhankelijk. Het is evenmin een uitsluitingregel, want de regel kan vanuit een formeel juridisch standpunt gezien ook binnen de casus toepasselijk zijn. De metaregel van redelijkheid en billijkheid veronderstelt een belangenafweging in de individuele casus. De wet zwijgt terecht over de concrete invulling van het afwegingscriterium ‘redelijkheid en billijkheid’71. Dit betekent niet dat het niet mogelijk is om dergelijke afwegingscriteria te formaliseren. Deze vinden namelijk hun concrete invulling in de jurisprudentie. Het rechtszekerheids- en het rechtsgelijkheidsbeginsel brengen met zich mee dat jurisprudentie een (beperkte) algemene werking heeft. NJ 1990, 4 brengt bijvoorbeeld met zich mee dat onder faillissement gelijkwaardige vorderingen ook onder een aan het faillissement voorafgaande noodregeling als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen gelijk behandeld moeten worden ook al brengen de geldende regels van de Wet toezicht kredietwezen en de noodregeling een ongelijke rechtspositie met zich mee. Het belang van de schuldeisers bij een gelijke behandeling weegt hier zwaarder dan het belang van de boedel bij een ongelijke behandeling en het belang van de bevoordeelde schuldeisers. De concurrerende regels zijn: r1: noodregeling(y) r2: faillissement(y)
71. Art. 12 van boek 3 BW bevat weliswaar de volgende bepaling: ‘Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken’. Deze bepaling geeft echter geen concrete invulling aan het afwegingscriterium, maar geeft slechts aan welke belangen moeten worden afgewogen.
124
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
De metaregel op grond van NJ 1990, 4 (invulling van ‘redelijkheid en billijkheid’) luidt: pr1: faillissementsrecht(rx) v noodregeling(ry) 6prefer(rx,ry)
Het resultaat is: C1: ¬concurrent(vordering1,vordering2), prefer(r2,r1) C2: concurrent(vordering1,vordering2), prefer(r2,r1)
3. Discretionaire bevoegdheid Art. 13 van de HW luidt: ‘De vergunning kan slechts in het belang van het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting worden geweigerd’. Dit artikel kan als volgt worden geformaliseerd: r1: ¬belang_voorkomen_of_beperken_gevaar_schade_of_hinder(x) 6 vergunning(x) r2: belang_voorkomen_of_beperken_gevaar_schade_of_hinder(x) 6 vergunning(x) r3: belang_voorkomen_of_beperken_gevaar_schade_of_hinder(x) 6 ¬vergunning(x)
Deze representatie representeert het woord ‘kunnen’: als er sprake is van belang_voorkomen_of_beperken_gevaar_schade_of_hinder(x) dan zijn twee conclusies mogelijk: vergunning(x) en ¬vergunning(x). De lokale beleidsregels bepalen welke regel geprefereerd wordt, bijvoorbeeld: r4: metaalsmelterij(x) 6 groter(milieubelang,werkgelegenheidsbelang,x)72 pr1: groter(milieubelang,werkgelegenheidsbelang,x) 6 preferable(r3,r2) (lokale beleidsregel)
Het resultaat is: C1: vergunning(x), preferable(r3,r2) C2: ¬vergunning(x), preferable(r3,r2)
4. Verschillende interpretatie/precedentenwerking In het in hoofdstuk 2 gegeven voorbeeld van de verschillende interpretaties van het begrip afval door de Hoge Raad en de Kroon geldt een aantal preferentieregels. De verschillende interpretaties kunnen als volgt worden geformaliseerd: r1: spraakgebruik_afval(x) r2: hergebruikt(x)
6 afval(x) 6 ¬afval(x)
(regel HR) (regel Kroon)
Voor de keuze van partijen voor een bepaald beroepsorgaan, dat wil zeggen de keuze tussen het starten van een civiele procedure of een administratieve procedure, gelden bijvoorbeeld de volgende preferentieregels, die uitdrukken welke argumenten bij de verschillende beroepsgangen de grootste kans van slagen hebben:
72. Voor het maken van dit soort afwegingen bestaan tabellen van ingenieursbureaus waarin de milieubelasting van verschillende inrichtingstypen in een numerieke factor zijn neergelegd. Deze cijfers kunnen op de hier aangegeven wijze kwalitatief worden geformaliseerd.
3.2. Het formaliseren van juridische kennis pr1: beroepsorgaan_HR(x) pr2: beroepsorgaan_Kroon(x)
125
6 preferable(r1,r2) 6 preferable(r2,r1)
Na de invoering van het Werkenbesluit geldt de volgende regel naast r1 en r2: r3: spraakgebruik_afval(x) 6 afval(x) (regel Werkenbesluit)
en kan de volgende prefererende metaregel worden toegepast: pr3: wettelijk(rx) v jurisprudentie(ry) v nieuwer(rx,ry) 6 preferable(rx,ry)
en een casus: spraakgebruik_afval(X) hergebruikt(X) beroepsorgaan_HR (X) beroepsorgaan_Kroon(X)
Met het volgend resultaat: C1: afval(X) (op grond van r1 en r3) C2: ¬afval(X) (op grond van r2)
waarbij de relaties tussen de verschillende conclusies worden gekwalificeerd als: beroepsorgaan_HR (x) beroepsorgaan_Kroon(x) wettelijk(rx) v jurisprudentie(ry) v nieuwer(rx,ry) wettelijk(rx) v jurisprudentie(ry) v nieuwer(rx,ry)
6 6 6 6
preferable(r1,r2) dus preferable(r1,r2) preferable(r2,r1) dus preferable(r2,r1) preferable(rx,ry) dus preferable(r3,r1) preferable(rx,ry) dus preferable(r3,r2)
op grond waarvan een keuze kan worden gemaakt voor een beroepsorgaan en een beroepsgrond. De jurisprudentieregels worden niet ongeldig of ontoepasbaar door nieuwere wetgeving, maar de wettelijke regel wordt geprefereerd. 5. Formalisering van het vertrouwensbeginsel als metaregel: Art. 3:33 BW bepaalt: r1: op_rechtsgevolg_gerichte_wil(x) v door_verklaring_geopenbaarde_wil(x) 6 rechtshandeling(x)
Completering van deze regel levert de volgende regel op: r2: ¬op_rechtsgevolg_gerichte_wil(x) w ¬door_verklaring_geopenbaarde_wil(x) 6 ¬rechtshandeling(x)
Uit jurisprudentie blijkt het volgende: r3: advertentie(x) 6 redelijk_vertrouwen_in_niet_ontbreken_wil(x) p1: redelijk_vertrouwen_in_niet_ontbreken_wil(x) 6 preferable(r1,r2)
In een casus waarin de volgende stellingen door partijen zijn aangevoerd:
leidt een positieve evaluatie van het criterium van de metaregel tot de volgende contexten: Context1: r1, r3, p1 op_rechtsgevolg_gerichte_wil(X) door_verklaring_geopenbaarde_wil(X) advertentie(X) rechtshandeling(X) (op grond van r1) preferable(r1,r2) (op grond van r3 en p1) Context2: r2, r3, p1 ¬op_rechtsgevolg_gerichte_wil(X) door_verklaring_geopenbaarde_wil(X) advertentie(X) ¬rechtshandeling(X) (op grond van r2) preferable(r1,r2) (op grond van r3 en p1)
Deze formalisatie weerspiegelt het relatieve karakter van de werking van het vertrouwensbeginsel. Conclusie De hierboven beschreven keuze voor een combinatie van de absoluut en wederzijds uitsluitende metaregels van de Logic of Reasonable Inferences met de uitzonderingsbenadering en metapredikaten lijkt voldoende uitdrukkingskracht te bezitten om de onderscheiden categorieën metaregels te kunnen representeren en met een met hun theoretische definitie overeenstemmend resultaat te kunnen toepassen. De combinatie maakt het mogelijk: - het trekken van conclusies uit geïnvalideerde, uitgesloten of niet geprefereerde regels als er overeenstemming is tussen partijen of als er een beslissing is genomen absoluut uit te sluiten door axiomatisering van de conclusies en toepassing van de absoluut uitsluitende metaregel; - het trekken van conclusies uit uitgesloten regels quasi absoluut uit te sluiten als er sprake is van een algemeen erkende uitzonderingsrelatie (uitzonderingsbenadering) door het opnemen van een uitzonderingsclausule in de hoofdregel, die echter gerelativeerd kan worden door het opnemen van de ongeclausuleerde regels als premisse; - zowel metaregels als objectregels te relativeren door toepassing van de wederzijds uitsluitende metaregel en hiermee alternatieve opvattingen zichtbaar te maken; - de relaties tussen alternatieve opvattingen toe te lichten aan de hand van de hun kwalificatie met behulp van metapredikaten (predikaten over regels) en hun antecedenten; De metapredikaten maken niet alleen kwalificatie van de relatie tussen elkaar tegensprekende regels mogelijk, maar ook kwalificatie van relaties tussen alternatieven, dat wil zeggen regels met dezelfde of zelfs met verschillende niet tegenstrijdige conclusies. De gekozen benadering sluit ten slotte perspectiefgebonden systeembeslissingen niet uit (zie ‘Beslissen: absolute uitsluiting binnen de gekozen formalisatie van metaregels’ in paragraaf 3.2.4.3.1.).
3.3. Het operationaliseren van juridische kennis
127
3.3. Het operationaliseren van juridische kennis
3.3.1. Bestaande operationaliseringstechnieken (127) 3.3.2. De operationalisatie van juridische kennis in Argumentator (128)
3.3.1. Bestaande operationaliseringstechnieken Voor het operationaliseren van feitenkennis, functionele kennis en metakennis bestaat een aantal beproefde technieken die in computerprogramma’s zijn toegepast. De volgende beschrijving beperkt zich tot programma’s die een onderscheid maken tussen gegevens en regels (relaties tussen gegevens) en een deductieve toepassing van regels en tot de bruikbaarheid van deze programma’s voor de operationalisering van het hiervoor beschreven formele model van juridische kennis. Feitenkennis wordt voorzover het bijzondere uitspraken betreft vrijwel altijd geoperationaliseerd als gegevensbestanden van een database managementsysteem (DBMS), dat het opslaan en raadplegen van gegevens in gegevensbestanden beheerst. Algemene uitspraken worden geoperationaliseerd als regelbestanden van een rulebase managementsysteem (RBMS), dat het opslaan en raadplegen van regels in regelbestanden beheerst. Functionele kennis wordt in het algemeen geoperationaliseerd met een redeneersysteem (RS) of inference engine dat de toepassing van de regels op de feiten beheerst. Metakennis wordt slechts in een beperkt aantal systemen toegepast, meestal door het toekennen van numerieke factoren aan gegevens en (onderdelen van) regels die door het RS worden gebruikt om gegevens met behulp van hun numerieke factor te kwalificeren, te selecteren of te rangordenen. Onafhankelijkheid van het database management systeem Een combinatie van deze systemen, een kennissysteem, kan alleen functioneren als de gegevensstructuur van het DBMS correspondeert met de regelstructuur van het RBMS, voorzover deze naar (klassen van) gegevens verwijst. Dit brengt met zich mee dat in veel kennissystemen het beheer van gegevens en regels en de toepassing van regels op gegevens volledig geïntegreerd zijn. Nadelen van een dergelijke integratie zijn dat gegevens in de rechtspraktijk vaak al met kennissysteemonafhankelijke DBMS opgeslagen zijn en dat deze DBMS gebruikt worden voor een diversiteit van taken waarvan de toepassing van een kennissysteem er maar één is. Bijzondere en algemene uitspraken Veel van de bestaande kennissystemen zijn gebaseerd op een propositielogisch formeel model (beslissingsbomen en -netwerken, de meeste produktiesystemen) en slechts enkele op een predikaatlogisch formeel model (frame based systems en de meeste AI-talen, bijvoorbeeld Prolog). Het belangrijkste nadeel van de eerste groep systemen is dat ze geen onderscheid maken tussen uitspraken over individuen en uitspraken over klassen van individuen. Zij kunnen wel gebruikt worden om de normatieve situatie in een individueel geval of in een klasse van gevallen te bepalen (waarbij de klasse als een individu wordt beschouwd), maar niet om uitspraken over individuele gevallen te gebruiken voor de toepassing van algemene uitspraken om hiermee conclusies over het individuele geval te
128
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
trekken. Het wordt daardoor bijvoorbeeld noodzakelijk om de algemene uitspraak voor alle individuele gevallen te concretiseren (en daarmee te repliceren) of genoegen te nemen met een uitspraak over een klasse die buiten het systeem op een individueel geval van toepassing wordt geacht. Er kunnen geen relaties tussen algemene en bijzondere uitspraken worden gelegd. Uitspraken in een propositielogisch systeem gaan over alle elementen van een klasse of over een individu. Er kunnen daarom evenmin uitspraken over subklassen worden gedaan. Aanpasbaarheid van het redeneersysteem Voor het operationaliseren van de hierboven geïntroduceerde Logic of Reasonable Inferences en metapredikaten kwam maar één bestaand programma in aanmerking, namelijk Prolog. In een eerdere publikatie (de Vey Mestdagh (1989c)) is beschreven hoe de Logic of Reasonabele Inferences in Prolog kan worden gerealiseerd. In dezelfde publikatie worden de technische redenen beschreven op grond waarvan voor de uiteindelijke operationalisatie toch niet voor Prolog is gekozen. Het belangrijkste criterium voor de uiteindelijke keuze van een operationaliseringstechniek is de mogelijkheid om het RS op grond van nieuwe theoretische inzichten te kunnen aanpassen. Conclusie Op het moment dat de operationalisering van de formalisatie in dit onderzoek ter hand werd genomen waren er geen operationele systemen die voldeden aan de combinatie van eisen van onafhankelijkheid van het gegevensbestand en het DBMS, aan de eis van het onderscheiden van algemene en bijzondere uitspraken en aan de eis dat het RS aanpasbaar is. Het operationeel systeem is daarom zelf ontwikkeld (Argumentator). 3.3.2. De operationalisatie van juridische kennis in Argumentator
3.3.2.1. 3.3.2.2. 3.3.2.3. 3.3.2.4. 3.3.2.5.
Inleiding (128) De algemene architectuur van Argumentator (130) De operationalisatie van feitenkennis in Argumentator (132) De operationalisatie van functionele kennis in Argumentator (136) De operationalisatie van metakennis in Argumentator (144)
3.3.2.1. Inleiding De elementen van het formele model Alle elementen van het formele model moeten in het operationele model worden afgebeeld om de theorie empirisch te kunnen valideren. De elementen van het formele model zijn hierboven beschreven: 1. Bijzondere feitenkennis: de elementen van het relationele model (entiteiten, attributen en relaties) en elementen van het predikaatlogisch model (in dit geval predikaten met constante termen); 2. Algemene feitenkennis: de elementen van het predikaatlogisch model (in dit geval predikaten met variabele termen) 3. Functionele kennis: de afleidbaarheidsrelatie van de Logic of Reasonable Inferences
3.3. Het operationaliseren van juridische kennis
129
4. Metakennis: Metaregels te beschrijven als 1. en 2. met regels als constante of variabele termen en metaredeneren volgens 3 (de absoluut en wederzijds uitsluitende metaregels van de Logic of Reasonable Inferences). Voorstel voor operationalisatie ad 1. Het relationele gegevensmodel kan worden geoperationaliseerd met elk willekeurig relationeel database managementsysteem (RDBMS) omdat deze operationalisaties van het relationele model zijn. Om de gewenste communicatie met het predikaatlogisch model tot stand te brengen is daarnaast operationalisatie vereist van de omzetting van predikaten naar vragen en opdrachten aan het RDBMS (queries). De vereiste onafhankelijkheid van het RDBMS kan op twee manieren worden bewerkstelligd. In de eerste plaats door de querytaal van een bepaald RDBMS op te nemen in de kennisrepresentatietaal van het RBMS, dat wil zeggen predikaten in de taal van het RDBMS uit te drukken of door het RBMS predikaten naar de querytaal van het RDBMS te laten converteren. In de tweede plaats door een algemene taal waarmee RDBMS aan te spreken zijn op te nemen in de taal van het RBMS. ad 2/3. De eis van aanpasbaarheid van het RS brengt in combinatie met de eis van onafhankelijkheid van het RDBMS met zich mee dat het predikaatlogisch model en de daarop gebaseerde Logic of Reasonable Inferences met behulp van een algemene programmeertaal moeten worden geoperationaliseerd. ad 4. Voor het operationaliseren van metakennis kan gebruik gemaakt worden van de voorstellen ad 1. en ad 2/3. De regels kunnen als individuen in het relationele model worden uitgedrukt. Overige eisen aan de operationalisatie De in dit hoofdstuk ontwikkelde formalisatie van juridische kennis omvat alle in hoofdstuk 2 beschreven theoretische kenmerken van juridische kennis, behalve doelgerichtheid. Toch zal het RS, in overeenstemming met het theoretisch uitgangspunt, doelgericht moeten werken, dat wil zeggen op grond van de verzameling van premissen slechts die geldige redeneringen moeten opleveren die voor de beantwoording van de rechtsvraag of rechtsvragen relevant zijn. De kennissysteemshell Argumentator Op grond van de theoretische definitie van juridische kennis in hoofdstuk 2, de formele definitie van juridische kennis in dit hoofdstuk en de hierboven gestelde eisen aan de operationalisatie is de kennissysteemshell Argumentator ontwikkeld.
130
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
3.3.2.2. De algemene architectuur van Argumentator Argumentator bestaat uit de volgende onderdelen: 1. Gebruikersschermen 2. Beheerssysteem voor de gegevensbestanden 3. Redeneersysteem voor de regelbestanden 4. Kennisinvoersysteem Algemene functies van de onderdelen: ad 1. De gebruikersschermen brengen partijen en beslisser in contact met het Beheerssysteem en het Redeneersysteem. De gebruikers kunnen de gegevensbestanden raadplegen en de inhoud, maar niet de structuur, van de gegevensbestanden wijzigen. De gebruikers kunnen een casus kiezen en het Redeneersysteem de opdracht geven hierop één of meer regelbestanden met betrekking tot een bepaalde rechtsvraag toe te passen. Het Redeneersysteem maakt hierbij gebruik van de gegevensbestanden en de regelbestanden, stelt de gebruikers zo nodig vragen en geeft één of meer antwoorden op de rechtsvragen en licht deze toe. De beslissende gebruiker maakt een keuze voor het definitieve antwoord op de rechtsvragen en het Redeneersysteem slaat deze antwoorden op in het gegevensbestand. De gebruikers kunnen bij de communicatie met het Beheerssysteem en het Redeneersysteem gebruik maken van helpschermen, die toelichtingen bevatten op de functies van beide systemen, op de gegevensbestanden, op de regelbestanden en op de door het Redeneersysteem gestelde vragen73 en gegeven antwoorden74. ad 2. Het Beheerssysteem maakt het opslaan en raadplegen van gegevens door de gebruiker, de kennisingenieur en het Redeneersysteem mogelijk. De gebruiker kan gegevens raadplegen en de inhoud van gegevensbestanden, dat wil zeggen de opgeslagen waarden, wijzigen. De kennisingenieur kan bovendien de structuur van de gegevensbestanden wijzigen, dat wil zeggen klassen, eigenschappen en relaties verwijderen of toevoegen. Het Redeneersysteem kan de opgeslagen gegevens ten behoeve van de toepassing van regels raadplegen en de door de beslissende gebruiker gekozen antwoorden opslaan in het gegevensbestand. ad 3. Het Redeneersysteem past de door de gebruiker gekozen regelbestanden toe op de door de gebruiker gekozen casus. Het maakt hierbij gebruik van gegevens uit de gegevensbestanden, gegevens en regels uit de regelbestanden en antwoorden van de gebruiker op door het Redeneersysteem gestelde vragen. Het redeneersysteem slaat de door de beslissende gebruiker gekozen antwoorden op in de gegevensbestanden. ad 4. Met het kennisinvoersysteem kan de kennisingenieur gegevensbestanden en uitlegbestanden maken, de inhoud en de structuur van gegevensbestanden wijzigen en regelbestanden maken en wijzigen.
73. Hierbij is gebruik gemaakt van de standaardfuncties ‘Wat’ (Uitleg) en ‘Waarom’. ‘Wat’ geeft aan wat de betekenis is van een vraag (propositie) door het geven van een tekstuele toelichting, ‘Waarom’ geeft aan waarom het RS de vraag aan de gebruiker stelt door het tonen van de regel voor de evaluatie waarvan een antwoord op de vraag is vereist. 74. Hierbij is gebruik gemaakt van de standaardfuncties ‘Wat’ (Uitleg) en ‘Hoe’. ‘Wat’ geeft aan wat de betekenis van een gegeven antwoord (propositie) is door het geven van een tekstuele toelichting op een conclusie. ‘Hoe’ geeft aan welk verband er bestaat tussen de voor het bereiken van de conclusie gebruikte gegevens en toegepaste regels.
3.3. Het operationaliseren van juridische kennis
131
Operationalisatie van de onderdelen Er zijn twee versies van Argumentator ontwikkeld. De eerste versie was bestemd om te draaien onder MS-Dos en is geheel geprogrammeerd met behulp van de programmeertaal ModPas. De gebruikersschermen zijn gemaakt met een eigen, in ModPas geschreven, grafische interface (GUI). Het beheerssysteem is het Filecabinet, een RDBMS geschreven in ModPas. Ook het redeneersysteem, een operationalisering van de Logic of Reasonable Inferences, is geschreven in ModPas. Het kennisinvoersysteem bestaat uit een standaard ASCII-editor waarmee zowel de gegevensbestanden als de regelbestanden kunnen worden gemaakt en bewerkt en uit een in ModPas geschreven parser die de tekstversie van de regelbestanden vertaalt naar een voor het RS en voor de communicatie met het beheerssysteem geschikt formaat (SQL). De tweede versie is ontwikkeld om te draaien onder MS-Windows95. De gebruikersschermen zijn gemaakt voor MS-Windows95 met Delphi. Het beheerssysteem is ODBC, waarmee willekeurig welk RDBMS kan worden aangesproken. Dit betekent dat Argumentator gebruik kan maken van gegevens uit door verschillende RDBMS beheerde gegevensbestanden. Het redeneersysteem is geprogrammeerd in C++. Het kennisinvoersysteem bestaat uit een ASCII-editor onder MSWindows95, waaraan diverse macrofuncties zijn toegevoegd die het maken en bewerken van regelbestanden structureren en uit een in C++ geprogrammeerde parser. De algemene architectuur van Argumentator is weergegeven in afbeelding 1.
Regelbestand (Tekst)
Argumentator Interface
Editor Vertaler
Redeneersysteem Queries
Database
Data
Regelbestand (Vertaald)
ODBC Data
Afb. 1
De algemene architectuur van Argumentator
De technische details van de operationalisatie (ontwerpspecificaties, sources) zijn vastgelegd in de documentatie van Argumentator. Hieronder wordt verder ingegaan op de representatie van kennis in Argumentator. In hoofdstuk 4 worden de gebruikersschermen (paragraaf 4.3.4.) en een sessie met Argumentator (paragraaf 4.4.) beschreven en geïllustreerd.
132
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
3.3.2.3. De operationalisatie van feitenkennis in Argumentator Bijzondere en algemene uitspraken kunnen binnen Argumentator uit drie bronnen afkomstig zijn: 1. Van de gebruiker 2. Uit de gegevensbestanden 3. Uit de regelbestanden De gebruiker kan op twee manieren bijzondere uitspraken aan de kennis van Argumentator toevoegen: door het beantwoorden van een vraag van het Redeneersysteem en door het veranderen van de inhoud van de gegevensbestanden met behulp van het Beheerssysteem. De kennisingenieur kan bijzondere en algemene uitspraken aan de kennis van Argumentator toevoegen, door het veranderen van de inhoud en van de structuur van de gegevensbestanden en door het maken en veranderen van de regelbestanden met behulp van het kennisinvoersysteem. Het redeneersysteem Argumentator kan met uitspraken uit deze verschillende bronnen redeneren door overeenkomsten in hun structuur, die in de representatietaal op gelijke wijze vorm hebben gekregen. De structuur van bijzondere uitspraken in Argumentator Bijzondere uitspraken worden in Argumentator gerepresenteerd als proposities van de gebruiker, als predikaten met constante termen die relaties in de gegevensbestanden van het RDBMS weergeven (gemeenschappelijk referentiekader) en als predikaten met constante termen in de regelbestanden van het RS (individuele referentiekaders). Elementaire gegevens hebben de volgende structuur: <propositie> <entiteit><waarde> <predikaat><(constante termen)>
van de gebruiker in de gegevensbestanden in de regelbestanden
Dit betekent dat elementaire gegevens gekenmerkt worden door een (klasse)-eigenschap (attribuut, predikaat), door de klasse van gegevens waartoe ze behoren (entiteit, constante klasseterm), door hun identificatie (relatie, individuele constante) en door de waarde van de (klasse)eigenschap (waarde). Bijvoorbeeld het gegeven in de relatie nr. 17 behoort tot de entiteit Inrichtingsstoffen, betreft de (klasse)eigenschap Naam en heeft als waarde fluor: ‘De naam van stof nr. 17 is fluor’ Naam Stof nr.17 fluor Naam(Stof,nr.17,fluor)
van de gebruiker in de gegevensbestanden in de regelbestanden
Samengestelde gegevens hebben de volgende structuur: <propositie> <entiteit><waarden> <predikaat> en <predikaat> en ..
Bijvoorbeeld het samengestelde gegeven:
van de gebruiker in de gegevensbestanden in de regelbestanden
3.3. Het operationaliseren van juridische kennis
133
‘De inrichting nr. 71 met als bedrijfstype metaalsmelterij heeft een vergunning nodig’ Bedrijfstype,vergunning Inrichting nr.71 metaalsmelterij,nodig Bedrijfstype(Inrichting,nr.71,metaalsmelterij) en Vergunning(Inrichting,nr.71,nodig)
De structuur van algemene uitspraken in Argumentator Algemene uitspraken worden in Argumentator in de regelbestanden van het RS weergegeven als (evaluatiecriterium van een) ‘variabele’ of als ‘regel’. De variabelen en de regels worden gerepresenteerd als impliciet universeel gekwantificeerde predikaten met ten minste één variabele term. Het evaluatiecriterium van een variabele kan worden gerepresenteerd als expliciet universeel of existentieel gekwantificeerde predikaten met tenminste één variabele term als de variabele naar de gegevensbestanden verwijst. Algemene uitspraken kunnen in Argumentator de volgende structuren hebben: <(impliciet) universele/existentiële kwantor>(<(samengesteld)predikaat>)
‘variabele’
of (<(samengesteld) predikaat>6<predikaat>)
‘regel’
waarbij een samengesteld predikaat een met behulp van de standaardlogische operatoren, met uitzondering van de implicatie, samengestelde uitspraak is. Bijvoorbeeld de algemene uitspraak ‘Voor alle elementen van de klasse Inrichting geldt dat het milieuvergunningenrecht op hen van toepassing is’. œx (milieuvergunningenrecht_van_toepassing(Inrichting,x)) of de algemene uitspraak ‘Voor alle elementen van de klasse inrichting geldt dat als zij in het Hinderbesluit voorkomen dat zij dan onder de Hinderwet vallen’. œx (Hinderbesluit(Inrichting,x) 6 Hinderwet(Inrichting,x)) De vorm van de representatie van uitspraken in Argumentator In Argumentator is aan de communicatie tussen de hierboven onderscheiden uitspraken op de volgende manier vorm gegeven. De communicatie tussen bijzondere uitspraken van de gebruiker (proposities), bijzondere uitspraken uit de gegevensbestanden (predikaten) en bijzondere uitspraken uit de regelbestanden (predikaten) is tot stand gebracht door introductie van de eenheid ‘variabele’ waarvan de propositie en het predikaat eigenschappen kunnen zijn. De variabele ‘communiceert’ met de gebruiker door presentatie van de propositie, met het RDBMS door vertaling van het predikaat in relationele termen (SQL) en met het RS via haar naam, haar waardetype en haar vaststellingstype (vragen aan de gebruiker, vragen aan het RDBMS, afleiden met behulp van het regelbestand of een combinatie hiervan). De communicatie tussen bijzondere en algemene uitspraken en tussen algemene uitspraken onderling is tot stand gebracht door introductie van de eenheid ‘regel’. Deze heeft de vorm gekregen van een produktieregel: (produktie)regel ::= 6
134
3 - JURIDISCHE KENNISSYSTEMEN
De conditie is een logische expressie die variabelen en constanten als termen kan hebben en daarmee verband kan leggen tussen bijzondere uitspraken onderling, tussen algemene uitspraken onderling en tussen bijzondere en algemene uitspraken. De actie is een waardetoekenning aan een variabele en legt daarmee een verband tussen de evaluatie van de samengestelde uitspraak die de conditie vormt en de waardetoekenning aan de bijzondere of algemene uitspraak die de actie vormt. De redeneerprocedure kan de produktieregels met elkaar in verband brengen door terug te redeneren vanuit een beperkte verzameling van doelvariabelen. In Argumentator heeft dit zijn uitwerking gevonden in de volgende kennisrepresentatietaal: ::=