Jozef duikt Maurits Dekker
bron Maurits Dekker, Jozef duikt. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V., Leiden 1946
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dekk007joze01_01/colofon.php
© 2011 dbnl / erven Maurits Dekker
5
[I] Ik ben nooit een groot licht geweest, maar ik had wel een ezel moeten zijn om niet dadelijk te begrijpen, dat de Voordewinds een koopje aan mij hadden. Voor die lui was ik een geschenk uit de hemel, een niet eetbaar, maar verder bizonder bruikbaar Manna. Zij wilden het alleen niet erkennen en zagen het waarschijnlijk ook niet in. Zoo was het ook gemakkelijker, veiliger en voordeeliger. De menschen vergissen zich vaak en vlot en dat is begrijpelijk, want als wij precies wisten wat wij aan elkander hadden, wat onze bedoelingen zijn en wij de drijfveeren van elkanders daden kenden, zou het leven ondraaglijk zijn. Ik geloof dat alle levenssappen zouden verdampen en verdrogen, dat alles verschrompelen en verdorren zou en dat de wereld geen uur meer zou kunnen bestaan, als al het bedrog en alle misstanden uit de weg zouden zijn geruimd, als de menschen niet meer zouden liegen en geen vergissingen meer zouden maken. Heel deze wereld is immers één groot misverstand? Alles liegt en bedriegt, niet omdat de menschen schurken zijn, maar eenvoudig omdat zij niet anders kunnen, omdat het met de waarheid niet gaat. Wij liegen van de wieg tot aan het graf, van kinderstoel tot troon, wij liegen op kalenderblaadjes van dag tot dag en in de geschiedenisboeken dwars door de eeuwen heen. De moeder beliegt haar kind, de man bedriegt de vrouw, de vrouw vertelt haar man leugens, het kind, zoodra het praten kan, liegt tegen zijn ouders en als het grooter geworden is tegen zijn onderwijzers en vrienden. Op school worden leugens verteld, op de universiteit
Maurits Dekker, Jozef duikt
6 wordt gelogen, de verloofde bedriegt zijn meisje om haar aangenaam te zijn en op zijn beurt belogen te worden, de bruidegom misleidt de bruid, kranten, kerken, regeeringen en volksleiders bedriegen het volk, het volk bedriegt zichzelf en tracht de overheid te bedriegen. De kunst liegt, de wetenschap, de filosofie, de natuur, ja, zelfs de waarzegster liegt. Het eenige dat niet liegt is het spoorboekje, omdat er anders te veel treinongelukken zouden gebeuren. En zelfs het spoorboekje, de laatste toevlucht voor menschen die in deze verlogen wereld de waarheid zoeken, blijkt niet meer betrouwbaar te zijn als er oorlog is uitgebroken. Denk nu vooral niet dat ik het niet ernstig bedoel en een grapje maak. Het is natuurlijk mijn goed recht om een grapje te maken, want de grap is de prettigste en onschuldigste vorm van de leugen en men mag ook met het heiligste de spot drijven in een wereld die weet, maar niet weten wil, dat heiligheid niets anders dan een leugenachtig verzinsel is. Maar ik maak geen grap en ik drijf met niets de spot, omdat het mij niet schelen kan wat men van mij denkt, omdat ik niemand wil vleien of ergeren, omdat ik niet uit ben op winst, in welke vorm ook, en omdat ik niet haak naar voordeel, bijval of erkenning. Ik was ondergedoken, hetgeen een beetje vreemd klinkt voor iemand die in een vier verdiepingen hoog huis, waarbuiten hij zich niet bewegen kon, zat opgesloten als een visch in een op het droge liggend net. Maar goed, ik nam een duik uit de samenleving en kwam in een verschoten trijpen fauteuil in de voorkamer op de eerste verdieping terecht, vriendelijk ontvangen door den patriot Voordewind en zijn menschlievende echtgenoote Elizabet. Het was een gezellige kamer, die naar minstens vijfentwintig jaar pensiongeknoei rook, waar je binnen kwam over een
Maurits Dekker, Jozef duikt
7 drempel die was uitgehold door de schoenen van vele divisies kamerbewoners, waar een kaal gesleten karpet lag waarop je geen stof kon zien en dat met vegen dus best een keer kon worden overgeslagen en waarin een drankkastje stond, welks deurtje met de achterkant van een lepel gemakkelijk kon worden open gemaakt. Maar deze, en nog heel wat andere bizonderheden heb ik later pas opgemerkt. De begroeting was plechtig, bijna onheilspellend, ofschoon het echtpaar alles deed om mij op mijn gemak te stellen. De inzet was al dadelijk een leugen en daarna gleden wij gezamenlijk dieper het bedrog in, zoo gesmeerd en pijnloos, als voor menschen die weten dat zij elkanders leugens moeten ontzien en eerbiedigen, maar mogelijk is. Uitstekend, dat is dan in orde, zei de baas, toen ik zijn vraag of ik misschien een jood was, ontkennend had beantwoord. Of ik mijn persoonsbewijs ook nog even wilde laten zien; men moest nu eenmaal voorzichtig zijn. Voordewind bekeek de kaart, schijnbaar met de onverschillige blik van iemand die een formaliteit afhandelt en geen belang in het stukje papier stelt, maar in werkelijkheid loerde hij scherp en haastig naar sporen van vervalsching. Mooi zoo, zei hij, en ik wist dat hij wist dat ik een jood was. En zijn vrouw had het ook door, dit bleek uit de vrijmoedige manier waarop zij een opsomming gaf van het werk dat ik zou moeten doen. Ik moest een tweede meid vervangen, het huis schoonhouden, de gasten bedienen, in de keuken helpen, schoenen poetsen en hout hakken. De taak van boodschappenjongen kon ik er niet meer bij hebben, omdat ik mij, als ik dit werk ook nog had moeten doen, beter rechtstreeks bij de Duitschers had kunnen aanmelden. Een gewone onderduiker, die van het tooneel verdween, omdat hij geen dwangarbeid voor den vijand wilde doen, zou zich nooit met zooveel werk hebben
Maurits Dekker, Jozef duikt
8 laten opschepen en waarschijnlijk liever de bommen- en fosforregen in de Duitsche steden hebben getrotseerd dan onder de stoomwals van pension Voordewind te kruipen. Maar wat moest ik doen? Elkaar in deze moeilijke tijd helpen, hoorde ik de dame zeggen, en dankbaar knikkend vroeg ik mij af, wat er van mij terecht gekomen zou zijn, als ik dit behulpzame echtpaar niet zou hebben ontmoet. Wij zouden het wel met elkander vinden, zei Voordewind, uit welke woorden ik, ten onrechte naar gauw genoeg zou blijken, meende te mogen afleiden, dat hij mij wel een handje bij mijn zware taak zou helpen. Mijn levensmiddelenkaart werd gecontroleerd en ingehouden en de ontvangst zou zeker zonder moeilijkheden en tot aller tevredenheid verloopen zijn, als mevrouw niet met een vanzelfsprekendheid die mij een beetje verdrietig maakte, had gezegd, dat de gestreepte jasjes, welke ik bij mijn werk droeg, altijd kraakzindelijk moesten zijn. Als zij verlangd had dat ik een rok en lakschoenen of een generaalsuniform bij het vloeren dweilen zou dragen, zou het mij minder pijnlijk geweest zijn te moeten zeggen, dat ik dergelijke kostbare kleedingstukken niet bezat dan, zooals nu, te moeten erkennen, dat ik er zelfs zulke eenvoudige dingen als gestreepte katoenen jasjes niet op na hield. Wat kon men ook verlangen van een diamant be werker, die al langer dan een jaar werkloos geweest was, toen de bouwmeesters van het nieuwe Europa zijn koffertje met kleeren en een doos vol linnengoed weghaalden om er een duizendjarig rijk van te maken en die daarna genoodzaakt geweest was een zwervend bestaan te leiden, om niet in handen van de Sicherheitsdienst te vallen? Niettemin zou ik er ik weet niet wat voor hebben willen geven, als ik mijn gastvrouw niet reeds bij dit eerste samenzijn teleur had behoeven te stellen. Het eenige gestreepte dat ik droeg
Maurits Dekker, Jozef duikt
9 was een blauw overhemd, dat na drie maanden dienst te hebben gedaan zeker niet meer kraakzindelijk genoemd mocht worden en dat bovendien niet compleet meer was, omdat ik de mouwen afgesneden en als zakdoeken gebruikt had. Mevrouw's belangstelling voor propere huisjasjes bracht mij er vanzelf toe aan mijn kleeren te denken en in de stilte, die op mijn ontkennend antwoord volgde, deze worgende rechtszaalstilte na het uitspreken van het vonnis, waarin de schurende asthmatische ademhaling van den heer Voordewind mij aandeed als het kerfgeluid van mesjes, die de naden van mijn kleedingstukken lostornden, zag ik mezelf half ontkleed in mijn versleten en vuil ondergoed zitten. Dit was niet alleen verbeelding, want de staat van verval en verwaarloozing waarin ik verkeerde en die ik tot nu toe, door de voordeeligste houdingen aan te nemen, had weten te verbergen, moest aan het licht komen, nu het echtpaar, argwanend geworden door mijn ontkenning of door de manier waarop ik dit deed, mij scherper was gaan opnemen. Ik begreep dat mijn beleefdheid en bescheiden heid mij niet meer konden beschermen, toen mevrouw's onderzoekende blikken op mij gericht waren en ik de gewaarwording onderging geschild of afgepeld te worden. Huiverend bij de aanraking van het koude mes harer critiek, kon ik toch niet nalaten medelijden te gevoelen met mijn weldoenster, omdat ik haar had moeten teleurstellen. Ik was immers de oorzaak van haar moeilijkheden, want als ik mij hier niet was komen verschuilen, zou zij in mijn plaats een behoorlijk gekleede en betaalde kracht hebben kunnen nemen, iemand die in elk opzicht aan haar eischen zou hebben voldaan. Even overwoog ik of ik haar mijn veronts chuldiging voor mijn niet zeer aantrekkelijk uiterlijk en de last welke ik veroorzaakte, zou aanbieden, maar omdat zooveel deemoe-
Maurits Dekker, Jozef duikt
10 digheid alleen maar verwacht mocht worden van het uitschot der onderduikers, van menschen die beslist ten einde raad waren, dus van joden, zweeg ik. Toen ik haar met scheef gehouden hoofd, als een hond die op een kluif wacht, aankeek, hoorde ik haar zeggen, dat ik toch heusch zóó maar niet.... Neen, zei meneer, en hij voegde er nog iets aan toe over een pension van standing. Vanzelfsprekend kon ik toch maar niet zoo, ik wist zelfs al lang dat ik tot de menschen behoorde, die niet alleen niet zóó, maar die ook niet anders konden. Ik was een man die geen mogelijkheden en geen kansen meer had, behalve dan deze, reeds onzeker geworden allerlaatste: te trachten mijn leven te redden door mij met of zonder gestreept jasje in dit pension schuil te houden. Voor de zooveelste maal, sedert het oogenblik waarop een behanger zijn stijfselkwast in menschenbloed gedoopt had om geschiedenis te gaan schrijven en ik vogelvrij verklaard was, moest ik tot de ontdekking komen dat lot en geschiedenis van mensch en menschheid door kleinigheden bepaald worden. Steden werden gered door verdwaalde ganzen of werden verwoest door de nalatigheid van koeriers, die hun lief tot afscheid vijf minuten te lang zoenden, beschavingen gingen ten onder door een gezwel zoo groot als een erwt in de hersenpan van een heerscher, genieën hadden hun ontstaan te danken aan de omstandigheid dat de ouders hunner moeders toevallig niet thuis waren, dat de maan die nacht zoo helder scheen of dat de wijn zoo koppig was, andere genieën bleven het menschdom onthouden, misschien door dezelfde domme oorzaken; koningshoofden waren in het zand gerold en hadden de loop der wereldgeschiedenis veranderd, doordat een mug, die ook door een toevalligheid ter plaatse was, in een kaarsvlam vloog en daardoor den man, die de dood van den keizer zou veroorzaken, op andere ge-
Maurits Dekker, Jozef duikt
11 dachten bracht, of door het hoesten van menschen, het hinniken van paarden, het vallen van rijpe of onrijpe vruchten op juiste of onjuiste oogenblikken; and ere koningshoofden waren, eveneens tengevolge van gehoest of gehinnik, op hun rompen gebleven, waren niet in het zand gerold, hadden de wereldgeschiedenis geen schok gegeven, waardoor alles bij het oude gebleven was en de historie zich anders ontwikkeld had dan het geval geweest zou zijn als.... In mijn geval was het een streepjesjas, ik ging waarschijnlijk mijn ondergang tegemoet, omdat een onbekende in het verleden op het denkbeeld gekomen was om diamant be werkers blauwe kielen inplaats van gestreepte jasjes te laten aantrekken of misschien ook omdat mevrouw Voordewind als kind op visite geweest was bij haar tante, die keukenmeid was in een pension, en bij die gelegenheid een huisknecht met een streepjesjasje aan ontmoet had, die een diepe indruk op haar gemaakt had. Wie kon het zeggen? De raadselen dezer zeer ingewikkelde en voor arme menschen bizonder harde wereld zijn ondoorgrondelijk. Best mogelijk dat het juist mijn redding beteekende, als er niets kwam van Karel Herwaarden's goede bedoelingen, om mij in dit huis aan een veilig onderdak te helpen en dat ik, als ik afgewezen werd, juist de Gestapo zou ontsnappen, die hier morgen of over een uur kon binnenvallen om een onderzoek te doen. Als ik hier vandaan moest, omdat ik geen streepjesjasje bezat, kon ik misschien een straat verder een dame ontmoeten, die mij opnam in haar huis en die, nadat ik een zijden overhemd en een kostuum van haar door de Duitschers doodgeschoten man aangetrokken had, tot de ontdekking zou komen dat ik er eigenlijk lang niet slecht uitzag. Zij kon dan verliefd op mij worden om na de oorlog, als gemengde huwelijken weer geoorloofd waren, met mij te
Maurits Dekker, Jozef duikt
12 trouwen. Zeker, zooiets zou wel een even gelukkig als zeldzaam toeval zijn, maar was het dan vreemder of onmogelijker dan dat ik, Jozef de Liever, hier op gloeiende kolen in een trijpen stoel zat, omdat eens, in een vervloekte nacht, een ambtenaar ergens in een stadje in Oostenrijk zijn vrouw bevrucht had met zaad, dat het afschuwelijkste wangedrocht dat ooit geleefd had zou voortbrengen, of was de mogelijkheid, dat ik met die mooie onbekende vrouw trouwen en gelukkig worden zou, dan zooveel kleiner dan mijn kans om aan de dood in een concentratiekamp te ontkomen? Hoe het ook zij, ook voor mij moet ergens een kaars hebben gebrand, in welker vlam een zeer bepaalde mug, die een blauwtje gevlogen had, knetterend verbrandde, ook voor mij viel ergens een rijpe appel, een onrijpe peer of een konings hoofd. Karel Herwaarden wist van dit alles niets af, ik kon er geen verklaring van geven en niemand, al hield de heele menschheid zich hiermede ook bezig, zou in staat zijn na te gaan waarom alles zoo en niet anders gebeurde en de draden los te maken uit dit verwarde kluwen van oorzaak en gevolg. Hoe hij het deed en waarom hij zich juist mijn lot aangetrokken had en mij hielp, waar duizenden en duizenden ondergingen, wist ik niet. Ik begreep alleen maar dat hij mijn redder was en dat ik hem, zijn vader en zijn moeder, zijn grootvaders en grootmoeders, den Herwaardens tot in het diepst verleden en allen die hun mede werking verleend hadden aan de opbouw en instandhouding van het geslacht Herwaarden, waarvan de laatste en beste telg glimlachend voor mij stond en beloofde dat hij voor de gestreepte jasjes zorgen zou, dankbaar blijven moest. En dit juweel, deze hoekpijler van de tempel van menschelijke barmhartigheid, maakte even later de maat - wat zeg ik? - de emmer, de badkuip, de vijver zijner weldaden vol, door
Maurits Dekker, Jozef duikt
13 te beloven dat hij mij ook nog aan een broek en een paar schoenen helpen zou, omdat ik mij in mijn armoedige plunje niet in een pension van standing bewegen kon. Om op een hooger gelegen punt van het huis te komen dan de plaats waar ik sliep, had men op de nok van het dak moeten gaan staan. Meetkundig beschouwd was mijn kamertje ideaal: een zuivere driehoek, waarvan de basis door de vloer en de schuine zijden door het dak werden gevormd. In het midden was het zoo hoog, dat ik rechtop kon staan en men zou dit een staaltje van ruimte verspilling hebben kunnen noemen, als ik het hokje alleen voor slaapvertrek en niet tevens als zitkamer had moeten gebruiken. Behalve de keuken, waar ik Adri in de weg zat, en de kelder, waar levensmiddelen stonden en waar ik in die dagen van voedselschaarschte, toen iedereen gapte, dus zoo ver mogelijk vandaan moest blijven om niet van oneerlijke bedoelingen verdacht te worden, was mijn driehoekje de eenige plaats in het groote huis, waar ik mij ophouden kon als de firma Voordewind mijn diensten niet noodig had. Er was geen venster, hetgeen geen gebrek genoemd mag worden, daar het als het buiten maar even waaide, in het hokje tochten kon als in een stations wachtkamer. Er stond een zwaar ledikant uit het IJzeren tijdperk, dat gemaakt had kunnen zijn in een fabriek van Sinterklazen-uitrustingen; ik sliep tusschen krullen van bisschopsstaven, acht enorme vraagteekens, vier aan het hoofd- en vier aan het voeteneind, hetgeen voor iemand in mijn omstandigheden niet eens zoo ongeschikt was. Verder stond er ook nog een stoel met houtworm en een dun, wit gelakt ijzeren driepootje met een emaille schaal er op, dat ik, als het mij gelukte het gammele ding overeind te houden, als waschtafel gebruiken kon. Nadat ik eenige weken gezworven had en geslapen op koude, ongemakkelijke plaatsen, die geen legersteden waren en ten
Maurits Dekker, Jozef duikt
14 gunste waarvan hoogstens gezegd kon worden, dat zij eenige beschutting tegen de regen en een nog geringere bescherming tegen de harde laarzen der wereldvernieuwers boden, kwam dit bed met zijn suikerwit hoofdkussen en roomkleurige, schuimig wollen dekens mij voor als een enorme taart, waarin ik etend onderduiken en mij voor goed verbergen kon. En boven dit vorstelijke bed, als een elegant gravenkroontje op het visitekaartje van een oplichter, hing een electrisch lampje met een bloem-fijn, rose glazen kelkje. Hier was ik geborgen, als een juweel in een bijouteriedoosje, zoo veilig en zoo ver verwijderd van overvalwagens en loerende S.D.-agenten, als iemand in mijn omstandigheden maar verlangen kon. De ellende was geleden, ik zou hier jaren kunnen leven en zoo oud kunnen worden, dat ik de lange witte baard kreeg, die bij de krullen van mijn ledikant paste. Toen ik mijn lichaam languit tusschen de koele lakens voelde liggen, als een worstje tusschen de helften van een versch wittebroodje, draaide ik het licht nog niet uit, maar bleef naar de gloeiende draadjes staren, die snel en nauwelijks zichtbaar trilden in hun glazen huisje. Ergens, waarschijnlijk in de dakgoot naast mijn driehoek, hoorde ik het tikken van vallende waterdroppels en later, in de verte, de klanken van een carillon. Muziek op het feest van Jozef, die de dans ontsprongen en geborgen was. Hoe goed, veilig en rustig is het leven voor hen die vrienden hebben als Karel en die weten dat zij over een gestreept jasje kunnen beschikken, als zij het noodig hebben. Maar hoe wreed is ditzelfde leven voor de meeste anderen, die alleen nog maar vijanden hebben, die alles, zelfs hun hemd hebben verloren en die in beesten wagens, zonder voedsel en zonder beschutting, door de koude nacht naar het oosten rijden, hun einde tegemoet. Ik moest denken aan mijn vader, mijn moeder, mijn broertje Bennie, aan ooms en tantes en aan zooveel vrienden, zooveel.... Ik
Maurits Dekker, Jozef duikt
15 beet in mijn deken, maar het was geen eetbare taart. De wol werd bitter tusschen mijn tanden en ik beet harder, alleen omdat ik bijten en niet snikken wilde. En het was mij alsof ik mij vastbeet in het leven, dat ik nimmer meer loslaten zou. Ik zou vechten om er door te komen, alles op alles zetten om het te halen. Ik zou vloeren dweilen, al had ik het met mijn tong moeten doen; ik zou trappen boenen, al waren zij zoo hoog en lang dat zij tot in de hel of tot in de hemel reikten; ik zou piespotten en nachtemmers ledigen en zoo blank maken, dat er slaatjes in opgediend konden worden; ik was bereid mevrouw Voordewind's dikke enkels te kussen en meneer's verslijmd strottenhoofd met pijpenreinigers schoon te maken; ik zou de kachels stoken als vreugdevuren en zooveel houtjes maken dat iedereen te veel had en zoo noodig zou ik de heele wereld aan spaanders hakken, overal de bijl in zetten en slaan, slaan totdat ik er bij neer viel, als ik het eind van de oorlog maar mocht halen. Als er een God is, dan roep ik Hem tot getuige, dan kan Hij verklaren dat ik van goede wil was en dat ik het oprechte voornemen had alles te doen wat mij, in ruil voor mijn veiligheid, zou worden opgedragen. En als er geen God is, of als God zou weigeren te getuigen voor een onbelangrijken sjlemiel als Jozef de Liever, dan zijn er nog de pensiongasten, die mij aan het werk hebben gezien en dip, als zij tenminste de moed hebben om voor een jood op te komen, kunnen bevestigen dat ik, voor hetgeen mij geboden werd, gewerkt, volop betaald heb. Maar het zal niet noodig zijn iemand als getuige te dagvaarden, want in heel deze wereld vol rechtbanken, gerechtshoven, politiebureaux, juristen, wetboeken en paragrafen, is geen tribunaal te vinden, dat bereid is een huisknecht zonder streepjesjas in bescherming te nemen en menschen zonder macht, die zich voor menschen met macht verbergen moeten, recht te doen wedervaren.
Maurits Dekker, Jozef duikt
16 Nooit zullen de zwervers het winnen van degenen die in huizen wonen, altijd zullen de zijden sokken en gepoetste schoenen voorgaan en zullen de zwarte voeten in kapot getrapte laarzen achteraan komen. Het kwartje zal het winnen van het dubbeltje en de gulden van het kwartje; wie heeft zal meer ontvangen en wie niets bezit zal moeten geven. Want er bestaat geen recht en de wereld leeft bij leugen en bij leugen alleen. Onrecht is het zout des levens, de leugen is de peper en bedrog de pikante saus en als het anders was, dan was het leven voor de meesten laf en smakeloos, want dan zou er geen macht zijn en een mensch zonder macht is als een lantaarn zonder licht: iedereen loopt er in de duisternis tegenaan en geen hond gaat voorbij zonder er tegen te pissen.
Maurits Dekker, Jozef duikt
17
[II] Het begint met Adri, omdat in dit huis en op de heele wereld alles met Adri begint. Adri is onze keukenmeid en zij zorgt er voor, dat de veertien levende wezens (elf menschen, het echtpaar Voordewind en een poes), die dit pension bevolken, te eten krijgen. Zij doet dit goed, althans zoo goed als menschen, die het ongeluk hebben op verkeerde lengte- en breedtegraden te wonen, maar verlangen kunnen. Er moeten, zelfs toen bij ons de menschen van honger stierven en iedereen genoodzaakt was brood te eten dat van bedorven asfalt was gemaakt, toen bevoorrechten het als Zondagsversnapering moesten doen met een lepel vol snotterige zeeslakken, landen geweest zijn waar men asfaltwegen maakte van koffieboonen en weekdieren trachtte vet te mesten door het graan bij scheepsladingen tegelijk in zee te gooien. Men beweert dat deze dingen gebeurden in landen waar, tengevolge van hun juiste geografische en politieke ligging, overvloed heerschte. Ik kan mij niet voorstellen dat het waar is. Er wordt overigens meer merkwaardigs van deze goed geplaatste landen verteld. Zoo zouden daar allerlei artikelen, zooals schoenen, onderbroeken, sokken en meer van die zeldzame en wonderlijke zaken, die hier alleen maar gebruikt worden voor het versieren van étalages, gewoon in winkels verkocht worden. Het klinkt erg mooi, maar ik geloof niet dat het, zelfs op de allerbeste breedtegraad, zoo eenvoudig toegaat. Het paradijs is nu eenmaal niet op aarde te vinden. Bovendien meen ik dat staten, waar zooveel wanorde heerscht, dat de eerste de beste klungel van een win-
Maurits Dekker, Jozef duikt
18 kelbediende aan iedereen die binnen stapt een paar schoenen kan verkoopen, niet lang stand kunnen houden. Immers wordt de mensch, als het zoo gemakkelijk gaat, al heel gauw tot in de grond van zijn ziel bedorven, omdat het in onze aard ligt geen waarde te hechten aan zaken, welke wij zonder veel moeite kunnen verwerven. Bij ons gaat het gelukkig niet zoo eenvoudig en daarom zullen wij straks nog een gezonde eetlust hebben, als die volgevreten graan- en koffiesmijters uit hun ribben barsten. Wanneer wij een paar schoenen willen hebben, niet om er uit brooddronkenheid mee in de koffie te trappen, maar omdat onze teenen te veel beginnen te slijten, stappen wij niet brutaalweg een winkel in, maar gaan naar een kantoor, een distributiebureau, waar wij met andere menschen, die ook schoenen, een borstrok of een veiligheidsspeld noodig hebben, in de rij gaan staan. Wij worden hier bewaakt door een politieagent, die voor de orde zorgt, want tusschen onze lengtegraden moet vóór alles orde heerschen. Na een paar uur, ongeveer tegen het oogenblik dat onze kleeren van regen doorweekt zijn en de meesten van ons er op mogen rekenen met griep thuis te komen, zijn wij reeds aan de beurt en bevinden ons voor een loket, waar wij te woord worden gestaan door een ambtenaar, die onze papieren vraagt. Gelukkig hebben wij papieren. Wij toonen ons persoonsbe wijs, onze stamkaart, ons inlegvel, ons uitlegvel, ons eigen vel en krijgen kippenvel. (De griep werkt al een beetje.) Als het goed is, zet de ambtenaar ergens een stempel op. Maar meestal is het niet goed en moeten wij eerst nog even naar een ander loket, in een ander huis, in een andere straat, in een andere rij. Als het dan eindelijk in orde is, krijgen wij een formulier. Dit formulier, waarop wij onder bedreiging van gevangenisstraf naar waarheid alles van
Maurits Dekker, Jozef duikt
19 onszelf en van onze naaste familieleden moeten mededeelen, vullen wij in. Zoodra wij van onze verkoudheid eenigermate hersteld zijn, gaan wij opnieuw in de rij staan, waar wij begroet worden door een nieuwen agent, omdat de vorige inmiddels aan longontsteking is overleden. De ambtenaar kijkt ons formulier na en als alles in orde is, stempelt hij opnieuw en zegt, dat wij er wel van zullen hooren. Wij begeven ons naar huis, gaan opnieuw naar bed en hooren er voorloopig niets van. Na vele maanden, als wij ons reeds verzoend hebben met de gedachte, dat wij in het vervolg barrevoets door het leven zullen moeten gaan, verschijnt er een ambtenaar om huiszoeking te doen en verborgen schoenwerk op te sporen. Er wordt niets gevonden en nadat wij plechtig verklaard hebben, dat ons alleen nog maar een paar brokken bovenleer resten, gaat hij heen met de mededeeling, dat wij er wel van zullen hooren. Reeds een half jaar later worden wij opnieuw op het distributiekantoor ontboden. Inmiddels zijn lente en zomer voorbij gegaan en is het najaar geworden, zoodat het wederom regent als wij in de rij gaan staan. De gebeurtenissen van de vorige keer herhalen zich: loket, ambtenaar, contrôle der papieren, stempel. Tot besluit ontvangen wij nu een schoenenbon, een briefje dat er uitziet als een bankbiljet van een staat waarin alleen oneerlijke menschen wonen en waar vervals ching tot de dagelijksche bezigheden der bevolking behoort. Deze op naam gestelde schoenenbon geeft den bezitter het recht, een paar schoenen te koopen. Eindelijk is het dus zoo ver, wordt onze inspanning beloond, zal ons verlangen bevredigd en onze nood gelenigd worden. Iedereen, wien wij onze indrukwekkende bon laten zien, is een beetje afgunstig; het is ook waarlijk geen kleinigheid een paar schoenen te bemachtigen. De bonbezitter grinnikt, uit
Maurits Dekker, Jozef duikt
20 zuivere menschlievendheid, maar al te gauw moet hij tot de ontdekking komen, dat zijn vroolijkheid te voorbarig was. (Wij lachen, helaas, altijd te vroeg.) De winkeliers blijken geen schoenen in voorraad te hebben, althans niet van de soort en de maat, welke de man met de bon hebben moet. God's voetenengel heeft, toen de foetus, waaruit later de bonbezitter groeien zou, werd gecomponeerd, geen rekening gehouden met de economische toestand die op zeker oogenblik op de verkeerde lengtegraad zou bestaan en die alleen de productie van de meest gangbare artikelen zou toelaten. De voetenengel, die het goed met hem voor had en vond dat het noodig was hem een beetje stevig neer te zetten in de samenleving, gaf onzen man onderstel HP h-1 47 (half plat, hamerteenen met likdoorns, maat 47). Maar 47 is een bizonder groote maat en omdat de ledervoorraden op de verkeerde graden bizonder klein zijn, rekenen de lederverdeelers met een grootste gemeene deeler en laten uitsluitend schoenen van de middelmaat fabriceeren. Hetgeen een bewijs van verstandig beleid is, want in een samenleving, waarin allen in het gelid moeten staan en in de maat moeten loopen, dient zooveel mogelijk gelijkvormigheid te worden betracht en zijn kerels, die op groote lompe pooten door het leven stappen, alleen maar hinderlijk. Schoenen van maat 47 zijn nergens te krijgen. De bonbezitter, na drie winkelstraten afgewerkt te hebben, heeft langzamerhand het gevoel gekregen een onbescheiden indringer te zijn, een man die het onmogelijke verlangt, een vreemde eend in de bijt, een wezen behoorend tot het den mensch vijandige, vrijwel uitgestorven geslacht der olifantspootigen. Twee straten en een stil grachtje, waar hij nog een ouderwetsch schoen winkeltje weet, houdt hij het nog vol, maar als hij ook hier niet slaagt, keert hij gebroken huis waarts. Enkele weken
Maurits Dekker, Jozef duikt
21 later, als hij meent te mogen verwachten, dat men hem vergeten zal hebben, probeert hij het nog eens in een paar winkels, waar de voorraad het grootst was. Maar zijn laatste hoop ontzinkt hem, als hij de winkeliers, nog voordat hij zijn bon heeft getoond, hun schouders ziet ophalen en het hoofd schudden. Menschen met groote lompe pooten vergeet men niet zoo gemakkelijk. Misschien, zegt een oud winkeliertje, dat zelf een horrelvoet heeft, misschien krijg ik de volgende maand iets in grootere maten. Het is niet waarschijnlijk dat de verwachting van het winkeliertje in vervulling is gegaan, maar zelfs als dit gebeurd is, heeft de bonbezitter er niet meer van kunnen profiteeren, omdat hij 's avonds in de krant de mededeeling vond, dat alle schoenen bonnen vervallen en ongeldig verklaard waren. Een paar maanden later stierf de ongelukkige: hij had bij een poging om een nieuwe schoenenbon te bemachtigen te lang in de rij gestaan en pleuritis gekregen. Ik heb dit sombere doch ware verhaal niet verteld om medelijden te wekken met de menschen met groote voeten, tot wie ook ik behoor, maar ik heb willen aantoonen, dat wij hier op de verkeerde graden een zeer goed geordend economisch stelsel hebben, dat wij leven onder een systeem van productie en distributie, dat weliswaar soms moeilijkheden voor individuën met schoenmaat 47 oplevert - maar welk stelsel doet dit voor hen die buiten de gangbare maten vallen niet? -, doch dat hier die orde en regelmaat heerschen, zonder welke de geciviliseerde mensch zich niet gelukkig voelen kan. En als het waar is, dat het op andere punten van de aarde systeemloos toegaat, dat daar in het wilde weg zonder bonnen en toewijzingen gekocht en geleefd wordt, dan kan ik daaruit alleen maar de gevolgtrekking maken, dat er in die
Maurits Dekker, Jozef duikt
22 landen aan de beschaving iets hapert en dat de menschen zich daar diep ongelukkig moeten voelen. Maar ik wil het niet gelooven, want als ik aanneem dat het waar is, dan beteekent dit de erkenning van het ontstellende feit, dat de mensch, die de bioscoop, radio en electrische stoel uitgevonden heeft, die allerlei vitaminen en hormonen ontdekte en die de fijnste atoombommen maakt, niet bij machte is er voor te zorgen, dat het eenvoudige mechanisme van de samenleving behoorlijk werkt, dat hij niet zou kunnen verhinderen dat men op de verkeerde graden het materiaal opeet, waarvan men op de juiste graden wegen zou kunnen maken en dat de wegenmakers en zeedempers de koffie en het graan verknoeien, waarnaar de asfaltvreters snakken. Maar ik ben er zeker van dat het praatjes zijn, want ik heb er in de krant nog nooit een woord van gelezen. Adri en ik konden het dadelijk goed met elkander vinden. Zij zei, dat ik sprekend geleek op een van haar broers, die aan tering gestorven was en zette mij, ofschoon het nog wel wat vroeg was, omdat onze eerste ontmoeting 's morgens om zeven uur in de keuken plaats vond, meteen een groot bord vol bruine boonen voor. Ik ben geen liefhebber van bruine boonen, vooral niet aan het begin van de dag, maar Hans, haar overleden broer, was er dol op geweest. Omdat mijn intuïtie mij zei, dat het beter voor mij was als plaatsvervanger van Hans op te treden en het gezin weer zooveel mogelijk compleet te maken, dan alleen te blijven staan als een eenzaam onderduiker, at ik dus niet alleen alle boonen op, maar zorgde ik ook voor een paar hevige hoestbuien. Ik zou niet in staat geweest zijn een dergelijke vermoeiende comedie op te voeren, als een blik in het spiegeltje, dat boven de keukentafel hing, mij er niet van overtuigd zou hebben, dat iemand met zoo'n magere uitgemergelde kop verplicht was te hoesten, om niet in
Maurits Dekker, Jozef duikt
23 een al te scheeve positie te geraken en de staat van aftakeling waarin hij verkeerde, een redelijke grond van bestaan te geven. Ik schrok zelf van dit masker en voordat het tot mij doordrong dat ik het uit aanstellerij deed, hoestte ik reeds. Adri gaf mij een glas water en toen ik dit leeggedronken had, gaf zij mij een trui. Ik begon al blij te worden en had reeds besloten om met de noodige voorzichtigheid een eind verder te gaan op de weg die voor Hans naar het kerkhof geleid had, toen ik met schrik tot de ontdekking kwam, dat ik bezig was leelijk te verdwalen. Na de trui - het was, geloof ik, een kleedingstuk voor een vrouw, want het was lichtgroen en had een geschulpte rand - na deze trui brachten Adri's van bezorgdheid getuigende woorden, dat iemand die zoo zwak was, nooit in staat zou zijn het zware huiswerk te doen, mij tot bezinning. Als ik zeg dat ik schrok, is dit eenigszins overdreven, ik werd eigenlijk meer met een schok gealarmeerd, zooals een machinist, die op het laatste oogenblik zijn trein voor een plotseling opdoemend onveilig signaal tot stilstand brengt. Ik onderdrukte een nieuwe in aantocht zijnde hoestbui, begon te lachen en antwoordde, dat zij zich om mijn gezondheid geen zorg behoefde te maken. Mijn longen mochten dan misschien niet heelemaal in orde zijn, voor de rest was ik sterk als een beer. Ik had in smederijen met voorhamers gezwaaid, in pakhuizen met zware balen gesjouwd en een stuk of wat worstel wedstrijden gewonnen. Natuurlijk hadden het voedselgebrek en de onderduikerij mijn gezondheid geen goed gedaan, maar in een voedzame omgeving als pension Voordewind en met haar hulp, zou ik er gauw genoeg weer bovenop komen. Adri schudde haar goedmoedig rond hoofd. Zij wist wat al die spierkracht waard was; ook Hans was zoo'n ijzervreter geweest, totdat het op een kwade dag verkeerd gegaan was.
Maurits Dekker, Jozef duikt
24 Ik stelde haar gerust en ik geloof, dat haar vertrouwen in mijn uithoudingsvermogen wel teruggekeerd was, toen zij mij het eerste hout voor het fornuis had zien hakken. Als iemand zooals ik, wiens ziel en zaligheid in de shaker van het leven tot schuim geschud zijn, er nog zulke kleine, onbelangrijke gevoelens als berouw op na kon houden, zou ik zeker spijt ondervinden van de manier, waarop ik die beste brave Adri bedrogen en belogen heb. Ik denk nu niet aan de leugens, welke ik haar vertelde. Deze waren volkomen op hun plaats en zij zou het niet graag er zonder hebben willen doen. Bovendien had ik het volste recht te liegen, omdat ik mij alleen door leugens handhaven kon. Maar jammer vind ik het, deze goedmoedige en trouwhartige voedster, die eigenlijk al haar hand op de kruk van de deur van het oudevrou wenhuis had gelegd, toen wij kennis met elkaar maakten, noodeloos verliefd op mij te hebben gemaakt. En misschien betreur ik zelfs dit niet eens, want het dwaallicht van mijn gehuicheld minnespel heeft in haar duistere ondergrondsche keuken gedurende eenige maanden een klein beetje licht en glans verspreid, maar het was triest voor de stakker, dat ik haar tenslotte moest wakker schudden uit haar droom en ik, inplaats van haar onder orgelspel naar het huwelijksaltaar te leiden, haar als het ware ruw heb moeten wegduwen achter de deur, welker kruk zij gemeend had nog te elfder ure los te kunnen laten. Maar verder, mijn lieve huichelaars, welk een voordeel, hoeveel energie en pondjes lichaamsgewicht heeft mij dit gestreel van haar meer dan mollige handen, dit betasten van haar maagdelijke, doch reeds verwelkende boezem en dit droge kussen op lippen, waarboven reeds waarschuwend prikkende baardstoppels stonden, opgeleverd! Ik ben een schoft, natuurlijk ben ik een schoft, al zal Adri de allerlaatste zijn om dit te bevestigen; maar had de brave wereld
Maurits Dekker, Jozef duikt
25 dan verwacht, dat iemand zonder gestreept jasje, die bovendien schoenenmaat 47 heeft en geen schoenen bemachtigen kan, een engel zou zijn? Ik zou mezelf tekort doen en een verkeerde voorstelling geven van de rol, welke ik gespeeld heb, als ik de indruk zou wekken, dat Adri een onnoozele hals was. Het tegendeel was eerder waar. Zij was niet ontwikkeld en had, met uitzondering van lezen en schrijven, het weinige dat zij op de dorpsschool geleerd had, al lang vergeten. De levenservaring, welke zij opgedaan had in de drie of vier keukens, waar zij haar eens ongetwijfeld bloeiende borsten had laten roosteren, was zeer eenzijdig, maar voor het overige was zij een verstandige vrouw, die wereld en menschen met voldoende wantrouwen bekeek, om er niet het slachtoffer van te worden. Dat zij voor mij een uitzondering maakte en op hol sloeg voordat zij de zweep gehoord had, moet verklaard worden uit de omstandigheid, dat zij dadelijk een warme genegenheid voor mij opvatte en in mij een wezen zag, waarop zij haar jarenlang opgezamelde moederverlangens ontladen kon. Zij noemde mij Joopie en haar kleinen jongen, ofschoon ik een kop boven haar uitstak, zij maakte ondanks de suikers chaarschte mijn eten veel te zoet, zij trachtte mij op haar manier op te voeden en ik geloof dat ik mij niet vergis als ik zeg, dat zij het liefst bij het begin begonnen zou zijn, door mij op die eerste ochtend dadelijk in een tobbe met warm water te stoppen, mijn billetjes te poederen en mij een schoone luier aan te doen. Later, maar dat was mijn schuld, moest de moeder wat meer plaats aan de minnares afstaan, doch ik ben er zeker van, dat zij mij tot het laatst toe is blijven zien als een jongen die verzorgd moest worden en dat mijn huid geglommen zou hebben als een betegelde closetmuur, wanneer zij mij in werkelijkheid zoo vaak en zoo stevig zou hebben gewasschen en gewreven,
Maurits Dekker, Jozef duikt
26 als zij het in gedachten moet hebben gedaan. Voor de leveranciers was Adri lang niet gemakkelijk, zij trok zich niets aan van de tijdsomstandigheden, wenschte op dezelfde manier bediend te worden als voor de oorlog en had altijd een litersmaat en weegschaal voor controle klaar staan. Er was geen zwarte handelaar, zelfs niet met het langste en fraaiste strafregister, die haar te pakken kon nemen. Zij was een vrouw op wie men rekenen kon, een primitieve, boersche natuur, zonder soepelheid of gevoel voor nuance, even trouw in haar toewijding als koppig in haar vooroordeel. Waarschijnlijk was zij in haar gansche leven nog nooit van meening veranderd, haar zwart bleef zwart, al ging het onder haar oogen ook in alle kleuren van de regenboog over. Haar levenshouding werd gekenmerkt door die ontroerende eenzijdigheid, waarvan veel menschen alleen op politiek gebied blijk geven, de beminnelijke koppigheid der domooren, die blijven vasthouden aan reeds lang verkwanselde beginselen en progamma's en wier trouw het voortbestaan mogelijk maakt van politieke partijen, die zichzelf overleefd hebben. Adri hield zich niet op met politiek, haar levensdoel was de welvaart van Huize Voordewind, haar glorie de blinkende keuken en de smakelijke toetjes welke zij, in weerwil van de moeilijke tijden, den gasten nog kon voorzetten. Alle critiek op haar bazen onderdrukte zij, alle onrecht en willekeur onderging zij zonder in verzet te komen, omdat zij, eenmaal lid geworden van de partij Voordewind, het vaandel trouw bleef, haar leiders door dik en dun volgde en zij zich, zooals de meeste menschen die geen gemakkelijk leven hebben, na troost te hebben gevonden bij de gedachte dat het erger had kunnen zijn, aan haar moeilijkheden had gehecht. Ik had in het pension oud en dik kunnen worden als Adri de eigenares zou zijn geweest, maar het waren helaas ande-
Maurits Dekker, Jozef duikt
27 ren, de verkeerden, die daar zooals overal op deze wereld, te bevelen hadden. Meneer en mevrouw Voordewind pasten bij elkaar, zooals aasvlieg bij drek of zooals de linker- bij de rechterschoen behoort. Zij vulden elkanders onaangename eigenschappen, fouten en gemeenheden aan en wel zoo, dat de een te veel had van hetgeen de ander tekort mocht komen, zoodat zij samen een compleet stel, een gaaf gangsterechtpaar vormden. Het waren geen slechte menschen, zij hadden nooit in de gevangenis gezeten en waren waarschijnlijk ook nimmer met de politie in aanraking geweest. Hetgeen zij misdreven bleef ongestraft en zal ook ten eeuwigen dage ongestraft blijven, omdat zij, die de wetten maken, niet het individu maar de samenleving trachten te beschermen en geen rekening houden met de weerloozen, die als prooi der weerbaren geboren zijn. Ik heb mij er vaak over verwonderd hoe twee zoo inhalige, sluwe, achterdochtige, kwaaddenkende en verzuurde menschen elkander hebben kunnen vinden op deze groote aarde, waarop toch meer dan twee milliard menschen leven. De gedachte is wel eens bij mij opgekomen, dat dit stel samengebracht moet zijn door de samenwerking van alle rechercheurs, officieren van justitie, beulen, belastingambtenaren, weesvaders, weldadigheidsvereenigingen en andere instellingen en personen die tot taak hebben het leven der menschen te vergallen. Denk niet dat ik overdrijf, dat ik kwaadspreek of dat ik mij op het echtpaar Voordewind wreken wil. Zij waren mijn weldoeners en beschermers en het kwaad dat zij aanrichtten was te klein, zooals er kwaad is dat te groot is om gewroken te worden. Maar laat ik ophouden met roddelen - want ook critici zijn roddelaars, al doen zij het voorkomen alsof zij het algemeen belang dienen - en feiten noemen. Voordat meneer Voordewind getrouwd was, diende hij het vaderland als sergeant bij de marine. Ik ben dit te weten
Maurits Dekker, Jozef duikt
28 gekomen door een foto in de kamer met de trijpen stoelen, waarop meneer Voordewind staat afgebeeld met zijn hand op de loop van een groot kanon. Hij heeft een te klein portierspetje op zijn hoofd, driehoeken van galon op zijn mouwen en hij staat naast het kanon alsof het zijn eigendom is en hij het kan verhuren aan menschen die iets willen veroveren, die heidenen willen gaan beschaven of op een andere manier naam in de geschiedenis willen maken. De sergeant kijkt ernstig, rondom een dikke snor, het is alsof hij trotsch is op het petje, op zichzelf, op het schip of misschien ook op het vaderland, in dienst waarvan het kanon zal gaan schieten als er gevaar dreigt. Men kan aan het gezicht van dezen man duidelijk zien, dat hij zich bewust is van de hoogheid van zijn rang, van de kracht van het kanon en van de groote beteekenis welke hij, samen met het kanon, voor het vaderland heeft. Mijnheer Voordewind maakt op de foto onmiskenbaar een moedige indruk. Het eenige waarom men misschien zou kunnen lachen is zijn hoofd met de snor en het koddige petje, maar dit kan den man niet schaden, want er zijn meer groote helden geweest met wier hoofd het niet heelemaal in orde was. Er hangt boven de canapé nog een andere foto van Manus Voordewind. Hier bevindt hij zich niet meer op het schip, maar zit hij rechtop naast Elizabet, die een wit bruidskleed draagt en een bos bloemen in haar hand heeft. Hij draagt nu geen uniform en geen portierspet meer, maar een keurig zwart costume, waarin hij, wonderlijk genoeg, nog meer dan vroeger op een portier lijkt. Rondom het bruidspaar staan rechtop de familieleden en vrienden, sommigen in marine-uniform, zij kijken ernstig en zelfbewust en enkelen hunner houden hun hand op de schouder van groote, eveneens ernstig kijkende vrouwen, op dezelfde besliste manier waarop de hand van hun vriend op de andere foto op het kanon rust. Waarschijnlijk was
Maurits Dekker, Jozef duikt
29 deze overeenkomst er de oorzaak van dat ik, als ik de foto bekeek, soms op de krankzinnige gedachte kwam, dat deze vrouwen plotseling met een knal konden afgaan. Manus Voordewind trouwde Elizabet toen hij, omdat hij een zwakke borst had, afgekeurd en gepensionneerd was. Dit hoorde ik van Adri, die mij meer bizonderheden vertelde. Elizabet had het pension reeds, toen Manus het vaderland nog verdedigde. Hij trouwde hoog boven zijn stand, zei Adri, en hij kwam in een opgemaakt bed. Elizabet scheen het haar man nooit vergeven te hebben, dat hij zoo hoog boven zijn stand trouwde. Soms, als zij dacht dat er niemand achter de deur stond te luisteren, verweet zij hem dit nog wel eens, dan beweerde zij dat hij een uitvreter was, die zich bemoeide met zaken welke hem niet aangingen. Mevrouw was een furie, die dikwijls onredelijk optrad, maar wat Voordewind betrof, had zij het toch wel bij het rechte eind. Die man stak nu letterlijk overal zijn neus in en omdat Adri rechtstreeks onder de bevelen van Elizabet stond en de doove werkster, die twee maal per week kwam, haar schouders ophaalde zoodra zij zijn mond open zag gaan, bleef ik als eenig voorwerp van zijn plagerijen over. Sedert hij uit de dienst gegaan was en geen uniform meer droeg met distinctieven die zijn rang verrieden, scheen het hem in zijn hoofd geslagen te zijn en had hij zichzelf bevorderd tot een soort van schout-bij-nacht op het droge, die alleen maar gehoorzaamheid aan admiraal Elizabet verschuldigd was. Ik zeg schout-bij-nacht en niet schout-bij-dag, omdat hij altijd juist 's avonds, als ik eindelijk met mijn werk klaar dacht te zijn, met zijn gedonder begon. Meestal had ik mijn avondeten nog niet eens op, als ik de trap die naar het souterrain leidde, onder zijn voetstappen hoorde kraken en hij even later met een briefje in zijn hand de keuken binnen kwam. Dan moest ik opstaan en de houding aannemen, ter-
Maurits Dekker, Jozef duikt
30 wijl hij, zooals hij het noemde, het dagrapport voorlas, dat zooveel mogelijk in scheepstermen was opgesteld. Ik kreeg dan bijvoorbeeld te hooren, dat de looper in de gang op dek C niet goed geschuierd was, dat op de spiegel boven de waschbak in hut nummer zes nog zeepspatten zaten, dat de glazen in de patrijspoorten van hut vier niet goed gelapt waren of dat de rommel in de kolenbunker niet voldoende was opgeruimd. Deze gewoonte, die men als een verschijnsel eener onherstelbare beroepsziekte kon beschouwen, was op zichzelf niet zoo hinderlijk en er zat voor iemand die gedwongen was zich binnenshuis schuil te houden, zelfs wel iets aantrekkelijks in het denkbeeld dat hij zou leven op een schip, dat over de wereldzeeën zwalkte, maar het verdrietige was, dat ik alleen maar te maken kreeg met de ellendigste kant van het zeemansleven, dat ik in mijn eentje de onderste lagen der scheepsbevolking, dus dat deel der bemanning vertegen woordigen moest dat, om het met een oude scheepsuitdrukking te zeggen, voor de mast leeft. Maar, anders dan voor deze scheepsjongens en lichtmatrozen, die nog wel eens van een gunstige wind en een dag mooi weer kunnen genieten en voor wie op gezette tijden glazen worden geslagen, stormde het altijd voor den duvelstoejager van het fregat Voordewind en was hij nooit zeker van het beetje vrije tijd, dat hem na zijn werk overbleef. Soms kwam de verdenking bij mij op, dat Manus een comedie opvoerde om mij om de tuin te leiden, dat die foto bij het kanon op een kermis gemaakt was en dat hij nooit bij de marine gediend had, maar vroeger rechercheur of detective was. Want welke voormalige sergeant, die wilden had helpen beschaven en landen veroveren, zou het in zijn hoofd gehaald hebben om een sukkel, die vogelvrij verklaard was en genoodzaakt was om zich voor de kost plus twee gulden per week zakgeld uit de naad te werken, te plagen
Maurits Dekker, Jozef duikt
31 door dekens op te tillen om te zien of de naden der matrassen waren uitgeschuierd, door onder tapijten te kijken om te controleeren of het zeil gewreven was, door met zijn vingertoppen over de bovenkanten van kasten en schilderijlijsten te strijken, om na te gaan of daarop misschien nog een beetje stof lag? Zooiets doet alleen een stille verklikker en ik kan mij niet voorstellen dat zeehelden als De Ruyter of Tromp, die toch ook klein begonnen zijn en eens de rang van sergeant moeten hebben bekleed, zich aan dergelijke kleinzielige vitterijen zouden hebben bezondigd. Ik zeg niet, dat ik Voordewind nooit aanleiding zou hebben gegeven om mij te controleeren en ik ben eerlijk genoeg om te willen erkennen, dat ik heel dikwijls het stof onder de kleeden veegde, dat ik nooit de naden van de matrassen schuierde en dat ik niet peuterig genoeg was om allerlei bovenkanten, waarop nooit een oog viel, schoon te maken. Maar een man, en nog wel iemand die zich als held heeft laten fotografeeren, bekommert zich om dergelijke onbenullige kleinigheden niet. Dit is de schout-bij-nacht, en nu de admiraal, die het nog veel bonter maakte en voor wie in het hiernamaals iets ergers dan de hel moet worden uitgevonden. Als het waar is wat Adri mij vertelde, en ik heb geen reden daaraan te twijfelen, dan moet Elizabet, toen zij nog jong was, het beroep van pensionhoudster uit roeping hebben gekozen. Ik heb het volgen van een roeping altijd als een luxe beschouwd, welke alleen de betere standen zich kunnen veroorloven. Arme menschen hebben geen roeping. Ik kan mij voorstellen dat iemand, wiens familie het betalen kan, dokter, ingenieur of scheepskapitein wil worden. Maar pensionhoudster? Als men zich tot zooiets geroepen kan voelen, dan begrijp ik dat er menschen bestaan die beul, deurwaarder, rechter of zelfs schoolmeester uit roeping willen worden. Als ik Adri gelooven mocht, dan was alles wat ik daar iedere dag op-
Maurits Dekker, Jozef duikt
32 nieuw weer moest vegen, afstoffen, lappen en uitkloppen, nog altijd niet meer dan een deel van mevrouw Voordewinds roeping, omdat het haar ideaal was de eigenares en leidster te worden van een echt groot pension met minstens twintig kamers, een bloemennaam op een koperen plaat tegen de gevel, een portier in uniform en een afzonderlijke ingang voor leveranciers en andere martelaren. Zoolang zij op de verwezenlijking van dit ideaal wachtte, scheen zij van meening te zijn haar tijd niet beter te kunnen besteden dan door den menschen die dagelijks met haar moesten omgaan, het leven zoo zuur mogelijk te maken. Als Voordewind van zijn huis een schip maakte, dan ging zijn vrouw nog een beetje verder, door er een jungle van te maken, waar zij zich bedreigd waande door allerlei gevaren en voortdurend op haar hoede moest blijven. Zoozeer scheen zij zich in deze voorstelling te hebben verdiept, dat zij het vaak niet nalaten kon de rol over te nemen van de wilde dieren, waardoor zij zich omringd dacht. Onhoorbaar en met de glijdende gang van een tijger, sloop zij over de met loopers belegde trappen en portalen, zij liet mij schrikken door als een slang, die tot de aanval overgaat, opeens van achter een fauteuil omhoog te schieten, waarbij haar venijnige opmerkingen mij deden denken aan het sissen van deze ondieren, die mij reeds in de dagen toen ik nog Aimard en Cooper las kippenvel bezorgden. Even fel als de oogen van een roofdier glommen haar lorgnetglazen in het halfduister van de souterraingang, waar zij verscheen, als ik mij te veel in de nabijheid van de provisiekast ophield of als zij vermoedde, dat Adri mij in de keuken iets extra's toestopte. Het vermakelijke was, dat zij soms van vervolger vervolgde werd en even hevig van mij schrok als ik het van haar deed, wanneer zij mij ontmoette op plaatsen, waar zij mij niet verwacht had. Zonder iets afgesproken te hebben, verwisselden wij van rol in dit kat- en muisspel,
Maurits Dekker, Jozef duikt
33 maar mijn positie bleef altijd de slechtste, omdat ik, zelfs als ik een enkele keer kat mocht zijn, mijn klauwen en mijn bek niet kon gebruiken. Ik was weerloos, omdat ik onder alle omstandigheden de zwakste bleef en mij niet verdedigen kon, zonder gevaar te loopen het huis uit te worden gejaagd. Ik kon alleen maar ontkennen, als zij mij er van beschuldigde dat ik in de kasten en koffers van onze gasten snuffelde, dat ik in de keuken het eten uit de pannen snoepte of een te roekeloos gebruik maakte van waschpoeder en poetspommade. En wat had ik moeten antwoorden, als zij beweerde dat mijn werkhanden, die ik boende voordat ik het eten binnen bracht, nog te vies waren om de boterham van een putjesschepper vast te houden, als zij zei dat ik door sleutelgaten keek en luistervinkje speelde, dat ik van de lotion van meneer Brouwer gapte of de vitamine-tabletten van juffrouw Keesom opsnoepte alsof het pepermuntjes waren? Maar al kon ik mij dan niet verdedigen tegen haar beleedigingen, valsche verdachtmakingen en beschuldigingen, mijn onmacht maakte mij vindingrijk en ik trachtte het mij aangedaan onrecht te vergelden door kleine wraakoefeningen, die de goede gang van zaken aan boord van ons schip soms danig in de war stuurden. Afvoerbuizen van W.C.'s en waschtafels bleken elk oogenblik verstopt te zijn, kranen gingen lekken, er ontstond kortsluiting in de electrische leiding en de bellen weigerden vaker dan zij dienst deden. Herhaaldelijk hadden wij loodgieters en electriciens aan boord en als het niet te gevaarlijk geweest was, zou ik geprobeerd hebben deze menschen over te halen mij een kleine provisie te geven, al was het maar een sigaret per karwei. Ook had ik het echtpaar al eens door hun ledikant laten zakken, maar nadat Voordewind mij een lat onder de springbak had laten slaan, gelukte het mij niet meer de val scherp te stellen. Het duurde niet lang of ik was genoodzaakt nieuwe wegen te zoeken,
Maurits Dekker, Jozef duikt
34 niet alleen omdat de loodgieter, die al een paar keer een uitbrander gekregen tad, zijn beroepseer in het gedrang voelde komen en wantrouwig begon te worden, maar ook omdat dit gepruts mij op de duur niet kon voldoen en ik betere wraakmiddelen zou moeten vinden, als ik voorkomen wilde dat ik nog eens tot een moordaanslag kwam. Ik had al eens gedacht aan gasverstikking. De slang van het comfoortje in de huiskamer zat slap genoeg om het buisje om er af te glijden, maar de gasfabriek leverde jammer genoeg alleen maar gas op de uren, die voor een moordaanslag niet in aanmerking kwamen. Als het risico niet te groot geweest was, zou er misschien iets met kolendamp te doen zijn geweest en ik had zelfs al eens over brand gedacht. Maar met al deze wraakoefeningen haalde je de politie op je huid en zelfs als men mij niet verdacht zou hebben, had een onderzoek naar de echtheid mijner papieren mij noodlottig kunnen worden. Een onderduiker was een rechtelooze zielepoot en daarom moest ik alles maar verdragen, mijn in wezen trotsche en fiere natuur onderdrukken en mij niet laten verleiden tot grootsche daden, die mijn ondergang hadden kunnen veroorzaken. Om niet heelemaal te verkommeren, spuwde ik nu van tijd tot tijd maar eens in Elizabet's soep, maar veel voldoening gaf mij dit niet, want zij at er niet minder smakelijk om en ik leed bovendien niet aan een besmettelijke ziekte. Ik ben er van overtuigd, dat velen het bekrompen en kleingeestig zullen vinden, om zooveel aandacht te schenken aan de plagerijen van een beschimmeld echtpaar, in een wereld die haar dampkring vergiftigt met fosfor- en brisantbommen, waar geen uur voorbij gaat zonder dat duizenden op het slagveld de dood vinden of in concentratiekampen hun leven onder beulshanden eindigen. Ik moet den menschen die deze meening zijn toegedaan niet alleen ongelijk geven
Maurits Dekker, Jozef duikt
35 maar beschuldig hen ook van partijdigheid en zeg dat zij, misschien zonder het te beseffen, aan de zijde van de Voordewinds staan. En wie deze kant, bewust of onbewust, kiest, staat met de beulen der concentratiekampen in één gelid. Want wat is het meest belangrijke punt van overeenkomst tusschen het echtpaar Voordewind en de geuniformeerde handlangers van Herr Himmler? Dat zoowel dezen als genen onbeperkte macht over andere menschen uitoefenen en dat zij, omdat zij zich vervelen en nergens belangstelling voor hebben, misbruik van deze macht maken. Wat is kampcommandant X, die duizenden weerloozen de dood heeft ingejaagd, anders dan de leider van een reusachtig, afgrijselijk pension, waarin iedereen aan de grillen van zijn leege en afleiding zoekende geest onderworpen is? En zou mevrouw Voorde wind, die niets anders heeft om haar leven te vullen dan op futiliteiten te letten en standjes uit te deelen, te schimpen en te dreigen, niet geknipt zijn als commandant van zoo'n kamp? Ik geloof niet dat men bizonder slecht of onmenschelijk of bedorven behoeft te zijn om een dergelijke beulstaak te kunnen vervullen. Men moet er niet aan beginnen, er af blijven zooals van gesmolten hars, dat niet meer loslaat als men zijn vinger er in gestoken heeft. Doet men dit niet, dan zuigt de taaie kleefstof van het bederf zich in een steeds dikkere laag vast, dan wordt de geest, die leeg was en dus ruimte voor alles heeft, vanzelf met slechtheid en onmenschelijkheid gevuld. Het echtpaar Voordewind is niet gemeener dan ik ben, zij verliezen het op dit punt zelfs van mij, maar ik ben minder dom dan zij en ik ken de vreugden eener veelzijdige belangstelling, terwijl zij niets anders hebben dan de nooit te verzadigen ontevredenheid hunner grauwe verveling. Als er geen voetballen, bioscopen, vlaggen, speelkaarten en kruiswoordraadsels waren uitgevonden, zou de wereld één groot
Maurits Dekker, Jozef duikt
36 concentratiekamp zijn met veel meer bewakers dan gevangenen, meer spelers dan speelballen. Het echtpaar heeft maar één speelbal en dat ben ik. En ik laat, althans zooveel mogelijk, met mij spelen om niet in een concentratiekamp terecht te komen. Maar er was nog iets anders, omdat er altijd en onder alle omstandigheden nog iets anders is. Dat andere openbaarde zich voor de eerste maal in de keuken, een plaats waar in de loop der tijden heel wat openbaringen zijn geschied. Adri had een vooroorlogsche pudding voor mij bereid, niet zoo'n van crocusmeel gemaakt en met gele oker gekleurd gezwel, dat de gasten kregen voorgezet met een sausje van aniline en goedkoop mondwater, maar een roomig vischje met veel suiker, dat in een vijvertje van frambozensap zwom. Na het haastig te hebben opgeslokt in de kolenkelder, keerde ik met het schoongelikte schoteltje, dat glom alsof de kat er van gegeten had, naar de keuken terug. De schout-bij-nacht was nog niet met het dagrapport beneden geweest en de sluiptijger had zich ook nog niet laten zien, maar nadat wij aan tafel waren gaan zitten en een hompje oorlogsbrood op onze bordjes verkruimeld hadden, kon zij wat ons betrof gerust verschijnen. Adri, die zelf een pudding in het model van een vogeltje naar binnen had gewerkt en een kop surrogaat koffie voor ons had ingeschonken, legde tevreden haar handen in haar schoot en keek mij glimlachend aan. ‘Je wordt al een beetje dikker.’ zei zij. Ik knikte dankbaar en legde mijn hand op haar arm, die bloot, mollig en rond en eigenlijk van een zeer menschelijke warmte en weekheid was. ‘Die pudding was heerlijk,’ fluisterde ik. Misschien was het verbeelding, maar ik meende, dat ik haar heel even voelde rillen. Ik begreep dat deze woor-
Maurits Dekker, Jozef duikt
37 den van te weinig dankbaarheid en erkentelijkheid blijk gaven, dat ik iets meer zou moeten doen en zeggen, als ik het gevaar niet wilde loopen, dat ik deze eerste pudding alleen aan zijn lot zou moeten overlaten. Bovendien deed niet alleen haar arm, maar ook haar omvangrijke moederlijke boezem, die smaakvol verpakt was in een kraakzindelijk schort met kleine blauwe ruitjes, mij op dat oogenblik bizonder menschelijk aan. Zonder het mij bewust te maken begreep ik, dat Adri bereid moest zijn om haar zorgen voor mijn lichamelijk welzijn niet tot mijn gehemelte en mijn maag te beperken. Maar, zoo dacht ik, is zij voor zooiets eigenlijk niet te eerbiedwaardig en te sterk? Zij werd mij dierbaar, zooals zij mij met haar rond blozend gezicht, dat versierd was met twee boven de ooren naar voren springende grijze krulletjes, glimlachend zat aan te kijken en opeens begreep ik de liefde van kleinzoons voor hun grootmoeders. Om haar niet verlegen te maken, vertelde ik haar niets van deze ontdekking, maar drukte mijn vingers alleen wat vaster in de weeke holte van haar gebogen arm. Het was daar zoo jeugdig zacht en warm, dat ik haar geloofd zou hebben, als zij mij zou hebben verteld, dat zij haar eigen kleindochter was. ‘Wat lijk je toch sprekend op mijn broer Hans,’ fluisterde zij, haar hand op de mijne leggend, waarbij zij de muis van mijn duim tegen haar boezem drukte. Adri, dacht ik, dat doet een verstandige grootmoeder niet, hoewel ik moet toegeven, dat je nog veerkrachtig genoeg blijkt te zijn om je zooiets te kunnen veroorloven. Om mijn gedachten een beetje af te leiden, vestigde ik mijn oog op de gele deur van een kast, waarin blikjes met vischen vleeschconserven bewaard werden. Elizabet had de sleutel, maar ik wist dat Adri een tweede exemplaar bezat. ‘Weet mevrouw, dat jij ook in die kast komen kunt?’
Maurits Dekker, Jozef duikt
38 ‘Natuurlijk niet. Maar de blikjes zijn geteld en de baas heeft er een lijstje van.’ ‘Die menschen gunnen een ander niks.’ ‘Maar zij weten ook niet alles.’ ‘Gelukkig niet. Maar wat bedoel je eigenlijk?’ Adri glimlachte en knikte met het hoofd, als een oude wijze grootmoeder of misschien als een moeder die, na een sprookje te hebben verteld, de moraal daarvan aan het verklaren is. Zij wierp een blik naar de deur van de gang, bracht haar mond bij mijn oor en fluisterde: ‘Zalm!’ Ik huiverde van ontroering en verlangen. Het klonk als een wachtwoord, dat de weg vrij maakte naar een vischparadijs met wanden van mayonnaise, lusters van harde bokking en nieuwe haring, gordijnen van gerookte paling en blanke tafels van heilbot met gesmolten boter. Hoewel haar pudding verrukkelijk geweest was, kwam het water mij in de mond. ‘Caviaar,’ zei ik, om quitte te komen. Ik had deze delicatesse nog nooit geproefd, maar vertrouwde dat zij het er mee doen kon. ‘Neen, caviaar niet,’ antwoordde zij, ‘maar sardines, tonijn en leverpastei. Ik heb wat blikjes apart gezet, voordat ze geteld waren en als wij nu erg flauw worden, dan kunnen we wel eens....’ ‘Adri, meid,’ riep ik, ‘wis en zeker kunnen wij wel eens! Je bent een prachtmeid, wij samen overwinnen iedere hongersnood, wij zijn de ondergrondsche strijdkrachten van pension Voorde wind, de partisanen van het keukenfront, wij bezitten de voedzaamste handgranaten van West-Europa, wij....’ ‘Stil een beetje,’ waarschuwde zij en legde haar hand op mijn mond.
Maurits Dekker, Jozef duikt
39 Ik drukte mijn mond op het eeltlandschap, maar omdat daar zout in de bodem bleek te zitten en ik mijn lippen niet kapot wilde schuren, verhuisde ik naar een meer vruchtbare streek en zoende haar arm, die een beetje naar vanille geurde. Dicht bij elkaar, met mijn arm om haar schouders, bleven wij nog een beetje praten en in deze vertrouwelijke houding werden wij ontdekt door de hyena, die zonder geluid te maken onze afgrond binnen geslopen was. Omdat ik niet al te zeer schrok, mijn tegenwoordigheid van geest bewaarde en dus begreep dat ik, om althans eenige kans te hebben ons beiden uit deze situatie te redden, mijn pogingen daartoe onmiddellijk moest beginnen, zei ik, terwijl ik haar zacht op de schouders klopte, op een warme, meevoelende toon: ‘Je moet het je maar niet te erg aantrekken en er niet om huilen. Ik heb ook een broer dood. Hij stierf aan vergiftiging, omdat hij visch gegeten had die te lang in het blik gezeten had.’ Pas toen ik dit gezegd had, werd het tijd om Elizabet in het oog te krijgen en het te doen voorkomen, alsof haar plotseling verschijnen mij lichtelijk verwarde. Tot mijn voldoening deed zij hetgeen ik verwacht had en begon mij onmiddellijk een standje te maken over een closetpot, welke niet goed schoongemaakt was. Als zij verstandig geweest was en na mijn woorden even gezwegen had, zou Adri, die mij verwonderd aankeek, beslist een stommiteit gezegd en de zaak verraden hebben. Zooals het nu ging, gaf zij mij gelegenheid haar nieuwsgierigheid en ergernis in haar closetpot op te vangen en zonder haar kans te geven opnieuw het woord te nemen, verdedigde ik mij tegen haar beschuldiging. ‘Met schuurpoeder en de boender, heusch mevrouw,’
Maurits Dekker, Jozef duikt
40 riep ik hartstochtelijk. ‘Ik heb zelfs de tegeltjes en het raampje gelapt.’ ‘Ik bedoel niet het closet op de eerste, maar op de derde verdieping,’ antwoordde zij scherp. Ik wist dat zij de W.C. op de derde étage bedoelde. Dat was haar troetelcloset, omdat daar meneer Gooflokker, met wien zij bizonder goed stond, zijn ochtendzittingen hield. Ik bekende schuld en beloofde, dat ik mijn misstap zou trachten goed te maken, door haar lievelingsplee de volgende ochtend een extra beurt te geven. ‘Niet morgen, zoodat het andere werk er onder te lijden heeft, maar vanavond nog! Meneer Valk heeft ook weer geklaagd, omdat gisteren zijn bed weer niet goed was opgemaakt. Dat moet nu eindelijk eens uit zijn,’ besloot zij, terwijl zij haar blikken over de tafel liet flitsen, om na te gaan of er misschien sporen van verboden lekkernijen op te ontdekken waren. Een voor musschen gedekte disch had niet schraler kunnen zijn dan de onze met zijn paar broodkruimels en potje met margarine vlekken. De admiraal had dan ook verder niets aan te merken. Toen zij verdwenen was, vroeg Adri wat ik bedoeld had met dien broer, die in een vischgraatje was gestikt en waarom ik het gezegd had. Ik legde haar alles uit en toen ik dit voor de derde maal gedaan had, glimlachte zij reeds begrijpend en noemde mij een slimmerd. ‘Dank je,’ antwoordde ik. ‘Maar denk niet, dat ik er daarmee van af ben. Menschen zooals Elizabet denken even langzaam als diep en als zij nu maar diep genoeg zit, zal ze wel tot de conclusie komen, dat er nog het een en ander over dit zaakje gezegd moet worden.’ Ik had de woorden nog niet uitgesproken, of het belletje boven de houtkist rinkelde. Nummer drie, wees het tableau aan, dat was de commandobrug. Zij was alleen in het
Maurits Dekker, Jozef duikt
41 vertrek; de schout-bij-nacht scheen niet aan boord te zijn. Waarom, vroeg ik mij af, heeft zij niet gewacht totdat haar Manus er bij was? Dergelijke eenigszins delicate kwesties kunnen toch beter niet door een vrouw behandeld worden. Of zou deze stroomatras misschien toch nog soepel genoeg zijn om een beetje mee te geven, zou dit wezen, dat voor- noch achterkant had, er toch misschien zooiets op na houden als een boezem waarin, diep verborgen, nog een klein vonkje erotiek gloeide en was zij belust op een gesprek, dat een tikje pikant kon worden? Ondanks mezelf grinnikte ik even, toen ik haar, terwijl deze gedachte door mijn hoofd flitste, stijf en vlak als een taai-taaipop achter het schrijf bureau van haar man zag zitten. Op deze plaats werd recht gesproken, wie op deze zetel zat spotte niet en koesterde geen lichtzinnige gedachten. Mimi, de grijze Angora, drukte spinnend haar kop tegen mijn broekspijp en toen Elizabet het dier dit vertoon van vriendschap - overigens zonder succes verbood, begreep ik dat hier bizonder ernstige woorden gesproken zouden worden. ‘Je snapt zeker wel, dat ik dergelijke dingen in mijn huis in geen geval zal dulden,’ begon zij de aanval. Ik liet het even stil, om haar woorden het effect te geven waarop zij recht hadden. Mimi bleef kopjes geven, spon en gedroeg zich als een lichtzinnig beest. En toen herhaalde ik, dat ik het werkelijk niet helpen kon, maar dat ik het closet eerlijk vergeten had. ‘Schei uit met je geklets over closetten!’ Ik zweeg en wachtte. Mimi zette haar nagels in mijn broekspijp en begon in de boom te klimmen. Onderwijl vernam ik, dat Elizabet een net pension had en dat zij wenschte, dat haar personeel zich keurig zou gedragen. Mannen die hun handen niet thuis konden houden, werden onder haar dak niet geduld. Begrepen?
Maurits Dekker, Jozef duikt
42 Dat begreep ik, maar wat bedoelde mevrouw eigenlijk? Mimi's voorpootjes hadden het gat in mijn onderbroek bereikt en haakten door het dunne laken van mijn broek heen in mijn vel. Terwijl ik mijn meesteres eerbiedig bleef aankijken, greep ik de kat en zette haar op de grond. ‘Mevrouw,’ antwoordde ik, terwijl ik de Angora uit de boom trachtte te houden, ‘ik heb hier nog nooit iets gestolen, ik ben altijd beleefd tegen de gasten en drinken doe ik niet. Het werk doe ik zoo goed mogelijk en ik zing of fluit nooit op de trappen. Wat kan ik meer doen?’ ‘Je fatsoen houden, ook als je in de keuken bent. Je hebt Adri niet te hinderen.’ ‘Als ik haar hinder, doe ik het niet met opzet. Ik help haar juist zooveel mogelijk. Ik begrijp wel, zij wordt ook een dagje ouder en het zware werk....’ ‘Zij schijnt dan toch nog niet te oud te zijn om je armen om haar hals te slaan.’ ‘Oh, bedoelt u dat?’ ‘Ja dat!’ ‘Weet u wat dat was?’ ‘Dat interesseert me niet. Ik weet alleen dat het walgelijk, weerzinwekkend was.’ ‘Maar mevrouw, u denkt toch niet dat ik zóó iemand ben?’ ‘Wat voor iemand?’ ‘Nou, iemand die met z'n armen om iemands hals....’ ‘Schei maar uit met die praatjes. Je moet niet vergeten waar je staat, dat wij jou hier uit vaderlandsliefde .... enfin, dat zal meneer je wel vertellen, ik wil je alleen maar zeggen, dat Adri een door en door fatsoenlijk meisje is.’ ‘Natuurlijk, mevrouw, maar ik kan er toch niets aan doen, dat ik zooveel weg heb van haar broer die dood
Maurits Dekker, Jozef duikt
43 is, dat zij soms begint te huilen, als ik haar aankijk? Ik ben geen onmensch. Mag ik haar dan niet troosten?’ ‘Bij mij in huis wordt niemand getroost.’ ‘Dat dacht ik al,’ liet ik mij ontvallen. Het speet mij onmiddellijk dat ik dit gezegd had, want ofschoon het niet waarschijnlijk was dat zij mij begreep en zij zelfs misschien niet eens voelde dat mijn woorden hatelijk bedoeld waren, bleek ik haar geërgerd te hebben. ‘Jij,’ riep zij, ‘wat verbeeld je je eigenlijk wel? Je bent maar een....’ De zin werd niet afgemaakt. Zij hijgde van verontwaardiging en achter het doodkistdeksel van haar zwarte blouse moet van emotie iets op en neer gegaan zijn, ofschoon ik het niet kon zien. Haar onverwacht zwijgen had mij buiten gevecht gesteld, ik wist dat het woord, dat zij niet uitgesproken had, het laatste moest zijn en dat ik niet de domheid begaan mocht om nog iets te zeggen, als ik niet het huis uit en in handen der S.D.-agenten gejaagd wilde worden. Ik was dus maar een .... Wat bedoelde zij? Maar een duvelstoejager, maar een onderduiker of, erger nog, een jood, een rechtelooze? Het deed ook niets ter zake, het was alleen maar een kwestie van nuance. Ik was in haar macht en daarom bleef mij niets anders over dan te zwijgen en te gehoorzamen. ‘Je weet nu waar je aan toe bent,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Als ik weer iets onbehoorlijks mocht ontdekken, dan is het uit.’ ‘Zeker mevrouw,’ antwoordde ik zacht, ‘ik zal er voor zorgen geen aanleiding tot ontevredenheid meer te geven.’ ‘Het is je geraden,’ besloot ze. ‘En ga nu de W.C. maar schoonmaken.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
44
[III] Wij hadden op de benedenverdieping een lange, kokerachtige kamer met een serre, waar de gasten hun maaltijden konden gebruiken. Voor de oorlog, toen anthraciet nog een artikel was dat niet veel hooger werd aangeslagen dan grint of steenslag, werd deze kamer weinig gebruikt, maar toen er bijna geen brandstof meer te krijgen was en de menschen, zooals gewoonlijk door armoede dichterlijk geworden, zelfs turf en eierkolen zwart goud noemden, kon men hier alle gasten bij de slecht brandende kachel vinden. De rest van het huis, met uitzondering der woonkamer van het echtpaar, waar een haard stond die bloosde van schaamte omdat hij zoo ordinair hard moest branden, was onverwarmd, daar de centrale verwarming maar enkele dagen werk gehad zou hebben om het kleine hoopje zwarte goud, dat in de kelder lag, te verteren. Meneer Voordewind noemde het vertrek met de slecht brandende kachel de Gemeenschapszaal. Het eenige gemeenschappelijke, dat ik ooit aan dit vertrek heb kunnen ontdekken, was dat alle gasten er te weinig te eten kregen. Het was overigens in die tijd niets bizonders menschen, die te weinig te eten kregen, om een of andere wonderlijke reden en met een doel dat nog onbegrijpelijker was, gemeenschappen te zien vormen. De indrukwekkendste figuur in onze gemeenschapszaal was meneer Schiphorst, die de duurste kamer van het huis bewoonde en die dus het dichtst bij de brandende kachel mocht zitten. Meneer Schiphorst, die vroeger in effecten had gehandeld, maar reeds vele jaren van zijn
Maurits Dekker, Jozef duikt
45 rente leefde, was zwaar en breed en zijn lichaam maakte, dank zij de als een enorme uier uitgezakte buik en het gelei-achtige vleesch van zijn wangen, die als Empiregordijntjes in plooien over zijn kaken vielen en bij de geringste beweging trilden, een zoo massieve indruk, dat het mij niet verwonderd zou hebben als ik zou hebben gehoord, dat hij inplaats van door een gewoon geraamte door een stalen radiomast overeind gehouden werd. Zijn broek was een vat met twee trechtervormige tuiten aan de onderkant, zijn vest een overjas zonder mouwen en zelfs zijn gouden horlogeketting scheen zoo zwaar, dat het niemand verbaasd zou hebben als er, inplaats van een gewoon horloge, een wekker uit zijn vestzak te voorschijn zou zijn gekomen. Hij was zoo omvangrijk, dat alleen door zijn aanwezigheid de gemeenschapszaal bevolkt scheen, het was alsof hij het vertrek meubileerde en als hij was heengegaan was het leeg, alsof wij aan het verhuizen waren en de kruiers zooeven een groot meubelstuk, een vleugel of een dressoir, hadden weggehaald. Meneer Schiphorst stonk, hetgeen niet te verwonderen is als men er aan denkt, dat onder het balcon van zijn buik een weelderige flora van schimmels en paddenstoelen had kunnen tieren, zonder dat hij er ooit iets van zou hebben kunnen zien. Zijn bed haalde ik af met de bezem en iedere ochtend opnieuw weer als ik de dekens optilde, was het mij alsof ik het deksel van een beerput nam en moest ik een van zijn sigaretten rooken, om niet door de stank bevangen te worden. De admiraal noemde hem een edel mensch, waarschijnlijk naar aanleiding van zijn geur, die volkomen moet hebben gepast bij haar opvattingen van edelaardigheid. Ook geestelijk was Schiphorst een indrukwekkende persoonlijkheid, iemand met zooveel vrees en argwaan, dat het heldhaftig genoemd mocht worden. Een volwassen
Maurits Dekker, Jozef duikt
46 mensch kan, zonder abnormaal te zijn, vrees koesteren voor een muis, voor een bewegend gordijn in de schemering, hij kan bang zijn voor tocht, of angstig als ergens een deur kleppert of een oude droge balk kraakt. Meneer Schiphorst's vrees echter was van een geheel ander karakter en dankte haar ontstaan in de eerste plaats aan zijn wantrouwen en argwaan. Ofschoon hij van zijn geld leefde en nooit arbeid verrichtte, werd hij de geheele dag en zeker ook nog een gedeelte van de nacht in beslag genomen door een afmattende bezigheid, die weinig minder dan een kwelling genoemd moet worden: vanaf zijn ontwaken tot het oogenblik waarop hij wegzonk in zijn stanknevel en insliep, was Schiphorst er onafgebroken voor op zijn hoede door niemand bestolen of bedrogen te worden. Deze angst had hem scherpzinnig en listig gemaakt, maar toch niet zoo sluw dat hij Elizabet doorzag en hij er van weerhouden werd, het snippertje vertrouwen dat hij te schenken had, juist aan deze vrouw te verspillen. Omdat hij meende het niet alleen klaar te kunnen spelen, had meneer Schiphorst allerlei technische hulpmiddelen te baat genomen om zijn eigendommen en zijn persoonlijke veiligheid te beschermen. Zijn kamer was voorzien van een alarminstallatie, die behalve op deuren en vensters ook contacten had in de laden van zijn schrijfbureau. Het slot van zijn kamerdeur was vervangen door een gecompliceerd instrument met Yale-sleutel en telwerk, dat hem in staat stelde te controleeren, of iemand tijdens zijn afwezigheid het vertrek had betreden. Gedurende de eerste weken mocht ik zijn kamer alleen onder toezicht van de admiraal opruimen, maar nadat ik hem eerlijk een gulden en een zilveren manchetknoop had teruggegeven, welke hij waarschijnlijk opzettelijk verloren had om mij op de proef te stellen, kreeg ik verlof om zijn stal zonder contrôle uit te mesten. Dat
Maurits Dekker, Jozef duikt
47 de batterij van zijn alarminrichting uitgeput was en de bellen niet meer werkten, ondervond ik tot mijn vreugde toen ik, bij het stelen van mijn dagelijksche sigaret, eens vergeten had het listig achter een schilderijtje verborgen contact af te stellen. Toen meneer Schiphorst zestig jaar zou worden, vond de admiraal, die de verjaardagen van haar vrienden en gasten had aangeteekend op een in een der W.C.'s hangende kalender, dat men deze dag niet onopgemerkt voorbij mocht laten gaan. Men heeft mij vroeger wel eens het verwijt gemaakt, dat ik onhartelijk of zelfs liefdeloos zou zijn, omdat ik de verjaardagen van mijn familieleden en vrienden vergat, maar ik ben van meening dat het eerlijker en fijngevoeliger is een verjaardag te vergeten, dan gebruik te maken van een dergelijk onsmakelijk registratiesysteem, dat iemand op oogenblikken waarin de mensch alleen behoort te zijn, dwingt zich bezig te houden met zijn vrienden. Toen Elizabet zei, dat zij er iets van wilde maken, keek Schiphorst haar aan met een uitdrukking van schrik op zijn coulissen, alsof hij verwachtte dat hem handboeien zouden worden aangelegd. Een klein intiem feestje, stelde de admiraal voor, een extra etentje bij haar in de huiskamer, echt gezellig met enkele menschen, die meneer Schiphorst zelf uitkiezen kon. Kom, kom, een mensch werd maar eenmaal zestig jaar. Als zij nu eens een lekker hors d'oeuvretje maakte; zij wist nog wel het een en ander zwart te krijgen, wat zalm en een beetje lekkere sardientjes, een soepje en dan nog een stukje vleesch, daar was misschien ook nog wel aan te komen. Ik kon de heele film zien in de spiegel boven de waschbak, welke ik aan het schoonmaken was. Mevrouw Voordewind sprak met een tuitend week lama-mondje, alsof zij de vleeschjes en sardientjes, welke zij reeds voorgekauwd had, den
Maurits Dekker, Jozef duikt
48 reus aanstonds in het gezicht zou blazen. Haar gelaat was een beetje minder bleek dan gewoonlijk, waarschijnlijk van emotie, omdat zij hoopte een paar van haar gehamsterde blikjes uit de keukenkast voor grof geld van de hand te kunnen doen. Schiphorst drukte zijn dikke bovenlip tegen zijn neusgaten, snoof toen een paar keer alsof hij gevaar rook en boog zijn geweldige kop schuin voorover, als een buffel, die tot de aanval zal overgaan. Hij hield niet van die feestjes, vooral niet in een tijd als deze, zei hij, maar zijn woorden klonken niet overtuigend, althans niet afwijzend genoeg voor Elizabet, die zich deze kans niet wilde laten ontglippen en bleef aanhouden. Om de tijd behoefde meneer Schiphorst zich niet te bekommeren, mijnheer piekerde trouwens veel te veel en een enkel dagje mocht hij wel eens een beetje afleiding hebben. Dat etentje was nu eens een aanbod van haar, daarover behoefde meneer zich dus het hoofd niet te breken. ‘U noodigt alleen uw gasten en verder laat u dan alles maar gerust aan mij over,’ besloot zij op een toon, die zoo trouwhartig en warm klonk, dat hij mij zelfs had kunnen misleiden, als ik er niet rotsvast van overtuigd geweest zou zijn, dat iemand die de behartiging van zijn belangen aan haar toevertrouwde, een misdaad tegenover zichzelf deed. ‘Dat mag ik allemaal in deze tijd heusch niet van u vergen,’ antwoordde hij, reeds zwakker. ‘Wat is nou allemaal? Dat beetje groente en aardappelen? Het is heusch de moeite niet.’ Goed geantwoord, dacht ik, de blikjes en het vleesch neemt hij dus voor zijn rekening en wat er dan nog overblijft, is inderdaad de moeite niet. ‘Maak jij nu maar eerst even de kamer van meneer Gooflokker in orde,’ hoorde ik Elizabet zeggen. Ik werd dus de laan uit gestuurd; de rest van de zitting
Maurits Dekker, Jozef duikt
49 zou met gesloten deuren worden gehouden. Toen ik mijn spullen bijeen zocht, volgde Schiphorst mijn bewegingen met schuwe, hulpzoekende blikken en ik kreeg de indruk dat hij graag met mij meegegaan zou zijn om mij te helpen bij het opruimen van de kamer van den belastinginspecteur, als hij het gedurfd zou hebben. Hij was een norsch man met een onaangename lichaamslucht, hij bezat waarschijnlijk meer dan alle andere menschen die in het huis woonden, mij inbegrepen, en hij kon dus best een paar peperdure blikjes conserven betalen, maar toch gevoelde ik medelijden met hem, toen ik de deur met het automatische telwerk achter mij dicht trok en hem achterliet in de macht van de admiraal. Zielepoot, dacht ik, al had je kasregisters en rekenmachines op al je laden en kasten, dan nòg zou het onze Elizabet gelukken je je centen afhandig te maken. Toen ik op de gang stond hoorde ik haar lachen, een nare, dunne beroepslach, ordinair en blikkig als het krassen van een kindergramofoontje en ik moest er aan denken, dat er gewone straathoeren zijn, die voor een armzalige rijksdaalder een heel wat menschelijker geluid verkoopen. Het afgeperste diner zou plaatsvinden in de woonkamer, waar ik voor zes personen moest dekken. Behalve een vriend van Schiphorst, zouden ook juffrouw Bastet en de belastinginspecteur van de partij zijn. Ik begreep dat de reus een flinke aderlating moest hebben ondergaan, toen ik opdracht kreeg een paar kandelaars met kostbare kaarsen op de tafel te zetten en toen ik in de keuken de blikjes zag, waaruit de admiraal in eigen persoon de hors d'oeuvre samenstelde. Ondanks alles koesterde ik een onaangenaam gevoel van bewondering voor mevrouw Voordewind, kreeg ik, toen ik haar die kostbare en duur verkochte slaatjes zag mengen, die gewaarwording van beklemmend respect, waardoor ik wel eens overvallen
Maurits Dekker, Jozef duikt
50 was, als ik een afdeeling SS-troepen door de straten had zien marcheeren. Het was Kaar dan toch maar gelukt Schiphorst's gepantserde en tienvoudig beveiligde portefeuille open te krijgen en hem gelukkig te maken met een etentje, waarnaar hij verlangde als een dief naar den rechter. Er was echte mayonnaise, die ik draaien mocht totdat ik een lamme arm had en waarvan ik een paar lepels op een onderlaagje van blanke krab in een kopje deed en voor betere tijden bewaarde, toen de admiraal even naar de telefoon moest. De sardines waren prima, maar te groot om er meer dan een van het schaaltje te kunnen nemen, zonder dat het opviel. Na het diner zou echte koffie worden gedronken, ook in de keuken, had ik afgesproken met Adri, die heelemaal niet gerust was toen zij de leegte zag, welke mijn sardientje door zijn heengaan had achtergelaten en welk gat zij inderhaast met een blaadje sla en een zielig gekerfd augurkje trachtte te vullen. ‘Maak je maar niet bezorgd,’ zei ik, in koozend minnespel een beetje eiersaus in haar snor smerend, ‘straks krijg je een echt gestolen kop koffie om op te knappen.’ De gemeenschapszaal, die voor deze bizondere avond een afgezonderde gemeenschap herbergde, zou het eerst te eten krijgen. Om het verschil niet al te groot te maken en geen afgunst te wekken, kregen de menschen hier een damschijfje worst bij hun stamppot van peen en aardappelen - waarop zij overigens geen recht hadden, omdat zij op Zondag hun rantsoen voor de geheele week opmaakten - en had mevrouw voor een toetje van water met een bindmiddel gezorgd. ‘Toch een wonder, wat ze daar beneden van doodgewone stinkende aardappelen weten te maken,’ zei Karel Herwaarden, die snuivend bovenaan de trap van het souter-
Maurits Dekker, Jozef duikt
51 rain stond, toen ik de schaal gestampte pot boven bracht. ‘Ik breng je straks een kop echte koffie op je kamer, illegaal, niet over praten,’ fluisterde ik. ‘Fijn! Je bent een braaf mensch. Dat jasje staat je anders niec gek, al is het dan niet gestreept.’ ‘Sedert de moffen hier zijn, ben ik binnenin m'n kop gestreept, dat is meer dan genoeg,’ antwoordde ik. Hij bekeek het korte witte kappersjasje met blauwe omslagen, dat hij mij bezorgd had. Gestreepte jasjes had hij niet te pakken kunnen krijgen en dus diende ik de stamppot op in dit figaro-gewaad en droeg bij het vuile werk een van zijn oude colbertjes. Ik was geen model huisknecht, maar ik was voor mijn gaarkeukenkost en twee gulden loon per week een heel wat smakelijker verschijning dan zelfs de meest optimistische uitbuiter voor zoo'n krats had kunnen verlangen. Maar Voordewind behoorde tot de pessimistische soort en vond dat ik er uitzag als een matroos-kappersbediende van een verwaarloosd passagiersschip. Hij bleef gestreepte jasjes eischen met de hardnekkigheid van een Shylock en dreigde met verjaging uit zijn paradijs, als ik nog langer ongestreept zou blijven rondloopen. Karel, die mij hielp waar hij kon, stelde mij gerust, zei dat het zoo'n vaart niet loopen zou en wist den schout-bij-nacht zoover te krijgen, dat hij mij uitstel van executie verleende. Ik ben geen ondankbare en al mag het leven mij dan hondsch en hard gemaakt hebben, het weinige goede, dat ik naast veel ellendigs ondervonden heb, vergeet ik niet en daarom wil ik graag erkennen, dat Karel Herwaarden een prachtvent was, een fijne, dondersche kerel met de moed van een tijger en het gemoed van een onbedorven kind en dat ik zonder zijn hulp waarschijnlijk al lang in een massagraf ergens in Polen zou hebben gelegen. Eén Herwaarden is duizend Voor-
Maurits Dekker, Jozef duikt
52 dewinds waard en al werd mij zoo'n duizendtal aangeboden met Kun bankrekeningen en spaarbankboekjes er bij, dan nog gaf ik daarvoor mijn Karel niet. Hij ontmoette mij thuis bij zijn vader, die bij mij op de fabriek als versteller werkte en dien ik opgezocht had, toen ik krom van de honger liep en ik elk oogenblik in de klauwen der SD-hyena's kon vallen, omdat ik geen plaats meer wist waar ik mij, zelfs ook maar voor één nacht, kon verbergen. De oude Herwaarden herbergde reeds twee onderduikers in zijn kleine woning en kon mij, hoe graag hij mij ook zou hebben geholpen, geen onderdak geven. Karel zat er bij toen ik mijn verhaal deed en toen ik klaar was en hij gehoord had wat ik had meegemaakt, stond hij op en gaf mij zwijgend zijn pakje sigaretten. Hij begon door het kleine kamertje op en neer te loopen, van de schoorsteen langs de twee andere onderduikers die geborgen waren, naar zijn vader en weer terug. Nadat hij dit een paar keer gedaan had, bleef hij voor mij staan, keek mij even aan en zei: ‘Ik zal je helpen.’ Ik wist dat hij woord zou houden, dat ik een vriend gekregen had op wien ik rekenen kon. Nog diezelfde avond werd ik ondergebracht in een sigarenwinkeltje, dat wel een magazijntje van onderduikers leek en waar ik onder de toonbank sliep. De volgende nacht hield ik het paard van een groentehandelaar gezelschap, een antisemietisch dier, dat gelukkig niet praten kon, maar dat winden liet om van zijn gezindheid blijk te geven. Op de derde avond betrok ik mijn driehoekig kamertje in Huize Voordewind. Karel bezorgde mij een uitmuntend valsch persoonsbewijs, hij voorzag mij op tijd van levensmiddelenkaarten en vaak lagen er voor mij een paar sigaretten op de tafel, als ik zijn kamer kwam opruimen. Hij bezorgde mij wat ik noodig had en nooit heb ik hem hooren zeggen dat iets niet ging. Alleen toen ik schoenen noodig had,
Maurits Dekker, Jozef duikt
53 mopperde hij, omdat ik op zulke groote voeten sta en maat 47 noodig had. Maar wat kon ik daaraan veranderen? Als er ooit nog eens een monument mocht worden opgericht door dankbare onderduikers voor hun helpers, dan zal ik er voor zorgen, dat Karel's naam daar in letters van echt goud op komt te staan. En al bezit ik ook niets meer dan de damestrui, welke ik van Adri kreeg en mijn witte kappersjas, het goud voor de letters zal ik mij weten te verschaffen, al zou ik het ook uit de kiezen van de antisemieten moeten halen. Wat dit betreft spijt het mij, dat mijn vriend maar één voornaam heeft. Van het etentje ter eere van meneer Schiphorst's verjaardag valt eigenlijk niet veel meer te zeggen, dan dat het werkelijk een etentje was en dat er nog een drinkentje bij kwam, omdat de vriend een flesch cognac had meegebracht en de schout-bij-nacht in een opwelling van gulheid, waarvoor hij zich later zeker bij de admiraal zal hebben moeten verantwoorden, op twee flesschen schrale Bordeaux had getracteerd. De gesprekken waren opgewekt, als die van de leden van een krijgsraad in een belegerde vesting nadat het besluit tot overgaaf is genomen en zij waren van een sprankelende geestigheid, welke ik niet bij machte ben weer te geven. Waarschijnlijk zou men maar weinig andere geluiden hebben gehoord dan het smakken van Schiphorst's dikke natte lippen en de pruttelende en zacht krakende ademhaling van den schout-bij-nacht, die het benauwder kreeg naarmate hij zich meer vol vrat, als niet de vooroorlogsche lekkernijen, welke ter tafel kwamen, zooveel stof tot conversatie zouden hebben gegeven. Nu had juffrouw Bastet, die een scherp opmerkster was als zij haar kans kreeg, alle redenen om te zeggen: ‘Neen maar, echte sardines! Waar haalt u ze nog vandaan!’
Maurits Dekker, Jozef duikt
54 Admiraal glimlacht gestreeld en bescheiden. Schout-bij-nacht: ‘Waar mijn vrouw alles nog vandaan weet te halen, hoe die de eindjes nog aan elkaar weet te knoopen!’ Admiraal buigt het hoofd en probeert te blozen, hetgeen haar waarachtig ook nog gelukt. Schiphorst: ‘Beter peperduur dan niet te krijgen. Maar voor de oorlog kocht je de halve lading van een trawler voor het geld, dat je nu voor een paar van die blikjes neerlegt.’ De vriend: ‘Ja ja!’ Bastet: ‘Zalm ook en, kijk eens, nog wel met echte mayonnaise!’ S. bij N.: ‘Het is dat ik mijn vrouw al zooveel jaren ken, anders zou ik zeggen: die goeie relaties van jou met den kippenboer....’ Admiraal: ‘Och jij, jaloersche vent! De hoofdzaak is, dat wij de eitjes hebben.’ Gooflokker: ‘Wat kosten nu de eieren op de zwarte markt, mevrouw?’ Schiphorst: ‘Schei maar uit. Een mensch zou zich schamen voor dergelijke prijzen. Voor de oorlog drie of vier cent en kersversch.’ De vriend: ‘Ja ja!’ Schiphorst: ‘En dan die olie nog.’ Gooflokker: ‘U hebt verstand van koken.’ Schiphorst: ‘Nou, van koken eigenlijk niet.’ Admiraal: ‘Neemt u nog een beetje kreeft, mijnheer.’ De vriend: ‘Ze is verrukkelijk, maar het is krab, mevrouwtje.’ S. bij N.: ‘Krab? Ze hebben het mij voor kreeft verkocht!’ De vriend: ‘Het is zeer beslist geen kreeft.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
55 S. bij N.: ‘Ja, wat kun je er aan doen? Zwarte markt!’ Admiraal: ‘Maar het is lekkerder dan kreeft.’ Schiphorst: ‘Lekkerder?’ De vriend: ‘Nou ja!’ Bastet: ‘In die sardellenringen zitten nog echte kappertjes.’ Soortgelijke gesprekken, slechts met variaties van ondergeschikte aard, werden gedurende het diner nog eenige keeren herhaald. Bij de echte koffie, die ik om onze portie te vervangen met kokend water verdund had, werd de cognac van den vriend geserveerd en nu was het meneer Schiphorst's beurt om geestdriftig te worden, omdat dit de eerste versnapering was waarvoor hij niet zelf betaald had en waarvan hij dus zonder gewetenswroeging zou kunnen genieten. Hij klopte zijn vriend op de schouder, prees de smaak, het bouquet en de kwaliteit van de verrukkelijke drank en keek, toen hij gedronken had, vergenoegd om zich heen, alsof hij zeggen wilde: Per slot van rekening blijkt ook het allerergste dikwijls nog mee te vallen. Misschien vergis ik mij, geraakte hij alleen maar in een betere stemming omdat de alcohol hem een beetje hielp en dacht hij er aan dat hij vroeger, heel lang geleden, deze cognac reeds dubbel en dwars betaald had, maar dat hij zich dit nu niet meer behoefde aan te trekken, omdat hij in ieder geval niet op mevrouw Voordewinds rekening zou voorkomen. ‘Wat voorbij is, is voorbij, mijne vrienden,’ zei hij, ‘en wat de toekomst betreft...’ Toen ik de kamer uitging, omdat de schout-bij-nacht mij gezegd had dat ik de vuile borden naar de kombuis moest brengen, stond hij rechtop en hield een toespraak, het opnieuw gevulde glas als een glinsterende dauwdroppel boven de pompoen van zijn dikke roode hand; toen ik weer binnen kwam, lag hij languit op de grond, het glaasje naast zijn
Maurits Dekker, Jozef duikt
56 rood, gezwollen hoofd. Een beroerte had een eind aan zijn enthousiasme gemaakt. Ofschoon je hem niet zien kunt, is de dood een afschuwelijke verschijning, onverschillig of hij eigener beweging komt of dat hij door menschen, die op zoo'n voet van vertrouwelijkheid met hem verkeeren dat zij hem met jij en jou aanspreken, wordt geïntroduceerd. Wij kunnen er niet aan ontkomen en het is juist deze onvermijdelijkheid, die hem zoo afschrikwekkend maakt. Ik heb mijn heele leven een hekel gehad aan meesters, aan menschen die het voor het zeggen hebben, aan de geslaagden, die zelfverzekerd werden omdat zij succes hadden. De dood heeft het altijd voor het zeggen, hij is de baas, onder alle omstandigheden, en mislukkingen bestaan voor hem niet, omdat hij op de duur altijd slaagt. Alleen daarom dus reeds, omdat hij zoo'n afschuwelijke pedante vlerk is, die altijd gelijk krijgt, zou ik het land aan hem kunnen hebben. Maar hij heeft meer weerzinwekkende eigenschappen. Hij is een gluiper, een spelbreker, een sadist, een perverse wellusteling, die van stank, verrotting en vuiligheid houdt, kortom een ellendeling, die alle fouten en zwakheden van den mensch bezit, zonder er ook maar één van diens goede eigenschappen op na te houden. Er zijn menschen die hem een verlosser, een barmhartigen engel noemen, maar dat hij zoo alleen genoemd wordt door degenen, die voelen dat hij een oogje op hen houdt, die beseffen dat het langzamerhand tijd wordt om het op een accoordje met hem te gooien en die dus trachten hem te vleien in de hoop dat hij het een beetje schappelijk met hen maken zal, wordt hierbij meestal vergeten. Jonge menschen, die nog voldoende tijd denken te hebben, noemen de dood geen weldoener, maar vreezen en haten hem als de pest. Ziekte, ouderdom en verval zijn trouwens handlangers van de dood, zij behooren tot dezelfde gedegenereerde familie, het zijn schadelijke
Maurits Dekker, Jozef duikt
57 nutteloozen, parasieten, die niets anders doen dan het beetje vreugde van den mensch vergallen. Als het waar is, dat God wereld en mensch heeft gemaakt, dan kan ik niet anders dan zeggen dat hij zichzelf een massa overbodig werk en zijn menschen een hoop beroerdigheid heeft veroorzaakt, toen hij met scheppen begon, zonder eerst behoorlijk te hebben nagedacht. Als hij den mensch en trouwens alle andere dieren, onsterfelijk had gemaakt, zou hij in één keer klaar geweest zijn, dan had hij zichzelf die eeuwige moeite van het maken van steeds nieuwe generaties bespaard en wij zouden misschien een verstandige menschheid zijn geweest, wezens die een nuttig gebruik hadden kunnen maken van hun gedurende vele millioenen jaren opgezamelde kennis. Wij zouden geen kerken en priesters noodig hebben gehad, er zouden geen oorlogen geweest zijn, omdat het doel- en zinloos is te blijven schieten op kerels die rustig doorloopen en omdat geen mensch je begrepen en iedereen je krankzinnig verklaard zou hebben, als je zou hebben beweerd, dat je een held was, die voor het vaderland wilde sterven. Hoe zou je trouwens aan een vaderland komen, in een wereld zonder vaders? Het eeuwige leven zou ook onze maatschappelijke problemen hebben vereenvoudigd, wij zouden minder zwaarmoedig, minder huichelachtig, minder kleingeestig zijn geweest. Kortom, wij zouden werkelijk geleefd hebben, inplaats van, zooals thans het geval is, aanhoudend dood te gaan en met sterven te beginnen, zoodra wij van de navelstreng zijn losgemaakt. Neen, de dood is alleen maar goed om aansprekers, doodgravers en leveranciers van grafsteenen in het leven te houden. En zelfs deze profiteurs hebben het eeuwige leven niet. Ik was bij de deur blijven staan en keek er naar hoe de menschen, die zooeven nog een dronk op zijn gezondheid hadden uitgebracht, nu om Schiphorst's lichaam heen draai-
Maurits Dekker, Jozef duikt
58 den en blijkbaar niet wisten wat zij moesten aanvangen met deze op de eerste verdieping terecht gekomen potvisch. Nu het op de grond lag en niet meer bewoog, was het mij alsof ik pas goed de omvang en de geweldige afmetingen van dit lichaam kon zien. Het hoofd, waarop het schijnsel van een schemerlamp viel, was geel, rond en gespannen, als het buikvel van een zwanger dier, het lichaam was breed uitgezakt in de heupen, als een op de grond gevallen gevulde baal en daarboven koepelde de buik, een stationskap, een heuvelrug van een buik. Dat spelen ze nooit met een gewone doodkist klaar, dacht ik. Huiveringwekkend was de gedachte aan hetgeen straks in deze weeke, enorme buik zou gaan gebeuren. Ik had eens gelezen, dat de buiken van doode paarden, die op slagvelden liggen, door de ontbindingsgassen die in de ingewanden ontstaan, opzwellen tot groote ballonnen en na eenige dagen met een knal openbarsten. Ik rilde. Als het dan gebeuren moest, was mijn eenige hoop, dat Schiphorst ontploffen zou op een dag dat wij de werkster hadden, in welk geval mij tenminste het opruimen van de rommel bespaard zou blijven. Juffrouw Bastet bemoeide zich niet met de anderen en zat in een hoek, met een zakdoekje tegen haar oog gedrukt, stil te huilen. ‘Zoo'n goeie, beste man, die nooit iemand kwaad deed,’ hoorde ik haar zeggen. Meneer Gooflokker was zenuwachtig aan het knoeien met de telefoonschijf, vroeg of de dokter dadelijk wilde komen, zei een paar keer pardon en draaide toen een ander verkeerd nummer. De overigen, met uitzondering van de admiraal, die van de verwarring gebruik maakte om de rest van de cognac en de koekjes in veiligheid te brengen, besteedden hun aandacht aan meneer Schiphorst. De vriend lag er op zijn knieën bij en betastte het lichaam met haastige,
Maurits Dekker, Jozef duikt
59 korte bewegingen, alsof er een levende muis onder de kleeren zat, die hij trachtte te vangen. De schout-bij-nacht kwam er niet te dicht bij, maar stond voorover gebogen met zijn handen op zijn dijen in Schiphorst's geopende mond te kijken, alsof het een put was, waar hij in kon vallen. Een paar maal gaf hij waardevolle aanwijzingen voor het vangen van de muis: eerst van boven, de broek los, de knoop van het boordje. Toen alles wat los kon - en dat was niet weinig - los was, ging de vriend er op een stoel bij zitten, veegde zijn zweet af, bekeek het resultaat van zijn werk en zuchtte. Juffrouw Bastet stond op, wendde zedig het hoofd af en verliet geluidloos het vertrek. ‘Ik geloof niet dat hij dood is, maar alleen bewusteloos,’ zei hij. Zijn blik dwaalde over de leege vlakte van de tafel, scheen iets te zoeken en bleef toen rusten op mevrouw Voordewind. ‘Gelooft u het echt?’ vroeg zij, blij verrast. ‘Ja,’ antwoordde de vriend, ‘en ik geloof ook dat ik nog wel een glas cognac lust.’ ‘Als dat waar is, als meneer Schiphorst leeft,’ zei Gooflokker. ‘Ik geloof het werkelijk en wat die cognac betreft....’ ‘Zeker, nog een glaasje cognac! Jozef, wie heeft je gezegd, dat je de tafel afruimen moest?’ ‘Niemand, mevrouw.’ ‘Wacht dan in het vervolg totdat je iets gevraagd wordt. Schenk meneer nog een glas cognac in.’ Het loeder ging naar de kast en gaf mij de flesch. Wat moest ik zeggen? Eén troost: dat staartje cognac ging haar neus voorbij. Er trad een duidelijke ontspanning in, die zich uitte in luider gepraat en levendiger bewegingen, nu er weer hoop was dat meneer Schiphorst misschien toch niet zoo griezelig
Maurits Dekker, Jozef duikt
60 zou blijken te zijn, als men gedacht had. Ook ik voelde mij opgelucht en kon er nu pas toe komen hem goed te bekijken. Eigenlijk zag hij er heelemaal niet zoo griezelig uit. Ik had hem altijd een onaangenaam mensch gevonden en zijn dood had mij koud gelaten, maar nu ik gehoord had dat hij waarschijnlijk nog leefde, was ik toch wel blij en heusch niet alleen omdat het ontploffingsgevaar was afgewend. De schout-bij-nacht, die een paar minuten geleden nog niet geweten had waar men ‘het’ laten moest, werd nu actief en vond dat men meneer Schiphorst beslist naar bed moest brengen. Je kon toch zoo'n man niet als een hond op de grond laten liggen? ‘Sta er niet zoo bij, Jozef, en help eens even een handje mee meneer naar zijn hut te brengen.’ Ik bukte mij bereidwillig, morrelde een beetje aan een arm, tilde even een van de zware beenen op, maar begreep al gauw, dat het mij zonder hulp niet gelukken zou dien kolossus ook maar enkele centimeters te verschuiven. Dit was geen lichaam, maar een karrevracht menschenvleesch. Zelfs met ons vieren hadden wij er nog een flinke sjouw aan. Wij moesten maar één trap af, maar desondanks viel het niet mee. De vracht was niet alleen zwaar en week, maar ook van een glibberige weerbarstigheid en het lichaam gleed uit onze handen, alsof het met zeep ingesmeerd was. Telkens geraakte er iets los, een arm of een been, of knikte het hoofd terzijde en dan keek ik achter mij, om na te gaan of wij iets verloren hadden. In de bocht, toen wij al beneden waren en het lichaam om de trapkuip heendraaien moesten, schrokken wij allen even van een onverwacht buiksprekersgeluid, dat diep uit de keel van meneer Schiphorst opborrelde. ‘Was dat Geurt niet?’ vroeg de vriend, ons om beurten aankijkend.
Maurits Dekker, Jozef duikt
61 ‘De cognac werkt,’ meende de deskundige Voordewind. Toen het lichaam op bed gelegd was, trok ik mij bescheiden terug en verliet het vertrek. Op de gang gekomen ontdekte ik iets, dat mij met een schok tot stilstand bracht en mij heviger ontroerde dan alles wat ik zooeven had meegemaakt. Op de looper, tegen de onderste trede van de trap, lag een geopende lederen portefeuille, waarvan de eene helft geheel gevuld was met bankbiljetten. Dat ding moest zooeven, toen wij de draai maakten, uit Schiphorst's binnenzak gegleden zijn. Niet onmogelijk dat hij het gevoeld en dat hij daarom dat borrelende geluid gemaakt had. Menschen die veel te verliezen hebben zijn vaak bizonder fijngevoelig. Als ik zeg, dat ik opgewonden van vreugde was, geef ik de gevoelens waaraan ik ten prooi was toen ik opeens zooveel geld onder mijn bereik zag, niet juist weer. Mijn gewaarwordingen waren veel verwarder. Natuurlijk was ik verheugd, maar tegelijk was ik bang en drongen zich allerlei gedachten aan mij op, waarvan sommige duidelijk en verklaarbaar waren, doch andere alleen maar in zeer verwijderd verband schenen te staan tot hetgeen ik zag. Dat ik Lijp Groenteman, die met zijn dikke wijsvinger naar de portefeuille wees, op de trap zag zitten, was verrassend maar heelemaal niet verwonderlijk. Hij was een bekend bloempotter geweest, die zijn Antwerpensche bazen voor vele duizenden francs bestolen had, door de diamanten, welke hij te slijpen kreeg, voor goedkoopere te verwisselen. Maar waarom dacht ik aan de vettige afgezakte broek van mijn armen vader en schoot mij een liedje te binnen, dat wij vroeger op de slijperij vaak hadden gezongen? .... Lach, mijn kindje en wees maar blij, want wat van jou is, dat is van mij .... Ik zong het niet, nog niet voor de inhoud van tien van die portefeuilles zou ik in staat geweest zijn te zingen, ik hoorde het alleen maar, heel duidelijk, alsof een
Maurits Dekker, Jozef duikt
62 ander het vlak bij mij zong, en onderwijl voelde ik mij aangegrepen door een koorts van haast, vrees en verlangen, joeg het bloed hamerend in mijn ooren en luisterde ik gespannen naar de geluiden die uit Schiphorst's kamer kwamen. En boven deze chaos van herinneringsfragmenten, klanken en gewaarwordingen uit, schoten woorden, steeds dezelfde woorden, als lichtende ballen en pijlen, boven de apotheose van een vuurwerk: Geld, Geld, Geld! Terwijl ik de portefeuille met één hand greep en dicht klapte, zong Lijp Groenteman, of misschien een andere gauwdief: .... en wat van jou is, dat is van mij .... Heerlijk dik was de portefeuille, zacht en mollig als een lief diertje. Ik ging er mee naar de W.C. en deed de deur op het haakje. Daar bleef ik even zitten, niet tot nadenken in staat, besnuffelde en aaide dat lieve ding alleen maar, alsof het een dierbaar levend wezen was. Toen ik wat kalmer geworden was, bekeek ik mijn schat, trachtte het geld te tellen, maar geraakte telkens in de war. De meeste biljetten waren van honderd gulden, maar er waren ook andere bij, van vijftig, en heel wat tienjes. Als Schiphorst dood was, zou er waarschijnlijk geen haan naar het geld kraaien, maar als hij leefde en tot be wustzijn kwam, zou hij zijn portefeuille gauw genoeg missen. Er zou niets bewezen kunnen worden, maar zelfs tot een politieverhoor mocht ik het niet laten komen. Ik kon er dadelijk met de buit vandoor gaan, maar wat moest ik met al dit geld beginnen in een leeggeplunderde wereld, waar het weinige overgeblevene alleen nog maar op bonnen te krijgen was? Ik zou moeten zwerven, zonder de hulp van Karel en bovendien zou ik de politie misschien achter mij aan krijgen. Wat had ik op deze manier aan mijn rijkdom? Ik moest verstandig zijn, aan mijn veiligheid denken en niet onvoorzichtig worden. Maar één briefje van honderd kon er toch wel van af, één zoo'n dun velletje zou niet vermist
Maurits Dekker, Jozef duikt
63 worden uit zoo'n volle portefeuille, dat kon zelfs door zoo'n nauwkeurigen cententeller als Schiphorst over het hoofd gezien worden. En mocht hij het ontdekken, dan zou het al heel kleingeestig zijn, als iemand die uit de dood herrezen was voor een dergelijke habbekrats regelrecht van het graf naar het politiebureau zou loopen. Een enkel velletje dus, voor een paar schoenen maat zevenenveertig. Ik legde de portefeuille op dezelfde plaats waar ik haar gevonden had en stelde mij weer in de W.C. op, om te zien wat er gebeuren ging. Mijn gestolen biljet vouwde ik klein op, verborg het tusschen het waterreservoir en de muur en betrok mijn uitkijkpost. Ik was weer geheel rustig en verkeerde in zulk een goede stemming, dat ik het liedje van Lijp Groenteman overnam en het voor mezelf ging zingen. Honderd gulden mocht dan een kleinigheid zijn voor een man, die dikke pakken van deze papiertjes bezat en lettersloten en bellen noodig had om zijn bezit te beveiligen, voor mij was het bijna even veel als ik in een jaar verdiende. Behalve aan Karel, was ik aan niemand verantwoording schuldig en daarom nam ik mij voor om hem alles eerlijk te vertellen. Zoodra ik de schoenen had, zou ik ze hem laten zien. Hij zou blij zijn als hij van de last af was en hoorde, dat het mij gelukt was een paar schoenen te pakken te krijgen van den vader van een vriend. Wat een bof, he Karel? Zij waren hem juist iets te klein, beste kerel, die er geen cent aan verdienen wil en die het ook nog goed vond, dat ik ze na de oorlog betaal. Fijn jongen! Ja, en jij alleen mag het weten, de anderen gaat het geen bliksem aan. De bel rinkelde; waarschijnlijk de dokter. Meneer Voordewind kwam de kamer uit en stapte, alsof hij geweten had dat het ding daar voor hem klaar lag, naar de portefeuille toe en raapte haar op. Hetgeen toen volgde, had ik
Maurits Dekker, Jozef duikt
64 min of meer verwacht en ik was dan ook niet in het minst verbaasd, toen ik het zag gebeuren. De eerlijke vinder keek even om zich heen, deed toen een greep in de portefeuille en stak een propje bankbiljetten in zijn broekzak. Daarna ging hij rustig de deur voor den dokter open maken, alsof hij een fatsoenlijke pensionhouder zonder gewetenswroeging was. Ik was voorbereid geweest, maar niettemin stond ik perplex. Welk een verschil: de kinderachtige, angstvallige manier waarop ik dat eene briefje genomen had en de resolute zeerooversgreep waarmee Voordewind zich een handvol bankbiljetten had toegeëigend! Hoeveel hij had genomen, had ik niet kunnen zien, maar zeker was het heel wat meer dan honderd gulden. Waar haalde deze man, die van alles voldoende bezat, het recht om te stelen vandaan? Wat Voordewind gedaan had, was weinig anders dan een dubbele misdaad, omdat zijn diefstal de kans vergroot had dat Schiphorst het ontdekken zou, waardoor ik in gevaar gebracht werd. Met mijn opgewekte stemming was het gedaan, ik zong niet meer, herinnerde mij dat Lijp Groenteman tenslotte tegen de lamp geloopen was en zuchtte. ‘Hier heen dokter, deze kamer,’ hoorde ik Voordewind zeggen. Onderdanig hield de gangster de deur open en ging toen achter den dokter binnen. Het laatste wat ik van hem zag was zijn hatelijke sergeantenrug, breed, hoekig en recht, een rug als een schietschijf. Ik was kwaad, wilde iets doen om mijn verontwaardiging lucht te geven, iets ergs, waarvoor kracht en beweging noodig was. Het eenige dat ik vinden kon om mijn woede te koelen, was de trekker van het closet, waaraan ik een hevige ruk gaf, zoodat de ketting brak. Veel was het niet, maar het kalmeerde mij toch een beetje.
Maurits Dekker, Jozef duikt
65
[IV] In het najaar hield de levering van gas en electrische stroom op en kwamen wij in de kou en in het duister te zitten. Het is eenigszins vreemd om dit aan hitte herinnerend woord hier te gebruiken, maar ik kan niet anders zeggen, dan dat dit ontbreken van licht en warmte weinig minder dan een vuurproef beteekende voor de geestkracht, de beschaving en de menschenliefde der bewoners van het pension. Laat ik maar dadelijk zeggen, dat Adri en mijn vriend Herwaarden de eenigen waren, die deze proef goed doorstonden. De overigen bleven, voor zoover zij het ooit geweest waren, zichzelf niet meer, zij werden knorrig, prikkelbaar, onredelijk, liepen overal zichzelf en anderen in de weg, brachten hun vrije uren grootendeels in bed door en gebruikten mij, natuurlijk mij, als bliksemafleider voor hun ontevredenheid. Wat mezelf betreft, ik hield mij draaglijk en bezorgde anderen geen last, omdat er niemand beneden mij stond met wie ik ruzie kon maken. De eenige die in deze ellendige winter narigheid van mij ondervonden heeft is Mimi, die ik een paar maal, nadat ik afgesnauwd was, een schop heb gegeven. Dat is onredelijk en het geval gaat er nog beroerder uitzien als ik er aan denk, dat ik het stomme dier alleen trapte, omdat ik te laf was het echtpaar Voordewind uit de weg te ruimen. Maar ik was weerloos en onmachtig, en menschen in een dergelijke toestand komen gemakkelijk tot geniepigheden. Maar is het, anders bekeken, eigenlijk geen dwaasheid, dat ik berouw zou gevoelen van een paar schoppen welke ik een kat gaf, zonder dat het dier er eenig nadeel van ondervond, terwijl millioenen
Maurits Dekker, Jozef duikt
66 eenvoudig werden afgeslacht en de menschen op straat van de honger doodvielen? Ik heb altijd een zwak voor dieren gehad en als Hitler ongeboren gebleven was, zou ik waarschijnlijk nooit een kat mishandeld hebben, maar nu ik het wel gedaan heb, kan ik het mezelf toch niet zwaar aanrekenen. Het uithoudingsvermogen van mijn zenuwen is tenslotte ook beperkt en een mensch moet toch iets hebben, waarop hij zijn woede koelen kan. Ik heb het geprobeerd met houtjes hakken en er drie bijlstelen mee verknoeid, ik heb de bedden geranseld met mattenkloppers zoodat de kapokvlokken in het rond stoven, zonder ook maar een klein beetje opluchting te krijgen, ik heb zelfs met gevaar voor mijn eigen leven carbidlampen laten ontploffen, maar het heeft alles niets geholpen. Na eenige maanden van de hardste en smerigste huisdienst, van hout hakken en sjouwen, van schrobben en dweilen, van dwalen door duistere gangen en schemerdonkere vertrekken, van gedwee aanhooren van standjes en onredelijke verwijten, was ik op de rand van de waanzin gebracht en ik geloof dat men mij naar een gekkenhuis had kunnen brengen, als Mimi mij niet een paar keer voor de voeten zou zijn gekomen. Die arme kat was mijn jood. De duisternis had de gemeenschapszaal tot de ongezelligste plaats van het huis gemaakt. In dit nauwelijks verwarmde vertrek hokten 's avonds de gasten bij een druilerig oliepitje, dat meer knetterde en walmde dan licht verspreidde, en bekeken de vale vlekken van elkanders gezichten totdat zij branderige oogen en koude voeten kregen en naar hun kamers gingen. Om hun schrale maaltijden een beetje aan te vullen, spraken zij zooveel mogelijk over lekker eten en vooral juffrouw Keesom, die geen suikerbieten at en vrijwel alleen nog van vitaminen scheen te leven, wist de geraffineerdste recepten
Maurits Dekker, Jozef duikt
67 voor alle soorten taarten en pikante pasteitjes te verzinnen. Ik heb dikwijls met smaak naar haar staan luisteren en ofschoon zij er nooit aantrekkelijk had uitgezien en nu bij de dag nog magerder scheen te worden, is het mij vaak overkomen, dat mij het water in de mond kwam, als ik haar op de gang ontmoette. Mijnheer Valk, de grossier, was een der weinigen, die nooit belangstelling voor voedzame conversatie toonde. Met uitzondering van Karel, dien ik in vertrouwen genomen had, was ik de eenige die de oorzaak van dit gebrek aan eetlust kende, maar ik paste er wel voor op het aan anderen te vertellen. De grossier was een stiekemerd met veel geld, welke laatste prettige eigenschap hij trouwens met eenige andere gasten gemeen had. Maar Valk was vrijwel de eenige die de moeilijke kunst verstond om op de juiste manier met zichzelf om te gaan en een goed gebruik van zijn geld wist te maken, door het met handen vol naar de zwarte markt te brengen en er een klein beetje voedsel voor te ruilen. Toen inspecteur Gooflokker, die ook rijk was, als aanvulling op het pensionvoedsel alleen nog maar belastingbiljetten en dwangbevelen vrat en toen juffrouw Bastet, die van haar rente scheen te leven om er aan te sterven, zoo mager geworden was, dat je het schijnsel van een carbidlamp tusschen haar ribben door kon zien, at Valk nog roomboter, wittebrood, worst, paling en andere voorhistorische lekkernijen. Gelukkig had ik een sleutel die op zijn kast paste en was ik beschaafd genoeg om telkens maar een klein beetje van zijn voorraden te nemen. Ook uit de kamer van Schiphorst, die nog altijd op bed lag en door een verpleegster werd verzorgd, gelukte het mij wel eens iets eetbaars mee te nemen. Sedert hij dood geweest was, scheen hij niet goed meer tot het leven terug te kunnen keeren, er was iets bij hem in de war geraakt
Maurits Dekker, Jozef duikt
68 en zijn lichaam werkte nog maar half, als een machine waarvan onderdeelen versleten of beschadigd zijn. Een van zijn oogen zat half dicht en het andere was wijd opengesperd, hetgeen zijn gelaat juist die schalksche loerende uitdrukking gaf, die zoo goed bij zijn karakter paste. Spreken deed hij niet meer, hij stootte alleen nog maar doffe bromgeluiden uit, vertraagde boeren, die hij met moeite over zijn gezwollen tong scheen te persen. Ik vroeg waarom die man nog leven moest, en de verpleegster, die godsdienstig was en mij in vertrouwen verteld had dat hij nooit meer beter zou worden, zei dat God het zoo wilde. Ik geloof, dat God het ditmaal bij het rechte eind had. Van de diefstal had Schiphorst niets gemerkt; hij merkte niets meer. Adri hield zich voorbeeldig, zij liet zich door niets en niemand van haar stuk brengen, bleef dik, blozend en rond en begon mij harder te zoenen, naarmate de rantsoenen kleiner werden. Toen het met de extra voedselvoorziening in de keuken naar wensch ging, had ik een beetje ingebonden met de liefde. Ik weet niet of mijn terughoudendheid haar tot grootere ijver aanzette - ik geloof het niet - maar zij scheen er alles op gezet te hebben om mij, voor het eind van de oorlog, geheel te veroveren. Hoe zij dit wilde klaarspelen begreep ik niet, want het gewrijf met haar besnorde bovenlip had voor mij alle aantrekking verloren en haar conversatie was nu ook weer niet zoo interessant, dat ik daarvoor het beetje levensvreugde, dat mij misschien nog te wachten stond, zou hebben willen opofferen. Eén machtig geheim wapen bezat zij, waarmee zij, zooals Goebbels, uitstekend propaganda wist te maken, maar dat zij nog altijd niet in het vuur had gebracht. Al een paar maal had zij mij te kennen gegeven dat zij, behalve de extraatjes, welke zij mij soms voorzette, nog over een
Maurits Dekker, Jozef duikt
69 bizondere voedselreserve beschikte, welke zij alleen in allerhoogste nood zou aanspreken. Pogingen om hierover iets naders te weten te komen, waren nog altijd mislukt. Geduld maar, mannetje, antwoordde zij als ik getracht had haar uit te hooren, mijn Joopie zal niet van honger omkomen. Tegenover haar terughoudendheid stelde ik de mijne; ook mijn reserves zouden tot het allerlaatste oogenblik onaangesproken moeten blijven. Haar pogingen om mijn opzet te doen mislukken, waren niet minder hardnekkig dan die, welke ik in het werk stelde om haar gehamsterde lekkernijen op tafel te krijgen. Zij trad echter meer aanvallend op dan ik en schrikte zelfs voor zacht geweld niet terug. Toen ik dit voor het eerst bemerkte, was ik al bijna het slachtoffer van haar opzet geworden en ik weet niet wat mij bij haar eerste openlijke aanval meer verbaasde en in verwarring bracht: haar oudevrouwensluwheid of het meisjesachtige vuur, waarmede zij mij letterlijk bestormde. Onder het voorwendsel dat ik een oogje voor een gordijnroede moest inschroeven, had zij mij naar haar kamertje weten te lokken en wel juist op een tijdstip, dat zij niet meer in de keuken behoefde te zijn. Ik voelde wel dat er iets zinnelijks broeide toen zij, terwijl ik het schroefoogje indraaide, achter mij kwam staan en ik haar adem in mijn nek voelde. Ik was nog niet klaar of zij pakte mijn pols en toen ik de ijzeren greep van haar vingers voelde, begreep ik dat ik in een val gelokt was. En hoe geraffineerd: met een schroefoog! ‘Nu ben je hier,’ zei ze op een zeer besliste, maar niet onvriendelijke toon en drukte mij, alsof ik een onzindelijk kind was dat op de pot moest, op haar bed. ‘Adri,’ steunde ik, ‘je bent een fatsoenlijke vrouw en ik respecteer je.’ ‘Dat weet ik, lieverd,’ antwoordde zij en voordat ik verder nog iets zeggen kon, sloot zij mijn mond met de boender van haar
Maurits Dekker, Jozef duikt
70 bovenlip. Na deze liefkoozing onder druk verleende zij mij even vrijheid om op adem te komen en van deze gelegenheid maakte ik gebruik om op te springen en gejaagd te fluisteren, dat ik iemand de trap op hoorde komen. ‘Gekke meid, slaap maar lekker, hoor!’ zei ik zoo hartelijk mogelijk, toen ik in veiligheid bij de deur stond. De volgende dag ging ik naar beneden in de verwachting een booze, beleedigde Adri te vinden, die misschien niet meer bereid zou zijn den man te voeden, die te weinig minnaar bleek. Zij ontving mij echter lachend, zei dat ik een zenuwpees was, die spoken zag en gaf mij een kop chocolade met een zoen. Van dit oogenblik af wist ik, dat ik uit de buurt van haar kamertje blijven moest, maar ik betwijfelde of ik dit zou kunnen doen, zonder de voedzame verstandhouding te verstoren. Behalve onze ontluikende, maar scherp gerantsoeneerde liefde, was er nog iets anders, waardoor voor mij het gevaar van hongerlijden kleiner gemaakt werd. Adri, Karel en ik hadden, toen de schaarschte in nood overging, een driemanschap gevormd, een voedingscommune, die voordeelen opleverde waarvan wij, als wij ons niet vereenigd hadden, verstoken zouden zijn gebleven. Karel had, als lid van de geheime ondergrondsche beweging, bepaalde voor bovengrondsche hongerlijders niet te ontdekken kanalen, waardoor zoo nu en dan wel eens iets extra's kon worden aangevoerd, zooals wat boter, een stukje kaas of spek of een paar appelen. Adri was een waardevol bondgenoote, die niet alleen van het aangevoerde voedzame hapjes voor ons klaarmaakte, maar die bovendien niet veel at en minder gebruikte dan zij inbracht. Zonder haar medewerking zou het met onze voedselvoorzieningsdienst zeker verkeerd zijn gegaan, temeer omdat het echtpaar waakzamer en wantrouwiger werd
Maurits Dekker, Jozef duikt
71 naarmate de nood hooger steeg. De admiraal telde zelf de aardappelen, welke voor het middagmaal mochten worden gekookt, verdeelde het beetje bieten of knollen, hield een oogje in het zeil als ik wortelen krabde en zorgde er voor dat ik er niet te veel afschraapte. Hoe de stakkers, die geen geld hadden om iets op de zwarte markt te koopen en leven moesten van hetgeen de admiraal op de bonnen verstrekte, niet aan waterzucht te gronde zijn gegaan, is mij tot op de huidige dag een raadsel gebleven. Ik maak het niet te bont als ik beweer, dat onze gasten per dag minstens een emmer water te slikken kregen. Soep, koffie, thee en jus bestonden uit water met kleurstof en een beetje chemicaliën, de gestampte pot was zoo dun, dat zij in de borden begon te kabbelen en te klotsen als het in de eetkamer tochtte en zelfs de pudding bestond grootendeels uit water, listig weggewerkt met een bindmiddeltje, dat het gedurende een paar uur vasthield. Ik kwam nooit in de stad, maar hoorde dat de toestand daar nog erger moest zijn dan in ons pension, waar de meesten van bijna niets anders dan water en lucht leefden. Ook Karel en ik gingen menigmaal met honger naar bed, ofschoon wij toch nog meer dan de anderen kregen. De eenigen, die nooit te kort kwamen, waren de Voordewinds. Er ging haast geen dag voorbij, of er kwamen geheimzinnige bezoekers met pakjes en met lappen bedekte mandjes, die nu niet meer door Adri, maar door het echtpaar in de huiskamer ontvangen werden. Dit vertrek was als een zinkput, waar van alles in ging, maar waaruit je nooit meer iets te voorschijn zag komen. Later ben ik te weten gekomen, dat niet alles hier bleef opgeslagen, maar dat de admiraal er - natuurlijk met een flinke winst - weer een deel van verkocht aan enkele gasten, die het betalen konden. Het is moeilijk, bijna onmogelijk, iets geheim te
Maurits Dekker, Jozef duikt
72 houden voor menschen, met wie je dagelijks omgaat en in hetzelfde huis woont. Dat ondervonden ook de Voordewinds. Ik was een der eersten, die te weten kwam, dat zij het er goed van namen en ofschoon ik hun geen ongelijk geven kon, zorgde ik er voor, dat de anderen niet onkundig bleven van mijn ontdekkingen. Ik was wel iets aan mijn broodheeren verplicht en dus droeg ik met genoegen mijn deel er toe bij om de geest van goede verstandhouding in hun huis te bewaren. Vooral juffrouw Keesom, die een bizonder talent voor het verspreiden van sensationeel nieuws bleek te hebben, stelde veel belang in hetgeen in de huiskamer gebeurde en zij kon mij niet tegenkomen zonder vriendelijk te informeeren of ik nog iets te melden had. In het begin vertelde ik alles uitvoerig, maar later kon ik volstaan met berichten in telegramstijl, hetgeen veel gemakkelijker en eenvoudiger was. Dat ging dan zoo: vier eierschalen en een leeg zalmblikje; baklucht, waarschijnlijk spek met eieren. ‘Wacht maar,’ zei juffrouw Keesom dan, na haar lippen met haar tongpunt bevochtigd te hebben, ‘ik krijg die naarlingen wel!’ Ik geloof niet, dat zij ze gekregen heeft, ik heb er tenminste nooit iets van gemerkt, en ik veronderstel, dat zij zich alleen uit menschlievendheid, om haar medebewoners te kunnen verrassen, op de hoogte liet houden. De verhalen, welke juffrouw Keesom des avonds in de gemeenschapszaal deed, werden aandachtig aangehoord, de hongerige gasten, die met hun maag vol water naar bed moesten, hadden gelegenheid te over om na te denken over de zwelgpartijen, die door een paar bevoorrechten met wie zij onder één dak sliepen, in het geheim werden gehouden en het duurde niet lang of de heele pensionbevolking, met uitzondering van de paar gelukkigen die zwart konden koopen, had het land aan het echtpaar Voordewind. Ook onderling
Maurits Dekker, Jozef duikt
73 werd de stemming voortdurend geprikkelder, men had oneenigheid om de geringste oorzaken en betwistte elkander een tapje eten of een stukje klef oorlogsbrood. Er moeten vele en dikke boeken geschreven zijn over den mensch en zijn cultuur, over verstand en geest, over beschaving en genialiteit, kortom over alle eigenschappen, die den mensch boven het dier verheffen. Ik heb niet veel van die boeken gelezen, maar ik neem aan, dat de schrijvers van al deze werken wel verstand gehad zullen hebben van het onderwerp dat zij behandelden en dat hun meeningen en gevolgtrekkingen, hoe en van welke aard deze ook geweest mogen zijn, op een of andere manier juist genoemd kunnen worden. Als je er op uit bent om den mensch op een voetstuk te plaatsen, dan zijn er ontelbare punten van verschil tusschen mensch en dier te vinden, waarmede kan worden aangetoond, dat de mensch een schepsel van hoogere orde is, een denkend, met rede toegerust wezen. Ook voor hen, wier vaders een te laag inkomen hadden om hen in de gelegenheid te stellen al deze interessante boeken te lezen, moet dit onomstootelijk vast staan. Maar juist omdat aan deze superioriteit van den mensch niet getwijfeld behoeft te worden, is het weinig minder dan vernietigend, tot de ontdekking te moeten komen, dat de mensch, onder zekere bizondere omstandigheden, toch maar zeer weinig verschil met het dier vertoont en tenslotte ook alleen maar uit een maag met bijbehoorende instincten en werktuigen bestaat. Nadat ik een hongerwinter heb doorgemaakt en maanden lang samengewoond heb met menschen, die voortdurend te weinig kregen, nadat ik gezien heb hoe zij alle belangstelling in iets anders verloren en alleen maar aan eten dachten, hoe zij treurig, lusteloos en wantrouwig werden, hoe zij inplaats van mooie en goede boeken te lezen, borden en schalen aflikten
Maurits Dekker, Jozef duikt
74 en hun verstandige gesprekken in belachelijke kibbelpraatjes waren veranderd, heb ik begrepen, dat ook voor den mensch alles in de eerste plaats om de maag draait. Meneer Brouwer, die chef de bureau was, vier talen sprak, een familiewapen met een bloem er in had en er twee kasten vol boeken op na hield, was een maag. Martin, de journalist, die te verwaand was om een corveeër zooals ik te groeten, was een maag. Juffrouw Keesom, die zichzelf wijs gemaakt had dat zij beter was dan anderen, omdat zij van zes vitamine-tabletjes per dag meende te kunnen leven, was een maag. Gooflokker, die tot het laatst toe getracht heeft van vervallen belastingbiljetten te kunnen bestaan, bleek niets meer dan een maag te zijn. Zelfs de zeer zindelijke, naar ziekenhuizen geurende verpleegster van meneer Schiphorst was een maag. Het kan ook niet anders en er steekt niets vernederends in, al hebben de rijken de armen, die dit al lang wisten, er vaak genoeg minachtend om aangekeken. Wij hebben het alleen vergeten, toen de maatschappelijke machinerie draaide als een baggermolen en onze magen gevuld werden, zonder dat wij er al te veel moeite voor behoefden te doen. Wij zochten het te hoog, dachten dat wij alleen maar hersenen waren, totdat de honger ons er aan herinnerde, dat wij het een beetje lager moesten zoeken. Overigens zijn er geleerden, die dit al lang wisten en die van meening zijn, dat de meeste menschen met hun buik denken. Ook Wilma had een maag, al moet het dan een klein, lief en zacht maagje geweest zijn. Eigenlijk was zij zoo fijn en broos, dat men gemakkelijk had kunnen denken, dat dit teere, breekbare wezentje evenmin een maag noodig had als een poppetje van Chineesch porselein. Maar ik heb haar van honger zien huilen. Zij at maar weinig en bij kleine beetjes, zooals een vogeltje, dat met zijn kopje draait en na
Maurits Dekker, Jozef duikt
75 elk hapje om zich heen kijkt. Als Wilma om zich heen keek, dan lachte zij en vaak is het gebeurd, dat zij mij toelachte. Maar al at zij ook nog zoo weinig, toen de moffen onze provincie tot hongergebied hadden verklaard, kreeg ook zij niet voldoende meer en hield zij op met lachen. Het kan ook zijn dat zij, vriendelijk als zij was, ook in die ellendige dagen het lachen niet geheel naliet, maar dat ik het niet kon zien, omdat de twee flakkerende oliepitjes, die de zaal verlichten moesten, het niet mogelijk maakten een gelaatsuitdrukking te onderscheiden. Toen er geen aardappelen meer waren, kregen wij suikerbieten, of juister de pulp daarvan, te eten. Totdat de eerste lading van deze wangedrochten uit het plantenrijk op de vloer van de bijkeuken werd neergegooid, had ik nooit geweten dat dit timmerhout in knolvorm anders dan met zaag en beitel kon worden bewerkt en dat het als voedsel voor den mensch geschikt was. De admiraal, die het weten kon omdat zij nog altijd eieren met spek vrat, beweerde dat het een kostelijke vrucht was, zooiets als een aardappel in het groot en in het zoet. Zij bleek een heeleboel over deze dingen in de krant te hebben gelezen. Ik vertrouwde haar en haar krant niet en was er van overtuigd dat zij ons, als dit met haar belangen strookte, met een rustig geweten vergif zou hebben voorgezet, wanneer de door de Duitschers gecontroleerde kranten ons het gebruik daarvan zouden hebben aanbevolen. De encyclopaedie van meneer Brouwer gaf opheldering en ik begreep dat de waarheid, zooals altijd, ook nu weer in het midden lag. Bepaald vergiftig waren deze dingen niet, er kon zelfs suiker en stroop van gemaakt worden en sommige dieren vraten ze graag. Elizabet zei, dat Adri en ik stroop van de bieten moesten maken en dat de overblijvende pulp met een uitgebakken uitje en jus van een jusblokje, een heerlijke en voedzame middag-
Maurits Dekker, Jozef duikt
76 schotel zou zijn. Het ligt niet in mijn bedoeling uitvoerig te vertellen hoe wij stroop hebben gemaakt, althans getracht hebben dit te doen - ik ben tenslotte geen suikermagnaat maar een aan lager wal geraakte diamantbewerker -, hoe ik spoelde, boende en krabde om de bieten te ontdoen van een dikke laag modder, hoe wij schaafden, hakten, sneden en zaagden om die taaie knoesten klein te krijgen, hoe ik het fornuis met moeizaam klein gehakt hout stookte alsof het een scheepsketel was, om die emmers vol wilgenhout aan het koken te krijgen, hoe onze zindelijke keuken veranderde in een modderbad en stonk als een mestkuil en hoe tenslotte de paar lepels stroop, welke wij na veel gepruts en geknoei hadden gewonnen, als bij tooverslag veranderden in een onbruikbare houtskoolsoort, toen wij het uitdampen een beetje te lang hadden voortgezet. Ik wil alleen maar zeggen, dat ik wel heel slecht voor al mijn ploeteren beloond werd, toen ik 's avonds, nadat de pulp was opgediend en de gasten daarvan een paar hapjes gegeten hadden, door de meesten met verwijtende blikken werd aangekeken. Alsof ik er iets aan doen kon! Als het aan mij gelegen had, hadden zij de heerlijkste biefstukken en vruchtenslaatjes met slagroom kunnen krijgen. Dat zij dit niet begrepen en mij de schuld gaven van hetgeen de admiraal, of zij eigenlijk ook niet eens maar een of andere onbruikbare vijand van het menschdom, misdreven had, stelde mij wel een beetje teleur. Ik zou het hebben kunnen begrijpen en het waarschijnlijk zelfs hebben toegejuicht en aangemoedigd, als zij na het eten van de pulp waren gaan loeien of knorren, als zij op handen en voeten door het huis waren gaan kruipen, maar dit had ik niet verdiend. ‘Ik kan er toch niets aan doen,’ zei ik tot Brouwer, die meestal wel voor rede vatbaar was, ‘zelf vreten de ellendelingen het niet.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
77 ‘Niettemin ben je medeplichtig,’ antwoordde hij en keerde mij zijn rug toe. Juffrouw Keesom (van de vitaminen) meende dat het op een algemeene verstopping moest uitdraaien, omdat die rommel als zaagsel in de darmen zou blijven hangen, maar Valk, die weer wittebrood met ham in zijn kast had, vond dat het best zou gaan, als men er een beetje aan gewend was. Nadat de admiraal gezegd had, dat er nog wel aardappelen voor zes honderd gulden per mud te krijgen waren en dat zij deze best wilde laten koken, als iemand anders ze maar betaalde, werd de pulp zonder verder protest gegeten en bij de derde of vierde maaltijd waren er al een paar die het lekker vonden. Je kunt menschen, die geen gulden per stuk voor een aardappel betalen kunnen, tenslotte tot alles krijgen. Maar de kleine Wilma redde het niet, die zou aan de pulp te gronde gaan, onverschillig of zij er van at of niet. Ik ontmoette haar na het middagmaal op de gang toen ik Schiphorst, die nog altijd tegen het leven lag te knipoogen, een pas gevulde carbidlamp brengen ging. Zij huilde en omdat ik in die dagen, toen het den menschen zoo goed ging, niet in tranen kon gelooven en vroeg of zij wel wist dat haar oogen nat waren, keek zij mij aan met een treurige blik, die mij week en verdrietig maakte. ‘Joopie,’ snikte zij (waarachtig, ze zei Joopie), ‘die verschrikkelijke, afschuwelijke suikerbieten!’ Ik trachtte haar moed in te spreken en te troosten, maar begreep al heel gauw, dat dit onbegonnen werk was. Een mensch die geestelijk lijdt kan, hoe moeilijk dit vaak ook gaat, geholpen worden, maar iemand die lijdt omdat zijn maag leeg is, heeft niets aan woorden en moet op een degelijker manier getroost worden. Nu had ik juist een bezoek aan de schatkamers van de heeren Valk en Schiphorst achter de rug en met hetgeen ik daar gestolen had, voelde ik mij sterk genoeg om een arm, alleenstaand
Maurits Dekker, Jozef duikt
78 meisje, dat een paar oogen als de mooiste edelsteenen uit het mooiste sprookje had, te kunnen helpen. Ezel die ik was; men mag niet poëtisch worden ten koste van zijn eigen maag, zoo'n domheid wreekt zich altijd. Ik fluisterde haar toe dat ik haar helpen zou en toen ik wegging met de brandende lamp in mijn hand, had ik het gevoel een held, een lichtbrengende fakkeldrager der menschheid te zijn. En toch was ik maar een knoeier, een verliefd prutsertje, dat niet alleen op het punt stond zichzelf tekort te gaan doen, maar dat ook verraad zou gaan plegen aan het heilige bondgenootschap der drie magen. Aan zooiets dacht ik echter op dat oogenblik niet en waarschijnlijk was ik mij er even weinig van bewust dat mijn innig medelijden met Wilma verliefdheid genoemd moest worden, als ik begreep den anderen tekort te doen, wanneer ik haar een deel van mijn buit afstond. Daarbij kwam nog dat mijn trots, mijn armzalige ijdelheid van rechteloos duvelstoejagertje, niet weinig gestreeld was nu een van de gasten mij niet alleen als haar gelijke had behandeld, maar mij bovendien vertrouwelijk met Joopie had aangesproken. Alleen voor dit eene woordje reeds zou ik, als zij dit gevraagd had, alle provisiekasten van het echtpaar voor haar geplunderd hebben. De buit welke ik haar bracht bestond uit een blokje spek, een stukje worst, een snee wittebrood en een appel. Zij bekeek alles met verbaasde, bijna angstige blikken, zuchtte diep, betastte het brood voorzichtig, streelde de appel en behandelde mijn geschenk met zooveel omzichtigheid en respect, dat iemand die de schatten van Lombok voor haar uit het Rijksmuseum geroofd had, er tevreden mee had kunnen zijn. Toen zij mij eindelijk vroeg hoe ik aan al dat lekkers kwam, antwoordde ik kort en duidelijk: ‘Gestolen.’ Zij knikte nadenkend zonder iets te zeggen en ik voelde mij in haar achting stijgen, even duidelijk en zeker alsof ik in een lift zat,
Maurits Dekker, Jozef duikt
79 die regelrecht naar de hemel ging. Met kleine beetjes at zij en haar bemoedigend toeknikkend, alsof zij een kind was dat moest leeren eten, keek ik er naar hoe zij haar kleine witte tandjes in de appel drukte. Sedert ik in pension Voordewind ondergedoken was, had ik er nog niet zooveel voldoening van ondervonden anderen te zien eten en voor het eerst van mijn leven begreep ik, dat er oogenblikken kunnen zijn, waarin het beter is te worden gegeten dan te eten, het beter is te geven dan te nemen. Maar hoe zou ik haar iets hebben kunnen aanbieden, als ik niet eerst iets genomen had? Zoo gaat het met alle wijs- en waarheden: zij worden troebel en onzuiver als men er over gaat nadenken en zij getoetst worden op haar werkelijke beteekenis. Maar ik dacht niet toen ik Wilma's muizenbekje mijn appel zag eten, ik onderging, voelde alleen maar en dus vond ik mezelf een goed mensch. Toen zij alles opgegeten had, bleven wij nog wat praten, zaten wij gezellig naast elkander op haar bed en vertelde ik haar iets van mezelf, waarbij ik, minder om mij interessant voor te doen dan uit overwegingen van veiligheid, de waarheid een beetje uit de weg bleef, zonder al te grof te liegen. Hoewel mijn toestand dit eigenlijk eischte, waren mijn gevoelens voor haar te zuiver om haar rauwe leugens te vertellen en daarom volstond ik er mede mijn waarheden door zorgvuldige rangschikking een zoo gunstig mogelijk effect te geven, zooals een etaleur doet met bazarprullen, die er achter spiegelglas en onder lamplicht als eersterangsch artikelen moeten uitzien. Ditmaal was ik nu eens geen voor de jodenjagers weggekropen roosjesslijper, maar de eenige zoon van een juwelier, wiens zaak door de Duitschers gestolen was. Ik had in de ondergrondsche verzetsbeweging nogal wat gedaan, waarover ik, zooals zij natuurlijk wel begreep, het liefst maar zoo weinig mogelijk sprak. Dat ik niet voor de aardigheid was onder-
Maurits Dekker, Jozef duikt
80 gedoken in dit pension, waar ik sjouwen moest als een koelie, behoefde ik Kaar niet te verzekeren. ‘Maar wat wil je,’ zoo besloot ik, ‘als je aan dergelijke dingen begint, moet je weten wat je je aanhaalt en de gevolgen kunnen dragen.’ Zij knikte begrijpend en haar bewonderende blikken bewezen mij, dat mijn pogingen om haar van mijn waarde en beteekenis te doordringen, niet zonder succes gebleven waren. ‘Ik kan er toch op rekenen, dat je met niemand spreken zult over wat ik je verteld heb?’ vroeg ik haar. ‘Vanzelfsprekend! Maar ik heb eigenlijk altijd gedacht dat je een jood was.’ ‘Ben ik ook,’ antwoordde ik, nog voordat zij het laatste woord beëindigd had. Ik voelde dat deze prompte, zonder de minste aarzeling gegeven erkenning mijn moed in een bizonder licht moest stellen, omdat het juist voor een jood uiterst gevaarlijk was illegaal werk te doen. Maar toch kon ik niet tevreden zijn over mezelf, begreep ik dat ik een domheid begaan en mij door deze bekentenis geheel aan haar overgeleverd had. Ik verwachtte niet dat zij misbruik van haar kennis maken zou, maar toch was er voor mij iets onbehaaglijke in de stilte, die op deze worden volgde. ‘Weten de Voordewinds het?’ hoorde ik haar vragen. ‘Alleen jij weet het!’ Dit antwoord beteekende zooveel als de bezegeling van een verbond, dat echter, jammer genoeg, alleen maar door één der partijen bekrachtigd was. Het zou mij een lief ding waard geweest zijn, als ik geweten had wat zij dacht, toen ik dit gezegd had. Nadat ik haar gevoed en mijn vertrouwen geschonken had, maar vooral na de manier waarop zij mij een paar maal aangekeken had, geloofde ik niet dat zij slecht over mij dacht. Maar welke zekerheid had ik, dat zij in haar hart geen antisemiet was of dat zij, als dit niet zoo was, zich op een voor mij fataal oogenblik niet zou
Maurits Dekker, Jozef duikt
81 herinneren, dat misschien haar vader of moeder het geweest waren? Want het is helaas niet, zooals wij joden het in onze onmacht om de jodenhaat te begrijpen vaak willen voorstellen, dat alleen domooren en schurken antisemiet kunnen zijn. Rassenhaat bestaat ook bij de intelligenten, bij fijne, gevoelige menschen, die er niet aan zouden denken iemand kwaad te doen, maar bij wie, als het om joden gaat, zelfs de gedachte niet opkomt om na te gaan, waar de oorzaak van hun tegenzin of vijandigheid kan schuilen. Wist ik of mijn fijne, poppige Wilma diep in haar hartje misschien toch niet een vage, duistere angst koesterde, dat ik tijdens een Paaschfeest eens matzes waarin het bloed van een onschuldig christenkind gebakken was had gegeten, of dat ik een van de ellendelingen was, die deze rampzalige oorlog hadden ontketend met de bedoeling om den joden de heerschappij over de wereld te verzekeren? Ik vroeg mij af, of ik met mijn goedbedoelde leugens niet te ver gegaan was en of ik, nu ik erkend had een jood te zijn, het niet betreuren moest gezegd te hebben, dat mijn vader een rijke juwelier was. Je wekte zoo gemakkelijk afgunst en voor een jood was het heel wat, een rijken juwelier tot vader te hebben, zelfs als deze door de Duitschers geplunderd was. Ik begreep dat mijn vrees misplaatst was toen zij, haar handje op mijn arm leggend, mij toefluisterde, dat zij het jammer vond door mij in vertrouwen genomen te zijn en mij vroeg haar te beloven, dat ik mijn geheim aan niemand, maar dan ook aan niemand anders zou toevertrouwen. Het was nog maar heel kort geleden, dat ik gemeend had, dat er voor mij niets meer te verliezen viel, thans dacht ik er anders over, hoopte ik nog heel veel te kunnen winnen. Wie zoo in het leven staat, mag iets wagen, iets op het spel zetten. En dus waagde ik. Over deze eerste kus, die de jubelende voorbode was van een eindelooze stoet van even fluweelzachte en bloem-
Maurits Dekker, Jozef duikt
82 zoete volgelingen, zal ik hier verder niets zeggen, want ik haat onbescheidenheid, tenminste als het mezelf betreft. Toen ik haar hoofd tusschen mijn handen nam, begon ik opeens te lachen, niet, zooals zij meende, om de zonderlinge manier waarop wij elkaar gevonden hadden, maar om heel andere redenen, welke ik haar op dat oogenblik onmogelijk kon verklaren, omdat ik het zelf niet wist. Misschien lachte ik omdat ik het bespottelijk vond haar zooeven nog van antisemietisme te hebben verdacht, misschien om de willekeur, de slordigheid of de domheid van het noodlot, dat mij vergat en mij rustig met een lief meisje in mijn armen in dit kamertje liet zitten, terwijl om mij heen de wreedste terreur van alle tijden woedde en mijn doodsvijanden wellicht beneden langs de deur voorbij gingen. En misschien ook was deze lach, die niet bevrijdend maar beklemmend werkte, alleen maar een op lachen gelijkend geluid, een misvormd kreunen, waarmee ik weerstand trachtte te bieden aan het verdriet dat mij besloop, toen ik mijn kleine Wilma over de blonde haren streelde en er naar luisterde hoe zij mij, dezen dierbaren vreemde, haar Joop noemde. Het was misschien niet verstandig van mij om middenin een hongerperiode verliefd te worden en daardoor mijn extra rantsoenen met minstens de helft te verminderen. Maar hart en maag des menschen hebben meestal tegenstrijdige belangen en zijn met elkaar in tegenspraak. En waarom had ik op deze regel een uitzondering moeten vormen? Als men, op grond van deze en vroegere mijner uitspraken, van mij zou zeggen dat ik een wel zeer aardsch, materialistisch en grof besnaard mensch ben, zal ik de laatste zijn om deze meening te bestrijden. Ik ben mij ervan bewust, dat ik niets van een martelaar heb, ik erken dat ik nooit ook maar de geringste neiging gevoeld heb mij voor anderen op te offeren, dat ik geen hooge idealen heb nage-
Maurits Dekker, Jozef duikt
83 streefd en dat ik, na begrepen te hebben dat groote idealen blijkbaar steeds met de blinddoek voor en de dolk in de hand verwezenlijkt moeten worden, het liefst zoo ver mogelijk uit de buurt van elk ideaal blijf. Dit is, ik geef het toe, een armzalige bekentenis, maar zij is eerlijk gemeend en dat wil toch wel iets zeggen in een wereld van idealisten, die zich, zonder te blozen of met hun oogleden te knipperen, democraten noemen. En wie, die geen hongerwinter doorstaan heeft, die niet achtervolgd en opgejaagd werd totdat hij er letterlijk bij neer viel, heeft het recht een veroordeelend vonnis over mij te vellen en de altijd voor het grijpen liggende eerste steen te werpen? Tenslotte geef ik allen fijnbesnaarden de raad, zich eens even in het verleden te verdiepen en zich af te vragen of zij, toen wij suikerbieten en bloembollen moesten eten en de honden op straat hun leven niet meer zeker waren, zich voortdurend hebben bezig gehouden met hun ideaal, of zij niet meer en vaker dan zij thans bekennen willen, aan hun maag hebben gedacht, of zij hun buurman nooit zijn hompje brood hebben misgund en of zij steeds bereid geweest zijn te zeggen, en gezegd hebben: Hier, eet jij maar, want op de plaats waar jij een van honger gekrompen maag hebt, zit bij mij een ideaal, mij is de geest voldoende, ik leef van menschenliefde en als je een oogenblik tijd hebt, zal ik je laten zien met hoeveel vreugde ik mij voor je opoffer. Misschien bestaan er zulke menschen en werden dergelijke verheven grappen wel eens uitgehaald in tijden van overvloed, toen een pakje sigaretten drie stuiver kostte en je een behoorlijk middagmaal met vleesch en koffie voor een gulden krijgen kon, maar in de dagen toen zelfs de ratten voor ons vluchten moesten, heb ik hen nooit ontmoet. Er zal zeker wel een klein aantal van deze goede menschen bestaan, maar zij vormen zulk een geringe minderheid, dat wij gerust van uitzonderingen mogen spreken en ik er mij
Maurits Dekker, Jozef duikt
84 niet al te veel zorgen om behoef te maken, dat ik, die mij overigens ook in niets onderscheid, tot een groote meerderheid behoor. Waarmee ik maar zeggen wil, dat er niet met steenen gegooid moet worden, omdat iedereen dan wonden en builen zou oploopen. Maar zelfs zonder een goed mensch te zijn, kan men domme dingen doen. Dit bewees ik, toen ik Adri en Karel het voorstel deed om Wilma in ons bondgenootschap op te nemen. Die brave Adri keek mij aan met een paar verschrikte oogen, alsof ik gezegd had dat men haar moest slachten en bakken om dat arme kind te eten te geven. Zij ademde diep in, als een zangeres die een moeilijke passage zou gaan zingen, sperde haar toch al niet nauwe neusgaten wijd open, smeet een pannetje op tafel en vroeg, of ik maar liever niet meteen die heele bende van boven naar de keuken zou sturen. Ik begreep, dat ik een onherstelbare fout begaan had en tot overmaat van ramp vroeg toen die slimme, buitengewoon verstandige Karel met een honingzoet glimlachje, waarvoor ik hem op dat oogenblik wel had kunnen worgen, of hij dan misschien juffrouw Bastet, die al lang een oogje op hem had, voor zijn rekening mocht nemen. Adri vond, dat ik mij schamen moest en dat deed ik dan ook, al was het om een andere reden dan zij veronderstelde. Meer werd er in de keuken over mijn voorstel niet gezegd, maar ik begreep, dat de verhouding tusschen mij en Adri een knauw gekregen had en dat ik iets moois in haar kapot gemaakt had. Van nu af hield zij mij, voor zoover dit vanuit haar spelonk mogelijk was, in het oog; als ik at week zij niet van mijn zijde, opdat ik niets zou kunnen wegmoffelen en zij werd positiever en opdringeriger in haar liefdesbetuigingen, die mij meer dan ooit tegenstonden, nu ik de zekerheid gekregen had, dat niet beslist iedere kus met onaangename gedachten aan barbiers en schuurpapier gepaard behoeft te gaan.
Maurits Dekker, Jozef duikt
85 Toen ik Karel in vertrouwen genomen had - hij had met zijn helder verstand overigens alles al begrepen voordat ik een woord zei - prees hij mijn goede smaak en zei dat ik een ezel was. Met Adri was het mis en het zou hem benieuwen, hoe lang onze kongsi het nog uithouden zou. Ik moest hem de verzekering geven, dat ik Wilma niets van mijn afkomst verteld had en toen ik hem op dit punt had gerustgesteld, beloonde hij mijn oprechtheid door mij op de schouder te kloppen en te zeggen, dat ik niet alleen een leugenaar en een praatjesmaker, maar ook nog een veel grootere schaapskop was, dan hij ooit had kunnen vermoeden. Ik gaf maar toe en bekende, omdat er met hem als hij een van zijn illegaal spitsvondige en verstandige buien had, toch niet redelijk te praten viel en vroeg of je een meisje als Wilma, dat mij volkomen vertrouwde, dan kwetsen kon door van wantrouwen blijk te geven. Hij trok zijn schouders op, mompelde iets van verblinde stumpers, die door de liefde niet kunnen zien, dat achter iedere vrouw de Gestapo staat, maar beloofde mij niettemin, dat hij trachten zou iets extra's voor Wilma te bemachtigen.
Maurits Dekker, Jozef duikt
86
[V] Hoezeer Karel het bij het rechte eind had bleek mij al spoedig, toen mijn vertrouwelijke omgang met Wilma mij nieuwe moeilijkheden bracht en de oorzaak werd van een gevaar, dat iemand zooals ik tot elke prijs had moeten trachten te ontgaan: verraad. Mijn Quisling was een mager jongmensch, gekleed in een keurig sportcostuum, met lang, glad gekamd haar en een bril op, waardoor een paar onschuldige blauwe oogen de bezette wereld inkeken. Adolf Martin was journalist en woonde naast Wilma, slechts van haar gescheiden door een paar schuifdeuren, welke aan zijn kant door een kast en in Wilma's kamer door gordijnen aan het oog onttrokken waren. Martin behoorde tot die groote groep van neutrale, onpersoonlijke menschen, in wier voordeel alleen maar gezegd kan worden, dat men eigenlijk niets in hun nadeel kan zeggen. In zijn jeugd moet Adolf Martin ongetwijfeld een jongmensch geweest zijn, van wien oudere familieleden gezegd zullen hebben dat er veel in zat, een oordeel dat ik, zonder de eer gehad te hebben de familie Martin te kennen, tot het mijne gemaakt had. Misschien omdat er zooveel in hem zat, dat er onverwacht uitkomen kon, was ik hem van het begin af zooveel mogelijk uit de weg gegaan, zooals men instinctief de broeierige rottingsplaatsen dezer aarde vermijdt, waaruit gedurende de nacht vergiftige paddenstoelen en de walglijkste stinkzwammen omhoog kunnen schieten. Ik kan niet zeggen, dat ik dadelijk een hekel aan Martin had, ik voelde alleen duidelijk dat ik onvermijdelijk een hekel aan hem krijgen zou. Ik heb, toen ik
Maurits Dekker, Jozef duikt
87 wist dat hij een gevaar voor mij beteekende, op mijn bed liggend wel eens nagedacht over hetgeen ik, als ik bijvoorbeeld voor een rechter zou staan en hem aanklagen moest, in zijn nadeel zou hebben kunnen aanvoeren. Daarbij was ik tot de verrassende ontdekking gekomen, dat ik hem niet alleen niet van feitelijke misdaden, maar ook niet van slechte karaktereigenschappen beschuldigen kon. Zijn hoogmoed en ijdelheid konden hem niet als zonden of zelfs ook maar als fouten aangerekend worden, want deze twee eigenschappen zijn, als de stempels der keurmeesters op het goud, de kenmerken der echtheid van het individu, waar veel in zit dat er niet is uitgekomen. En wat zou een verstandige rechter geantwoord hebben, als ik zou hebben gezegd: Mijnheer de President, dit onschuldig schijnende hoofd is een bergplaats van duister verlangen, troebele eerzucht en onberekenbare bereidwilligheid, onder dit glad gekamde haar ligt het protoplasma verborgen van giftig onkruid en schadelijke planten, en als de hersenen des menschen slechts half zoo vruchtbaar waren als mesthoopen en vochtige kelders, dan zou ongetwijfeld deze jongeman, op zekere ochtend voor de spiegel tredend, tot de ontdekking komen, dat zijn hoofd begroeid was met stinkzwammen, schimmels en paddenstoelen. En het gebruik van kam en borstel, van haarwater en zeep zou hem van geen nut zijn, want telkenmale als hij de planten vernietigd en verwijderd had, zou de volgende ochtend een nieuw aan zijn hersenen ontsproten gewas zijn schedel bedekken, omdat hetgeen in de geest broeit en gist, taai en onvernietigbaar is. Als ik zoo sprak, zou de rechter hoogstwaarschijnlijk medelijdend glimlachen, den beklaagde vrijspreken en een psychiatrisch onderzoek van den kroongetuige gelasten. En ik zou moeten erkennen, den eersten waarlijk wijzen rechter te hebben ontmoet.
Maurits Dekker, Jozef duikt
88 Ik zou het ook anders hebben kunnen doen en bijvoorbeeld in Martin's nadeel hebben kunnen aanvoeren dat hij, als Nederlandsch journalist, nog altijd medewerkte aan een Nederlandsche krant, die de belangen van den overweldiger en bezetter diende. Maar waar zou ik in ons verdrukt landje, waar de rechters tegen de klippen op recht bleven spreken, terwijl de mof alles krom trapte, een rechter hebben kunnen vinden, die een dergelijke aanklacht zou hebben willen aanhooren? Neen, op Adolf Martin viel niets te zeggen; hij betaalde prompt op de eerste zijn pensiongeld, veegde bij het binnenkomen behoorlijk zijn voeten, boerde niet aan tafel, was nimmer dronken, zag er altijd uit om door een ringetje te halen en bevlekte zelfs zijn beddelakens maar zelden. Zijn fouten bestonden alleen in mijn fantasie, in mijn ziekelijk onrustig en kwaaddenkend brein. Toen ik, zonder het te weten, een streep door zijn toekomstplannen haalde, had hij het al op allerlei ondeugdelijke manieren met Wilma geprobeerd en, zooals alle menschen die iets verkeerds doen, gaf hij mij de schuld van zijn mislukking. Tot vervelens toe had hij getracht de schuifdeuren tusschen Wilma's kamer en de zijne open te zingen met een Duitsch liedje: Heut' Nacht sind wir zusammen. Aan tafel had hij haar telkens het zout dat zij niet noodig had aangereikt, hij had gezucht en haar verdrietig aangekeken als zij 's avonds in de gemeenschapszaal bij de kachel zaten, hij had, meer tot het geheele gezelschap dan in het bizonder tot Wilma, met veel kennis van zaken gesproken over allerlei interessante onderwerpen, die vóór zijn tijd, toen de krantjes nog kranten waren, op Zaterdagavond door den jongsten handlanger van den Allerlei-redacteur onder de streep werden gestopt, hij had getracht haar tot slachtoffer te maken van Nazi-
Maurits Dekker, Jozef duikt
89 propaganda, door haar uit te noodigen bij de vertooning van een Duitsche film en één keer had hij haar zelfs aan het blozen weten te brengen, door voordat zij aan tafel ging een doosje met hopjes op haar bord te leggen, zoodat alle gasten het zien en er het hunne van denken en over opmerken konden. Het was alles energieverspilling geweest en Adolf had het op zijn kille kamer moeten doen met de plaatjes van slecht gekleede, maar bloedzuivere Germaansche schoonen, die de legerleiding in Die Wehrmacht en Der Adler verstopt had om haar helden, die tusschen de stormaanvallen in toch ook maar menschen waren, een beetje afleiding te bezorgen. Het kan zijn dat Adolf te weinig naar zijn plaatjes keek, maar in ieder geval schijnt hij voldoende vrije tijd te hebben overgehouden, om aandacht te besteden aan hetgeen in de kamer naast de zijne gebeurde. Toen weer eens een nieuwe poging tot toenadering schipbreuk geleden had, voegde hij Wilma toe, dat zij er blijkbaar de voorkeur aan gaf om te gaan met verdachte kerels, die nog juist goed genoeg waren om vloeren te dweilen en borden te wasschen. En, zoo had hij geantwoord, toen zij hem gevraagd had waarmee hij zich bemoeide en wie dan eigenlijk die verdachte kerels waren, en dan is hij, geloof ik, ook nog een jood. Pas toen zij er opnieuw op aangedrongen had, dat hij zich duidelijker zou uitspreken, had hij gezegd dat hij mij bedoelde. Zacht sprekend en telkens naar de schuifdeuren kijkend, vertelde Wilma mij het gebeurde. ‘Ik heb natuurlijk tegengesproken dat je een jood zoudt zijn, maar ik kreeg niet de indruk dat hij mij geloofde. Je moet voorzichtig zijn,’ besloot zij, ‘iemand die jaloersch is, kan gekke dingen doen.’ Haar solidariteit trof mij, maar tegelijkertijd werd ik er weer aan herinnerd, dat ik volkomen afhankelijk was
Maurits Dekker, Jozef duikt
90 van hetgeen anderen met mij doen wilden. Hier, omdat Wilma mij welgezind was, was het goed gegaan, maar hiernaast, waar een jongmensch zat dat zich miskend en teleurgesteld voelde, kon de zaak wel eens een voor mij allerberoerdste wending nemen. Het blauwtje, dat Martin geloopen had, kon mij mijn kop kosten. Ik voelde mij weer eens aangegrepen door die worgende onrust, door die niet aflatende gestadig kwellende vrees van den machtelooze, die blootgesteld is aan een voortdurend dreigend gevaar, dat ieder oogenblik acuut worden kan en waartegen hij niets anders doen kan dan werkeloos afwachten. Er is niets dat meer verlammend en zenuwsloopend werkt dan gevaar, dat passief ondergaan moet worden. Ervan overtuigd, dat ik maar bitter weinig zou kunnen doen als men mij zou komen halen, probeerde ik niettemin maatregelen te treffen die mijn kansen om te ontkomen een weinig gunstiger zouden maken. Ik had het groote huis al herhaaldelijk van de kelder tot aan de vliering bekeken, ik wist dat het maar weinig gelegenheid bood om mij goed te verbergen en dat ik eigenlijk gevangen zat als een rat in een val. Mijn weinige bezittingen verstopte ik onder oude kranten in een hoek van de zolder, de grendel van het deurtje dat toegang gaf tot het dak voorzag ik van een ijzerdraadje, zoodat ik, als ik op het dak moest vluchten, het deurtje van buiten af weer zou kunnen grendelen, sleutels van vertrekken welke niet gebruikt werden, stak ik aan de binnenkant in het slot, zoodat ik mij opsluiten kon als er onraad was. En betere dan deze gebrekkige maatregelen kon ik niet treffen; voor de rest moest ik maar afwachten wat meneer Martin met mij geliefde te doen. Gedurende de eerste dagen nadat Wilma mij het kwade nieuws had verteld, was ik onafgebroken op mijn hoede. Ik ging gekleed slapen, niet in mijn kamertje, maar
Maurits Dekker, Jozef duikt
91 in een donkere hoek van de zolder, waar ik een bed gemaakt had van oud papier en een paar gordijnen. Als ik de kamers opruimde, liet ik de deuren wijd open staan, snelde zoodra ik de huisbel had hooren rinkelen naar het trapportaal en hervatte mijn werk pas als ik de zekerheid had dat beneden alles veilig was. Martin bespiedde ik als ik er maar even gelegenheid voor kreeg, ik trachtte, hoewel ik mij er van bewust was iets gevaarlijks te doen, zijn blikken op te vangen, ik wilde zien hoe hij zich hield als wij elkaar aankeken, of zijn gelaat iets van hetgeen hij dacht of doen wilde verraden zou. Terwijl ik mezelf voorhield dat ik hem zooveel mogelijk uit de weg moest gaan, het hem gemakkelijk moest maken mij te vergeten, deed ik juist het tegenovergestelde en probeerde hem steeds te ontmoeten. Slechts in één opzicht handelde ik verstandig: ik zorgde er voor, dat hij mij niet meer in Wilma's nabijheid zag of mij kon hooren als ik op haar kamer was. Een paar maal is het gebeurd, dat wij werkelijk oog in oog stonden, maar toen verwarde en verontrustte zijn blik mij zoo hevig, dat ik niet bij machte was iets waar te nemen en alleen maar dacht: Hij kijkt mij aan, verdomd nog aan toe, nu kijkt hij mij aan! Van alle pensiongasten werd Martin in deze tijd het best door mij verzorgd, zijn kamer was altijd keurig opgeruimd, zijn schoenen waren blinkend gepoetst, zijn kleeren geborsteld. Ik spande mij in om mij onmisbaar voor hem te maken, zonder dat het opviel. Ik wist wel dat ik mij dwaas gedroeg en dat ook de glimmendst gepoetste schoenen hem er niet van konden weerhouden mij te verraden, als hij dit in zijn hoofd had gezet, maar ik kon, durfde het eenvoudig niet nalaten hem goed te verzorgen. Als ik hem een feilloos werkend vergif had kunnen toedienen, zou ik dit waarschijnlijk hebben gedaan, maar nu dit onmogelijk was, borstelde ik zijn kleeren
Maurits Dekker, Jozef duikt
92 maar. Mijn gedrag was trouwens in meer opzichten ongerijmd, want terwijl ik eenerzijds mijn kansen nuchter berekende en mij geen illusies maakte, gaf ik mij anderzijds over aan een kinderlijk bijgeloof, waarbij ik op voorteekenen lette en voorspellingen trachtte te doen met behulp van lucifertjes en inktvlekken, het tellen van knoopen en klokslagen. Het is merkwaardig dat een volwassen man, wiens leven aan een zijden draad hangt, kracht en hoop tracht te putten uit dergelijke dwaasheden, dat hij zijn kansen probeert te berekenen naar maatstaven die geijkt zijn door de wanhoop, dat hij zijn eerlijk, ongelukkig verstand het zwijgen oplegt, om te luisteren naar de influisteringen van de waanzin. Maar vrees, die passief ondergaan moet worden, vergiftigt de sterkste geest en zoo wordt ook de gezondste mensch, die voortdurend voor zijn beetje leven beven moet, een hulpelooze zieke. 's Nachts, als ik op mijn geïmproviseerd bed lag en niet slapen kon, trachtte ik wel eens na te gaan wat mij in Martin het meest verontrustte en waarom ik juist voor hem zoo bang was, terwijl toch iedereen in het pension mij verraden kon. Iemand zooals bijvoorbeeld de belastinginspecteur, die niet veel karakter had en ijverig met de moffen samenwerkte, was misschien op een andere manier maar toch zeker niet minder gevaarlijk dan de journalist. Maar daarom ging het juist, want niet het karakter en de mogelijkheden van een mensch zijn altijd en in de eerste plaats beslissend voor zijn daden, maar ook hetgeen hij wenscht, zijn verlangens geven vaak de doorslag. Gooflokker had geen wenschen, hij was alleen maar een onbeteekenend mensch, die niets ondernemen zou zonder er toe gedwongen te worden, Martin echter, een nog onbenulliger individu dan de belastinginspecteur, verlangde iets en zou door dit verlangen gedreven kunnen worden tot voor mij nood-
Maurits Dekker, Jozef duikt
93 lottige stappen. Wat hij verlangde kon ik slechts vermoeden, ik wist alleen maar dat hij gekwetst en jaloersch op mij was. Dit verlangen moest ik ontzien, zooals men vermijden moet nitroglycerine aan te raken, dat door de kleinste schok ontploffen kan. Ik mocht zijn afgunst geen voedsel geven en daarom betrachtte ik de grootste voorzichtigheid, als ik Wilma op haar kamer bezocht. Beter zou het geweest zijn, als ik daar geheel weggebleven was, maar ik kon onmogelijk afstand doen van dit beetje geluk en gezelligheid, waaraan ik bovendien een nog grootere behoefte gekregen scheen te hebben, nu het zoo moeilijk en gevaarlijk geworden was het te veroveren. Ofschoon wij ons doodstil hielden en alleen maar fluisterend spraken, is het een paar keer voorgekomen, dat Martin, die waarschijnlijk iets gehoord had, op haar deur klopte, terwijl ik bij haar was. Om zijn argwaan niet te versterken, maakte Wilma dan niet alleen de deur open, maar liet hem zelfs binnen komen, nadat ik onder haar bed gekropen was. De laatste keer toen hij, na vertrokken te zijn, plotseling weer terug kwam, zou hij ons betrapt hebben, als ik mij niet nog net achter het gordijn had kunnen verbergen. Als het licht niet zoo slecht geweest was, zou hij misschien mijn schoenen gezien hebben, die onder de zoom van het gordijn uitstaken. Wilma kreeg een huilbui toen hij weg was en ik moest haar beloven, mijn bezoeken voorloopig te staken. Zoo moest ik dus ook van deze vreugde afstand doen, om Martin's vervloekt verlangen niet aan te wakkeren. Ik weet niet of ik, toen de angst mij volgde als mijn schaduw, mijn werk minder goed dan te voren deed, maar zeker is het dat ik meer verzette, omdat de werkster onverwacht weggebleven was en ik ook haar deel voor mijn rekening had moeten nemen. Ik zwoegde als een koelie, had geen oogenblik rust, maar het scheen alsof mijn harder
Maurits Dekker, Jozef duikt
94 werken het echtpaar alleen maar aanleiding gaf tot meer ontevredenheid. Zij schenen er niet aan te denken, dat mijn portie verdubbeld was en meenden misschien dat zij mij het loon van de werkster, dat ik thans voor hen verdiende, in de vorm van standjes en gepest moesten vergoeden. En alsof de poes Mimi, die overigens een lief en vriendelijk dier was, met hen samenspande om mij het leven te verzuren, ging zij er juist in die dagen weer eens toe over om plasjes te doen in het echtelijk bed van de Voordewinds of glibberige hoopjes met veel sap op de gehaakte sprei te deponeeren. Misschien deed het goede dier het wel uit solidariteit en om mij een beetje te helpen en vaak, als ik de verwoestingen zag welke Mimi had aangericht, is de gedachte bij mij opgekomen dat ik, die het zooveel beter kon, haar voorbeeld zou volgen, zoodra wij bevrijd zouden zijn. Maar voorloopig had ik alleen maar ellende van Mimi's medewerking. Ik kreeg uitbranders omdat ik de kat zou hebben opgesloten in de kamer, welke zij zelf altijd op slot deden, ik moest de dekens en lakens uitwasschen en er voor zorgen, dat ze 's avonds weer droog waren. Hoe vaak heb ik er naar gesnakt een kat te zijn! Vaak als ik hun getreiter over mij heen moest laten gaan, ontstond er binnenin mij een ondraaglijke spanning, alsof die twee bezig waren mij vol te pompen met woede, haat en wraaklust. Dan jeukte mijn huid, alsof er ongedierte overheen kroop, alsof door de poriën het vergif, waarmede zij mij volpompten, druppelsgewijs weer naar buiten kwam. Op die oogenblikken had ik al mijn wilskracht noodig om te blijven zwijgen, om de poriën dicht te knijpen en een ontploffing, die een ramp veroorzaken zou, te voorkomen. Hoe graag zou ik mijn bijl uit het souterrain gehaald hebben, om deze ellendige schedels
Maurits Dekker, Jozef duikt
95 in te slaan, alles in dit vervloekte rotpension kort en klein te hakken en daarna op de puinhoopen te dansen, mij als een dier door de scherven en brokken te wentelen en het uit te schreeuwen van pijn en opluchting! Welke verachtelijke, levensvreemde huichelaar zou het eerst gezegd of geschreven hebben, dat dulden een deugd is, dat er iets edels of verdienstelijks in steken kan als de mensch zich er toe vernedert, onrecht en kwellingen te ondergaan zonder zich te verzetten? Alleen een wereld die verrot is tot in haar diepste en fijnste vezels en die belang heeft bij de duldzaamheid van hen die haar lasten moeten dragen, kan het dulden een deugd noemen. Maar die het zwijgend bukken moe zijn en rechtop willen gaan, voor dezen is het dulden een geesel, een vervloeking, en hunkerend zien zij uit naar het oogenblik, waarop zij zich kunnen verheffen en hun vuisten in de huichelaarstronies hunner beulen kunnen slaan.
Maurits Dekker, Jozef duikt
96
[VI] Toen er eenige tijd voorbij gegaan was zonder dat er iets gebeurde, leefde ik weer op. Een onderduiker is als een kasplant: hij verkwijnt gemakkelijk in zijn broeikas, maar, gelaafd met een beetje hoop, leeft hij ook weer vlug op. Mijnheer Martin scheen mij niet verraden te hebben. Het was niet onmogelijk, dat de nabijheid van de Engelschen en Canadeezen, die ieder oogenblik een doorbraakpoging konden doen, hem voorzichtig had gemaakt. Ik pakte mijn dekens en mijn damestrui en verhuisde weer naar mijn kamertje met het Sinterklazenledikant. Nu mijn ergste vrees verdwenen was en ik weer een beetje vrijer ademhalen kon, keerde mijn vertrouwen in de toekomst terug, herleefde de belangstelling voor mijn omgeving en begon ik weer meer om mij heen te kijken. Nog altijd zat ik tot over mijn ooren in het werk, maar ik haastte mij niet meer zoo koortsachtig om met alles op tijd klaar te komen en hervatte mijn goede oude gewoonte om zoo nu en dan een kwartiertje op het bed van een van de gasten uit te rusten. Een van de kamers, waar ik mij het liefst ophield, was die van meneer Brouwer, niet alleen omdat ik daar gewaarschuwd werd door het kraken van de planken in de vloer van de gang, maar ook omdat daar de aangename geuren hingen van een dure kapperszaak of van het boudoir van een wufte dame. Op de marmeren opzet van zijn waschtafel stonden fleschjes met Fransche lotions en parfums en ik ging nooit op zijn bed liggen, voordat ik een beetje van die lekkere reukwatertjes onder mijn neus had gesmeerd. Brouwer zelf geurde als een rozenperk
Maurits Dekker, Jozef duikt
97 na een bui regen en het was een lust achter hem aan te loopen in de geur, die van zijn rug wapperde als de hekvlag van een schip. Maar ook dit behoorde tot het verleden, zijn bouquet was veranderd, zijn bloemengeuren hadden plaats gemaakt voor de reuk van chemicaliën en in zijn kamer hing de lucht van machinekamer en apotheek. De etiketten op zijn fleschjes droegen nog altijd Fransche opschriften, maar de inhoud, afkomstig van Amsterdamsche knoeiers, deugde niet meer. Ik snoepte niet meer van Brouwer's geurigheden en ik kon niet begrijpen dat iemand, die altijd zoo veelbelovend geroken had, het gezelschap van deze fabrieksstank verdragen kon. Het is ontstellend, hoe lichtvaardig sommige menschen hun waardigheid vergooien. In een boek bladerend, dat op Brouwer's nachtkastje lag, dacht ik er aan dat de tijd hem, zooals trouwens de meeste andere menschen in ons pension, ook innerlijk veranderd moest hebben. Dit boek kon als een bewijs daarvan beschouwd worden. Vroeger vond ik op zijn schrijftafel altijd een stuk of wat romans of historische werken, waarin hij 's avonds had zitten lezen en lagen op zijn nachtkastje een paar dunne verzenbundels, het beproefde slaapmiddel voor menschen die op een hooger plan leven. En wat las Brouwer nu om zijn geest te ontspannen en zich op de slaap voor te bereiden? Hij las ‘Maartje, de zuinige keukenmeid’, een kookboek uit de achttiende eeuw, waarin door Maartje met boter, eieren, room en rozijnen werd gesmeten, alsof deze zeldzame lekkernijen langs de wegen werden gevonden. Op zijn schrijftafel lag het ‘Handboek voor den volleerden kok en banketbakker’, een groot werk met gekleurde afbeeldingen van taarten, cakes en gebraden kippen, die er zoo natuurgetrouw uitzagen, dat ik er niet naar kijken kon, zonder flauwhartig
Maurits Dekker, Jozef duikt
98 te worden en hongerkrampen te krijgen. Waarschijnlijk dacht Brouwer aan deze platen, wanneer hij zich, voor zijn bord met grauwe pulp zittend, vergenoegd glimlachend de handen wreef, ‘aha’ zei en de naam noemde van een kostelijk gerecht, waarvan alleen reeds de klank de anderen deed watertanden. Als hem gezegd werd dat hij met deze ongepaste, de eetlust opwekkende grappen moest ophouden, protesteerde hij en zei, dat een vrij man mocht eten waarin hij lust had. Ik geloof dat hij het ernstig meende en dat het hem door dit kunstje min of meer gelukte, zijn suikerbieten in kapoenen of andere heerlijkheden uit Maartje's kookboek om te tooveren. Ook de belastinginspecteur scheen door tekort aan voedsel een beetje veranderd te zijn. Hij was langzamerhand spraakzamer geworden en terwijl hij mij vroeger nauwelijks gegroet of een blik gegund had, vertelde hij mij thans, als ik op zijn kamer bezig was, heele verhalen van het mooie Geldersche dorp, waar hij geboren was en waar hij, als hij oorlog en honger mocht overleven, graag zijn levensavond wilde doorbrengen. Het was bepaald boeiend hoe hij wist te vertellen van het kleine Gooflokkertje, dat met Sint Nicolaas aan de hand van zijn moeder naar den bakker ging, waar het een dikke speculaaskoek met echte amandelen er in kreeg. Hij beschreef heel smakelijk het winkeltje met de gekleurde trommels, waarin verschillende soorten koekjes lagen en de étalage met sneeuwwitte Kerstbrooden. Het duurde niet lang, of ik kende zijn dorp bijna zoo goed als hij, ik snoepte mee uit de goed gevulde provisiekast van zijn moeder en ik voelde mij thuis in het winkeltje van den slager, dat vol hing met vette, malsche hammen en dikke gerookte worsten. Ik dwaalde met hem door vruchtbare boomgaarden, onder een hemel van sappige kersen en
Maurits Dekker, Jozef duikt
99 van appelen, die zoo groot waren als kinderhoofdjes. Meestal eindigde onze wandeling bij een laag huisje met één klein raam aan de straat, waarachter een kistje met goud-glanzende harde bokkingen stond. ‘Och, echte harde bokking,’ zuchtte Gooflokker dan, ‘met een melk-blank hommetje of een droog korrelig kuitje en een laagje vet aan de binnenkant van het velletje! Ben jij ook zoo dol op harde bokkingen?’ En als ik dan zijn vraag geestdriftig bevestigend beantwoord had, keek hij mij dankbaar en een beetje verdrietig aan, alsof wij herinneringen hadden opgehaald uit een gemeenschappelijk gelukkig verleden, dat voor eeuwig voorbij was. ‘De menschen zouden het zoo goed kunnen hebben,’ zei hij dan met een zucht, ‘als zij het maar niet altijd voor zichzelf verknoeiden.’ Arme Gooflokker, de honger had hem mild gemaakt en ik begreep, dat hij toch eigenlijk wel een goed hart moest hebben, al droeg hij het dan in zijn buik. Maar het meest van allen was toch wel juffrouw Keesom van de vitaminen veranderd. Zij was altijd al een beetje eigenaardig geweest, had veel in het geheim gescharreld met Rozenkruisers, witte magiërs, duivelaanbidders en de geesten van beroemde natuurgenezers, maar wij hadden hiervan niet veel gemerkt, totdat zij, toen de meeste letters van haar eetbaar alfabet niet meer te krijgen waren, verstrooid en slordig begon te worden en zoo haar geheimen verried. Ik kreeg haar het eerst in de gaten, maar ik was wel zoo verstandig om niemand iets te vertellen van haar schimmenspel, waaraan ik een poosje op een allerprettigste manier heb meegedaan, maar dat mij tenslotte nog een paar benauwde oogenblikken bezorgd heeft. Voordat ik mijn ontdekking deed was al gebleken, dat zij een beetje slaapwandelde en soms 's nachts door het huis dwaalde met een dure kaars in haar hand, waarmede zij de loopers
Maurits Dekker, Jozef duikt
100 en kleedjes bedroppelde met kaarsvet, dat ik er bijna niet af krijgen kon. Uit kieschheid vermeed men het hierover in haar tegenwoordigheid te spreken, terwijl de admiraal, die de loopers niet behoefde af te krabben en haar de kaarsen leverde voor tien gulden per stuk, geen bezwaren tegen haar gewandel opperde. Juffrouw Keesom leefde van de centjes, welke haar overleden vader in Indië uit de Javanen had weten te persen en dus had zij niets anders te doen, dan mij op de vingers te kijken en verder de geheele dag te lezen, haar nagels te polijsten, zich in de spiegel te bewonderen en schminkoefeningen met lippenstift en crêmepot te houden. In de laatste tijd had zij het lezen door schrijven vervangen. Zij schreef veel, voerde een omvangrijke correspondentie en ontving meer brieven dan alle andere bewoners. Slordiger geworden, vergat zij haar paperassen op te bergen of de laden van haar bureau te sluiten en zoo kwam ik achter haar geheim en ontdekte ik, dat zij zelf de afzendster was van de brieven, welke zij ontving. Er zijn menschen, die er een gewoonte van maken hun neus in andermans zaken te steken en zich te bemoeien met dingen die hun niet aangaan. Ik haat dergelijke pottenkijkers, die in het leven van anderen wroeten, als een zwijn dat zijn neus in de modder steekt. Als de mensch zich met zichzelf bezig houdt en zijn eigen straatje reddert, moet hij genoeg te doen hebben en blijft hem geen tijd over om zich met de rommel van zijn buurman te bemoeien. Hoewel er voor mij meer dan genoeg te schrobben en te boenen viel, had ik niets anders om mij bezig te houden dan mijn vrees en al is er niets dat spannender is, er is ook niets dat vlugger verveelt dan voortdurend bang te zijn. Daarom vergat ik het wel eens en moest ik een andere bezigheid voor mijn geest zoeken. Afleiding had ik bijna niet, ik kreeg nooit bezoek, ging
Maurits Dekker, Jozef duikt
101 zelden naar buiten en brieven ontving ik niet. Mijn werk was vervelend en geestdoodend; als ik de kamers deed kon ik niet nalaten te onderzoeken of er iets te gappen viel en zoo kwam ik er vanzelf toe kennis te nemen van zaken, die niet voor mij bestemd waren. Een enkele keer deed ik wel eens een interessante ontdekking en dan begreep ik, dat ook in het snuffelen in andermans zaken iets sportiefs kan zitten. Voor de ontdekking welke ik bij Annie Keesom deed, kan men van mij tenminste de spannendste voetbalmatch en de mooiste roeiwedstrijd cadeau krijgen. Ik interesseer mij trouwens toch niet voor sport. Met Keesom was het een wonderlijke geschiedenis. Ik heb van deze zaken niet veel verstand, maar ik geloof te mogen zeggen, dat er een groot schrijfster uit haar zou zijn gegroeid, als zij een beetje ijdeler, brutaler en eigendunkelijker zou zijn geweest, als haar vader haar niets had nagelaten en zij, op een andere manier dan als kantoorjuffrouw, gedwongen geweest zou zijn met de pen haar brood te verdienen en vooral, als zij wat vroeger begonnen zou zijn. Want onder haar dun en piekerig haardotje werkte een levendige en speelsche fantasie, dit droge, stokvischachtige wezentje bleek de sappigste en kruidigste verhalen te kunnen verzinnen en de brieven welke zij zichzelf namens haar verzonnen minnaars schreef, waren pikanter dan menige roman, die er voor geschreven is om onrust op kostscholen en ruzie in fatsoenlijke families te veroorzaken. Drie denkbeeldige aanbidders hield zij er op na: Peter, met wien zij vroeger getrouwd geweest was; André, haar tegenwoordige man en Koos, haar minnaar. Het was een nogal ingewikkelde en niet geheel onschuldige verhouding en het verwonderde mij, dat het haar altijd gelukt was de draden uit elkaar te houden en vergissingen te voorkomen. Peter, die haar gedurende hun driejarig
Maurits Dekker, Jozef duikt
102 huwelijk vurig had bemind, maar door een vriend op het slechte pad was geraakt, maakte het haar nogal lastig en hield niet op er bij haar op aan te dringen, dat zij hem zou toestaan haar te bezoeken. Hij moet iemand van uitgesproken realistische opvattingen geweest zijn, te oordeelen naar de manier waarop hij over hun huwelijksgeheimen schreef en de geneugten schilderde welke hij haar zou bereiden, als zij hem toestond haar bed weer met haar te deelen. André, de tweede echtgenoot, was minder zinnelijk, althans in de brieven aan zijn wettige vrouw, maar scheen zich allerminst als een kluizenaar te gedragen op het eiland in de Stille Zuidzee, waar hij woonde temidden van zeer wilde, maar bizonder mooie en hartstochtelijke vrouwen. Koos, de minnaar, scheen een dichter te zijn, die zich uitdrukte in poëtische taal, verzen aan haar wijdde en de naam van een bloem of een ster gebruikte, telkens als hij iets anders bedoelde. Hij moest ook een kinderlijk en dankbaar mensch zijn, want in elke brief kwam hij terug op zijn laatste bezoek en dankte zijn minnares voor het genot en het geluk dat zij hem geschonken had. Later scheen hij zakelijker geworden te zijn en beloofde hij haar een echt kindje. Alle brieven welke ik bemachtigen kon heb ik gelezen, ik nam ze soms mee naar mijn kamertje, las ze bij het schijnsel van mijn walmend oliepitje en ik moet zeggen dat ik er van genoten heb als van een detectiveroman, waarvan ik niet alleen de heldin kende, maar die bovendien nog van een opwindende schunnigheid was. Herhaaldelijk heb ik op het punt gestaan Wilma en Karel, die toch ook maar weinig pret in hun leven hadden, in vertrouwen te nemen en hun in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van mijn spannende lectuur. Achteraf was ik blij dat ik het niet deed. Welk een heimelijk genot bezorgde mij deze
Maurits Dekker, Jozef duikt
103 steile, preutsche Keesom, die ongenaakbaar was als een granieten zuil, maar die in het geniep mannen op haar kamer ontving en onschuldigen, die naar haar liefde snakten, liet verkommeren. Zij was voor mij te veel mummie en te weinig mensch om er ook maar iets dat pp sex-appeal geleek op na te kunnen houden, maar niettemin heb ik het niet kunnen nalaten een paar maal tegen haar te glimlachen en eens waagde ik het zelfs haar een knipoogje te geven, toen ik haar de post overhandigde. Zij keek bij deze gelegenheid langs mij heen, alsof ik een huis was, dat haar in de weg stond. Blijkbaar was ik van te geringe afkomst om aanspraak op haar belangstelling te mogen maken. Inplaats van mij af te stooten, moedigde haar hooghartige houding mij aan en versterkte mij in mijn voornemen om haar fantomenwereldje binnen te dringen en daar een rol te spelen. Eindelijk gebeurde er dan eens iets op het stoomschip Voordewind, dat ik tot nu toe alleen maar had mogen zwabberen en al hadden deze gebeurtenissen met de werkelijkheid dan even weinig te maken als onze boot met de golven van de oceaan, ik wilde er toch aan deelnemen. En zoo introduceerde ik mezelf dan met een brief, die weliswaar aan juffrouw Keesom gericht was, maar bij het schrijven waarvan ik toch ook vaak aan Wilma denken moest. MIJN LIEVE, VEELBEGEERDE ANNIE! Wees niet verwonderd een brief van mij te ontvangen, want als je mij nader zult hebben leeren kennen, wat ik vurig hoop, zul je begrijpen dat wonderen voor mij even eenvoudig en vanzelfsprekend zijn, als eten en drinken voor andere stervelingen. Ik weet alles van je, ik ken je moeilijkheden en je zorgen, ik ken ook je mooie ziel en je heerlijk lichaam, zeker zoo
Maurits Dekker, Jozef duikt
104 goed als ik mezelf ken. Het is deze kennis van en macht over mezelf, die mij in staat stelt uit mijn lichaam te treden en mijn ziel daarheen te laten zweven, waar zij het liefst vertoeft: bij jou. Daarom, omdat ik vaak bij je ben en je zie, zonder gezien te worden, weet ik wat jij in het geheim doet en denkt. Wil je een bewijs dat ik je kan zien, ook als je volkomen alleen denkt te zijn? Laat mij je dan verklappen (ik beloof dat ik het aan niemand anders doen zal) dat je vannacht dat rose nachthemd met witte lintjes droeg, dat je zoo beeldig staat. Is dit bewijs voldoende, mijn aangebedene? Ik hoop dat je het niet griezelig zult vinden als ik zeg, dat mijn geestelijke hand zoowel dit nachthemd als je groene ochtendjapon dikwijls zacht heeft gestreeld en je lichaam, dat mij zoo dierbaar is, voorzichtig heeft betast. Je behoeft niet bang te zijn, mijn schat, want geestelijke handen, die je niet voelen kunt, doen geen kwaad. O liefste, als het eens mijn echte handen, van vleesch, bloed en beentjes geweest zouden zijn! Want onze leermeesters, de Witte Magiërs en de Priesters der geslachtlooze vreugden, mogen beweren wat ze willen, er gaat toch niets boven een echte warme hand, die vast houdt en houvast biedt. Maar geduld, die hand en hetgeen mijn sterfelijk lichaam verder aan vermakelijks te bieden heeft, komt ook. Op het oogenblik zijn er nog zwarte krachten uit de hel, die het mij onmogelijk maken mijn lichaam mee te brengen als ik op visite kom, er hangt een damp van verraad en duister verlangen om je heen, die voor mij nu nog ondoordringbaar is, maar die spoedig wijken zal. Tot zoo lang zullen wij het moeten doen met geestelijk contact, hetgeen ook erg prettig zijn kan, en verder per brief. Schrijf
Maurits Dekker, Jozef duikt
105 mij of je op deze vorm van een meer intieme geestelijke omgang gesteld bent en leg je brief Donderdag aanstaande om zes uur 's middags onder een steen achter de boom, die in het plantsoen staat tegenover nummer twaalf, het huis met de gele erker. Ik zal je spoedig antwoorden. Tot zoo lang, liefste. Droom van mij en druppel als je 's nachts wandelt niet te veel kaarsvet, daar deze droppels een spoor voor de kwade geesten vormen, zooals de kiezelsteentjes en broodkorstjes voor Klein Duimpje. Ik kus je in de geest en met droge lippen. je Adam. Ik schreef de brief in blokletters en op het papier van Gooflokker, die er van alle menschen in huis wel het minst van verdacht zou worden een dergelijke grap uit te halen. Veel kwade gevolgen zou dit zaakje, als het mis mocht gaan, voor mij nooit kunnen hebben, zelfs niet wanneer zou uitkomen dat ik de schrijver van de brief was, hetgeen uitgesloten scheen. In ieder geval zou men de politie of de Duitschers er niet bij halen en zoolang dezen maar op een afstand bleven, was ik nergens bang voor. Ik bracht mijn brief dus naar de bus en het was mij alsof ik een lieven vriend, die jaren lang op reis geweest was terug zag, toen ik hem de volgende dag bij de binnengekomen post vond. Merkwaardig, dat een doodgewoon ordinair poststempel een waardelooze envelop met een postzegel, dat iedereen voor een paar centen koopen kan, zoo'n cachet van echtheid en betrouwbaarheid geven kan. Viel het te verwonderen, dat juffrouw Keesom er met de door haarzelf geschreven brieven invloog en ze met evenveel blijdschap ontving, als echte, van anderen afkomstig brieven? Iedereen en niet alleen onnoozele halzen als juffrouw Keesom
Maurits Dekker, Jozef duikt
106 of stow-aways zooals ik, maar ook belangrijke menschen die er familiegraven en privé-secretarissen op na houden, hebben stempels en zegels noodig om te kunnen gelooven dat het leven echt is en dat zij werkelijk bestaan. Ik ga zelfs nog verder en zeg, dat de Staat zou ineenzakken, als zij de zegels en stempels die haar autoriteit schragen als het roestig ijzerdraadje de bloem, waarvan de stengel geknakt is, zou moeten ontberen. Die Donderdag ging Keesom werkelijk tegen zes uur de deur uit. Natuurlijk moest ik die avond het tafelzilver poetsen, waardoor ik geen gelegenheid kreeg naar de boom te gaan en de brief te halen. Toen ik de volgende dag kwam, lag er niets meer en reeds had ik het besluit genomen haar met een tweede brief gelukkig te maken, toen er een gebeurtenis plaatsvond, die mij van dit voornemen deed afstappen. Op een nacht werd ik uit mijn lichte slaap gewekt door een geluid op de vliering. Hoewel mijn vrees voor verraad van Martin geluwd was, schrok ik toch even, maar het bonzen van mijn hart verminderde al spoedig, toen alles stil bleef. Waar het geluid vandaan gekomen was begreep ik niet, maar zeker hadden Gestapo-lieden het niet veroorzaakt, daar dezen bij hun nachtelijke bezoeken gewend waren luidruchtiger op te treden en zeker niet zoo vlug tot bedaren kwamen. Misschien was ik alweer ingedommeld, toen ik een vrouwenstem zacht maar duidelijk hoorde zeggen: ‘Kom maar aan mijn borst, mijn jongen.’ Ik ging overeind zitten, waarbij ik het geluk had mijn hoofd tegen een balk te stooten en daardoor helder wakker te worden. Ik dacht na en trachtte vast te stellen, of die borst en die jongen echt bestonden en op een onverklaarbare manier in mijn nabijheid terecht gekomen waren, of dat ik er alleen maar van gedroomd had. ‘Is het zoo goed, mijn lieveling?’ vroeg de stem in de duisternis. Wat kan daar nu niet goed aan
Maurits Dekker, Jozef duikt
107 zijn, dacht ik en tikte zacht op mijn wang, niet alleen om mezelf er van te overtuigen dat ik thans helder wakker was, maar ook bij wijze van troost, als een kleine schadeloosstelling voor mijn eenzaamheid. Wie anders dan de slaapwandelende Keesom kon in het holst van de nacht naar de vliering zijn geslopen, om haar borst aan te bieden aan iemand die met ‘jongen’ werd aangesproken? Dat moest Martin zijn, want behalve Karel, die niet romantisch genoeg was om liefde op dit uur, op deze hoogte en bij deze temperatuur te zoeken en die er zeker geen verkoudheid voor over had om zijn wang tegen Annie's boezem te mogen drukken, waren alle mannen te oud om jongen genoemd te worden. Alsof het niet zoo is dat de man, al rammelt zijn skelet ook van ouderdom in zijn huid als dobbelsteenen in een beker, altijd een jongen en zelfs een jongetje blijft voor de vrouw, wie hij liefde kan schenken? ‘Is het zoo dan goed?’ hoorde ik en op hetzelfde oogenblik zag ik een gele lichtstreep onder de deur. Ik besloot de zaak te onderzoeken en kroop voorzichtig mijn bed uit. Toen ik de deur ver genoeg geopend had om mijn hoofd om de hoek te kunnen steken, zag ik in het schijnsel van een kaars die op de grond stond juffrouw Keesom, die in een geopend pyjama-jasje op een oude matras zat en in haar arm een zwart kussen hield, waartegen haar bleeke slappe borst scherp afstak, als de natte filtreerzak van een koffieketel, welke op het kussen te drogen was gelegd. Haar weinige hoofdharen waren verward en haar gelaat, dat ik maar gedeeltelijk kon zien omdat haar hoofd voorover gebogen was, was even vaal als haar borst. Zij zat daar op de koude donkere vliering als een zielig vergeten model, dat voor een reeds lang gestorven schilder als de Onvruchtbaarheid geposeerd had. Haar verschijning deed mij denken aan de griezelkamer van een panopticum, ofschoon zij er toch niet beslist af-
Maurits Dekker, Jozef duikt
108 stootend of weerzinwekkend uitzag. ‘Je bent een schat,’ zei zij en ik schrok opnieuw toen ik haar stem hoorde. Zij sliep en sprak in haar droom en de kans dat zij mij ontdekken zou, scheen niet grooter te zijn dan dat zij zou hebben gezien wat er op dat oogenblik op de maan gebeurde. Ik vroeg mij af wat er met haar gebeuren moest en toen deed ik een nieuwe ontdekking, die zoo mogelijk nog verrassender dan de eerste was. Boven het gat van de trap, die naar de zolder leidde, zag ik het hoofd van Adri, waaruit mij een paar wijd geopende oogen aanstaarden en dat boven de rand van de opening stond als het afgesneden hoofd van Johannes op de schotel van Salomé. Zij moest daar reeds gestaan hebben zoolang ik aanwezig was, daar ik niemand de trap op had hooren komen. Had Keesom's verschijning op mij een indruk gemaakt van droogte en vermolmdheid, die pasten op een stoffige vliering, waar alleen wat afgedankt onbruikbaar huisraad lag, Adri's kop met de losgeraakte vlammende haren en wijd geopende oogen viel uit de toon en joeg mij even vrees aan door zijn vurige woestheid. Toen Adri zag dat ik haar ontdekt had, verscheen er boven het trapgat een hand, die naar de slaapwandelaarster wees en fluisterde zij mij met overdreven mondbewegingen iets toe, dat ik niet verstaan kon. Daarna, op een manier die onmiskenbaar iets waardigs had, legde zij haar wijsvinger tegen haar voorhoofd en klom een paar treden hooger, zoodat haar door een witte nachtjapon omhuld bovenlijf zich als een gipsen buste tegen de donkere achtergrond afteekende. Van terugkeeren naar bed was nu geen sprake meer en dus schoot ik maar een broek aan en zei Adri, dat zij de Voordewinds moest waarschuwen. ‘Wat wil dat mensch toch?’ vroeg zij met heesche stem. ‘Ik schrok me dood toen ik haar naar boven zag gaan, naar jou toe.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
109 ‘Naar mij? Ze zal mij heusch geen kwaad doen.’ ‘Nou ja, maar wat is dat voor een manier van doen?’ vroeg zij, nog een paar treden hooger komend, inplaats van naar beneden te gaan. ‘Kijk daar nu eens, een fatsoenlijke vrouw die er zoo bij zit!’ ‘Ze weet niet wat ze doet.’ ‘Dacht je? Waarom komt ze dan juist hier, bij jou?’ ‘Zij slaapt,’ fluisterde ik. ‘Je moet voorzichtig zijn met slaapwandelaars, je mag ze niet aan het schrikken maken.’ ‘Och jij! Je bent altijd veel te zacht met vrouwen,’ antwoordde zij met een klank van verwijt in haar stem. ‘Ze weet heusch niet wat ze doet. Roep nu de admiraal maar.’ Juffrouw Keesom slaakte een diepe zucht, het kussen viel uit haar armen en met opengesperde oogen, maar blijkbaar zonder iets te zien, begon zij zich op te richten. ‘Pas op!’ waarschuwde Adri. ‘Ze begint!’ ‘Waarmee?’ ‘Ze wil wat!’ Juffrouw Keesom stond nu rechtop. Zij had haar armen uitgespreid, zoodat haar pyjamajasje geheel open viel en ik de twee zakvormige aanhangsels kon zien, die treurig als verlepte bloemen aan haar huid hingen. ‘Veel, veel vaders en maar één moeder,’ zei Keesom plechtig en langzaam, alsof zij een tooverformule uitsprak. ‘Aanstellerij,’ zei Adri luid. ‘Dat mensch moest zich schamen. En daar blijf jij maar zóó bij staan!’ Nog altijd scheen zij mij niet te vertrouwen, te denken dat hier een comedie werd opgevoerd, waarin ook ik een rol speelde. Dat dit wantrouwen ook nog gerechtvaardigd was, zou mij spoedig blijken. ‘Juffrouw Keesom, mensch!’ riep Adri, zoo luid dat zelfs ik, die toch helder wakker was, er van schrok.
Maurits Dekker, Jozef duikt
110 De slaapwandelaarster kreeg een schok, liet haar armen langs haar lichaam vallen en draaide haar hoofd in de richting waar het geluid vandaan kwam. Ik kreeg de indruk dat zij ontwaakt was en ons kon zien. Toen zij haar blik op mij richtte, scheen zij weer even te verstarren, maar daarna begon zij te lachen. Zij kwam naar mij toe en voordat ik haar uit de weg kon gaan, had zij zich op mij geworpen, haar armen om mijn hals geslagen en begon mij te kussen. ‘Adam,’ hijgde zij, ‘Adam, eindelijk!’ Ik kreeg een schok, alsof ik niet door haar, maar door een rechercheur van de Sicherheitsdienst ontdekt was. Zij klampte zich aan mij vast, als een hoogbejaarde snol aan een laatsten verdwaalden klant, kuste mij met een hartstochtelijke hevigheid die mij verbijsterde en met zulk een snelheid, dat het mij was alsof ik een bui hagel op mijn gezicht kreeg. Het scheen alsof zij haast wilde maken en zooveel mogelijk moest afdoen, voordat Adri, die grommend aan haar armen rukte, er in slaagde haar van mij af te trekken. ‘Dat gedonder moet nu maar eens uit zijn!’ schreeuwde mijn dikke, stevige vriendin en gaf zoo'n hevige ruk, dat ik mijn evenwicht verloor en wij beiden op de vloer rolden. Keesom liet mij los en toen ik overeind krabbelde bleef zij, met haar handen voor haar oogen gedrukt, bibberend en schokkend liggen. Het was een zielig schouwspel en ik wist niet wat ik met dit magere beetje mensch beginnen moest. Eindelijk gelukte het mij Adri, die het allemaal aanstellerij vond, te bewegen naar beneden te gaan en hulp te halen. Alleen gebleven met het nog steeds schokkende en sidderende schepsel, werd ik bevangen door een gewaarwording van sentimenteel medelijden, die mij herinnerde aan
Maurits Dekker, Jozef duikt
111 mijn jeugd, als ik, na mijn moeder gesard te hebben, berouw gevoelde. En zooals toen, probeerde ik het ook nu weer goed te maken door een daad van menschenliefde. Ik haalde dus de dekens van mijn bed en dekte haar daarmede toe, waarbij ik de noodige voorzichtigheid betrachtte om te voorkomen, dat ik opnieuw door haar gegrepen zou worden. Er gebeurde echter niets verontrustends en zoo kreeg ik, voordat de anderen verschenen, even gelegenheid om over het geval na te denken. Veel aanleiding tot optimisme had ik niet, want haar meer dan geestdriftige begroeting was misschien alleen nog maar een voorspel, dat gevolgd kon worden door allerlei vervelende verwikkelingen. Dat zij Adam geroepen had op het oogenblik dat zij mij in haar worgende omhelzing nam, scheen er op te wijzen, dat zij wist dat ik de brief geschreven had. Erg prettig was dit niet, maar het bleef de vraag of zij haar geheim aan anderen vertellen zou en zelfs wanneer zij dit deed, zou er nog geen schijn van bewijs zijn en kon ik alles ontkennen. Mijn brief was in blokletters op het papier van mijnheer Gooflokker geschreven en als een onderzoek dit aan het licht bracht, waren er meer redenen om hem dan om mij te verdenken. Maar zoover zou het waarschijnlijk nooit komen, daarvoor was dit zaakje te onschuldig en de politie zou er zeker niet in gemengd worden. Ook was ik niet de eenige die in haar brieven kon hebben gesnuffeld; de admiraal, die als nieuwsgierig bekend stond, deelde met mij het voorrecht van zooiets verdacht te kunnen worden. Bepaald hoopgevend vond ik het dat Keesom, die haar kans had kunnen benutten nu wij alleen waren, geen nieuwe poging om mij te overmeesteren had ondernomen, dat zij zelfs niets meer gezegd had en alleen maar met een snelheid en een hevigheid die iets verontrustends hadden, onder de dekens lag te schokken. Ik voelde mij opgelucht toen de eerste hulptroepen kwamen opdagen.
Maurits Dekker, Jozef duikt
112 Adri scheen, nadat zij eindelijk aan mijn verzoek gevolg gegeven had, de zaak goed te hebben aangepakt en ongeveer de geheele pensionbevolking gewekt te hebben. Als voorhoede verscheen de schout-bij-nacht met een deken om, waarvan de zacht-rose kleur zijn ziekelijk gelaat nog valer maakte. Gooflokker, die hem op de voet volgde, had vergeten zijn gebit in zijn mond te stoppen, hij pruimde op zijn tong als een mummelend oud vrouwtje en zijn onderkaak ging tusschen zijn slappe wangen op en neer als het scheepje op de wijzerplaat van de Friesche klok in de hal. Ik ben geen schoonheid, maar toen ik Gooflokker daar zoo in zijn veel te ruim, gestreept gevangenispakje zag staan, vond ik toch wel dat Keesom een slechte ruil zou moeten doen, als het mocht uitkomen dat hij Adam was. ‘En hoe is dat nu weer gebeurd?’ vroeg Voordewind, op een toon alsof het mijn schuld was dat een van zijn huurders op de vliering wilde slapen en met dezelfde verwijtende blik welke hij mij toewierp, als de traproeden los lagen of als Mimi van zijn bed een kattenbak gemaakt had. Voordat ik iets antwoorden kon, kraakte de trap en hoorde ik een heele stoet boven komen. Ik was blij met zooveel bezoek, het gaf mij een gevoel van opluchting, zooals de komst van veel menschen in een sterfhuis, wier aanwezigheid de dood weliswaar niet kan verjagen, maar toch een waan van grootere veiligheid veroorzaakt. Voorop ging de admiraal, die een blaker met een kaars droeg, ter belichting van een wit gezicht met een paar krentenoogen, dat bekroond was met een diadeem van papillotten. Onmiddellijk na haar ontsteeg Valk's gerimpelde kop het trapgat. Over zijn pyjama heen had hij een broek aangetrokken, waarvan de loshangende bretels, toen hij wijdbeens en voorover gebogen bij juffrouw Keesom bleef staan, als de slinger van een pendule tusschen zijn beenen heen en weer
Maurits Dekker, Jozef duikt
113 zwaaiden. Juffrouw Bastet, onder haar zwarte mantel twee afgezakte witte broekspijpen, die in harmonica vouwen boven haar muiltjes waren samengepropt, en het hoofd weggedoken in een hoog-opstaande kraag, zag er uit alsof zij inschuifbaar en sedert de laatste keer dat ik haar zag een stukje kleiner geworden was. Achter haar kwam Adri in haar nachtjapon en op bloote voeten, waarmee het haar gelukte bij iedere stap welke zij deed een vochtig klinkende klets op de planken te geven, alsof met het plat van een mes op een biefstuk geslagen werd. De stoet werd gesloten door meneer Brouwer, die zijn handdynamo onafgebroken liet janken, alsof er luchtalarm was. Romantisch belicht door de twee kaarsen en door Brouwer's asthmatisch lampje, vormden zij rondom het knoedeltje dekens een groep, die mij deed denken aan schipbreukelingen in afwachting van de komst van menscheneters. Er werd beraadslaagd en met hoofden geknikt en beurtelings bogen zij zich over de patiënt, die nog steeds schokkend lag te huilen. Brouwer meende, dat er iets met koud water gedaan moest worden. De schipbreukelingen huiverden en opperden bezwaren, maar Brouwer bezat gezag, want hij had een broer die dokter was, terwijl hij bovendien, zooals hij zelf zei, in Indië wel een beetje kijk gekregen had op tropische ziekten, die met hitte en overspanning in verband stonden en dus werd zijn voorstel aangenomen. Toen ik naar beneden ging om een bak water en een spons te halen, kwam ik Wilma op de trap tegen. Zij was weer te laat, hetgeen haar bij luchtalarm al eens een boete had gekost. Maar ik gaf haar een zoen, zonder geluid te maken, omdat ik niet wist of Martin in de buurt was en gaf haar de raad haar warme bed maar weer zoo vlug mogelijk op te zoeken. Ik wist niet wat er gebeuren kon als Keesom straks haar Kneipp-kuur had ondergaan en vond dat er al genoeg toeschouwers waren, als het tot
Maurits Dekker, Jozef duikt
114 een nieuwe worsteling tusschen mijn twee vriendinnen mocht komen. Er gebeurde die nacht echter niets verontrustends meer. Toen Keesom afgesponsd werd, zuchtte zij een paar keer diep, waarbij meneer Brouwer haar pols vasthield en bewoog, alsof deze het handvat was van een kraan, waarmede hij de bevrijdende luchtstroom kon regelen. Zij kalmeerde spoedig en daarna werd zij in optocht naar haar kamer terug gebracht. Verkleumd ging ik weer in bed, nestelde mij behaaglijk tusschen de dekens en sliep in met de rustgevende gedachte, dat het onweer voorbij gedreven was. Maar het mooie weer zou niet lang aanhouden....
Maurits Dekker, Jozef duikt
115
[VII] Keesom moest het bed houden en ik behoefde haar kamer niet op te ruimen, omdat de admiraal mijn taak overgenomen had. Ik schonk verder geen aandacht aan haar en dacht ook niet meer aan hetgeen zich had afgespeeld, omdat er belangrijker zaken waren, die mij in beslag namen. Die week zou ik er op uit gaan om een paar schoenen te koopen. Ik kwam maar zelden op straat en liep in huis op een paar oude pantoffels, waardoor ik dus maar betrekkelijk weinig hinder van het gemis aan behoorlijk schoeisel had, maar als ik de deur uit moest, zou ik mijn voeten toch weer eens moeten toevertrouwen aan het beetje schunnige leer, waarin ik mijn triomfale intocht in pension Voordewind gehouden had. Karel meende, dat ik mij thans betrekkelijk veilig op straat wagen kon. De Sicherheitsdienst had, nu de positie der Duitschers in het nog bezette deel van Nederland bij het uur ongezelliger begon te worden, Amsterdam verlaten en het zich een beetje dichter bij de Heimat, ten oosten van de IJsel huiselijk gemaakt. Het handjevol menschengrijpers, dat de hoofdstad nog onveilig maakte, was niet bizonder actief meer en scheen zich meer bezig te houden met bespiegelingen over de onzekerheid des levens, dan met het opsporen en achtervolgen van menschen, die nog iets van dit leven verwachtten. Deportaties van eenige omvang hadden reeds sedert weken niet meer plaatsgevonden, daar het spoorwegverkeer stil lag en de overwinnaar zijn weinige automobielen dringend noodig had om hetgeen nog van de buit restte, naar de kelders zijner puinhoopen te vervoeren, voordat
Maurits Dekker, Jozef duikt
116 het laatste en beslissende offensief der geallieerden zou worden ingezet. Zoo ooit, dan was thans zeker het històrisch gunstige oogenblik voor het koopen van een paar tweedehandsche schoenen aangebroken. Na gedurende eenige maanden de door achterdocht, afgunst en de damp van suikerbieten vergiftigde pensionlucht te hebben ingeademd, verheugde ik mij op het uitstapje als een zieke, die na een winter te hebben doorgesukkeld, voor het eerst even in de lentezon mag wandelen. Maar ook dit genoegen werd, zooals iedere vreugde waarnaar men te lang en te hevig heeft verlangd, een teleurstelling. Was deze vervallen en verwaarloosde, door hebzuchtige plunderaars geschonden, door onverschillige woestelingen mishandelde en door wanhopigen gehavende stad mijn oud, gaaf en nobel Amsterdam? Ik had geweten dat de stad er in vier harde bezettingsjaren op achteruit gegaan was; reeds voordat ik onderdook had ik gezien dat haar propere huizen vervuild waren en veel van hun fleur en frischheid verloren hadden, dat het door de ijzeren rupsbanden van tanks gebeukte plaveisel gebarsten en verbrokkeld was, dat de slecht onderhouden tramrails waren weggezakt in de drassige grond en dat de verwaarloosde wallen der grachten op verscheidene plaatsen waren weggeschoven in het veen waarop zij rustten. Maar dit, zooveel onttakeling, verval en bederf, had ik niet verwacht. Ik was onaangenaam verrast, toen ik de eerste sporen van aftakeling dicht bij mijn woning ontdekte, ik schrok toen ik op plaatsen kwam, waar vernieling de omvang van verwoesting kreeg en deze schrik maakte plaats voor blijvende ontsteltenis, voor een niet aflatend gevoel van ontzetting en sentimenteel misschien - van verdriet, toen ik, doorgedrongen tot in het hart van de oude stad, een duidelijk begrip kreeg van de verschrikkelijke
Maurits Dekker, Jozef duikt
117 manier waarop men mijn goed oud moedertje mishandeld had. Ik was sentimenteel, daarvan was ik mij bewust toen mij de tranen in de oogen kwamen bij het zien van de puinhoopen der eeuwenoude huizen, die door hongerende en verkleumde menschen waren afgebroken om aan een beetje brandhout te komen, ik wist dat het bekrompen en kleinmoedig was om te treuren om een half verwoest straatje, terwijl heele werelddeelen in vuur en drek ondergingen, maar dit inzicht kon aan mijn gemoedstoestand niets veranderen. Mijn verloren evenwicht kon ik niet herstellen door te denken aan dingen die erger waren dan hetgeen ik zag, omdat zij geen tegenstellingen vormden en elkander niet opheffen konden. Men kan vuur met vuur niet blusschen. Tusschen wat hier plaatsvond en hetgeen op de slagvelden en in de concentratiekampen gebeurde, bestond geen wezenlijk verschil, het was alles afbraak, vernietiging, ontbinding; de onttakeling van het uiterlijk had een innerlijk aan het licht gebracht, dat mij van afgrijzen vervulde en waarnaar ik moest blijven kijken, als een kind, dat tot de ontstellende ontdekking gekomen is dat zijn lievelingspop, waarin een scheur gekomen is, alleen maar rommel, zaagsel en vodden bevat. Ik werd mij de onbestendigheid van al het bestaande bewust, ik zag de broosheid van den mensch en de kwetsbaarheid van zijn werk. Deze verworden, ondergaande stad liet mij begrijpen, dat de mensch niet zelfstandig is, maar afhankelijk van vijandige machten die hem voortdurend bedreigen en van dit moment af zou ik hem niet meer kunnen zien als een vrij en gelukkig wezen, voor wien het heelal geschapen is, maar als een opgejaagden, eeuwig verontrusten stakker, omgeven door de spoken van verwording en ontbinding, waartegen hij zich onafgebroken verdedigen moet. Hier zag ik dat het broze bouwsel, dat wij onze samenleving noemen, verbijsterend snel
Maurits Dekker, Jozef duikt
118 verandert in een rottende mesthoop, als wij zijn wankele muren niet onophoudelijk krammen, stutten en pleisteren. Wat was er overgebleven van mijn lichte, van leven gonzende stad, waarheen was de bonte, kleurige stroom van opgewekte, beweeglijke menschen, die vroeger haar straten vulde, vervloeid, waar waren de café's met hun duizenden lampen, de gloeiende mozaïeken der lichtreclames, in welk moeras van stilte was de muziek uit de dancings en theaters, het klingelen van trambellen, het lachen der vrouwen verzonken? Het leven was verstard, het bouwen tot stilstand gekomen, het proces der schepping dat tot voor korte tijd onafgebroken was voortgegaan, had plotseling een eind genomen en was onmiddellijk opgevolgd door dat der verwording. Roest en modder, puin en stof, stilte en duisternis. Verwording was alom tegenwoordig, zij sloopte al het bestaande, en de mensch, onmachtig om zich te verdedigen, sloopte mee. Zoo gaat het dus voorbij, mompelde ik, maar begrijpen deed ik het niet. Ik herinnerde mij twee vreemde woorden die, vroeger reeds somber van klank, toch een opwekking hadden bevat om van het leven te genieten, er van te maken wat mogelijk was, maar die thans van beteekenis veranderd, dreigender en noodlottiger voor mij geworden waren: Memento mori. Waarheen ik mijn blikken ook wendde, schenen deze twee woorden zichtbaar te worden. Zij dreven door de goten met de faecaliën, die uit de putten borrelden omdat het riolenstelsel niet meer functionneerde, zij lagen op de bodem van de modderige geulen naast de trambaan, die vroeger gevuld waren geweest met nu al lang in kachels en fornuizen verdwenen houtblokjes, zij hingen in de zwarte, gapende leegte der van kelder tot dak uitgebroken, als door termieten leeggevreten huizen, zij lagen te stinken op het in parken en plantsoenen neergeworpen vuilnis, zij stonden
Maurits Dekker, Jozef duikt
119 boven de ingang van een oude kerk, waarin de door ratten afgeknaagde lijken bewaard werden, waarvoor men geen doodkisten en geen vervoer naar de begraafplaatsen had. En door de straten van deze door ontbinding aangetaste stad, welker hekken, lantaarns en lichtreclames met een roestlaag bedekt waren, welker bodem reeds weer begon te verzinken in het moeras waaraan zij ontworsteld was en welker huizen vergoord waren en op hout en steen reeds de schurftige uitslag van het bederf vertoonden, gingen de schimmige gestalten der hongerenden, der stervenden, voor wie reeds een plaats op de koude zerken der oude kerk was vrijgemaakt. Schonkige honden met lichamen waar de dunne richels der ribben omheen lagen als de koelringen om een cylinder, snuffelden in vuilnishoopen, waaruit begeerige vingers reeds lang al het eetbare hadden weggegraaid en daar liepen kinderen met uitgezakte buikjes op spichtige beentjes en bloote voeten, uit wier holle oogkassen de dood mij aankeek. De vrouwen hadden alle fleur en aantrekkelijkheid verloren, zij waren vermoeid, leelijk en smerig. De meisjes waren verwelkt, de mannen goor en krachteloos. Dit geslacht scheen nimmer jong geweest, in half vergane toestand geboren te zijn. Dit waren de schimmen van levenden, wezens gemaakt van mist, schimmel en bacillen. Ergens speelde een carillon en het verbaasde mij. Misschien was een der pallen van het mechanisme doorgeroest, waardoor het loopend werk in beweging gekomen was en het klokkenspel thans zijn laatste melodie, een doodenmarsch, die iets van een vreemde dans had, over de stervende stad uitgalmde. Vermoeid, lusteloos en neerslachtig, alsof ik zonder de uitgang te kunnen vinden uren lang door een knekeltuin gedwaald had, kwam ik aan bij het winkeltje, waar ik
Maurits Dekker, Jozef duikt
120 de schoenen koopen wilde. Toen ik binnen trad, scheen de eigenaar van de zaak juist een zwart handeltje te hebben afgedaan met iemand, die in een hoek achter de toonbank stond en bij het schijnsel van een kaars bezig was met het tellen van bankbiljetten. De oorlog scheen een allesbehalve ongunstige invloed gehad te hebben op de gang van zaken in dit winkeltje, waar vroeger alleen maar opgelapte schoenen werden verkocht, maar dat nu volgepropt was met allerlei nieuwe en gebruikte artikelen. De muren gingen schuil achter planken en stellages met textielgoederen, schoenen en aardewerk, aan het plafond hingen bundels mantels, jassen en costuums, zooals in het kleedlokaal van een kolenmijn, voor de toonbank, waarop een vitrine stond met vulpenhouders, horloges en andere kleine, kostbare artikelen, bleef tusschen kisten en balen bijna geen ruimte over om te staan. De hooge prijzen die voor alles betaald werden in aanmerking genomen, moest de eigenaar van dit alles een gefortuneerd man zijn en ik vroeg mij af hoeveel uitgeplunderde Joden een onvrijwillige bijdrage tot deze welstand geleverd hadden. Het donkere bedompte winkeltje had iets onwezenlijks, het scheen een vergeten overblijfsel uit lang vervlogen jaren van overvloed, het was, zooals zijn blozende en weldoorvoede eigenaar, niet op zijn plaats in deze tijd van armoede en gebrek. Op mijn vraag of hij een paar schoenen in mijn maat had, liet de baas met gesloten mond een gorgelend gebrom hooren, niet ongelijk aan dat van een oude klok, waarvan de raderen in beweging komen, even voor het in werking treden van het slagwerk. Hij boog zich, dook onder de toonbank, stak even later zijn rood geworden hoofd weer omhoog en gooide een paar zware vetleeren laarzen met dikke zolen voor mij neer. ‘Hier dan!’ zei hij op een toon, alsof dit het paar
Maurits Dekker, Jozef duikt
121 schoenen was waarop ik mijn heele leven gewacht en dat hij al jaren lang voor mij bewaard had. De schoenen, meer solide dan elegant, waren zwaar als lood en misschien bizonder bruikbaar voor een grondwerker, maar ongeschikt om gedragen te worden door iemand, wiens weg over de loopers en tapijten van een pension van standing ging. Ik vroeg dus of hij niet iets anders voor mij had, waarop de man mij verwonderd aankeek, alsof ik versche vijgen, een levende pinguïn of een andere rariteit verlangd had en antwoordde, dat zevenenveertig geen maat was en dat iemand met zoo'n poot blij als een kind mocht zijn, dat hij nog zooiets goeds voor het bagatel van tachtig gulden gevonden had. Ik begreep, dat er niet veel voor noodig was om uit de gunst van dezen machtige te geraken en dat ik mijn mond zou moeten houden, als ik mijn kans om met schoenen aan mijn voeten thuis te komen, niet wilde verspelen. Ik waagde het dan ook nog alleen maar de opmerking te maken, dat de schoenen, die prachtig en spotgoedkoop waren, mij een beetje zwaar toeschenen. ‘Hoe zwaarder hoe beter,’ vond mijn weldoener. ‘Als je nou een wijf was!’ Tegen dit argument viel niet veel in te brengen en daar ik de mogelijkheid vrijwel uitgesloten achtte ergens anders iets van mijn maat te zullen vinden, besloot ik de schoenen maar aan te passen. Zoodra ik de stevige schachten rondom mijn enkels, de harde zolen onder mijn voeten voelde, begreep ik dat het in orde was en dat die gauwdief achter de toonbank binnen enkele minuten tachtig gulden rijker zou zijn. Na een half jaar op een paar voddige lappen leder door het leven te hebben gesukkeld, voelde ik thans weer dat er onder mij een aarde was die mij droeg. Ik was herboren, opnieuw overeind gezet en ik stond stevig,
Maurits Dekker, Jozef duikt
122 onwankelbaar, als op een betonnen voetstuk. En opeens, terwijl ik mijn geharnaste voeten tegen de vloer drukte en ik mij van nieuwe wilskracht en versche levenslust voelde doorstroomd, begreep ik dat het hun solide laarzen, uitsluitend en alleen hun laarzen zijn, die den Duitschers, van den monumentaalsten generaal af tot het miezerigste ondermaatsche grenadiertje, zooveel zelfvertrouwen en machtsbewustzijn geven. Ontneem dezen kerels hun kaplaarzen, laat hen trijpen pantoffels aantrekken en inplaats van landen onder de voet te loopen en werelddeelen te veroveren, zullen zij, na hun stalen helm voor een geborduurd kalotje verwisseld te hebben, zich met poes en tabakspijp bedeesd terugtrekken in een hoekje bij hun tegelkachels. De mensch is wat de omstandigheden van hem maken. Ik hield de schoenen aan, betaalde zonder een poging gedaan te hebben om af te dingen en waarschijnlijk zou alles goed gegaan en zou ik, opgewekter dan ik gekomen was, op nieuwe voeten naar huis gewandeld zijn, als Joost Stroffekuk mijn pad niet had gekruist. Ik schrok toen ik zijn ronde rug met opstaande schouders naast het voorover gebogen hoofd, waardoor hij mij vroeger vaak had doen denken aan een bok die op het punt staat een kopstoot te geven, ontdekte in de donkere omlijsting van de deur, tegen de grauwe achtergrond van de nevelige late namiddag. Vroeger looper op onze diamantslijperij, was hij, toen de Jodenvervolgingen begonnen, plotseling verdwenen om enkele maanden later, toen de groene politie de straten van Amsterdam onveiliger gemaakt had dan de oerwouden aan de Amazone, weer op te duíken als beambte van de Sicherheitsdienst. Ofschoon ik graag tot aan de bevrijding op mijn bloote voeten zou hebben willen loopen, als ik daardoor een ontmoeting met dit levensgevaarlijke mannetje had kunnen vermijden, kan ik toch
Maurits Dekker, Jozef duikt
123 niet zeggen, dat ik doodelijk ontsteld was en overtuigd een verloren man te zijn, toen ik hem opeens tegenover mij zag staan. Een half jaar vroeger zou deze ontmoeting mij meer van mijn stuk hebben gebracht, doch thans, nu de bevrijding naderde en het handjevol S.D.-agenten, dat nog in de stad vertoefde, alleen maar tot taak scheen te hebben de oude vriendschapsbanden nog zoo'n beetje te onderhouden, zag ik in dat mijn toestand niet hopeloos was en dat een gevecht met de achterhoede, als ik het handig aanlegde, niet beslist op mijn nederlaag behoefde uit te draaien. Ik moest trachten Joost te overdonderen, hem door mijn zelfverzekerde houding aan zijn verstand brengen, dat hij een verloren spel speelde en de verwachting bij hem probe eren te wekken dat ik, de aanstaande overwinnaar, ondanks alles toch nog wel eens grootmoedig en dom genoeg zou kunnen blijken om hem te sparen. Zonder het te zeggen moest ik dus trachten hem er van te overtuigen, dat het voor hem alleen maar nuttig kon zijn mij te ontzien. Graag zou ik de twintig gulden, welke ik na mijn schoenen betaald te hebben nog bezat, afgestaan hebben als een bijdrage voor zijn eerlijke begrafenis, als Stroffekuk, op het oogenblik dat ik glimlachend mijn hand uitstrekte om hem te begroeten, door een hartverlamming getroffen zou zijn. Even verbaasd door zooveel onverwachte vriendelijkheid, ging zijn hand langzaam in de richting van de mijne naar boven, maar kwam toen halverwege tot stilstand, als die van een mechanisch bewogen pop, waarvan de veer ontspannen is. Mislukt, dacht ik, deze slag is voor hem. Deze eerste mislukking was voldoende om mij mijn beetje zekerheid te ontnemen; ik werd warm, gejaagdheid overviel mij en wellicht zou ik toen al dadelijk het spel verloren hebben als ik niet, met een duidelijkheid die mij verbaasde, gevoeld had dat mijn van angst
Maurits Dekker, Jozef duikt
124 stijf geworden beenen vreemd stevig in de nieuwe schoenen stonden. Het was mij alsof ik onverwacht een wapen gekregen had en als ik in mijn zak een geladen revolver zou hebben ontdekt, zou deze mij waarschijnlijk geen grooter besef van macht hebben kunnen geven dan mijn nieuwe schoenen mij op dat oogenblik schonken. En toch was ik niet van plan te vechten en een poging te wagen om mijn vijand buiten gevecht te stellen, door hem bijvoorbeeld onverhoeds een trap tegen zijn buik te geven. Op deze manier zou ik het nooit kunnen winnen. Waar het hier op aankwam was slimheid en in dit opzicht stond ik er heel wat beter voor dan Stroffekuk. De moeilijkheid was een nieuw aanknoopingspunt te vinden, de kloof die ontstaan was toen hij mijn hand geweigerd had, zoo vlug mogelijk te overbruggen. Gelukkig kwam de winkelier mij te hulp, door mij de oude schoenen, welke hij in een stuk papier gewikkeld had, toe te schuiven. Voor degenen die nooit achtervolgd of opgejaagd werden klinkt het misschien belachelijk, maar ik vond het een schitterende inval, toen ik, om Stroffekuk te laten hooren hoe veilig ik mij voelde, den man zei dat ik het pakje de volgende ochtend zou komen halen en hem vroeg of hij het zoolang voor mij wilde bewaren. Zonder het antwoord af te wachten, wendde ik mij tot Stroffekuk en zei, dat ik blij was hem ontmoet te hebben, omdat ik al lang eens met hem had willen praten. ‘Dat kan,’ antwoordde hij, ‘maar geef mij eerst maar eens even je persoonsbewijs.’ Er ging een koude rilling langs mijn rug, maar ik bleef glimlachen en vroeg of zooiets nu beslist noodig was. ‘Je persoonsbewijs,’ herhaalde hij. Wat bleef er anders voor mij over, dan het ding uit mijn zak te halen en het hem te overhandigen? Hij bekeek het bij het licht van zijn zaklantaarn, las hardop de
Maurits Dekker, Jozef duikt
125 naam, die de mijne niet was en stak het toen in zijn zak. ‘Ga maar mee,’ zei hij. ‘En bekijk dit maar eens even voor het geval je soms zin mocht hebben de beenen te nemen.’ Hij liet mij een Browning zien en maakte een uitnoodigend gebaar in de richting van de deur. ‘Jou zie ik vanavond nog wel, Jaap,’ richtte hij zich tot den winkelier toen wij naar buiten gingen. ‘Heel handig, die comedie van je,’ zei ik, toen wij op straat stonden. ‘Wij hebben geen behoefte aan pottekijkers. Maar geef mij nu mijn persoonsbewijs terug.’ Hij begon te lachen en keek mij aan. ‘Jullie joden bent allemaal brutale honden. Dat had al lang in Polen moeten zitten, dat loopt hier rond met een valsch persoonsbewijs op zak en dat doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Neen knaap, ga jij maar mee naar de S.D.’ ‘Dan zullen we hard moeten loopen om op tijd te komen, Joost,’ antwoordde ik zoo luchthartig mogelijk, maar zonder te kunnen verhinderen, dat mijn stem oversloeg. ‘De meesten van je bazen zijn er al vandoor en zitten veilig aan de overkant van de IJsel. Maar dat zal ook zoo lang niet meer duren.’ ‘Zoo, dacht je!’ Hij zweeg en ik voelde dat mijn woorden doel getroffen hadden. Ik scheen er in geslaagd te zijn hem tot nadenken te brengen, hem te herinneren aan de onaangename toestand waarin hij verkeerde, als Nederlandsch handlanger van de Gestapo. Tot hier toe was het goed gegaan, maar ik mocht de zaak niet op de spits drijven en het hem niet al te duidelijk maken, dat hij een volkomen verloren man was. Hij moest blijven hopen, dat er nog een kans om te ontsnappen voor hem bleef, dat er ergens nog een poortje om te ontkomen was, waarvan ik de sleutel bezat. Hoe ik
Maurits Dekker, Jozef duikt
126 verder zou moeten gaan wist ik nog niet, alleen begreep ik, dat hij tot luisteren bereid was en dat hij, al had hij dan een revolver op zak, een drenkeling was, zooals ik, die graag de hem toegestoken stroohalm grijpen zou. ‘Jongen, Joost, luister nu eens,’ hernam ik en ik kreeg een vieze smaak in mijn mond, toen ik mezelf deze woorden op een toon van hartelijke vertrouwelijkheid hoorde zeggen, ‘Joost, we moeten beiden verstandig zijn, onze hersenen gebruiken.’ Ik wist dat hij aan dit voorstel onmogelijk kon voldoen, maar hetgeen ik zei kwam er niet zoo erg op aan, als het mij maar gelukte aan het woord te blijven en hem te verhinderen zijn revolver als argument te gebruiken. Na eenig gepraat vond hij het goed met mij mee te gaan naar een klein café en toen ik de deur achter mij hoorde sluiten, wist ik dat ik deze plaats straks als een vrij man verlaten zou. Ik begon te spreken van de tijd, dat wij samen op de diamantslijperij werkten, waarbij ik het zooveel mogelijk vermeed hem te herinneren aan onze ongelukkige joodsche collega's van wie velen, misschien mede door zijn toedoen, op een ellendige manier aan hun eind gekomen waren. En terwijl ik met hem sprak en hem voorzichtig als een goeden kameraad prees, moest ik er aan denken wat een beroerling het onbenullige rotventje dat daar tegenover mij zat en mijn leven in zijn hand hield, altijd geweest was. Een peuterige potter en kleinzielige duitendief, die van de boodschappen snoepte welke hij halen moest, die kortingbonnetjes van de winkeliers opspaarde, centjes gapte en de grappen die de jongens met hun collega's wilden uithalen verklikte, als hij er beter van worden kon. Hem aan een verleden herinnerend, waarnaar hij thans misschien weer begon te verlangen, maar dat nimmer voor hem zou terugkeeren, zag ik dat hij aan mijn lippen hing,
Maurits Dekker, Jozef duikt
127 dat de varkensoogen onder de witte wenkbrauwen mij zonder argwaan aankeken en ik voelde, met de zekerheid die de intuïtie wanhopigen soms schenkt, dat het mij gelukte dit afschuwelijke snertkereltje voor mij te winnen. Ik kreeg het over zijn werk voor de Duitschers en zei, dat hij er, als zooveel idealisten - mijn God, dit stinkdier een idealist! - was ingevlogen; dat hij als socialist - de centendief en bonnetjesgapper als socialist! - natuurlijk gemeend had dat het nationaal-socialisme de wereld verbeteren zou. Verklaarbaar, maar een onvergeeflijke domheid. Zeker, ik begreep het wel, de jodenvervolging en de terreur had hij, zooals zooveel idealisten, op de koop toe genomen. Heel begrijpelijk! De ellendeling knikte: heel begrijpelijk. Alsof deze platte witte kop in staat zou zijn iets te begrijpen. Wij moesten dus maar aannemen, dat dit een jammerlijke vergissing geweest was. Ik keek naar de klauwen, die op het morsige tafelblad lagen en vroeg mij af hoeveel vrouwen en kinderen deze nare, dierlijke krabbertjes uit het leven hadden weggetrokken. Zoo'n idealist! ‘Ja jongen, Joost, de wereld begrijpt dit niet, zal het ook nooit kunnen begrijpen. De oorlog is voor Duitschland verloren, nog maar een kwestie van enkele maanden, van weken misschien, dan komen de Engelschen en Canadeezen, dan keert de oude regeering terug en dan wordt er wraak genomen op de handlangers van Duitschland, onverschillig of zij idealisten waren of niet. En jij Joost, wat moet jij doen, als je vrienden er vandoor zijn en hier straks de executiepelotons aan het werk gaan?’ De idealist tegenover mij was een schichtig verschrompeld diertje geworden en zijn grauwe kop herinnerde mij aan die van een oud joodsch vrouwtje, dat ik uit haar woning had zien sleuren. Hij zuchtte, deed nog een zwakke poging
Maurits Dekker, Jozef duikt
128 tot verweer en mompelde dat het zoo ver nog niet was. ‘Nog niet, maar elk oogenblik kan het zoo ver zijn. Eenmaal heb je je vergist, Joost en als je nu niet oppast, maak je een tweede vergissing, die je de kop zal kosten. Neem dus je maatregelen nu het nog tijd is, probeer je te dekken.’ Hoe zou hij kunnen? Hij schudde misnoegd en verdrietig het hoofd, als een echt mensch, en als ik niet bereid zou zijn geweest zijn bloed te drinken, had ik op dat oogenblik misschien medelijden met hem kunnen voelen. ‘Joost,’ hernam ik, ‘ik zal je een voorstel doen, je de weg wijzen om de dans te ontspringen, maar op één vraag moet je mij eerlijk antwoord geven. Kan ik je vertrouwen, zul je mij niet verraden?’ Als er slechts een vingerhoed vol hersenen onder deze platte schedel verborgen zou zijn geweest, zou hij moeten hebben kunnen begrijpen, dat zelfs de onvoorzichtigste stommeling er niet aan denken zou, het vertrouwen te vragen van iemand, die van plan was hem aan den beul over te leveren. Maar als Joost ooit gedacht mocht hebben, dan deed hij het zeker niet meer op dit oogenblik, nu hij zweetend voor zijn leven beefde en zijn hoop op mij gevestigd hield. Hij reikte mij dat nare handje van hem en keek mij aan met zooveel trouwhartigheid in zijn blik, dat ik wel een schurk geweest had moeten zijn om mezelf niet te gelooven, toen ik hem begon te vertellen hoe hij zijn leven redden kon. Ik vertrouwde hem toe, dat ik gedurende de laatste maanden nogal wat illegaal werk gedaan had en daarbij relaties had aangeknoopt, die voor de toekomst niet zonder beteekenis waren. Ik was ook te weten gekomen, dat er geheime lijsten bestonden, waarop alle gegevens betreffende Nederlanders, die voor de S.D. werkten, stonden genoteerd. Een inspecteur van politie, die bekend was onder Moedig komma twee, hield deze lijsten bij en had tot taak straks af te reke-
Maurits Dekker, Jozef duikt
129 nen met degenen wier namen op zijn lijsten voorkwamen. Maar, en nu kwam het, Moedig komma twee, die in zijn Kart een zachtmoedig mensch was, had gezegd dat er bij de Nederlandsche S.D.-ers toch zeker ook wel menschen zouden zijn, die uit idealisme gehandeld hadden en die daarom, mits zij bewezen hadden hun leven te willen beteren, gespaard moesten worden. Ik zweeg en stak de sigaret, welke hij mij toegeschoven had, aan. ‘Dat moet een fijne kerel zijn, die Moedig komma twee,’ zei hij peinzend. ‘Ook een idealist,’ antwoordde ik. ‘En denk je dan, dat het vertrouwd zou zijn, als ik eens met hem ging praten? Zooiets lijkt mij toch wel een beetje....’ ‘Hoe kom je daar nu bij?’ viel ik hem in de rede. ‘Vertel mij maar eens hoeveel menschen je al gered hebt.’ ‘Gered? Er viel niks te redden. Ik heb alleen maar mijn plicht gedaan, het werk dat mij opgedragen is en waarvoor ik betaald word.’ ‘Daarmee kom je er natuurlijk niet,’ hernam ik, ‘op deze manier werk je jezelf regelrecht het graf in. Als de Duitschers straks hun hielen hebben gelicht, zal het voor jullie, plichtsgetrouwe menschen, een heele toer zijn jullie kop te redden.’ ‘Ik dacht, dat je er misschien iets op wist.’ ‘Misschien, ja. Moedig komma twee is van meening, dat S.D.-ers die menschen hebben laten loopen, die zij aan de Duitschers hadden moeten uitleveren, in geen geval ter dood mogen worden gebracht. Op zijn lijst staan al verscheidene namen met een kruisje er achter, sommige hebben er zelfs twee, drie of nog meer. Die laatsten zijn natuurlijk heelemaal safe, komen er misschien met een paar maanden
Maurits Dekker, Jozef duikt
130 gevangenisstraf af. Ik wil het wel doorgeven, als je recht hebt op een kruisje achter je naam.’ ‘En je belazert me niet?’ vroeg hij. De goedbedoelde, maar wel wat al te openhartige vraag, die bovendien zeer onverwacht kwam, bracht mij heel even in de war. Ik moest voorzichtig blijven en het niet te bont maken, want als hij argwaan kreeg, was ik verloren. Mijn hersenen zouden mij van geenerlei nut meer zijn, zoodra hij het noodig vond zijn revolver een woordje mee te laten spreken. ‘Nu moet je zoo niet beginnen, Joost,’ antwoordde ik. ‘Als je mij niet gelooft, zou ik het jammer vinden, zoowel voor jou als voor mezelf. Maar waarom zou je mij niet gelooven? Je kunt er toch alleen maar beter van worden?’ ‘Maar welke zekerheid heb ik, dat ik op je rekenen kan?’ Nu was het mijn beurt om het eeuwenoude gebaar te maken, waarmede de ondergang van tallooze goedgeloovigen werd bezegeld. Hij legde zijn klauw in mijn hand en ik herhaalde alles nog eens, waarbij ik hem er in het bizonder op wees, dat hij van nu af alleen nog maar als redder van zijn slachtoffers zou mogen optreden. Hij moest de namen van deze menschen noteeren, zoodat deze aan Moedig komma twee konden worden doorgegeven. Hij knikte, legde mijn persoonsbewijs op tafel, doch hield zijn hand er op en gaf het mij nog niet terug. Dit gebaar bewees, dat ik nog niet met hem klaar was en dat hij nog iets in zijn schild voerde. En toen kwam het: ‘Zoodra ik iemand er door heb gehaald, zal ik je de naam opgeven, dan kun jij het vast aan dien inspecteur Moedig komma twee vertellen.’ ‘Noodig is het niet, maar zooals je wilt. Dan zal ik je mijn adres geven.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
131 ‘Laat maar, ik ga wel even met je mee. Zeker is zeker,’ antwoordde hij met een sluw glimlachje. ‘Uitstekend,’ zei ik en ofschoon mij het angstzweet opnieuw uitbrak, gelukte het mij dit woord op een geestdriftige toon te zeggen, alsof het mij buitengewoon veel genoegen deed hem op visite te ontvangen. ‘Maar Joost,’ vervolgde ik, ‘niet om jou en ik hoop dat je het begrijpen kunt, maar ik kan je niet mee naar binnen nemen. De menschen bij wie ik ben ondergedoken, willen niet dat ik visite ontvang.’ ‘Best,’ zei hij. Maar noch uit dit woord, noch uit de manier waarop hij het uitsprak, kon ik afleiden of hij geloof aan mijn woorden sloeg. ‘Laten we dan nu maar opstappen.’ Hoe ik mij uit deze nieuwe moeilijkheid redden moest, wist ik nog niet. Voorloopig viel er weinig anders te doen dan hem mee te nemen naar het adres, dat op mijn valsch persoonsbewijs vermeld was. Als wij daar eenmaal waren, moest ik maar zien wat er verder gedaan kon worden. Misschien viel alles nog mee en zou hij er genoegen mee nemen, als hij mij in het huis zag verdwijnen. Onderweg spraken wij maar weinig en hoewel ik begreep dat het verkeerd was de met zooveel moeite opgekweekte goede stemming tot op het vriespunt te laten dalen, slaagde ik er niet meer in de goede toon te treffen. Ik dacht aan vluchten en moest mij bij iedere zijstraat er toe dwingen rekening te houden met zijn revolver, welker kogels sneller waren dan mijn voeten, die zich van hem verwijderen wilden. Eindelijk hadden wij de straat waar ik zijn moest bereikt en zoo onopvallend mogelijk trachtte ik de huisnummers te onderscheiden, hetgeen in het half-duister moeilijk genoeg was. ‘Hier is het,’ zei ik en bleef voor de vervelooze deur van een bovenhuis staan. Eerste tegenvaller: de deur bleek
Maurits Dekker, Jozef duikt
132 gesloten te zijn. De tweede tegenslag kwam, toen ik mijn hand ophield om mijn identiteitskaart terug te ontvangen. ‘Dat ding breng ik je aanstonds wel even,’ zei hij. ‘Het is toch geen visite, als iemand een verloren persoonsbewijs terug komt brengen?’ ‘Zooals je wilt. Als je mij niet vertrouwt!’ Ik belde aan, riep met luide stem ja, toen de deur open getrokken werd en liep naar boven. Alles ging vlot, deze thuiskomst was natuurlijk, daaraan ontbrak niets en tot nu toe kon mijn spion tevreden zijn. Maar hoe zou het verder moeten gaan, bij wie zou ik aanstonds, aan het eind van de trap, terechtkomen? Misschien liep ik regelrecht in de val, woonden daar nationaal-socialisten of Duitschers. ‘Wie is daar dan?’ hoorde ik een vrouwenstem vragen. Gelukkig had ik de straatdeur achter mij gesloten, zoodat Stroffekuk, zelfs als hij trachtte te luisteren, niets zou kunnen verstaan. Langzaam klom ik door, zonder te antwoorden, zelfs zonder te weten wat ik dadelijk zou moeten zeggen. Boven werd ik opgewacht door een klein vrouwtje, wier gelaat ik op het duistere portaal alleen maar als een vale vlek kon zien. Deze duisternis maakte de situatie er voor mij niet beter op, deze sfeer was wel bij uitstek ongeschikt voor het vragen en schenken van vertrouwen. Ofschoon ik de trap niet vlug beklommen had, snakte ik naar adem en hijgend bleef ik voor het vrouwtje staan. ‘Bedaar maar even,’ zei ze, ‘ik heb het zelf ook aan m'n hart.’ Dankbaar steunde ik. Het eerste contact was gemaakt: dit hartlijden van het onbekende vrouwtje bracht eenig licht in mijn duisternis. ‘Zou ik misschien even binnen mogen komen,’ fluisterde ik, ‘heel even maar.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
133 Zij liet mij binnen in het keukentje, wees mij een stoel en gaf mij een glas water. ‘Bedaar maar, kom maar even op adem. U bent toch niet van den apotheker?’ Ik schudde het hoofd. ‘U moet mij helpen,’ fluisterde ik, ‘u kunt mij redden.’ ‘Jessis, mensch!’ Zij week verschrikt een stap achteruit, alsof ik haar gezegd had dat ik aan een besmettelijke ziekte leed. ‘Weest u maar niet bang hoor, het heeft niets te beteekenen,’ trachtte ik haar gerust te stellen. ‘Maar wat is dat dan met dat gered? Ik weet toch van niks?’ ‘U moet alleen zeggen dat ik hier woon, dat ik hier een kamertje heb, als ze aanstonds naar mij komen vragen.’ ‘Naar je komen vragen? Maar jongen, ik heb toch heelemaal geen kamertje te huur.’ Het zweet hing in druppels aan mijn wenkbrauwen. Stroffekuk kon elk oogenblik bellen en als hij boven kwam - wat hij ongetwijfeld zou doen - zou dit vrouwtje, dat nog altijd niets begrepen had, alles onherroepelijk verknoeien. Ik trachtte haar duidelijk te maken, dat het heelemaal niet om een kamer ging en dat ik niet van plan was bij haar te komen wonen. Ik wilde alleen niet naar Duitschland gestuurd worden, ik had geknoeid met mijn persoonsbewijs, dat hier aanstonds door iemand afgegeven zou worden, omdat ik het verloren had. ‘U moet het alleen maar aanpakken en zeggen dat Berkeineyer hier woont, als ze dat vragen.’ ‘Maar er woont hier geen Berkemeyer.’ ‘U moet het alleen maar zeggen.’ ‘Maar als ze nu denken dat het niet waar is? Een mensch zit tegenwoordig zóó in de gevangenis.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
134 ‘Dat denken ze niet, want ik ken de vent die komt informeeren. Als u het goed doet, als u zegt dat Berkemeyer hier woont, kom ik u morgen een stuk spek van een pond brengen.’ ‘Dat is goed, jongen, heel best. Maar hoe kan ik je dan redden?’ ‘Als u dat maar zegt, dan ben ik al gered.’ ‘Wat is dat nu weer voor gedonder in de keuken?’ Ik schrok en staarde naar het houten beschot, waarachter de nijdige mannenstem had geklonken. De vrouwmaakte een tuitmondje en legde haar vinger tegen haar lippen. ‘Mijn man, hij ligt binnen ziek,’ fluisterde zij. ‘Het is niks hoor Janus, van de apotheker,’ riep zij. Zij kwam dicht bij mij staan en fluisterde mij toe, dat ik zachter moest spreken. Haar man mocht niets hooren, die had het land aan visite in de keuken en met de Duitschers wilde hij heelemaal geen last hebben. ‘Waarom ben je ook juist bij mij gekomen?’ vroeg zij verwijtend. ‘Ze denken nu eenmaal dat ik hier woon.’ ‘Als Janus het maar niet te weten komt!’ ‘Ik heet Berkemeyer,’ herhaalde ik, ‘en als alles goed gaat, breng ik u morgen ook nog een paar eieren voor uw man. ‘Janus mag geen eieren eten, voor z'n nieren.’ Toen rinkelde de bel. ‘Ik kan er toch echt geen kwaad mee, hè?’ ‘Niet in het minst. Trekt u maar open.’ Ik duwde het vrouwtje het portaal op. ‘Ik heet Berkemeyer en morgen krijgt u een stuk spek en een stuk worst.’ Ik had het mensch wel een heele slagerij willen beloven, als zij nu eindelijk maar in 's hemelsnaam de deur zou heb-
Maurits Dekker, Jozef duikt
135 ben open getrokken. Opnieuw ging de bel over en in de kamer schreeuwde de zieke. Toen greep ik zelf het touw en trok. In de afgrond hoorde ik Stroffekuk's hatelijke stem, die vroeg of hier Berkemeyer woonde. Het vrouwtje keek mij zwijgend aan, maar antwoordde niet. ‘Zeg nu ja,’ smeekte ik. ‘Maar wat moet ik dan zeggen?’ ‘Ja, alleen ja!’ Het was al niet meer noodig; ik hoorde Stroffekuk reeds de trap op komen. Ik stond tusschen twee vuren. In de kamer achter mij bleef het onrustig en herhaaldelijk keek ik om, vreezend den zieke in de deuropening te zien verschijnen. ‘Zeg in 's hemelsnaam dat hij hier terecht is en dat Berkemeyer hier woont,’ deed ik een laatste wanhopige poging. Toen trok ik mij terug in het keukentje en liet mij uitgeput op een stoel vallen. Het lot moest nu zijn loop maar nemen, ik kon er niets meer aan doen. Stroffekuk was boven, stond op het portaal en mijn hart scheen stil te staan, toen ik hem hoorde vragen of hij bij Berkemeyer terecht was. ‘Komt u voor die meneer?’ vroeg het vrouwtje. Mijn hemel, die meneer! Waarom die? Als de hond dit niet door kreeg! Ik sprong op, liep naar de trap en vroeg of hij mij hebben moest. ‘Ja jongen,’ antwoordde het vrouwtje, ‘dat zal dan wel voor jou zijn.’ Stroffekuk had zijn zaklantaarn aangeknipt, belichtte ons om beurten en hield toen het persoonsbewijs in de stralenbundel. Ik kreeg te hooren, dat ik in het vervolg een beetje voorzichtiger met mijn papieren moest zijn en als ik nu Jacob Berkemeyer zelf was, dan was de zaak ditmaal gelukkig weer gezond en dan kon ik mijn kostbare kaart
Maurits Dekker, Jozef duikt
136 terug krijgen. Mijn oliedom vrouwtje stond er zwijgend bij en zij knikte in haar eindelooze stunteligheid zoo natuurlijk toen zij mijn naam Koorde, dat ik haar wel op haar vervallen wangen had willen zoenen. In de achterkamer werd weer geschreeuwd, maar zoolang de kerel niet te voorschijn kwam, kon het niet veel kwaad, daar het nu mijn beurt was om te spreken en dan eerlijken vinder te bedanken, zoodat ik het lawaai overstemmen kon. ‘Maar waarom woon je dan eigenlijk hier, als je niet hier woont?’ vroeg het vrouwtje, toen ik haar, na Stroffekuk's vertrek, het geval trachtte te verklaren. ‘Och moedertje,’ zuchtte ik, ‘dat is allemaal zoo verschrikkelijk ingewikkeld. De hoofdzaak is, dat ik mijn kaart heb en dat jij mij gered hebt.’ ‘Maar hoe dan? En dat stuk spek, hoe zit het daar dan mee?’ ‘Ik zal zien, morgen. En nogmaals bedankt.’ Toen ik huiswaarts keerde, sloegen mijn zware schoenen moedig op de straatsteenen, als moffenlaarzen, maar mijn hemd was drijfnat, alsof ik in het water gelegen had.
Maurits Dekker, Jozef duikt
137
[VIII] Niemand beter dan ik, die hun zwaarte voelde en hun plompheid telkens zag, besefte dat mijn nieuwe schoenen allesbehalve elegant waren en dat zij niet geacht mochten worden tot verhooging der deftigheid van Huize Voordewind bij te dragen. Het waren een paar leelijke, grove dingen, zooals in die dagen zooveel grof en leelijk was, maar zij waren bruikbaar, doelmatiger en eerlijker dan allerlei onder welluidende en veelbelovende benamingen aan de markt gebrachte artikelen, in het voordeel waarvan meestal alleen maar gezegd kon worden, dat zij hun vervaardigers en verkoopers groote winsten opleverden. Ook ons huis werd door deze prullen letterlijk onveilig gemaakt. Onze gasten gebruikten zoogenaamde wonderkacheltjes, waarvan de makers beweerden dat zij, zonder brandstoffen te verslinden, hetzelfde als ordinaire kachels presteerden, doch die inplaats van hitte alleen maar rook en stank verspreidden en die doorgaans slechts heet bleken te zijn op die plaatsen, waar zij door den tot wanhoop gedreven stoker toevallig werden aangeraakt. Ook bij ons trachtten sommige bewoners de duisternis te verdrijven met primitief geconstrueerde carbidlampen, zinken bussen met een katoenen pit er in en gevuld met water en samengeperste stank, die elk oogenblik lekten en witte kalkplekken maakten op kleeden en tapijten, welke ik er bijna niet meer uit verwijderen kon. Zoolang deze lampen sisten, borrelden en sputterden en een schijnsel verspreidden dat te zwak was om er bij te lezen, kon men zich betrekkelijk veilig in hun nabijheid wagen, maar zoodra de vlam omhoog schoot en een helder wit licht gaf, wat wel
Maurits Dekker, Jozef duikt
138 eens een enkele maal gebeurde, was het, met oog op gevaar voor ontploffing, raadzaam een paar meter bij de machine vandaan te gaan. Onze gasten gebruikten ook vetpotjes die alleen maar lekten en verder lampen gevuld met kostbare afgewerkte machine-olie, die evenveel roet maakten als een locomotief. De dames die geen schoenen meer hadden, droegen met bandjes onder haar voeten bevestigde houten klossen en maakten in de gangen een kletterend geluid, als boeren op klompen in een bevroren steegje. Dit alles en nog veel meer was ook de admiraal bekend, maar zij had de moed niet een aanmerking te maken en de gasten iets te zeggen van berookte plafonds, doorgesleten traploopers en versmeerde tapijten. Nauwelijks had zij mij echter met mijn nieuwe schoenen aan gezien, of zij begon haar opgekropte ergernis over mij uit te storten. Het waren mijn bootwerkerslaarzen die haar tapijten kaal trapten, die de gelakte drempels beschadigd en krassen in de parketvloeren gemaakt hadden. Als men haar gelooven mocht, hadden mijn schoenen in tijd van enkele dagen ongeveer het geheele huis geruïneerd en waarschijnlijk zou zij ook haar zwart-berookte plafonds op rekening van mijn schoenen geschreven hebben, als ik haar woordenstroom niet onderbroken had, door een gebaar te maken in de richting van haar bed, waarop onze Mimi weer een van haar schattige hoopjes gedeponeerd had. Inplaats dat dit, zooals ik gehoopt had, haar aandacht van mij afleidde, werd zij nog boozer op mij en riep, dat dit met die kat ook weer zooiets van mij was. Waarom van mij, dacht ik, wàs het maar van mij. De orde in haar huis was naar de maan, sedert ik er in gekomen was. Vroeger had het dier nooit van dergelijke viezigheden gedaan. Beesten zijn verstandiger en vooral moediger dan wij soms denken, mevrouw, dacht ik, maar ik zei niets. Mijn ontmoeting met Stroffekuk lag mij nog te versch in het geheugen, om een
Maurits Dekker, Jozef duikt
139 riskanter opmerking te durven maken en er op een duidelijker manier blijk van te geven dat ik meer dan genoeg van haar getreiter had, dan door zwijgend mijn schouders op te trekken en de kamer te verlaten. De maat was meer dan vol en heviger dan ooit hunkerde ik naar de bevrijding, het groote oogenblik van de wraak, waarop ik Mimi's voorbeeld zou kunnen volgen. Op dezelfde heerlijke dag, dat Karel mij vertelde, dat de Engelschen en Canadeezen tusschen Arnhem en Nijmegen een nieuw offensief begonnen waren, werd ik opgescheept met de boom. Voordewind nam mij mee naar het plaatsje achter de keuken, wees mij de boom, de eenige die in onze tuin stond en zei dat ik deze omhakken en in stukken zagen moest. Alsof ik nog niet genoeg te doen had en alsof het niets was: een heele boom. Ik voelde mijn spieren slapper worden, alsof het leegloopende fietsbanden waren, toen ik mijn hand tegen de ruwe, stevige stam legde en omhoog keek naar de top, die nog boven de vensterbanken van de derde verdieping uitstak. Terwijl ik zoo stond te kijken, de dikte van stam en takken taxeerde en een denkbeeld probeerde te vormen van de stevigheid hunner structuur, werd het mij duidelijk dat de mensch toch maar een beperkt en gebrekkig opmerkingsvermogen bezit en zelfs niet bij machte is de dingen om hem heen in hun ware aard en vorm te zien. Van kindsaf had ik vrijwel iedere dag boomen gezien, ik had in parken en plantsoenen onder boomen gespeeld en was er menigmaal ingeklommen. Ik had stadsboomen gezien, boerenboomen, boomen in bosschen en in tuinen, hooge boomen, lage boomen, dunne en dikke, kromme en rechte boomen, boomen langs wegen en aan slooten, ruwe en gladde boomen, oude en jonge boomen, boomen op prenten, in kinderboeken en op schilderijen. Ik had gemeend dat boomen mij even bekend en vertrouwd waren als straatsteenen en lantaarn-
Maurits Dekker, Jozef duikt
140 palen, dat ze voor mij niets verborgens hadden, kortom dat een boom zuiver eerlijk en doodeenvoudig een boom was. Het was niet waar, thans bleek mij plotseling dat ik mij mijn leven lang vergist had. Want een boom is niet alleen veel grooter, veel vaster, veel steviger en massiever dan wij hem gewoonlijk zien, maar hij is ook anders, veel minder ding en een veel zelfstandiger wezen dan wij denken. Ik heb er de juiste woorden niet voor, maar een boom, anders kan ik het niet zeggen, is een reusachtige superknoest. Die boom in onze tuin, het was geloof ik een iep, maar het kan ook een eik, een olm of een linde geweest zijn, deze boom behoorde werkelijk niet tot de grootste en langs de stadsgrachten staan er, die heel wat zwaarder en dikker zijn, maar hij was buitengewoon boomachtig, een kleine reus, waarnaast ik mij als een dwerg voelde. En deze houten toren, dit gebouw, deze rots met zijstukken zou ik moeten omhakken? Ik dacht aan hetgeen ik van Canadeesche houthakkers gelezen had, aan deze harde kerels met lederen broeken aan, met behaarde borsten als cocos vloermatten en met handen van eikenhout, aan deze halve wilden, die leven van rauw berenvleesch, boomschors en sterke whisky en ik vroeg mij af, hoe ik mij met deze geweldenaars zou kunnen meten. Goed, het ging maar om één boom, doch ik was ook maar één mensch en dan nog allerminst zoo'n ijzervreter uit Canada, die met bijl en zaag was grootgebracht. Ik bezat een zeer solide en vlijmscherp geslepen zakmes en alsof ik alvorens de bijl er in te zetten eerst even de kwaliteit van de boom wilde onderzoeken, stootte ik de punt van dit mes met kracht in de stam. Jammer, dat ik deze domheid beging, want niet alleen bracht ze mij aan het verstand, dat onder de betrekkelijk zachte schors geen hout maar graniet verborgen was, maar zij was er ook de oorzaak van dat ik medelijden met de boom kreeg en ik hem
Maurits Dekker, Jozef duikt
141 ging zien als een levend wezen, dat ik noodeloos pijn veroorzaakt had. Onmacht brengt een mensch gemakkelijk tot sentimentaliteit. Ik beklopte nog eens de stam, alsof ik het weer goed wilde maken, schudde mijn hoofd en zei dat het mij speet, maar dat het niet ging. ‘Wat gaat niet? Alles kan,’ zei de schout-bij-nacht, die flink was, als anderen zijn moeilijkheden opknapten. ‘Mijn neef Arie, die timmerman is en die prima gereedschap heeft, komt je helpen en ik zal zelf ook wel een oogje in het zeil houden.’ Die neef Arie was een beste, aardige jongen, dien ik al een paar keer bij ons in huis ontmoet had. Hij scharrelde een beetje aan de zwarte kant van de samenleving en Voordewinds mededeeling dat Arie voor zijn brood timmerde, was waarschijnlijk meer bedoeld om mij een hart onder de riem te steken, dan zij in overstemming met de waarheid was. Het treurige beetje gereedschap dat hij meebracht, een roestige zaag, een bijl en een schroevendraaier, gaf mij geen hooge dunk van zijn vakbekwaamheid, maar ik moet erkennen dat hij weer veel van deze slechte indruk wegnam, toen ik met hem gesproken en hij mij een uiteenzetting gegeven had van de manier, waarop hij de boom wilde vellen. Dit onderhoud vond plaats op het tegelstraatje achter de keuken. Arie zat op een oude waschmachine, sprak over de duurte en schaarschte van het brandhout, over ladders, tuidraden en trekzagen en gaf mij, toen hij rooken ging, royaal een van zijn dure sigaretten. Hij vergat zijn oom een rookertje aan te bieden, hetgeen mij dadelijk voor hem innam. Ik bemerkte trouwens ook aan andere dingen, dat hij niet bizonder op Voordewind gesteld was en toen deze op zijn gewone kazerne-achtige manier college gaf over het omhakken van boomen in het algemeen en in het bizonder over de wijze, waarop het in onze tuin staande exemplaar
Maurits Dekker, Jozef duikt
142 onderhanden genomen moest worden, antwoordde Arie Kern een paar keer op een toon, waaruit duidelijk bleek dat hij onderscheid wist te maken tusschen werkers en betweters. Toen de schout-bij-nacht gereed was met zijn uiteenzetting, kwam Arie van de waschmachine af en zei dat het hem een pakje sigaretten waard was, als het zijn oom, zonder brokken te maken, gelukken zou de boom om te hakken op de manier waarop hij het had voorgesteld. Dat ding helde gevaarlijk over naar de kant van de gevel; als men dus een beetje geluk had, zou het alleen maar een stuk van de schutting en een paar ruiten bij de buren kosten, maar als de stam anders viel dan verwacht werd, ging heel het glazen front van de serre er aan. Hoe ik het uithield bij zoo'n schobbejak van een baas, vroeg hij later, toen Voordewind naar binnen gegaan was. Ik trok zwijgend mijn schouders op. Och ja, Arie begreep het wel, als je ondergedoken was, dan had je niet veel in te brengen, dan vrat je alles maar en slikte zonder te proeven. ‘Ik heb al lang door, dat ze hier van jou een halve broodwinning maken,’ vervolgde hij. ‘Juist iets voor die twee piraten. De heele familie lust dat stel, rauw en gebakken. Maar met die boom zul je nog een grap beleven; die denken een kelder vol brandhout voor niks te krijgen. Nou, let maar eens op!’ De volgende dag bracht hij touwen, zagen en een ladder. De admiraal en Adri hadden een gedeelte van mijn werk overgenomen - juist zoo weinig dat ik geen tijd zou hebben om te eten - en wij zouden met veel moed maar met weinig vertrouwen aan onze taak begonnen zijn, als mijnheer Schiphorst niet juist die middag tot de slotsom zou zijn gekomen, dat hij beter dood kon gaan dan nog langer tegen het behang te liggen knipoogen. De verpleegster, een mees-
Maurits Dekker, Jozef duikt
143 teres in haar vak, die ook de geniepigste kneepjes van de dood dóór had, was van meening geweest, dat de toestand van den patiënt gunstig genoeg was, om hem met een gerust hart even aan de zorgen van Adri te kunnen toevertrouwen. Zij had een noodzakelijke boodschap te doen - waarschijnlijk moest zij haar gegapte appelen even naar haar familie brengen - en zou binnen een half uur terug zijn. En in dit onbewaakte half uurtje zag de oude Schiphorst kans, zich voor goed aan alle betaalde en onbetaalde zorgen dezer liefdevolle wereld te onttrekken. Adri was juist met een glas peperdure kippenbouillon naar den patiënt gegaan, toen de admiraal met een wit gezicht de keuken in kwam en tot haar man zei, dat Schiphorst er zoo raar bij lag. Even daarna kwam Adri terug met de mededeeling, dat het waar was. De stakker was er onder de indruk van en bleef hoofdschuddend in het midden van de keuken staan met het glas bouillon in haar hand. ‘Niks aan te doen, je bent te laat,’ zei Arie, nam haar voorzichtig het glas af en dronk het leeg. Ik had waardeering voor zooveel tact en besluitvaardigheid en deze waardeering steeg tot bewondering, toen hij, nadat Adri naar boven gegaan was om te helpen waaraan eigenlijk? - in de op het fornuis staande pannen begon te zoeken naar het kippetje, dat de bouillon geleverd had. Hij bewees een goed kameraad te zijn, door mij dadelijk voor te stellen, dat wij de kip zouden deelen. Ik schaamde mij een beetje en kreeg het gevoel zijn vriendschap niet waard te zijn, toen ik aarzelde zijn loyaal aanbod te aanvaarden. Waarschijnlijk was ik niet minder hongerig dan hij, maar ik was laffer en ook oneerlijker tegenover mezelf, toen ik bezwaren tegen het inpikken van de kip maakte. Als verontschuldiging zei ik, dat dit zaakje voor hem heel wat minder gevaarlijk was dan voor mij. Hij was een rede-
Maurits Dekker, Jozef duikt
144 lijke kerel, die de juistheid van dit argument erkende en mij daarom verlof gaf hem de schuld te geven, als mij de diefstal in de schoenen mocht worden geschoven. ‘En wat is diefstal?’ vroeg hij, terwijl hij de kip met de broodzaag begon te bewerken. ‘Die kip is niet van hen, maar van dien dooie. Hier, begin maar vast met een pootje. En best mogelijk, dat ze dat beest niet eens missen. Er valt boven op het oogenblik zooveel te graaien!’ Hij scheen het bij het rechte eind te hebben, want later, toen Arie de beentjes al begraven had in de tuin, waar zij weer konden groeien, kwam Adri vertellen, dat de Voordewinds in Schiphorst's kamer alles aan het doorsnuffelen waren. ‘Leuke huisgenooten,’ zei Arie, zijn jas aantrekkend. ‘Ik ga nog maar een beetje wandelen, want mijn hoofd staat nu niet naar hakken.’ Met het lijk van Schiphorst werd het een vervelende geschiedenis. Gedurende de eerste drie of vier dagen was hij gewoon dood, hetgeen al onaangenaam genoeg is in een huis, dat 's avonds verlicht moet worden met miezerige oliepitjes, die alleen maar schaduwen geven, en dat bevolkt is door een dozijn zenuwachtige, overspannen menschen, waaronder zich bovendien nog slaapwandelende Keesoms bevinden. Er werd gedempt gesproken en zacht geloopen, alsof men bang was dat iemand wakker zou kunnen worden en 's avonds werden in de gemeenschapszaal gesprekken gevoerd over spiritisme, schijndood, het tweede gezicht, wederopstanding en merkwaardige begrafenissen, waarbij vooral de vrouwen het niet konden nalaten schuwe blikken naar de deur te werpen. Jammer dat juffrouw Keesom nog altijd haar kamer hield en onkundig gehouden was van Schiphorst's dood. Mijn verwachtingen waren nu gericht op juffrouw Bastet, die al een paar keer deurkrukken had
Maurits Dekker, Jozef duikt
145 zien bewegen en die gevraagd had of Adri voorloopig bij haar op de kamer slapen mocht, omdat zij 's nachts klopgeluiden gehoord had. Zij wist wel dat het niets te beteekenen had, zij had als kind trouwens altijd in de buurt van een kerkhof gewoond, maar zij sliep nu eenmaal buitengewoon licht en zij was altijd bizonder op Adri gesteld geweest. Het echtpaar toonde zich in deze dagen zeer inschikkelijk en de admiraal gedroeg zich zoo vriendelijk, zelfs tegenover mij, dat het mij verbaasde en ik mij afvroeg wat de oorzaak van deze mildheid kon zijn. Het was mogelijk, dat de aanwezigheid van de dood zoo verzachtend werkte, maar het kon ook zijn - en deze verklaring kwam mij aannemelijker voor - dat de in Schiphorst's kamer geroofde buit het echtpaar zoo verzoeningsgezind gestemd had. Ook aasgieren hebben hun goede eigenschappen, als zij maar gelegenheid krijgen deze te toonen. Na vier of vijf dagen speelde Schiphorst zijn laatste troef uit en natuurlijk was het juffrouw Bastet, die er het eerst de lucht van kreeg. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het niet dadelijk door had, hetgeen niet aan een minder goed functionneeren van mijn reukorgaan toegeschreven behoeft te worden, omdat de weeë, eenigszins zoetige geur, die uit Schiphorst's kamer naar buiten drong, heel anders was dan de stank welke hij tijdens zijn leven verspreid had. Ik begreep dus niet dadelijk dat hij het bizondere voor het algemeene verwisseld had en dat hij daar op zijn kamer begonnen was zichzelf weg te cijferen, iets wat hij tijdens zijn leven zelfs nooit beproefd had. De schout-bij-nacht begon nu haast te krijgen, had herhaaldelijk conferenties met den vriend van het lijk en dwaalde een paar dagen door de stad op zoek naar een doodkist. Het eenige wat hij bereikte, was de komst van een stuk of drie mannetjes met zwarte zijden petjes op, die zeiden dat zij de maat kwamen nemen, alsof zij kleermakers
Maurits Dekker, Jozef duikt
146 waren. Er waren geen doodkisten, omdat er geen hout meer was en de begrafenisondernemers bleven thuis bij hun rookende wonderkacheltjes zitten, omdat de paarden ziek of dood of door de Duitschers gestolen waren, omdat er geen benzine was voor de lijkauto's en zij het te koud vonden om met een bepluimde steek op en zwarte katoenen handschoenen aan, voor een handkar met een lijk er op naar de begraafplaats te wandelen. Waarom, vroeg de schout-bij-nacht, als er geen doodkisten en doodgravers zijn, geeft men dergelijken menschen dan geen eerlijk zeemansgraf in de golven? Onderwijl ging meneer Schiphorst door. Ondanks het geopende raam en de gesloten deur, had hij het reeds tot de tweede verdieping gebracht. Juffrouw Bastet trok haar manteltje aan en zei, dat zij weer terug zou komen als het weg was. Martin kreeg het druk met nachtwerk op de krant, die ingekrompen was tot het formaat van een blaadje W.C.-papier, omdat er geen stroom en geen papier meer was. Zoo kon ik nu tenminste Wilma weer eens op haar kamer bezoeken. Het was prettig weer eens bij elkander te zijn, maar toch was het niet zoo knus als vroeger, omdat dat andere te dicht in de buurt was. Ik heb nooit begrepen dat menschen op kinderen van doodgravers verliefd kunnen worden en in het ouderhuis hand in hand gezellig op de divan kunnen zitten, op een paar passen afstand van het knekelhuisje. De politie werd er bij geroepen en er waren al maatregelen getroffen om Schiphorst naar de kerk te brengen, toen een van de kleermakertjes de kist bracht, een papieren. Het ding was gemaakt van latjes, waar omheen bordpapier gespijkerd was en zoo licht, dat het voor Keesom bestemd had kunnen zijn. Het mannetje dat de kist op een handkar bracht, was alleen, daar zijn knechten bij een razzia opgepikt en naar Duitschland gestuurd waren. Hij moest even
Maurits Dekker, Jozef duikt
147 hulp hebben, zei hij, het was niks, een kleinigheid, maar alleen kon hij het toch niet. Meneer was trouwens toch nogal lijvig. De doos, waarvan het deksel al krom getrokken was als het onderstuk van een hobbelpaard, werd in de gang gezet; ik ging Voordewind roepen. Ik walgde bij het vooruitzicht van hetgeen mij te wachten stond. Want wie anders dan ik zou bij dit niks, dat een kleinigheid was, behulpzaam moeten zijn. En Schiphorst een kleinigheid! Ook Voordewind vond het niks en beloofde ons een borrel als het gebeurd was. Het kleermakertje keek mij glimlachend aan, alsof hij mij een buitenkansje bezorgd had. Na watten in mijn neusgaten gestopt te hebben, volgde ik hem met een zakdoek voor mijn mond. Het hielp niets, maar het mannetje lachte vergenoegd, alsof hij zich nu pas prettig en op zijn gemak begon te gevoelen. Waarom maakte God den mensch niet van ijzer, dat op de duur toch ook wel verroest of desnoods van hout, dat met een beetje geduld ook aan de wormen kan worden toevertrouwd? Ik zal van Schiphorst niet veel meer zeggen, omdat ik mijn onbekenden lotgenooten, die deze regels mogen lezen, hun beetje levensvreugde van harte gun. Men moet niet altijd nauwkeurig willen zien, zijn oogen ook eens kunnen sluiten en tegen beter weten in kunnen zeggen dat het goed is, omdat het niet anders kan. Hetgeen ik hierbij dan ook maar doe. Doch één bizonderheid moet ik toch nog vermelden, al was het alleen maar om Schiphorst te rehabiliteeren en een vroeger door mij uitgesproken verdenking ongedaan te maken: zijn buik was niet opgezwollen en er was dus geen reden om bevreesd te zijn voor een ontploffing, toen wij hem, verpakt in het beddelaken waarop hij gelegen had, in zijn doos deponeerden. Het deksel werd recht gebogen en vast geschroefd en hiermede zou het akelige werkje achter de rug zijn geweest, als de man met het zijden petje de doods-
Maurits Dekker, Jozef duikt
148 doos niet beslist in een andere hoek van het vertrek had willen plaatsen. Als er geen opmaak was, dan behoorde een kist voor de schoorsteen te staan, als er tenminste geen kachel stond, zei hij. Zooiets kostte geen cent meer en het was netjes. Ik begreep niet waarom deze plaats voor de schoorsteen zoo bizonder netjes was, maar omdat ik van deze trieste zaken totaal niets wist, voegde ik mij maar naar de meening van den man, die er een levensdoel van gemaakt had. Wij namen de doos, die zwaar en onhandelbaar was, bij de einden op, even kraakte er iets en toen zakte Schiphorst's overschot door de bodem heen en kwam op het vloerkleed terecht. Het had mij heel wat moeite en zelfbeheersching gekost om dit afschuwelijke werk te volbrengen, maar nu dit incident plaatsvond, waardoor ik van voren af aan zou moeten beginnen, was het met mijn geestkracht opeens gedaan en liep ik, zonder meer een blik op de ruïne te werpen, de kamer uit. Voordewind bracht mij persoonlijk een glas jenever en toen ik dit leeggedronken had, was hij van meening dat ik mij voldoende hersteld had om mijn gemartelde zenuwen aan een tweede krachtproef te kunnen onderwerpen. Ik weigerde beslist en zijn opmerking dat hij met zijn zwakke borst genoodzaakt zou zijn deze daad van barmhartigheid te verrichten, als ik halsstarrig bleef, kon mij niet van besluit doen veranderen. Er waren grenzen, antwoordde ik, en één keer kisten was meer dan voldoende voor iemand wiens vak diamantbewerker was. De zaak nam onverwacht een voor mij gunstige wending, toen Adri binnen kwam met de boodschap, dat er iemand met een doodkist voor de deur stond. Het was het tweede kleermakertje, dat zijn naar maat vervaardigd papieren product kwam afleveren. Er ontstonden eerst moeilijkheden, maar toen deze met behulp van een paar glazen jenever uit de weg waren geruimd en Voordewind toegezegd had, dat
Maurits Dekker, Jozef duikt
149 beide kisten betaald zouden worden, trokken beide concurrenten eendrachtig aan het werk en werd Schiphorst, na voor de tweede een laatste keer te zijn gekist, netjes voor de schoorsteen geplaatst. De volgende dag werd hij door twee magere aansprekers met hooge hoeden op, op een handkar naar de begraafplaats gebracht. De matras, waarop de aflijvige gelegen had, was onbruikbaar geworden en werd bij een boom neergelegd, waar zij nog dezelfde dag door een paar kinderen, die zich verveelden en niets anders hadden om mee te spelen, werd weggehaald. De dekens moest ik onder de serre aan de waschlijn hangen. Ik weet niet wat mij nog te wachten staat, maar ik heb mij vast voorgenomen nooit mijn intrek te nemen in een pension, tenzij ik mijn bed mag meebrengen, en mijn eigen dekens mee te nemen, als ik op reis ga, al moet ik ook naar het andere eind van de wereld. Zoodra de lucht weer zuiver was, kwamen niet alleen de gedeserteerde gasten, maar keerde ook Arie terug. Er werd begonnen met het afzagen van de dikste takken, waarvan de onderste bijna even dik en zwaar als boomen waren. Het was een lastig en vermoeiend werk, dat langzaam opschoot en waarbij ik soms meer de indruk kreeg dat de boom de zaag zaagde, dan de zaag de boom. Als ik het niet geweten had, zou ik door Arie's optreden, die beter commandeerde dan werkte, gauw begrepen hebben, dat hij behoorde tot een familie waarin veel sergeants voorkwamen. Overigens was hij niet zoo lastig als zijn oom en herhaaldelijk gaf hij mij zelfs de raad, dat ik het kalm aan doen moest. Die boom had daar al zooveel jaren gestaan, zei hij, er was dus geen enkele reden waarom wij ons zouden haasten. Hij kreeg niets betaald, maar was met Voordewind overeengekomen, dat hij voor het vellen en klein hakken van de boom een handkar vol brandhout krijgen zou. Er ontstond al dadelijk
Maurits Dekker, Jozef duikt
150 verschil van meening over de volgorde, waarin het werk zou moeten worden gedaan. Voordewind vond, dat de boom eerst moest worden omgelegd, maar Arie zei, dat de stam moest blijven staan, totdat al het hout van de takken was opgeruimd. Wat hem betrof, kon die stam daar eeuwig blijven staan, vertrouwde Arie mij toe. Hij wees mij in welke richting de scheef staande boom zou moeten vallen, teekende met een stukje krijt lijnen op de schutting en bewees, dat zijn oom gek moest zijn om te denken, dat zooiets gebeuren kon zonder dat er brokken bij werden gemaakt. Dat zou menschenlevens kosten en zoolang hij niet zeker wist dat Voordewind er onder komen zou, voelde hij niets voor dergelijke grappen. Op mijn vraag wat hij dan met de stam dacht te doen, antwoordde hij, dat hij dat ding, als de dikste takken er af waren en hij zijn portie brandhout binnen had, rustig zou laten staan. Je kon die tuin toch ook niet verknoeien, door de eenige boom die er in stond om te hakken? Ik had mij al verwonderd over zijn hulpvaardigheid, maar nu begreep ik waarom hij zich opeens uitsloofde voor dit echtpaar waaraan hij, zoo mogelijk nog meer dan ik, het land had. Toen ik hem zei, dat hij dit kunstje dus alleen begonnen was om wat brandhout te bemachtigen, barstte hij in lachen uit, gaf mij een klap op mijn schouder en schudde mij heen en weer. Zoo was het en die ezel van een oom van hem was er heerlijk ingevlogen. Hij had hem er zelf toe overgehaald, de boom te laten omhakken. Hij had hout noodig, dat schaarsch en peperduur was. ‘Ik zal eerlijk met oom Manus deelen, ieder een kar vol,’ zei hij. ‘Maar dat loeder van een stam laat ik staan. Morgen gaat mijn hout er uit, voordat hij het in de gaten krijgt, want dat stel is zoo uitgekookt als het soepvleesch in een weeshuis. Als je mij goed helpt, krijg je een pakje sigaretten.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
151 Wij spraken af, dat wij de volgende morgen een uur vroeger zouden beginnen, om Arie's portie in veiligheid te brengen, voordat de schout-bij-nacht beneden was. Het was voor mij niet veel minder dan een opoffering, om mijn toch al niet lange rusttijd met een uur te bekorten. De admiraal, die weer eens tot de ontdekking gekomen was dat haar vorken en lepels niet voldoende glommen, liet mij 's avonds alles nog eens opnieuw poetsen, zoodat ik nog later dan gewoonlijk in bed kwam. Niettemin was ik op het afgesproken uur op mijn post en hielp Arie bij het opladen. Toen hij terug kwam, had hij sigaretten en een apothekersfleschje vol jenever bij zich en informeerde, of Voordewind al gezien had dat het hout verdwenen was. ‘Fijn,’ zei hij, toen ik hem gerustgesteld had, ‘dan krijgen wij het heele spul nog. Nu maar eerst een borreltje.’ Adri mocht meedrinken en ofschoon wij nog niet veel gegeten hadden en het nog wel wat vroeg voor een borrel was, smaakte de jenever ons best. ‘Heb ik eerlijk geruild voor een zak brandhout,’ zei Arie, opnieuw de glaasjes vullend. Wij hadden elk niet meer dan twee glaasjes op, maar wij waren werkelijk een beetje aangeschoten, toen de admiraal in de keuken kwam. Adri kreeg een uitbrander, omdat zij nog niets aan de kamers gedaan had, mij werd gevraagd wat mij mankeerde om mijn tijd bij de drankflesch door te brengen, terwijl al het werk wachtte en tot Arie zei ze, dat hij niet gekomen was om het personeel van het werk te houden, maar om hout te hakken. ‘Wij beginnen dadelijk weer, hoor tante,’ antwoordde Arie gemoedelijk, ‘nog even een sigaretje rooken en uitrusten. Ik heb in mijn eentje al een karvol hout naar huis gebracht. Dat valt heusch niet mee op je nuchtere maag.’ ‘Naar huis?’ vroeg zij verbaasd en meteen liep zij naar
Maurits Dekker, Jozef duikt
152 de deur, om onder de serre te kijken, waar wij het hout hadden opgestapeld. ‘Naar huis gebracht,’ herhaalde zij, ‘er ligt bijna niets meer.’ ‘Nou tante, niks? En daar dan?’ vroeg Arie, op de boomstam wijzend. ‘Wij hebben toch afgesproken, dat ik er een kar vol van hebben mocht?’ ‘Brutaliteit,’ riep zij en liep de keuken uit. ‘Kom,’ hernam hij kalm en greep het fleschje. ‘Nog even de laatste droppels, voordat de bui losbarst. Verstandige vrouw; ik geloof, dat ze nu al begint te begrijpen, dat ik haar te grazen heb.’ Ik kan niet zeggen, dat het geval mij bizonder amuseerde en dat ik de komende gebeurtenissen met evenveel plezier tegemoet zag als Arie. Hem kon niets gebeuren, hij kon er uit loopen en het pension Voordewind vergeten als de zaak hem verveelde, maar ik zat hier als een vlieg in een web en zou, ik weet niet hoe lang nog, het slachtoffer van de wraaklust der bedrogenen moeten blijven. Toch was ik niet erg bang, daarvoor had ik al te veel standjes en bedreigingen, die zonder gevolg gebleven waren, in ontvangst moeten nemen. Bovendien had de jenever mij zorgeloozer gemaakt. Toen Voordewind dan ook verscheen, om verwonderd bij het hoopje brandhout te blijven staan en ons daarna met een woedende uitdrukking en opengesperde oogen beurtelings aan te kijken, barstte ik, niet veel later dan Arie het gedaan had, in een schaterlach los. Ik voelde dat het verkeerd was, zelfs dat het mij noodlottig worden kon op dit moment te lachen, maar ik kon niet anders. ‘Om de donder, dat gaat zóó maar niet!’ bracht Voordewind eindelijk hakkelend uit. Ik had inmiddels mijn zelfbeheersching weer zoover herwonnen, dat ik mijn lachen kon onderdrukken en omdat Arie nog altijd niets zei en bleef grinniken, antwoordde ik,
Maurits Dekker, Jozef duikt
153 dat meneer het mij maar niet kwalijk moest nemen, dat ik nooit een droppel drank over mijn lippen kreeg en er dus niet meer aan gewend was. Dat kleine beetje was mij naar mijn hoofd gestegen. ‘Ik vraag jou niks. Wij spreken elkaar later wel,’ snauwde Voordewind. ‘Schei uit met je gedonder, oom,’ zei Arie. ‘Jullie pesten die jongen al genoeg. Als je wat te zeggen hebt, moet je bij mij zijn. Ik heb de jenever meegebracht.’ ‘Je weet wel dat het daarom niet begonnen is. Waar is mijn hout?’ ‘Jouw hout?’ Arie was opgestaan, kwam naar hem toe en bleef vlak voor hem staan. ‘Jouw hout?’ herhaalde hij. ‘Bedoel je soms dat hout van die boom van je huisbaas, het hout dat ik gezaagd en gehakt heb en waarvan ik een kar vol mocht meenemen?’ ‘Als het werk klaar was.’ ‘Nou èn?’ ‘Jij denkt: als ik mijn portie maar binnen heb.’ ‘Ik denk niks. Maar als ik het nu eens dacht, wat dan nog? Jij hebt je heele leven niks anders gedacht. Als jij het maar had, dan kon iedereen doodvallen. Maar ik heb er genoeg van, begrijp je? Ik ben hier gekomen om dat rothout van jou te hakken en niet om mij te laten beleedigen. Ik zwaai af!’ En de daad bij het woord voegend, trok hij zijn kiel uit en begon zijn gereedschap bijeen te zoeken. Voordewind keek zwijgend naar de machtige boomstam, krabde zijn kin en zuchtte. ‘Je moet niet zoo gauw op je teenen getrapt zijn,’ probeerde hij een beetje toeschietelijker. ‘Je mag er ook wel eens aan denken, dat je tegen oudere menschen, tegen je
Maurits Dekker, Jozef duikt
154 eigen oom een beetje minder onhebbelijk moet optreden.’ Arie gaf geen antwoord, Voordewind scheen voor hem niet meer te bestaan. Deze jongeman had als tooneelspeler iets hunnen bereiken, hij speelde zijn moeilijke rol voortreffelijk. Toen Voordewind begreep, dat hij met vriendelijkheid niet verder kwam, begon hij opnieuw te dreigen en zei, dat hij de politie er in mengen zou. Al zaten de gevangenissen dan ook propvol, voor zwendelaars en oplichters was altijd nog wel een plaatsje in Veenhuizen te vinden. En deze domme bedreiging was het, die Arie gelegenheid schonk zijn dramatische prestatie tot een hoogtepunt op te voeren. Hij richtte zich op uit zijn gebukte houding en kwam met de roestige zaag in zijn hand op zijn oom af. ‘Man,’ riep hij verontwaardigd, ‘het is dat je mijn oom, dat je familie van mij bent, anders zou ik in staat zijn je ellendige kop van je romp te zagen. Maar je bent oud en leelijk en zwak en moeder is familieziek. Waarom mag de hemel weten. Daarom spaar ik je. Maar als een van ons beiden in de gevangenis thuis hoort, dan wil ik je wel zeggen dat ik het niet ben. Ik zweer je af, jou en je vrouw en je heele bende en liever hak ik mijn hand af, dan dat ik nog een spaander zoo groot als een lucifer voor je hak.’ En met zijn zaag zwaaiend, alsof het een sabel was, liep hij met opgeheven hoofd de deur uit, nagestaard door Voordewind, wiens mond langzaam open ging, als de schelp van een zooeven gestorven mossel.
Maurits Dekker, Jozef duikt
155
[IX] Die geschiedenis met de boom, die ontdaan van de meeste zijner takken staan bleef, was maar een incident, of eigenlijk maar het fragment van een incident, zooals het heele leven in dat pension fragmentarisch was. Zoo was het althans voor mij, omdat ik, als een grazende geit, die om de pin moet ronddraaien waaraan haar halslijn bevestigd is, mij niet kon verwijderen van de plaats, waarmede ik door de omstandigheden was verbonden, omdat ik bijna nooit als deelnemer maar steeds als toeschouwer de gebeurtenissen meemaakte en geen eigen leven leiden kon. Met Wilma deelde ik een fragmentje liefde, dat niet iets geheels worden kon, omdat anderen de groei beletten, met Karel had ik een fragment vriendschap en Keesom had mij een fragment sensatie bezorgd. Mijn leven ontwikkelde zich als de witte spruit van een in een vochtig doosje opgesloten boon, die niet rechtop kan groeien en zich in de kleine donkere ruimte in bochten kronkelen moet. Dit kon zoo niet blijven, tenslotte moet het leven, ook voor den mensch die maar weinig voor zichzelf eischt, eenige mogelijkheid tot ontplooïing bieden en ik zou het dan ook niet hebben uitgehouden, als ik niet de zekerheid gehad zou hebben, dat dit alles maar tijdelijk was en dat straks, als bij de bevrijding het deksel van het doosje genomen werd, de spruit licht en lucht zou krijgen en omhoog zou kunnen groeien. De lente naderde en daarmede de kans op een nieuw offensief en het einde van de oorlog. Als ik 's avonds op bed lag en niet kon inslapen van vermoeidheid en honger, viel het wachten op de slaap mij niet lang, omdat ik meestal volkomen in beslag
Maurits Dekker, Jozef duikt
156 genomen werd door het denken aan de vreugden en genietingen welke ik straks, als de Duitschers verslagen waren en ik weer vrij zou zijn, smaken zou. Er is een vrijheid waarvan ik geen verstand heb, een begrip dat mij even vreemd en onwezenlijk voorkomt als heldendom, vaderlandsliefde, martelaarschap of andere grootsche gedachten, die voor mij verband houden met standbeelden en medailles, kerkhoven, uniformen, muziek en toespraken. Een gewoon mensch, dat zes dagen van de week diamantjes slijpt en dat rekenen en peuteren moet om van zijn loon een paar schoenen over te houden, komt niet aan deze gedachten toe, tenzij er een ongeluk met hem gebeurt, waardoor hij uit het lood geslagen wordt. Voor mij beteekende de vrijheid de terugkeer tot het gewone dagelijksche leven, de mogelijkheid om weer tusschen andere menschen als hun gelijke op de tram te mogen staan, weer een kop koffie in een café te kunnen drinken, zonder dat ik mij iets zou behoeven aan te trekken van de bordjes met het opschrift ‘Voor joden verboden’, of weer voor het geld, dat ik zelf verdiend had, iets in de winkels te kunnen koopen. Vóór alles genoot ik van deze komende vrijheid in het vooruitzicht, dat ik voor niets en niemand meer bang zou behoeven te zijn. Ik zou de Voordewinds kunnen uitlachen en brutaliseeren, ik zou alle beleedigingen en vernederingen, welke zij mij aangedaan hadden, kunnen wreken, zonder dat ik voor de gevolgen bevreesd behoefde te zijn. Ik zocht naar wegen en middelen om mijn wraak uiting en vorm te geven, hun mijn haat en verachting te doen blijken op een manier waaraan niets ontbrak en die even overtuigend als verpletterend was. Met woorden zou dit niet gaan, het woord is te zwak om uitdrukking te geven aan deze gevoelens en dus zou het een daad, een duidelijke, gave en al mijn verlangens volledig bevrediging schenkende daad
Maurits Dekker, Jozef duikt
157 moeten zijn. Het was niet gemakkelijk zooiets te bedenken en menigmaal, terwijl ik mijn hersenen lag te pijnigen met de oplossing van dit vraagstuk, heb ik gewenscht voor een enkele seconde te kunnen beschikken over de fantasie en vindingrijkheid van revueschrijvers, deze wonderlijke kunstenaars, die niet alleen de origineelste scènes en situaties weten te bedenken, maar die, als hun fantasie hen in de steek laat, de handigheid hebben om zich ideeën van collega's toe te eigenen. Maar ik ben geen kunstenaar, ik moest het doen zonder inspiratie en zonder het voorbeeld van collega's en dus bleef ik ronddraaien in het nauwe cirkeltje, dat ik getrokken had rondom het hoopje, dat Mimi herhaaldelijk op het bed van de Voordewinds gedaan had. Het klinkt eenigszins belachelijk en zelfs een beetje beleedigend voor het heroïsche karakter van onze bewogen dagen als ik zeg, dat de komende bevrijding voor mij begon en eindigde bij het hoopje van Mimi, of eigenlijk bij de hoop welke ik, naar haar voorbeeld, op de keurige gehaakte bedsprei, waaronder het zalm-rose van een satijnen deken glansde, wilde doen. Ik begreep, meer dan ik hier thans kan toegeven, dat ik een geestesarm en laagstaand mensch moest zijn, om als eindpunt van de jarenlange worsteling voor vrijheid en democratie welke de wereld gestreden had, niets anders dan een vuile, onwelriekende vlek te kunnen zien. Het was niet zoo, dat ik daar in mijn eenzaam driehoekje nooit aan vlaggen en muziek, aan het gejuich van menschenmassa's en de vreugde van overwinnaars en bevrijden heb gedacht. Daaraan dacht ik stellig wel en ik ben blij te kunnen zeggen, dat deze gedachten mij de meest vreugdevolle oogenblikken hebben gegeven, welke ik in pension Voordewind heb gekend. Zelfs meer dan dit; ik dacht nog verder - want ik ben iemand die, als ik het er beslist op gezet heb, diep nadenken kan - en dus stelde ik mij voor hoe heerlijk het
Maurits Dekker, Jozef duikt
158 straks wezen zou, als wij zouden leven in een wereld die gezuiverd zou zijn van al het addergebroed, dat dien misdadigers handlangers diensten verleend en ons bestaan tot een hel gemaakt had. Ik wil maar zeggen, dat de groote gebeurtenissen mij niet onopgemerkt voorbij gegaan waren en dat ik wel degelijk begrepen had waarvoor de menschen gestreden en zooveel millioenen hun leven geofferd hadden. Maar het feit dat wij op de drempel van een nieuwe wereld stonden, kon mij, die zoo bitter weinig voor de goede zaak had kunnen doen, er niet van weerhouden om met de oude wereld af te rekenen, mij op alles ernstig te bezinnen en als het ware met een blank en rein gemoed het nieuwe leven in te gaan. En dit ideaal - want ik kon het alleen maar als een ideaal zien - meende ik slechts te kunnen verwezenlijken door het stempel mijner verachting voor deze ondergaande wereld, tot welks hatelijkste vertegenwoordigers het echtpaar Voordewind behoorde, af te drukken op de gehaakte sprei van hun echtelijk bed. Iedere ochtend als ik hun bed opmaakte, moest ik er aan denken hoe het straks, als ik deze weerzinwekkende handeling voor het laatst zou verrichten, zou zijn. Voorloopig vormde de sprei nog altijd de apotheose, maar elke keer als ik het ding glad trok, dacht ik er met grimmige voldoening aan dat er eens, en spoedig, nog een daarna zou komen. Maar eerst gebeurde er nog iets anders, een gebeurtenis waarop ik allerminst gerekend had. Ik was juist weer eens met het bed gereed en wilde gaan vegen, toen de admiraal, gevolgd door een heer dien ik nog nooit gezien had, de kamer binnen kwam. Op een toon die niet veel goeds beloofde, zei Elizabet, dat deze heer de dokter was, die mij iets te vragen had. De deur werd gesloten en ik was alleen met den bezoeker, een klein, donker heertje met een met goud om-
Maurits Dekker, Jozef duikt
159 rande bril, achter welks glazen een paar heldere levendige oogen fonkelden. De blikken waarmede hij mij bekeek waren niet onvriendelijk, maar zij hadden hetzelfde roerloos-onderzoekende, dat oogen van strenge schoolmeesters en politieinspecteurs zoo hinderlijk kan maken. Het waren blikken die over je heen vielen als een net, waar niet onder uit te komen was. Als deze man mij niet kwaad gezind was, dan verlangde hij toch iets van mij, wilde hij mij iets onaangenaams vragen. Maar wat? De dokter keek even peinzend naar het bed, knikte met het hoofd, alsof hij mijn laatste gedachten geraden had en richtte daarna de zoeklichten van zijn oogen weer op mij. ‘Wij moeten eens even met elkaar praten,’ zei hij op een toon, alsof hij werkelijk van plan was er iets gezelligs van te maken. Er kwamen zelfs sigaretten voor de dag, een goedbedoeld gebaar, dat niettemin mijn argwaan grooter maakte. Speurders die een verhoor afnamen, paaiden hun slachtoffers dikwijls met een sigaret. Zelfs de bloedigste moordenaar kon van deze menschen een rookertje krijgen, als hij maar praten wilde. Ik was gewaarschuwd, op mij behoefde men deze truc niet toe te passen, daarvoor had ik te goed mijn detective-romans gelezen. Ik moest gaan zitten en toen nam de dokter vlak voor en recht tegenover mij plaats, alsof hij een oogarts was, die in mijn pupillen kijken moest. ‘Vertel mij nu maar eens,’ begon hij, ‘wat u 's avonds doet en hoe laat u meestal naar bed gaat.’ Zijn blik trotseerend bleef ik hem aankijken, zonder iets te zeggen. Wat zou ik ook op deze onbescheiden en zonderlinge vraag hebben moeten antwoorden? Als deze man werkelijk een dokter was, dan was het wel een buitengewoon vreemdsoortige. Zonder dat er verder een woord gewisseld werd, bleven wij elkaar aankijken en al was zijn
Maurits Dekker, Jozef duikt
160 blik dan zeker niet onvriendelijk, ik voelde mij toch lang niet op mijn gemak. Ik wist voldoende van de Gestapomethodes om ook voor een vriendelijken onbekende, die mij vragen stelde, op mijn hoede te blijven. De man kuchte, schudde even zijn hoofd en ik voelde dat mij het angstzweet alweer uitbrak. Hou je goed, dacht ik, en overdrijf niet; die vent is geen rechercheur. Maar het hielp niets, ik hield mij niet goed en werd hoe langer hoe zenuwachtiger. ‘Zeg mij dan maar eens hoe je over de dames hier in huis denkt,’ hoorde ik hem zeggen. Nu begreep ik er heelemaal niets meer van. Was er iets uitgelekt van mijn verhouding met Wilma of had ik dit bezoek te danken aan een van de andere vrouwen die toch, voor zoover ik wist, anti-Duitsch waren? Als hij van mij bewijzen tegen iemand in handen dacht te krijgen, kon hij lang wachten. ‘Ik weet niet wat u bedoelt,’ antwoordde ik. ‘Ik denk heelemaal niet over de dames hier in huis.’ Hij glimlachte en zuchtte. ‘Laat mij het dan maar eens op een andere manier probeeren,’ hernam hij. ‘Je schijnt mij niet te vertrouwen. Dat is jammer, want ik heb je hulp noodig. Ik ben de zenuwarts, die juffrouw Keesom behandelt. Zegt dit je misschien iets?’ En òf mij dit iets zei! Ik had mijn vriendin, die weken lang haar kamer niet verlaten had, al bijna vergeten. Nu haar naam onverwacht genoemd werd, voelde ik dat ik een kleur kreeg. ‘Juist,’ zei de dokter met een hoofdknikje, alsof wij het over iets eens geworden waren, ‘en vertel mij nu dan maar eens zonder omwegen wat je met die beklagenswaardige stakker uitgehaald hebt. Je kunt mij alles zeggen, zonder dat je er bang voor behoeft te zijn dat iemand anders het
Maurits Dekker, Jozef duikt
161 te weten komt of dat het onaangename gevolgen voor je zal hebben.’ Ik antwoordde, dat ik niets te zeggen had, omdat ik niets had uitgehaald. Hij glimlachte en zei, dat ik maar eens goed nadenken moest, waarbij hij bij elk woord nadrukkelijk met zijn wijsvinger op mijn knie tikte, alsof ik een harmonica was, waarvan hij even bij wijze van proef een enkele toets indrukte, om straks het heele instrument te gaan bespelen. Ik ontkende opnieuw, een beetje koppiger en nadrukkelijker dan de eerste keer. ‘Beste vriend,’ hernam hij, ‘dat kun je de dienstbode wijsmaken en je kunt het je baas en je mevrouw vertellen, maar met mij gaat dat niet zoo gemakkelijk. Het behoort nu eenmaal bij mijn beroep om wantrouwig te zijn; ik zou zelfs Adam niet gelooven. Nu?’ Dat Adam kwam als een verraderlijke stoot van een in een bouquet van vriendelijke woorden verborgen dolk. Ik voelde dat ik opnieuw kleurde en nog heviger dan zooeven. Maar, zoo vroeg ik mij af, terwijl ik er mijn best voor deed zijn wenkbrauwen inplaats van zijn priemende oogen te zien, hoe in 's hemelsnaam zou hij kunnen weten, dat ik die brief geschreven heb? Hij kon het alleen maar vermoeden en probeerde mij nu te overbluffen. Als hij kwaad geworden was of getracht zou hebben mij een bekentenis af te dwingen, dan zou ik waarschijnlijk zijn blijven ontkennen, maar hij was verstandig genoeg om goedmoedig te blijven en juist tegen deze vriendelijke houding was ik niet opgewassen. Toch voelde ik dat hij een beetje met mij speelde, dat hij mij liet tegensputteren zonder zich er iets van aan te trekken, omdat hij de zekerheid had, dat hij het toch zou winnen. Hij deed dan ook geen moeite meer om een antwoord op zijn vraag te krijgen, maar ging, na mij nog een sigaret aangeboden te hebben, gewoon verder, alsof ik bevestigend geantwoord had.
Maurits Dekker, Jozef duikt
162 ‘Ik begrijp het wel, Joop - ze noemen je hier toch Joop, nietwaar? - ik snap het volkomen. Jij bent hier al maanden lang in huis opgesloten en hebt wel eens een beetje afwisseling noodig. En wat ligt er nu meer voor de hand, dan dat jij eens voor Adam probeert te spelen, als je zoo'n losloopende Eva op de gang tegenkomt?’ Hij knipoogde en keek mij glimlachend aan met een uitdrukking van ondeugendheid, alsof hij van mijn avontuur nog veel meer wist maar het niet zeggen wilde. Dat was nu precies wat hij niet had moeten doen, want al was ik dan bereid toe te geven, omdat hij een geschikte kerel was en ik het zaakje niet op de spits wilde drijven, ik voelde er toch niets voor om hem met zijn spelletje de vrije hand te laten en mij van alles in mijn schoenen te laten schuiven. Want moest dit knipoogje soms niet beteekenen, dat hij meer wist dan hij wilde zeggen en dat hij vond dat ik nu maar voor de dag moest komen met de heele geschiedenis van Adam, Eva en de slang en alles wat daaraan vast zat? Hij moest toch eigenlijk wel een slechte psychiater zijn als hij meende, dat een flinke, gezonde en waarachtig niet onknappe jonge kerel zoo weinig kieskeurig was, dat hij in het bleeke verschrompelde appeltje van Eva Keesom zou hebben gebeten. Dit ging werkelijk te ver, deze verdenking was niets minder dan een beleediging van alle eerlijke en levenslustige onderduikers van het mannelijk geslacht. Ik maakte mij los van zijn blikken, stond op en begon door de kamer heen en weer te loopen. Hij hield mij niet tegen, maar ging een beetje verzitten en volgde mij met zijn oogen, alsof ik een mannequin was, die show hield in een merkwaardig costuum. ‘Ik begrijp u niet. Wat denkt u wel van mij?’ Ik was, met mijn handen op de leuning, achter een stoel blijven
Maurits Dekker, Jozef duikt
163 staan, in welke positie ik mij eenigermate beveiligd voelde tegen de nieuwe aanval, die nu zeker komen zou. ‘De eerste S.D.-er met een beetje menschenkennis moet nog geboren worden en dat is een geluk voor heel wat onderduikers,’ zei hij. ‘Je antwoord, een wedervraag op een vraag, samen met je uiterlijk, dat niet voor de volle honderd procent Arisch is, zou je Joodsche afkomst verraden hebben. Neen,’ ging hij glimlachend verder, ‘je behoeft voor mij niet bang te zijn, zelfs niet als blijken zou, dat je de heele vrouwelijke bevolking van dit pension rijp gemaakt zou hebben voor den zenuwarts. Ik heb onder mijn patiënten wel een dozijn onderduikers en als deze oorlog nog een beetje langer duurt, krijg ik de huisgenooten van al deze menschen ook nog te behandelen. Dit om je gerust te stellen en te bewijzen, dat ik je toestand begrijpen kan. Ik wil je ook niets ontlokken en je geen bekentenis afdwingen, om dan iets tegen je te ondernemen. Ik heb je gevraagd mij te helpen, meer niet, en dat meen ik. Om iets voor juffrouw Keesom te kunnen doen, is het beslist noodig dat ik weet, waar ik met Adam aan toe ben. Eerst veronderstelde ik dat jij dat briefje geschreven had, maar daarvan heb ik nu zekerheid. Maak het mij nu niet noodeloos moeilijk; ik ben ook maar een oorlogsslachtoffer, dat achter zijn patiënten moet aanrijden op een fiets zonder banden, ik werk ook minstens tien uur per dag op niets anders dan een stuk oorlogsbrood en een paar bloembollen. Dit hier, een dure stinkende sigaret, is de eenige weelde die ik mij veroorloof. Steek nog eens op.’ Ik zou wel een hond hebben moeten zijn, als ik zooveel eenvoud en trouwhartigheid met wantrouwen zou zijn blijven beantwoorden. Hij had mij overwonnen en ontwapend, maar het was een nederlaag waarvoor ik mij niet behoefde te schamen en die zeker geen onaangename gevolgen voor mij hebben zou.
Maurits Dekker, Jozef duikt
164 Veel had ik hem niet te vertellen. Hij geloofde mij dadelijk toen ik hem verzekerde, dat er verder niets gebeurd was en dat Eva, al probeerde zij het ook met een schip vol van de fijnste Californische appelen, mij nooit tot zooiets zou kunnen bewegen. ‘Ik ben er van overtuigd dat je de waarheid spreekt,’ zei hij, ‘maar wees voorzichtig met die verzekeringen, want de mensch is zwak en het fruit is minder dan schaarsch.’ Hij kreeg de belofte van mij, dat ik de correspondentie niet zou voortzetten, in ruil waarvoor hij mij toezegde dat hij de admiraal, die zijn aandacht op mij gevestigd had, zou zeggen dat ik de schrijver van de brief niet was. Ik vroeg hem of hij met zijn welwillendheid niet nog een klein beetje verder wilde gaan, door Elizabet de indruk te geven, dat haar man misschien wel meer van deze zaak wist. Hij lachte en legde zijn hand op mijn schouder. ‘Nog maar een klein beetje geduld,’ zei hij, ‘moed houden en de bevrediging van je wraakgevoelens nog even uitstellen. Als er niet weer een afschuwelijke tegenslag komt, en dat schijnt bijna uitgesloten, zullen wij vóór de zomer toch zeker wel vrij zijn.’ Wij scheidden als vrienden en toen hij de kamer verlaten had, dacht ik nog even aan zijn laatste woorden. De bevrediging van je wraakgevoelens nog even uitstellen, mompelde ik, de mooie gehaakte bedsprei streelend. Ik was nog niet met de kamer klaar, toen de admiraal binnen kwam en mij begon te ondervragen. Waarom de dokter zoo lang bij mij gebleven was, wat hij allemaal gezegd en wat ik geantwoord had. Haar vragen klonken mij als hemelsche muziek in de ooren. Wat zou zij mij verder nog kunnen doen, nu haar verraad mislukt was? Ik gaf haar uitvoerig antwoord en zei dat de dokter, na eerst over geheimzinnige brieven te hebben gesproken, mij over alle menschen die in huis
Maurits Dekker, Jozef duikt
165 waren ondervraagd had. Speciaal van meneer had hij veel willen weten en verder van juffrouw Keesom en van de andere dames. Zij keek mij onderzoekend aan, ging in haar rechterstoel achter het schrijfbureau zitten en met voldoening begreep ik dat het mij gelukt was den schout-bijnacht verdacht te maken. Ik moest denken aan zooeven toen ik onderhanden genomen was, maar nu was er dit verschil dat ik, terwijl ik haar rustig liet vragen, de rol van den dokter spelen kon. Waarom zou ik, hetgeen ik vandaag nog doen kon, tot morgen uitstellen? Met het bed kon ik best een beetje geduld hebben, nu de admiraal zich vrijwillig tot prooi aangeboden had. Mijn antwoorden op haar vragen hield ik zoo vaag mogelijk, ik was zoo dom als een man die zich voor twee gulden per week (met suikerbiet) moet laten uitbuiten maar zijn kan en zorgde er voor haar ongeduld en nieuwsgierigheid zoo voorzichtig mogelijk aan te wakkeren. Vraag maar gerust, daar leer je van, dacht ik. ‘Draai er nu eens niet omheen,’ hoorde ik haar zeggen, ‘hou je niet van de dommen en vertel mij precies wat hij van mijn man gezegd heeft.’ ‘Eigenlijk niets bizonders,’ antwoordde ik, ‘de dokter wilde alleen maar het handschrift van meneer zien.’ ‘En verder.’ ‘Nou, en of hij zijn brieven altijd in druklettertjes schreef.’ ‘En wat heb jij toen gezegd?’ ‘Dat ik het niet wist.’ ‘Zoo, wist je dat niet?’ vroeg zij scherp. ‘Wist je niet dat mijn man nooit drukletters schrijft?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Jij weet alleen maar dingen die je niet behoort te weten. Eten kun je en de boel hier verwaarloozen, maar als je
Maurits Dekker, Jozef duikt
166 voor je patroon op de bres moet staan, dan weet je niks. Als wij zooals jij waren....’ Zij tikte nijdig met haar potlood op het tafelblad en keek mij met samengeknepen lippen aan. ‘En verder!’ Ik zei, dat de dokter ook nog naar Adam had geïnformeerd, of ik wel eens gehoord had, dat juffrouw Keesom of een van de andere dames meneer zoo noemden. De admiraal knikte bedachtzaam, alsof zij iets begon te begrijpen en ik knikte mee om haar een beetje te helpen. ‘En wat zei jij over dat van Adam?’ ‘Over wat van Adam?’ ‘Doe niet zoo onnoozel!’ riep zij ongeduldig. ‘Maar meneer heet toch Manus?’ vroeg ik. ‘Heb je dat tegen den dokter gezegd?’ ‘Dat weet ik niet zoo precies meer; die man had zooveel te vragen.’ ‘Jij weet niks precies meer. Maar wat zei hij dan verder van juffrouw Keesom?’ ‘Dat het een heel vreemd geval was, dat het in haar hart een heel lief mensch was en hij vroeg, wie van de heeren hier zij nog meer had vastgegrepen.’ ‘Heeft juffrouw Keesom meneer dan wel eens vastgegrepen?’ ‘Hoe kan ik dat weten? Maar zij heeft het mij gedaan, die nacht op de vliering.’ ‘Heeft ze jou toen ook, ik zal maar zeggen, je weet wel, gezoend?’ Ik knikte, een beetje schuldbewust, zei dat ik er werkelijk niets aan doen kon, dat Adri mijn getuige was en dat zij mij Adam had genoemd. ‘Goed,’ ging zij een weinig vriendelijker verder, ‘juffrouw Keesom is nu eenmaal een beetje zoo, dat zijn zenu-
Maurits Dekker, Jozef duikt
167 wen. Maar wat vroeg de dokter verder nog van meneer?’ ‘Feitelijk niets meer, alleen of u een goed huwelijksleven had.’ ‘En wat heb jij daarop geantwoord?’ ‘Dat ik het niet wist, dat dit zaken zijn, waarvan een ander toch nooit het fijne te weten komt, maar dat ik wel geloofde dat het in orde was.’ ‘Zoo, geloof je dat!’ Zij bleef nog een beetje door peuteren, maar toen er niets meer kwam, omdat ik vond dat ik ver genoeg gegaan was en niets meer zou moeten loslaten, als ik niet wilde dat de dokter er weer aan te pas zou komen, zei zij, dat het zoo in orde was en dat ik weer aan mijn werk kon gaan. Maar het mocht dan voor mij in orde zijn, voor haar was dit nog lang niet het geval. Het vergif van het wantrouwen, dat ik haar te slikken gegeven had, begon nu pas te werken en gauw genoeg zou zij tot de ontdekking komen, dat het met haar nog lang niet in orde was. 's Avonds, toen ik weer eens bij Wilma op visite was, hetgeen in lange tijd niet was gebeurd, werd ik opgeschrikt door handgeklap. Op deze manier riep men mij altijd, omdat schreeuwen te ordinair klonk. Ik was juist begonnen mijn vriendin een beetje op te beuren met het verhaal mijner laatste wederwaardigheden, toen ik weggeroepen werd. Waarschijnlijk had de admiraal er weer eens iets op gevonden om mij mijn paar uurtjes rust te ontstelen, waren er waschbakken schoon te maken die niet voldoende glommen, spiegels te lappen of lepels te poetsen. Het klappen hield aan en dus zat er niets anders voor mij op dan op te staan en op het appèl te verschijnen. Onmiddellijk toen ik binnen kwam zag ik, dat mijn medicijnen haar uitwerking niet hadden gemist en dat het echtpaar een levendige gedachtenwisseling over enkele hoofdstukken uit Genesis moest
Maurits Dekker, Jozef duikt
168 hebben gehad. Voordewind sloeg de deur achter mij dicht en ging, toen zijn vrouw naar mij toe kwam, voor mij staan. ‘Laat mij spreken,’ zei hij, en weer moest ik er aan denken dat zijn stem vroeger, toen hij bevel gaf het kanon af te vuren waarnaast hij zich had laten fotografeeren, bepaald indrukwekkend moest hebben geklonken. Maar toen was er ook nog geen Elizabet geweest om hem het spreken te verbieden en met een stem, die scherp als schroot was te zeggen, dat er alleen door haar gesproken zou worden. ‘Wij zullen straks nog wel spreken,’ beet zij hem toe. ‘Eerst hij.’ Zij stond voor mij met dreigend opgeheven wijsvinger en haar blikken schoten onrustig heen en weer tusschen haar echtgenoot en mij, alsof zij voorkomen wilde dat wij teekenen van verstandhouding zouden wisselen. Voor het eerst sedert ik hem ontmoet had, kwam er een zwak gevoel van sympathie voor mijn broodheer bij mij op. Arme kerel, dacht ik, waarom was hij niet bij zijn kanon gebleven en was hij zoo dom geweest gelukkig te willen worden? Een schip vol muiters of desnoods een oorlog, daar was nog overheen te komen, dergelijke dingen gingen voorbij, maar zoo'n vrouw duurde je heele leven. Ik zag haar wit, van woede vertrokken gezicht, haar felle oogen die knetterend schenen te vonken, haar lippen die nat waren van speeksel, alsof zij overkookte en ik vroeg mij af of het niet nuttig geweest zou zijn als ik mijn zenuwarts bij de hand zou hebben gehad. ‘Komt er nog eens wat?’ hoorde ik haar schreeuwen. ‘Zul je nu eindelijk eens je mond open doen en zeggen wat de dokter van meneer gezegd heeft?’ ‘Oh juist, dat,’ stamelde ik. ‘Niks bizonders, alleen of meneer misschien Adam was.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
169 ‘Is dat alles?’ lachte Voordewind zenuwachtig. ‘Om je slap te lachen: of ik Adam ben!’ ‘Hou jij je mond,’ commandeerde de admiraal. En zich opnieuw tot mij richtend, vroeg zij of de dokter niet gezegd had, dat meneer veel te intiem met de dames omging en dat juffrouw Keesom altijd zoo vriendelijk voor hem was. Ik schudde mijn hoofd en trok mijn schouders op. ‘De waarheid!’ riep zij. ‘Heeft de dokter gezegd, dat Keesom altijd buitengewoon vriendelijk voor meneer is, of niet?’ ‘Niet precies, mevrouw,’ antwoordde ik kalm, ‘dat moet u verkeerd begrepen hebben. De dokter zei alleen, dat juffrouw Keesom in haar hart een heel lief mensch is.’ ‘Lief?’ vroeg Voordewind. ‘Nogal een mooi portret!’ ‘Alsof jij je daarvan iets zou aantrekken. Je bent nogal kieskeurig,’ antwoordde de admiraal, een nijdige blik in de spiegel werpend, alsof zij haar bewering bevestigd wilde zien. ‘Vrouw,’ hernam hij verzoeningsgezind, ‘het is een misverstand en laten wij er verder niet meer over praten.’ ‘Je bent zelf een misverstand.’ ‘Maar je begrijpt nu toch wel, dat je Jozef verkeerd begrepen moet hebben?’ ‘Jozef? Die staat er omheen te draaien en te liegen, zooals altijd.’ ‘Ik lieg niet, mevrouw.’ ‘Zoo! Je spreekt zeker weer precies zoo de waarheid als vanmiddag, toen ik je vroeg of het parket in de groote zaal gewreven was.’ ‘Dat wàs gewreven, mevrouw.’ ‘Nu hoor je het eens. Dàt zijn jouw getuigen!’ zei zij tot haar man. ‘Jozef, lieg niet,’ zei de lafaard. ‘Die vloer was niet gewreven.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
170 ‘Hij was wèl gewreven, meneer. Die oorlogswas is zoo slecht, dat er bijna geen glans op te krijgen is.’ ‘Die was is best, je handen deugen niet,’ riep mevrouw. ‘Zeker is die was best, je wrijft alleen niet hard genoeg. Ga maar naar beneden en zorg er voor dat het straks in orde is, als ik kom kijken. Heb je hem nog noodig, vrouw?’ Zij had mij niet meer noodig en ik kon gaan. De echtelijke vrede scheen hersteld, het conflict was, zooals het reeds zoo vaak gegaan was, op mijn kosten opgelost. Maar werken deed ik die avond niet meer en ik zocht Wilma weer op, inplaats van de vloer opnieuw te gaan wrijven.
Maurits Dekker, Jozef duikt
171
[X] Iedereen, en ik zeker niet het minst, leefde op, toen onze bondgenooten hun nieuw offensief begonnen en vorderingen maakten in noordelijke en westelijke richting. Karel had van de illegalen een klein nieuw radio-toestel gekregen, dat geen stroom van het stadsnet noodig had en op een zaklantaarnbatterij werkte. Iedere avond doken wij nu in zijn kleerenkast, om, dicht aan elkaar gekoppeld door het korte snoer van de hoofdtelefoon, die wij samen gebruikten, naar de laatste nieuwsberichten te luisteren. Als het nieuws goed was, stompte Karel mij in mijn rug of kneep hij mij in mijn arm en ik vond het heerlijk op deze manier een beetje mishandeld te worden. Na de uitzending grepen wij de atlas en bekeken de landkaart van Nederland met een belangstelling, alsof wij deze toen pas voor de eerste keer onder oogen kregen. Plaatsnamen, welke wij vroeger op school in de laagste klassen geleerd hadden, klonken nu even vreemd in onze ooren als de namen van buitenlandsche steden, toen het front nog duizenden mijlen van ons verwijderd was. En toch was het anders, omdat wij wisten dat wij onze bevrijders, desnoods loopend, in een paar uur zouden hebben kunnen bereiken, als de moffen de weg niet zouden hebben versperd. Ofschoon wij nog geen schot hadden hooren vallen, waren wij vertrouwd met de oorlog geraakt en wij wachtten op zijn komst als op die van een zeer lieven en zeer barbaarschen vriend, die in huis eerst alles kort en klein zal slaan, voordat hij er toe komt ons de hand te drukken. Wij waren in het onzekere of de Duitschers, als zij ingesloten waren, zich zouden overgeven of
Maurits Dekker, Jozef duikt
172 dat zij tot hun laatste kogel en tot onze laatste woning zouden blijven vechten. Wij bespraken en berekenden de kansen, om telkens weer tot de slotsom te komen, dat er niets te berekenen viel en dat wij alleen maar konden afwachten. Het was de hoogste tijd dat er een eind aan kwam. Vriendelijke volksfilosofen hebben beweerd, dat de redding nabij is als de nood het hoogst is, maar wij hadden tot onze schade en teleurstelling herhaaldelijk ondervonden, dat men deze waarheden niet naar de letter en met een korreltje zout nemen moet. (Er was overigens al lang geen zout meer te krijgen.) Het water, dat volgens dezelfde wijsgeeren niet hooger dan de lippen komt, was er bij duizenden van ons al lang overheen gegaan. Als het offensief nu niet doorzette en opnieuw een half jaar vertraging ondervond, zouden de zegevierende troepen hun intocht moeten houden in een uitgestorven stad, waar als laatste overlevenden misschien een paar Voordewinds of Valken op de puinhoopen zouden staan. En het mag een hard lot zijn als jonge kerel in de oorlog te moeten vallen, ik geloof toch dat het meer verkieslijk zou zijn dadelijk op het strand van Normandië te sneuvelen dan, na vechtend tot Amsterdam doorgedrongen te zijn, daar te moeten worden begroet door zoo'n stel buidelratten. Maar, al waren de vooruitzichten dan ook niet bizonder bemoedigend, tot zooveel pessimisme bestond vooralsnog geen aanleiding. Wilma was bleek en zwak, had herhaaldelijk hoofdpijn en de dokter zei, dat zij aan bloedarmoede en de gevolgen van ondervoeding leed. Ik was zelf ook geen toonbeeld van kracht en gezondheid meer, maar omdat zij het meer dan ik noodig had, stopte ik haar nog maar zooveel mogelijk voedsel toe. Het gemak waarmede ik, ondanks mijn honger, afstand van mijn bezit deed bewees mij, meer dan onze liefkoozingen het hadden gedaan, dat ik verliefd op haar
Maurits Dekker, Jozef duikt
173 was. En toch was ik het nog niet met mezelf eens of ik straks, als onze Germaansche bezoekers weer naar hun Heimat teruggekeerd waren, met haar trouwen en mijn herwonnen vrijheid opnieuw prijsgeven zou. Eerst wilde ik een beetje van het leven genieten, zwerven en reizen, misschien naar Parijs of zelfs naar Amerika of, als dit niet mogelijk was, naar Haarlem of Hilversum. Tusschen Adri en mij was, sedert ik voor Wilma gepleit had, een verkoeling ingetreden. Zij gaf mij weliswaar zoo nu en dan nog eens een extra hapje, maar het was niet meer wat het geweest was en ik begreep, dat het tot een breuk tusschen ons zou moeten komen. Ik kan niet zeggen dat Adri mij onvriendelijk behandelde, eerder was het tegendeel waar, maar haar vriendelijkheid was mij te nadrukkelijk, zij had bijna iets beschuldigends. Zij scheen een uitspraak van mij te willen uitlokken, mij voor de keus te willen stellen: zij of de andere. Ik wenschte echter geen beslissing, die haar alleen maar tot mijn vijandin kon maken. Voor een dergelijk waagstuk zaten onze bevrijders toch nog te ver weg. Toch begreep ik dat haar ongeduld en jaloezie te groot waren om deze toestand van onzekerheid nog lang te kunnen rekken en dus besloot ik het er op een avond, toen zij weer eens opdringerig werd, maar op aan te laten komen en tenminste eens met haar te praten. ‘Je bent niet meer dezelfde van vroeger,’ zei ze. ‘De mensch verandert iedere dag, Adri,’ antwoordde ik. ‘Ik geloof zelfs, dat wij om de zeven jaar een geheel nieuw lichaam krijgen.’ ‘Het zit 'm niet in je lichaam. Je bent niks aardig meer.’ ‘Ik heb honger, Adri.’ ‘Omdat je alles weg geeft.’ ‘Is het dan al zoo erg met ons gesteld, dat wij zelfs niets meer voor onze medemenschen mogen doen?’
Maurits Dekker, Jozef duikt
174 Zij had haar stevige, nog altijd vleezige en breede hand op mijn pols gelegd. Ik herinnerde mij Wilma's klein en smal handje en moest er aan denken, dat overvloed geen geluk beteekent en dat een mensch, als het er op aan komt, toch maar weinig noodig heeft om tevreden te kunnen zijn. Haar machtige boezem zag er moederlijker dan ooit uit en ik zou het niet eens gek gevonden hebben, als ik haar op dat oogenblik zou hebben gevraagd, of zij mij toestemming wilde geven om met Wilma te trouwen. Het kwam haar toe, dat zij onze huisvriendin werd: de oude dienstbode, die op haar uitgaansavond even komt aanwippen, die jij en jou tegen iedereen zegt en die later de kindertjes op haar schoot neemt. Zoo goed en gezellig had het kunnen zijn, als ik haar haar naderende grootmoederlijke waardigheid gelaten en niet opzettelijk een spelletje met de Adri uit het ver verleden gespeeld had. Ik was schuldig, ik had terwille van een beetje calorieën met vuur gespeeld en in het besef van deze schuld, dwong ik mezelf geduldig naar haar te luisteren en te vermijden dat ik haar opnieuw kwetste. ‘Beste Adri,’ zei ik, niet zonder warmte, ‘de menschen begrijpen elkaar verkeerd, wij leven langs elkaar, alsof wij blind en doof zijn. De grooten begrijpen de kleinen niet, de ouden snappen niets van de jongen en de dikken niets van de dunnen.’ ‘Kan ik er soms wat aan doen, dat ik een behoorlijk figuur heb en dat ik niet zoo'n stopnaald ben?’ viel zij mij in de rede. ‘Waarom zou je? Je hebt zéker een behoorlijk figuur. Wees blij dat je sterk en gezond bent, vooral in deze tijd.’ ‘Zoo sterk en gezond zou jij ook kunnen zijn, als je niet alles weg gaf. Toen je hier kwam had je de tering, maar ik heb je opgekweekt en weer gezond gemaakt. Maar je moet
Maurits Dekker, Jozef duikt
175 niet denken dat ik gek ben en het eten uit mijn mond spaar om het door jou aan anderen te laten geven.’ Het was duidelijk waar zij heen wilde en ik besloot haar te laten gaan. Maanden lang was zij mijn zorgzame voedster geweest en ik was haar dus wel iets verschuldigd. Zij had wel een beetje ontspanning noodig, want ook in de stevigste stoomketel kan een scheur komen, als je het vuur maar blijft stoken en de veiligheidskleppen gesloten houdt. ‘Ga gerust je gang, Adri,’ antwoordde ik. ‘Praat maar eens uit. Ik weet wat je zeggen wilt, maar ik weet ook dat je ongelijk hebt. Je bedoelt natuurlijk, dat ik niets aan Wilma Hagens had moeten geven.’ Mijn openhartigheid verraste haar en bevestigend het hoofd knikkend bleef zij mij aankijken, zonder iets te zeggen. ‘Joopie,’ fluisterde zij eindelijk, en de vingers die mijn pols omklemd gehouden hadden, gleden omhoog langs mijn arm en bleven rusten in mijn nek, waar zij achter mijn oor begonnen te kriebelen. Het was een beweging die blijk gaf van verzoeningsgezindheid, maar die mij niettemin hinderde. De omsingeling was begonnen, ik werd in het nauw gedreven en voelde mij bedreigd, als een bootwerker op de bodem van een schip, die een grijper op zich neer ziet dalen en niet meer uit de weg kan komen. ‘Joopie, mijn lieve jongen!’ En terwijl zij deze woorden sprak, gebeurde het, had zij haar arm om mijn hals geslagen en mijn hoofd, alsof zij met mij worstelde, omlaag gehaald en aan haar boezem gedrukt. Min of meer op de aanval voorbereid, voelde ik mij toch overrompeld. Om na te denken en tijd te winnen bleef ik maar even in deze houding, hetgeen ik te gemakkelijker doen kon, omdat mijn ademhaling wel beklemd, maar niet volkomen afgesneden was. Diep in haar borst hoorde ik een dof gebrom en als ik niet geweten had dat ik in de armen van mijn goede Adri lag, had ik kunnen denken
Maurits Dekker, Jozef duikt
176 de prooi te zijn van een verscheurend dier, dat aanstonds zijn tanden in mijn nek zou zetten. Toen zij mijn hoofd had losgelaten, kreeg ik mijn vrijheid maar gedeeltelijk terug, omdat zij haar arm om mijn schouder geslagen hield. ‘Joopie,’ zei ze, ‘hier met je kop!’ En zij zoende, zonder een oogenblik verloren te laten gaan, drukte haar borsteltje tegen mijn lippen, mijn neus, mijn wangen en mijn kin en gaf mij een flinke beurt, alsof het groote schoonmaak was. Gelaten onderwierp ik mij aan de mishandeling. Het zou tactisch verkeerd en overigens volslagen nutteloos geweest zijn mij te verzetten tegen deze liefdesbetuiging, die ik als een verdiende strafoefening onderging. Tenslotte had ik nog een zwakke hoop, dat zij het bij deze exercitie laten zou, dat er geen verdere verklaringen geëischt zouden worden en dat zij, als het voorbij was, met een van haar laatste blikjes schelvischlever voor de dag zou komen. Ik had mij echter vergist en zou er deze keer niet zoo gemakkelijk afkomen. Toen mijn heele gezicht een beurt had gehad en mijn wangen gloeiden, alsof ze met schuurpapier waren bewerkt, hernam zij haar vorige gezellige praathouding en vroeg, mijn hand nog steeds omklemd houdend, waarom ik mijn hart op die magere lat van een Wilma had gezet. Ik keek haar aan met groote oogen, alsof haar vraag mij verbaasde en antwoordde, dat ik op niemand mijn hart gezet had. Alleen medelijden, naastenliefde had mij er toe gebracht dat arme kind een beetje te helpen. ‘Weet je, dat ze niet eens honderd pond meer weegt?’ vroeg ik ernstig. ‘Keesom is nog lichter en juffrouw Bastet zal waarachtig niet veel zwaarder zijn. En dat noemt zich vrouw!’ ‘En toch vergis je je, als je denkt dat ik verliefd op haar
Maurits Dekker, Jozef duikt
177 ben. Wij zijn goeie vrienden, maar niet zoo goed als wij samen. Ik ben trouwens niet zoo, dat weet je wel.’ ‘Hoe niet, wat niet?’ vroeg zij achterdochtig. ‘Niet zoo'n echte man, geen mannetjesdier; dat zou ik trouwens niet eens kunnen. Het is jammer, maar het is nu eenmaal niet anders. Mijn vader is er gek van geworden, mijn grootvader ook en de dokter heeft mij gewaarschuwd.’ ‘Je bent gek!’ riep ze. Ik knikte. ‘Ik zou het tenminste kunnen worden.’ ‘Hoe kom je er bij? Dat meen je niet.’ Ik antwoordde, dat ik het helaas maar al te ernstig meende. Of dacht zij nu werkelijk dat ik een bloeiende vrouw, zooals zij was, en een vrouw die bovendien op mij gesteld was, altijd zoo angstvallig uit de weg gegaan zou zijn, als ik daarvoor niet mijn zeer bizondere redenen zou hebben gehad? ‘Je kunt mij gelooven of niet, Adri, maar ik moet voorzichtig, heel voorzichtig zijn en rustig leven. Je hebt zelf gezien tot welke vreemde dingen een mensch komen kan, als het daarmee niet heelemaal in orde is. Denk maar eens aan juffrouw Keesom.’ Adri, van meer verstand blijk gevend dan ik ooit van haar verwacht had, schudde heftig het hoofd. ‘Bij Keesom is het juist omgekeerd,’ antwoordde zij, ‘die doet juist zoo raar, omdat ze geen man heeft.’ ‘Bij de een zus en bij de ander zoo. Maar als je het hebt, dan zit je er leelijk mee.’ ‘Maar wat zou je dan hebben? Ik vind je juist zoo heelemaal goed. Dat zoenen en zoo....’ ‘Och ja, dat zoenen. Een kind laat zich ook zoenen. Ik wil wel, zie je, maar dat dingetje, dat knobbeltje in mijn
Maurits Dekker, Jozef duikt
178 hersenen. Als de oorlog voorbij is laat ik mij opereeren, dan komt net misschien allemaal in orde.’ ‘Verschrikkelijk,’ zei ze, op haar duim bijtend. ‘Ik begrijp het niet, ik snap er niks van. De dokters vergissen zich ook wel eens.’ ‘Mijn vader, mijn grootvader....’ ‘En dat met Wilma dan, je was toch zoo vaak op haar kamer.’ ‘Het knobbeltje is er altijd, Adri,’ zuchtte ik. ‘En wat Wilma betreft: ik heb maar één ware vriendin en dat ben jij. Heb een beetje geduld met me.’ Zij stond zwijgend op, tilde haar rok op en begon te zoeken in de katoenen zak, die voor haar buik hing. Tot mijn vreugde haalde zij de sleutel te voorschijn van het kastje, waarin zij haar schatten bewaarde. Er bleek nog leverpastei te zijn en wij dronken echte thee met klontjes. Voorloopig had ik rust, het knobbeltje zou het wel tot de bevrijding doen, mits ik haar niet opnieuw aanleiding gaf om jaloersch te worden. Ik besloot nog voorzichtiger te worden. Maar men kan niet altijd en niet in elk opzicht voorzichtig zijn. Hetgeen ik bij Adri gewonnen had, verspeelde ik weer bij Valk, toen ik, omdat Wilma aan hongeroedeem begon te lijden, een veel te groot stuk van zijn volvette kaas afsneed. Wat ik nam was meer dan men zelfs in normale tijden, toen de kaas nog geen honderd gulden per pond kostte, zonder al te groot risico had kunnen stelen. De gevolgen lieten dan ook niet lang op zich wachten. Karel had mij juist verteld dat de Canadeezen in Amersfoort vochten, toen de schout-bij-nacht in zijn handen klapte en zei, dat ik in de hut van meneer Valk moest komen. Ik begreep dadelijk wat mij hier te wachten stond. Thans zou ik mij echter niet in een hoek laten drukken, maar mijn tanden
Maurits Dekker, Jozef duikt
179 aan deze egoïsten en zwarte handelaren laten zien. De bevrijders stonden op de drempel en dus kon ik wel iets wagen. De admiraal bleek niet aanwezig te zijn, wat mij wel een beetje speet, omdat ik haar, nu ik zoo goed gestemd was, graag onder mijn gehoor zou hebben gehad. ‘Je steelt,’ begon Voordewind, die zich zeker van zijn zaak scheen te voelen, zonder inleiding. ‘Je besteelt onze gasten, je maakt misbruik van vertrouwen, je bent een dief.’ Juist, dacht ik, en de Canadeezen staan in Amersfoort, maar ik zei niets. ‘Je bent een doodgewone dief,’ herhaalde Manus. ‘Wij dieven zijn allemaal maar doodgewone jongens,’ antwoordde ik. ‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Voordewind, die werkelijk nog niet aan de portefeuille scheen te denken. ‘Och niks, zoo maar.’ ‘Het is een schandaal,’ zei Valk, ‘niets blijkt veilig voor jou te zijn.’ ‘Wat bedoelen de heeren eigenlijk?’ ‘Wat ik bedoel,’ stoof Voordewind op. ‘Dat heeft nog de brutaliteit te vragen wat ik bedoel!’ ‘Ongehoord!’ ‘Ik zal je eens iets zeggen, mannetje,’ vervolgde mijn baas. ‘Nu beken je heel gauw en volledig en anders maak ik er politiezaken van. Het is nu gedaan met mijn geduld. Heb ik je daarvoor onderdak gegeven en mezelf in gevaar gebracht?’ ‘Met mijn geduld is het ook gedaan, al lang. Ik heb er meer dan genoeg van om mij voor twee gulden per week uit de naad te werken en varkensvoer te eten, terwijl jullie je vol stoppen met vleesch, kaas en eieren. En roep nu de politie maar, als je zin hebt. Dan kun je nog iets aardigs meemaken.’
Maurits Dekker, Jozef duikt
180 ‘Chantage dus! Maar denk niet dat ik daarvoor uit de weg ga.’ Deze laatste mededeeling was overbodig, daar ik uit ondervinding maar al te goed wist, dat Voordewind tot die edele naturen behoorde, die nooit wijken voor een zwakkere. Mijn doelbewuste houding scheen hem echter een beetje onzeker gemaakt te hebben en het was duidelijk dat mijn rechters met het geval geen raad wisten, nu zij inplaats van met een in het nauw gedreven sjlemiel, te doen bleken te hebben met iemand die in staat was zich te verdedigen. Zij keken elkander aan en toen loste Valk zijn deel van het vraagstuk op, door te zeggen, dat hij beslist nog even voor een boodschap weg moest en het verdere aan Voordewind overliet. Deze begon met zijn handen op zijn rug door de kamer heen en weer te loopen, alsof hij op het dek van zijn oorlogsschip een wachtje aan het kloppen was. Ik vroeg mij af, of ik zou trachten hem op zijn gemak te stellen, door te vertellen, dat zijn huis nog meer dieven herbergde, die geld uit de portefeuille van bewustelooze gasten gapten. Het kwam echter zoover niet, omdat Voordewind, door mijn houding voorzichtig geworden, mij niet verder beleedigde en zei, dat hij het geval met zijn vrouw bespreken en dat ik er nog wel meer van hooren zou. Er gingen eenige dagen voorbij zonder dat ik iets hoorde en inmiddels vonden er belangrijker gebeurtenissen plaats, die mijn aandacht in beslag namen. De hoop, dat wij spoedig bevrijd zouden zijn, begon weer te tanen toen bleek, dat de Canadeezen niet in Amersfoort stonden en dat hun offensief ergens op de Veluwe vastgeloopen was. Toch had iedereen de zekerheid, dat de oorlog gauw zou zijn afgeloopen. Karel en ik doken een paar keer per dag in de kleerenkast, maar het verlossende nieuws liet op zich wachten en de onzekerheid hield aan. Toen kwam het be-
Maurits Dekker, Jozef duikt
181 richt, dat de Engelschen en Amerikanen, met toestemming van de Duitschers, levensmiddelen voor de hongerende bevolking uit vliegtuigen zouden afwerpen. ‘Dat is het eind,’ riep Karel. ‘Als de moffen wilden doorvechten, zouden zij dit nooit goed vinden.’ Wij klommen op het dak, om de groote zilveren vogels te zien, die eskadersgewijs uit het westen naderden en die, na in de buurt van Schiphol hun last afgeworpen te hebben, nog een rondje boven de stad maakten. Zij vlogen zoo laag, dat wij de wuivende bemanning duidelijk konden zien. Wij zwaaiden met zakdoeken, hoeden en beddelakens en Karel was zoo geestdriftig, dat hij zijn evenwicht verloor en op een twee verdiepingen lager gelegen plat terecht gekomen zou zijn, als wij hem niet op het laatste oogenblik gegrepen hadden. Overal om ons heen waren daken en balkons bezet met wuivende en lachende menschen, wier gejuich bij tusschenpoozen overstemd werd door het denderen der zware motoren. ‘Joop, jongen,’ zei Wilma, ‘wat een feest! Dit is al de bevrijding.’ En met haar armen om mijn hals geslagen, begon zij hevig te huilen. Geen oogenblik te vroeg, dacht ik, om mij heen kijkend of Adri niet in de buurt was. Wat was mijn poppetje mager geworden! En terwijl ik haar streelde, verried mij de scherpe schittering van de aluminium vliegtuigen, waarop het zonlicht weerkaatste, dat ook in mijn oogen tranen stonden. Waardoor kwam het dat ik, na het bezoek van de geallieerde vliegers, mijn omgeving met andere oogen bekeek, dat alles mij lichter en feestelijker voorkwam en dat alle menschen, de Voordewinds niet uitgezonderd, zooveel vriendelijker geworden waren? Eigenlijk was er toch nog niets bizonders gebeurd. Onze honger was niet gelenigd, de Duitschers waren er nog altijd en hun generaals hielden
Maurits Dekker, Jozef duikt
182 vol, dat zij tot den laatsten man zouden laten vechten en van het front werden sedert dagen geen vorderingen meer gemeld. Wat mijn persoonlijke omstandigheden en vooruitzichten betrof, deze waren van dien aard, dat men mijn toestand in rustiger en minder krankzinnige tijden allerellendigst zou hebben genoemd. Al mijn familieleden waren gedeporteerd en hoogstwaarschijnlijk vermoord, ik bezat niets meer dan de afgedragen kleeren welke ik aan had, ik had geen woning, geen werk en geen geld, mijn zenuwen waren geknauwd en mijn lichaam was verzwakt door ondervoeding. Naar vooroorlogsche demo-liberale, humanistische of andere door de nazi's voor hun propaganda misbruikte en vervalschte begrippen, zou ik dus voor een uitgebreide hulpverleening door alle mogelijke menschlievende vereenigingen en instellingen in aanmerking gekomen zijn. Ik bezat niets meer dan mezelf, het naakte beetje leven dat mijn moeder mij geschonken en nagelaten had, ik was weggedrukt tot aan de uiterste rand van het bestaan en balanceerde op de rand van een afgrond, waarin ik ieder oogenblik omlaag zou kunnen storten. Maanden lang, een eeuwigheid reeds, bevond ik mij in deze toestand van wankel evenwicht, was het mij gelukt staande te blijven, terwijl duizenden om mij heen omlaag gestort waren. Nu naderde het einde en deze zekerheid, het vooruitzicht dat ik het halen en overleven zou, nam mij zoo volledig in beslag, dat ik aan de toestand waarin ik mij bevond en de moeilijkheden die mij te wachten stonden, geen oogenblik dacht. Mijn hemel, weer vrij te zijn, weer zonder vrees als mensch tusschen de menschen te kunnen leven, weer zonder bedenkingen te kunnen zeggen: morgen zal ik, over een week ga ik, over een jaar doe ik. Ik was voorbarig en had nog altijd het recht niet mij deze genoegens van den vrijen mensch te veroorloven, maar toen reeds, toen de Duitschers nog
Maurits Dekker, Jozef duikt
183 niet verslagen waren en ik mij nog altijd door vijanden omgeven wist, kon ik geen weerstand meer bieden aan de verzoeking om plannen voor de toekomst te maken en mij te bedienen van de taal der bevoorrechten, die het geluk hebben over hun eigen leven te mogen beschikken. Nu komt het heel gauw, dacht ik, des nachts in mijn ijzeren ledikant op de vliering liggend en ik luisterde of de bevrijdingsmuziek der Canadeesche kanonnen nog niet in de stilte klonk. Morgen ga ik, of overmorgen of misschien over een week, maar in ieder geval ga ik heel spoedig. Ik hol de gang door, loop met ongedekt hoofd naar buiten met mijn jas open en mijn valsch persoonsbewijs als een vlag in mijn hand. Ik gooi de deur van dit vervloekte huis met een slag achter mij dicht, ik laat het achter mij, om er nooit, nooit weer terug te keeren en dan loop ik zingend door de straten, zwaaiend als iemand die dronken is en luid lachend, voor het eerst na vijf harde, oneindig lange jaren. En als de menschen mij aankijken, zal ik mij voor niemand behoeven te verbergen en ik zal zeggen: kijk gerust, hier gaat Jozef de Liever, een jood, een mensch zooals jullie. Ik bezit geen cent, maar ik maak groote reizen in luxe treinen en vliegmachines en ik eet in deftige restaurants. Ik kan niet timmeren en ik heb geen gereedschap, maar voor Wilma en mij bouw ik een aardig huisje, ergens aan de rand van een donker bosch, waar het blaffen van onze hond hol onder de boomen klinkt, alsof hij in een hal blaft. Elke ochtend eten wij versche eieren van onze eigen kippen en wij drinken er geurige koffie bij, die naar verre, warme landen ruikt. En over de tafel heen, waarop een bos bloemen staat, kijken wij elkaar glimlachend aan en als de zon in Wilma's blonde krullen schijnt, weet ik dat alles in orde is. Wilma weet het ook en zij zegt: Je hebt woord gehouden, Joop, het is uitgekomen zooals je beloofd
Maurits Dekker, Jozef duikt
184 hebt, je bent werkelijk een gewoon mensch. Adri mag bij ons op visite komen; wij behoeven geen schuilevinkje meer voor elkaar te spelen en kunnen eerlijk zeggen waarop het staat. Zij is oud, heel oud geworden, zoo oud als zij eigenlijk al was op het oogenblik toen ik haar voor het eerst ontmoette. Wij geven haar een gemakkelijke stoel bij de kachel en een stoof met heet water onder haar voeten. Zoo waar als ik Joop heet, Adri, zeg ik, maar als ons eerste kind een meisje is, dan noemen wij het naar jou. En zij knikt met tranen in haar oogen, maar toch niet verdrietig meer, omdat zij weet, dat dit tenminste geen leugen is. Met Karel loop ik over een breede, rechte weg die zich, zoowel voor als achter ons, in de horizon verliest. Wij samen, zegt hij, wij kunnen altijd zoo doorloopen, zoo lang en zoo ver wij willen en niemand zal ons tegenhouden. Want dit, Jozef, dit is de vrijheid, die het leven de moeite waard maakt. Lachend blijven wij staan met de stralende zon recht boven onze hoofden en wij slaan op elkanders schouders en wangen en wij kussen elkaar als verliefden. Ouwe boef, zegt Karel en ik zeg, ouwe bandiet, en dan gaan wij zingend verder de ruimte in, het onbekende tegemoet. Wij samen, hoor ik Karel zeggen, altijd kunnen wij zoo doorgaan, want dit, Jozef, dit is de vriendschap, die het leven de moeite waard maakt. Zoo leefde ik in die laatste dagen van onzekerheid, die aan de bevrijding vooraf gingen. Mijn werk kon ik niet behoorlijk meer doen, want als ik niet in Karel's kleerenkast zat om naar de radio te luisteren, ging ik in een van de kamers op een bed liggen, om mij over te geven aan mijn toekomstdroomen. 's Avonds, als ik maar even de kans kreeg, zat ik bij Wilma, zonder mij iets aan te trekken van haar jaloerschen buurman. Ik sprak haar moed in, vertelde haar van mijn plannen voor de toekomst en verzon,
Maurits Dekker, Jozef duikt
185 alleen om haar maar een beetje op te beuren, een rijken oom in Amerika, die ons zeker aan een flink kapitaaltje zou helpen. En op een van deze avonden gebeurde het en bracht Karel het heele huis in rep en roer, door een roffel op de gong in de benedengang te slaan en te schreeuwen dat het vrede was. Hij had het bericht zelf opgevangen: de Duitschers in Nederland en Denemarken hadden gecapituleerd. Binnen een minuut was de heele pensionbevolking verzameld en nadat Karel het radiobericht herhaald had, viel iedereen iedereen in de armen en voerden wij een Indianendans uit, rondom het verbaasde echtpaar, dat dit huldebetoon wel allerminst verdiend had. Maar wie houdt rekening met dergelijke menschelijke kleinigheden, op een oogenblik dat God de wereld voor de tweede keer schept? Mij liet het tenminste koud en ik zoende iedereen, al moet ik erkennen, dat Wilma's wangen mij beter bevielen dan Gooflokker's baardstoppelige kaken. De jongeren gingen naar buiten. Het speruur behoorde tot het verleden en wij wilden zoo vlug mogelijk van de herwonnen vrijheid profiteeren. Er waren op straat meer menschen zooals wij, die zingend, met een hoofd vol vreugde en met een leege maag, door de duisternis gingen. Het is afgeloopen, het is vrede! Wij dansten, lachten en drukten handen en als wij genoeg gesproken en naar hartelust op de moffen gescholden hadden, stak iemand soms een lucifer aan, om het gezicht te zien van den onbekende, die zoo'n goede vriend bleek te zijn. Elk gelaat dat in het schijnsel van een lucifer zichtbaar werd, was bekend en vertrouwd, omdat het lachte, alleen maar lachte. Wij kenden elkander al jaren, reeds vanaf onze geboorte. Toen ergens in een verwijderde straat schoten vielen, keerden wij maar weer naar huis terug. Wij hadden in
Maurits Dekker, Jozef duikt
186 onze vreugde vergeten, dat de vijand nog altijd niet vertrokken was. Die nacht vierden wij feest in de gemeenschapszaal, die voor het eerst sedert ik mijn intrek in het pension genomen had, aanspraak op deze naam maken mocht. Wat er aan verlichtingsmateriaal in huis te vinden was, hadden wij bijeen gebracht en zoo kregen wij een werkelijk feestelijke illuminatie van kaarsen, carbidlampen en oliepitjes. Adri had een bowl gemaakt van restjes wijn, ingemaakte bessen en namaak-likeur, een mengsel dat voortreffelijk bleek te smaken, als men voldoende wilskracht en geestdrift had om de terpentijnsmaak weg te denken. Er werd gedanst op de muziek van Bastet's koffergramofoon en er werd guitaar gespeeld door Martin, die niet zoo Duitschgezind was, of hij wist zich nu Fransche en Engelsche liedjes te herinneren. Het was het best geslaagde feest, dat ik ooit had meegemaakt. Tegen een uur of vijf in de morgen nam ik Karel terzijde en zei, dat ik er vandoor ging, om de intocht van de bevrijdingslegers te zien. Als ze nu al komen, antwoordde hij, maar niettemin ging hij hoed en jas halen om met mij mee te gaan. Toen wij bij de Berlagebrug aankwamen, stonden daar reeds duizenden. De ochtend was kil en grauw, maar niettemin maakten deze menschen, die bloemen en vlaggen meegebracht hadden om de bevrijders te begroeten, een feestelijke indruk. Iedereen lachte en was opgewonden en zoo nu en dan werd er gezongen of baanden hossende jongens en meisjes zich een weg door de menigte. Maar als een pantserauto van de Duitschers voorbij rolde en de menschen de loopen der machinegeweren, die hun jaren lang hadden bedreigd, weer op zich gericht zagen, viel er een drukkende stilte en verstopten moeders de papieren vlaggetjes harer kinderen. Het werd tien uur en elf uur, de zon brak door, er denderden laag vliegende Engelsche
Maurits Dekker, Jozef duikt
187 en Amerikaansche machines over de stad, er werd gejuicht en met zakdoeken gezwaaid, maar het leger verscheen nog steeds niet. Toen het bekend werd dat de Canadeezen die dag niet meer zouden komen, gingen de meesten teleurgesteld huiswaarts en alleen een handjevol hardnekkigen, bij wie ook ik behoorde, bleven nog een paar uur wachten. De volgende ochtend was ik weer vroeg op mijn post. Er waren nu heel wat minder menschen dan de vorige dag en de stemming was ook lang niet zoo geestdriftig. Opnieuw begon het wachten en wederom duurde het uren, voordat wij zekerheid kregen en mismoedigd konden aftrekken. Bij de derde keer gaf Karel het op en ondernam ik de tocht alleen, ondanks de protesten van het echtpaar dat zei, dat ik de heele week nog geen slag uitgevoerd had en alles verwaarloosde. Ik liet hen praten, nam mijn pet en betrok opnieuw mijn wacht bij de brug, die thans geheel verlaten was. Ik scheen dus de eenige te zijn, die onze bevrijders zou ontvangen. Het was een koude ochtend en een scherpe wind blies door mijn dunne kleeren heen. Huiverend zat ik op het ijzeren hekje van een grasperk en vroeg mij af waarom ik, Jozef de Liever, van de acht honderd duizend inwoners van Amsterdam juist de eenige gek moest zijn. Was ik er dan werkelijk zoo op gebrand deze Canadeezen te zien, dat ik niet rustig thuis kon blijven om betrouwbare berichten over hun komst af te wachten? Och neen, niet om die Canadeezen ging het, dacht ik klappertandend, maar om mijn vrijheid, om zekerheid, stellige zekerheid te krijgen, mezelf er van te overtuigen, dat deze afschuwelijke nachtmerrie geëindigd was. Om dit te bereiken zou ik desnoods bereid geweest zijn een week lang met een leege maag en rillend van kou te blijven zitten op deze smalle ijzeren staaf, die als een wig in mijn billen drong. Ook die dag kwamen zij niet. Tegen een uur of elf, toen
Maurits Dekker, Jozef duikt
188 het aantal ongeduldigen en nieuwsgierigen tot een paar honderd was aangegroeid, werden kleine, door de reeds legaal geworden illegale pers uitgegeven biljetjes op de muren geplakt, waarop te lezen stond, dat onze bevrijders pas de volgende dag zouden komen. Ik slenterde naar huis terug, telkens opnieuw weer die paar woorden herhalend: Morgen komen onze bevrijders. Eindelijk zekerheid: morgen zou ik weer mensch mogen zijn. Toen ik thuis kwam kreeg ik een standje, maar het deed mij niets. Morgen komen onze bevrijders, dacht ik en ik lachte, toen de admiraal mij de bezem in mijn hand drukte. Het eerst moest ik de kamer van het echtpaar opruimen, het bed opmaken, het echtelijk bed met de gehaakte sprei en zalm-rose deken, dat Mimi een paar keer besmeurd had. Thans was het oogenblik aangebroken, morgen zou het mijn beurt zijn, mocht ik Mimi aflossen. Heel even ging deze gedachte door mijn hoofd, maar het was niets meer dan een verre, oude en bijna vergeten herinnering, omdat het verlangen niet meer bestond. Morgen zouden de deuren van de wereld voor mij open gaan, dan zou dit pension en alles wat daarmede samenhing tot het verleden behooren. Ik schudde de matrassen en de peluw zorgvuldig op, alsof dit het bed was, waarop ik voor de eerste maal met mijn geliefde zou slapen. Ik streek de dekens glad, zoodat er geen plooi of rimpel meer in was en met tranen in mijn oogen dacht ik: voor de laatste maal. Tot slot vlijde ik de sprei over de zacht rose deken en toen dit gebeurd was, bekeek ik het bed met de voldoening van een kunstenaar, die een groot werk goed ten einde gebracht heeft. Nooit meer zouden mijn handen dit bed beroeren, nooit meer zou ik, mijn verdriet en ergernis verbijtend, mij zwijgend over deze dekens behoeven te buigen, want morgen, morgen zou ik vrij, vrij zijn!
Maurits Dekker, Jozef duikt