Het merkteken Maurits Dekker
bron Maurits Dekker, Het merkteken. Moussault's Uitgeverij, Amsterdam 1948
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dekk007merk01_01/colofon.php
© 2011 dbnl / erven Maurits Dekker
5 En de Here stelde een teken aan Kain, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
Maurits Dekker, Het merkteken
7
I De komst van het draaiorgel had opeens het beeld van de straat veranderd. De jongens hadden voetbal en pinkelspel gestaakt, de meisjes hadden paren gevormdelen dansten op de rijweg, arbeiders waren uit souterrains gekomen waar zich hun werkplaatsen bevonden en stonden voor de deur, over de vensterbanken der bovenverdiepingen leunden vrouwen met blote armen, keken naar de dansende meisjes of riepen elkaar een paar woorden toe, die de straat niet konden bereiken, omdat zij op het kussen van muziek vielen, dat in de diepte lag. Het orgel, met zijn tingelende bellen, zijn mechanisch trom-geratel en zijn bevende vox humana had een gat geslagen in de muur van dagelijks straatrumoer, dat zo vertrouwd en bekend was dat de mensen het niet meer hoorden en door deze bres stroomden thans de heldere klanken, die verfrissend werkten als een regenbui of windvlaag. Blinkend van lak en verf, van gepoetst koper en verguldsel stond het orgel daar tegen de donkere achtergrond der vergoorde gevels als een afzonderlijk, losgeraakt en verdwaald deel uit een wereld, waar gewoond werd in draaimolens en in tenten met vlaggen en spiegelglas en waar de mensen op de maat van muziek in Zondagse kleren langs versierde wegen en door erebogen wandelden. Het orgel was te klein voor de grote straat en het bleef er ook te kort om de mensen in een uitbundige feeststem-
Maurits Dekker, Het merkteken
8 ming te kunnen brengen, maar heel even wekte het toch de herinnering aan feesten, aan koninginnedag, aan bruiloften en aan zalen waar gedanst werd in kluwens kleurige serpentines en onder warrelende confetti. De mannen floten of neurieden de melodie mee, de vrouwen keken naar de dansenden en dachten aan hun korte jeugd, de jongens, opgewonden door de muziek, renden over de rijweg en sprongen schreeuwend tussen de meisjes. Een jongen deed niet mee. Toen het orgel de hoek omkwam, was hij op de onderste tree van de blauwstenen stoep gaan zitten. Hij kende de standplaatsen der verschillende orgeldraaiers en hij wist dat Sleepbeen zijn kast altijd recht tegenover hun huis neerzette. Vanaf het ogenblik dat de muziek inzette, had zijn blik zich samengetrokken op het orgelfront, was alles wat zich daarvoor of omheen bevond verdwenen en zag hij alleen nog maar het rose en licht-groen gekleurde, door gouden pilaartjes in panelen verdeelde vlak, dat omrankt was met bloemslingers en krullende linten. In het midden, voor een nis met trapsgewijs opgestelde orgelpijpen, stond de kapelmeester, die hoekig de maat sloeg en met schokkende en verrassend plotselinge bewegingen zijn op een spil draaibaar hoofd naar de aan weerszijden van hem staande poppen wendde, alsof hij deze op iets wilde betrappen. De kapelmeester was een ridder met een veer van een vogel op zijn hoed en een arm die echt in de elleboog scharnierde; de andere twee poppen waren dames in lange japonnen, die alleen maar met hun pols konden draaien en met een verguld knotsje tegen een bel sloegen, die zij in de andere, niet beweegbare hand hielden. De jongen wist dat zowel de poppen als de gouden pilaartjes, de bloemslingers als de rozetten van hout gemaakt waren,
Maurits Dekker, Het merkteken
9 maar de vorm van het orgel was zo geheel anders dan al het andere van hout vervaardigde dat hij kende, de kleuren waren zo zacht en smeltend, de lijnen zo week, de versieringen zo rijk en de muziek die uit alle pijpen en gaatjes kwam was zo overvloedig, dat het orgel iets weelderigs en lekkers kreeg en hij aan een taart moest denken, een muziektaart, die de mensen uit hun huizen lokte en iedereen een beetje jarig maakte. Toch wist je dat het een oneetbare, houten taart was, dat de poppen die zich als mensen bewogen, niet echt leefden en dat er van de muziek en het feest niets overbleef, als de orgelman met draaien ophield. Het orgel was anders dan de gewone dingen die je kende, het had iets geheimzinnigs en daardoor was het ook een beetje griezelig. Toen Sleepbeen verder ging, liep Hugo niet mee, maar bleef op de stoep zitten en keek in de straat, die nu weer leeg en stil was. Voor de kelder van de koperslager die naast hen woonde, stopte een paard en wagen. De kop van het paard dat langs de stoeprand stond was dichtbij, zodat hij de haren, de natte lippen waarop wat wit schuimig speeksel kleefde en de bultjes onder de huid duidelijk kon onderscheiden, alsof hij een nauwkeurig gemaakte tekening bekeek of alles door een vergrootglas zag. De manen van het paard hingen in verwarde pieken over zijn nek, als de haren van een vrouw die zich pas gewassen had, het oog was een vochtig glanzende bol met aan de onderkant een klein wit randje, waardoor het leek alsof het paard kwaad keek. Het stond daar met zijn kop omlaag, vlak boven een stuk vuil carton met letters, alsof het te vermoeid was om te lezen en over iets nadacht. Het paard leefde, maar het orgel dat geluid maakte en bewoog, leefde niet. Hugo had medelijden met het paard.
Maurits Dekker, Het merkteken
10 Het orgel stond nu in een zijstraat en speelde dezelfde melodie van zoëven, die echter anders klonk, omdat het geluid zwakker was. Het paard was weggegaan en de plaats waar het gestaan had was leeg. Zo veranderde alles, niet alleen hier, maar overal, in alle straten en steden. Alleen de huizen bleven, ook niet altijd, maar heel lang, veel langer dan de orgels en de paarden en de mensen. Hugo keek in zijn hand en zag daarin de letter M, waarover Barend met hem gesproken had. Het merkteken, het bewijs dat je dood ging. Het was geen zuivere letter, hij stond in een wirwar van lijnen waarin ook andere letters te zien waren, maar de M was toch het grootst en het duidelijkst. De apen hadden ook zoiets in hun poot, omdat de mensen heel lang geleden apen waren geweest, had Barend gezegd. Het was gek, want een dier was toch heel iets anders dan een mens. Maar ook dieren leefden en sommige keken al een beetje als een mens. En waar zat dan het merkteken bij een paard? De man, die drie hoog boven de schoenmaker woonde, had zijn duiven uitgelaten. Hij stond in het vierkante hok dat hij op het dak gebouwd had en keek de vogels na, die in wijde cirkels over de straat heen vlogen. Jan Zoet was een duivenmelker, omdat hij duiven bewaarde in een hok op zijn dak. Het was een vreemde naam, want duiven gaven geen melk zoals koeien, en iemand die een paard bezat noemde je ook geen paardenmelker en van iemand die kanaries had zei je ook niet dat het een kanariemelker was. Er zat iets vals in het woord, het had iets met het gappen van duiven te maken, maar wat het precies betekende wist hij niet. De duiven bleven netjes bij elkaar, niet één was er die afdwaalde of achterbleef. Zij maakten hun cirkels steeds op dezelfde manier, alsof zij met een onzichtbare
Maurits Dekker, Het merkteken
11 draad aan het hok van de duivenmelker vastzaten, hielden hun vleugels stil als zij schuin in de bocht boven de straat lagen en als zij boven het huizenblok aan de overkant verdwenen waren, kon je aftellen wanneer zij weer aan de andere kant te voorschijn zouden komen. Het was reusachtig knap van die duiven en zelfs als een mens zou hebben kunnen vliegen, viel het te bezien of hij zoiets kon nadoen. Het zonder passer tekenen van een klein cirkeltje was al zo moeilijk! Jan Zoet was maar een half mens, hij leek op de tabakspot van vader, op een borstbeeld zonder buik en benen, zoals hij daar boven het duivenhok uitkwam. Hij had te veel duiven gemelkt en toen had men hem voor straf middendoor gesneden, dwars door zijn lijf heen gezaagd. De glibberige en bloedige rommel, die uit zijn buik gekomen was, lag in een emmer, zoals de blubber uit de vis bij de visboer. Nu was Jan Zoet zijn lichaam hol, als het stenen mannetje, waarin vader zijn tabak bewaarde. De jongen stond op, keek door de openstaande deuren in het souterrain en zag de onderkant van een eikenhouten kast, waarover zijn vader gebogen stond. Uit de werkplaats kwam warme lucht, die naar vers hout en lijm rook. De schoenen van zijn vader stonden in een hoop dunne zachte krullen, alsof zij daarin te slapen waren gelegd. De kast leek een beetje op een doodkist. Morgen werd Jan Zoet, de halve duivenmelker, begraven. En de andere helft? Wat deden de dokters eigenlijk met de armen en benen, die zij van de mensen afsneden? Knoppers had in de haven een eind ijzer op zijn poot gehad en was naar het ziekenhuis gebracht. Toen hij weer thuis kwam had hij nog maar één been, omdat de dokters het andere hadden afgezet. Waar lieten ze zo'n ding, dat toch veel te groot was
Maurits Dekker, Het merkteken
12 voor een vuilnisbak. Als je één houten poot had, had je ook maar één sok nodig; dat was voordelig en je vrouw had ook veel minder te stoppen. De vader richtte zich op uit zijn gebogen houding, spuwde de schroeven uit, die hij in zijn mond bewaard had en zei, dat hij even een boodschap voor hem moest doen: wat schuurpapier en een gaskousje. Om bij de drogist te komen, moest hij heel wat winkeltjes en werkplaatsen langs en overal viel iets te zien, te horen of te ruiken. De kelder van de fouragehandelaar was donker als een grot en had zoetig geurende muren van geperst hooi. In het hooi zaten torren en dunne zwarte vliegen, die niet thuis hoorden in de stad. Bij de melkboer, waar de winkel werd geschrobdelen de omgespoelde vertinde melkbussen als oude scheepskanonnen langs de trottoirrand lagen, rook het naar vet en beddegoed, naar beddevet. Bij de slager was het vet vettiger, de lucht bedorven door bloedstank. Daar hingen ook aan ijzeren haken de kont van Jan Zoet en het been van Knoppers. Als de slager nu eens echt mensenvlees door het gehakt draaide of in de worst stopte, zou je er dan iets van merken, als je toch varkens en koeien at en paarden, die als mensen keken? De slagerij stonk walgelijk en hij had een hekel aan de slager in zijn vuile witte jas met bruine plekken van opgedroogd bloed. Het was erg genoeg, dat je dat stinkende vlees eten moest. Bij de smid was het beter, daar rook het naar winterochtenden, als de kachel pas is aangemaakt en daar maakten zwarte mannen, die met hamers op een aanbeeld sloegen, een vuurwerk van wegspattende vonken en sterren. Er werd in dit hol iets sterks en zwaars gemaakt, hier waren de ferme jongens en de stoere knapen uit de schoolliedjes, die geen witte jassen aantrokken om er als dok-
Maurits Dekker, Het merkteken
13 ters uit te zien en geniepig een dier de strot af te snijden. Maar het best van al, het gezelligst en het veiligst was het in de overvolle winkel van de drogist. Meertens was heel erg knap, niet alleen omdat hij alle vreemde opschriften kende van die ontelbare glazen en stenen potten en flessen en dus evenveel wist als een apotheker, terwijl hij bovendien nog verstand had van een hele boel andere artikelen, die bij hem even goed te koop waren als bij de kruidenier en in de ijzerwarenhandel, maar ook omdat hij de kunst verstondelengeltjes te maken. Het waren niet van die gewone op toeters blazende engeltjes met vleugels op hun rug, niet dat soort duiven in de vorm van een dik klein kindje. Dergelijke engeltjes behoorden bij kerken en kerstbomen, ze bestonden niet echt en als ze wèl bestonden, geloofde hij nog niet dat iemand ze zou kunnen maken. Wat voor engelen Meertens dan wel maakte, had men hem nooit kunnen vertellen, maar Marietje en Barend, die er meer van wisten, hadden gezegd dat het iets gemeens was, dat met kinderen krijgen te maken had. Precies wisten zij het ook niet, maar het scheen zo te zijn, dat de drogist er een hele boel aan doen kon als je beslist een jongen of liever een meisje wilde hebben, of als het blond moest zijn of donker of als je een ongelukje gehad had en helemaal niet wilde dat er een kind kwam. De mensen konden wèl kinderen maken, dat was niet zo erg moeilijk en dat kende hij gelukkig ook al een klein beetje, maar het fijne van de zaak wist Meertens, die zo knap was als een dokter en een apotheker samen en die met pillen en dranken in een ommezien meer deed, dan twee grote mensen die een hele nacht bij elkaar in bed lagen. Maar ingewikkeld en gemeen bleef het en juist daarom was het zo gezellig in de winkel van de drogist.
Maurits Dekker, Het merkteken
14 Nergens, zelfs niet bij de koekebakker, hingen zoveel geuren als hier en er waren zo'n menigte artikelen, dat je je 's avonds in bed, als je aan de drogisterij dacht, er wel honderd kon herinneren en dan nog lang niet klaar was. Als je binnenkwam rook je eerst de bleekpoeder, dan de bloemengeur van fijne zeep en soms de pittige lucht van terpentijn. In de hoek, waar het groene ijzeren vat met de pomp stond en de gemorste olie een donkere vlek op de plankenvloer had gemaakt, rook het naar petroleum. Bij de toonbank met het schuine kastje, waar achter glas kleine doosjes, flesjes, tandenborstels, schuiertjes, spenen, veiligheidsspelden, kwastjes, kosmetiekstangen, ooruitpeuteraartjes, rammelaars, bijtringen, pleisters en spuitjes lagen, daar rook het naar spiritus en soms naar eau de cologne en Hofmandruppels voor de zenuwen. Op en voor de toonbank was alles gewoon, zoals bij de kruidenier of de bazar, omdat je daar flessen met drop, zuurtjes en pepermuntjes, stukken zeep, pakken lucifers, boenders, stoffers, dweilen en andere bekende dingen vond. Maar tegen de muur, achter Meertens' rug begon het vreemde, de flessen met geleerde opschriften en de dingen die misschien iets met het maken van engeltjes en het kinderen-krijgen te maken hadden. Ronde kussens met een gat in het midden en een slangetje er aan, waardoor je ze kon opblazen. Er waren ook nog geheimzinnige flessen in een metalen houder, die onderaan een lange slang met een soort kraantje aan het eind hadden. Je kon er fonteintje of brand-weertje mee spelen, maar daarvoor waren ze niet bestemd. Wat je eigenlijk precies met die dingen doen moest, wisten alleen grote mensen, zoals Meertens of de dokter. Het was iets griezeligs, maar het moest fijn zijn als je het wist.
Maurits Dekker, Het merkteken
15 Toen hij binnen kwam stond de drogist te praten met een vrouw, die geld neerlegde en die iets gekocht had, dat al ingepakt op de toonbank lang. Meertens zei iets, dat hij niet verstaan kon, tikte op het pakje en toen begonnen zij beiden te lachen. Het klonk een beetje gemeen, alsof zij het fijn vonden om samen een geheim te hebben. Natuurlijk zat in dat pakje zo'n fles met een slang en het was best mogelijk dat die twee over het maken van engeltjes aan het praten waren. De vrouw was dik, maar haar buik stond nog niet bol genoeg voor een kind. Zij stonk, hij vond haar te vies om een kind in haar buik te hebben en om door Meertens' schone handen te worden aangeraakt. Als het waar was, als hij het zelfs met zulke vrouwen deed, dan was Meertens met al zijn knapheid toch ook maar een smerige stinker. Het begon te schemeren en in de werkplaats brandde reeds een van de blikken petrolielampen, toen Hugo met de boodschappen terug kwam. Oom Guus zoette een steekbeitel onder de lamp, die op de werkbank een lichtvlek wierp, waarin alles het gele en het glimmende van koper kreeg. De beitelsnee gleed glad over de oliesteen en dit maakte een heel zacht en dun geluidje, waaraan je de scherpte van de beitel horen kon. Op het metalen gereedschap, dat tussen de krullen en blokjes lag, stonden kleine lichtjes die soms schitterden als je je hoofd bewoog, maar de koperen handen van oom Guus, die zelf bewogen, glommen alleen maar een beetje, alsof ze slecht waren gepoetst. Oom Guus zei, dat hij maar even een oogje op de werkplaats moest houden totdat vader terug was, legde zijn beitel neer, beklom het trapje en stak recht de straat over naar het huis van de barbier. Hugo ging op de uitgelopen drempel zitten en drukte een spits toelopende
Maurits Dekker, Het merkteken
16 houtsplinter in een voeg tussen de stenen der bestrating. Onder de stenen was zand, dat toen de buurt gebouwd werd gestort was op de drassige weilanden, die dieper lagen dan de stad. Hij had gezien dat het zand geel was, als de mannen van het gas of van de waterleiding de bestrating opbraken. Amsterdam dreef op een moeras of eigenlijk stond het op lange palenpoten, die heel diep op steviger grond steunden, boven het moeras. Onder de grond was een omgekeerd bos met op hun top staande stammen zonder takken of bladeren; de stad was een reusachtig dier op millioenen poten. Als je door het zand heen was, dan vond je water en daaronder een veenlaag. Nog dieper was weer grint en zand en weer veel verder waren stenen en misschien steenkool of goud of olie. Middenin de aarde was vuur en als je daar doorheen kon komen, vond je opnieuw een laag steen of zand. Ging je dan ver genoeg door, dan kwam je ergens aan de andere kant van de wereld weer naar buiten, misschien ook precies tussen twee stenen door voor de deur van een kelder, waarin een meubelmakerij was. Aan die andere kant stond alles op z'n kop, daar hingen ze met hun voeten aan de wereld en toch liepen ze gewoon, zonder vliegenpoten en zonder er af te vallen. Het was verdomd gek, het was afschuwelijk. Aantrekkingskracht, zei de meester, alsof dat er iets aan veranderde, dat je met je kop naar beneden liep. Je werd duizelig als je er aan dacht en je mocht blij zijn, dat je niet aan de andere kant woonde. Toen de lantaarnopsteker de hoek om kwam, stond Hugo op en ging weer op de onderste tree van de stoep zitten. Het was nu zo donker geworden, dat hij het merkteken in zijn hand bijna niet meer kon zien. Maar hij wist dat het er in stond, dat hij het altijd zijn hele
Maurits Dekker, Het merkteken
17 leven door met zich mee zou dragen en dat hij er later mee in de kist zou gaan. Waarom moest alles doodgaan? Wat hielp het of de lantaarnopsteker licht maakte, als je later toch onder de grond in een donkere kist moest liggen? Op de stok, welke de lantaarnopsteker droeg, flakkerde een blauwe vlam met een bleek-gele punt. Een vreemde vogel met lichtende staal-blauwe en zwavelgele vleugels, vloog door de schemering. In zigzag lijn werd de vlam door de straat gedragen, over en weer en op de hoekpunten gloeiden groene lichten op, die achterbleven op de plaats waar zij waren ontstaan. Want de vlam ging verder en de lantaarns stonden stil. Nu was de lantaarn voor hun huis aan de beurt. Hij hoorde het tikken van het ijzeren deksel van de rioolput, toen de lantaarnopsteker er op trapte en zag de brander aan het einde van de stok. De vlam verdween in het kastje van de lantaarn, met een zacht nauwelijks hoorbaar plofje ontbrandde het gas en opeens zag de naaste omgeving er anders uit. Het portiek, zoëven nog een donker gat, was nu hel verlicht en duidelijker dan overdag zag hij op de bepleisterde stoffige muur de krijtkrassen, poppetjes en gemene woorden. Met speeksel tekende hij er een letter M bij. Aan de overkant van de straat, bij de kapper, werd licht aangestoken. Oom Guus, in de kapstoel zittend, keek er naar hoe de barbier voorzichtig draaiend de gastoevoer regelde en knikte even, toen deze zei dat het al vroeg donker werd. De lamp brandde slecht, het gebroken van de pen gezakte gloeikousje verspreidde maar een zwak schijnsel, dat de kleine ruimte onvoldoende verlichtte. Electrisch licht was veel beter, vond de kapper, maar het zou nog wel jaren duren voordat in de arbeidersbuurten kabels kwamen. En
Maurits Dekker, Het merkteken
18 dan moest die aanleg ook nog een kostbare geschiedenis zijn. De meubelmaker gromde iets, wierp even een blik op de zacht tikkende scheepsklok boven de gevlekte, verweerde spiegel en floot tussen zijn tanden een melodie uit Carmen, waarmede hij ophield, toen hij door de vitrage heen zag, dat in de werkplaats aan de overkant een tweede lamp was aangestoken. Bij zijn werkbank stond Arend Weenink en betastte een met schraapstaal en schuurpapier bewerkt eikenhouten deurtje. Zijn geoefende vingers konden geen oneffenheid of onzuiverheid ontdekken in het gladde, kruidig geurende hout. Hij zette het werkstuk overeind tegen de geschonden muur en bekeek het, terwijl hij zijn vingertoppen langs zijn kin liet glijden. Een best deurtje, mompelde hij met dat bizondere, tot tevredenheid stemmende gevoel van innerlijke trots van de man die het geslaagde werk zijner handen bekijkt, greep zijn tabaksdoos van de werkbank en nam een pruim. Arend is gauw terug, dacht de man in de kapstoel en hield zijn hoofd schuin, om de barbier gelegenheid te geven de klamme handdoek achter het boordje van zijn overhemd te duwen. De doek was goor en droeg vlekken, die vorige klanten daarop hadden achtergelaten. Vandaag twee barbiers: hier de Amsterdamse, die een kille vochtige handdoek in zijn nek stopt en vanavond de Barbier van Sevilla, die in het Paleis voor Volksvlijt voor hem zal zingen. Als Bertha nu maar niet te laat met het eten is, dan heeft hij zat tijd om zich aan te kleden en rustig naar de schouwburg te wandelen. Twee of drie keer per jaar naar de Italiaanse opera was waarachtig niet te veel en daarom was het zo erg niet als Arend, die de kast beslist Zaterdag wilde afleveren, het vanavond eens zonder hem zou moeten doen.
Maurits Dekker, Het merkteken
19 Weenink boog zich buiten het souterrain en vroeg zijn jongen of hij oom Guus gezien had. Trekt zich er niks van aan, knijpt er maar tussenuit, mompelde hij, toen Hugo naar de barbierswinkel wees. Meneer moest vanavond op stap en liet hem met de kast zitten. Kon je doen, als je geen vrouw had die op Zaterdag haar hand ophield. Hij zou Bertha maar zeggen dat zij de aardappelen moest opzetten, anders kwam meneer nog te laat in de comedie. Voordat hij weer aan zijn werk ging, wierp hij nog een blik in de lange straat, die nu tot aan het eind verlicht was door twee rijen lantaarns, die elkaar in de verte schenen te raken. Het is naar om je te laten scheren door een barbier die ook aanspreker is, dacht Hugo, misschien heeft die Nolte pas een dooie aangeraakt. Een venter met gepiepte kastanjes ging door de straat en zette zijn kar met het blikken oventje, waar gele vlammetjes uitlekten, in het midden bij de put neer. Op een stok stond een bus met walmende oliepit en een vlam die, afwisselend hoog oplaaiend en bijna dovend, een flakkerend licht verspreidde. Het gezicht van de man was beroet, maar bij de mond en ogen waren lichtere plekken. Hij riep met lange, in klank dalende uithalen, het klonk alsof hij pijn had en huilde. Een gezicht als een doodskop en een letter M had hij ook in zijn hand. Hugo stond op, slenterde naar de ingang en daalde het trapje naar de werkplaats af. Hevig op zijn pruim kauwend, wat hij altijd deed als hij ingespannen met iets bezig was, bekeek de meubelmaker een tekening op perkamentpapier, die vlak werd gehouden door een paar blokjes hout. Dat de jongen binnen gekomen was, zag hij pas toen hij klaar was en het krakerige papier met de tekening oprolde. Op zijn vraag waarom Hugo niet naar boven ging,
Maurits Dekker, Het merkteken
20 kreeg hij geen antwoord. - Wat heb je? vroeg hij, toen hij zag dat de jongen stond' te huilen. Had natuurlijk weer te lang in zijn eentje zitten tobben. Als hij zo stil was en telkens wegkroop, dan was het mis met hem. Geen van de overige kinderen had dit, zelfs Hanna niet, die toch ook nogal teruggetrokken was. - Zeg het maar, drong hij zacht aan, maar het antwoord bleef uit. Hij voelde de benige schoudertjes onder zijn handen schokken en hij wist dat het erger worden en op een krampachtige huilbui uitlopen zou, als het hem niet gelukte de jongen aan het spreken te krijgen. Eindelijk, nadat hij nog eens aangedrongen had, kwam het er uit en werd hem fluisterend en nauwelijks verstaanbaar gevraagd, waarom de mensen dood gingen. Hij schoof zijn pet achterop zijn hoofdelen krabde zich achter zijn oren. Nogal niks, gaf op zo'n vraag nu maar eens even een antwoord. De hemel was zo gek nog niet, die deed het beter bij zo'n kind dan een einde, waarachter niets meer kwam. Maar je kon je eigen kinderen niet volstoppen met leugens, die je later zelf zou moeten bestrijden. Omdat hij niet wist wat hij zeggen moest, lachte hij maar, alsof hij de vraag grappig vond en de dood voor hem niets afschrikwekkends had. - Jij bent me ook een mooie, zei hij. Wie denkt nu aan zoiets? Aan alles komt een eind, dat is nu eenmaal zo. Als je dood bent, dan is het net alsof je slaapt, dan weet je van niks. Vind jij slapen zo erg? Slapen is anders, dacht Hugo, maar hij zei niets. - Het is helemaal niet erg, maar dat begrijp je nu natuurlijk nog niet, omdat je pas begint en nog zo heel erg lang leven moet. Zal ik je eens wat zeggen? vervolgde hij, terwijl hij speelse rukjes aan de stropdas
Maurits Dekker, Het merkteken
21 van zijn jongen gaf. Vroeger, toen ik een jongen was, ben ik ook bang voor de dood geweest, maar dat is al lang voorbij en ik weet nu dat het niets ergs is. Vertel maar aan niemand dat ik gezegd heb dat ik zo bang was, anders zouden ze mij misschien nog uitlachen. Beloof je mij, dat je niets zeggen zult? Hugo knikte maar Weenink zag, dat hij niet tevreden gesteld was. Hij wist echter geen andere oplossing en in ieder geval was het hem toch gelukt de jongen wat af te leiden. - Ga maar naar je moeder en vraag of de aardappelen nog niet gaar zijn, zei hij. Oom Guus moet vanavond op stap. En Zaterdag, als ik geld van de kast ontvangen heb, gaan we samen een nieuw schetsboek kopen. Maar zeg niks aan Herman. Wat zou ik moeten beginnen als ze alle vijf zo waren? vroeg Weenink zich af, terwijl hij zijn zoon naoogde, die langzaam de trap naar de beletage beklom. Hij spitste zijn lippen en spoot een straaltje door tabak gebruind speeksel tussen de krullen. Ditmaal had hij het er wel heel beroerd afgebracht en het zou hem niet verwonderen als de jongen verder piekerde en straks in bed een van zijn ellendige huilbuien kreeg. Hij was ontevreden met zichzelf, ondervond hetzelfde gevoel van machteloze opstandigheid, dat hem soms bekroop als hij een werkstuk verknoeid had. Het was alles ook zo moeilijk en je kon zo bitter weinig doen. De dokters hadden gemakkelijk praten, die schreven maar voor wat er gebeuren moest, zonder je te vragen of je het doen kon. Stevige kost, veel in de buitenlucht, koude afwassingen en fris slapen, had de dokter gezegd, toen het met die nachtmerries zo erg werd, dat Hugo iedere nacht het hele gezin wakker schreeuwde. Het beste zou geweest zijn, als zij de jongen er eens
Maurits Dekker, Het merkteken
22 een tijd uit hadden kunnen sturen. Want waar kon je een frisse plek om te slapen vinden in een woning met twee kamers en een alcoof, die je met zeven mensen delen moest? En dan hadden zij nog eens zoveel ruimte als de meeste andere mensen uit de buurt, die met twee gezinnen op één étage hokten en het doen moesten met een voor- of achterwoninkje. Hij had een bed voor Hugo gemaakt in de kast onder de trap op de gang, waar hij in ieder geval beter lag dan bij de anderen in de kleine voorkamer. Erg fris was het ook niet in dat hok en rustig nog minder. Meestal kwam er van de bewoners van de bovenverdiepingen wel iemand ver na middernacht thuis en 's morgens om drie uur ging de eerste alweer naar zijn werk. Slaap dan maar eens rustig onder zo'n trap, die elk ogenblik bebeukt wordt met zware klompschoenen of laarzen met zoolbeslag. Ook voor Hannetje zou het beter zijn als we buiten woonden in een groot huis met een tuin, dacht Weenink. Maar hij zat er hier nu eenmaal een beetje in en dat betekende wel iets, waar zoveel kapers op de kust waren. En wat werd buiten betaald? Het zal wel beter worden, als hij wat ouder is, besloot hij. Al zijn kroost was gezond en ziek was Hugo eigenlijk ook niet, alleen niet sterk, een zenuwstandje dat niet veel hebben kon. Hij en Hanna, de tweelingen, waren al dadelijk bij hun geboorte een beetje minnetjes, minder stevig dan de anderen en dat was later zo gebleven. Het zou wel in orde komen. Herman, die al in de werkplaats hielp, kwam binnen, gooide het pakje meubelbeslag en zijn pet neer en ging zitten op de punt van de werkbank. Hij was laat en had een rood hoofd van het harde lopen. Natuurlijk weer door de stad gedrenteld en overal naar staan kijken. Kwam met een verhaal aan van een nieuw soort
Maurits Dekker, Het merkteken
23 omnibussen, waarmee de directie van de gemeentetram bij wijze van proef door de Jordaan liet rijden. Enorme dingen waren het, waar wel dertig mensen in konden en die door een motor werden voortbewogen. Je snapte eenvoudig niet hoe die dingen tegen de hoge steile bruggen op kwamen en dat ze die korte bochten in de nauwe straatjes konden nemen. En toch lapten ze het, veel beter en vlugger dan het met paarden ging. Alleen op de Prinsengracht, vlak bij een brug, was het mis gegaan, daar hadden ze een haringkarretje geschept en in de plomp geduwd. Maar het waren toch reuze jofele wagens, meende Herman, zijn bezweet gezicht afvegend. Dat jong dacht nergens anders meer aan, als hij een machine zag. Herman piekerde niet, zat niet in de knoop met problemen en vond alles best, als hij maar prutsen en knutselen kon. Het vorige jaar was hij van school gekomen en waarachtig, hij had in die korte tijd al aardig wat geleerd en nam hem al het een en ander uit handen. Maar bij de meubelmakerij hield hij hem nooit, daarvoor was hij veel te verzot op machines. Er stak een ingenieur of uitvinder in die knaap, maar voor zoiets was zijn portemonnaie te plat en het zou wel bij monteur of bankwerker blijven. En misschien viel het mee, kreeg hij plezier in het werk en bleef hij toch bij het meubelmaken. Je kon tenslotte toch beter iets met je eigen handen en naar je eigen zin maken, dan in een fabriek te staan en met machines aan onderdelen te werken van dingen die anderen hadden bedacht. Nu snapte Herman dat nog niet, maar misschien begreep hij het later. Na het avondeten nam Weenink het deurtje onderhanden dat Guus, die naar zijn kamer ging om zich te verkleden, had moeten afmaken. Voor Herman was
Maurits Dekker, Het merkteken
24 een werkdag van tien uur lang genoeg en die behoefde 's avonds niets te doen. Hij ging na het eten zelden de straat op en bleef meestal thuis om aan het een of ander te prutsen. Dat was al begonnen toen hij nog op school was. Overal had hij aan geknoeid, alle dingen waar raderen of bewegende delen aan zaten had hij gerepareerd, zodat ze daarna meestal helemaal niet meer bruikbaar waren. Als er in huis iets vermist werd, kon je er bijna altijd zeker van zijn dat hij het gegapt had en dat je het vinden kon in zijn schuurtje in de tuin. Daar hield Simon zijn witte muizen en zijn schildpadje en vroeger was daar ook het laboratorium van Herman, waar hij ingewikkelde en soms gevaarlijke proeven nam met luciferskoppen, chloor, kastenmakerslijm, bleekpoeder, ammoniak en andere gemakkelijk te verschaffen chemicaliën. Eens beweerde hij een bizonder krachtvoedsel te hebben ontdekt, dat degenen die er van aten, sterk als leeuwen moest maken. Toen Simon er, ondanks zijn herhaald aandringen, niet van had willen eten, had hij het de witte muizen gegeven. Dezelfde avond waren zij op twee na dood. Voor het poppenhuis van de meisjes had hij een electrische verlichting gemaakt, die de hele inhoud van hun spaarpotten kostte. De batterij was in een paar minuten uitgeput, maar het bijtende zuur waarmede zij gevuld was, brandde gaten in het vloerkleed en in hun jurken. Hij zat nog niet eens in de hoogste klas, toen hij met behulp van een ijzeren raamgewicht een sluitinrichting voor de deur van de plee maakte. Het ding deed het een paar dagen heel goed, maar toen schoot een katrol los en kreeg Paula, de jongste, een tik met het zware stuk ijzer, die haar een lichte hersenschudding bezorgde. Er zat genoeg bij en al was hij lastig, hij was ijverig en nooit onwillig. Voor een
Maurits Dekker, Het merkteken
25 ingenieurs-opleiding was er geen geld, maar de jongen zou er wel komen. Waar komen? vroeg Weenink, zijn gedachtengang onderbrekend. Hij streek met zijn vingertop langs de snede van een beitel, onderzocht de scherpte, een mechanische handeling, waartoe hij onder het werk vaak kwam, als hij even rusten of over iets nadenken wilde. Waar moest een mens dan eigenlijk komen? Als je te eten hebt en je kinderen geven kunt wat zij nodig hebben, ben je er dan? Ben je er, als je tevreden kunt zijn met je werk? Er was een tijd geweest, dat hij zeeman of ontdekkingsreiziger wilde worden. Nu stond hij aan de schaafbank in een halfdonkere kelder en was toch niet ontevreden, omdat hij van zijn werk hield. Dat hij er niet gekomen was, niet doen kon wat hij wilde, lag niet aan hem. Wie kreeg zijn zin en leefde in deze kromgegroeide wereld zoals hij wilde? De mensen waren niet ontevreden, zij deden hun best en werkten, maar de wereld was rot. Voorzichtig op haar tenen de trap afdalend, bracht Hanna thee, die zij naast hem op het krukje zette. Lekkere thee, die ze zelf gezet en waarin ze veel suiker gedaan had. En drink nou maar, anders wordt het weer koud. Hij moest glimlachen om het beschermende toontje, dat zij van haar moeder overgenomen had. Terwijl haar vader dronk, maakte Hanna een huisje van afgezaagde plankjes en blokjes. Het was maar een hutje, zo klein, dat alleen Bombo de negerpop er in zou kunnen wonen. Dat was juist goed, want negers woonden altijd in hutten. Onder het dak, waar de zonnestralen van de lamp niet doorheen konden komen, was het lekker koel en gezellig. Als zij het schroevendoosje er voorzichtig in schoof, dan was dat nog een mooi bedje, waarin Simon's schildpadje slapen kon.
Maurits Dekker, Het merkteken
26 Over zijn theekop heen, keek Weenink naar het spel van zijn oudste dochter. Dat werkte in de huishouding al als een volwassen vrouw en bemoederde de jongens, maar als zij even de kans kreeg, zat zij te spelen en zij gaf meer om haar poppen dan Paula, die drie jaar jonger was. Eén nest en zoveel verschillende jongen! Hanna was haar moeder in het klein, alleen was zij niet zo levendig en het was de vraag of zij zo flink zou worden. Een lief prulletje, zacht en geduldig. Hij vroeg wat Hugo uitvoerde en toen zij antwoordde dat hij zat te tekenen, was hij gerustgesteld. Onder het eten was hij bang geweest dat het mis zou gaan. Eerst had hij geen vlees willen hebben en toen had hij het bord met gestampte pot van zich af geschoven, omdat het vet dat er in zat stonk. De anderen hadden hem uitgelachen en Bertha had hem willen dwingen te eten, maar hij had haar nog juist met een knipoogje duidelijk kunnen maken, dat het weer op het nippertje was met de jongen. Toen Hanna weer naar boven moest met het lege kopje, draalde zij, bleef voor hem staan en wond zijn horlogeketting om haar vinger. Hij liet zijn brede werkvingers door haar krullen glijden en gaf haar een zoen. Zij zoende hem terug met haar armen om zijn hals en aaide zijn wangen. Een volleerde vrijster al, echt wijfje, een kleine Bertha, wier zoentjes hem heel even verwarden. In de woonkamer, te klein voor zoveel mensen die tussen de toch reeds te veel ruimte beslaande meubelen een plaatsje voor hun bezigheden moesten vinden, hing een benauwende warmte. Met haar strijkplank en linnengoed, nam de moeder het midden van de kamer in beslag en op de grote ronde tafel bleef nog maar nauwelijks een plaatsje vrij voor het mandje
Maurits Dekker, Het merkteken
27 met sajet en de doos met kousen en sokken, die Hanna aan het stoppen was. Tegen de muur, naast het orchestrion, waaraan Herman aan het prutsen was, zat de vrouw van de schoenmaker. Op de grond, voor haar voeten, speelde de kat met de veters van de schoenen, welke zij had teruggebracht. Hoewel zij wist dat er toch geen geld was om midden in de week de reparatie te betalen en zij hier na het afgeven van de schoenen dus niets meer te doen had, was zij toch maar even gaan zitten. Vrouw Weenink streek de haarlok, die telkens naar voren viel, van haar voorhoofd weg en riep naar de keuken, dat Paula niet knoeien moest bij het gascomfoor, waarop haar strijkbouten stonden. Zij steekt haar kop in brand, zei Simon, het rookt al een beetje. Bertha liep naar de keuken, joeg haar jongste de kamer in en liet vrouw Govers een schaar zien. Wat zeg je van zo'n portret, daar wil ze krullen in haar haar mee zetten! Je hebt zó brand, meende de buurvrouw hoofdschuddend. Met zo'n stel kwam je ogen en oren te kort; blij dat zij geen kinderen had. Simon zat op de penantkast en liet de kat spelen met een kluwen sajet, waarvan hij de steeds verder afwikkelende draad naar zich toe haalde. Paula was weer naar het keukentje geglipt en knoeide met een breipen in de gasvlam. Vrouw Govers keek verwonderd naar Herman, die met tangen en schroevedraaiers de muziekkast, een ding dat een kapitaal gekost moest hebben, aan het verpesten was. Hugo zat te tekenen, zijn vuile schoenen op de trijpen stoelzitting. Dat mocht hier allemaal maar! Zou bij haar ook niet gebeuren! Geen wonder dat er nooit een cent in huis was, al werkte Weenink ook dag en nacht. Geen orde! Vrouw Govers oordeelde streng, zoals alle rechters die
Maurits Dekker, Het merkteken
28 de nood en de moeilijkheden van hen die zij straffen moeten niet of ter nauwernood kennen. Haar kinderloos gebleven echt stelde geen hoge eisen aan haar beleid als huisvrouw, haar man verdiende voldoende voor hen beiden en van de problemen waarmee een vrouw die vijf kinderen groot te brengen had moest kampen, zou zij zich, zelfs als zij dit ernstig geprobeerd had, geen voorstelling hebben kunnen vormen. Haar critiek op dit kinderrijke gezin werd ingegeven door afgunst; de kinderloze veroordeelde het voor haar onbereikbare. Wat begreep zij van de lasten en zorgen van dit kleine beweeglijke vrouwtje, dat van vroeg tot laat aan het werk, met opgestroopte mouwen door haar overvolle woning liep, alsof zij juist van de wastobbe kwam? Als Arend Weenink zelfstandig blijven kon, een vrije man die zijn arbeid niet in loondienst behoefde te verkopen en - onschatbare rijkdom - niemand gehoorzaamheid of onderdanigheid verschuldigd was, dan was dit voor een groot deel het werk van zijn vrouw. Zonder haar ijver en inspanning zouden zij tekort gekomen zijn en zonder haar toewijding en overleg zou Arend, die stand moest houden tegen de steeds machtiger wordende en scherper concurrerende fabrieken, het nooit hebben kunnen volhouden. Zij vond tijd en aandacht voor alles en iedereen, behalve voor zichzelf. Het gezin kende geen armoede, er was altijd eten voor allen en ofschoon haar vermaakte bruidsjurk het beste kledingstuk was dat zij bezat, hadden haar jongens nooit met kapotte schoenen gelopen, zoals zoveel andere kinderen uit hun straat. Zij droeg altijd geruite schorten en als zij eens de stad in moest, beschouwde zij zich als gekleed, als zij haar schort afgedaan, haar weerbarstige haren vastgestoken en een zwarte wollen doek
Maurits Dekker, Het merkteken
29 om haar schouders geslagen had. Haar toque-hoedje met veertjes en gitjes en de korte zwarte mantel, die breed uitstond op de heupen en groenig was van ouderdom, droeg zij alleen bij bizondere gelegenheden, als zij er deftig moest uitzien. De kinderen noemden haar dan een vreemde juffrouw uit een andere straat en moesten altijd eerst weer even aan haar verschijning wennen. De zorg voor het huishouden liet Arend geheel aan haar over. Zij was minder nauwgezet dan hij en had weinig begrip van organisatie, waardoor het in huis rommeliger was dan hij wenste, maar hij maakte zelden aanmerkingen. In de loop der jaren had hij zich aan dit beetje slordigheid gewendelen als hij haar met andere vrouwen vergeleek, moest hij altijd toegeven, dat hij voor zichzelf geen betere vrouw en voor zijn kinderen geen betere moeder zou hebben kunnen vinden. Toen Herman ruzie kreeg met Paula, omdat zij het gereedschap onder zijn handen weghaalde, zei Bertha voor de zoveelste keer dat het nu uit moest zijn en dat de jongsten zich moesten uitkleden, omdat het al lang bedtijd was. En Herman moest nu eindelijk ook eens met zijn vingers van die muziekdoos afblijven, want als oom Guus het zag, kwam er herrie. Daarna ging zij weer door met strijken, zonder er verder op te letten of de kinderen deden wat zij gezegd had. Herman ging rustig door met de demontage van het orchestrion, een door een veer bewogen muziekmachine met een ronddraaiende geperforeerde plaat die, na inworp van een halve-stuiver-stuk, een tweetal melodieën, de Fredericus Rex marsch en het bruidslied uit de opera Lohengrin speelde. Oom Guus had het apparaat overgenomen van een kastelein, wiens meubelen hij gerepareerd had, maar die hem toen het werk
Maurits Dekker, Het merkteken
30 klaar was niet had kunnen betalen, omdat hij zich pas een dure electrische piano had aangeschaft. Het toestel, welks gecompliceerd achter een glazen paneel zichtbaar mechanisme, de hand van de onderzoeker tartte, liet Herman geen rust. Zijn verlangen om met tang en schroevedraaier in de koperen ingewanden te wroeten kwam niet alleen voort uit zijn zin voor onderzoek, maar hield ook verband met zijn voornemen om het orchestrion van een knop voor arme mensen te voorzien, die het mogelijk zou maken muziek af te tappen, zonder dat er geld in de gleuf werd gegooid. Zowel vader als oom Guus, die het ding nog eens van de hand hoopten te doen, waren niet gesteld op deze verbetering en oom Guus had hem beloofd dat hij hem een paar ribben breken zou, als hij het nog eens waagde aan de machine te knoeien. Bertha, die dat van die knop trouwens zo gek niet vond, had gezegd dat zij niet overal op letten kon en dat zij het ding maar in de werkplaats moesten zetten, als zij wilden dat de kinderen er niet aankwamen. - Hanna, zei ze, breng de kinderen naar bed en haal Paula bij de kraan weg. Maar Paula wilde niet, probeerde te vluchten toen Hanna haar wilde grijpen en stootte een emmer water om. Het keukenvloertje stond blank en het water lekte omlaag naar de werkplaats, waar meubelen stonden. Paula, die begreep wat haar te wachten stond, begon te huilen en riep, dat zij zich niet liet slaan. Toen viel Simon van de penantkast en begon te huilen. Hij had zich te ver voorover gebogen, was met zijn kin op een stoel terecht gekomen en had zijn tanden door zijn lip gestoten. Bertha zette eindelijk het strijkijzer neer, streek haar haarlok weg en tilde Simon op. Zij veegde het bloed met een natte zakdoek van
Maurits Dekker, Het merkteken
31 zijn mond en riep dat de kinderen het water in de keuken moesten opdweilen. Simon kreeg een suikerballetje en de rust was al bijna teruggekeerd, toen de deur werd open gegooid en Weenink binnen kwam. Hij riep dat zijn boel beneden naar de bliksem ging en vroeg wat het hier voor een bende was. Al in orde, zei Bertha, een ongelukje, stil maar. De bebloede zakdoek die Simon voor zijn mond hield werkte kalmerend, maar zijn woede laaide opnieuw op, toen hij de geopende muziekkast en de stoel met het gereedschap ontdekte. - Verdomme, schreeuwde hij, is het nu eindelijk uit! Voor de laatste maal, ik wil niet ... Door de dreunende vuistslag die hij op de tafel gaf, werd het mechanisme van het orchestrion ontkoppeldelen ontnam hij zichzelf het woord. De Fredericus Rex marsch daverde door de kamer, beukende bullebijtersmuziek voor marcherende Pruisen, waarbij kindergehuil en familietwist niet pasten. Eerst lachten de kinderen, toen lachte Bertha en tenslotte lachte hij maar mee. Maar toen de melodie uit was, sloot hij zelf het deurtje en nam het gereedschap mee naar beneden. Samen met Hanna bracht Bertha de kleintjes naar bed. Toen de boel geredderd en het weer rustig geworden was, schonk zij thee in en ging verder met strijken. - Dat grut, zei vrouw Govers met een zucht. Wat een zorg! - Och neen, antwoordde Bertha, wel lastig maar gelukkig geen zorg. Zorg heb je in je hart, als ze ziek zijn of zoiets, maar zo'n beetje last kun je best met je handen baas.
Maurits Dekker, Het merkteken
32
II Mijn kinderen niet in de weverij, nog liever stuur ik ze de straat op om te bedelen, had de oude, aan het weefgetouw kromgegroeide Weenink gezegd. Vijf gulden per week had hij verdiend en daarvan had een gezin van negen personen moeten leven. Hij had zijn zin gekregen en behalve zijn oudste dochter, die met een spinner trouwde en later toch in de fabriek ging werken, was geen van zijn kinderen in de textielindustrie terecht gekomen. Zijn oudste zoon werd zeeman en droste in Amerika, een jongen was drukker, een metselaar geworden en twee meisjes waren getrouwd met monteurs, die nieuwe machines in de fabriek hadden geplaatst. Arend, de jongste, had zoals zijn oudste broer naar zee willen gaan, maar was blijven hangen bij de meubelmaker, waar hij toevallig terecht was gekomen. Hij had het vak goed geleerd en hoewel hij later toen hij naar Amsterdam ging nog altijd gehoopt had te gaan reizen en iets van de wereld te zien, had hij zich nooit verder van zijn geboorteland verwijderd dan de enkele tientallen meters, die hij met opgestroopte broekspijpen in zee had kunnen lopen, toen hij eens een Zondag in Zandvoort doorbracht. Bertha's lichtblauwe ogen hadden zijn verlangen naar de onbekende verte gestild en van zijn wens om roodhuiden en negers te ontmoeten was niet veel meer overgebleven, toen zij hem op een maanlichte zo-
Maurits Dekker, Het merkteken
33 meravond had verteld, dat er een kleine west-Europeaan op komst was, die meer voor hem betekenen moest dan al die wilden. Met Herman, hun oudste, een paar zelfgemaakte meubelen en een tweede hands, op de Noordermarkt gekocht potkacheltje was het begonnen, op een één-kamer woning in de Marnixstraat. Het was een goede tijd geweest, ondanks armoede en zorg, en de grijs geschilderde bedstede had hem meer avontuur, het kleine kamertje met de gebeitste vloer hem meer vreugde geschonken, dan de koenste ontdekkingsreiziger in het oerwoud of de levenslustige zeeman in verre havens zou hebben kunnen vinden. Hij werkte in die dagen bij een baas in de Jordaan, een oud mannetje dat meer stoffeerder dan meubelmaker was en die het hoofdzakelijk hebben moest van reparatiewerk van rijke klanten, die aan de grachten woonden. Zolang het bij reparatiewerk bleef, wist de oude Valentijn het zelf nog wel te bescharrelen, maar voor het nieuwe werk kon hij het niet stellen zonder een volleerde knecht. Weigeren kon hij dergelijke opdrachten niet, want zij werden behoorlijk betaald en zijn reputatie stond op het spel, maar hij was er evenzeer mee in zijn schik, als een putjesschepper die opdracht gekregen zou hebben een zeehaven uit te baggeren. Maar Arend maakte alles en deed als het nodig was ook stoffeerderswerk. Hij was iemand met wie te praten en te schipperen viel, juist de man die bij Valentijn paste. Als de baas hem op Zaterdag het gehele loon eens niet geven kon, dan mopperde hij niet en als er eens een dag geen werk was, ging hij naar huis, zonder later betaling van de verloren uren te verlangen. De meester verdiende niet veel meer dan de knecht, zij leidden hetzelfde onzekere bestaan, deelden wat er te delen viel en genoten samen als er et ns een
Maurits Dekker, Het merkteken
34 voordeeltje was. Je moet minstens zoveel vrijheid geven als je neemt, zei de oude Valentijn, en dit was voor hem geen grauwe theorie, maar een regel waaraan hij zich trachtte te houden. Hij maakte nooit aanmerkingen als zijn knecht te laat kwam of wegbleef en als Arend eens een werkje voor zichzelf te doen had, kon hij gebruik maken van de werkplaats, het gereedschap en het materiaal van zijn baas. Toen Valentijn stierf, nam hij het zaakje over zonder er een cent voor te betalen, maar de weduwe, die haar man acht jaar overleefde, kreeg haar deel van de opbrengst van zijn arbeid, ook later nog, toen de werkplaats naar een nieuwe buurt verplaatst was en Guus bij hem werkte. Toen zij gestorven en voor zijn rekening begraven was, had hij het weinige dat Valentijn nagelaten had, vele keren betaald. Het was soms moeilijk genoeg geweest het voor vrouw Valentijn bestemde deel van zijn inkomsten af te zonderen, maar ofschoon hij als hij bizonder krap zat wel eens gesmokkeld en de betaling verschoven had, had hij haar nooit tekort gedaan. Toen het gereedschap van de oude baas al grotendeels versleten was, had hij er nog altijd met dankbaarheid aan gedacht, dat Valentijn hem iets van veel grotere waarde had nagelaten dan zijn kist met beitels en boren, zijn versleten werkbank en een dozijn lijmtangen. De oude anarchist had, niet in de eerste plaats door woorden, maar door de manier waarop hij leefde en met de mensen omging, zijn onafhankelijkheidszin aangewakkerd en hem het besef bijgebracht, dat de man die geen geld heeft een slaaf van anderen wordt, als hij zijn enig en laatste bezit, zijn zelfstandigheid, prijs geeft. Hij had het voorbeeld van zijn vader, die zich twaalf en meer uren per dag had afgebeuld in de weverij en daar tering opgedaan had en daar waren
Maurits Dekker, Het merkteken
35 ook zijn vrienden en vakgenoten, die in timmer- en meubelfabrieken waren gaan werken en de lieve lange dag aan machines stonden om werk te verrichten, dat even goed door automaten kon worden gedaan. Zij kwamen en gingen op tijd, hadden angst voor contrôleklokken en tijdschrijvers, waren afhankelijk van de luimen van werkbazen en chefs en kregen nooit een werkstuk onderhanden, waarop zij hun krachten als vakman konden beproeven. Hun leven was misère met een praatje, zij hadden een vast maar benauwend krap inkomen, dat nauwelijks speling liet om eens iets extra's te kopen en als zij ziek of werkloos werden, waren zij er vaak nog beroerder aan toe dan de zelfstandigen, die van de hand in de tand leefden. Aan politiek had Arend niet veel gedaan, de anarchistische wereld- en maatschappijbeschouwing, welke Valentijn hem aan de hand van uitspraken van Reclus, Kropotkin en Domela Nieuwenhuis had getracht bij te brengen, had zijn sympathie, zonder dat hij ooit behoefte gevoeld had zich er in te verdiepen, met de vakverenigingen had hij als zelfstandig baasje niets te maken en zijn kennis van de opkomende arbeidersbeweging beperkte zich tot hetgeen de dagbladen en ‘Recht voor allen’, dat hij soms van zijn kennissen kreeg, ervan vertelden. Hij noemde zich sociaal-anarchist, omdat het socialisme een beweging was van mensen die, zoals hij, voor hun brood moesten werken, omdat de vijanden van de roden ook de zijnen waren en tenslotte omdat al die meer of minder opstandigen streden voor dezelfde vrijheid, waarvan de oude Valentijn gezegd had, dat je er minstens zoveel van moest geven als je ervan wilde ontvangen. In de bel-étage, die slechts door een dunne plankenvloer van de werkplaats was gescheiden, zodat je be-
Maurits Dekker, Het merkteken
36 neden elke voetstap horen kon, was het stil. De kinderen waren op straat, vierden Hartjesdag met vriendjes uit de buurt, die verkleed, met zwart gemaakte gezichten en toegetakeld met gekleurde lappen en papieren mutsen, langs de huizen bedelden om een paar centen voor vuurwerk of petrolie voor hun vuurtjes. Herman had hij ook maar vrij-af gegeven. De jongen was tenslotte nog een kind, dat op dagen als deze graag met de anderen meedeed en hij kon hem op het ogenblik best missen. Het was slap, nieuw werk hadden zij al in weken niet onderhanden gehad en als het beetje reparatie er niet was geweest, hadden zij de kast wel kunnen sluiten. Guus, die koffie bij Bertha gehaald had, zette de koppen neer en begon over massaindustrie, een onderwerp dat hij graag aansneed als er geen slag te doen viel. Die tent van hen was nu echt iets voor massa-productie, had Weenink meer dan eens gezegd, twee werkbanken, twee en een halve man, een hamer en een olielamp. En toch, had Guus volgehouden, konden zij als er niets te doen was zich best toeleggen op het maken van kleine artikelen, zoals krantenhangers, boekenkastjes, etagères en bloempotbakken, die tegenwoordig in elke bazar verkocht werden. Daar zat ook voor hen heus wel een boterham in. Zeker zonder een enkele machine, had Arend gezegd. Voor dergelijk werk moest je minstens een combinatiebank of een cirkelzaag hebben. Hij had niets tegen de machine, die het werk van de mens verlichten kon en hij vond het dan ook verkeerd gezien van die wevers in Engeland, die destijds de eerste machinale weefgetouwen vernield hadden. Als je een machine op de goeie manier gebruikte, er voor zorgde dat het ding je niet de baas werd ... - En dan, zei Arend voor de zoveelste keer, waar zou-
Maurits Dekker, Het merkteken
37 den wij het geld voor zo'n duur ding vandaan halen? Laten we ons maar niet dik maken, Guus. Het is rommel, alles wat ze in die bazars verkopen, kistenmakerswerk waar de pruiken en de franje nog aanhangen, dat weet je. Zelfs als we het expres proberen kunnen wij het zo rot niet maken en dat zou toch moeten, als we tegen de fabrieken moesten concurreren. - Wij hebben veel minder arbeidsloon, antwoordde Guus. Wat brengen de dagen op als we niks uitvoeren? Arend kauwde nadenkend op een houtsplinter. De stilstand in hun bedrijf was Guus' sterkste troef, het was een argument waartegen niet zo heel veel viel in te brengen. Als je het zo bekeek, als je toegaf dat je eigen tijd en werk niks waard waren, dan kon het handwerk het zelfs tegen de machines volhouden, maar dan was je een dief, die zichzelf begapte. - Mijn schoonvader was mattenvlechter in Genemuiden, zei hij, hij werkte thuis op dezelfde manier die jij bedoelt. De hele familie ploeterde mee, van 's ochtends vroeg tot 's avonds een uur of negen. Als zij samen een gulden of zes per week haalden, was het mooi. Die hun tijd was ook niks waard, ze waren zelf niks waard, mensen nog goedkoper dan machines. Als je daarmee begint Guus, met jezelf cadeau te geven, dan ben je verloren, dan kun je even goed in een fabriek gaan werken. Guus was het niet met hem eens, een fabriek was toch altijd nog erger. Hij wist wat het was, had jaren lang als modellenmaker in ijzergieterijen gewerkt. En daar was wat voor nodig, want modellenmakers lagen niet voor het opscheppen. Maar je kon beter krantenhangers in een keldertje maken, dan een eerste klas modellenmaker in een grote fabriek zijn.
Maurits Dekker, Het merkteken
38 - 't Is allebei niks, vond Weenink. Als het om de centen gaat, is voor ons soort mensen eigenlijk alles niks. Als ik wat geld had, dan ging ik buiten wonen, goed voor Hugo en Hanna, een tuin met bomen en veel lucht en dan zou ik alleen mooie degelijke meubelen maken, niet van dat bouwplatengoed, dat je met de Franse slag in elkaar gooit. Arend zuchtte en knakte tussen vinger en duim de splinter, waarop hij gekauwd had. - Ik zou nooit buiten willen wonen, zei Guus, al die rotbomen en nooit een stukje muziek en geen schouwburg. Als ik een paar centen had, begon ik in de stad een meubelzaak, waarboven ik wonen kon. Laat anderen maar werken, ik zal het wel verkopen. Misschien, als ik nog eens tegen een rijke vrouw aanloop. - Jij bent een echte kapitalist, een bourgeois, door en door. - Voorlopig ben ik nog net zo'n dallesdekker als jij en dat zal ik ook wel blijven. En omdat ik nou zo'n kapitalist ben, zal ik tracteren voor Hartjesdag. De kinderen vuurwerk, wij ieder een goeie sigaar en voor Bertha zal ik een roomsoes halen. - Hier, antwoordde Arend, een dubbeltje uit zijn vestzak opdiepend, haal dan maar voor alle drie een soes. Er bleven kinderen voor de deur staan, kleine jongens met groezelige oudemannetjes-gezichten onder verfomfaaide dameshoeden, gekleed in rokken die veel te lang waren en meisjes in lange broeken, die hun gezicht met kleurkrijt hadden ingewreven. Rood, groen en zwart gevlekt, zagen hun gezichten er uit alsof zij aan een huidziekte leden. Cent voor Hartjesdag, bedelde een schooiertje en hield Guus een gedeukte emaille kamerpot voor, die het vertrouwen van ten
Maurits Dekker, Het merkteken
39 minste twee generaties had genoten. Toen hij een cent in de pot gooide, ging een hoera'tje op en maakten een paar kinderen grimassen met breed getrokken monden en wijd opengesperde ogen, die als dankbetuiging bedoeld waren. - Fijn, zei Guus, zich nog even omkerend toen hij al op de drempel stond, krijg je zo'n gekleurde troep apen ook in die tuin met bomen van jou te zien? Geef mij Amsterdam maar. Amper was hij de deur uit, of de post kwam en toen hij terugkeerde met zijn sigaren en roomsoezen, was Arend met de opengevouwen brief voor zich bezig met het maken van een berekening. Zoals gewoonlijk deed hij dit op een plankje met een stompje timmermans-potlood, dat hij herhaaldelijk in zijn mond stak. Ak-kermans schreef dat hij bereid was twaalf schrijfbureaux te bestellen en dat hij zelfs een paar gulden per stuk meer wilde betalen dan de fabriek vroeg, omdat hij graag een goed meubel had, maar dat de prijs die zij gevraagd hadden veel te hoog was en dat daaraan niet viel te denken. Doch Arend kwam niet uit met een lagere prijs, hoe krap hij alles ook berekende. Tot drie keer toe maakte hij de optelling van zijn kostenberekening, om na te gaan of hij zich misschien vergist had en ergens toch nog een kleinigheid bezuinigd kon worden. Het was overbodig werk, want toen zij de offerte gemaakt hadden, hadden zij samen alles zo nauwkeurig mogelijk berekend. - Het gaat niet, er is geen sprake van, zei hij, met een rode zakdoek zijn zweet afvegend. - Voor Akkermans wèl, met drie gulden per stuk meer, meende Guus. Hij kijkt zo nauw niet. Dat van een goed meubelstuk is opschepperij, om te laten zien dat hij er verstand van heeft.
Maurits Dekker, Het merkteken
40 - Ik maak geen Neurenberg. Ik zou niet weten waar ik het weg zou moeten halen als wij nog minder hout moeten gebruiken dan de laatste keer. - Ik wil nog wel eens rekenen. Geef mij die plank maar eens, zei Guus, zelfverzekerd en op geruststellende toon, alsof alles alleen maar een kwestie was van de juiste groepering der cijfers, die hij in een ommezien kon oplossen. Arend nam zijn sigaar en ging op een kist zitten roken. Best sigaartje, dat hij op z'n gemak kon roken, terwijl Guus met de cijfers jongleerde en winst uit een niet sluitende rekening trachtte te toveren. Die snoeshaan zou er wel een gooi met z'n pet naar maken, die nam het zo nauw niet. Geen behoorlijke schoenen aan zijn poten, maar als hij naar de opera of met een aardige meid op stap kon gaan, was het al lang in orde. En toch mocht hij die snaak wel, niet alleen omdat hij zijn handen uit zijn mouwen wist te steken als het nodig was, maar ook omdat hij van het goede slag kerels was, dat van zijn beetje vrijheid hield en ook anderen hun portie gunde. Knecht, compagnon, zoiets als het vroeger tussen hem en Valentijn geweest was, alleen was hij een beetje meer baas, omdat zij crediet hadden bij de houthandelaars en er nu eenmaal een naam op de rekeningen moest staan. En dan at Guus ook bij hen aan tafel en voor de kinderen was het toch nodig, dat de vader wat gezag had en de baas was, tenminste als het er op aan kwam. Maar de winst, na aftrek van de huur en andere onkosten, werd samen gedeeld en hij vond het een fijne trek in Guus dat deze, als zijn maaltijden betaald waren, nog wel eens iets extra aan Bertha gaf. Dat kon hij doen, zei hij, omdat hij een alleenstaande vrije jongen was. Arend keek naar de rook van zijn sigaar, die in dunne
Maurits Dekker, Het merkteken
41 slierten in de onbewogen lucht hing. Een werkplaats zonder bedrijvigheid had het kille van een pronkkamer, waarin niet geleefd werd. Hij had een afkeer van het nooit gebruikte, het levenloze maakte hem neerslachtig. Hij was nooit een fuifnummer geweest, maar hij hield van gezelligheid, zonder veel rumoer. Weken gingen er voorbij, dat hij geen voet op straat zette, dat hij zich tevreden voelde in de zo dicht bij zijn woning gelegen werkplaats, waar hij elk ogenblik zijn vrouw of een van de kinderen zag en op tijd zijn koffie en thee kreeg. Maar als er niets te doen was en hij met zijn handen over elkaar onder de lage balkenzolder moest zitten kijken, dan werd de kleine werkplaats hem al gauw te eng, bekroop hem de onrust, dan begon hij te piekeren en werd bang, voor iets dat hij geen naam geven kon. Misschien was hij op die ogenblikken ook bang voor de dood, zoals Hugo, en sprak hij alleen niet over zijn vrees, omdat hij niemand had die het zou hebben begrepen. Het was ook mogelijk dat het alleen de onzekerheid was die hem drukte, dat hij angst had voor het ogenblik dat hij Bertha's uitgestoken hand leeg zou moeten laten. De stilte om hem heen werd verbroken door het knallen van vuurwerk, dat de kinderen op straat afstaken en door voetstappen van Bertha, die boven bezig was. Guus kreunde zacht; hij scheen werkelijk ernstig te rekenen en er ook niet uit te kunnen komen. Achter, in een van de tuintjes kraaide een haan, een late, die pas om elf uur 's ochtends in de gaten kreeg dat de zon op was. Door het glas van de achterdeur zag hij Simon, die in de rommelige tuin aan het spelen was. Hij had niet geweten dat de jongen thuis was, gedacht dat hij met de anderen meegegaan was. Simon verdween in het schuurtje, waar hij zijn witte muizen bewaarde en
Maurits Dekker, Het merkteken
42 waar ook de glazen accumulatorbak stond met Bik, het kleine schildpadje dat Guus, die het van een zeeman gekregen had, hem gegeven had. Nu Herman hem niet meer gebruikte, kon hij die oude schuur best afbreken en van het hout een kippenhok maken. - Het zal toch wel gaan, zei Guus en hield hem de plank met de cijfers voor. Arend deed een lange trek aan zijn sigaar, blies Guus lachend de rook in zijn gezicht, maar nam de plank nog niet aan. - Hier, kijk dan! Hij keek en zag het met één enkele blik: de post arbeidsloon was maar liefst met een kwart verminderd. Bij deze calculatie konden zij niet eens het gewone weekloon halen, tenzij zij elke dag minstens een uur of drie overwerkten. - Goed, vond Guus, dan maar overwerk. Beter dan dat de zaak stil ligt en er geen rooie cent wordt verdiend. - Tenslotte heb je gelijk, antwoordde Arend peinzend, maar met deze prijzen maken wij de boel van onszelf kapot. Hij hield op en keek naar buiten, toen hij Simon hoorde;, die krijsend uit het schuurtje kwam. De jongen liep naar de achterdeur toe, zo haastig, dat hij struikelde over de rommel die in het tuintje lag. Huilendelen om zijn moeder schreeuwend, rukte hij aan de kruk van de deur, die op de drempel klemde en moeilijk open ging. Arend sprong op en duwde de deur open. Zo hevig ontdaan had hij Simon nog maar zelden gezien. Omdat hij geen antwoord kreeg op zijn vraag wat er aan scheelde en de jongen alleen maar snikte, tilde hij hem op, bekeek zijn gezicht en zijn handen om na te gaan of hij zich bezeerd had.
Maurits Dekker, Het merkteken
43 - Zeg dan ook wat je hebt, hield hij aan. - Hier, laat hem maar drinken. Guus hield hem een kroes met water voor. Maar Simon wilde niet drinken, bleef huilen en drukte zijn schokkend lichaam tegen zijn vader aan. Bertha kwam de trap af en vroeg verschrikt wat er aan de hand was. Pas toen hij wat bedaard en zijn gegil overgegaan was in een minder luidruchtig en krampachtig huilen, gelukte het Arend de jongen aan het spreken te krijgen. Bik was dood. Het schildpadje lag op zijn rug en bewoog niet meer. - En is dat nou zo verschrikkelijk? vroeg Guus lachend. Krijg je van mij wel een nieuw schildpadje, zal ik voor je laten meebrengen uit Amerika. Maar Simon wilde geen nieuw schildpadje en begon opnieuw te huilen. Hij wilde alleen Bik hebben en Bik was dood. Guus probeerde het met een grapje, zei dat ze het nieuwe schildpadje Dik zouden noemen, omdat het veel groter en dikker zou zijn, maar Arend beduidde hem dat hij niets meer zeggen en het geval aan hem overlaten moest. Hij kende zijn kinderen beter, wist dat het verkeerd was voor de feiten uit de weg te gaan en de waarheid geweld aan te doen. Zoiets voelden kinderen en je bereikte er niets mee. Simon was nu eenmaal aan Bik gehecht en hij waardeerde het, dat hij het dode vriendje maar niet dadelijk voor een nieuw wilde vergeten. - Laat mij maar gaan, zei hij, met een aardigheidje kom je er niet, dat moet je heel anders aanpakken. Hij zette Simon, die nog steeds huilde op zijn knie, streek zijn haren naar achteren en droogde het behuilde gezichtje af. - Nu moet je eens goed naar vader luisteren, Siempie. En hij begon te vertellen van de eindigheid aller din-
Maurits Dekker, Het merkteken
44 gen, van het tijdelijke van al het bestaande en herhaalde in een beetje eenvoudiger vorm, wat hij nog maar kort geleden tot Hugo had gezegd. In het begin luisterde Simon niet en Guus, die er op zijn sigaar kauwend bij stond, zag niet zonder leedvermaak dat Arend, die het zo goed wist, het ook niet klaarspeelde op de aandacht van zijn jongen beslag te leggen. - Het helpt best, zei hij tot Bertha, Siempie huilt al een stuk beter dan zoëven. - Wacht maar. Geef mij eens dat blikken doosje, dat daar op de plank ligt, richtte hij zich tot Bertha. Kijk eens Siem, vervolgde hij, zie je dit mooie glimmende doosje? Siempie keek door zijn tranen heen en knikte ven. Als je nu een verstandige jongen bent en ophoudt met huilen, dan zal pappie je zeggen wat wij gaan doen. Alle dieren gaan nu eenmaal dood, net zoals de mensen en de bloemen. En nu gaan we Bik, omdat hij altijd zo lief geweest is, in dit mooie doosje begraven. Hoor je het? Dan nemen wij zo'n prachtig vel papier met sterretjes en daar leggen wij het schildpadje in, net als in een bedje. - In het mooie doosje? - In het prachtige doosje. En dan maken we in de hoek van de tuin een grafje en daar leggen we Bik in. Simon was rustiger geworden, hij snikte nog schokkend na en bekeek het glimmende doosje, waarin Bik zou worden begraven. Guus maakte geen opmerkingen meer en toen Arend hem aankeek, deed hij alsof hij het niet zag. - En dan? vroeg Simon. - Nou en dan ... als Bik begraven is, dan zetten we een plankje op zijn graf, een klein grafsteentje met zijn naam er op en dan maken wij er een hekje omheen met paaltjes. - En dan?
Maurits Dekker, Het merkteken
45 - Nou, en dan is het klaar, dan weet je altijd waar het graf van het schildpadje is. Is dat goed? Simon knikte en liet zich op de grond glijden. Hij was tevreden gesteld en huilde niet meer. Toen zij de tuin in liepen om het schildpadje te gaan halen, gaf Weenink Guus een knipoogje, teken van voldoening met een beetje spot om de verliezer. In het schuurtje, bij de glazen bak gekomen, draaide Arend zich met een kreet van verrassing om. - Kijk eens, Bik leeft, je hebt je vergist! Hij tilde Simon op, die een kleur van opwinding gekregen had en liet hem in de bak kijken. Het schildpadje leefde, het bewoog en het vrat zelfs van het stukje peer dat op de bodem lag. - Zoëven lag het natuurlijk op zijn rug en kon niet op zijn poten komen. Wat een geluk, hè? Even nog keek Simon met opengesperde ogen naar Bik, toen draaide hij zijn hoofd om en zei langzaam en met een ingehouden van verwachting geladen spanning, die uit elk woord klonk: - Vader, laten we Bik doodmaken! De stilte, die op deze woorden volgde, duurde maar kort en werd het eerst verbroken door Guus' schaterlach. - Je hebt gelijk, riep hij, geen snars verstand heb ik van kinderen, ik pak ze altijd verkeerd aan. Hij was zo aan het stomme dier gehecht! Je bent een mirakel van een vent, een moordkerel, vervolgde hij tot Simon. Hier, heb je nog twee spie voor vuurwerk. Arend zei niets en keek peinzend zijn jongen na, die weghuppelde door de werkplaats. Pas toen hij Simon niet meer zien kon, gaf hij antwoord. - Ik snap er ook niks van, bekende hij. En dan die schrijfbureaux, die moeten we maar pikken, er zit niks
Maurits Dekker, Het merkteken
46 anders op. Vanmiddag maar eens met Akkermans gaan praten over een voorschotje en misschien is aan de prijs ook nog een kleinigheid te doen. Tussen de laatste straat van de stad en de spoorlijn, was een open stuk bouwterrein, dat al opgehoogd was met zand en dat door de kinderen uit de gehele buurt als speelplaats werd gebruikt. De straat was pas aan één zijde bebouwd, behalve aan het begin, waar een nieuw blok huizen stond met achtertuinen, welker schuttingen maar enkele meters van de spoorbaan verwijderd waren. Tussen het onkruid dat de gehele strook bedekte, lag het vol met aangewaaid en door de zon verkleurd papier en kranten, die daar waren blijven steken, verroeste bussen en ander afval. Bij de hoek, die maar een paar stappen van de straat af lag en waar de mannen gemakkelijk even achter de schutting konden gaan staan, hing altijd de doordringende stank van opgedroogde urine. Vandaag, omdat het Hartjesdag was, had de schutting al een paar keer in brand gestaan, maar de bewoners, die prijs stelden op het behoud van een afscheiding tussen hun tuintjes en de rest van de wereld, hadden de brandjes geblust en de politie gewaarschuwd. Een oude agent had post gevat bij het begin van de met vuilnis en onkruid gevulde geul en stond zwetend op het stinkende, door de gloeiende Augustuszon bestraalde plekje, waar vóór hem reeds zoveel mannen hadden gestaan. Hij nam zijn zware helm af en verwenste het brandstichtende schorum, waartoe hij ook behoord had in een bijna vergeten verleden, toen de kale schedel, die hij met zijn zakdoek afveegde, nog met gouden krullen was bedekt. Voorbij het blok huizen, op het open terrein, stookten
Maurits Dekker, Het merkteken
47 jongeren fikkies, kleine vuurtjes, die onderhouden moesten worden met rommel van de straat en van de vuilniskarren gekaapt afval. Elke groep kinderen had haar stokers, leiding gevende bevelhebbers, die eigenlijk de bezitters waren van het vuur. De overigen hadden, voor zover zij zich niet buiten de gemeenschap stelden door werkeloos toeschouwer te blijven een dienende rol en sleepten brandstoffen aan. De sjouwers waren onderworpenen, slaven zoals in de wereld der volwassenen, die het niet waagden de door hen aangesleepte brandstoffen in de vlammen te werpen. Hanna en Hugo stookten hun vuurtje in een kuil, een grote, waarin zitplaatsen waren uitgegraven en die een echte ingebouwde haard van bakstenen had. Behalve een paar kleine buurjongetjes, die bijna voortdurend op stap waren om brandstoffen te zoeken, deed niemand met hen mee en dus hadden zij vrijwel de volledige beschikking over de kuil: de nieuwe woning, welke zij pas betrokken hadden. Hanna, die zoals gewoonlijk bij hun gemeenschappelijke spelletjes het initiatief genomen had, regelde alles in het huishouden, omdat vader, die een beetje zwak en ziek was, zich niet met alles bemoeien kon. Zij zorgde er voor dat de kinderen, die in een brandstoffenhandel werkten, op tijd naar hun baas gingen en dat zij, als zij thuis kwamen, hun deel kregen van de aardappelen, die in het vuurtje waren gepiept. Veel meer dan de verkoolde korst, waaraan nog een beetje zetmeel kleefde, schoot er niet over voor de kinderen. Het grootste deel kregen vader en moeder, die voor het eten hadden gezorgd en als de brandstoffenhalers niet genoeg naar hun zin kregen, moesten zij thuis bij hun eigen moeders maar een paar aardappelen gappen. Toen er geen stukje verkoolde schil meer over was, verlieten de kin-
Maurits Dekker, Het merkteken
48 deren het ouderlijk huis en gingen naar vreemde landen, waar grotere vuren werden gestookt. De ouders ondervonden er niet veel verdriet van dat zij verlaten werden en geen brandstoffen meer kregen. Er waren toch geen aardappelen meer om te piepen en van die rook gingen je ogen steken. Hanna vond het met Hugo alleen ook veel gezelliger. Als je op je rug lag en boven de rand van de kuil niets anders dan de lucht kon zien, dan was je alleen in je huisje met rondom de grote verlaten wereld. Dan waren zij oude arme mensen, die in een plaggenhut op de hei woonden. Maar Hugo vond het vervelend oud en arm te zijn, veel fijner was het als zij ontdekkingsreizigers waren, die zich schuil hielden voor de menseneters, wier gebrul je in de verte kon horen. Goed, gaf Hanna toe, en dan was ik je vrouw, die meegegaan was om in de wildernis voor je te koken. In een wildernis kook je niet op pannen, zoals in een keuken, zei Hugo geprikkeld. Hij drukte zijn duim diep in de koele grond en maakte toen een waterval van het fijne door de zon gedroogde zand, dat hij in een kuil liet lopen. Hanna vond dat hij de hele kamer bedierf, maar ze zei niets, omdat zij bang was dat hij anders zou weggaan. En je kon een arme zieke man toch niet aan zijn lot overlaten? Toen stond opeens Marietje Zoet aan de rand van de kuil, verrassend groot en kleurig in haar gele jurk, die als een vlag wapperde tegen de blauwe lucht. Zij zaten op school in dezelfde klas, maar zij was een jaar ouder dan Hanna en zij ging al met Frits van de slager. Hanna vond haar een nare meid en zij werd kwaad omdat Hugo, die hun eigen jongens niet binnen had willen laten, het goed vond dat Marietje zich in de kuil liet glijden en een instorting veroorzaakte.
Maurits Dekker, Het merkteken
49 - Ik heb rotjes, grote, die een reuzeknal geven, zei Marietje. - En wij gaan vanavond zonnetjes en gouden-regen afsteken, antwoordde Hanna. Hugo maakte een lont van een stuk touw, waaraan de rotjes van Marie konden worden aangestoken. Onder de open hemel vielen de knallen van de grote rotjes tegen en Hanna vond, dat gewone kleine rotjes veel harder knalden. Toen het vuurwerk op was, bleven zij stil zitten, spelend met het warme zand. - Wat een grote jurk heb jij aan. Zeker van je moeder, zei Hanna. - En jij hebt sproeten. - En jij bent een jongenslel. - Lekker! - En wij hebben toch fijn aardappels gepiept en vader en moedertje gespeeld. - Jij met Hugo, met je eigen broertje? De spot in Marietjes verbazing ontging hen geen van beiden, maar alleen Hugo voelde zich vernederd. Marietje, die zelf al met een jongen liep, had gelijk: met je eigen zusje was het niet echt en het was net alsof je geen ander meisje krijgen kon. Terwijl hij het zand tussen zijn vingers liet doorglippen - hij was een gouddelver die nuggets zocht - keek hij naar Marietje, onder wier dunne gele jurk vaag de ronding der beginnende borstjes zichtbaar was. Een fijne meid was het en zij had ook al een beetje tieten. Hij vond een nugget, een glad eivormig steentje, wit en zonder een enkel vlekje: een echte melksteen. Als je daarop zoog, kreeg je spierwitte tanden. Wij waren zigeuners en wij hadden de kostbare steen van de gravin gestolen, stelde hij voor. - Neen, zei Hanna, Marietje was een oude heks en
Maurits Dekker, Het merkteken
50 wij hadden haar toversteen. - Goed, riep Marietje, geef me dan de toversteen terug. Onverwacht wierp zij zich op Hugo, die de steen in de tegen zijn borst gedrukte hand hield. Zij rolden door de kuil en Hanna, die zich op zij geschoven voelde, keek besluiteloos toe. Marietje viel onstuimig aan, sloeg haar armen om zijn hals en trachtte hem om te draaien. Zij was sterk en het kostte Hugo grote inspanning zijn steen te behouden. Hij steunde, snakte naar lucht, maar hield de steen stevig vast; een meid mocht het niet van hem winnen! Zijn tegenstand verzwakte echter en het spel veranderde, toen Marie haar arm tegen zijn mond drukte en hij de zeep rook, waarmede zij zich gewassen had. Hij was de zigeuner, die met de schone gravin in bed lag, of de man van Marietje of een kannibaal die mensenvlees rook. - Au, je bijt kreng, je speelt vals, riep Marietje en liet hem los. - Fijn, wel goed voor je, zei Hanna. Hugo bleef hijgend zitten en keek naar Marietje, wier broekspijpen met gehaakte kantjes onder haar omhoog geschoven, verkreukelde jurk uitkwamen. - En zij heeft ook een broek van haar moeder aan! riep Hanna. - En jullie zijn valse krengen. Huug heeft in mijn arm gebeten en ik zal het mijn vader laten zien. - Jouw vader is een duivenmelker, zei Hugo. - En jouw vader een houtdief! - En jij bent een jongenslel! Het is waar, dacht hij, en zij ruikt lekker en met haar kantjesbroek ziet zij er van onderen erg groot uit. En ze is zo sterk als een beer en zij heeft tieten ook. Hij zou best nog eens met haar hebben willen vechten, maar alleen, zonder dat Hanna er bij was. Hij krab-
Maurits Dekker, Het merkteken
51 belde overeind, bleef even besluiteloos staan en gooide Hanna toen de melksteen toe. - Waarom geef je mij die steen niet? vroeg Marietje. - Jij? Je hebt toch zeker zelf een jongen? Aan de rand van het terrein, waar de straat begon, werd gegokt door grote jongens, die van school af waren en waarvan sommigen al bij een baas werkten. Er werd gestoken met centen, die vanaf een bepaald punt naar een in het zand getrokken lijn geworpen moesten worden. Wie met zijn cent het dichtst bij de streep kwam, was winnaar en kreeg de pot. Toen Hugo aankwam was Herman, die juist een partij gewonnen had, bezig het geld op te rapen. Hij heeft zeker al veel gewonnen, dacht Hugo en telde in zijn broekzak de vijf centen, die hij voor vuurwerk gekregen had. Er kleefde zand aan de centen, waarvan hij er eerst maar vier vinden kon, omdat een in een propje touw verborgen was. Er viel hier een hoop geld te verdienen, misschien wel zoveel dat je een verfdoos met tuben kon kopen, een kleintje dan. Het lastige was alleen, dat je niet kon weglopen met je winst, want dan gingen de anderen schelden, of begonnen de verliezers met je te knokken. De centen werden warm in zijn hand en begonnen te kleven. Vijf centen waren het en als je vijf keer de pot won, dan had je veertig cent en dat was nog een dubbeltje te weinig voor een kleine verfdoos met tuben. Je moest zeven keer winnen en als je dan een verfdoos had gekocht, bleef er ook nog geld over voor vuurwerk. Ik kan best meedoen, zei hij tot Herman, ik heb de centen van het vuurwerk nog. Da's geen spel voor kinderen, antwoordde die opschepper, die amper twee jaar ouder was dan hij. Nu nam Gijs Beukels de centen op, al voor de derde keer en nog wel een dubbele pot. Als hij nog
Maurits Dekker, Het merkteken
52 maar één keer won, had hij een verfdoos. Dan kon hij doen alsof hij naar huis moest om te eten of een boodschap moest of hij kon gewoon zeggen dat ze doodvallen konden, want hij was sterk. Als je dit spel met guldens of rijksdaalders deed, dan was je in tijd van een scheet schatrijk. Zo grof gokten de kale neten, die op dure fietsen reden en witte tennisbroeken droegen. Marietje en Hanna werden weggejaagd door Theo van de slager. Meiden mochten er niet bij, zei hij, die brachten ongeluk. Marietje werd weggejaagd door haar aanstaande zwager, door de broer van haar eigen jongen. Theo was zeker aan het verliezen, want als je won dan brachten die meiden juist geluk. Hugo bekeek de centen die in de holte van zijn hand lagen, bovenop het merkteken. De M was de beginletter van Marie en van mokkel; in het midden zat een omgekeerde V, van verfdoos. Hoeveel centen heb je? vroeg Herman. Hugo hield hem zijn geopende hand met het geld voor. Ik zal voor je spelen, zei hij, als ik dit potje verlies, ben ik rut. Nog voordat Hugo kon antwoorden, had hij het geld gegrepen en zich omgedraaid. Hij staarde naar zijn hand, naar de lege holte, waar vijf kale mannetjes boven stonden, die elk een cent verloren hadden. Mijn geld voor vuurwerk is het, mompelde hij. Het is mijn geld, herhaalde hij tot Herman, en als je wint ... Natuurlijk, als ik win ... Het eerste spelletje was al vergokt. Hugo zag het te laat, omdat het zo vlug ging en omdat hij er nog geen erg in had dat hij al meespeelde. Opeens was het een ander spel geworden, iets gevaarlijks dat je vanbinnen stijf maakte, alsof je op gladde in het water drijvende heipalen liep, die wegdraaiden onder je voeten. Gijs Beukels won weer, hij graaide het geld weg met z'n grijpklauw, een poot van een beest, van een moorde-
Maurits Dekker, Het merkteken
53 naar. Er zat een wrat bij zijn wijsvinger, een harde knar, als een oude verdroogde zweer. Als hij nu weer verloor, had hij nog maar twee centen over. Herman was nu anders dan zoëven, hij was nu niet meer zijn broer, maar een vreemde, een jongen uit een andere buurt, die met gestolen geld speelde. Zijn cent lag nu vlak bij de streep, niet helemaal er tegenaan, maar toch wel erg dicht. Als hij er strak en onafgebroken naar bleef kijken en beslist wilde dat hij ditmaal won, dan kon hij de cent sterk maken, zo magnetisch dat hij andere centen afstootte en dat er wegduwende kringen omheen kwamen, als om een in het water geworpen steen. Met ingehouden adem en tot vuisten geknepen handen, bleef hij de cent sterk maken en toen de laatste man gegooid had, slaakte hij een zucht van verlichting: Herman had gewonnen. Een paar minuten later was hij alles kwijt. Hij wist opeens niet meer waar hij heen moest gaan, hij had geen doel meer. Herman had hem uitgelachen, toen hij gezegd had dat hij zijn centen terug moest hebben. Ik heb voor jou gespeeld, het waren jouw centen. Hij voelde zich bedrogen en bestolen, eenzaam en verdwaald in deze Hartjesdag, tussen mensen die blij waren omdat zij geld hadden om vuurwerk te kopen. In zijn zak was het leeg, daarin zat alleen nog maar een dotje waardeloos geworden touw voor lonten en een beetje zand. Een oplichter, ik ben de broer van een valsspeler, van een dief. Hij zag Herman in de gevangenis zitten, achter ijzeren stangen in een kooi vol spinnen en torren. Hij was de baas van de gevangenis en had de sleutels in zijn zak, maar Herman zou lang kunnen wachten voordat hij de kooi open maakte. Je krijgt wratten op je poten en als ze helemaal vol zitten, dan ga je dood.
Maurits Dekker, Het merkteken
54 Op een hoek ontmoette hij Barend, die een boodschap voor zijn moeder gedaan had. Hij zag er netjes uit, alsof het Zondag was, droeg een flanellen blouse met een gespikkelde lavaliere en een mooie nieuwe sportriem met een gesp van slangen, die de vorm hadden van een letter S. Gijs, die bijna aldoor gewonnen had, zou nu best zo'n riem kunnen kopen, ook van zijn centen. Barend was rijk, zijn vader was diamantslijper en verdiende veel. Zijn moeder was mooier dan alle andere vrouwen uit de buurt, gaaf als een pop uit een dure etalage met een glad gezicht en blond haar, waarin een prachtige grote kam stond, die de vorm had van een kroon. Als je haar zag, dacht je niet aan een moeder, maar meer aan een koningin. Zij was heel anders dan zijn moeder, niet zo zacht en gewoon, maar minder slordig en veel schoner. Omdat mevrouw de Roode er zo streng uitzag, was je een beetje bang voor haar, maar je zou ook willen wegkruipen onder haar rokken, waar het heel lekker moest ruiken. Het was prettig een vriend te hebben, die zo'n moeder had. Hij zou graag eens bij haar binnen willen komen, maar Barend mocht thuis geen vrienden ontvangen, zoals andere jongens. Zij deden niet aan Hartjesdag, zei Barend, er was veel te veel schorum op straat en daarom ging hij met zijn moeder en zijn neef naar de speeltuin bij Schollenbrug. Het kostte een dubbeltje en in de tuin stonden ijzeren kippen, die blikken eieren legden met chocolaadjes er in. Dat kostte ook nog een dubbeltje. Als hij het zijn moeder vroeg, dan mocht Hugo misschien wel mee. Hij wilde wel, heel graag, maar hij had geen dubbeltjes. Jammer, vond Barend, maar voor niks kon het niet. Later, toen hij alleen in de stoep zat, zag hij ze weggaan. Barend keek zijn kant uit maar zag hem niet of
Maurits Dekker, Het merkteken
55 misschien hield hij zich alleen maar zo, voor zijn moeder. Zij liep in het midden, in een glanzende paarse japon en zij stak een heel eind boven de jongens uit. Een echte koningin was zij, veel te mooi voor hun straat. Was mijn vader ook maar diamantslijper, dacht hij verdrietig. Zij waren maar samen gegaan, omdat je met z'n beiden sterker stond en wachtten nu op de komst van Akkermans. Arend bekeek de meubelen, die in de grote, onder twee panden doorlopende winkel waren opgesteld, maar Guus had meer aandacht voor de blonde juffrouw, die hen te woord had gestaan en nu achter de glazen wand van een kantoortje zat te schrijven. Hij had het meisje hier al eens eerder gezien, wist dat zij Molly heette en meende dat zij een dochter van de baas was. En wat voor een baas en wat voor een dochter! Als je met zo'n Griet trouwde, was je aan alle kanten onder dak, dan had je een zaak met toebehoren, een vrouw mèt een broodwinning. Een kaal meubelmakerij e, ze zal je zien aankomen, had Arend gezegd, toen Guus hem gevraagd had of hij gezien had, dat Molly tegen hem lachte. Die man had geen fantasie, maar hij dacht er het zijne van. De wonderen waren de wereld niet uit en al bezat hij dan geen cent, hij had toch zijn vakkennis en dat was in een zaak zoals deze toch ook wel iets waard. Hij mocht voor de dag komen voor iemand van zijn leeftijd en als hij in een van de vele spiegels die hier stonden keek, zag hij een flinke knappe kerel, die zelfs in zijn werkplunje nog iets van een heer had en die met een schoon overhemd en een behoorlijk costuum aan, beslist geen slecht figuur in een goeie meubelzaak zou slaan. Toen Molly uit het kantoortje kwam en een laddertje voor
Maurits Dekker, Het merkteken
56 een stellage met gordijnstof beklom, liep hij een eindje naar haar toe en kuchte om haar aandacht te trekken. Alleen wat daar in die stelling lag was al een vermogen waard; en wat een benen had ze! Arend lette niet op het meisje en de gedachten die hem bezig hielden, waren heel wat minder opwekkend dan die van Guus. Aanstonds zouden zij voor de dubbeltjes moeten vechten, zou hij moeten aantonen dat zijn werk het geld waard was en dat de fabrieksproducten, waarmee deze winkel op een enkele uitzondering na gevuld was, prullen waren, vergeleken met de meubelen welke hij leverde. Miezerig was het hier, een vijandige omgeving, waar hij voorzichtig blijven en alles met wantrouwen bekijken moest. Mooie meisjes konden hem gestolen worden, die waren er om de klanten te lijmen met lachjes en vriendelijke smoesjes en de mensen lichte revolutie buffetjes, gammele stoelen en tafels, die nu al krom getrokken waren, aan te smeren. En dan moet je die rare poten eens zien! fluisterde hij. Prachtpoten, zei Guus, die alleen maar oog voor Molly had. Zij moesten in het kantoortje komen, kregen een stoel en mochten opsteken. Akkermans sprak niet over de zaken, maar zei eerst iets over het weer en kreeg het toen over een film van levende beelden, die hij in het variététheater Flora gezien had. Een bewegende toverlantaarn, zei hij, maar veel mooier en reusachtig groot. Je ziet de mensen gewoon lopen en bewegen en zoudt zweren dat het echt is. Hij kreeg het over uitvindingen en de moderne tijd, die ook zijn nadelen had, vooral voor een meubelhandelaar, die niet aan al die nieuwe grapjes kon meedoen. Nu had je weer klanten die stijlmeubelen vroegen, omdat architecten zoals de Bazel en Kramer met hun binnenhuiskunst de mensen gek maakten. Maar hij keek wel uit zijn
Maurits Dekker, Het merkteken
57 ogen en spiegelde zich aan andere collega's die zich destijds stroppen hadden gekocht aan Jugendstil meubelen, die zij later met verlies van de hand hadden moeten doen. Arend was ongeduldig, zat op hete kolen en wachtte op een geschikte gelegenheid om over de prijs van de schrijfbureaux te beginnen. Het duurde nog totdat Molly de thee bracht, voordat Akkermans een map met brieven van een plank nam en zei, dat zij het nu ook maar eens over de zaken moesten hebben. Als het er even mee door kon, wilde hij Weenink de leverantie gunnen. Hij hield van een degelijk stuk werk en was desnoods bereid daarvoor iets meer te betalen. Niettemin waren er grenzen en daar was hij nu al overheen, met een prijs die drie gulden hoger lag dan die van de fabriek. - Begrijp mij goed Weenink, zei hij, ik wil je niet uitknijpen, maar mijn klanten steken ook hun licht bij anderen op en er is veel concurrentie. Ik kan er geen cent, maar dan ook geen cent meer bijdoen. In het uiterste geval, als hij lang aanhoudt, leg ik er nog een guldentje op, dacht de koopman, dan zit ik toch nog onder de prijs van de fabriek en voor zijn bureaux maak ik allicht een tientje meer. Maar Arend hield niet aan. Nu hij gekomen was om toe te slaan, viel er niet veel meer te bedisselen en dacht hij er alleen nog maar aan, dat hij straks met geld in zijn zak hier vandaan zou gaan, als hij de opdracht aannam en het hem gelukte een voorschotje los te peuteren. Vooral nu bleek, dat met de helft van de order niet zoveel haast behoefde te worden gemaakt, omdat slechts zes bureaux op tijd geleverd moesten worden, speelde de prijs niet zo'n grote rol meer. Wat dat betrof moest hij Guus gelijk geven: in een werkplaats waar niets werd uitgevoerd, bedroeg
Maurits Dekker, Het merkteken
58 het uurloon nul komma nul. Toen hij toegeslagen had en het hoge woord er uit was, toonde Akkermans zich heel toeschietelijk inzake het voorschot. Hij begreep best dat Weenink wat geld gebruiken kon, had het volste vertrouwen in hem en als hij de kwitantie, die Molly maar even schrijven moest, ondertekende, dan was dat zaakje in orde. De winkelier moest hen alleen laten om een klant te helpen en het meisje kreeg opdracht om alles verder met de heren te regelen. Boekhouden ook, van alle markten is ze thuis, dacht Guus bewonderend, terwijl hij naar Molly keek, die in een dik boek aan het schrijven was. Zij zal van haar moeder ook wel goed koken hebben geleerd, want als je man zo'n grote zaak heeft, wordt er veel verdiend en dan eet je natuurlijk elke dag lekker. Toen zij het geld op het tafeltje legde, voelde hij zich al voldoende met haar bekend om een grapje te mogen maken en te zeggen, dat zij nu tenminste voldoende zakgeld hadden om vandaag feest te kunnen vieren. Haar glimlach en de onderzoekende blik waarmede zij hem even opnam, maakte hem verlegen en hij kreeg een kleur, alsof zij hem op iets ondeugends betrapt had. Een moord-Griet was het! Weenink zei, dat zij maar niet op haar vader zouden wachten, die met een klant bezig was. Mijnheer Akkermans was niet haar vader, maar haar oom, zei Molly, een antwoord waarmede Guus om een of andere reden erg blij was en dat hem de moed gaf haar te vragen, of zij niet met hem mee wilde gaan om Hartjesdag te vieren. Zij lachte alleen maar, zonder in te gaan op zijn uitnodiging. Wij spreken elkaar later misschien nog wel eens, scheen haar blik te zeggen, toen zij hem een hand gaf bij het afscheid. Aan mij zal het niet liggen, meid, antwoordden Guus' ogen.
Maurits Dekker, Het merkteken
59 - Dat is dat, zei hij, toen zij op straat stonden. En werk èn voorschot. Heb ik je niet gezegd, dat mijn oom een heel geschikte kerel was? - Jouw oom? Dat zou je wel willen. - Je moest eens weten wat ik wil, antwoordde Guus.
Maurits Dekker, Het merkteken
60
III - Kapitein, de kok vraagt of u nog meer eten wilt hebben. - Neen, alleen een glas water. En vergeet niet mij te komen waarschuwen, als er land in zicht is. - Ja kapitein. Je moet het lampje een beetje afdraaien, want het walmt, vervolgde Hanna, de theedoek, die onder Hugo's bord gelegen had van het bed nemend. De bediende verliet de hut, om water voor de kapitein te gaan halen. Toen de deur aan het eind van het gangetje werd geopend, klonk het geroezemoes uit de woonkamer even luid en helder, maar toen Hanna de deur gesloten had, was het weder dof en gedempt, alsof het uit de verte kwam. Nu de koorts de geluiden niet meer uitrekte en ze zo dun maakte dat hij bang was dat ze zouden breken, was het prettig om naar de stemmen van de mensen in de kamer te luisteren. Het hok onder de trap had nu niets engs en benauwends meer, maar het was een veilig en gezellig kamertje geworden, een kooi in de hut van het schip, waarvan hij de kapitein was. Hanna was de trouwe bediende, die hem goed verzorgde en berichten meebracht van de commandobrug. Het schip had een verre en avontuurlijke reis gemaakt, het had onbekende eilanden bezocht met tropische wouden waar koortsverwekkende dampen hingen, waar alles sluipend langzaam van
Maurits Dekker, Het merkteken
61 kleur en vorm veranderde en waaruit de verdwaalde ontdekkingsreiziger, die hij zelf niet was maar met wie hij toch op een raadselachtige manier iets te maken had, tevergeefs trachtte te ontkomen. Dagen lang had de bedreiging aangehouden der vormloze massa's, die hem langzaam naderden om hem te verpletteren, was hij op de vlucht geweest voor het onontkoombare, had hij in doodsangst geworsteld met monsters wier lichamen alleen bestonden uit geluid dat zo taai was als kastenmakerslijm, waarmede hij omwikkeld werd als een in een spinneweb gevangen vlieg. Er was geen ontkomen aan geweest en zelfs op ogenblikken dat hij wakker was en zijn omgeving herkende, was de verstikkende beklemming niet geweken, was zijn hok onder de trap een oven gebleven waarin hij werd verbrand en had hij vader en moeder, die vlak bij hem stonden, klein en op een afstand gezien, te ver verwijderd om hem te kunnen helpen. Maar sedert de vorige dag was alles veranderd, waren de koortsdromen weggebleven en dacht hij, als hij wakker was, niet meer dat de achterkant van de trap waaronder hij lag, een zaag met grote tanden was, die hem kapot zou maken. Het schip was in rustiger wateren gekomen en naderde de veilige haven. Tekenen betekent in de eerste plaats zien, had de meester gezegd. Bekijk de dingen dus nauwkeurig. Hugo had de les onthouden, de dingen aandachtig en precies bekeken, elke kleinigheid in zich opgenomen en daarbij had hij de wereld van het kleine ontdekt, die verborgen bleef als je minder scherp keek. Het merkwaardige was, dat ook dit allerkleinste groot werd, zodra je het goed in het oog kreeg en dat het je nooit gelukte er een tekening van te maken. Het was juist deze groei van het allerkleinste geweest, die hem in
Maurits Dekker, Het merkteken
62 zijn koortsdromen voortdurend had verontrust. In het Rijksmuseum, waar hij gipsafgietsels van ornamenten had getekend, was alles nog gewoon geweest, daar had hij de dingen nog nauwkeurig kunnen bekijken, zonder dat er iets mee gebeurd was. Hij had voor de eerste maal het langbeloofde schetsboek gebruikt, een groot met zijdepapier tussen de bladen dat de tekeningen moest beschermen. Er waren op de hele school maar twee jongens geweest, die van de meester een briefje gekregen hadden om in het museum te mogen tekenen. Het was misschien wel wat opschepperig om juist te gaan tekenen in een museum, maar het was toch ook wel fijn, omdat het een eer was, die maar weinigen te beurt viel. Van alle scholen waren die Zaterdagmiddag jongens naar de grote zaal met gips-figuren gekomen en toch waren er bij elkaar niet meer dan een stuk of twintig geweest. Dat waren de beste tekenaars van de stad en daartoe had hij ook behoord. Het was eerst griezelig geweest om zo maar alleen en met een schetsboek onder je arm het rijke en plechtige museum in te gaan en hij had een hele tijd onder het glazen afdak voor de ingang gestaan, voordat hij voldoende moed verzameld had om naar de deftige geuniformeerde suppoost te gaan, hem het briefje van de meester te laten zien en te zeggen dat hij kwam tekenen. Die opzichters daar hadden iets voornaams, heel anders dan gewone politieagenten, alsof zij iets in zich opgenomen hadden van het oude en geheimzinnige dat het museum vulde en zij zelf ook al een beetje dood waren. Gedurende de eerste ogenblikken had hij zich onwennig gevoeld en in het kale kalkachtige licht dat door het glazen dak naar binnen viel had hij, ondanks de drukkende hitte van de te fel gestookte centrale verwarming, huiverend langs de lange
Maurits Dekker, Het merkteken
63 rijen witte beelden gelopen. Het was alles eng geweest: de stilte en de enorme afmetingen van de zaal, het starre en droge van al die poppen en beeldengroepen, de onderzoekende blikken der oppassers die hem niet schenen te vertrouwen, de jongens die hij nog nooit gezien had en die veel beter tekenden dan hij en de aanwezigheid van zoveel dingen uit het verleden, die gemaakt en gebruikt waren door mensen die al lang niet meer leefden. Hij had een afgelegen en door vitrines afgeschut hoekje gevonden, waar een afgietsel van een rozet hing dat nogal eenvoudig was en dat hij waarschijnlijk wel zou kunnen natekenen. Pas nadat hij het eerste vel van zijn nieuwe boek verknoeid had en opnieuw begonnen was, viel de beklemming van hem af en was het hem gelukt de omgeving te vergeten. Hij had de rozet goed bekeken, nauwkeurig alle lijnen, licht- en schaduwvlakken in zich opgenomen en het was hem gelukt er een tekening van te maken, die voor een eerste poging lang niet slecht was uitgevallen. De vorm zat er goed in, diepten en hoogten kwamen duidelijk uit en toen hij de tekening op een afstand bekeek, kreeg hij echt even de indruk dat het ding vrij lag op het papier, alsof het opgetild kon worden. Nog nooit had hij een zo echte, grijpbare tekening gemaakt. Hij was pas met tekenen opgehouden, toen de suppoosten kwamen waarschuwen dat het sluitingstijd was. Opeens had hij weer gemerkt dat hij in een museum stond en dat hij een der laatsten, misschien de laatste bezoeker van de beeldenzaal was. De naderende avond, die de niet rechtstreeks door het van boven komende licht beschenen plaatsen reeds verduisterde, scheen de stilte uit te hollen en gaf zijn voetstappen een echo, die hem onrustig maakte en opjoeg. Toen
Maurits Dekker, Het merkteken
64 hij in de vestibule zijn jas aantrok, merkte hij dat hij nat was van het zweten. Buiten, onder het glazen afdak waarop de regen kletterde, bleef hij herademend staan en liet zich afkoelen door de wind. Zijn schetsboek onder zijn jas tegen de regen beschermend, tornde hij tegen de wind op, die op straathoeken soms zo hevig was, dat hij er tegenaan botste als tegen een zachte muur, die pas meegaf als hij, zich schrap zettend, zijn lichaam er tegenaan gooide. Nat geregendelen vermoeid was hij thuis gekomen, maar zijn humeur had niet onder de grote inspanning geleden en hij was nog fris genoeg geweest om zijn tekening te laten zien aan zijn huisgenoten, die haar prachtig vonden. Na het eten was hij dadelijk naar bed gegaan en had, diep weggekropen onder de zachte dekens, nog eens aan alles van die middag gedacht. In het hoekje van de grote zaal, verborgen achter op poten staande glazen kastjes, hing het rozet met de eikenbladeren en de krullen, die nu ook een klein beetje van hem geworden was. Ergens op de wereld was een bekend ding, iets dat hij zo goed kende, dat hij het met gesloten ogen heel duidelijk kon zien. En niet alleen het rozet, maar ook de omgeving waarin het hing: de achtergrond met de fijne ruitjes van het juteweefsel met uitstekende haartjes, waarop ook afgietsels van medailles met bij de hals afgesneden hoofden van keizers en koningen hingen en de vloer met smalle planken, waarvan de nerf zilverig grijs van droogte was. Later, veel later als hij heel oud was, zou hij zich dit alles nog precies kunnen herinneren, zou hij weten hoe het plekje er uit zag, waar hij alleen en zonder hulp zijn eerste geslaagde tekening had gemaakt. Spoedig daarna was het begonnen, was hij met een schreeuw uit een benauwende koortsdroom ontwaakt.
Maurits Dekker, Het merkteken
65 Hij herinnerde zich weinig meer van de dagen en nachten die toen waren gevolgd, waarin hij gedwaald had door broeiige oerwouden, waarover zich een glazen kap welfde en waarin geluidloos wezens rondslopen, die geen gezicht hadden en hem toch wantrouwig aankeken. Hij wist nog dat de dokter er geweest was, die zijn borst beklopt had met een tekenhaak en die iets gevraagd moest hebben van Marietje Zoet, die een gipsen broek droeg. Hij had in een vreemde en beangstigend volle wereld geleefd, hij had door dromen gedwaald die geen einde of uitgang hadden en voortdurend had hij zich moeten haasten, alsof hij strafregels schreef die nooit klaar kwamen. Nu was dit alles voorbij, was zijn hok geen val meer waarin hij opgesloten zat en kon hij weer rustig naar de achterkant van de traptreden kijken, zonder dat hij bang behoefde te zijn. De buurman van drie hoog kwam thuis: hij herkende hem aan de langzame zware stap van zijn met ijzer beslagen schoenen. Achter de deur van de woonkamer hoorde hij de geluiden van de avond: het gerammel van het vaatwerk, dat moeder en Hanna in de keuken wasten, de schurende streek van de harde stoffer, waarmede de cocosmat onder de tafel na het eten werd geveegd. Het was fijn in bed te liggen en te luisteren naar deze geluiden, waarop niemand lette. En het was nog heerlijker te weten dat het voorbij was, dat je weer levend in bed en niet dood in een kist lag. De dood moest verschrikkelijk zijn. Hij was er nu alleen nog maar dicht bij geweest, op het randje er van, zoals je wankelend op de wallekant kunt staan en dan tenslotte toch nog de goede kant uitvalt. Daar op het kantje, vlak bij het water van de dood, was het al erg genoeg geweest. De hofmeester bracht een kop thee, vandaag met een
Maurits Dekker, Het merkteken
66 koekje en een gestreept suikerballetje met chocolade vanbinnen, omdat de kapitein pas ziek was geweest. - Wat fijn dat je nu weer beter bent, zei Hanna. Zij schudde zijn kussen op trok zijn deken recht, even vlug en handig als moeder het deed. Waarom kon je dan eigenlijk niet met je eigen zuster trouwen? Toen het stiller in de kamer geworden was, hoorde hij ook de avondgeluiden van de straat. De bel boven de deur van de kruidenier, die helderder klonk dan overdag en de roep van de kastanjekoopman, die huilde omdat de zomer voorbij was. De zomers waren altijd voorbij gegaan en de winters en de lentes. Dat ging steeds maar door: alles gaat voorbij. Jij ook; het teken dat je voorbij gaat staat in je hand. Maar nu nog niet. Je hebt nog lang, heel lang te leven en dat andere komt later pas. Bellen van paarden en arresleden klinken over de besneeuwde prairie. De sleden gaan voorbij, zoals alles. Nu komen ze eerst langzaam tot voor het huis, en pas daarna zullen ze weer verder gaan. De arreslee is nu nog ver weg, de poepkar staat bij Jonker voor de deur of misschien is hij pas bij de slager. De tik die de poepman met een ijzeren haak op het putdeksel geeft, klinkt als een bel en is het sein dat de mannen die bij de kar staan en het wiel van de pomp moeten draaien, beginnen kunnen. Het stoten van de pomp is maar zwak te horen, omdat de kar nog te ver weg is. Als een put leeg is, geeft de man weer een tik op het deksel en dan hoor je even later, als de slang wordt losgetrokken, het natte slobbergeluid van de lucht. Alle mensen hebben een staaf poep in hun lijf, ook mevrouw de Roode die er als een koningin uitziet. Is zijn ontlasting goed?, vraagt de dokter. Ja, zegt moeder, zijn ontlasting en die van alle mensen uit de straat gaat nu door de slang naar
Maurits Dekker, Het merkteken
67 boven en komt in de grote ketel van de kar terecht. Niet dringen, iedereen komt aan de beurt. Een ketel vol stukken uit mensen en niemand weet waar zijn eigen stukken blijven. Het paard trekt de kar verder, de arreslee stopt voor het huis en de jonge beeldschone gravin stapt uit. Zij heeft de kostbare steen van de zigeuner in haar hand: een echte melkdrol. Die van Marietje komt ook in de ketel. De pomp tikt nu duidelijker, als een oude klok, die bijna versleten is en niet meer goed loopt. De slag tegen het putdeksel klinkt nu helder als een scheepsbel, omdat ze vlak voor de deur zijn. Na de tweede tik en het blubbergeluid van de slang, zetten de paarden zich in beweging en glijdt de arreslee verder. Zo gaat alles voorbij. Voordat Weenink de deur uit ging, keek hij nog even naar Hugo. Toen hij zag dat de jongen rustig lag te slapen, blies hij voorzichtig het lampje uit en zette de deur van de kast op een kier. De koorts heeft hem flink aangepakt, dacht hij, hij is mager geworden. Het stond hem niet aan, dat de dokter gezegd dat hij Hugo, als hij weer beter was, eens grondig wilde onderzoeken en dat hij gevraagd had of er in hun familie gevallen van tuberculose waren voorgekomen. Zijn vader was er aan gestorven, maar die had de tering opgedaan in de weverij. Zoiets kon toch niet erfelijk zijn? De jongen moet veel frisser slapen, in een kamer met een geopend raam. Hij kon hem moeilijk weer in de voorkamer bij de vier anderen stoppen en in het alcoof, waar zij zelf sliepen, kwam helemaal geen frisse lucht. Weenink bleef in het portiek staan en bekeek het raampje boven de huisdeur. Hij kon een paar scharnieren aan dat ding zetten, er een tuimelraam van maken, zodat de lucht van de straat di-
Maurits Dekker, Het merkteken
68 rect in de gang kon komen. Fijne frisse lucht, met die putten voor de deur! Zij zouden buiten moeten wonen, in een huis met een tuin met bomen en bloemen. Zij moesten zoveel doen, dat ongedaan zou blijven ... De werkplaats van de boekbinder, waar de bespreking over de aanleg van de electrische kabel zou worden gehouden, was maar een paar huizen verder. De lange straat lag verlaten in het brakke licht der lantaarns en er hing een fijne nevel, die kransen om de lantaarns legde, als aureolen om de hoofden van heiligenbeelden. Uit de putten en uit de naden tussen de stenen, stegen zwak naar verrotting geurende dampen. Het werd alweer aardig najaar. Langzaam liep hij naar de kelder van Boost, waaruit een brede witte baan licht op het trottoir viel. De boekbinder gebruikte gasgloeikousjes in zijn werkplaats, maar Guus had hem langzamerhand zover gekregen, dat hij dit overvloedige licht niet meer voldoende vond en electriciteit wilde hebben. Er lag echter nog geen kabel in de straat en als Boost stroom wilde hebben, zou hij de dure aanleg daarvan moeten betalen. Als er meer deelnemers waren, konden de kosten worden verdeeld en daarom had de boekbinder de vergadering bijeen geroepen. De smid was voor het plan, die kon best een paar motoren voor het aanblazen van zijn vuur en het drijven van een boormachine en slijpsteen gebruiken en ook de slager voelde wel iets voor een gehaktmolen en electrisch licht. Maar de sigarenmaker had geen behoefte aan drijfkracht en Halewijn, de drukker, kon het voorlopig ook nog best met zijn trappersje af. De bakker had wel zin in een deegmachine, die veel zwaar werk bespaarde, maar de kosten waren hem te hoog. En zo was het ook bij hem gesteld. Natuurlijk had Guus gelijk als hij zei, dat zo'n combinatiebank zichzelf be-
Maurits Dekker, Het merkteken
69 taalde en dat zij met een dergelijke machine heel wat werk konden aannemen, dat zij nu moesten laten schieten. Maar waar haalde je het geld voor zo' ding vandaan? Toen hij in de boekbinderij kwam, was Guus er al. Hij had zich reeds verkleed, droeg een zwarte bolhoed met randen die aan weerskanten een beetje naar boven krulden en een nieuwe kleurige das. Moest vanavond zeker nog op stap. Hoe haalde de kerel het in zijn hoofd om zich zo toe te takelen? Daar zou wel weer een nuffig dametje achter zitten, die het niet goed vond dat hij zich als een behoorlijk werkman kleedde. Geen wonder dat je het niet meer met je handen afkon en machines moest hebben, als je je zo opdirkte. Zou niet kwaad voor de jongen zijn, als hij een deel van zijn kopzorg had kunnen overnemen. Arend had het land in en met tegenzin luisterde hij naar de uiteenzetting, die Boost over het aanleggen van de kabel gaf. Er bleken maar weinigen te zijn, die met het plan instemden. Waarom, vroeg Coster de sigarenmaker, moesten zij betalen voor een kabel, die het eigendom van Electra bleef, terwijl in de betere buurten overal kabels lagen, die de bewoners geen cent hadden gekost! Hij zei dat het een onrecht was, waarvan juist de kleine man weer de dupe werd. Leek, de smid, vond dat Coster gemakkelijk praten had, omdat hij het in zijn bedrijf zonder machines afkon. Een goeie sigaar moest toch altijd met de hand worden gemaakt. Onrecht of geen onrecht, riep hij, maar wij kunnen het zonder motoren niet meer bolwerken, wij worden kapot gemaakt door het grootbedrij f, als wij niet met de tijd meegaan. De anderen, misschien met uitzondering van de sigarenmaker, zagen wel in dat hij gelijk had en dat men het op de duur niet zonder
Maurits Dekker, Het merkteken
70 krachtwerktuigen zou kunnen redden. Maar mijn tijd duurt het nog wel, zei Jonker de houtdraaier, ik heb mijn hele leven getrapt en die paar jaar houd ik het ook nog wel uit. Volhouden doet niemand het, zelfs niet met motoren, meende de lijstenmaker. Het moet tegenwoordig allemaal groot-op, de mensen zijn nu eenmaal gek op fabriekswerk, dat zit in de tijd. Denk jij soms, vroeg hij ter Gast, dat het brood, dat bij Ceres machinaal gemaakt wordt, beter is dan het jouwe? En toch vliegt het publiek er op af. Voor de goedkoopte en de bonnetjes, interrompeerde de bakker hem. En denk jij dan dat je tegen de broodfabrieken op kunt, als je een dure machine op afbetaling aanschaft en bovendien nog voor de kabel moet betalen? Dan kun je werken voor Electra en voor de machinefabrieken. Precies wat ik zeg, viel Weenink hem bij, als wij het met onze handen niet kunnen klaarspelen, redden wij het met een motor ook niet. Toen nam Guus het woord en begon te vertellen op welke manier er, met behulp van drijfkracht meer winst kon worden gemaakt. Die uitgaaf voor de kabel was trouwens maar tijdelijk, omdat het geld terug kwam als er voldoende aansluitingen waren. Er zat veel vooroordeel bij de tegenstanders, dat had je altijd als het om iets nieuws ging. Hij sprak nog beter dan hij het in de werkplaats deed, als hij Arend trachtte over te halen, het was alsof hij ervoor betaald werd door de directie van Electra of door de leveranciers van de machines. Men moest maar eens naar het Paleis voor Volksvlijt gaan, zei hij, waar een tentoonstelling werd gehouden van ambachtswerktuigen. Daar viel heel wat bizonders te zien en het kon voor kleine baasjes geen kwaad om van de groten te leren. Arend wist dat Guus uit overtuiging sprak, dat hij meende wat hij zei, maar
Maurits Dekker, Het merkteken
71 niettemin vond hij hem een aansteller, zoals hij daar stond te oreren. Hij leek wel Kokadoris van het Amstelveld, een standwerker inplaats van een meubelmaker. Toen Guus gesproken had, keek hij op zijn horloge, kwam naar Arend toe en zei dat hij weg moest. Hij had nu zijn duit in het zakje gedaan en verder moest Weenink maar beslissen. Doe het nu maar, geef je maar op, zei hij. Dat geld voor die kabel komt er wel en hoe meer er meedoen, hoe minder ieder op zijn portie behoeft te betalen. Hij zette zijn hoed met de golfbrekers weer op, waardoor hij er uit zag als een kermisklant, een vent uit een circus en groette de vergadering met een losse joviale handbeweging. Die jongen had bij de comedie moeten gaan, dacht Arend hem nastarend. Het was Zaterdagavond en Molly zou pas laat klaar zijn, zodat hij nog best even had kunnen blijven, maar hij wilde geen risico lopen en had zin om nog wat door de stad te wandelen. Al een poosje geleden had hij het besluit genomen om Molly 's avonds op te wachten, maar hij had de uitvoering van dit plannetje moeten uitstellen, totdat hij voldoende geld bijeen had voor de das en de nieuwe hoed, die hij eerst wilde kopen. Je kon van een dame niet verwachten, dat zij zo maar op stap zou gaan met de eerste de beste zwerver, die niet behoorlijk gekleed was, zelfs niet als zij iets om hem gaf. Zij mocht dan niet de dochter van Akkermans zijn, zij was in ieder geval zijn nicht en zij zat zeker niet minder goed in haar kleren dan een dame van de Keizersgracht. Hij bleef staan voor de etalage van een comestibleswinkel, bekeek zich in een spiegel, die geflankeerd was door rolhammetjes en dikke worsten, duwde de knoop van zijn nieuwe helkleurige zelfbinder dieper onder de punten van zijn papie-
Maurits Dekker, Het merkteken
72 ren boord en zette zijn nieuwe hoed een tikje schuin. Wel wat onwennig zo'n hard kaasbolletje op je kop, maar het stond hem patent. Hij trok het zijden zakdoekje, dat hij voor Arend verborgen gehouden had, uit de borstzak van zijn colbertje naar boven, zodat één punt losjes over de rand heen viel. Lullig, maar toch ook wel chique. Voor de zoon van een gesjochten turfschipper mocht hij er zijn; hij kon voor de dag komen. Arend mocht dan kankeren op de grote ondernemers en de machines, hèm konden ze gerust kapitalist maken. Laat Guus maar lopen, zei hij tot zijn spiegelbeeld, en toen liep hij, met de doelbewuste stap van de man die weet wat hij waard is en die vertrouwen in de toekomst heeft. Hij nam een borreltje, een enkel glaasje maar, voor de toog van een klein ouderwets kroegje op de Jodenbreestraat en bekeek zich opnieuw in de spiegel tussen de zwart-gelakte pilaartjes van de tapkast. Als Molly neen zou zeggen, zou ze haar geluk verschoppen en daarvoor leek zij hem toch een te verstandige meid. In de opkamer, waarvan de deuren met wit en blauw sterretjesglas open stonden, speelde een fonograaf met een grote geel-koperen trechter in de vorm van een bloem. Even neuriede hij het droevige lied van de Paljas mee en toen, terwijl hij de laatste druppels uit zijn glaasje in zijn mond goot, dacht hij er met schrik aan, dat hij het drinken beter had kunnen laten. Het zou niet leuk zijn als er straks gezoend zou moeten worden. Het kon zijn dat hij bofte en dat zij juist gek was op die lucht. Er waren van die vrouwen. Toch zou het verstandiger geweest zijn als hij geen jenever gedronken had en helemaal als een heer bij Molly gekomen zou zijn. Tenslotte wist hij niets van haar, hij kende haar nauwelijks en als zij nu zijn adem rook,
Maurits Dekker, Het merkteken
73 bestond er kans dat zij zou denken, dat hij haar alleen maar durfde aanspreken omdat hij zich moed ingedronken had. En als zij dit dacht, had zij misschien ook nog gelijk. Hij durfde niet goed, was een beetje bang voor haar en zijn angst was er niet minder op geworden, nu hij helemaal klaar was voor de ontmoeting. Hij kon zichzelf nu wel wijsmaken dat zij hem vriendelijk aangekeken had toen hij met Arend in de zaak was, maar het was best mogelijk dat hij zich vergiste. Het kwam er toch maar op neer, dat hij van plan was een wild-vreemde vrouw te gaan aanspreken. Het was echter gebeurd en nu zij toch zou kunnen ruiken dat hij gedronken had, kon hij er even goed nog een paar borreltjes bij nemen om wat losser en onverschilliger te worden. Helemaal geen kwaad idee! Op de Jodenbreestraat heerste een gezellige Zaterdag-avonddrukte. Een stroom mensen naar en van de Nieuwmarkt, bewoog zich tussen twee rijen hel verlichte winkels. Langs de trottoirs duwden venters langzaam hun karren met sinaasappelen, peren, appelen en cocosnoten. Nadat de duisternis ingevallen en de Sabbath geëindigd was, hadden de Joodse winkeliers hun zaken geopend en in de nauwe en met koopwaar overvulde winkels, verdrongen de klanten zich voor de toonbank. Voor de poelierskelders hingen aan ijzeren rekken nog niet geplukte ganzen en zwanen met opengesneden bloedige strotten, waaraan de koppen alleen nog maar vast zaten met een dun velletje, alsof zij niet bij de lichamen behoorden. Uit bakkerijen dreef de zurige geur van vers gebakken brood en bij de comestibleszaken, waar houten kuipjes met gele komkommers, zilverig glanzende uitjes en brons kleurige augurken voor de deur stonden, rook het naar azijn en kruiden. De straat was gevuld met compact rumoer, waar-
Maurits Dekker, Het merkteken
74 in de afzonderlijke geluiden van trambellen, het geroep der venters en het slijferen van ontelbare voeten bijna niet meer te onderscheiden waren en dat met het licht en de geuren uit de winkels samenvloeide tot een fluwelige massa, zacht en koesterend, alsof je in lauw water dreef. Het sloeg half tien van de Zand-straattoren, toen Guus de Nieuwmarkt op slenterde. Hij hield de huizenkant, waar het stiller was dan op het eiland in het midden. Daar verdrongen de mensen zich tussen karren en kramen, die verlicht waren door ros brandende en walmende oliefakkels. Uit een van de vele kroegen klonk het stampend geluid van mechanische muziek, gedrilde klanken, die onder bevel van scherp klinkende bekkens en dreunend tromgebeuk, straf opmarcheerden als een troep gedisciplineerde soldaten. Een heel groot orgel moest dat zijn, een muziekpers, die van elke melodie harde vierkante blokken maakt, een stoomhamer, waar de liedjes zo plat als een afgesleten dubbeltje onder vandaan komen. En toch een fijn ding, een reus die in zijn eentje een hele opera aan kan en waarnaar je moet luisteren, of je wilt of niet. De muziek werkte zuigend, ze voerde hem mee als een in stromend water geworpen stuk papiei en hij gleed door het met een rood gordijn afgesloten portaaltje de kroeg binnen, als door een sluis, waar de stroom zich plotseling versnelde. Hij vond nog een plaats bij een met bier bemorst tafeltje, waaraan reeds andere bezoekers zaten en bestelde jenever. Hel: was een café dat hoofdzakelijk bezocht werd door buurtbewoners, mensen van de Zeedijk, Koningen Jonkerstraat, arbeiders in gestreepte overhemden zonder boord, zeelieden en havenwerkers in truien, met getatoueerde ankers, doorboorde harten en monogrammen op hun kaneelbruine handen, vrouwen met witte
Maurits Dekker, Het merkteken
75 of bonte katoenen jakken aan, die droppelvormige oorbellen onder het glanzende strak opgemaakte haar en dikke bloedkoralen snoeren om de hals droegen. Wat het orgel betrof had hij zich niet vergist: het was een enorme kast die de gehele achterwand in beslag nam en welks met gekleurde gloeilampjes versierde lijst bijna tegen het plafond aan kwam. In het midden van het front was een op glas geschilderd landschap met een minnend paartje op een bank en een flukspetende herdersjongen. Het tafereel werd van achteren af in wisselende kleuren belicht, waardoor het warm geel werd alsof de zon scheen, blauw als in een winterse maannacht, groen alsof het een verdronken door water overspoelde wereld was en rood, alsof het in brand stond. Als de muziek ophield, dan gingen de lichtjes uit, dan veranderde het landschap met herder en minnenden in een gewone spiegel en dan kwamen ook de draaiende zilveren stangetjes, die er als waterstraaltjes uitzagen, tot stilstand. Er was veel lawaai in het café, maar zodra het orgel speelde werden alle andere geluiden overstemd en als het fortissimo ging en de gehele batterij slagwerk met grote trom, trommel, bekkens en triangel in actie kwam, werd het geluid zo krachtig, dat Guus het op zijn trommelvliezen en binnen in zijn borst voelen kon. Nog eventjes harder, dacht hij genietend, en dan flikkert misschien de hele zaak in elkaar. Hij dronk snel, alsof hij het tempo van het orgel bijhouden en hij zich met behulp van sterke drank even krachtig als deze geweldige muziek maken moest. Een reus van een orgel voor bomen van kerels en kanjers van wijven, dacht hij, toen hij de vierde borrel nam en zijn tafelburen toedronk. Het was toch mooi dat de mensen dit allemaal konden maken, dit orgel en de tram die buiten reed, cirkel- en lintzagen
Maurits Dekker, Het merkteken
76 en al die dingen die door motoren werden bewogen, alsof zij vanzelf gingen. Het komt nog eens zover dat we zelf niks meer hoeven te doen, zei hij tot de man tegenover hem, dat de machines het van ons overnemen en dat we zelf niet eens meer de kindertjes behoeven te maken. De man lachte en gaf hem een knip-oogje, maar een van de vrouwen tikte op haar voorhoofd en haar ronde vlezige kin tegen haar keel drukkend, hees zij haar bufferzware boezem op, alsof zij hem wilde laten zien dat bij haar de zaak nog in orde was en dat zij het wel zonder machines af kon. Ook een orgel, dacht hij. Dronken was hij beslist niet - daarvoor had hij wel opgepast - maar hij voelde zich licht als een veertje toen hij buiten kwam, alsof hij iets overtolligs dat niet bij hem behoorde in de kroeg had achtergelaten. Het was een heel verstandige zet van hem geweest om nog een paar borrels te drinken. Hij was er nu zeker van dat hij straks, als hij Molly zag, niet zou aarzelen om naar haar toe te gaan en dat hij vrij en ongedwongen met haar zou durven spreken. Een heer werd er ook niet minder heer door als hij een borreltje op had. Je moest maat weten te houden en oppassen dat je zo'n meisje niet kopschuw en bang maakte voor later, als zij alleen thuis zou moeten zitten met de kinderen, omdat vader naar de kroeg was. Maar zo iemand was hij niet en als Molly dat dacht, dan had zij het glad mis. Hij was een behoorlijke kerel, die het geld niet over de balk zou smijten, ook later niet, als zij het goed konden doen en een flinke zaak hadden. Hou Guus maar in de gaten, mompelde hij, je zult nog van hem opkijken. Hij schrok van het luide klingelen van een tram, vlak achter zijn rug en sprong op het laatste ogenblik nog terzijde. Gevaarlijk was het leven!
Maurits Dekker, Het merkteken
77 Een geluk dat hij lenig en zo licht als een veertje was. Tussen de kramen door liep hij in de richting van de open plek bij het Waaggebouw. Er was hier van alles te koop en het zou misschien nieteens zo gek zijn, als hij een klein cadeautje voor Molly meebracht. Dat was aardig en dan kon zij meteen zien dat hij niet krenterig was. Hij had nog een rijksdaalder in zijn vestzak en terwijl hij de gladde schijf betastte, bleef hij staan voor een kraam met bijouterieën. Er waren mooie dingetjes bij, broches met gekleurde stenen die gloeiden en fonkelden in het bewegende licht, oorbellen, snoeren kralen en sierlijke doosjes met afbeeldingen van het Paleis voor Volksvlijt, van het Centraalstation en de Munttoren. Omdat hij niet wist wat zij mooi zou vinden en omdat het bovendien beter was zijn rijksdaalder te bewaren om met haar uit te gaan, liet hij het maar na iets te kopen. Hij kon ook beter eerst gaan sparen voor een verlovingsring en dan bleef er genoeg gelegenheid over om later nog eens een cadeautje voor haar te kopen. Je had verrekt veel tijd als je eenmaal getrouwd was. Hij bleef staan en streek nadenkend zijn vingertoppen langs zijn gladgeschoren kin. Met een meubelzaak er bij was het best te doen, maar als je nu eens je hele leven zou moeten blijven schrooien, zoals Arend? Als je er zo over dacht, als je bang was, dan werden alle knappe meiden door anderen ingepikt. Hij was tenslotte geen kind meer! Aan het eind van het tentenstraatje lag de zware steenklomp van de Waag, met zijn uithollende torentjes en spitse daken, die bijna niet zichtbaar waren tegen de donkere avondlucht. Op de hoek van het straatje stond een koektent, waarin zoveel lampen brandden, dat het licht de muren bereikte van het waaggebouw, waar de schaduwen der omstanders als reusachtige figuren uit
Maurits Dekker, Het merkteken
78 een schimmenspel overheen gleden. Beneden, in het donkere gat tussen het gebouw en de kramen, stonden mannen op kistjes en karren, die toespraken over politiek en godsdienst hielden. Er hadden zich veel mensen om de sprekers verzameld en Guus kon slechts een paar keer brokstukken opvangen van hetgeen zij zeiden. Een redenaar, die een eind boven de omstanders uitstak, had het over de staking der bouwvakarbeiders, een ander, die Guus helemaal niet zien kon, hoorde hij zeggen dat het socialisme op komst was. De uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen bewees het. Iets verder stond een magere man, die langzaam en met uitgerekte halen riep, dat niet het goddeloze socialisme maar dat Jezus Christus de toeverlaat van alle verdrukten was. Tussen het publiek door liepen jonge mannen en vrouwen, die brochures en kranten te koop aanboden. De wapens neer!, schreeuwde een jonge meid met verwarde blonde haren, die in het dansende fakkellicht glommen als zilverdraadjes op een kerstboom. Guus kocht het krantje maar, omdat die meid zo gul lachte met haar bek vol brede sterke tanden. Op de Zeedijk ging hij een van de smalle donkere zij straatjes in, om af te steken naar de Nieuwendijk. Hij passeerde een aantal kasten, waar vrouwen met blote armen en laag aan de hals uitgesneden blouses in rose, geel en rood lamplicht voor het venster zaten en voorbijgangers lokten. Zaterdag was hun drukke dag, omdat de mannen dan hun loon ontvingen en achter verschillende ramen waren de gordijntjes dicht geschoven, omdat er bezoek was. In het vestzakje zat nog altijd de mooie gladde rijksdaalder en hij behoefde maar naar binnen te stappen en te zeggen, hier ben ik, om een van die gordijntjes gesloten te krijgen. Toch zonde van die meiden, al waren het dan maar
Maurits Dekker, Het merkteken
79 doodgewone hoeren. Een die haar raam omhoog geschoven had, noemde hem een schat en vroeg of hij niet binnen wilde komen. Het was helemaal geen lelijke meid en zij had een lieve stem. Hij wist dat het alleen maar om zijn knaak te doen was en dat zij aanstonds precies hetzelfde tot volgende voorbijgangers zou zeggen, maar even goed vond hij het leuk dat zij hem een schat noemde. Het was trouwens de vraag of zij tegen iedereen hetzelfde zei. Die meiden hadden heus wel kijk op mannen. Hij schudde zijn hoofd, voelde zich beschaamd omdat die meid misschien zou denken dat hij er bang voor was en liep vlugger door om de warme buurt uit te komen. Met dergelijke grappen kon een man, die op het punt stond vaste verkering te krijgen, zich niet inlaten. Bovendien zou hij zijn riks vanavond waarschijnlijk nog wel op een andere manier moeten gebruiken. Bij Akkermans was alles in orde, alle lichten brandden nog en de baas liet juist een klant uit toen hij aankwam. Hij hield zich een weinig op een afstand om niet gezien te worden en om Molly straks, als zij naar buiten kwam, te kunnen verrassen. Akkermans zou zeker niets tegen hem hebben, althans niet als meubelmaker, maar hij vond het toch beter hem nu niet als vriend van zijn nicht te ontmoeten. Nadat de winkelier in zijn kantoortje verdwenen was, waagde hij zich tot voor de etalage en hij voelde zich teleurgesteld, toen hij Molly niet kon ontdekken. Vanaf het punt waar hij stond, kon hij de hele winkel overzien, waarin minder meubelen bleken te staan en die holler was dan hij het zich had voorgesteld. Achter de glazen deur zat Akkermans, die een krant las en een sigaar rookte en verder scheen er ook in het kantoortje niemand aanwezig te zijn. Hoewel hij gehoopt had
Maurits Dekker, Het merkteken
80 Molly dadelijk te zullen ontdekken en haar in het oog te kunnen houden totdat zij wegging, gaf hij de moed nog niet op, omdat hij meende dat zij best op een andere plaats in het huis kon zijn. Misschien dronk zij boven koffie bij haar tante of was zij daar bezig zich aan te kleden. Hij glimlachte tevreden, toen hij dicht bij het raam een der door hem gemaakte bureaux ontdekte. Tenminste één bekend ding in deze lege avondlijke winkel, waar Molly niet was. Zoals het bureau hier stond, netjes met een stoel er achter en aangekleed met een vloeiblad, inktkoker en boekensteunen, leek het deftiger en veel duurder dan bij hen in de werkplaats. Je herkende je eigen werk bijna niet. Hij schrok toen Akkermans de deur van zijn kantoortje onverwacht opende en had nog juist gelegenheid om ongezien ter zijde te treden en naar de overkant van de straat te gaan. Nu moet het toch gauw gebeuren, dacht hij, toen hij ergens een klok hoorde slaan. De meeste winkels in de omgeving waren al gesloten en het viel hem op dat de straat, terwijl hij voor de etalage had staan kijken, stiller en duisterder geworden was. Als zij nu nog kwam, was het misschien toch al te laat om nog ergens met haar heen te gaan. Om de waarheid te zeggen, verwachtte hij haar niet meer en hij was niet eens erg teleurgesteld, toen hij zag dat Akkermans de sleutel omdraaide en de grendel op de deur schoof. Het was al zo stil geworden, dat hij de tik van de grendel aan de overkant van de straat horen kon. Even later floepten de lichten uit en brandde alleen nog maar een pitje in het kantoortje. Toch jammer; hij scheen niet voor het geluk in de wieg te zijn gelegd. Het had zo'n mooie avond kunnen worden! In een donkere steeg hoorde hij gezang, het slepend
Maurits Dekker, Het merkteken
81 en onzeker gezongen lied van een beschonkene: ‘O Suzanna, wat is het leven wonderschoon. O Suzanna, wat is het leven schoon.’ Het klonk meer als een klacht dan als een lied; die man had een naargeestige dronk, al zong hij er dan bij. Misschien ook een ongelukkige liefde, maar op die manier maakt die vent het hoe langer hoe erger. Wij gaan maar weg, ergens een haringkie eten, met uitjes. Op de Vijgendam, bij het beurspoortje, ontdekte hij een haringkar. Al op meters afstand rook hij de zilte vislucht. Het speeksel liep hem om de tanden en hij had nauwelijks geduld om te wachten, totdat het visje was schoon gemaakt en gefileerd. Nog maar een, bestelde hij toen hij het eerste stuk in zijn mond stak. O Suzanna, wat is die haring wonderschoon. O Suzanna, wat is die haring schoon! Zo was ze het lekkerst, pas schoon gemaakt en met een uitje, uit het handje in het keeltje, op straat bij de kar. Het paleis carillon begon te spelen: gefileerde muziek met een uitje er bij van hoog tingelende klokjes. Op deze manier at je aan twee kanten tegelijk: met je mond en met je oren. Nog maar eentje, zei hij. Haring met muziek; wat kon een mens meer verlangen? Maar ging jij nou maar eens op straat haring staan eten, als je met een echte dame op stap was!
Maurits Dekker, Het merkteken
82
IV Hoewel hij zich nooit beklaagde en zelf met zijn moeilijkheden trachtte klaar te komen, ontging het Bertha zelden als haar man iets dwars zat. Hij behoefde het haar niet te zeggen als hij zorgen had, omdat hij zich wel verried door kleinigheden, door zijn gebrek aan aandacht voor de krant, door zijn wijze van lopen of 's avonds in bed door zijn hortende onregelmatige ademhaling. Meestal redde hij het zelf wel en was het het beste hem alleen zijn gang te laten gaan, maar soms geraakte hij in de knoop, kon hij er niet uitkomen, werd stil en kribbig, kon niets van de kinderen velen en maakte aanmerkingen op haar uitgaven voor het huishouden. Als het zover was, wist zij dat hij hulp nodig had en dat zij ingrijpen moest. Een paar woorden waren dan meestal voldoende om hem aan het spreken te krijgen. En zo groot konden de moeilijkheden, zo ingewikkeld de problemen niet zijn, of zij vonden samen wel een uitweg, een oplossing die een eind aan zijn gepieker maakte. Zij hielden hun gesprekken meestal in bed, 's avonds laat voordat zij gingen slapen en door niemand gehinderd konden worden. Als ik jou toch niet had, zei hij soms, nadat zij hem weer eens uit de put geholpen had. En ik jou niet, dacht zij dan, maar ze zei het nooit en gaf hem liever een zoen op zijn ouwe kop, waarop al grijze haren zichtbaar waren.
Maurits Dekker, Het merkteken
83 Zij had al lang begrepen dat hij piekerde over het geld voor de kabel, dat wel gauw betaald zou moeten worden, nu de arbeiders de straat opengebroken hadden en met graven begonnen waren. Zij wist dat hij tenslotte gezwicht was voor Guus en Herman, die niet opgehouden hadden te beweren, dat er een machine moest komen en dat hij een ouderwetse kerel was, die zichzelf in de weg stond. Overtuigd hadden zij hem niet en als het niet geweest was om Herman, wiens geringe lust in het meubelmakersvak hij gehoopt had door het aanschaffen van een machine aan te wakkeren, zou hij het aanvraagformulier waarschijnlijk nooit ondertekend hebben. Dat was in het najaar gebeurdelen toen de winter voorbij gegaan was, zonder dat zij iets van de aanvraag hadden gehoord, had Arend hoop gekregen dat de zaak niet zou doorgaan. Wat zou ik ook aan een kabel hebben, had hij gevraagd, als ik toch geen geld heb om een motor en een zaag te kopen? Wij kunnen de centen wel beter besteden. Maar toen was er een inspecteur gekomen om opmetingen te doen en in diezelfde week had Herman gezegd, dat hij genoeg had van het meubelmaken en monteur walde worden. Hij kon werk krijgen op een technisch bureau en had geen zin om nog langer bij zijn vader te blijven. Het was een grote teleurstelling voor Arend geweest, maar hij had er weinig tegen ingebracht, omdat hij meende dat je zo'n jongen tegen zijn wil toch niet vasthouden kon. Op een avond, toen de kinderen naar bed gegaan waren en hij aan tafel zat te rekenen, had zij begrepen dat hij vast zat en dat het nodig was om samen weer eens te praten. Omdat zij verwachtte dat er heel wat loskomen zou als zij hem aan het praten kreeg en omdat zij een plan gemaakt had waarmede zij zeker niet
Maurits Dekker, Het merkteken
84 dadelijk klaar zouden zijn, had zij eerst de kamer zoveel mogelijk aan kant gemaakt en de rommel van de kinderen opgeruimd. Toen de koffie klaar was, was zij naast hem gaan zitten en had haar hand op zijn papieren gelegd. - Nu wij eerst eens, ouwe wroeter, had zij gezegd en toen had hij haar vermoeid glimlachend aangekeken. Laat ze maar stikken met hun kabel, was zij verder gegaan, ze moeten maar geduld hebben. Dat geld komt er wel en als het er niet komt, zullen ze je nog niet bankroet verklaren. Begin er maar eens mee een brief aan Leo te schrijven, die is de beroerdste niet en weet misschien wel een gaatje te vinden. - Leo, had hij peinzend geantwoord, ik heb ook al aan hem gedacht, maar dat is het niet alleen, het gaat niet alleen om dat geld van die kabel. Zo was het begonnen en zij waren blijven zitten praten, totdat zij, diep in de nacht, de buurman van drie hoog thuis hadden horen komen. Zoals altijd was ook nu weer gebleken, dat de moeilijkheden toch nog meevielen, als je samen een oplossing zocht. Dat Herman er vandoor gegaan was, had hij toch wel verdrietig gevonden, al had hij er dan ook niet veel meer van gezegd. De jongen was bij de pinken, kon al aardig meekomen en juist in de laatste tijd had hij opnieuw hoop gekregen, dat hij bij hem zou blijven. Goed beschouwd had hij dat van die kabel toch in de eerste plaats om hem gedaan. Maar goed, hij had zijn zinnen op het machinevak gezet en daaraan viel niet veel te veranderen. Hij moest later zijn eigen brood verdienen en dat zou hij het best kunnen op de manier die hem het meest aanstond. Nu zaten zij met Hugo, die dat jaar van school zou komen. Een zwak kereltje, niet bepaald ziek, maar toch een die je ontzien moest. Het
Maurits Dekker, Het merkteken
85 was misschien dus toch wel goed hem in de werkplaats te nemen. Niemand zou de jongen meer ontzien dan zijn eigen vader. Maar deugde Hugo voor het vak? Volgens de meester was het beter hem door te laten leren. Hij was wel geen licht, maar knappe koppen waren uitzonderingen en er slaagden heel wat mensen, die heus niet meer verstand dan Hugo hadden. Hij tekende niet onaardig en kreeg meestal het beste cijfer voor zijn opstellen. Als hij de zoon van een rijke vader geweest was, zou hij misschien in de kunst hebben kunnen gaan. De jongen had wel iets uitzonderlijks, iets artistieks. Zeker om honger te lijden, had hij gezegd en de meester had het niet tegengesproken. Het vervelende was, dat Hugo zelf ook niet wist wat hij wilde. Zij hadden die avond zelfs nog gelachen om Guus, die een twintigje gekocht had in de Staatsloterij en die hoopte dat hij voldoende zou winnen om de kabel en de machine te betalen en dan nog voldoende over te houden voor een nieuw costuum. Die knaap kon van lucht leven en geloofde alles wat hij zichzelf wijsmaakte. Hij scheen nu achter de nicht van Akkermans aan te lopen en zich voor te stellen, dat zij de zaak van haar oom cadeau kreeg, als hij met haar trouwde. Een mooi nummer om te trouwen, had Arend gezegd. Tenslotte waren zij het er over eens geworden, dat hij zijn oudste broer zou schrijven. En nu zat Leo bij hen aan tafel en luisterde naar hetgeen Bertha hem te vertellen had. Zij hadden elkander gemist, omdat Arend naar het Weesperpoortstation gegaan was en hij aan het Centraal was aangekomen. Bertha maakte van Arend's afwezigheid gebruik, om haar zwager te vertellen waarom het ging. Dat kon zij beter dan Arend, die slecht gunsten vragen en zijn eigen zaken bepleiten kon. Haar ging dit veel gemak-
Maurits Dekker, Het merkteken
86 kelijker af, niet alleen omdat zij van mening was dat broers elkaar moesten helpen, maar ook omdat zij veel minder dan haar man met de werkplaats te maken had en daarover spreken kon alsof het een zaak was die haar niets aanging. Zij kwam alleen voor Arend op en dit kon zij tegenover zijn broer gerust doen. Leo hoorde haar rustig aan, zijn grote handen naast het boterhammenbordje, waarvan hij zo nu en dan een paar kruimels met zijn vingertoppen opnam. Hij was groter en grover dan Arend, die maar weinig op hem geleek en terwijl zij met hem sprak, viel het Bertha weer op hoe lelijk hij was. Hij was een goeierd, maar zij zou hem toch niet graag als man gehad hebben. En toch was diezelfde lelijke Leo nog niet zo lang geleden met een knappe jonge vrouw die geld moest hebben getrouwd. Toen Arend thuis kwam, behoefde hij niet veel meer te vertellen. Bertha had haar deel van het werk gedaan en kon de rest, waarbij gecijferd moest worden en het over dingen ging waarvan zij maar weinig wist, gerust aan de mannen overlaten. Waar het alleen op aan kwam, was de uitslag en daarvoor was zij na hun gesprek niet bang meer. Nadat zij samen alles hadden uitgerekend, zei Leo dat hij wel helpen wilde. Veel kon hij op het ogenblik niet doen, omdat hij zelf op hoge lasten zat en het met zijn drukkerij ook niet zo best ging. Maar aan het voorschot voor de kabel wilde hij hem wel helpen en als Arend een lintzaag kopen kon bij de man die hem zijn gasmotor geleverd had, wilde hij ook wel borg voor hem blijven. Probeer het zo goedkoop mogelijk te doen, desnoods met een tweede hands machine, besloot hij, en hou de afbetalingstermijnen zo laag als je kunt.
Maurits Dekker, Het merkteken
87 Toen Bertha hoorde dat de zaak beklonken was, zette zij het flesje met oude Klare, dat zij speciaal voor deze gelegenheid had gehaald, op de tafel. Terwijl zij de glaasjes met een punt van haar boezelaar schoon wreef, knikte zij haar man bemoedigend toe. - Vooruit dan maar, het moest er toch van komen, zei Arend op een toon die niet erg overtuigend klonk. Hij voelde zich dan ook meer het slachtoffer van anderer toeleg, dan iemand die een zelfgenomen besluit uitgevoerd had. Het was alles meer het werk geweest van Guus, die doordrijver, en van Herman, die hem in de steek gelaten had. Het was een samenzwering waaraan ook zijn vrouw, al was het dan met de beste bedoeling, deelgenomen had. Guus kwam boven en zij dronken samen een borreltje, omdat Leo zo goed geholpen en met één slag alle moeilijkheden uit de weg geruimd had. Het pak was nu van zijn hart, dat had Bertha goed gezegd, maar toch was hij niet zo opgewekt als de anderen, niet zo vrolijk als Guus, die zei dat zij nu een goede tijd tegemoet gingen. Die dacht er natuurlijk niet aan, dat zij straks zowel de machines als Leo zouden moeten afbetalen. En hoe anders zouden zij aan al dat geld kunnen komen, dan door het maken van de massa-rommel, waarvan Guus zoveel verwachtte? Op deze manier ging het toch op een fabriek lijken, dacht hij en opeens kwam zijn huis hem vreemd voor, alsof hij hier niet woonde maar op visite was. Het duurde maar even en toen de kinderen uit school thuis kwamen, was alles alweer gewoon. Hugo had zijn schetsboek bij zich en moest het laten zien aan oom Leo, die als drukker verstand had van tekeningen. Hij had oom Leo al eerder ontmoet, maar dat was lang geleden en nu bleek hij er heel anders dan vroeger uit te zien. Het is net alsof zijn geraamte
Maurits Dekker, Het merkteken
88 naar buiten puilt, dacht hij, toen hij de brede naar voren staande tanden van het slecht gemaakte kunstgebit zag. Hij was veel groter dan vader en in zijn geklede jas met zwarte das en stijve witte boord, leek hij op de deurwaarder, die dwangbevelen kwam brengen, als de belasting niet op tijd betaald was. Hij droeg een lorgnet, die hij vaak afnam en waarvan het klemmetje aan weerskanten van de neus rode plekken had gemaakt, die er uit zagen als een extra paar neusgaten. Hij sprak langzaam en met grote pauzes tussen de zinnen, maar zijn donkere stem was prettig om naar te luisteren. Voor alle kinderen had hij een stuk kantkoek en een grote appel, uit de tuin achter zijn huis meegebracht. Hugo's tekeningen vond hij prachtig en zijn opmerking, dat de gipsfiguren er zo echt uitzagen dat je ze van het papier zoudt willen pakken, bewees dat hij verstand van tekenen had. - Je moet maar kunstschilder worden, zoiets als Rembrandt, zei hij. Het was wel een eer, dat iemand zoals oom Leo zoiets van je dacht, maar zijn vader bedierf alles weer, door te zeggen dat kunstschilders hongerlijders waren, die hun brood niet verdienen konden. Hij wist nog niet welk vak hij zou kiezen, maar het hinderde hem dat hij iets niet zou mogen worden, omdat je er je brood niet mee verdienen kon. Vader haalde overal het geld bij, daarmee verknoeide hij al het prettige. Andere jongens, die veel armer waren en wier vader geen baas was met een eigen werkplaats, mochten alles, maar bij hen kon nooit iets om het geld. Waarom was zijn vader niet zoals die van Barend of van de jongens van Wolters, die mondorgels en altijd volop zakgeld hadden? Herman was enthousiast toen hij hoorde dat het tòch
Maurits Dekker, Het merkteken
89 doorging met de machine. Arend verwachtte dat zijn oudste zoon nu wel weer bij hem wilde werken, maar daaraan dacht Herman niet. Hij was nu in de techniek en daarin wilde hij verder altijd blijven. Hij was wel bereid om vader te helpen, door samen met een monteur van hun zaak, die 's avonds voor zichzelf werkte, de leidingen voor de motor te maken. De aanleg zou dan heel wat goedkoper komen dan bij een installatie-bureau. Hij begon meteen met een duimstok de boel beneden op te meten en zette met blauw krijt tekens op de muur, waar het schakelbord en de andere apparaten moesten komen. De kinderen vonden dat het er ingewikkeld en gewichtig uitzag en zelfs vader, die eerst zijn schouders had opgehaald, begon te geloven dat Herman in die paar weken al heel wat geleerd moest hebben. Misschien had die jongen gelijk dat hij dit ambacht gekozen had; iedereen zei trouwens dat electricien het vak van de toekomst was. Dat Herman plezier in het werk had, bleek ook voldoende uit de ijver waarmede hij 's avonds zat te studeren in de boeken, die zijn monteur hem geleend had. Hij was met geen stok de deur uit te krijgen en vaak genoeg gebeurde het, dat Bertha het licht voor zijn neus moest uitdraaien om hem naar bed te krijgen. - Misschien wordt je nog wel eens een ingenieur, zei Hugo eens, toen hij een van de boeken met tekeningen bekeek. - Misschien wel, antwoordde Herman, maar dat is heel moeilijk en je moet er reusachtig veel voor weten. Het ging zoals Herman had voorgesteld en Weenink gunde het maken van de leidingen aan de monteur, die werkelijk veel goedkoper was dan de installateurs. Zij werkten twee avonden en een Zondag en toen was
Maurits Dekker, Het merkteken
90 de hele inrichting klaar. Toen Hugo de monteur in het souterrain aan het werk zag, begon hij iets van Herman's geestdrift voor het electriciensvak te begrijpen. Het was een bizonder vak, dat zag je al dadelijk aan die monteur, die er in zijn keurig blauw werkpak en witte boord, die hij ook onder het werk aanhield, heel anders uitzag dan een gewone arbeider. Het gereedschap dat hij gebruikte was ook fijner dan dat van vader en de geheimzinnige kastjes welke hij aan de muur schroefde, zagen er meer uit als speelgoed dan als voorwerpen die grote mensen moesten gebruiken. Herman kende reeds de namen van al die dingen, hij werkte flink mee en gebruikte het gereedschap met de vaardigheid van iemand, die er volkomen mee vertrouwd was. Op de laatste avond, toen het werk klaar en de monteur al weggegaan was, nam Herman hem mee naar de ijzeren kast, waarin de uit de grond komende kabel eindigde. - Nu moet je eens goed opletten, zei hij, dan zal ik je iets laten zien. Hij schroefde de kast met een sleutel open en toen het deurtje omlaag geklapt was, hield hij de uiteinden van twee draadjes die aan een lamp vastzaten, tegen een paar schroeven. Hugo schrok toen de lamp opeens begon te branden en de werkplaats helder verlichtte. Het was prachtig, er zat een wonderlijke kracht in die ijzeren doos, waaraan je niets bizonders kon zien. - Kom hier nooit aan, nooit open maken, waarschuwde Herman. Het zou je je leven kunnen kosten. Electriciteit is niet iets om mee te spelen. Vervuld van respect en bewondering bleef Hugo er naar kijken, hoe Herman de kast met de dodelijke inhoud weer dicht maakte. Na dit experiment begreep
Maurits Dekker, Het merkteken
91 hij nog beter dan te voren, waarom zijn broer monteur wilde worden. Een heerlijk spel was het, veel mooier dan vuurwerk, omdat je geen lucifers nodig had. En zo gevaarlijk! - Wat is electriciteit eigenlijk? vroeg hij. - Spanning, antwoordde Herman. - En wat is spanning? - Stroom. - Maar wat is stroom dan? - Je vraagt als een kind, antwoordde Herman. Niemand weet precies wat electriciteit is, zelfs Blok niet en dat is de beste monteur bij ons aan de zaak. - Ik zou het toch willen begrijpen, als ik een monteur was, meende Hugo. Als het zo'n reusachtige kracht is, die zelfs mensen kan doodmaken en als je er dan mee werken moet en je weet niet wat het is ... - Je laat er licht mee branden en motoren op draaien. Wat wil je nog meer? - Weet je wat het is, Herman? Het is een beetje een wonder, zoals de sterren en de aarde, die rond is en waarvan de mensen toch niet afvallen. Het is griezelig maar mooi, er zit misschien iets in van god of van het leven of de dood, iets van alles dat de mensen niet kunnen begrijpen. - Het is gewone draaistroom van twee honderd en twintig volt en de rest zal ik van de winter wel leren op de ambachtsschool. Maar dat andere van jou, van die sterren en van de dood en zo, dat is flauwekul. Hugo gaf geen antwoord meer, maar hij was er bang voor dat Herman nooit een echte ingenieur die alles wist zou worden, als het wonder hem niets kon schelen. Het mocht dan geen feest zijn waaraan iedereen deel-
Maurits Dekker, Het merkteken
92 nam, de aansluiting van hun straat op het electrische net was toch een gebeurtenis die de mensen wel interesseerde. Bijna niemand van degenen die zelf electriciteit kregen en die de zaak aan het rollen hadden gebracht, had zich zo ijverig met het geval bezig gehouden als Nolte, de barbier. Behalve als hij de witte jas verwisselde voor de aansprekersuniform, om een stadgenoot naar zijn laatste rustplaats te begeleiden, stond hij de hele dag in zijn zaak, waar gedurende de uren dat de mannen naar hun werk waren, maar weinig omging. Dit beteekende echter niet dat Nolte de hele dag niets te doen zou hebben. Hij hield zijn winkel zelf schoon, hielp zijn vrouw bij huishoudelijke karweitjes, maakte buurpraatjes met de schoenmaker die ook de hele dag thuis was, bediende een enkele klant en bracht, gezeten achter het doorschijnende gordijn, dat voor de onderste helft van zijn winkelraam hing, de rest van de tijd door met het observeren van zijn omgeving. Het leven in de dichtbevolkte straat speelde zich grotendeels achter de gore monotone gevels af, er gebeurde niet veel in het stukje wereld dat de barbier kon overzien, maar Nolte bezat een deductieve geest, die hem in staat stelde uit weinige en onbelangrijke feiten interessante gevolgtrekkingen te maken. Voor zijn klanten was hij een gestadig en volop vloeiende nieuwsbron en velen noemden hem het best ingelichte wijf uit de buurt. Voordat alle betrokkenen een beslissing hadden genomen, had hij reeds kunnen vertellen, wie een aansluiting op de nieuwe kabel zou krijgen. Hij had zich herhaaldelijk laten inlichten door de mannen, die in de lange loopgraaf en onder de montage-tentjes aan het werk waren en het was hem gelukt een kostenberekening te maken, die nauwelijks kon verschillen van de werkelijke cijfers. Vooruitstre-
Maurits Dekker, Het merkteken
93 vend als hij was, zou hij zijn eigen gaslampen graag voor electrisch licht hebben verwisseld, maar zelfs als men een kabel aan zijn kant van de straat zou hebben gelegd, zou hij zich deze luxe niet hebben kunnen veroorloven. Wij wonen in de gesjochten hoek, had hij tot de schoenmaker gezegd, de mensen met centen moet je aan de overkant zoeken. Als je maar moet, had zijn buurman geantwoord, als ik smid was of bakker, zou ik ook liever een motor nemen dan mij af te beulen. Nolte had dit wel willen toegeven, maar dat nam niet weg, dat je er toch de centen voor moest hebben. En dan was drijfkracht nog weer iets anders dan licht. Dat Meertens met zijn electrisch licht de mensen de ogen kon uitsteken, was te begrijpen, want voor die man was zijn drogisterij maar een spelletje om de politie te verlinken. Dat heer verdiende met zijn omstekerij wat hij wilde, maar vandaag of morgen liep het toch spaak. Toen met vrouw Rutgers, die hij zelf naar de Oosterbegraafplaats had gebracht, was hij al bijna tegen de lamp gelopen. Dat had nou net geen haar gescheeld en Meertens was alleen maar de dans ontsprongen, omdat ze geen overtuigende bewijzen hadden. Als je op zo'n manier aan de kost kwam, kon je er gemakkelijk een nieuwe tandem op na houden en een dure verlichting in je winkel nemen. Bij Boost, de boekbinder, kwam het er ook niet op een paar tientjes op aan, evenmin als bij de slager, die pas van zijn vrouwskant geërfd had en die nu ook nog maar een nieuwe etalage met marmer en tegeltjes liet maken. Maar daar had je de bakker, die zijn nieuwe broodkarren nog niet eens had afbetaald en Weenink die - vrouw Govers had het zelf gezegd - de schoenen van zijn stel kinderen op de lat liet maken. Geld voor het huishouden was er niet, maar evengoed een kabel.
Maurits Dekker, Het merkteken
94 Vooral voor de kinderen had de straat iets feestelijks, toen het nieuwe licht voor de eerste keer brandde. Het was warmer van kleur dan het groenige gaslicht en reeds op de hoek zag je het rossige schijnsel dat, als uit drie geopende ovens, in de duistere straat viel. Boost, wiens werkvolk al lang naar huis was, had het licht uit opschepperij laten branden, alleen maar om te laten zien dat hij ook meedeed. Toch legden zijn paar pitjes onder emaille reflectoren het af tegen de door glinsterende glazen schalen bekroonde balonnen, die bij Meertens en Wolters hingen. De slager won het echter van alle drie, omdat zijn etalage niet afgesloten was en ook het licht van de in de winkel hangende lampen naar buiten viel. Achter een oranje-rode wal van bouten, biefstukken, uitgesneden lappen en ballen gehakt, die vochtig glansde en zelf licht scheen uit te stralen, verrees een tweede, donkerder muur van mensen die de kleine winkel vulden, van vrouwen in zwarte omslagdoeken en meisjes in donkere mantels. De slager had strooibiljetten laten verspreiden en in het buurtblad geadverteerd dat hij, ter gelegenheid van de algehele restauratie en modernisering van zijn zaak, aan iedere klant die zestig cent besteedde, een half pond fijne Berliner leverworst cadeau gaf. Velen wilden van dit buitenkansje profiteren en Wolters kwam, ofschoon hij geholpen werd door zijn vrouw en zijn oudste zoon, handen te kort. Ook vóór de winkels was het druk, want zowel volwassenen als kinderen kwamen als insecten op het sterke licht af. Er werd geknikkerd in nieuw gemaakte holletjes, op de blauwe trottoirband bikkelden meisjes en de kleinsten stonden met platgedrukte neuzen tegen de spiegelruiten en besmeurden het glas met vingerafdrukken. - Een hele aanwinst, het vrolijkt de straat een boel
Maurits Dekker, Het merkteken
95 op, vond een late klant, die met een met schuim bedekt gezicht in de scheerstoel zat. - Ogenuitstekerij, anders niks, antwoordde de barbier en zonder op te houden met inzepen keek hij even omhoog naar het gloeikousje, dat weer eens gebroken en van de pen gezakt was. Het ging Guus Klinkenberg in elk opzicht voor de wind. Er zou een lintzaag in de werkplaats komen en er werd al met een grossier voor het leveren van massaartikelen onderhandeld. Verder had hij, weliswaar geen prijs, maar toch eigen-geld op zijn twintigje in de Staatsloterij gewonnen, zodat zijn kans op de honderdduizend hem geen cent had gekost en hij de volgende keer weer mee zou kunnen doen. En tenslotte had hij het klaargespeeld om met Molly een afspraak te maken. Gemakkelijk was het niet gegaan en zo vaak had hij een boodschap moeten verzinnen naar Akkermans, voor wie zij maar weinig te doen hadden, dat Arend het tenslotte door gekregen en hem gevraagd had of dat winkeljuffie soms de trekpleister was. Maar spreekwoorden zijn ware woorden en al had hij er vaak aan getwijfeld, Molly's toestemming om een avondje met hem uit te gaan, bewees nu toch maar weer dat de aanhouder wint. Ook met de kabel en de machine had de aanhouder gewonnen en goed beschouwd was deze feestelijk verlichte straat toch maar zijn werk. Het was waar, dat Boost met het plan gekomen was, maar het was niet minder waar, dat mede door zijn hulp de zaak er was doorgedrukt. Mensen zoals ik helpen de wereld vooruit, dacht hij, ik zou goud waard geweest zijn in het bestuur van een buurtvereniging. Vanavond nam hij geen borreltje, dat liet hij over aan de lafbekken, die niet zeker van hun zaak
Maurits Dekker, Het merkteken
96 waren en zich moed moesten indrinken. Hij wilde nuchter bij Molly komen en hij zou zo stom niet zijn om de fijne geur van de dure brillantine die hij op zijn haar gesmeerd had, door een ordinaire jeneverlucht te verpesten. Om negen uur zou zij klaar zijn, dan hadden zij nog een hele avond voor de boeg. Hij had er lang over nagedacht, waar hij het best met een echte dame naar toe kon gaan. Voor de opera of voor Prot was het na negenen te laat en dus was het misschien nog het beste als zij om te beginnen een uurtje naar de Nieuwe Karseboom gingen. Daarna konden zij dan in een eetsalon in de buurt van de Amstelstraat een broodje met rauw gehakt of pekelvlees gaan eten. Hij was niet van plan op een paar dubbeltjes te kijken en Molly zou weten dat zij met een heer uit was. Voor negenen reeds stond hij op de afgesproken plaats bij de meubelzaak, maar hij moest nog bijna een half uur wachten voordat zij kwam. Hij had haar de winkel niet zien verlaten en pas toen zij vlak bij hem was, herkende hij de keurige dame in het grijze, nauw om haar middel sluitende mantelpak, dat in wijde plooien als een waaier over haar heupen viel. Zij droeg een voile en kanten handschoenen van dezelfde kleur en zo mooi en deftig zag zij er uit, dat hij er verlegen van werd. Nog nooit was hij uit geweest met een meid met een tule gordijntje voor. In de winkel, in haar gewone werkkleren, had zij er al moorddadig uitgezien en hoewel hij zich er op voorbereid had iets buitengewoons te zien als zij helemaal aangekleed was, bleek zijn verwachting toch nog ver achter te blijven bij de werkelijkheid. Van vlotweg inhaken, zoals hij van plan geweest was, kwam voorlopig niets. Hij zou haar met geen vinger hebben durven aanraken. Zoiets moois
Maurits Dekker, Het merkteken
97 kon je bijna niet eens openlijk aankijken en je mocht al meer dan tevreden zijn dat het bij je hoorde, naast je liep en van tijd tot tijd tegen je sprak. Haar taal was even keurig als haar verschijning en haar woorden schenen op straat nog deftiger te klinken dan in de winkel. Hij vroeg of zij, om te beginnen, een uurtje naar de Karseboom zouden gaan, buitengewoon gezellig en een keurige gelegenheid. Was hij waarachtig zelf de kale neet, die deze stadhuiswoorden sprak? Nou moest hij het toch ook niet te bruin bakken, want tenslotte, al zag zij er dan ook uit alsof zij helemaal door Hirsch was in elkaar gezet, was zij toch ook maar een gewone winkeljuffrouw. Noem jij een nicht van de baas maar gewoon, corrigeerde hij zichzelf. Hoe dan ook, hij had het zich nu aangehaald en hij moest zich er doorheen zien te slaan. Toen zij in de Kalverstraat liepen en de conversatie al wat vloter ging, werd hij opgewekter en durfde hij zelfs al een enkel klein grapje te maken. Alle begin was nu eenmaal moeilijk, maar als je ze aan het lachen kon krijgen, was je al een stuk opgeschoten. Een Griet bleef een Griet, al droeg zij dan ook vitrage voor haar gezicht en om haar polsen. Als hij maar eerst had uitgevist wat zij leuk vond, dan zou hij haar wel eens even laten zien wat voor een geschikte kerel hij was en dan ging alles verder als van een leien dakje. Toen zij in de Karseboom aankwamen, was hij al een stuk wijzer en wist hij dat zij uit Zutphen kwam, waar haar vader ambtenaar bij de belastingen was. Zij was nog niet zo lang in Amsterdam en woonde bij Akkermans. Het was niet om het geld dat zij voor winkeljuffrouw speelde maar zij wilde zelfstandig zijn, niet langer afhankelijk van haar ouders en bovendien verveelde Zutphen haar. Guus vertrouwde haar toe, dat ook hij het ouderlijk huis al vroeg
Maurits Dekker, Het merkteken
98 verlaten had en daarbij dacht hij aan het kombofje van hun schuit, dat zo laag was, dat hij door het dak heen gegroeid zou zijn, als hij niet bijtijds was weg gegaan. Een mens moest jong de wereld in gaan, had zijn pa altijd gezegd, dan leerde je wat. Toen zij zaten en Molly advocaat besteld had, vond hij dat hij langzamerhand vertrouwelijk genoeg met haar geworden was, om haar met je aan te spreken. Het kwam er echter nog niet van omdat Molly, nu zij dicht tegenover elkander zaten, veranderd scheen en veel lijfelijker was dan zoëven op straat, toen zij tussen de mensen liepen en hij alleen maar steels en van terzijde naar haar had kunnen kijken. Zij was overrompelend, bedwelmend mooi, van een volle tastbare heerlijkheid, zoals zij daar onder het bereik van zijn handen tegenover hem zat en hem aankeek met een paar grote blauwe ogen, welker keurende maar niet onvriendelijke blikken hij op zijn huid scheen te voelen. Hij wist dat het er nu om ging en dat hij gewogen werd. Net doen of je niks in de gaten hebt, dacht hij en hij keek zo onverschillig en tegelijk zo flink mogelijk langs haar heen. Leuk dat hij haar hierheen meegenomen had, hoorde hij haar zeggen. Een echt gezellig café. Zij likte wat advocaat van haar lippen en even zag hij de vochtige spitse tongpunt tussen de brede ivoorkleurige tanden. Wat een meid, wat een moord-Griet is het eigenlijk, dacht hij en hij zei, dat het beslist de aardigste gelegenheid van de stad was, goed publiek, beste consumptie en twee orkesten. Hij kwam hier al jaren en de baas van de zaak was een van hun beste klanten. De kapellen speelden om de beurt en er was altijd een dames- en een herenorkest. Nu speelde het damesorkest. Ja, dat zag ze. En of zij ook wist wat er ge-
Maurits Dekker, Het merkteken
99 speeld werd. Een bekend ding, een heel bekend ding, zei ze, maar zij wist het niet. Hij wel, dat was de ouverture van Dichter en Boer. Mooie muziek, hij hield van muziek. Of zij er ook van hield. Ja, zij hield ook van muziek. Heerlijk, zei hij. Zij knikte. Hij kon er uren naar luisteren. Zij niet, het werd zo vervelend als je lang luisterde. Waarom plak je je haren? vroeg zij. Dat doen al die provinciale jongens bij ons ook. Zij had je gezegd, maar het klonk niet vertrouwelijk. Hij vond haar vraag beroerd en het ergste was, dat hij niet wist wat hij er op antwoorden moest. Hij kon toch niet zeggen dat hij vanavond voor de eerste keer en expres voor haar die lekker ruikende brillantine op zijn hoofd gesmeerd had? Ik kan het wel laten, zei hij eindelijk, als jij het mooier vindt. Neen hoor, om haar behoefde hij het heus niet te laten, want het kon haar niets schelen. Het was een ontmoedigend antwoord, hij wist niet wat hij ervan denken moest en het maakte hem stil. Als je het toch voor het zeggen had hoe iemand er uit moest zien, dan zei je toch niet dat het je niets schelen kon? Zij maakte het gelukkig weer goed, toen zij over het tafeltje heen haar hand op zijn arm legde, om hem opmerkzaam te maken op een neger danspaar, dat onder applaus op het podium van het herenorkest verschenen was. De verlichting doofde en schijnwerpers gingen aan. Alleen het podium met het danspaar was nu verlicht, aan de ene kant bloed-rood en aan de andere kant jujubes-groen. De kleuren vloeiden onmerkbaar in elkaar over en iedereen op het podium kreeg twee verschillend gekleurde zijden, die licht schenen uit te stralen. De met git gegarneerde jurk van de negerin schitterde en vonkte, alsof haar lichaam een gloeiende vuurpot was; de neger, in witte
Maurits Dekker, Het merkteken
100 rok en pantalon, kon zijn gemaakt van chocola en marsepein. Prachtig, vond Molly, net een sprookje. Een snijdende bekkenslag, welks klankscherven tegen de spiegelwanden schenen te weerkaatsen, en toen zette het orkest met fel trompetgeschetter en grollende trommels een uit Amerika geïmporteerde melodie in, waarop Nederland een tekst zong, niet minder onbenullig dan die der Yankee's: Laat je hoofdje achterover hangen, je borst en benen doe je flink vooruit ... De negers dansten de Cakewalk en zij deden het zoals de tekst het voorschreef: met slingerende ledematen en achterover hangend hoofd, slap maar toch elastisch, als gummipoppen die aan onzichtbare draden werden voortbewogen. Zij schoven van de ene hoek van het podium naar de andere, gleden uit de rode helft naar de groene en weer terug, glad, snel en gemakkelijk, alsof het op boter of groene zeep ging. Het publiek stampte en klapte op de maat. Steeds sneller ging het, wilder en losser werden de bewegingen der dansenden, wier armen soms meewapperende flarden van hun lichamen schenen, die elk ogenblik de zaal in vliegen konden. Degenen die in het begin meegezongen hadden, konden niet meer meekomen met de jachtende vaart van het orkest en bepaalden zich er toe buiten de maat en veel te langzaam met hun hoofden te knikken. Toen de dans uit was, kraakte het applaus los. De negers stonden nog hijgend te buigen, toen de lichten alweer aangloeiden en de dames-kapel op het andere podium een Wiener walz inzette. Na de pas geluwde cycloon van slagwerk en koper, klonk het strijkorkest dun en benepen, was de wals als een slaapliedje, gespeeld door kostschoolmeisjes die op het punt stonden naar bed te gaan, maar die nog even op het podium waren verschenen om de bezoekers wel-
Maurits Dekker, Het merkteken
101 te-rusten te wensen. In enkele seconden waren de oren echter ingesteld op het nieuwe geluid, dat onmerkbaar in muziek was overgegaan. Het spelen van de Cakewalk had hun gesprek op Amerika gebracht en Molly vertelde, dat zij daar een vriendin had, die met een naaimachineman getrouwd was. Zij woonden daarginds in een villa, hielden er een automobiel op na en hadden het rijk. Nog kort geleden had zij een kiekje van haar vriendin ontvangen, waarop zij met haar man, de auto en haar hondje bij een waterval stond. Amerika was het land van de toekomst, daar werd geld verdiend en goud gevonden en als je een beetje je best deed en geluk had, was het niet zo'n toer om millionnair te worden. Aan die negers en die cakewalk kon je wel zien, dat het daar aan de overkant heel anders toeging dan hier. Kon hier soms iemand rijk worden in gewone naaimachines, zoals die man van haar vriendin? Ze konden haar meekrijgen naar Amerika, al was het vanavond nog. Haar reislust, juist op dit ogenblik nu zij zo gezellig bij elkaar zaten, kwam Guus wel zeer ongelegen. Als zij een meubelzaak wilde beginnen, desnoods in tweede hands goed, dan was hij haar man. Aan ondernemingslust ontbrak het hem niet. Maar van naaimachines had hij geen verstand en van Amerika wist hij nog minder. Hij zei dat hij mensen kende, die geen droog brood verdienden in het naaimachinevak en daar in dat Amerika zou het allemaal ook wel niet zo mooi zijn als het scheen. Hier in Nederland werd ook brood gebakken. Een flinke meubelzaak, waarin man en vrouw konden samenwerken, zo'n winkel als haar oom had, dat was je ware. Een zaak? Nooit van haar leven! Zij haatte winkels en aan trouwen dacht zij niet. Later misschien, in Amerika, als zij ook een
Maurits Dekker, Het merkteken
102 man met een auto en een villa krijgen kon. Guus zei maar niets meer; daar viel toch niet tegen te praten. Zij zou wel bakzeil halen, als hij eerst maar geld met de machine verdiend had en haar een schitterend cadeau geven kon. Hij bracht haar naar huis en onderweg vroeg hij zich af, hoe het straks bij het afscheid zou gaan en of hij haar een zoen zou durven geven. Twee advocaatjes had zij gehad en daarop mocht toch best een zoentje overschieten. Er kwam echter niets van en toen zij voor de deur stonden, durfde hij zelfs nauwelijks de gehandschoende hand, welke zij hem toestak, even langer vast te houden. De volgende keer beter, dacht hij toen hij naar huis ging, je moest bij dat soort vrouwen niet al te erg aandringen, want dan maakte je ze kopschuw.
Maurits Dekker, Het merkteken
103
V Mevrouw de Roode, die een hekel aan de buurt en haar bewoners had, hield haar enige zoon zoveel mogelijk van de straat en oefende een streng toezicht uit op Barend's kleine vriendenkring. Zij had haar jongen een moderne opvoeding gegeven en liet hem in alles zijn gang gaan, mits hij zich niet met het schorum uit hun straat ophield. Hugo Weenink behoorde tot de weinigen, die nog juist konden voldoen aan mevrouw de Roode's niet geringe eisen van stand en fatsoen en was op het nippertje langs de slagboom harer critiek het selecte kringetje binnen geglipt. Hoewel zij veel tegen hem had en vooral de soms onfijne manier waarop hij zich uitdrukte haar hinderde, duldde zij het dat Barend met hem omging. Als zij Hugo op straat zag, was hij bijna altijd alleen en dit werd door mevrouw de Roode, die zelf nooit met haar buren omging, in zijn voordeel uitgelegd. Hugo's reden waarom hij zo weinig met zijn buurtgenoten omging, was echter een andere dan de hare: zij wilde, hij kon het niet. Hij was niet in staat om deel te nemen aan spelletjes die veel lichamelijke inspanning eisten en moest zich meestal tevreden stellen met de rol van toeschouwer. Zijn afzondering was niet volkomen en al de jongens uit de straat kenden hem, maar hij was nooit een der hunnen geworden en voor de meesten bleef hij ‘die Hugo’, een van wie je nooit precies wist
Maurits Dekker, Het merkteken
104 wat je aan hem had. Omdat het altijd zo geweest was, had Hugo er nauwelijks besef van dat hij buiten de gemeenschap stond en door de meesten beschouwd werd als een vreemde jongen, een uit een andere buurt. Men rekende hem niet tot de opscheppers, zoals Barend en een paar andere kale neten, die op duurdere scholen gingen en zich niet met de troep mochten bemoeien, maar hij was toch anders dan zij, die Hugo, die er zo'n beetje bij hing. Als zij voetbal of diefie met verlos speelden, zat hij op de stoep en keek toe. Aan hun strooptochten naar de Handelskade, waar copra uit zeeschepen en spoorwegwagons gestolen werd, had hij maar een paar maal deelgenomen en de laatste keer was hij in handen gevallen van de zwervers van de eilanden, omdat hij niet mee had kunnen komen toen zij vluchten moesten. Maar zelden had hij een voetbal of slagbat aangeraakt, meegedaan met het dompen en plunderen van handkarren, het pesten van parkwachters of andere ondernemingen, waarbij hard gelopen moest worden. Hij ondervond dit echter niet als een gemis en had nooit het gevoel dat hij iets te kort kwam. Vaak was hij toeschouwer, beleefde hij het avontuur op een afstand mee en de spanning welke hij daarbij ondervond, was eerder sterker dan zwakker dan die van de deelnemers, omdat hij zijn aandacht niet behoefde te verdelen, het geheel overzag en het gevaar eerder ontdekte. Vrijwillig als waarschuwer optredend, was hij wel eens gegrepen en had dan het pak slaag gekregen, dat de anderen hadden verdiend. Van de buit kreeg hij zelden iets en dat verlangde hij ook niet, omdat hij wist dat hij er geen recht op had. Hij vereenzaamde zonder het te beseffen, hij was op zichzelf aangewezen, maar voelde zich nimmer verlaten in het wereldje dat hij, nood-
Maurits Dekker, Het merkteken
105 gedwongen maar onbewust, zichzelf geschapen had en waar het vaak beter was te verblijven dan op straat tussen de jongens. Uit een lichamelijk tekort, ontstond een geestelijk overschot, een reserve van dromen, illusies en gedachten, waarmede hij spelen kon, zoals de anderen het met voetbal en diabolo deden. Mevrouw de Roode vond hem een niet onfatsoenlijke en kalme jongen, zij kon echter niet begrijpen dat hij misschien onfatsoenlijker was dan de luidruchtigen, omdat zijn lichamelijke zwakheid hem dwong de energie die de sterken in het spel verbruikten, in de wonderlijkste fantasieën om te zetten. Pas toen Barend, die een paar jaar ouder was, de school al verlaten had, mocht Hugo voor de eerste keer bij hem binnen komen. Na mevrouw de Roode herhaaldelijk van dichtbij te hebben gezien, had zij voor hem veel van haar statigheid verloren, maar toch vond hij haar nog altijd mooi en zelfs haar huishoudschort en het slecht gekapte haar konden maar weinig afbreuk doen aan het koninklijke van haar verschijning. Hij hield van spanning zijn adem in toen hij de kamer betrad en toen hij zijn hand in de hare legde, was het alsof hij deze aanraking meer in zijn buik dan in zijn vingers voelde. Hij kreeg een schok van schrik, toen zij zei dat zijn schoenen vuil waren en dat hij teruggaan moest naar de gang, om zijn voeten beter op de mat te vegen. Stom, hij had zichzelf van boosheid wel in zijn gezicht kunnen slaan, maar tegelijk wist hij dat het een belachelijke kleinigheid was, waarvan hij zich niets behoefde aan te trekken, dat het overdreven was om hem zijn voeten, die niet eens zo erg vuil waren, nog eens te laten vegen. Toen hij weer binnen kwam zag hij ook meneer de Roode, die overdag thuis was omdat hij geen werk had en in zijn
Maurits Dekker, Het merkteken
106 overhemd, dat over de rand van zijn afgezakte broek heen puilde, voor het raam stond. Een rond hoofd met roestplekken op de kale schedel, stond op een korte nek met een uithollende vetplooi, waar rechte witte haartjes uitstaken. Hij maakte een slordige indruk, zag er viezig en verbruikt uit en had iets tweedehands, alsof hij van een voddenkar afkomstig was. Het viel hem tegen, dat de mooie mevrouw de Roode Het deze man getrouwd was. Maar beter dan de man, paste de kamer bij haar statige schoonheid. Alles was hier gaaf en helder van kleur, zodat het, ondanks het grauwe regen-weer, toch licht in het vertrek was. Er stonden stijl-meubelen met manchester bekleed en versierd met rood koper, boven de tafel hing geen gaslamp van de gemeente zoals bij hem thuis, maar een blank geschuurde smeedijzeren kroon met dunne glazen pijpjes rondom de drie hangende kousjes. Op de grond lag een dik crème tapijt, dat bijna te mooi was om er je schoenen op te zetten en aan de wand hingen reproducties naar moderne schilderijen met zaaiende boeren en kruipende mijnwerkers. Dat het nagemaakte afbeeldingen waren, kon je alleen maar zien als je het wist. Er was ook nog een smalle langwerpige plaat achter glas, waarop tegen een lucht met sterren een bouwvakarbeider stond, die een nog niet voltooide muur beklom. Dat was een jubileum-plaat van de diamantbewerkersbond, waarvan meneer de Roode lid was. Er werd gevraagd wat hij wilde gaan doen als hij van school kwam, maar Hugo zei dat hij dat nog niet wist. Een grote jongen moest zoiets toch eigenlijk al weten, vond meneer de Roode en hij keek hem aan en schudde zijn hoofd, alsof hij het een bedenkelijk geval vond. Met zoiets moest je bij Barend niet aanko-
Maurits Dekker, Het merkteken
107 men, zei hij, die had het altijd wel geweten en die zou bij het diamantvak gekomen zijn, als zijn ogen niet te slecht waren geweest. Hij was nu trouwens ook goed af, kwam in de grossierderij van zijn oom, waar hij een levenspositie kreeg. Misschien heel gewichtig, zo'n levenspositie, maar Hugo vond het verschrikkelijk als je beginnen moest aan iets waarvan je dadelijk al wist, dat het je hele leven zou duren. Hij wist ook dat Barend helemaal niet zoveel zin in die levenspositie had en vond meneer de Roode een opschepper. Barend had een eigen kamertje en de weg daarheen leidde door het slaapvertrek van zijn ouders. Er stonden hier twee bedden, dicht naast elkaar, maar toch twee afzonderlijke ledikanten. Zijn vader en moeder sliepen in dezelfde bedstede in het alcoof, maar hier hadden man en vrouw een afzonderlijk bed, als in een ziekenhuis. Het was een geluk voor mevrouw de Roode, dat zij tenminste apart kon slapen en niet altijd naast die voddenzak behoefde te liggen. In Barend's kamertje stond naast het ledikant een echte schrijftafel, en daarboven hing een kastje met boeken. Enkele daarvan had Hugo al gelezen, maar de meeste kende hij niet, omdat het romans voor grote mensen waren van Stillgebauer, Tolstoi, Anzengruber en Dickens. Er stond een heel rijtje boeken bij van de Wereldbibliotheek, waarop de Roode zich geabonneerd had, omdat ze het op de slijperij allemaal deden, maar die hij nooit las. Hugo vroeg of het moeilijke boeken waren, maar Barend zei, dat er niks aan was en dat je alles begrijpen kon, als je niet te groen was. Het ging bijna altijd over de liefde of over arme mensen, over boeren en oorlog, allemaal doodgewoon. Hugo mocht een paar boeken van Dickens meenemen,
Maurits Dekker, Het merkteken
108 maar toen hij ze las, vond hij het helemaal niet zo gewoon als Barend gezegd had. De mensen die er in voorkwamen leken wel een beetje op die uit hun straat, maar de wereld waarin zij leefden was geheimzinniger. Ook de liefde in deze boeken was anders dan hij had verwacht, omdat er geen woord in stond over het krijgen van kinderen en het maken van engeltjes. Alles staat er in, zei Barend, als je maar goed leest. Hij leende hem andere boeken, van Tolstoi en van Zola en ofschoon Hugo ze meestal erg langdradig vond, las hij ze toch maar, omdat hij er alles in hoopte te vinden, wat Barend hem beloofd had. Op Arend Weenink's verjaardag was de nieuwe lintzaag al een paar weken in bedrijf. Er was volop werk, dat niet slecht betaald werd, zodat er meer verdiend werd, dan in jaren het geval geweest was. Men maakte kleine boekenkastjes en courantenhangers van eikenhout, alles naar ontwerpen van Arend, die berekend waren op een zo zuinig mogelijk materiaal gebruik. Zij hadden een grossier gevonden, die hun gehele productie afnam en alles werd contant betaald. Bertha had al stof voor jurken voor de meisjes gekocht en zij maakte een potje - iets waartoe zij nooit had kunnen komen - om straks nieuwe winterjassen voor de jongens te kunnen kopen. Ook Guus was spaarzaam geworden; hij hoopte Molly spoedig te kunnen verrassen met een gouden broche met oorbellen. Hij was al een paar keer met haar uit geweest, had haar de laatste maal bij het afscheid zelfs een zoen mogen geven, maar van vaste verkering scheen voorlopig nog niet veel te zullen komen. Jammer, maar zij had Amerika met zijn automobielen en naaimachine-koningen te veel in haar hoofd, zij was te
Maurits Dekker, Het merkteken
109 veel dame om blij te kunnen zijn met een gewone oppassende werkman. Om harentwil had hij allerlei aan zichzelf veranderd, nieuwe dassen gekocht, omdat zij de zijne te kleurig vond, geen brillantine meer in zijn haar gesmeerd en zijn stijve bolhoed vervangen door een slappe met een deuk, die volgens haar veel vlotter stond. Zij eiste niets van hem en zei zelfs dat het haar niet schelen kon hoe hij zich wilde kleden, maar ondertussen kwam hij er toch wel achter wat zij mooi of lelijk vond. Hij had al wat kleine geschenken, zoals een flesje odeur en wat bonbons voor haar meegebracht, maar over een poosje kwam de klap op de vuurpijl, dan zou hij onverwacht voor de dag komen met zijn reuze-cadeau, haar tonen tot wat hij in staat was, al zat hij dan niet in de naaimachines, en dan vroeg hij haar meteen. Dat het zo goed met de zaak ging, was in de eerste plaats zijn werk en daarop was hij niet weinig trots. Arend stribbelde nog altijd tegen, zei dat Guus de boel te veel met Franse slag in elkaar gooide en dat zij, al was het dan massa-rommel, toch meubelmakers en geen cartonagewerkers of bouwplatenprutsers waren. Maar ondertussen kwamen de guldentjes prompt binnen en vulde meneer tegenwoordig zijn tabakspot met de fijnste Friese herenbaai, inplaats van met het bocht, waarmede hij gewend was zijn pijp te stoppen. Als het zo door ging, dan zou het niet lang meer duren of zij zouden een combinatiebank kunnen aanschaffen en hun productie kunnen vergroten. Nu nog kleingoed en straks complete ameublementen en kantoormeubelen, alles in het groot. Eerst een tweede kelder en een paar knechten er bij en dan naar een echte fabriek, een kleintje. En dan over een jaar of wat een grote met een schoorsteen en een mooi huis achter een hek voor de twee bazen.
Maurits Dekker, Het merkteken
110 Molly als dame vlak bij de fabriek en een portier die het hek open maakte, om de auto van mevrouw door te laten. Niet dat hij het zelf geloofde, maar evengoed kon je het nooit weten. Er waren meer kleine baasjes groot geworden. Arend mocht hem dan een gore kapitalist noemen, meneer was er toch niet te vies van om de dure tabak te roken, die zij met hun kapitalistische machine hadden verdiend. Omdat hij jarig was had Guus een kistje met vijfentwintig fijne sigaren voor hem meegebracht. Zoiets gaf de ene kapitalist nou aan de andere! Arend klopte hem op zijn schouder en glimlachte dankbaar. Het was dan toch maar waar, dat hij deze voorspoed aan die dekselse kerel te danken had. Hoe anders was het leven, hoeveel vrolijker en gemoedelijker zag de wereld er uit, als je niet op een paar dubbeltjes behoefde te kijken en je de kinderen kon geven wat zij nodig hadden. Zij zaten nu alle vijf bij hem in de kamer en waarachtig, het zou hem op het ogenblik niet te veel zijn geweest, als hij nog een stuk of wat meer van die bengels zou hebben gehad. Om te beginnen zou hij best een paar jongens in zijn zaak hebben kunnen gebruiken. Zoals het er nu voor stond was het de vraag of een van zijn kinderen zijn werk later zou overnemen. Herman was voor goed verloren, die bleef in de techniek. Met Hugo wilde hij het straks proberen, maar echt plezier in het vak had de jongen ook niet en het bleef te bezien of er iets van terecht zou komen. Hij had er over gedacht hem door te laten leren, maar durfde het niet aan, vertrouwde deze ongezonde welvaart niet. En als hij het er toch op waagde? Dan bleef alleen Simon over, maar met hem had hij nog een paar jaar de tijd. Enfin, meubelmaker of niet, zij waren hem allen even lief en de meiden geen haar
Maurits Dekker, Het merkteken
111 minder dan de jongens. Als Hanna, dat kleine wijfie dat hem vertroetelde, eens een jongen geweest was. Zij snapte waarachtig al meer van zijn werk dan Bertha ooit gedaan had en zij kon het echt bewonderen, als hij eens een mooi meubel had gemaakt of gerepareerd Uit zoiets zou een eerste klas vakman te maken zijn geweest. Zeg jij maar hoe je het hebben wilt, dacht Weenink, een stuk snijkoek in zijn koffie soppend. Het is allemaal wel goed, als we maar gezond zijn en te bikken hebben. Zij dronken een borreltje, eentje maar, omdat het nog te vroeg was. Vanavond, als Guus Molly meebracht, zouden zij het beter overdoen. Arend kende haar wel, zei dat zij er wezen mocht, maar Bertha wachtte af, was er benieuwd naar om te zien wat die jongen zich had aangeschaft. De oudste kinderen ginnegapten en gaven elkander duwtjes: oom Guus had een meid, een echte, waarmee hij trouwen ging. De jongens vonden het nogal gek, dat een grote kerel zo maar trouwen ging. Oom Guus was van de werkplaats, hij behoorde bij de planken en het gereedschap, hij was iemand van wie je iets avontuurlijks verwachtte, iets waar muziek en veel lawaai bij te pas kwam, maar het moest toch niks voor hem zijn om stilletjes met een meid in een hoekje te gaan zitten om zoentjes te geven en zich te laten aaien. Hanna begreep het heel goed en als zij groter geweest was, zou zij best met oom Guus hebben willen trouwen. Paula had geen zin in hem, hij stonk te veel naar zweet en naar de werkplaats, net als vader. Als je toch wilde trouwen, kon je beter een banketbakker nemen en elke dag taartjes eten. Herman gooide een halve stuiver in de gleuf van het orchestrion en liet het bruidslied uit Lohengrin spelen voor vader, die jarig was en ook voor oom Guus, die trou-
Maurits Dekker, Het merkteken
112 wen ging. De muziek daverde door de kamer en de kinderen maakten er zoveel lawaai bij, dat de groten elkaar nauwelijks konden verstaan. Bertha lachte maar eens en knikte haar man toe. Haar was alles best, zij kon wel tegen een beetje herrie. Beter zo, dan dat je op je tenen lopen moest omdat iemand ziek was of dat je de kinderen uit de kamer moest sturen, omdat Arend kopzorg had. Hij zag er een stuk beter uit, leek jaren jonger nu alles goed ging. Wat een geluk dat zij Leo hadden gevraagd om bij te springen. Toen Guus 's avonds met Molly binnen kwam, bleef Bertha verbaasd op de drempel van de keuken staan. Na alles wat zij van de mannen had gehoord, had zij zich wel iets bizonders voorgesteld, maar wat zij nu binnen zag komen, was geen gewone vrouw, dat was een pop, een verschijning. Zij was waarachtig niet gauw verlegen, maar dit maakte haar toch een beetje stil. Dat kan nooit goed gaan, dacht zij, dit was te weelderig, te veel van de hoogstand, zoiets zocht je in de Pijp, maar niet in het huis van een meubelmaker. Wat had de jongen zich aangehaald! Zelfs de kinderen waren er bevangen van en keken haar zwijgend aan. Alleen Simon, die het een gekke kakmadam vond, was niet onder de indruk en schopte de anderen onder de tafel door. Het meest verlegen scheen Guus, die een kleur had tot achter zijn oren en bleef staan peuteren aan de leuning van de stoel waarop zij was gaan zitten. Waar haalde dat mens het geld vandaan om zich zó te kleden? Stel je voor dat haar Arend met zoiets zou zijn getrouwd! Nadat hij haar een hand gegeven had, had Hugo zijn boek weer opgenomen, maar van lezen was niets gekomen omdat Molly hem in beslag nam. Zij was niet alleen nog mooier dan mevrouw de Roode en zelfs
Maurits Dekker, Het merkteken
113 niet alleen maar de mooiste vrouw die hij ooit gezien had, maar zij was ook verhevener dan alle andere vrouwen die hij kende. Hij zag haar voor de eerste keer, maar desondanks was zij hem niet vreemd, omdat zij lijken moest op sommige vrouwen van wie hij in de boeken gelezen had. Welk boek het geweest was kon hij zich niet herinneren en dat maakte ook niets uit, omdat zij niet uit een bepaald boek afkomstig was, maar tot een wereld behoorde, die hij in verschillende boeken gevonden had, maar die niet de zijne was. De zalen waarin hij zich haar dacht, hadden donker rood behang van zijde of fluweel, tussen roomkleurige lijsten met gouden randen. Men liep daar in het schijnsel van kristallen luchters op dikke tapijten en hoorde muziek uit verre zalen, waar champagne gedronken en om geld gespeeld werd. Het was een ontzaglijk groot gebouw met een oneindig aantal vertrekken, vol kostbare meubelen en met kussens, die wegzonken als men er op ging zitten. Er waren ook zalen met bedden van kant en zijde, zacht en schuimig. In alle vertrekken was Molly, zij liep geruisloos over de donkere tapijten, zat in zachte diepe stoelen en lag in de weke bedden met haar blote armen achter haar hoofd, zodat het haar in de oksels zichtbaar was. Hij behoefde de hand die zij zoëven vastgehouden had maar voor zijn neus te houden om haar parfum, dat overal hing, te ruiken; zijn ogen alleen maar te sluiten om haar te zien in de omgeving waar zij thuis hoorde. En zelfs dit was niet eens nodig en het was hem voldoende haar aan te kijken of naar haar stem te luisteren. Zij had haar eigen wereld meegebracht en hun kamer veranderd, waarin nu iedereen, behalve zij, er grauw en armoedig uitzag. Zij moest zacht zijn als een Angorapoes, je zoudt in haar wil-
Maurits Dekker, Het merkteken
114 len slapen als in een bed, je hoofd op haar borst willen leggen en zo maar stil bij haar huilen, omdat het zo heerlijk en tegelijk zo innig verdrietig was. Je zou het altijd willen vasthouden, van zijn heerlijke volheid en warmte willen genieten, maar je wist dat dit onmogelijk was en dit juist maakte je verdrietig. Je kon het aanraken en misschien kon je er nog voorzichtig in bijten of het aflikken, maar dat was dan ook alles. Het ging er mee als met de electriciteit: je kon er iets mee doen, maar je wist niet wat het was. Het was een geheim, iets dat je nooit zou weten en daarom was er ook iets in van de dood. Hij huiverde toen hij haar hoorde lachen en hij was jaloers op oom Guus, toen hij zag dat deze haar hand vasthield. Als dat nou een vrouw voor Guus moet zijn, zei Bertha, toen zij in bed lagen. Weet ik het? vroeg Arend. Zij heeft een knap snuit. Och jullie mannen, antwoordde zij, allemaal hetzelfde, alsof een mooi snoetje alles is. Dacht je dan dat ik, toen ik jou nam, alleen naar je handen gekeken heb? vroeg hij, zijn hand onder haar lende door schuivend. Stil een beetje, voor Huug, waarschuwde zij. In de kast op de gang, van hen gescheiden door een dun houten schot, lag Hugo. Hij sliep nog niet, maar zijn geest was reeds ver weg, vertoefde in een onmetelijk kasteel met talloze geurende zalen. Toen Molly opzij ging, om ruimte voor hem te maken in het zachte schuimige bed, hoorde hij dat de onderlagen kraakten. Zo ben ik op de wereld gekomen, fluisterde hij haar toe, zo worden alle mensen geboren. Het is jammer, maar ik weet niet waarom. Hij lag stil met zijn hoofd op haar borst en hij proefde zijn tranen, die zout smaakten.
Maurits Dekker, Het merkteken
115
VI Hij zat op dezelfde bank en in hetzelfde lokaal waarin hij een jaar lang elke dag een aantal uren had doorgebracht en toch was de omgeving hem thans vreemd, alsof hij hier alleen maar even een bezoek bracht. Aanstonds zou de deur achter hem dicht gaan en dan zou hij hier nooit meer terugkomen. Deze zekerheid gaf een prettig gevoel van verwachting, alsof je klaar stond om ergens heen te gaan waar je nog nooit geweest was, maar tegelijk maakte het je verdrietig. Je had medelijden met de meester, die blijven moest nu jij wegging, je had een gevoel alsof je hem, nu je klaar was, in de steek liet. Het was rumoerig in de klas, er hing de spanning van mensen die haast hebben, maar die nog niets kunnen doen, als in de wachtkamer van een station, waar iedereen op zijn trein wachten moet. Hugo bekeek zijn tekeningen, de beste die hij in het laatste jaar gemaakt had en die hij nu mee mocht nemen. Stuk voor stuk vond hij ze minder goed dan de tekeningen die hij, zonder de hulp van de meester, in het museum had gemaakt. Ze waren echter vast en degelijk, zoals alles dat met de school te maken had. Alle jongens hadden dezelfde vlakke, nauwkeurig belijnde en gekleurde figuren gemaakt en de een mocht dan wat beter zijn dan de ander, het waren alle dezelfde soort tekeningen, die even goed bij de school behoorden als
Maurits Dekker, Het merkteken
116 de schriften, de potloden of de leerboeken. Met je eigen tekeningen was het anders, omdat die alleen bij jezelf behoorden en geen andere jongen ze zo kon maken. Daarom hadden ze een eigen gezicht en waren ze niet alleen vertrouwder dan de tekeningen van de school, maar ook eenzamer. Aan de meisjeskant was het nog drukker dan bij de jongens. Er werd daar meer gesproken en er was een voortdurend geritsel en gekraak van het papier, waarin het naai- en borduurwerk werd ingepakt. Hij zag Hanna, die een poppehemdje omhoog hield, om het aan een ander meisje te laten zien. Vandaag gebeurde er weer iets, waarbij zij beiden betrokken waren. Vanaf het ogenblik dat zij tegelijk - of bijna tegelijk, omdat hij een paar minuten ouder was - op de wereld waren gekomen, hadden zij alles samen gedaan. Zij waren op dezelfde dag op school gekomen, waren tegelijk verhoogd en nu gingen zij ook weer op dezelfde dag van school af. Hiermede hield het op, want van nu af zouden zij ieder hun eigen weg gaan, zij bij moeder in het huishouden en hij bij vader in de werkplaats. Het verschil was nog niet zo groot omdat je in hetzelfde huis bleef wonen, maar dit kon heel gauw veranderen. Hij ging het nu in de werkplaats proberen, maar voordat hij er aan begonnen was wist hij al, dat er toch niets van terecht zou komen. Wat hij worden moest wist hij nog niet, maar in ieder geval geen meubelmaker. Op zichzelf was het geen naar vak, maar het was hem te bekend, het was alles te dicht bij huis. De meeste jongens wisten wat zij worden wilden en waren er beter aan toe dan hij, omdat zij niet in de kelder van hun eigen huis werden gestopt en aan iets geheel nieuws konden beginnen. Een van de gelukkigsten was Jaap Belders, de jongen die naast hem ge-
Maurits Dekker, Het merkteken
117 zeten had en die de volgende week al naar een opleidingsschip voor matrozen zou gaan. Het was alsof je nu al aan hem kon zien, dat hij over enkele dagen een uniform met een lange broek en een matrozenbaret zou dragen, alsof hij groter en moediger was dan de anderen, een zeeman al, voor wie de oude kleren welke hij nu nog droeg te kinderachtig waren. Hugo was niet afgunstig op Jaap; hij wist dat hij toch niet geschikt was voor het zware werk dat zeelieden moeten doen. Sinds hij echter gehoord had dat Belders naar zee zou gaan, had hij zich plotseling meer tot hem aangetrokken gevoeld, was het hem geweest alsof hij door naar diens verhalen over het toekomstig zeemansleven te luisteren, ook meezwalkte over verre oceanen en iets te zien kreeg van onbekende landen en vreemde havens. Het aanstaand vertrek van zijn klasgenoten, die allen een nieuw bestaan begonnen, had verlangen naar de verte in hem gewekt en dit was het hevigst als hij luisterde naar Jaap, de toekomstige matroos, die ver weg zou gaan. Toen de getuigschriften van loffelijk ontslag waren uitgereikt en iedereen dacht dat alles afgelopen was, bleek het dat er nog iets bizonders gebeuren moest. De hoofdonderwijzer maakte een pakje open, waarin zes nieuwe boeken bleken te zitten, prijzen van het gemeentebestuur voor de zes beste leerlingen. De meester las de namen af, maar die van Hugo was er niet bij. Hij wist dat hij niet tot de allerbesten van de klas behoorde, maar even had hij toch hoop gehad dat hij ook een boek zou krijgen, omdat hij altijd de mooiste opstellen en tekeningen had gemaakt. Het was niet erg dat je op meer dan dertig leerlingen niet tot de zes besten behoorde, maar toch schaamde je je een beetje. Toen de boeken waren uitgereikt, hield
Maurits Dekker, Het merkteken
118 de bovenmeester nog een toespraak en had het over hun toekomstige taak, over vlijt en volharding. Hij nam zich niet de moeite om aandachtig te luisteren, omdat de toespraak toch in de eerste plaats bestemd was voor de zes prijswinnaars, die voor de klas stonden. Het duurde gelukkig niet lang en het eind van alles kwam toch nog vlugger dan zij hadden verwacht, toen de bel begon te luiden. Hugo moest zijn tekeningen nog in de map doen en was een van de laatsten die naar de meester toe ging, om hem een hand te geven. Het lokaal zonder leerlingen was nu veel leger dan vroeger, als je school moest blijven en de meester stond zo verlaten voor het zwarte bord, dat je medelijden met hem zoudt krijgen. Van dit ogenblik af bestond hun klas niet meer. Alle leerlingen gingen nu hun eigen weg, zij behoorden nergens meer bij en waren even eenzaam als de meester geworden. Er was iets gebroken en de stukken waren verspreid in alle richtingen; nooit zouden die zelfde jongens en meisjes meer bij elkaar komen. Hij is oud en hij zal wel niet erg lang meer leven, dacht hij, toen hij de meester een hand gaf en deze zei, dat hij maar goed zijn best moest doen. Met een ruk draaide hij zich om en liep naar de bank om zijn tekeningen te halen en de anderen niet te laten zien, dat er tranen in zijn ogen stonden. Zo'n stumper was hij nu, een klein kind dat om niets begon te grienen. Hij drukte zijn nagels in het carton van de map met tekeningen en toen hij het lokaal verliet, keek hij niet meer om. Het werk in de meubelmakerij was interessanter dan hij het zich had voorgesteld. Hij was nu opgenomen onder de volwassenen, veel was hem veroorloofd dat
Maurits Dekker, Het merkteken
119 kinderen verboden was en vooral door oom Guus werd hij, ofschoon hij nog maar een krullenjongen was, als gelijke behandeld. De werkplaats, hem reeds zo lang als speelruimte vertrouwd, leerde hij thans pas goed kennen. Hij was hier nu op uren dat de kleintjes naar school waren en alles er anders dan gewoonlijk uitzag en hij mocht werken met het gereedschap, waar kinderen met hun vingers moesten afblijven. Ook de mensen gedroegen zich anders als de kinderen er niet bij waren. Zijn vader sprak veel met hem over dingen welke hij reeds van vroeger kende, maar die nu nieuw schenen, omdat hij ze anders leerde zien. Daar was het hout, dat verschillend van kwaliteit, kleur, hardheid en nerf was. Er was niet veel voorraad in de kleine werkplaats, maar Weenink bezat monsters van de edelste en zeldzaamste houtsoorten, die hij zijn zoon voorlegde alsof het kostbare kunstvoorwerpen waren. Elke houtsoort had eigenaardigheden, bizondere eigenschappen. Je moet er eens aan ruiken, zei de vader, dat ruikt naar kruiden of naar de bossen of naar terpentijn; en je moet het voelen, het is koud en glad als staal of zacht als zijde; en kijk eens naar de nerf, die ziet er uit als een vlam of als de golven van de zee. Het is hout dat heel uit Indië of Brazilië of uit Canada komt. Sommige bomen groeien vlug, die schieten als kool uit de grond, maar andere hebben honderde jaren nodig voordat ze geschikt zijn om er meubelen van te maken. Niet voor die rommel die wij nu maken, maar voor goeie degelijke meubelen wordt soms het hout gebruikt van eiken balken, die eeuwen lang onder de vloeren van oude huizen hebben gezeten. Dat hout is morsdood, dat werkt niet meer en op de hele wereld bestaat niks dat droger is dan zo'n ouwe balk.
Maurits Dekker, Het merkteken
120 Reeds als klein kind had hij ontdekt, dat in de tekening van het hout allerlei figuren, gezichten van mensen en dierenkoppen verborgen waren, maar nu spraken deze hiërogliefen een andere taal en zag hij geen poppetjes meer, maar vertelden de grillige lijnen van de houtnerf hem van de geheimen van het leven, van de grootste aller krachten, de wil om te leven, die zich doorzette tegen alles in. Ver verwijderd van de mensen en zonder hun hulp, had dit hout zich gevormd, waren in het verborgene tekeningen ontstaan, die zelfs ingewijden niet konden lezen. Eens, toen hij een plank doorgezaagd had, kwam hij tot de merkwaardige ontdekking, dat het inwendige van het hout, waarop zijn blik rustte, nog nooit door iemand was aanschouwd. Als zijn vader aan het vertellen was, dwaalde zijn geest soms af naar de plaatsen waar het hout groeide, naar schemerige oerwouden, waar dodelijke dampen tussen de donkere stammen en de dichte gordijnen der lianen hingen en de schrille kreten van metaal-kleurige tropische vogels gaten in de eeuwige stilte sloegen. Hij voer mee met de houtvlotters, die de stammen door schuimende watervallen naar de zagerijen brachten, waar loeiende cirkelzagen met wrede stalen tanden zich een kaarsrechte weg door het levende hout vraten. De mensen waren de meesters van de natuur, zij beheersten de wereld en bedwongen krachten die zij niet kenden. Zij velden bomen die zelfstandig en in het verborgene groeiden en van het hout maakten zij meubelen en bouwden zij huizen, zij lieten lampen branden en machines draaien met behulp van de electriciteit die zij niet kenden en de mannen maakten kinderen bij hun vrouwen, zonder te weten wat zij deden. Overal, zelfs achter het schijnbaar eenvoudigste, verborg zich een geheim, dat niet te door-
Maurits Dekker, Het merkteken
121 gronden was. Wat is god? vroeg hij zijn vader. Maar Weenink wist het niet, zomin als hij zijn jongen antwoord geven kon op de vraag waarom palissanderhout purper en eikenhout bruin was. Over die dingen kon je beter niet nadenken, omdat het nutteloos was en je het toch niet begreep. Als een mens kans zag zijn brood te verdienen, zonder anderen te bestelen of uit te mergelen, had hij meer dan genoeg te doen en dat nadenken over god, moest je dan maar overlaten aan de mensen die er een vak van gemaakt hadden waarmee zij aan de kost kwamen. Het was al moeilijk genoeg om klaar te komen met de gewone dingen, om je werk zo goed mogelijk te doen en er voor te zorgen dat de schoorsteen kon blijven roken. Toen Hugo zich onvoldaan toonde met dit antwoord, zei hij dat het niet om het denken ging, waar toch nooit een eind aan kwam, maar om het doen. Het maken van een mooi degelijk ding mocht dan veel inspanning kosten, maar je zag dat het opschoot als je er aan bezig was en je wist dat het in orde zou komen als je volhield. Als je het zo aanpakte, dan behoefde je niet te piekeren, dan stond je sterk, dan had je iets aan je leven en anderen hadden iets aan jou. Een goeie kast kon een eeuwigheid mee en op een degelijke stoel konden je achter-achterkleinkinderen nog paardje rijden. Kijk, zei hij, dit is ook denken, geen gemier over dingen waar je toch nooit achter komt, maar denken met je hersens over hetgeen je met je handen kunt doen. Want alleen in je handen zit het, jongen, bij jou en bij mij en bij alle mensen en de rest is larie. Neem dit nu eens. Hij greep een plankje en tekende daarop met een stompje potlood een zwaluwstaart-verbinding. De man die deze constructie vele honderden jaren ge-
Maurits Dekker, Het merkteken
122 leden bedacht had, moest een eerste klas vakman met een prachtig stel hersenen geweest zijn. Dat was denken waar de mensen iets aan hadden; een verbinding van twee stukken hout, die in elkander grepen en als een muur bleven zitten, zelfs zonder schroeven of spijkers. Het moet sluiten als een bus, er mag geen haartje speling tussen zitten. Is dat niet prachtig? Het was knap bedacht en Hugo vond het mooi, al was het dan om een andere reden dan zijn vader en op een andere manier dan hij de lijnen in het hout mooi vond. Hoe knap en hoe moeilijk het was, begreep hij pas, toen hij zelf met zaag en beitel een zwaluwstaart-verbinding trachtte te maken. Er kwam niets van terecht, al probeerde hij het ook nog zo geduldig. Hij zou het nooit leren; zijn handen stonden verkeerd voor dit werk. Nog eens opnieuw, zei zijn vader na iedere mislukte poging, het is niet zo gemakkelijk om van twee stukken één geheel te maken. De aandacht waarmee Hugo naar hem luisterde, zijn inspanning om het gereedschap te leren gebruiken en het werk onder de knie te krijgen, werden door Arend verkeerd begrepen en als een bewijs gezien, dat zijn zoon aardigheid in het vak kreeg en het dus wel leren zou. Hugo stelde echter meer belang in de bijkomstigheden dan in het werk zelf. Zelfs zijn pogingen om iets te maken waren niets anders dan experimenten, die niet in de eerste plaats gericht waren op het verkrijgen van resultaat, maar ontladingen van een energie waarvoor hij geen andere uitweg vond. Zijn lichaam was echter minder vitaal dan zijn geest, zijn krachten waren te gauw uitgeput en vooral gedurende de eerste maanden, toen de spieren zich nog moesten aanpassen, was hij 's avonds vaak te vermoeid om te eten. Weenink meende dat het wel wennen zou,
Maurits Dekker, Het merkteken
123 maar ontzag hem toch zoveel mogelijk en voerde de teugel niet te strak. Hij stuurde Hugo uit om boodschappen in de stad te doen en liet hem vroeger ophouden, zodat hij 's avonds als hij zin had nog wat lezen kon. Barend, die nu bij zijn oom in de grossierderij werkte, voorzag hem nog altijd van lectuur. Een keer per week gingen zij 's avonds samen naar de bibliotheek van de Diamantbewerkersbond, waar de Roode, die zelf nooit een boek inkeek, zich ten behoeve van zijn zoon had laten inschrijven. Zij lazen nu alles, in hoofdzaak romans, maar ook reisbeschrijvingen en populair wetenschappelijke werken. Barend, meer belezen dan zijn vriend, was de man die het wist en koos dus de boeken. Als je soms iets niet begrijpt, vraag het mij dan maar, zei hij. Maar Hugo had de voorlichting van zijn vriend niet meer nodig, want het echt moeilijke kon Barend hem toch niet verklaren en de rest begreep hij nu zelf wel. Nu zij zoveel samen thuis waren, gingen Hanna en Hugo nog meer dan vroeger met elkander om. Zij zorgde bijna nog beter voor hem dan moeder en als Bertha nog wel eens vergat een glas melk voor hem in te schenken als de mannen beneden thee kregen, was zij het die er aan dacht. Als zij bij de kruidenier iets lekkers bij de boodschappen gekregen had, verzuimde zij nooit Hugo zijn deel te brengen. Toen hij het gereedschap voldoende had leren hanteren, maakte hij een naaidoos voor haar van triplex, dat hij beitste en oppoetste totdat het glom alsof het gepolijst was. Oorspronkelijk had hij het kistje bedoeld voor Marie Zoet, die hem een paar keer in de werkplaats bezocht en zelfs eens met hem in het park gewandeld had, maar toen Hanna gezien had wat hij maakte en gevraagd had of die naaidoos voor haar
Maurits Dekker, Het merkteken
124 bestemd was, had hij het niet durven ontkennen. Hij had zich voorgenomen om voor Marietje een andere te maken, maar dit was al niet meer nodig gebleken, toen hij het eerste kistje nog niet eens klaar had, omdat hij te weten gekomen was dat zij 's avonds ook met andere jongens naar het park ging. Voor jongenslellen maakte hij geen naaidozen met een koperen sluiting en een spiegeltje aan de binnenkant van het deksel. Het was Barend, die hem op het denkbeeld bracht om Engels te gaan leren. Hij nam 's avonds les in boekhouden en moderne talen en met Engels was hij al zo ver, dat hij niet te moeilijke verhalen in deze taal lezen kon. Je kunt overal in de wereld terecht als je Engels spreekt, had hij gezegd. Hugo had dit onthouden en hoe langer hij er over nadacht, hoe meer zin hij er in kreeg deze over de hele wereld gesproken taal te gaan leren, inplaats van naar de ambachtschool te gaan om les te nemen in het meubeltekenen. Toen Arend van zijn plannen hoorde, had hij een zwakke poging gedaan om zijn zoon te weerhouden. Welk nut kon een meubelmaker hebben van een vreemde taal? Als hij nu de zoon geweest zou zijn van een fabrikant, die later voor de zaak van zijn vader op reis moest. Toen Hugo volgehouden had, had hij zich niet langer verzet, maar hij had begrepen dat dit het begin van het einde moest zijn. Overigens kon het leren van een vreemde taal geen kwaad voor zo'n jongen, die nog niet wist wat hij wilde en die dus best nog eens in het buitenland terecht zou kunnen komen. Van Barend had hij het adres gekregen van de avondschool, waar hij voor een kwartje per week Engels kon leren. Het houten gebouwtje aan het 's Graven-
Maurits Dekker, Het merkteken
125 hekje stond, afgezonderd van de huizen, aan de waterkant, vlak langs de loodrecht omlaag gaande wal. Om er te komen moest hij een lange weg afleggen door straten vol mensen, die door het licht der lantaarns ieder hun eigen weg gingen, naar een hem onbekend doel. In de buurt van de school werd het stiller, daar stonden meer pakhuizen dan woningen langs de kaden met tjalken en zolderschuiten, waar het water klokkend tegenaan sloeg. Er waren daar donkere bochtige straatjes en nauwe steegjes met maar een enkele lantaarn, waarvan het licht over bultige met eeuwenoude vuilkorsten bedekte muren viel. In de nabijheid van de pakhuizen hingen bizondere geuren, het rook daar naar copra en teer, naar zuidvruchten, tropisch hout en naar andere uit vreemde landen afkomstige goederen, die de in de nabije havens liggende schepen hadden aangevoerd. Na een tocht door deze buurt, omving hem de school met veilige gezelligheid, beter dan buiten begreep hij hier tussen de beschermende houten wanden, hoe groot en onherbergzaam de wereld moest zijn, die begon in dit havenkwartier, dat eigenlijk al niet meer behoorde tot de hem bekende stad. Soms klonk in de verte de diepe en lage fluittoon van een schip, dat binnen kwam of vertrok naar Engeland, Amerika of een ander land. Ver, ver weg; far away. De vreemde taal gaf de woorden nog meer ruimte, maakte het donkere geluid van de stoomfluit nog geheimzinniger. Het vreemde trok, buiten klonk de lokstem waaraan hij misschien eens gehoor zou moeten geven. Heerlijk moest het zijn om eens ergens heen te reizen toe te geven aan dat verlangen, dat hem nu nog deed huiveren. Maar het was ook heerlijk hier nu nog te zitten in een vertrouwde omgeving met een boek voor je dat je aansprak in
Maurits Dekker, Het merkteken
126 een vreemde taal, die je al begreep en onderwijl de zekerheid te hebben dat buiten het onbekende wachtte, dat je eens zoudt leren kennen. Op een avond toen hij uit school kwam en naar de plaatjes van het rose ‘Police News’ stond te kijken, dat voor het raam van een sigarenwinkel hing, stond oom Guus naast hem. Hij had een kleur alsof hij hard gelopen had en warm was en hij sprak met een stem die hoger en zachter dan gewoonlijk klonk. Ga maar mee, zei hij, krijg je een kogelflesje van me. De lunchroom was laag en kokerachtig en rook naar bedorven bier en oude sigarenrook. In de diepte, waar het schijnsel van de ene slecht brandende lamp niet doordringen kon, verdoezelden plafond en wanden in een schemer, waarin slechts vaag een bierpomp, flessen en andere glimmende voorwerpen, die het verre licht weerkaatsten, zichtbaar waren. De stilte, even dof en klef als de bierlucht, werd eerder versterkt dan verstoord door het suizen van de lamp en het fluisteren van een jongen en een meisje, de twee enige gasten. Hugo kreeg een flesje limonade met een knikker er in, die telkens voor het gat rolde als hij wilde inschenken. Omdat oom Guus, die zijn glas bier achter elkaar leeggedronken had niets zei, begon hij te wibbelen met het tafeltje, waarvan een poot de hobbelige en uitgelopen vloer niet raakte. Hij moest denken aan de vrouw met de afgesneden hals, die hij in Police News gezien had. Er was iets met oom Guus en hij vond het vervelend dat hij niets zei. De rose krant met de plaatjes kwam uit Londen, waar iedere dag mensen werden vermoord. Elke week stonden er lelijke tekeningen in van mensen met afgesneden halzen, lijken die uit zakken werden gehaald of onder ledikanten werden gevonden, kinderen in bloedplassen lig-
Maurits Dekker, Het merkteken
127 gend en altijd weer dezelfde politie-agenten, grote kerels met helmen op, die moordenaars gevangen namen of ongelukkige familieleden troostten. Hij wist dat het getekende platen waren, maar de misdaden die zij te zien gaven, moesten echt zijn gebeurd. Londen was een gevaarlijke stad, waar een mens zijn leven geen minuut zeker was. Oom Guus bestelde nog maar een glaasje bier en toen het voor hem stond op het groezelige gevlekte marmeren tafelblad, haalde hij een klein met leer beplakt doosje uit zijn vestzak dat hij, na het open te hebben gemaakt, Hugo toeschoof. Is dat prachtig of niet? vroeg hij, hem strak aankijkend. Op een heuveltje van koffie-bruin fluweel, vastgeklemd in twee sleufjes, lagen een paar gouden oorbellen met lange droppelvormige amethisten. Hugo begreep dat de sieraden bestemd waren voor Molly, zag de bellen aan weerskanten van haar gezicht, de violette edelstenen tegen het blonde haar. Prachtig zijn ze, fluisterde hij. En ze wil ze niet, antwoordde Guus, het etui resoluut dichtklappend alsof de oorbellen, nu Molly ze geweigerd had, wel voor altijd opgeborgen konden worden. Trouw jij maar nooit, niks gedaan met die wijven, zei hij, goot de rest van het bier in zijn mond en veegde met een nijdige ruk zijn lippen af. Nu hij met vertellen begonnen was, kon hij er niet meer mee ophouden en moest hij zijn hart uitstorten. Drie keer had hij haar de bellen aangeboden, weken lang had hij met het doosje in zijn zak gelopen. Eerst had hij gedacht dat het cadeautje niet kostbaar genoeg naar haar zin was, dat zij het stelletje niet mooi vond, omdat het zonder broche niet compleet was. Als het aan hem gelegen had, zou hij er graag een broche bij gegeven hebben, maar Hugo wist dat het met de verdiensten de laatste
Maurits Dekker, Het merkteken
128 tijd weer niet zo best geweest was. Het had hem moeite genoeg gekost om van het opgespaarde geld af te blijven en toen had hij de bellen maar gekocht, omdat hij toch niets meer kon overhouden. Nu hij alles wist, was hij blij dat hij nog niet meer geld uitgegeven had. Het zat niet in het ontbreken van die broche; Molly had helemaal niets van hem willen aannemen, omdat zij zich niet wilde verplichten, er niets voor voelde vaste verkering aan te gaan en dan met een werkman te trouwen. Werkman, had zij gezegd, alsof een zelfstandige meubelmaker een gewone knecht was die in uurloon werkte. Dat er een ander in het spel was, had hij al lang vermoed, maar hij had het niet willen geloven, omdat zij gevraagd had wat hem mankeerde en wat hij van haar dacht, toen hij op zoiets had gezinspeeld. De vorige week had zij hem voor niets laten komen, had hij op de afgesproken plaats langer dan een uur op haar gewacht. Hij had het ergste niet willen aannemen, de waarheid niet willen geloven, ezel die hij was, zichzelf wijs gemaakt dat zij ziek was. Een paar keer had hij op het punt gestaan naar Akkermans te gaan en te vragen wat er aan de hand was, maar tenslotte was hij toch maar naar huis gegaan, zonder iets te doen. Je kon je niet mengen in andermans zaken en er een vreemde bij halen, als je geen vaste verkering en nergens recht op had. Maar vanavond, toen zij weer niet verscheen, had hij de knoop doorgehakt en was de winkel binnen gestapt. Akkermans was heel geschikt geweest en had hem alles verteld. Een mooi nummer, die Molly, had hij gezegd, het was zonde want zij was zijn bloedeigen nicht, maar als het zijn dochter geweest was, zou hij haar liever de mooie benen hebben gebroken, dan haar
Maurits Dekker, Het merkteken
129 naar Amsterdam te laten gaan. Zo'n stad was de pest voor die meiden. En waren dat kleren voor de dochter van een belasting-ambtenaartje? Dat waren spullen voor een snol. Akkermans had al lang door gehad dat er een kerel om haar heen draaide, een echte ploert met slobkousen en een beige demi-saison. En met die vent zat ze nu in Brussel, waar vandaan ze een kaart gestuurd had met Mannekepis en veel groeten. Akkermans had hem tot troost een sigaar gegeven en nog een dozijn kapstokken besteld. - En daar zit ik nou met mijn dure oorbellen, besloot hij met een zucht. Zij zal wel met een naaimachineploert of zoiets daar in Brussel zitten. Wees jij maar goed voor een wijf, Huug! - Misschien komt ze wel weer terug, meende Hugo. Misschien is ze weggelokt en in een val gelopen, zoals dat meisje in Londen. Guus glimlachte bitter en schudde zijn hoofd. Vrouwen zoals Molly liepen niet in een val. Zij wilde niet, omdat zij een dame was. - Een echte dame, beaamde Hugo. Zij is nog veel mooier dan mevrouw de Roode. Ondanks alles deed Hugo's bewondering hem goed. Die jongen begreep het tenminste, die zag ook in dat hij nooit meer een vrouw zoals Molly zou ontmoeten. De anderen zouden hem misschien uitgelachen hebben, maar met Hugo kon hij hierover praten. - Neem nog maar iets lekkers, zei hij, een taartje of zoiets. Ik hoef nu toch niet meer te sparen en de bellen breng ik naar de lommerd. Hugo gevoelde medelijden met oom Guus en hij kon het best begrijpen dat bedrogen mannen, zoals in sommige romans, in het water sprongen of zich voor hun hoofd schoten. Het was bijna zoiets als met Marietje
Maurits Dekker, Het merkteken
130 en de naaidoos, maar veel erger, omdat oom Guus al zo oud was en die oorbellen zo duur waren. Hij moest hem maar een beetje proberen te troosten en straks, als zij naar huis gingen, er voor zorgen dat zij zo ver mogelijk bij het water vandaan bleven. Later, toen zij op straat liepen, dacht hij niet meer aan het gevaar. Hier tussen de mensen scheen alles ook minder erg, dan toen zij tegenover elkander zaten in die sombere lunchroom. Oom Guus had zelfs alweer een grapje gemaakt en gelachen. Hij vond het wel fijn dat hij alles gehoord had en dat tussen hen en geheim bestond, waarvan niemand iets wist. Dat het een echt geheim was merkte hij weer toen zij in hun straat aankwamen en oom Guus hem nog eens op het hart drukte, dat hij thuis niets vertellen moest. Na dit gesprek in de lunchroom was hun omgang nog vertrouwelijker geworden. In de eerste dagen, als zij samen in de werkplaats waren, kreeg oom Guus het nog wel eens over Molly, maar na een paar weken scheen hij niet meer aan haar te denken. Op een middag, toen zij op het punt stonden aan tafel te gaan, vertelde hij Hugo dat hij de oorbellen naar de lommerd had gebracht. Hij liet de rijksdaalders welke hij ontvangen had zien en vroeg of Hugo als hij uit de avondschool kwam, zin had om met hem mee te gaan naar een theater, waar levende beelden werden vertoond. Hij had al veel gehoord over die bewegende toverlantaarn, die bioscoop werd genoemd en er zelfs een stuk in de krant over gelezen, maar gezien had hij het nog niet. Guus, die al eens in de bioscoop geweest was, vond het prachtig, iets dat je eenvoudig niet begrijpen kon. Het was net echt, je zag levensgrote mensen, die van alles deden en gewoon hun gang gingen en toch waren het alleen maar schadu-
Maurits Dekker, Het merkteken
131 wen, precies zoals die van de toverlantaarn. Vanaf de Dam, waar zij elkaar ontmoetten, was het maar een klein eindje naar de bioscoop, die gevestigd was in een winkel op de hoek van een steeg. Reeds toen zij in het hokje voor de kassa stonden, hoorden zij achter het gordijn dat voor de ingang van de zaal hing, het gelach van de bezoekers. Er werd met onderbrekingen gelachen, zoals in een kamer waar mensen luisteren naar iemand die moppen vertelt. Achter het gordijn werden zij opgewacht door iemand met een zaklantaarn, die hun de weg wees door de duistere zaal en hen naar hun plaatsen bracht. Zij zaten nog maar nauwelijks toen de film ophield en het licht aan ging, maar het weinige dat Hugo gezien had was al voldoende om vast te stellen, dat het iets heel bizonders was. Deze schaduwen leefden werkelijk, zij bewogen zich niet hoekig en stuntelig, zoals de poppetjes uit die kleine bladerboekjes, die in opeenvolgende standen waren getekend en die even sprongen, liepen of met hun armen zwaaiden, als je de blaadjes tussen je vingers door liet glippen, maar zij gedroegen zich volkomen als levende mensen en zelfs de uitdrukking van hun gezichten kon je duidelijk zien. Op het witte doek, waarover zich zoëven de schaduwen hadden bewogen, werd thans een mededeling in gloeiend rode letters geprojecteerd: ‘Bezoekers die het gehele programma gezien hebben, worden beleefd verzocht de zaal te verlaten.’ Een paar mensen stonden op, een paar nieuwe kwamen binnen en daarna ging het licht weer uit. Op het doek verscheen een nieuw opschrift, nu echter niet in rode maar in witte letters, die flakkerden en trilden, alsof zij door iemand die in de wind stond met bevende handen werden vastgehouden. Hugo las: ‘Verkocht aan de duivel. Zedendrama in twee
Maurits Dekker, Het merkteken
132 acten.’ Er volgden nog enige vreemde namen, die moeilijk te lezen waren en onderwijl begon iemand op een piano, die vooraan in de zaal onder het doek stond, sombere muziek te spelen. Er klonken plechtig-zware slagen aan de baskant, een soort treurmars, die volkomen paste bij de onheilspellende aankondiging. Er kwam een nieuw opschrift van veel regels en in kleinere letters die, omdat zij niet stil stonden, bijna onleesbaar waren. Gelukkig bleek er iemand in de zaal te zijn, die de tekst precies kende en deze met heldere en goed verstaanbare stem voorlas. Het ging over een jonge student die, terwijl zijn vrienden pret maakten en van het leven genoten, alleen maar hard werkte, omdat hij in de maatschappij wilde slagen. De pianist tingelde nu heel vlug aan de hoge kant van de piano, alsof hij de bezoekers wilde laten horen hoe razend hard die student werkte. Toen begon de film en zag je eerst de kamer met de student, die aan zijn schrijftafel zat. Het beeld was helemaal donkergroen, alsof de student in een groot met water gevuld aquarium woonde. Terwijl zijn vrienden zich vermaken met wijn en vrouwen, heeft George de lieve lange nacht gezwoegd als een koelie, zei de man in de zaal. Het was goed dat dit er bij verteld werd, want nu begreep Hugo dat het nacht en dat de kamer daarom zo groen was. Als het echt nacht in die kamer geweest was, zou je natuurlijk niets hebben kunnen zien. Het was duidelijk aan de student te zien, dat hij doodop was. Hij legde zijn penhouder neer, schoof zijn boeken van zich af, rekte zich uit en gaapte. Precies op het juiste ogenblik gaapte de man die alles verklaarde mee en zo natuurlijk klonk het, dat je werkelijk denken kon dat de student het deed. Buiten kriekt reeds de dag, de hanen kraaien en de vogels zingen,
Maurits Dekker, Het merkteken
133 zei de spreker. Daar kwam het krieken en het zingen van de vogeltjes ook reeds in klink-klankjes en fijne uitlopertjes uit de piano. Licht, meer licht! riep de explicateur en alsof hij op deze woorden had gewacht, liep de student naar het venster en trok de gordijnen weg. Het klopte alles prachtig. Als bij toverslag verdween het groen en werd de kamer wit en licht. Het is nu dag, een stralende voorjaarsmorgen, zei de man die alles wist. De vrienden kwamen binnen, vrolijke jongens en meisjes die hun hoofden verlokkend schuin hielden en die George wilden overhalen om met hen mee te gaan en van het leven te genieten. De explicateur wist nauwkeurig wat al die bezoekers moesten zeggen, hij bootste zelfs hun stemmen na, wat bij de meisjes niet zo goed gelukte. De student bleek standvastig te zijn en gaapte opnieuw, maar nu vergat de spreker hem te helpen. Hij stuurde zijn vrienden weg, zuchtte en ging toen maar weer aan het werk. Maar uitgeput als hij is, weigeren zijn afgebeulde hersens verdere dienst, de pen ontglipt zijn hand en hij valt in diepe slaap. Het gebeurde zoals gezegd werd en de student begon te dromen. De piano klonk nu ook heel zacht en dromerig. Langzaam ging de deur open en een ploert met een in-gemeen gezicht en met een lange cape aan, kwam naar George toe. Toen hij zijn voet op de naast het bureau staande stoel zette, kon je duidelijk zien dat hij een bokkepoot had. De duivel zelfl Een huivering, die zich ook aan Hugo mededeelde, ging door de zaal. Het was ook werkelijk iets zeer griezeligs. Satan zoekt een nieuwe prooi! riep de spreker met een dunne scherpe stem. Het klonk alsof hij het vals zong, onder begeleiding van de piano. In ademloze spanning wachtte Hugo af of George het contract, dat Satan hem voorgelegd had, met zijn
Maurits Dekker, Het merkteken
134 bloed zou ondertekenen. Dat droomt ie nou allemaal, zei oom Guus. George liep in de val en verkocht zijn ziel voor een roemvolle toekomst. Later, toen hij een wereld-beroemde dokter was, die zelfs aan het ziekbed van de koning werd ontboden, moest hij voor de hem door de duivel verleende gunsten zwaar betalen. Zijn enig dochtertje, zijn oogappel, werd hem door Satan ontnomen, juist toen hij haar opnieuw de grote bal, waarmee zij aan het spelen waren, wilde toegooien. Zijn lieve vrouw ging toen ook nog dood van verdriet. Het was een dieptreurige geschiedenis, waarbij heel wat bezoekers hun tranen niet konden houden. Ook Hugo had natte ogen toen het licht weer aanging, maar misschien kwam dit van het lange kijken naar de trillende beelden. De tweede film was gelukkig een vrolijke, waarin veel werd gerend, gestompt en gesmeten, waarin men de mooiste meubelen kapot sloeg en elkander heerlijke roomtaarten in het gezicht en in de haren smeerde. Wat een flikkers, zei oom Guus, het is echt om je rot te lachen. Hugo vond het heerlijk dat hij de levende beelden gezien had, hij was er vol van en raakte er thuis niet over uitgepraat. Hij wekte met zijn verhalen de nieuwsgierigheid der anderen, die niet vrij was van jaloezie. Guus kreeg het hard te verantwoorden en liet zich tenslotte de belofte afpersen, dat hij een volgende keer de anderen zou meenemen. Herman was de enige, die er niet hevig naar verlangde de levende beelden te zien. Hem interesseerde in de eerste plaats de technische kant van de zaak en hij wist precies hoe zo'n bioscoop werkte. Hij sprak over Malthezer kruisen, condensatoren, gelijkrichters en andere technische bizonderheden, waarvan de anderen niets begrepen en waarin zij ook veel minder belang stelden dan
Maurits Dekker, Het merkteken
135 in de bokkepoten van de duivel en zijn wijde gestreepte tovermantel, waaronder hij het ongelukkige kindje van de dokter verdwijnen liet. Volgens Herman was hetgeen vertoond werd bijzaak, omdat je alles kon laten zien wat gefotografeerd kon worden. Waar het om ging was de machine, die de plaatjes liet leven. Hij zou zo'n apparaat uit elkaar willen halen, om na te gaan hoe het werkt, te zien hoe de mensen het hadden klaargespeeld om beweging in die starre prentjes te brengen. Al het overige was bijzaak, een flauw spelletje. Hij wist nu al heel wat van machines en electriciteit en deed, ofschoon hij nog maar leerjongen was, soms al het werk van een hulpmonteur. Tegen de muur boven zijn bed had hij tekeningen opgehangen, licht blauwe vellen papier met fijne witte lijntjes en rode figuurtjes, welke Simon Chinese letters noemde. Van draad, dat hij bij zijn baas had gegapt, had hij thuis een geheime leiding aangelegd, die was aangesloten op het schakelbordje van de motor. Het was verboden om de goedkopere krachtstroom voor verlichting te gebruiken en Arend had hem de leiding weer laten afbreken. Toch was er nog altijd een geheim lichtje in Hugo's kast, dat heel vernuftig op dunne draadjes aangesloten was en waarvan vader niets wist. Het gaf veel meer licht dan een kaars en als de deur dicht was, kon je er prachtig bij lezen, zonder dat iemand er iets van zag. Alleen deze geheime installatie bewees reeds, dat Herman razend knap in zijn vak was en Hugo was er zeker van, dat hij nog wel eens een opzienbarende ontdekking zou doen. Het was winter en de straten waren bedekt met een dikke laag drabbige sneeuw, toen zij het karwei op de Keizersgracht gingen doen. Omdat de notaris een oude
Maurits Dekker, Het merkteken
136 klant was, nog uit de tijd van baas Valentijn en omdat het werk goed betaald werd, had Arend er al het andere voor laten staan. Zij hadden twee eikenhouten boekenkasten in de werkplaats gemaakt en deze moesten worden ingebouwd in een uit een ander vertrek afkomstige en opnieuw aan te brengen lambrizering. Weenink kon zich de tijd niet herinneren, dat hij een dergelijk mooi werkje onder handen had gehad. De zeker twee honderd jaar oude lambrizering was een prachtig stuk werk, waarbij geen spijkertje was gebruikt, de met pen en gat bevestigde stijlen en drempels sloten nauwkeurig, alsof zij de vorige dag waren gemaakt en niet een van de spiegelgladde panelen was krom getrokken. Die ouwe schrijnwerkers verstonden hun vak, had hij gezegd toen hij de betimmering aan het slopen was en de notaris liet zien hoe degelijk alles gemaakt was. Telkens had hij aan zijn bekwame voorgangers moeten denken, toen hij aan de kasten werkte, die minstens zo goed moesten worden als de lambrizering, waarvan zij deel zouden uitmaken. De man die over een paar honderd jaar de zaak weer eens onderhanden nam, zou niet mogen zien dat de kasten gemaakt waren in een tijd van gammel revolutie-werk. Hugo was er stil van geweest, toen Guus hem gewezen had op krijtstrepen aan de achterkant van de betimmering, die de maker daar een paar eeuwen geleden op had gezet. Toen de kasten gereed waren en Weenink zei dat ze niet van het oude werk te onderscheiden waren, had Guus fijntjes gelachen en met zijn duimstok getikt op het schot, dat de kast aan de achterkant afsloot. Sedert wanneer maken ze dan triplex? had hij gevraagd. Arend had geen antwoord gegeven, alleen maar zijn schouders opgehaald en er niets van laten merken, dat Guus' nuchtere vraag een illusie
Maurits Dekker, Het merkteken
137 had verstoord. Geen ogenblik had hij er aan gedacht dat hij met modern verraderlijk materiaal werkte, toen hij voor de achterschotten, die toch niet aan de dag kwamen, triplex had gebruikt. Zo zeilde je er in, of je het wilde of niet en werd je het slachtoffer van de moderne tijd. De krijtstrepen van zijn voorganger had Hugo niet kunnen vergeten en toen de kasten klaar stonden om weggebracht te worden, had hij een stuk potlood genomen en op de achterkant netjes in drukletters geschreven: ‘Gemaakt door A. Weenink & Co in 1911’ Toen Guus het opschrift ontdekte, had hij gezegd dat het toch wel erg fijn was, dat men nu over honderde jaren hun namen nog zou kunnen lezen. Als er tenminste geen brand komt of de zaak niet wordt afgebroken, had hij er lachend aan toegevoegd. Guus duwde de kar en Arend en Hugo liepen ieder aan een kant om te helpen. Het was zwaar werk, de ijzeren wielbanden zogen zich vast in de sneeuw-brei en herhaaldelijk moesten zij blijven staan om uit te rusten. Toen Guus te moe geworden was wilde Hugo de kruk nemen, maar Arend zei dat dit geen werk voor hem was en duwde zelf. Zij waren blij toen zij eindelijk voor het oude patriciërshuis aankwamen, waar de kar kon blijven staan. Het huis van de notaris was gebouwd in de zeventiende eeuw, in dagen toen de rijke kooplieden het geld lieten rollen en niet op een paar duizend gulden keken. Het verkeerde niet meer in zijn oorspronkelijke staat, er was in de loop der jaren veel aan vertimmerd en veranderd; het inwendige, meer dan de gevel, verried een mengeling van stijlen, die niettemin een harmonisch geheel vormde en een indruk van evenwichtigheid en weelde maakte. De van de voortot achtergevel leidende gang met marmeren vloer,
Maurits Dekker, Het merkteken
138 had een rijk geornamenteerd plafond van stucwerk met engelenkopjes, guirlandes en wapperende linten. De gebeeldhouwde deuren verleenden toegang tot grote kamers met hoge vensters en beschilderde plafonds, waarachter de eikenhouten zoldering van binten en balken verborgen ging. Rococo spiegels rustten op met koperen reliefs versierde schoorsteenmantels uit de tijd van Lodewijk de zestiende en trappen met mahoniehouten balustraden leidden naar portalen met zware eikenhouten deuren. Handwerkslieden uit verschillende tijden, smeden, marmerwerkers, stucadoors, meubel- en trappenmakers, schilders en metselaars, werkend naar verschillende stijlbegrippen, maar één in vaardigheid en een vrijwel volmaakt vakmanschap, hadden het inwendige van het huis veranderd en verfraaid, elkanders werk afgebroken of aangevuld en zijn oorspronkelijke staat grotendeels verstoord, nochtans zonder dat de schoonheid verloren was gegaan. Toen er niets meer te timmeren viel en het hout alleen nog in de was moest worden gezet, kregen zij nog opdracht voor het verrichten van wat kleine werkjes in de studeerkamer van de notarisdochter. Het was een vertrek op de eerste verdieping met grote, van vloer tot zolder reikende kasten vol boeken. Nadat Guus de maat van een paar planken genomen had, liet hij de zaak over aan Hugo, die nu ver genoeg was om kleine klusjes zelfstandig op te knappen. De dochter van de notaris, in wier studeerkamer hij thans op een antieke stoel met dunne vergulde pootjes zat, was een bekende romanschrijfster, wier werken in de etalages der boekhandels stonden en wier portret hij al eens in De Prins had gezien. Zij schreef ook toneelstukken en boven de schoorsteenmantel hing een in
Maurits Dekker, Het merkteken
139 het Engels gesteld aanplakbiljet met de aankondiging van voorstellingen, die in Londen van een harer stukken waren gegeven. Het bleek niet kwaad met zijn Engels te gaan, want op een paar woorden na, welker betekenis hij toch door de overige tekst begreep, kon hij het gehele biljet lezen. Als je het toch zover gebracht had, dat je in zo'n prachtige kamer vol boeken mocht zitten, dat mensen die je nooit gezien hadden je boeken kochten en dat ze zelfs in vreemde landen gingen kijken naar hetgeen je geschreven had! Om dat te bereiken moest je veel kennen en nog veel meer geleerd hebben. Zoiets gelukte alleen rijke mensen, die konden kiezen waar ze zin in hadden en alles wat zij wilden leren betalen. Hij liep langs de boekenkasten, nam boeken in zijn hand, betastte het gladde leder der ruggen en las de titels, waarvan verschillende gesteld waren in talen, die hij niet eens thuis kon brengen. Dat was nog iets anders dan het armzalig beetje Engels, dat je voor een kwartje per week leerde. De kamer herinnerde hem aan de dag, toen hij voor de eerste keer in het museum was gekomen om te tekenen en de plechtige sfeer die daar hing hem bedrukt had. Hier was het ook een beetje museum, maar als je rijk was, scheen je je van zoiets niets aan te trekken. Hij vond een rijtje boeken die de naam van de schrijfster droegen en ook daarbij waren enkele met titels in een vreemde taal. Wereldberoemd is ze; zij moest wel reusachtig lang op school hebben gegaan. Hij trok een in zacht bruin leer gebonden deeltje uit de kast, sloeg het open en begon te lezen. Het was het verhaal van een juffrouw, die er over nadacht waarom haar man, die vroeger zo huiselijk was, haar tegenwoordig elke avond in de steek liet. Het was gewoon, gemakkelijk en eenvoudig geschre-
Maurits Dekker, Het merkteken
140 ven, net alsof iemand het langs zijn neus weg vertelde en het verbaasde hem, dat iemand die voor veel geld een massa geleerd had, zoiets lulligs schrijven kon. Hij ging in de gemakkelijke stoel achter het schrijfbureau zitten, las verder, nam er kennis van dat er bij de alleengelaten juffrouw werd gebeld en dat een vriend, die zij lang geleden voor het laatst gezien had, plotseling op bezoek kwam. Hoewel de schrijfster op deze mogelijkheid zelfs niet zinspeelde, snapte hij dadelijk dat het mis moest gaan en dat die twee op elkaar verliefd zouden worden. In het volgende hoofdstuk was het al raak, zaten ze handjeplak op de divan te spelen en elkaar zoentjes te geven. Het was alles zo doodgewoon, dat je niet kon begrijpen, dat iemand door het schrijven van zoiets beroemd kon worden. Verderop nam het verhaal een even onverwachte als onaannemelijke wending, toen bleek dat de bedrogen echtgenoot, nadat hij het tweetal op heterdaad betrapt had, het beter vond om met zijn medeminnaar een halfbakken gesprek te voeren, dan hem zijn huis uit te trappen. Hij had juist het boek dicht geslagen, omdat het hem verveelde, toen Guus met de planken terugkwam en zag dat hij al die tijd niets uitgevoerd had. 's Avonds, in zijn hok onder de trap, dacht hij over alles nog eens na. Hij had nog een andere roman van de beroemde schrijfster meegepikt, maar van zijn voornemen om daarin nog wat te lezen kwam niets, omdat hij te vermoeid was. Na hetgeen hij die middag gelezen had, stelde hij eigenlijk ook niet veel belang meer in de schrijverij van die juffrouw en hij had het boek meer uit kwaadaardigheid, uit een verlangen om haar te schaden meegenomen, dan uit lust om het te lezen. Hij kende de notarisdochter niet, had haar al-
Maurits Dekker, Het merkteken
141 leen maar een paar keer in de gang van het huis gezien, maar om de een of andere reden had hij een hekel aan haar. Het was geen kunst om beroemd te worden, als je een rijke vader had die alles voor je betaalde. Hij had niets geleerd, maar als het op schrijven aankwam, deed hij het misschien beter dan die juffrouw. Op school had hij de beste opstellen gemaakt en een geschiedenis kon hij ook wel verzinnen. Als je nu dacht aan de duivel uit die film en je maakte van die student een jonge meubelmaker, dan had je al het begin van een goed verhaal. Het was een beetje gepikt van die film, maar schrijvers pikten ook als zij schreven over mensen die zij kenden. Dus op zekere avond lag hij onder het schuine dak op de zolder van zijn kosthuis. Hij had pijn in zijn rug van het werken, hij kon niet in slaap komen en had de pest in. Hij wilde iets worden in de wereld, maar hij wist niet wat, hij kon niets anders dan een beetje Engels, hij had geen geld en was altijd doodmoe. Toen ging de deur van de zolder open en in een groenachtig schijnsel, zag hij een man met een cape aan, die langzaam naar zijn bed toekwam. Je hebt een boek gestolen en daarover zullen de mensen over twee honderd jaar nog spreken, zei de man. Hij boog zich over de jonge meubelmaker heen en deze zag dat er vuur in zijn ogen gloeide, alsof er licht binnenin zijn hoofd brandde. Uit zijn mond kwam de stank van warme lijm en Hugo ontdekte bultjes boven zijn oren, de overblijfselen van zijn hoorns, die hij er door een slager, die zijn ziel aan hem verkocht, had laten afzagen. Ik zal je heel rijk maken en wereldberoemd, zei de Duivel, als je hier maar even met je eigen bloed een afdruk maakt van het merkteken dat in je hand staat. Ik geef je alles wat je verlangt in ruil voor je ziel, die
Maurits Dekker, Het merkteken
142 toch niets waard is. Hugo weigerde, hij wilde het bed uitspringen en vluchten, maar de Duivel sloeg zijn mantel over hem heen en drukte hem tegen zich aan. Hij worstelde om los te komen, kon bijna geen adem halen, zo benauwd was het onder die mantel en toen hij trachtte te schreeuwen, bleek hij niet in staat enig geluid voort te brengen. Toen hij eindelijk bij kwam uit de nachtmerrie, zag hij het eerst zijn moeder, die nog de spons in haar hand had, waarmede zij zijn gezicht had afgewassen. Meer naar achter stond zijn vader met het olielampje, welks reflector van stukjes spiegelglas in de duisternis hing als een ster.
Maurits Dekker, Het merkteken
143
VII Het zou misschien niemand opgevallen zijn dat er rechercheurs binnen waren, als er niet een agent voor de deur gestaan had, die iedereen de toegang tot de winkel verbood. Nu was het in weinige minuten in de hele straat bekend en toen Hanna thuis kwam en zei dat zij haar boodschappen niet doen kon bij Meertens, omdat een politieagent haar had tegengehouden, stonden er buiten al overal groepjes mensen die het geval bespraken. Het was voor niemand een geheim waarom de politie huiszoeking bij de drogist deed en ofschoon zich onder de toeschouwers zeker vrouwen bevonden, die van Meertens' ongeoorloofde en kostbare diensten gebruik hadden gemaakt, vond iedereen het best dat die engeltjesmaker, die van hun moeilijkheden had geprofiteerd, eindelijk zijn verdiende loon kreeg. Je weet wat je aanhaalt als je aan zoiets begint, zei de barbier tot vrouw Govers, het mag nou eenmaal niet. Een smeerlap is het, een gauwdief, antwoordde de kinderloze schoenmakersvrouw. Dat heeft nog teveel kapsones om een mens behoorlijk goeiendag te zeggen, als ze op Zondag op hun nieuwe fietsen uitgaan. Allemaal ogenuitstekerij en dat kijkt nog laag neer op mensen dié op een behoorlijke manier hun brood verdienen, meende Nolte. Hij had het trouwens al lang aan zien komen, altijd wel geweten wat er in het alcoof van die vent werd uitgevoerd. Hij had
Maurits Dekker, Het merkteken
144 er maar nooit over gesproken, omdat hij niet aan een verradersborst gezogen had. Daar kan een behoorlijk mens niet tegenop, zei vrouw Zoet, elke dag biefstuk, mooie nieuwe fietsen en Willie op de H.B.S. Wat zal ik je zeggen, zei de barbier, die vermoedde dat vrouw Zoet ook wel wist hoe Meertens' alcoof er uit zag, ik zeg maar zo: wie zoiets láát doen is ook strafbaar. Hij keek haar strak aan en boog terwijl hij sprak zijn hoofd langzaam in haar richting, maar dat loeder trok zich er niets van aan en scheen hem zelfs nog in de maling te willen nemen toen zij zei, dat zij gehoord had dat Meertens wel een gulden of dertig voor zo'n akefietje vroeg. Dat zal jíj weten, antwoordde hij smalend en toen verknoeide dat stomme mirakel van de sigarenmaker alles door te zeggen, dat de hele buurt het wist. Het onderzoek duurde lang en het begon al donker te worden, toen een Atax voor de winkel stopte en Meertens even later door twee rechercheurs naar buiten werd gebracht. Nolte, die juist iemand aan het scheren was, miste het schouwspel, maar later kwam de schoenmaker het hem vertellen en kwamen zij samen tot de conclusie, dat het voor de drogist nu voorlopig wel gedaan zou zijn met het maken van tochtjes op de tandem. Een heel gemis voor de vrouwen uit de buurt, vond de kapper, want daarvan moet hij ook niet vies zijn geweest. Na de maaltijd, toen de jongsten al naar bed waren, kwam Guus, die zich had laten scheren met het nieuws, dat de politie een sigarenkistje vol gouden tientjes bij de drogist zou hebben gevonden. Nogal niks, een kist vol, vond Arend. Maar hij geloofde alles wat dat ouwe wijf van een barbier vertelde niet zo gemakkelijk. Natuurlijk had die vent veel verdiend,
Maurits Dekker, Het merkteken
145 dat was altijd zo als je langs de kantjes liep en dingen deed die verboden waren. Maar een kist vol gouden tientjes! Waar zouden de mensen hier in de buurt die dingen vandaan moeten halen? Zij hadden openlijk over Meertens' geheimzinnig bedrijf gesproken, geen blad voor hun mond behoeven te nemen nu de jongsten, die met open oren en monden luisterden, onder de wol lagen. De oudsten begrepen nu langzamerhand wel wat er in de wereld te koop was en voor zover zij het nog niet wisten, kon het geen kwaad dat zij er kennis van namen. In zijn oordeel over de drogist, was Arend minder scherp dan de anderen. Weliswaar vond hij hem een kapitalistische woekeraar, die misbruik gemaakt had van de nood der arme mensen, maar in het opwekken van abortus bij vrouwen die geen kinderen wilden hebben, kon hij geen misdaad zien. Dat het door de wet verboden was zei hem niets, want in tijd van oorlog dwong diezelfde huichelachtige wet de mensen elkaar te vermoorden. Een mens moest vrij zijn om met zijn eigen lichaam te doen wat hij wilde. Waar was het eind, als je zoiets niet mocht? Dan verboden ze je vandaag of morgen nog naar de plee te gaan of je nagels te knippen. Dat is iets anders, had Hugo willen zeggen, maar hij zweeg omdat hij toch het fijne van de zaak niet wist en zich niet belachelijk wilde maken. Hanna was het echter niet eens met haar vader, zij vond het afschuwelijk, in- en in-gemeen dat de mensen een onschuldig klein kindje, dat zich niet verweren kon en dat nog niet eens helemaal klaar was, dood maakten. Als zij later een kind in haar buik had, zou ze zoiets nooit laten doen. Moeder dacht er precies zo over en zei dat dergelijke dingen alleen maar gezegd konden worden door een man, die zelf nooit
Maurits Dekker, Het merkteken
146 een kind onder zijn hart had gedragen. Willem, zijn nieuwe vriend, was een jaar ouder dan Herman, hij werkte bij hem aan de zaak en deed soms al dienst als hulpmonteur. Twee maal in de week kwam hij 's avonds helemaal van Kattenburg, om samen met Herman te tekenen en electrotechniek te studeren. Arend had de helft van het alcoof afgeschut en dit hokje, dat nog niet zo groot was als een van de twee bedsteden, noemden zij de studeerkamer. Naast de tafel bleef nog maar nauwelijks plaats over voor twee stoelen, maar de kinderen vonden dit juist knus en zeiden dat het de fijnste kamer van het huis was. Het licht van de wandarm, die tegen het schot van de gang zat, viel van de verkeerde kant, niettemin vond Willem dat het een ideaal tekenhok was. Zijn vader was bootwerker en hij woonde met vijf zusters en broertjes, die allen jonger waren dan hij, in een krotwoning, die uit een kamer-keuken, een slaapkamer en een zolder bestond. Bertha vond hem een aardige jongen, altijd opgeruimd en hulpvaardig en een goede vriend voor Herman, die wel eens te zwaar op de hand was. Arend schonk minder aandacht aan hem, luisterde met minder belangstelling naar de sterke verhalen die hij deed en vond hem wat opschepperig. Het stond hem ook niet aan dat de jongen naar Hanna keek en hij vermoedde dat Willem van hun prachtige studeerkamer heel wat minder gebruik zou hebben gemaakt, als Hanna er niet geweest zou zijn. Misschien verbeeldde hij het zich alleen maar en was het een dwaasheid om te denken dat die jongen werk zou maken van een kind dat pas vijftien geworden was, maar hij vond het toch maar beter die twee in de gaten te houden. Je kon er wel niks aan doen
Maurits Dekker, Het merkteken
147 als ze het van elkaar te pakken kregen, maar je had als vader je verantwoordelijkheid en als het even mogelijk was wilde hij Hanna nog wel een paar jaar bij zich houden. Willem had een tekening meegebracht, een grote blauwdruk, die hij op de tafel onder de lamp ontrolde. De hele Westertoren stond er op in fijne witte lijntjes, vanaf de grond tot aan de nok, alsof het een afbeelding was van een moeilijk stuk figuurzaagwerk. Aan de binnenkant van de muren stonden rode, blauwe en gele lijnen. Willem legde uit dat dit kabels waren voor de voeding van de duizende lampjes, waarmede de toren het vorige jaar geïllumineerd was geweest. Hij liet Herman zien hoe de schakeling geweest was van de inrichting, waarmede men om het uur, de gehele verlichting had gedoofd en weer had laten aangloeien. Dat was in het voorjaar bij het bezoek van de Koningin met het jonge prinsesje geweest en zij konden zich allen de schitterend verlichte, in het water van de Prinsengracht weerspiegelende toren nog goed herinneren. Overal in de stad, ook op punten waarvan je gedacht zou hebben dat het veel te ver weg was, had je de reus met zijn talrijke lichtjes kunnen zien. Het was prachtig geweest, veel mooier dan vuurwerk, vond Hanna. Het sterke verhaal, waarin Willem een heldenrol speelde, was ook ditmaal niet uitgebleven. Hij had zelf aan de verlichting van de toren gewerkt, aan de bovenste omloop gehangen in een bootsmansstoeltje, dat vastgemaakt was aan een enkel touw en dat door de wind heen en weer geslingerd werd. Maar op de nok was het nog gevaarlijker geweest, daar hadden zij als vliegen rondgekropen om de kroon, met alleen een brede gordel om hun middel, die aan een touw vast zat. Op een keer was Beu-
Maurits Dekker, Het merkteken
148 kers, een monteur die Herman wel kende, uitgegleden en als hij hem toen niet gegrepen had ... Wie het niet geloofde, kon aan Beukers vragen of hij zijn leven niet gered had. Was je niet bang daar in de hoogte? vroeg Hanna, die een blos van opwinding had. Niks, antwoordde Willem. Het was daar natuurlijk wel griezelig en je moest niet al te veel naar beneden kijken, naar al die mieren op straat. In ons vak mag je niet bang uitgevallen zijn, zei Herman. Ik zou misschien wel duizelig geworden zijn op zo'n hoogte, meende Hugo. Ja jij! antwoordde Herman. Er klonk iets minachtends in zijn toon en het was alsof hij de zin niet afgemaakt had en had willen zeggen: jij deugt ook nergens voor. Hanna legde haar hand op Hugo's schouder en zei, dat zij daar in de hoogte ook duizelig geworden zou zijn. Beukers ook, antwoordde Willem, hij kon er niet tegen en mocht later niet meer in de toren komen. Hij is een echte zenuwenlijder en in de hoogspanning mag hij ook niet meer werken. Hanna vroeg of dat dan ook zo gevaarlijk was. Of hoogspanning gevaarlijk was? De twee electro-technici keken elkander aan en glimlachten. Niks voor vrouwen en zenuwlijders, zei Herman. Het was ook Willem die bewerkstelligde dat Herman lid werd van de metaalbewerkersbond. Eerst wilde hij zich niet organiseren; zijn vader die al zoveel jaar meubelmaker was, was ook nooit lid van een vakvereniging geweest. Dat begreep Willem, maar omdat de vader, die zelf werkgever en dus uitbuiter was, niets voor de organisatie voelde, behoefde de zoon niet aan de kant te blijven staan. Zijn vader hield ook niet van de moderne bond, daarvoor was hij te veel anarchist, maar toch was hij al jaren aangesloten bij de bootwerkersvereniging ‘Recht en plicht’. Vakorganisaties
Maurits Dekker, Het merkteken
149 onder goede leiding moesten de arbeiders hebben, vond Willem, stevige weerstandskassen, zodat men zonder honger te lijden zou kunnen staken als het nodig was. Verenigd en georganiseerd kunnen de arbeiders de wereld veroveren, had hij gezegd en daarop had hij een machtsspreuk laten volgen, die Herman zich later nog vaak herinnerd had: Heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil! Hij was een te groot bewonderaar van machines en de lessen welke hij van zijn vader gekregen had, hadden hem te zeer doordrongen van het nut die de scheppende arbeid voor de wereld heeft, om ongevoelig te zijn voor de bekoring die van deze spreuk uitging. Als hij de woorden herhaalde, zag hij dit grote rad, dat door een gepeesde hand gegrepen en tot stilstand gebracht werd. Het was een dapper woord, dat paste bij moedige kerels die met sterke machines omgingen. Toen hij eenmaal lid geworden was en het zwarte boekje in zijn zak had, waarin hij elke week een contributiezegel moest plakken, werd hij al gauw een nog ijveriger propagandist voor de bond dan zijn vriend. Hij wilde geen parasiet zijn, die profiteerde van hetgeen anderen voor hem tot stand brachten, maar een kameraad die meedeed en die gereed zou zijn op het ogenblik dat de grote machine stop gezet zou moeten worden. Weenink, de uitbuiter, vond het best dat zijn oudste zoon lid van een vakbond geworden was. Een arbeider moest voor zijn rechten opkomen, anders werd hij helemaal in een hoek getrapt. Alleen oppassen voor de bonzen, waarschuwde hij, voor de mannen die zich jullie leiders noemen en die van jullie geld worden betaald. Het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen en je moet een fatsoenlijke kerel zijn met een ijzeren wil, om proleet mèt de proleten te blij-
Maurits Dekker, Het merkteken
150 ven als je een herenleventje leidt, om niet onder één deken te gaan liggen met de werkgevers, die je bestrijden moet. Die vader van jou is net zo'n anarchist als de mijne, zei Willem, een wildeman van de directe actie, mensen met wie je niks beginnen kunt in de strijd voor het socialisme. Het was een onaangename avond geweest voor Arend, eerst met Hugo, die gezegd had dat hij niet langer in de werkplaats wilde blijven en toen met die twee anderen, die hem hadden aangevallen, omdat hij iets gezegd had van de vakvereniging dat hun niet aanstond. Hij had het zo kwaad niet bedoeld, maar hij was in een wrevelige stemming geweest, niet alleen door dat gesprek met Hugo, maar ook omdat het in de zaak weer slecht ging. Het werk bij de notaris was een buitenkansje geweest, dat hem zelfs in staat gesteld had het voor de aanleg van de kabel van Leo geleende geld terug te betalen. Kort daarop waren zij genoodzaakt hun prijzen voor het massa-werk te verlagen, zodat dit thans nog maar nauwelijks voldoende opbracht om al die monden te kunnen stoppen. Met de afbetaling van zijn machine was hij een paar termijnen achter en op de schoorsteenmantel lag het dwangbevel van de belasting, dat die middag was gebracht. - Die jongens hebben gelijk, zei hij, voortdurend in zijn koffie roerend. Het is niet altijd waar dat je beter een klein baasje dan een grote knecht kunt zijn. Dat eeuwige gemodder bij ons! - Het zal wel weer beter worden, trachtte Bertha hem moed in te spreken. Als je straks goed werk krijgt, is alles weer vergeten. En zo heel erg beroerd staan wij er toch waarachtig ook niet voor. Zij alleen wist dat hun schulden heel wat groter waren dan het bedrag, dat hij op het voor hem liggende papiertje had ge-
Maurits Dekker, Het merkteken
151 schreven, dat er bij de kruidenier een flinke rekening stond, dat de schoenmaker nog geld kreeg en dat de slager niet meer op de pof wilde leveren. Zij hadden, omdat hij het zo gewild had, te veel en te vlug afbetaald van dat werk voor de notaris, misschien ook te veel uitgegeven voor dingen die zij al lang hadden moeten kopen. Het was nu het goede ogenblik niet om daarover te spreken en er viel toch niets meer aan te veranderen. Laat Guus nog maar eens met die vent van de machine gaan praten, zei ze. Die doet met een lolletje meer dan jij met een hele preek. Jij laat je te veel in je kaart kijken, want als je zo ernstig bent, dan worden die lui meteen bang voor hun geld. Het komt wel weer goed. - Dat hebben we al zo vaak gezegd. - Het is toch ook altijd nog goed gekomen? - Baas ben je! Waarvoor? vroeg hij en zonder op haar antwoord te wachten ging hij door: Neem de mensen maar eens die op een fabriek werken. Hebben die zoveel kopzorg als wij? Die houden hun hand op als de week om is en aan de rest hebben ze maling. - Vooruit dan maar, zei ze. Wanneer begin je, Maandag? Hij keek haar aan en zij begonnen beiden te lachen. Stel je voor, naar een fabriek! Och ja, hij hield het wel, als alle moeilijkheden maar niet tegelijk kwamen. Nu Hugo weer. De jongen kreeg al zo aardig de slag te pakken. Als hij nu ook de benen nam, dan bleef hem alleen Simon nog over. - Snap jij dat nou? vroeg hij. Hij wil op een baantje afgaan, in een boekwinkel. Is dat nou een vak, waarmee iemand z'n brood verdienen kan? Schrijven en tekenen wil hij; moet je daarvoor in een boekhandel gaan? Wispelturigheid. Leg hem aan de ketting, alsof
Maurits Dekker, Het merkteken
152 het een hond is. En wat zou je er mee bereiken? - Niks, meende Bertha, je kon ze misschien een poosje vasthouden, maar vroeg of laat gingen kinderen toch hun eigen weg. Dat is nu eenmaal zo, zei ze, kinderen worden mensen en mensen worden oud. Zij ging naast hem zitten, schoof zo dicht naar hem toe, dat hij de grijze haren bij haar slapen stuk voor stuk kon zien. Haar gezicht was veranderd; mensen worden oud. Onder de huid van haar wangen lagen paarse kronkelige adertjes, van de neusvleugels uit liepen twee diepe, als met een mes gesneden voren omlaag langs de mondhoeken, naast haar ogen stond een ster van fijne lijntjes, die verdwenen onder de grijzende haren. Alleen haar ogen waren dezelfde van vroeger gebleven. De kinderen werden groot en gingen hun eigen weg, maar zij bleven en straks zouden wij weer alleen zijn, zoals het in het begin geweest was. Zo ging het; alles had zijn tijd. Kinderen kon je niet vasthouden, maar zolang je elkaar nog had, mocht je tevreden zijn. - Kom maar, ouwe tobber, zei ze en zij streek haar vingers door zijn haren, zoals lang geleden. Hoe lang? Het kon gisteren geweest zijn. - Wat gaat het allemaal toch vlug, zei hij. Je denkt er nooit aan, maar een jaar is eigenlijk niks. Het was Barend de Roode geweest, die Hugo er tenslotte toe gebracht had om de meubelmakerij er aan te geven. Zij hadden er samen al dikwijls over gesproken dat hij iets anders moest gaan doen, maar hij had nooit tot een besluit kunnen komen. Eigenlijk was het ook niet Barend, maar het verhaal van de duivel geweest, dat de oplossing gebracht had. Het verhaal was vanzelf ontstaan, als hij 's avonds in zijn bed lag te
Maurits Dekker, Het merkteken
153 mijmeren en hij had de hele geschiedenis kant en klaar in zijn hoofd gehad, toen hij aan tafel was gaan zitten om het op te schrijven. Toen alles opgeschreven was, had hij er pentekeningen bij gemaakt en zo had hij een dubbele prestatie geleverd, die zelfs de dochter van de rijke notaris hem niet zou hebben kunnen nadoen. Hanna, de enige van het gezin die het verhaal had mogen lezen, had het prachtig gevonden veel mooier dan het feuilleton in De Echo, waar bovendien geen platen bij waren. Eerst was hij blij geweest met Hanna's lof, maar daarna was hij gaan twijfelen en na lang aarzelen had hij Barend het verhaal te lezen gegeven. Die had veel meer gelezen dan Hanna en zijn oordeel was lang zo geestdriftig niet geweest. Toch had hij het niet slecht gevonden en hij had hem aangemoedigd om meer te schrijven en te tekenen. Hij had ook ontdekt, dat Hugo zelf de hoofdfiguur in zijn vertelling was. Toen zijn vriend dit zo ronduit zei, had hij een kleur van schaamte gekregen. Het was een beetje kinderachtig, want hoewel hij toen hij aan het schrijven was er lang niet zeker van was geweest, dat hij zelf de man was die zijn ziel aan de duivel had verkocht, had hij gehoopt dat anderen in ieder geval ontdekken zouden, dat hij de jonge kunstenaar was, die later beroemd werd. Met Hanna was het niet gelukt, maar Barend had het dadelijk door gehad. Aan het bestaan van duivels geloofde hij niet, maar hij vond het toch griezelig om zich te vereenzelvigen met iemand die zichzelf in het ongeluk stort. Hij had het verhaal nu eenmaal een beetje van de film afgekeken, maar er leidden nog wel andere wegen naar de roem, dan die waarop je niet bestaande duivels ontmoette. Barend, minder romantisch dan hij en van een duidelijkheid die soms iets meedogenloos had, had
Maurits Dekker, Het merkteken
154 zonder omwegen gezegd wat hij er van dacht. Hij wilde dus een kunstenaar en beroemd worden, maar hij had er nooit voor durven uitkomen. En waarom eigenlijk niet? Omdat ze gezegd hebben dat je er de kost niet mee kunt verdienen? Je kunt met alles de kost verdienen, als je het maar goed aanpakt en niet stom bent. Zo had hij dan eindelijk aangepakt en nu kwam het alleen nog op het doorzetten aan. In ieder geval was het moeilijkste achter de rug, nu zijn vader wist dat hij niet bij het meubelmaken wilde blijven en iets anders ging zoeken. Hij wist niet of hij dat andere, het betere, hier zou vinden toen hij, met de krant waarin de advertentie stond in de hand, de deur van de boekwinkel opende. In dit winkeltje, dat propvol met boeken en papierwaren zat, zocht men dus een nette jongen voor loop- en winkelwerk, die het vak wilde leren. Met een gevoel van beklemming, dat sterker werd naarmate het wachten langer duurde, bleef hij staan kijken naar de boekhandelaar, die bezig was een klant te helpen. Het was een klein mannetje met een zwart kapje op het kale hoofd en een jasje van donker lustre, dat glom alsof het van plaatijzer gemaakt was. Hij had een lorgnet op met halve glazen die hij, telkens als hij naar de prijs van een boek moest kijken, met de driftige beweging recht zette. Zodra de klant een boek inkeek, snoot hij zijn neus in een grote rode zakdoek en dit deed hij zo vaak en met zoveel vettig geluid, dat het de indruk maakte alsof het kleine ronde hoofd alleen maar snot bevatte. Terwijl Hugo hem gadesloeg begreep hij opeens wat de mensen met een rare snuiter bedoelen en dat zijn vader gelijk had toen hij zei, dat boekhandelaar geen vak is. Van het aangeven van een boek, die iemand kopen of huren wilde, viel niets te leren, dat kon iedereen die lezen geleerd
Maurits Dekker, Het merkteken
155 had. Er viel hier echter heel wat te lezen en in de nabijheid van al deze boeken was je toch dichter bij de kunst dan in een meubelmakerswerkplaats. Toen de rare snuiter - hij heette Knottenbelt, een naam die Hugo in Snottenbelt veranderde - hem vroeg of hij lust had in de boekhandel, bevestigde hij de vraag met een nadrukkelijk hoofdknikje. Hij had nu eenmaal besloten om slim te zijn, maar zin had hij er helemaal niet in en het liefst zou hij uit dit benauwende drukkende winkeltje zijn weggelopen. Antwoordend op de vragen die hem gesteld werden, moest hij voortdurend aan iets anders denken, zich verzetten tegen de gedachte dat hij bezig zou zijn zijn eigen vader te verraden aan dit mannetje, dat hem niets kon leren en dat bovendien nog walgelijk uit zijn keel stonk. Het klopte wel een beetje met zijn verhaal, want ook de duivel stonk uit zijn strot, maar hij stond nu op het punt om zijn ziel voor een krats te verkopen. Teruggaan kon hij echter niet nu hij het zover had laten komen en als hij de knoop nu niet doorhakte, zou het hem waarschijnlijk niet voor de tweede maal gelukken zich los te maken van de meubelmakerij. Het mocht dan geen weelderige studeerkamer zijn, het winkeltje was in ieder geval geen werkplaats en al kende hij de weg dan nog niet, hij ging toch in ieder geval in de goede richting door dit baantje aan te nemen. Een gulden loon per week, stelde de boekhandelaar in het vooruitzicht, daarvoor zou hij iedere dag in dienst zijn van 's ochtends acht uur tot 's middags zes uur of zoveel later als het werk noodzakelijk maakte, zou hij boodschappen moeten doen, in de bibliotheek en winkel helpen en boeken moeten kaften. Voor een jongeman die uit zijn ogen keek en van aanpakken wist, viel er op deze wijze heel wat te leren. Het drong nau-
Maurits Dekker, Het merkteken
156 welijks tot hem door wat Knottenbelt zei. Twee Hugo's streden om de overwinning: een als bondgenoot van zijn vader, die deze Snottenbelt een rotventje vond dat niemand iets kon leren en die zei dat dat met de schrijverij en de roem malligheid was, de ander die hoopte dat meneer Knottenbelt, al stonk hij dan ook een beetje, misschien een van die grote mannen was, een verborgen geleerde, die weliswaar in een klein winkeltje woonde, maar ontzettend veel wist. De tweede won de strijd en maakte de afspraak dat Hugo Maandagmorgen om acht uur zou beginnen, de ander zei dat hij zich een hondenbaantje had aangeschaft. Het was geen bemoedigend succes en neerslachtig verliet hij de donkere winkel. Op straat was iets bizonders te doen. Er stonden groepjes mensen die opgewonden met elkaar praatten en toen zij naar de lucht keken, begreep hij wat er aan de hand was: het luchtschip! Dagen geleden had het in de krant gestaan, dat het luchtschip naar Amsterdam zou komen. Herman had hem verteld hoe die bestuurbare ballons gemaakt werden en hij had er naar verlangd zo'n ding te zien. En nu was het luchtschip er, dreef het boven de Ceintuurbaan, statig en rustig als een boot in het water. Robur de Veroveraar had bezit genomen van het luchtruim en bracht in het volle daglicht een bezoek aan Nederland. Even boven de daken, zo laag dat je de passagiers kon zien en bang was dat het de nokken van de hoogste huizen zou aanraken, dreef het door schroeven voortbewogen luchtschip in de richting van de binnenstad. Wel allemachtig, riep een van de mensen uit het groepje waarbij Hugo stond, hoe spelen de kerels het klaar! Hoe is het godsmensen mogelijk! zei een ander. Als die vinnen stil blijven staan, dan drijft de ballon met de wind mee en
Maurits Dekker, Het merkteken
157 dan zijn ze allemaal voor de haaien. Toen de ballon boven de daken verdween, renden allen naar de hoek van de straat, waar het wonder nogmaals te zien was en opnieuw gedurende enkele seconden van het ongekende schouwspel kon worden genoten. Toen de ballon opnieuw door de daken aan het gezicht onttrokken was, bleven de mensen nog over het geval staan praten. Zoiets zag je niet elke dag! De Parzival was het eigendom van een Duitse kapitein en door het dagblad De Echo voor een paar dagen gehuurd. In Duitsland wisten ze wat vliegen was, daar hadden ze graaf Zeppelin en die maakte luchtschepen, die nog heel wat groter waren, zei een net grijs heertje en wees met zijn wandelstok in de lucht, waar niets meer te zien was. Ze vallen allemaal dood of ze vliegen in brand, zei een pessimist, die Zeppelins verongelukken ook allemaal. Vroeger, nu niet meer, antwoordde een postbode. Die vliegerij ging wel degelijk reusachtig vooruit. En óf, viel het heertje met de wandelstok hem bij, over honderd jaar vliegt iedereen. Dan doen mij mijn kiezen geen pijn meer, zei de pessimist. De postbode vertelde dat hij bij de vliegdemonstraties op Rozenoord was geweest, ja, niet er op, want dat was hem te duur, maar er naast, op het land van een boer voor een dubbeltje. Ben ik ook geweest, reusachtig, zei een kruier. Soms niet? Ze hadden uren lang gewacht omdat er te veel wind was, maar tegen de avond waren ze toch met hun machines de lucht in gegaan, geen luchtballons maar aeroplanes. Eerst Koolhoven en toen die Fransman. Je begreep niet hoe de kerels het lef hadden in zo'n ding van latjes met lappen er overheen gespannen. Om dat te kunnen doen moest je een luchtheld zijn. Hij komt er weer an, zei de kruier, sprong op zijn fiets en reed weg. Alles rende weg in
Maurits Dekker, Het merkteken
158 de richting van de Nieuwe Brug, die aan de stadszijde reeds vol stond met naar boven kijkende mensen. Hier in het ruime stuk lucht boven de Amstel, was het luchtschip nog mooier dan zoëven te zien. Atax-chauffeurs reden hun wagens langs het trottoir en zelfs wagenbestuurders zetten hun trams stil om even van het schouwspel te genieten. Luchthelden zijn het, herhaalde Hugo en met zijn vuile zakdoek beantwoordde hij de groet van een paar dezer helden, die uit de gondel leunden en naar de aarde wuifden. Die kerels waren in een paar dagen beroemd, die stapten gewoon in en lieten zich de lucht in trekken en als ze dat een keer of wat gedaan en een hoop geld verdiend hadden, kende de hele wereld ze, omdat hun namen in alle kranten stonden. Die behoefden niet eerst bij Snottenbelt in de leer te gaan en gehoorzaam te luisteren naar een mannetje dat uit zijn keel stonk. Luchthelden, Roburs, die van het ene land naar het andere vlogen, als ze tenminste niet naar beneden flikkerden of levend verbrandden. Prachtig was het, dat de mensen als vogels konden vliegen. Niet helemaal als vogels, want ze hadden geen vleugels en staarten, maar toch was het prachtig, heel wat fijner en moediger dan om voor een gulden per week boodschappen te doen en aldoor maar van die rotboeken te kaften. Hanna was minder onzeker en wist goed wat zij doen wilde, toen zij op die stralende morgen in Juni naar het grote modepaleis stapte. Zij wist nu wel genoeg van het huishouden, om een vak te kunnen gaan leren, waarmede zij later aan de kost zou kunnen komen. Verschillende meisjes die bij haar op school waren geweest, werkten op ateliers, waar zij het costuum-
Maurits Dekker, Het merkteken
159 en lingerienaaien leerden en sommigen hadden het in die paar jaar al zover gebracht, dat zij genoeg verdienden om thuis wat af te geven en bovendien nog voor hun eigen kleren te zorgen. Ans Coster, de oudste dochter van de sigarenmaker, had het het best getroffen, omdat op het grote atelier waar zij werkte, alleen maar fijne en dure kleren en zelfs japonnen voor de Koningin werden gemaakt. Zij had met verwondering geluisterd, als Ans haar vertelde hoe het op die grote ateliers, waar wel een paar honderd coupeuses en naaisters werkten, toeging. Nooit had zij er aan gedacht dat de kostbare kleren die de Koningin, de dames van het hof en prinsessen en gravinnen droegen, ook door gewone mensen moesten worden gemaakt en zij vond het heel begrijpelijk dat de naaisters die dit werk moesten doen, onder streng toezicht stonden en altijd eerst moesten laten zien of hun handen goed gewassen waren, voordat zij het fijne goed mochten aanraken. Als je zulk werk deed, werd je zelf iets beters, iets aparts, dat een beetje bij de Koningin behoorde, zoals sommige deftige winkeliers, die een gouden wapen met het woord Hofleverancier boven hun deur hadden hangen. Hanna had geweten dat het modepaleis, waar Ans werkte, heel groot en deftig was, maar nu zij op het punt stond naar binnen te gaan, zag zij pas hoe rijk en indrukwekkend het was. Het was geen kleinigheid, om zo maar tussen de zware versierde hekken door de stoep te beklimmen en langs de hoge deuren, die glommen en blonken van gelakt hout en spiegelglas, naar binnen te stappen. Alles was hier groot en sterk, alsof het gemaakt was voor andere, zwaarder en steviger mensen dan die uit haar buurt. Je moest er even aan wennen en daarom was het beter als je eerst de etalages
Maurits Dekker, Het merkteken
160 bekeek. Het waren geen gewone etalages, maar prachtige kamers met gebeeldhouwde wanden, die achter twee of drie ramen om liepen, de grond bedekt met dikke tapijten, waarop stoelen en tafeltjes stonden, die fijner waren dan de mooiste die zij ooit in vader's werkplaats had gezien. Er stonden poppen die aangekleed en gekapt waren, alsof zij naar een feest zouden gaan en over de leuningen der stoelen hingen de prachtigste jurken, achteloos neergesmeten omdat zij toch niet op het feest gedragen werden. In de kleinere etalages lagen damestassen, kanten zakdoekjes, shawls en voiles. Alle dingen zagen er veel zeldzamer uit dan in de volle winkels bij haar in de buurt, omdat hier van alles maar heel weinig was neergelegd, alsof men er niet veel meer van had. Toen zij twee maal alle etalages bekeken had, wist zij voldoende van de zaak om naar binnen te kunnen gaan en zich aan te melden. Zij stond al een poosje met haar voet op de eerste trede van de stoep en was juist van plan om in één ruk door te lopen, de glazen deuren voorbij tot in het midden van de grote hal met pilaren en lichtkronen, toen twee dames die uit een auto waren gestapt, haar rakelings passeerden. Zó dicht gingen zij langs haar heen, dat zij er van schrok en zich met een gevoel van schuld terug trok, alsof zij deze kostbare en zoet geurende dames met ongewassen handen had aangeraakt. Het moest heerlijk zijn als je in dit paleis iets kon kopen, gewoon naar binnen kon gaan, alsof je hier woonde. De jongste van die twee vrouwen kon niet veel ouder zijn dan zij en toch stapte zij maar brutaalweg en zonder om te kijken naar binnen. Nou ja, als je ook in een automobiel en met je moeder kwam. Zij zag haar moeder dit al doen met een bont schort voor en een zwarte doek om. Het was om je dood te lachen,
Maurits Dekker, Het merkteken
161 maar het was ook eng. Moeder hoorde hier niet thuis en toch kon je deze dingen bijna niet alleen doen, moest je iemand hebben die je hielp. Als Hugo er maar was geweest of misschien zelfs Herman. En toch moest je er in, anders kwam er nooit iets van het costuumnaaien. Bang was ze niet, maar het ging eenvoudig niet en zij kwam niet verder dan de eerste tree van de stoep. De wijze waarop zij tenslotte naar binnen ging, had iets van een stormloop. Zonder om zich heen te kijken liep zij, zoals zij zich voorgenomen had, in één ruk door tot het midden van de grote hal, waar zij, overrompeld door ruimte en stilte, plotseling bleef staan. Later wist zij zich vrijwel niets van het interieur te herinneren, was haar alleen maar iets bijgebleven van zachte dikke tapijten die alles bedekten, van het glanzen van metaal en glas, van een enorme ruimte waarin zij heel klein was. De juffrouw, die zij verteld had waarvoor zij kwam, wees haar de weg naar de deur, die toegang gaf tot de ateliertrap. De weg naar deze deur, een met wollige lopers geplaveide straat met glazen wanden en vitrines, scheen eindeloos. Zij verlangde er naar het einde te bereiken, maar zij paste er wel voor op haar onrust te verraden en dwong zichzelf langzaam en rechtop te lopen. Na de weelde van het modepaleis, was de nuchtere stenen trap met de ijzeren leuning een teleurstelling. Zij dacht er echter niet over na, had alleen maar haast om de ateliers te bereiken en beklom zonder zich een ogenblik rust te gunnen, de eindeloze reeks treden. Boven gekomen bleef zij hijgend staan en zo groot was haar ademnood, dat zij zelfs later, toen zij in het kantoortje bij de chef zat, nog maar nauwelijks voldoende lucht had om de vragen te beantwoorden. Het kwam alles gemakkelijker
Maurits Dekker, Het merkteken
162 in orde dan zij verwacht had en toen zij de stenen trap weer afdaalde, was er niets meer over van de spanning, die zij zoëven ondergaan had toen zij naar boven ging. Zij was er nu zeker van dat zij over enkele dagen zou terugkeren in het grote gebouw, zij was hier nu geen vreemde meer, maar iemand die er bij behoorde, zoals de poppen in de etalages, de portier in uniform en ook zoals de rijke dames, die kwamen en gingen in auto's. Alweer was er gelijktijdig verandering in hun leven gekomen en er was zelfs overeenkomst in hun ervaringen. Beiden moesten zij 's ochtends vroeg de deur uit en beiden waren zij 's avonds doodmoe. Hugo was het grootste deel van de dag op straat, moest boeken wegbrengen naar de klanten en pakjes halen bij de uitgevers en meestal liep het reeds tegen de avond, als Knottenbelt hem in de winkel hield om op te ruimen of bibliotheekboeken te kaften en te plakken. Leren deed hij niet veel en toen hij een paar weken in de boekhandel gewerkt had, was hij naar zijn mening nog even ver als op de dag toen hij begon. Ook Hanna werd hoofdzakelijk voor loopwerk gebruikt, zij was de jongste en moest zowel in het gebouw voor de zaak, als buiten voor de naaisters en coupeuses boodschappen doen. Iedere dag ging zij ontelbare keren de hoge trap op en af en meestal was zij in de middag al zo afgemat, dat zij maar ergens in het tochtige trappenhuis ging zitten om een beetje uit te rusten. Het enige naaiwerk dat zij had mogen doen, was het aanzetten van knoopjes aan jurken die zo gewoon waren, dat zij haar handen niet eens had behoeven te wassen. Gelegenheid om 's avonds wat te lezen, zoals hij dat vroeger had gedaan, vond Hugo bijna niet meer. Meestal kwam hij te laat thuis of was hij te vermoeidelen hij was zelfs al eens onder de Engelse les in slaap
Maurits Dekker, Het merkteken
163 gevallen. Het was heel erg de vraag of het hem ooit gelukken zou op deze manier zijn doel te bereiken, of er nog roem en eer te behalen viel voor de ongelukkige, die in Snottenbelt's stoffige spelonk een aantal jaren van zijn leven had verdaan. Hij begon nu te begrijpen wat de mensen bedoelden, als zij zeiden dat de arbeiders werden uitgebuit. Wij worden ook uitgebuit, zei hij tot Hanna, wij moeten sjouwen totdat wij er bij neer vallen voor een gulden per week en leren doen we niks. Zeg er maar niks van aan vader, want dan neemt hij mij nog terug in de werkplaats en dan heb ik helemaal geen kans meer. Maar Hanna vond het niet zo erg, zij moest wel veel trappen klimmen en boodschappen doen, maar dat kon je geen uitbuiten noemen. Dit werk moesten alle leerlingen doen, die pas begonnen. Later werd het beter, dan kwamen er nieuwen die de boodschappen moesten doen, dan leerde je het hele vak voor niks en dan ging je vanzelf wat verdienen. Zo ging het op het atelier, waar alles misschien niet zo ingewikkeld was, omdat de meisjes alleen maar naaien wilden leren en niet beroemd behoefden te worden. En waarom zou iemand dan ook beslist beroemd moeten worden? Er zijn nog nooit beroemde naaisters of meubelmakers geweest, zei Hugo, omdat je voor dat werk geen talent nodig hebt. Alleen met werk waar talent voor nodig is kun je naam maken en beroemd worden. Ik kan tekenen en schrijven, dat is geen opschepperij van mezelf, maar dat hebben anderen gezegd en ik weet het. Ik weet alleen nog niet wat ik met mijn talent beginnen moet, omdat ik nog te weinig heb geleerd. En misschien hoef ik niet eens zo heel veel te leren, want soms gaat het schrijven vanzelf, dan voel ik dat ik het kan en dat ik niemand nodig heb. In het begin had hij er nog eens
Maurits Dekker, Het merkteken
164 over gedacht om de boekhandelaar om raad te vragen, maar dit voornemen had hij al gauw laten varen, toen hij begrepen had dat Knottenbelt niets van een verborgen geleerde had, maar een gewone winkelier was, die geen belang stelde in de inhoud van de boeken welke hij verkocht. Hij las het Nieuwsblad voor de Boekhandel en tuinbouwkundige werkjes, omdat hij een volkstuintje bezat in de Watergraafsmeer, waar hij bij mooi weer 's Zondags ging spitten en thee drinken met zijn vrouw. Het tuintje was goed tegen de hooikoorts, waaraan hij al jaren leed. Hugo was er op gaan letten en het scheen werkelijk dat Knottenbelt op Maandagmorgen, als hij de vorige dag gespit en onkruid gewied had, minder snotterig was dan op andere dagen. Eens had hij het kleine tuintje, waarin een houten huisje stond, op zijn gemak kunnen bekijken, toen hij er op een handkar een mand en een zware kist naar toe had moeten brengen. Het was een dampige trieste dag geweest en het volkstuinencomplex, waar alle hekjes, huisjes en armetierige plantjes dropen van het water, had hem aan een verwaarloosd kerkhof doen denken. Toen hij de zware kist naar binnen bracht in het huisje, waarin een vochtige kelderlucht hing, was alles hem even voorgekomen als een plaat uit Police News. Jongen ontdekt kist met in stukken gesneden vrouwenlijk in volkstuintje, luidde het onderschrift van de plaat. Daarna was het gezelliger geworden, had hij thee gezet op een Primus-brander, was in een opvouwbare tuinstoel gaan zitten om uit te rusten en had zich afgevraagd hoe lang het nog duren zou voordat zijn baas hem complete verhuizingen zou laten doen. Toen hij verkleumd wakker werdelen begreep dat het al laat moest zijn was hij, zonder de theeboel te hebben opgeruimd, zo vlug mogelijk
Maurits Dekker, Het merkteken
165 met zijn lege kar naar de winkel terug gekeerd. Als dank voor zijn kruierswerk had hij twee standjes gekregen: het eerste omdat hij veel te lang was weggebleven en het tweede een paar dagen later, toen mevrouw Knottenbelt de pot met thee, die ook nog veel te sterk gezet was, ontdekt had. Het grenst aan diefstal, had de baas gezegd en toen had Hugo geantwoord, dat het hem allemaal niks schelen kon en dat hij wel meer dan een gulden per week verdienen kon, als hij alleen maar voor sjouwerman wilde leren. Of dit gesprek het gedaan had, wist hij niet, maar in ieder geval had Knottenbelt hem er daarna niet meer met de handkar op uit gestuurd en een kruier voor het zware werk genomen. Alles bijeen genomen was zijn baantje minder onprettig dan het scheen, als hij er thuis met Hanna over sprak. Soms, als de baas er niet was en hij alleen zijn gang kon gaan, kon hij het zelfs gezellig vinden in de kleine overvolle bibliotheek. Dan werd het werk tot spel, stelde hij zich voor dat hij in zijn eigen studeerkamer was, koos een boek uit en ging aan het tafeltje van zijn baas zitten lezen. Ook op straat kon het prettig zijn, vooral als het weer mooi was en hij niet veel te dragen had. Vooral in de laatste tijd gebeurde er veel dat de moeite waard was om er naar te kijken. Zo was men nu weer in de binnenstad bezig versieringen aan te brengen, voor het aanstaande bezoek van de president van Frankrijk. Van goedkope rommel, van ongeschaafde latjes en tengels werden erepoorten gemaakt, die er toch aardig uitzagen als er een kleurtje op gesmeerd was. Het was prutswerk en niets voor een meubelmaker, maar toch was het leuk om naar te kijken. Ook zag je in de laatste weken overal kleine groepjes soldaten, die met de bajonet op het geweer door de stad liepen om de po-
Maurits Dekker, Het merkteken
166 litie te helpen de orde te bewaren. De zeelieden en de bootwerkers staakten en omdat de politie, al werd zij dan ook door soldaten geholpen, niet overal tegelijk kon zijn, ontstonden er herhaaldelijk relletjes, vechtpartijen tussen stakers en onderkruipers, waarbij soms harde klappen vielen. Op de Eilanden en in de buurt van de haven ging het het heetst toe, maar ook op andere plaatsen in de stad ontstonden telkens oploopjes, als werkwilligen na afloop van hun werk onder bewaking naar huis werden gebracht. De maffers werden uitgescholden en met stenen en andere rommel bekogeld, want behalve de bazen en de politie, had iedereen de pest aan ze, omdat ze hun stakende kameraden in de rug aanvielen. Bij hen in de straat woonde ook een maffer en Hugo had al een paar keer gezien, hoe deze onder gejoel en gejouw naar huis was gebracht. Iedereen deed mee, ook de vrouwen en de kinderen en de laatste keer was er zo'n grote menigte op de been geweest, dat de politie te paard er aan te pas had moeten komen en er zelfs geschoten was. Toen waren de vrouwen pas goed woedend geworden, hadden de agenten en soldaten uitgescholden voor moordenaars en bloedhonden en bij Peters, die op de eerste verdieping woonde, had men twee ruiten ingegooid. De bootwerker was een verrader, die door de hele buurt dood verklaard was, de buurvrouwen spraken niet meer met zijn vrouw en spuwden op de grond of scholden haar uit als ze haar tegen kwamen en zijn kinderen konden niet meer op straat spelen. Hij is een vuilik, zeiden de mensen, een gore maffer en hij gaat er aan. Weenink erkende dat Peters een maffer was en dat het niet solidair was om te blijven werken als je kameraden staakten, maar toch vond hij hem ook een arme duivel en een slachtoffer van het kapitaal. Een laffe hond is
Maurits Dekker, Het merkteken
167 het, zeiden de anderen. Was Peters heus zo'n laffe hond? Hugo vroeg het zich af toen hij op de stoep stond en naar de onderkruiper keek die, omringd door soldaten en politie-agenten en gevolgd door stakers en scheldende buurtbewoners, naar huis werd gebracht. Peters was bleek, hij deed denken aan een opgejaagde hond en hij liep vlug om zo gauw mogelijk de veilige trap van zijn woning te bereiken. Natuurlijk was die man geen kerel, want dan leende je je niet voor het vuile werk van stakingsbreker, maar niettemin had hij medelijden met hem, omdat hij toch ook maar een arme duivel en een slachtoffer van het kapitaal was. En zou een echte lafaard het hebben aangedurfd om aan het werk te blijven en stand te houden tegenover de hele buurt? Waren die anderen, die met honderden tegen één optrokken, niet veel laffer? 's Avonds, toen Willem wiens vader ook staakte, bij hen was, nam Hugo het op voor Peters. Met uitzondering van Weenink, die de krant las en zich niet met het gesprek bemoeide, scholden allen op de maffer. En als z'n kinderen nu eten moeten hebben? vroeg Hugo. De kinderen van de stakers, die van een paar gulden steun moesten leven, hadden ook honger, antwoordde Willem. Onderkruipen was en bleef verraderswerk. Dat wist Hugo wel en hij vond het ook beroerd wat Peters deed, maar het was toch niet alleen maar smerig en je moest ook moed hebben om zoiets te doen. Nogal moedig, vond Herman, als je onder bescherming staat van politie en soldaten. Hugo schudde ontkennend het hoofd, maar hij gaf geen antwoord, omdat hij voelde dat er iets mis, iets onrechtvaardigs was in het eenzijdige oordeel van de anderen, dat hij echter niet onder woorden kon brengen. Aan-
Maurits Dekker, Het merkteken
168 genomen dat die Peters een schoft was, dan was het toch nog niet nodig om te ontkennen dat er moed nodig was voor wat hij deed. Die luchthelden zetten ze in de krant, zei hij eindelijk, die zijn beroemd, maar Peters, die ook zijn leven waagt, wordt door iedereen uitgescholden. Jullie weten ook wel dat het met die hulp van de politie niet veel gedaan is, dat zijn ruiten even goed worden ingegooid en dat hij, als de agenten weg zijn gegaan, alleen zit in een buurt vol vijanden. - Hij is helemaal geen held, antwoordde Willem, hij staakt niet omdat hij een laffe hond is en hij verraadt zijn kameraden, die tegen de hele wereld moeten vechten en niets anders kunnen dan staken. - En als zij de staking winnen, plukken die maffers ook nog de voordelen, viel Herman hem bij. - Dat zal wel waar zijn, maar toch vind ik hem moedig, hield Hugo vol, minder zeker dan zoëven. Wat zegt u nu, vader? Weenink had zijn krant neergelegd en was opgestaan om zich naar de werkplaats te begeven, waar Guus alweer aan de gang was. Hij had zich niet in het gesprek willen mengen, omdat hij vond dat het gelijk aan beide kanten was en de jongens het zelf maar moesten uitvechten. Herman en Willem verdedigden de klasse-solidariteit, voor een arbeider een rechtvaardig standpunt waartegen niet veel in te brengen viel; Hugo nam het op voor de enkeling, verdedigde Peters, zonder het met hem eens te zijn. Het is allemaal zo ingewikkeld, zei hij aarzelend, terwijl hij de krant steeds kleiner samenvouwde. Misschien had hij op die dingen ook niet de juiste kijk, omdat hij zelf niet bij anderen in dienst was. Je wordt dan al gauw voor een kapitalist en een uitbuiter uitgemaakt, zei hij glimlachend. Herman vond echter, dat het zo erg niet met
Maurits Dekker, Het merkteken
169 zijn vader was en dat hij dus best een woordje mocht meespreken. Arend schoof zijn stoel tegen de tafel, legde zijn handen op de leuning en keek de jongens aan. - Ik geloof niet dat ik mij voor onderkruiperswerk lenen zou, vervolgde hij, het is gemeen en het is dom ook, omdat je niet alleen je kameraden maar ook jezelf verraadt. En toch is het niet in de haak, als jullie zo'n man alleen maar een lafaard noemen. Dat is ook een domheid, waarvan de bazen profiteren door jullie tegen elkaar op te zetten. Mogelijk heeft Hugo wel gelijk als hij zegt, dat Peters meer moed opbrengt dan die luchthelden. Geloof maar gerust dat die man geen minuut rust heeft als hij in de haven aan het werk is, waar hij niet alleen op zijn eigen hachie moet passen, maar ook nog moet denken aan zijn vrouw en kinderen, die alleen thuis zitten. En denk je maar eens even in hoe vernederend het moet zijn, als je elke dag door politie gehaald en weer thuis gebracht wordt. Dat is erger dan de hel. Als je op zo'n manier een held moet zijn, dan ben je een arme bliksem, een stuk ongeluk van een held. Eigenlijk ben je dan, met al je moed en je ellende niet eens een held, omdat je niet in vrijheid maar gedwongen handelt. - Hij kan toch zeker ook staken, net als de anderen, viel Willem hem in de rede. - Daarom is hij nu juist een stakker, omdat hij het kan, maar het niet doet. Hij is een held uit angst, hij is een slachtoffer van zijn armoe, een werktuig van zijn vijanden en een verrader van zijn kameraden, omdat hij bang is voor de hongerzweep. Voor zo'n stakker kun je geen bewondering, maar alleen medelijden hebben. - En wie heeft medelijden met de stakers, op wie ze
Maurits Dekker, Het merkteken
170 schieten alsof het mussen zijn? vroeg Willem. - Het gaat niet om het medelijden, antwoordde Weenink, de wereld heeft geen medelijden als het om de belangen van de machtigen gaat. Alleen de afzonderlijke mens heeft medelijden, maar het is waar dat je daarmee niet veel begint. Dit neemt niet weg, dat je de dingen moet proberen te zien zoals ze zijn en dat je je zo min mogelijk door anderen moet laten gebruiken. - Moet je zo'n onderkruiper uit medelijden dan soms rustig zijn gang laten gaan? vroeg Willem. Arend beet op de vingers van zijn vuist en dacht even na om zijn antwoord te formuleren. Daar zat hij nu met de moeilijkheid, dit ogenblik had hij zien aankomen, hij had geweten dat dit gesprek, als hij er aan begon, zou moeten blijven steken in dat doodlopend slop, waar het menselijk inzicht van de enkeling in botsing kwam met de belangen van de gemeenschap. Waarom? vroeg hij zich af. Omdat we gevangen zitten in de rotzooi die wij zelf van deze wereld hebben gemaakt, omdat de mens in deze op uitbuiting berekende maatschappij gedwongen is slechter te leven dan hij in zijn hart is. - Dat is nu juist het verschrikkelijke, hernam hij, dat wij met al ons medelijden niets kunnen doen, dat het zelfs een gevaar is, waarvan wij het slachtoffer kunnen worden. Wij moeten solidair zijn met de kameraden die vechten voor een boterham, niet alleen omdat je zonder brood niet kunt leven, maar ook omdat er nooit een eind aan de rotzooi zal komen, zolang er mensen zijn die gebrek lijden, terwijl anderen in weelde baden. Wat er ook zal veranderen, wie de wereld ook zal regeren, het zal nooit beter worden zolang er uitbuiting bestaat en er mensen gebrek lijden. Maar
Maurits Dekker, Het merkteken
171 het zal ook nooit beter worden als wij niets van medelijden willen weten, als we niet begrijpen willen dat we allemaal arme sloebers zijn die, omdat we geen uitweg uit de misère zien, anderen de hersens maar inslaan. Daarom zie je, daarom hadden ze die ruiten bij Peters niet moeten ingooien en niet zijn kinderen moeten pesten, die het toch ook niet kunnen helpen dat hun vader te bang is voor de hongerzweep om een kerel te zijn. Het was enige weken later, dat zij op Weenink's woorden terugkwamen. Zij liepen samen door de Grote Kattenburgerstraat en Willem maakte zijn vriend opmerkzaam op de ruiten, die door kogels uit de infanterie-geweren waren beschadigd. De tegenpartij nam het niet zo nauw als de oude Weenink, zei hij, die keek niet op een paar ruitjes en op een paar koppen, als zij vond dat dit nodig was voor het herstel van hetgeen zij haar orde noemde. Wie de macht heeft, maakt er gebruik van, antwoordde Herman. Dit was een les van de bourgeoisie, die zij vooral niet moesten vergeten. Na een onrustige nacht, was het thans kalm in de nauwe straten van het oude havenkwartier, maar toch wezen verschillende niet dadelijk in het oog vallende tekenen er op, dat de rust van deze late zomermiddag slechts een schijnbare was. De stilte scheen geladen van een spanning, die zich elk ogenblik weder ontlasten kon in botsingen tussen de bevolking en degenen die de orde moesten handhaven. Er was weinig machtsvertoon en behalve voor de brug op het Kadijksplein, waar een afdeling jonge infanteristen de wacht hield, werd in de straten alleen gepatrouilleerd door groepjes van vier of zes soldaten, die stilstaanden en slenteraars tot doorlopen aanmaanden. In de meeste
Maurits Dekker, Het merkteken
172 gevallen gaven de mensen hieraan dadelijk gevolg, maar sommige postende stakers, die zich hun vermeend recht op de straat niet wilden laten ontnemen, voldeden slechts morrend en met duidelijk getoonde tegenzin aan het bevel en keerden, zodra de patrouille zich verwijderd had, weer op hun plaatsen terug. Zij stonden hier niet om vliegen te vangen of om zich door een stuk of wat kwajongens in uniform te laten verjagen, maar om een wakend oog te houden op hun zaak, de sleperswagens en vrachtauto's die besmette goederen uit de haven vervoerden op te vangen, vast te stellen wie onder gewapende bescherming het vuile werk verrichtte en te trachten deze onderkruipers door woorden of met gebruik van hun vuisten er toe te brengen de arbeid neer te leggen. Veel werd er niet meer vervoerd, sedert de schuitenvoerders, voerlieden en houtbewerkers, deels uit solidariteit, deels uit vrees voor molestatie, zich bij de stakers hadden aangesloten, maar er werd met behulp van in Duitsland onder valse voorspiegelingen geronselde onderkruipers toch nog wel zoveel gedaan, dat de haven niet volkomen plat lag. Er voeren nog schepen uit, weinige en met onbekwame bemanning, maar toch nog altijd te veel. Wilde men een kans maken om deze, met onzekere en ontoereikende middelen begonnen en nu reeds enige weken durende strijd te winnen, dan zou aan het werk dezer stakingbrekers een eind moeten worden gemaakt. Wat kunnen we anders doen, dan de kerels er desnoods uit slaan? vroeg een bootwerker, die met de handen in de zakken van zijn gehavende manchester broek tegen de pui van een kroeg leunde. Het groepje waarvan hij deel uitmaakte, was juist door soldaten in verschillende richtingen verspreid, maar allen hadden zij, zodra er geen onraad meer was, hun plaats op de
Maurits Dekker, Het merkteken
173 hoek weder ingenomen en voor zover zij geen toeschouwers waren, hun taak hervat. De posters hielden de Oostenburgergracht in het oog en lichtten de door de kranten bedrogen mensen in over de stand van zaken. Bij elk groepje bevonden zich een paar vrouwen, die geld op steunlijsten inzamelden. Vooruit jongens, allemaal een beetje, elk dubbeltje een prik in de dikke pens van een havenbaron, riep een ronde Oostenburgse in een hagelwit katoenen jak en zwaaide haar lijst als een vlag boven haar hoofd. Als m'n lijst vol is, ga ik vanavond uit naar Fiora. Ga jij maar liever naar die reus in het Panopticum, die is meer van je maat, zei een kruideniersjongen, terwijl hij de lijst op de mand van zijn transportfiets glad streek en het stompje potlood van haar aannam. Laat eens voelen dot, of je al droog bent achter je oren. Toch een jofele jongen, zei de vrouw, toen zij zag, dat hij voor een kwartje had ingetekend, zeker weer aardig uit de kas bij je baas gepikt. Wat een loeder, dat is voor je dank, riep de jongen. Als ik met jou getrouwd was, kwam ik nooit thuis. De vrouw tikte hem met de achterkant van haar hand tegen zijn wang, noemde hem lachend een lekkere pik, gaf een slag op de fietsmand en zwaaide weer met de lijst. Kom maar hier mannen, op mijn kantoor, net zoals bij de hoogstand. Wij doen het met rooie koperen centen, mensen; de bourgoisie laat met lood schieten. Ook Willem en Herman tekenden in en zelfs een conducteur offerde, ofschoon de trammannen al wekelijks het loon van een uur voor de stakers afstonden. De bootwerker lachte; dat zaakje bij Trui liep prachtig. Een donders wijf! Haar man was slachtoffer van 1903, er uit getrapt bij het spoor, maar was nu even goed weer een van de actiefste stakers. Je kon heel wat aan,
Maurits Dekker, Het merkteken
174 als je zo'n wijf achter je had! Vooral in bed, als het buiten vriest, zei een der omstanders. Liet ik je voor de deur darren, totdat de bloemen op je rug stonden, pareerde Trui. Kom maar op met je centen, tekenen! Nog meer liefhebbers of amateurs? Een reuze wijf, bewonderde de bootwerker. Al onze wijven, zei een ander. Zij hadden immers de meeste ellende van die staking? Moesten maar zien hoe zij de eindjes aan elkaar knoopten, zaten met het gesodemieter met de kinderen, die er niet naar vroegen of er staking was maar brood wilden hebben. Bij mij op de trap, acht kinderen, de man is tremmer bij de Koninklijke; die hebben waarachtig geen spaarpotje voor kwade tijden. Nogal een beeld van een baan, kolentremmer; koeliewerk en hongerlonen. Moet je de verblijven van die kerels aan boord eens zien, minder dan varkenshokken. Ik ben matroos bij de Lloyd, zei een ander. Dan weet jij ook van wanten, daar is het ook zo'n fijne bende. Ju ju, waarschuwde een jongen die in het midden van de rijweg stond, ze komen er weer aan! Van de kant van het Mariniersplein naderde een nieuwe patrouille en de groep ging uiteen. Zij waren nog maar nauwelijks boven, toen Willem's vader thuis kwam met de mededeling dat het mis was. De bewakingstroepen waren versterkt met enige nieuwe compagnieën infanterie uit Naarden; men had er boerenjongens bij gehaald, die blijkbaar betrouwbaarder waren dan de Amsterdammers. Er zou ergens uit het publiek terug geschoten zijn en nu mocht niemand meer op straat. De Eilanden waren afgezet, niemand kon de bruggen meer over en zelfs de arbeiders, die uit de stad van hun werk kwamen, konden hun woningen niet meer bereiken. - Dus ik ook niet? vroeg Herman. En ik moet straks naar huis!
Maurits Dekker, Het merkteken
175 - Je zit in de val, geen kip komt er meer door, zei Bulkes. Ik zou maar rustig hier blijven. Zij stonden voor het raam en keken in het stille straatje, dat verlaten lag in de door de ruiten weerkaatste rode gloed van de ondergaande zon. Alles scheen vreedzaam en behalve de met geel zand gevulde gaten in het plaveisel, waaruit de voor munitie gebruikte stenen verdwenen waren, was er niets bizonders te zien. Het was nu op Kattenburg zelfs rustiger dan 's nachts, als de stilte nog wel eens verbroken werd door het dichtslaan van een deur of de voetstappen van mensen die laat thuis kwamen of vroeg naar hun werk gingen. Bij de hoek bogen zich een paar vrouwen over de vensterbank en spraken op gedempte toon met elkaar, maar ook dit laatste levensteken verdween bij de komst van een onder leiding van een sergeant staande patrouille, die riep dat de ramen gesloten moesten blijven en dat niemand zich achter de ruiten vertonen mocht. Zo'n branieschopper, zei Bulkes, zou je die kerel niet voor z'n flikker schieten! Zijn hand maakte even een beweging in de richting van zijn achterzak, waarin hij een zware Duitse dienstrevolver droeg. Zij aten brood met rauwe uien en peper, omdat er niets anders was. Hun maaltijd was nog niet geëindigd, toen op de deur van de gang werd geklopt. Het bleek een maat van Bulkes te zijn, die in het aangrenzende huis woonde en door de dakgoot naar hem toe gekomen was. De mannen bleven op het portaal staan en spraken fluisterend, totdat Bulkes zijn hoofd om de deur heen stak en zei dat hij even weg moest. Zijn vrouw riep hem na dat hij terugkomen moest en dat zij niet alleen wilde blijven met de kinderen, maar hij gaf geen antwoord en even later hoorden zij zijn voet-
Maurits Dekker, Het merkteken
176 stappen op de zolder. Jij blijft hier, daar komt moordelen doodslag van, zei ze, toen haar oudste zoon zijn vader naar het dak wilde volgen. Er gebeurde verder niets, maar in de lege straat hoorden ze van tijd tot tijd bevelen, die in het afnemende daglicht steeds onheilspellender klonken. Plotseling, het was reeds donker, brak het rumoer van alle kanten los, alsof een teken gegeven was voor de aanvang, waarop iedereen had gewacht. Beneden in de straat werd gevuurd, geen afzonderlijke schoten zoals de vorige dagen, maar knallen in reeksen, korte ratelende salvo's die plotseling afbraken en versmoorden in een stilte zonder echo. Na elk salvo bleef het heel even stil en dan klonk het hoge rinkelen van glasscherven die op het plaveisel braken, de doffe slagen van stenen en dakpannen waarmee de soldaten vanaf de daken werden bestookt en het dunne scherpe knallen van revolvers. De muren hadden stemmen gekregen, van alle kanten klonken scheldwoorden en vervloekingen, ofschoon de trapdeuren dicht waren en de stralen uit zaklantaarns en zoeklichten alleen maar gesloten vensters beschenen, waarachter niemand te zien was. Dwars door het rumoer heen, helder en russtig en daardoor meer dwingend dan het gejoel der onzichtbare burgers, gingen de commando's, die duidelijk in de gesloten woningen konden worden verstaan. Toen er even een pauze intrad, hoorde men het lang aangehouden gillen van een vrouw, dat meer lachwekkend dan beangstigend werkte, omdat het niet bij de andere geluiden paste. Tegelijk met een nieuw salvo, dat in de directe nabijheid van hun huis gelost werd, klonk in de kamer het geluid van brekend glas en zakte de melkglazen kap van de lamp ineen, alsof het een rubberballon was die opeens leeg liep. Een
Maurits Dekker, Het merkteken
177 regen van fijne splinters viel door de koperen rand heen op het tafelzeiltje en uit de brander flakkerde een rossige geel gevlekte vlam, welker schijnsel de angstige gezichten der uit hun bed gekomen kinderen een vreemde onnatuurlijke beweeglijkheid verleende. Doe de lamp uit, riep Herman, ze schieten op het licht. Hij stond in het hoekje naast de penantkast en achter het dikke gordijn, waar men hem van de straat af niet kon zien. Willem draaide het licht uit en vrouw Bulkes joeg de kinderen naar het trapportaal, waar het haar minder gevaarlijk scheen. Die rotzakken, zei Herman, je kunt het vuur uit hun geweren zien. Hij had de woorden nog niet uitgesproken, toen hij een hevige stoot tegen zijn arm voelde, alsof er met een hard voorwerp op geslagen werd. Wat voer je nu uit? vroeg hij verbaasd. Maar Willem deed niets, die stond aan de andere kant achter het gordijn. Willem, ik geloof waarachtig dat ik ... Hij maakte de zin niet af toen hij, de hand in de mouw van zijn jasje stekend, het kleverige bloed op zijn arm voelde. Op het portaal, bij het nachtpitje, bekeken zij zijn arm. Het bloed stroomde er langs en druppelde van zijn vingertoppen op de grond. Gek, zei hij, het doet helemaal geen pijn en ik kan mijn arm gewoon bewegen. Een van de zusjes begon te huilen en vroeg of Herman nu dood ging. Niks hoor, antwoordde hij lachend. De machtige arm van het proletariaat was gewond en pijn deed het niet eens! Voor hetzelfde geld had je dood kunnen zijn; die zwijnen, zei vrouw Bulkes. Zij verbond de wond met een oud hemd, maar het hielp weinig, want na enkele ogenblikken was het dunne katoen alweer van bloed doordrenkt. Dat gaat zo niet, zei ze mismoedigd, je bloedt als een rund. Willem bond de arm af onder het schoudergewicht met een stuk gasslang, dat hij ste-
Maurits Dekker, Het merkteken
178 vig aandraaide. Het bloeden scheen nu wat minder te worden, maar zo kon het toch niet blijven. Zij moesten maar naar de verbandplaats gaan, naar de broeders op de Oostenburgergracht. Het schieten was nu minder geworden en alleen in de verte klonken nog enkele doffe knallen. Willem meende dat zij er nu wel door konden, maar vrouw Bulkes hield haar zoon tegen. Jij niet, veel te gevaarlijk, dat kan een vrouw beter doen. Pas jij maar op de kinderen en blijf bij de ramen weg. Zij waren nog niet eens bij de hoek, toen zij beschenen werden door een zaklantaarn. Iemand schreeuwde dat zij dadelijk naar binnen moesten, anders zou er geschoten worden. Kom, zei vrouw Bulkes en zij liepen verder naar de lantaarn, waar een groepje soldaten met bereid gehouden geweren stond. Een luitenant, met zijn revolver zwaaiend, riep dat zij naar binnen moesten. Die jongen is gewond, hij moet naar het verband. Dondert niet, naar binnen! Kom, herhaalde vrouw Bulkes tot Herman. Men liet haar echter niet passeren en de luitenant richtte zijn revolver op haar. Toe maar, als je durft, zei ze rustig, maar ik laat die jongen niet doodbloeden. Zij werden meegenomen naar een portiek, waar de bebloede hand bekeken werd. De luitenant noteerde hun namen, vroeg Herman hoe hij aan zijn verwonding gekomen was. Zeker op de daken geweest en met stenen gegooid. Laat me je handen vanbinnen maar eens zien. Die jongen heeft niks gedaan, zei vrouw Bulkes, jullie schieten de mensen kapot in hun eigen kamers. Het is een schandaal, het lijkt wel of het oorlog is. De luitenant gaf hun een geleide naar de verbandpost en zei de soldaten dat zij de vrouw weer terug moesten brengen naar haar woning. Waarom schieten jullie op je eigen mensen?
Maurits Dekker, Het merkteken
179 vroeg zij de soldaten onderweg. Hebben jullie dan geen greintje gevoel in jullie flikker? Op de verbandpost waren meer gewonden, die door twee verplegers werden geholpen. Politiemannen en soldaten liepen in en uit en bij de deur stond een kapitein, die grappen maakte met een inspecteur van politie. Vrolijke boel hier, zei vrouw Bulkes tot de agent, die hun namen en adressen noteerde. Herman wist zich hier in het kamp van de vijand en vertrouwde zelfs de verplegers niet, die overigens vriendelijk genoeg waren en de gewonden goed hielpen. Maar het bleef hier onveilig tussen al die geuniformeerden en hij voelde zich pas weer op zijn gemak, toen hij in de auto zat, die hem naar het Binnengasthuis bracht. Nadat een dokter zijn arm opnieuw verbonden had, keerde hij terug naar huis, waar men in vrees en zorg op hem had gewacht. Het was Hugo, die de volgende dag het eerst ontdekte, dat Herman's naam in de krant stond Hij was al aan een volgende zin begonnen, toen hij met een schok begreep wat die twee woorden, Herman Weenink, betekenden. Nog nooit had hij hun naam in drukletters gezien en hij had er overheen gelezen, omdat hij het letterbeeld niet dadelijk herkende. Opeens, door een stom toeval dat hem evengoed zijn leven had kunnen kosten, was Herman beroemd en wist iedereen dat hij tot de gewonden van Kattenburg behoorde. Het was geen echte en maar een kortstondige roem, doch een beetje trots kon je er toch wel op zijn, omdat het bewees dat je in gevaar geweest was. Die dag werd hem een paar keer gevraagd of die man in de krant familie van hem was en hij antwoordde dat het zijn broer was, die de stakers geholpen had uit overtuiging, omdat hij socialist was. Nadat iemand gezegd had dat hij het
Maurits Dekker, Het merkteken
180 mooi vond als men dergelijke dingen uit overtuiging deed, veranderde Hugo zijn verhaal en nam zich voor om een volgende keer te vertellen, dat zij allemaal op Kattenburg geweest waren om de stakers te helpen. Er zat een kleine kern van waarheid in, omdat zowel zijn vader als Guus elke week iets gaven voor de stakers, al kwamen zij dan ook niet op de Eilanden. De eerste die zijn gewijzigd verhaal te horen kreeg was mijnheer Knottenbelt, die juist het ochtendblad gelezen had toen Hugo van een boodschap terugkeerde. Hij vertelde dat hij zelf in de kamer geweest was, waar een vergadering van het steuncomité voor de stakers werd gehouden, toen buiten plotseling geschoten werd en de kogels om hun oren floten. De boekhandelaar schoof zijn kalotje achterop zijn kale schedel en keek zijn bediende verwonderd aan. Het door zijn baas betoonde respect bracht Hugo er toe nog iets aan zijn verhaal toe te voegen en te vertellen hoe het hun die nacht gelukt was in een roeibootje te vluchten van de Eilanden, waarvan alle toegangswegen streng werden bewaakt. Levensgevaarlijk was het geweest en men had nog twee keer op het bootje geschoten. Knottenbelt was er stil van. Hij snoot heftig zijn neus en zei dat het erg, buitengewoon ernstig was. Zoiets was ordeverstoring, raddraaierij en mensen die daaraan meededen behoorden in de gevangenis te zitten. Die stakers waren terroristen die ontevredenheid zaaiden en het fatsoenlijke werklieden onmogelijk maakten hun plicht te doen. Dus bij jullie thuis zijn het ook van die socialisten, zei hij. Als je zo opgevoed wordt, dan is het begrijpelijk dat je het niet erg vindt om andermans thee op te drinken, de dubbeltjes voor de tram in je zak te houden en te gaan lopen. Het is me wat fraais! Ga maar verder met kaften.
Maurits Dekker, Het merkteken
181 Niet omdat zijn verhaal een andere uitwerking had dan hij had verwacht, maar om de onrechtvaardige en leugenachtige manier waarop Snottenbelt over de socialisten sprak, nam Hugo zich voor om zijn baas eens duidelijk te zeggen waarop het stond en hoe hij over diens opvattingen dacht. Hoe hij het socialisme verdedigen moest wist hij niet, hij had er geen verstand van en wist niets eens goed wat het woord betekende. Maar dit behoefde hij ook niet te weten, om precies te begrijpen wat mensen zoals Snottenbelt bedoelden als zij smalend over de stakers spraken, als dergelijke gauwdieven, die in hun eigen huis woonden en anderen lieten sjouwen voor een gulden per week, zeiden dat iedere socialist een theedief en een raddraaier was, die in de gevangenis thuis hoorde. Zo redeneerden de rijkaards, die de pest hadden aan de armen. Ook zonder het socialisme wist hij dat hij behoorde bij de armen, bij de stakers, die voor een paar centen meer loon vochten. Hij is mijn vijand, dacht hij, en het moet maar eens uitgevochten worden. Er kwam voorlopig niet veel van, omdat Knottenbelt hem geen gelegenheid gaf zijn hart uit te storten en hij niet zonder aanleiding beginnen kon aan een zo vijandig gesprek. Omdat het hem geen rust liet, trachtte hij zijn gedachten vast te leggen in een verhaal, dat hij ‘De arme herdersknaap’ noemde. Zelf was hij de herdersknaap, een vondeling, die door een rijke boer wordt uitgebuit en die tenslotte zijn tyran doodslaat en met diens mooie dochter vlucht. Knottenbelt was de rijke boer, ofschoon hij er geen mooie dochter op na hield en zowel hij als zijn vrouw te lelijk waren om er ooit een te kunnen krijgen. Dit was echter van niet veel betekenis, omdat het verhaal ook op andere veel belangrijker punten van de werkelijkheid afweek en toen
Maurits Dekker, Het merkteken
182 het klaar was iets heel anders bleek te zijn geworden dan hij zich voorgesteld had. Hij liet het Barend lezen en deze zei, dat het veel te romantisch was. Voor een sprookje was dat niet zo erg, maar daarvoor was dat verhaal van hem veel te grof. Als hij zich met de kwestie van arm en rijk wilde bemoeien, kon hij beter eerst eens wat meer van Zola, van Heijermans en Upton Sinclair lezen. Hugo las alle werken van deze schrijvers, die in de bibliotheek van zijn baas te vinden waren. Hij vond het wel grappig dat Knottenbelt die nooit las en niet wist wat in zijn eigen boeken stond, voor een paar centen romans verhuurde, die tegen de rijken waren en waarin werd opgekomen voor de armen. Het lezen boeide hem meer dan vroeger, Omdat hij thans overeenkomst zag tussen het leven van de in de romans beschreven figuren en dat van de mensen uit zijn omgeving. Als je zo schrijven kon dan was je er en dan behoefde je niet te wachten op een ruzie met Knottenbelt, om alles te kunnen zeggen wat je op je hart had. Maar daarom alleen gaat het, zei Barend, je moet er schoonheid van kunnen maken en dat is juist het moeilijke. Hij trachtte te ontdekken wat schoonheid was en las beschouwende werken, die hem alleen maar verwarden en verveelden. Kunst is schoonheid, las hij eens, maar hij weigerde het te geloven, omdat kunst ook ellende, lelijkheid en leed moest zijn. Kunst is waarheid, las hij en begreep het niet. Kunst is goedheid, en hij vroeg zich af wat er anders goed kon zijn aan een boek, een schilderij of een stuk muziek dan het talent dat er uit sprak. Hij snapte het niet, kwam niet achter de betekenis dezer woorden en zinnen, die hem niets duidelijk maakten omdat zij spraken over begrippen die hij niet kende. Kunst bleef iets ongrijpbaars en onverklaarbaars, dat nu een-
Maurits Dekker, Het merkteken
183 maal bestond, maar dat je niet kon doorgronden, zomin als men wist wat electriciteit was, zomin als hij had kunnen begrijpen dat de mensen aan de andere kant van de aarde met hun hoofd naar beneden liepen en toch rechtop gingen en niet van de wereld afvielen. De romans waarin hij het leven weerspiegeld vond, kon hij gemakkelijk volgen, maar van de andere boeken, die zowel dit leven als de romans en de kunst verklaren wilden en de geheimen daarvan nog ingewikkelder maakten door er op een onbegrijpelijke manier over te schrijven, moest hij niets hebben. Voor deze in hooghartige geheimtaal geschreven boeken, wier zinnen hem schenen uit te lachen en te bespotten, die smaalden op zijn gebrek aan kennis, zoals Knottenbelt het deed op de armen, koesterde hij een diep wantrouwen. Eens meende hij de oorzaak van deze afkeer te hebben ontdekt, toen hij ergens las, dat het begrijpen en genieten van kunst het voorrecht is der bezittende klasse. Later begreep hij, dat ook deze uitspraak niet of slechts gedeeltelijk waar moest zijn, omdat men ook zonder het te begrijpen van iets kon genieten.
Maurits Dekker, Het merkteken
184
VIII Toen hij hem voor de eerste maal in de winkel zag, had Hugo reeds dadelijk gedacht, dat de lange jongeman met het slappe hoedje en de lange fladderdas iets bizonders moest zijn. Hij herinnerde hem op een even prettige als onverklaarbare manier, waarover hij zich overigens verder het hoofd niet brak, aan de sfeer van ruimte en geheimzinnigheid waarin de avondschool lag, hij bracht de spanning van het onbekende en de belofte aan verrassing in het saaie winkeltje, dat hem al lang niets nieuws meer te bieden had. Hij was luidruchtiger en trad vrijmoediger op dan andere klanten, had een eigen oordeel, koos met zorg zijn bibliotheekboeken en liet zich nooit iets in zijn handen stoppen. Er was in de onverschilligheid waarmede hij met de boekhandelaar omging iets spottends, terwijl Knottenbelt, die zijn klanten altijd met een aan onderworpenheid grenzende vriendelijkheid te woord stond, de goede toon wel eens vergat als de jongeman het hem te lastig maakte. Hugo begreep dat de jonge Dubois, nu alleen maar een onverschillige klant die een boek kwam huren, onder andere verhoudingen een vijand van Knottenbelt had kunnen zijn en dit nam hem dadelijk voor hem in. Hij had gedacht dat Dubois een artist, een kunstschilder of iets dergelijks was en dus verbaasde het hem toen hij deze op een ochtend in een blauw werkpak en voorzien van een
Maurits Dekker, Het merkteken
185 lederen tas gevuld met loodgietersgereedschap zag verschijnen. Knottenbelt was naar de barbier en had hem de zorg voor de zaak overgelaten. Hij was nu al zo ver, dat hij in de bibliotheek kon helpen en mevrouw niet behoefde te roepen, als het om klanten ging die alleen voor een boek kwamen. Dubois smeet zijn zak met gereedschap in een hoek, zei ‘hallo maatje!’ en opeens was er tussen hen een vertrouwelijke verstandhouding, alsof zij elkaar al jaren kenden. Zij behoefden geen hindernissen op te ruimen, er was tussen hen niet de afstand van het standsverschil, zij waren twee gewone volksjongens, die openhartig konden praten en elkander zonder moeite begrepen. Dubois was geen schilder, zoals Hugo gedacht had, maar een schrijver, die zelfs al een roman had gepubliceerd. In de catalogus stond de titel van zijn onder pseudoniem verschenen roman, die nog niet zo lang geleden uitgekomen was. Hugo had het boek gelezen en wist zich de inhoud daarvan nog goed te herinneren. Het ging over een collectief landbouwbedrijf, dat door een rijke idealist werd gefinancierd, maar waar alles op een tragi-komische manier verkeerd ging, omdat iedereen de baas wilde spelen. Hij vond het een bizonder boek en het verbaasde hem dat iemand, die een dergelijk werk geschreven had, nog genoodzaakt was als loodgieter voor zijn brood te werken. Zij hadden sigaretten aangestoken en Dubois was vertrouwelijk bij hem gaan zitten, op een punt van de toonbank. Toen hij gehoord had dat Hugo ook trachtte te schrijven, noemde hij hem lachend collega, maar er was niet de minste spot in zijn toon en het streelde Hugo niet weinig dat hij door een echte schrijver als gelijke werd behandeld. Welk een verschil met de deftige notarisdochter, voor wie hij een krullenjongen was geweest, die zij nauwelijks had ge-
Maurits Dekker, Het merkteken
186 zien. Dubois mocht dan misschien wat minder beroemd zijn, hij had toch maar een goed boek geschreven, dat gedrukt en uitgegeven was en zijn naam had in de kranten gestaan. Met zo'n kerel kon je praten, zelfs over kunst, schoonheid, goedheid en andere onderwerpen, waarvan je moest toegeven dat je er niets van snapte. Iemand als Dubois behandelde je niet uit de hoogte en zou je niet uitlachen als je iets niet begreep. Zij spraken af, dat hij eens bij hem zou komen en dat hij dan het beste dat hij geschreven had zou meenemen om het te laten lezen. Toen hij Barend van zijn ontmoeting vertelde, bleek hij niet alleen Dubois pseudoniem te kennen, maar ook diens roman gelezen te hebben. Ook hij zei dat het een bizonder boek was met veel humor, maar een groot schrijver kon hij Dubois toch niet vinden. Waarom niet groot? vroeg Hugo. Het is geweldig als je zoiets klaarspeelt terwijl je voor je boterham moet werken. Barend gaf geen antwoord en hij kreeg de indruk dat zijn vriend een beetje jaloers was. Langzamerhand was hij tot het inzicht gekomen dat Barend, al had hij dan ook veel gelezen en al wist hij meer van kunst en litteratuur dan hij, waarschijnlijk nooit in staat zou zijn om zelf iets te maken. Hij was bizonder knap en toch was hij er zeker van dat hij, ondanks zijn kleiner verstand, kon denken op een heel bizondere manier, die Barend zelfs nooit zou kunnen begrijpen. Daarvoor moest je kunnen dromen, zo diep en zo vol, dat je vergat dat je het bedacht had, dat je er in ging geloven, de droom werkelijkheid voor je werd, zoals de wereld om je heen. En als je dan alles maar vlug genoeg opschreef, je droom bijhield op het papier en niet wachtte totdat alles voorbij was, ontstond het verhaal vanzelf. Misschien was het zo en misschien ook niet; in ie-
Maurits Dekker, Het merkteken
187 der geval kon hij het Barend niet uitleggen, maar hij was er zeker van dat Dubois het ook zo voelde en het begrijpen zou. Oorzaak van de moeilijkheid was een pas in de gemeenteraad aangenomen verordening, dat de winkels 's avonds om negen uur gesloten moesten zijn. Knottenbelt had zich er morrend aan onderworpen, maar probeerde de bepaling dat er geen personeel meer in de zaak aanwezig mocht zijn te overtreden, door Hugo na sluitingstijd opzettelijk nog een uurtje in de bibliotheek aan het werk te houden. Zijn loopjongen was de enige op wie hij kon wreken wat de socialisten in de raad hem hadden aangedaan. Dat jong en zijn hele familie behoorden ook tot die rode bende, die de wereld op haar kop trachtte te zetten en het behoorlijke burgers onmogelijk maakte hun brood te verdienen. Hun zeeliedenstaking hadden zij tenminste verloren, de reders en veemdirecties waren niet voor hun terrorisme uit de weg gegaan en de vlegels die oproer gemaakt hadden, waren met de pet in de hand naar de werkgevers gekomen om te vragen of zij alsjeblieft weer aan het werk mochten gaan. Zo waren die rode lawaaischoppers! Maar nu hadden de heren in de gemeenteraad toch weer een stuk socialisme vertoond en de winkelsluiting er door gedrukt. Niemand had er enig nut van, behalve de winkeljuffrouwen die konden flirten en kwajongens zoals Hugo, die nu 's avonds konden straatslijpen. De ellende kwam neer op de winkeliers, aan wie niet gevraagd werd hoe zij aan het geld kwamen om hun belasting te betalen. Zo werd de middenstand vermoord door het socialisme. En hoe fatsoenlijker je als zakenman was, hoe meer je te lijden had van hun wetten en verordeningen. Een sigarenwinkelier of een mannetje dat haring en zure bommen verkocht,
Maurits Dekker, Het merkteken
188 kon de verordening ontduiken, door een hekje voor zijn deur te zetten en na het sluitingsuur toch rustig met de verkoop door te gaan. Maar liet hem zoiets nu eens doen als boekhandelaar! In ieder geval was hij nog baas in eigen huis en als zijn socialistisch personeel dacht dat het hem kon ringeloren, dan was het aan het verkeerde adres. Vanavond na negen uur dus doorwerken, zei hij tot Hugo. Er lagen nog stapels boeken op een nieuw kaft te wachten en het zou dus wel een uur later worden, voordat hij naar huis kon gaan. Hugo antwoordde, dat hij niet blijven kon omdat hij een afspraak had. Het was trouwens verboden en twaalf uur per dag werken was meer dan voldoende voor een loon van zes kwartjes in de week. Daarvoor geef je zo'n snotaap opslag, dacht Knottenbelt. maar hij zei niets. Dat jong zou hem wel altijd blijven verwijten, dat hij te weinig verdiende. Dat rooie tuig was nooit tevreden, al gaf je ze ook een tientje per week. Het was trouwens verboden! Nog een bedekt dreigement op de koop toe! Hij moest maar weer eens een andere loopjongen nemen, een advertentie zetten in De Echo of in De Courant. Maar wat kreeg je? Ze waren tegenwoordig allemaal verpest en tenslotte was Hugo de beroerdste nog niet. Hij was niet dom, had geen kwaad karakter, maar zijn omgeving had hem geen goed gedaan en hij was slecht opgevoed. Knottenbelt was het kleine conflict alweer vergeten, toen Hugo tegen zeven uur een boterham ging eten. Hij liet hem een kop koffie bij zijn vrouw halen en zocht onderwijl de bibliotheekboeken uit, die onderhanden genomen moesten worden. Nu maar flink aanpakken, zei hij, toen zij, nadat Hugo gegeten had, de groezelige beduimelde kaften van de boeken begonnen te scheuren. Er lagen er heel wat en zelfs als Knotten-
Maurits Dekker, Het merkteken
189 belt bleef helpen en zij samen hard doorwerkten, zouden zij toch zeker niet voor een uur of tien klaar zijn. Hij had zich vast voorgenomen, zich aan zijn afspraak met Dubois te houden en op tijd weg te gaan, maar als het even kon wilde hij het zonder ruzie doen en daarom hoopte hij dat het werk op tijd klaar zou zijn. Hij had langzamerhand een grote handigheid gekregen, zag met één oogopslag hoe groot het stuk papier moest zijn dat hij nodig had en kaftte het boek in minder tijd dan een ander nodig gehad zou hebben om het in te pakken. Het stapeltje dat klaar was groeide zienderogen en hij begon hoop te krijgen dat zij op tijd klaar zouden komen, als de baas bleef helpen. Niet knoeien, waarschuwde Knottenbelt, die wel begreep waarom hij zo jakkerde. Hij moest een paar boeken overdoen en toen hij daarmee enige kostbare minuten verknoeid had, kwam mevrouw naar beneden en zei, dat hij even bij de kruidenier aanbellen moest voor wat suiker en boter. Loop naar de bliksem met je suiker, dacht hij. Op deze manier zou hij toch nooit iets bereiken? Hoe zou je het klaarspelen om 's avonds nog een letter op papier te zetten, als je dergelijke dagen achter de rug had, hoe zou je het ooit tot schrijver brengen als je niets anders doen moest dan sjouwen, boeken kaften en suiker voor pestwijven halen? Alsof mevrouw dat zelf niet even had kunnen doen! Toen hij, na haastig zijn boodschap gedaan te hebben, terugkwam en mijnheer Beugels voor de toonbank zag staan, begreep hij dat hij de hoop om op tijd weg te komen wel kon opgeven. De handelsreiziger, die aan een op hooikoorts lijkende soort asthma leed, was bijna een vriend van Knottenbelt, niet alleen omdat hij zoveel las en ook lid was van de liberale partij, maar in de eerste plaats omdat zij samen zo goed over hun
Maurits Dekker, Het merkteken
190 ziekten konden praten. Soms hoestten en rochelden zij gelijktijdig, waarbij zij elkander over hun zakdoeken heen moed toeknikten. Meneer Beugels, die het hele land bereisde, wist ook allerlei nieuwtjes te vertellen, die Knottenbelt interesseerden. Hij ruilde een keer per week zijn boeken en maakte er dan een gezellig praaten hoestuurtje van, dat soms boven bij een kop thee nog werd voortgezet. Hugo begreep, dat hij het nu verder alleen zou moeten doen en deed maar geen moeite meer om er doorheen te komen. Met de herrie zou het wel loslopen, want Knottenbelt zou zijn portie wel voor morgenochtend bewaren, nu Beugels in de winkel was. Het kon hem eigenlijk allemaal niet veel schelen; de hoofdzaak was dat hij aanstonds Dubois ontmoeten zou. Toen de regulateurklok in het trapportaal begon te slaan, legde hij de schaar neer, nam zijn pet en liep naar de deur. Knottenbelt vroeg wat dat te betekenen had en of hij de afspraak vergeten was. Mijn afspraak niet, antwoordde hij, ik heb u gezegd dat ik weg moest. Zonder verdere uiteenzettingen af te wachten stapte hij naar buiten en trok de deur achter zich dicht. Hij had maling aan Snottenbelt en zijn hele boekwinkel, maar toch ademde hij gejaagd en stotend, alsof hij aan een achtervolging ontsnapt was, toen hij op de hoek bleef staan, om te kijken of de baas aan de deur stond. Dubois woonde in de eindeloos lange Govert Flickstraat, in een onderstuk, dat Hugo aan de kelder van zijn vader deed denken. Een houten schot deelde de ruimte in tweeën. In de voorste helft was de werkplaats en het achterste gedeelte was als woonkamer ingericht. De kamer bevatte maar weinig meubelen, doch in een hoek, waar een grote schrijftafel stond en de muren schuil gingen achter planken met boeken,
Maurits Dekker, Het merkteken
191 was het vol en gezellig, alsof de bewoner alleen op deze plaats leefde en zich voor het overige gedeelte van het vertrek niet interesseerde. Op de tafel, temidden van boeken en papieren, stond een bureaulamp met een kartonnen kap, die het licht neersloeg op het witte papier, waarop het zo krachtig weerkaatste, dat het was alsof het gezicht van Dubois van beneden af beschenen werd. Een studeerkamer in een werkplaats; nooit gedacht dat zoiets kon bestaan. Het was iets onverwachts en bizonders, zoals alles aan deze schrijvende arbeider onverwacht en bizonder was. Nog nooit had Hugo iemand ontmoet die hem zo nieuwsgierig maakte en in wie hij zoveel belang stelde. Alles was vreemd aan hem en toch hadden zij broers of vader en zoon kunnen zijn, zo vertrouwd voelde hij zich met hem. Hij had een boek opengeslagen, maar kon zijn aandacht er niet bij houden, omdat hij telkens weer kijken moest naar Arnold, die zijn verhaal aan het lezen was. Hij was nieuwsgierig naar de indruk die zijn werk maakte, trachtte na te gaan hoe ver hij gevorderd was en welk gedeelte hij las, maar Dubois' gelaat verried niets en zelfs toen hij klaar was en het cahier sloot, was Hugo niets wijzer geworden. Een slecht teken, dat hij niets zei en hem zelfs niet aankeek! Toen hij eindelijk de stilte verbrak, was het om te vragen of Hugo nog thee wilde hebben. - Zeg het maar gerust, als je het niks vindt, liet Hugo zich ontvallen. Het was er uit voordat hij het wist. - Niks? herhaalde Dubois glimlachend. Hij nam het schrift weer op en streek over het papier, alsof hij de kwaliteit daarvan onderzocht. Het is niet niks, vervolgde hij, ik geloof zelfs dat het heel wat is en dat je veel talent hebt. Je kunt schrijven, je hebt fantasie
Maurits Dekker, Het merkteken
192 en waarschijnlijk ook die gevoeligheid waarop het aankomt, dat tikje waanzin dat nodig is om van het gewone iets bizonders te maken. Dit is waarschijnlijk het belangrijkste waar het in de kunst om gaat: de ontdekking van het wonder in de realiteit. Hij stond op, rekte zich uit en stak zijn handen in de zakken van zijn manchester broek. Zijn hoofd kwam dicht bij de lage zoldering en hij scheen een reus, zoals hij daar donker tegen het lamplicht stond. Doorgaan met schrijven, vervolgde Dubois, een andere raad kon hij hem niet geven. In de kunst was iedereen op zichzelf aangewezen en moest zichzelf helpen. Je hebt het of je hebt het niet, maar van anderen leren kun je het niet. Dat is je kracht, te weten dat je het hebt, maar dat maakt je tegelijk onzeker, doet je telkens opnieuw weer twijfelen, brengt je er toe jezelf af te vragen of je misschien toch een hoogmoedige idioot bent, die zich alleen maar inbeeldt tot iets bizonders in staat te zijn. Daarom alleen, omdat je zo weinig zeker van jezelf bent, kan het wel eens goed zijn met iemand te praten, die je vertrouwen kunt, van wie je weet dat hij gek genoeg is om je te kunnen begrijpen. Ja, je hebt talent, maar of je er iets mee zult uitvoeren, er iets van terecht brengt, dat kan ik niet zeggen, dat hangt van jezelf af, tenminste voor het grootste deel. Je zult moeten zwoegen als een koelie, telkens weer zul je zien dat het mislukt en het over, beter moeten doen. Hoe langer je schrijft, hoe meer je begrijpen zult dat het een ontzettend moeilijk werk is je gedachten en gevoelens onder woorden te brengen. En als je dan eindelijk een beetje op dreef komt, ontstaan er nieuwe moeilijkheden, dan moet je er voor zorgen eerlijk te blijven, niet te gaan knoeien en te schrijven wat anderen van je verlangen. Want het beroerde is dat het
Maurits Dekker, Het merkteken
193 schrijven voor ons, arme duivels, een vak zou kunnen worden zoals meubelmaker of loodgieter, omdat wij ons brood er mee willen proberen te verdienen. Dat is een gevaar, want dan moet je trachten te geven wat de klanten verlangen en als je dit doet, dan ben je verloren. Je zult het wel vervelend vinden dat ik dit zeg en misschien liever meer over je werk van mij willen horen, waarom ik het mooi of lelijk vind. Maar voor mij is dit bijzaak, omdat ik geloof dat je dit zelf wel weet. Het gaat bij ons niet in de eerste plaats om mooi of lelijk, dit is meer een kwestie voor de anderen, die zich niet behoeven af te vragen waarvan zij morgen zullen moeten eten. Voor hen is de kunst een verfijnd tijdverdrijf, een spel, dat zij kunnen spelen naar de regels van hun stand. Voor ons is het verdomd harde ernst. Die anderen mogen schrijven met hun hart, wij zullen er altijd rekening mee moeten houden dat de mensen ook een maag hebben. Dat is uitstekend en het geeft ons zelfs een streepje op hen voor, omdat een mens zonder maag niet compleet is, maar tegelijk is het een gevaar, omdat wij zelf moeten eten. Ik heb eens ergens gelezen, dat kunst van de druk van het alledaagse verlost. Ik geloof wel dat dit waar is, maar dan moet je, om kunst te kunnen maken, toch in de eerste plaats weten wat dit alledaagse is. Weet je dit niet, dan zullen de alledagsmensen je nooit kunnen begrijpen, dan blijft hetgeen je maakt een bedenksel, een product van hoogmoed en inbeelding, alleen van twijfelachtig nut voor een handjevol aanstellers, die menen dat zij beter en fijner zijn dan gewone mensen, omdat zij hun handen nooit behoeven vuil te maken en vergeten mogen dat zij een maag hebben. Het maken en waarderen van schoonheid is niet zo moeilijk, als je er belang bij hebt het lelijke niet te zien. Het
Maurits Dekker, Het merkteken
194 schrijven van een sprookje is niet gemakkelijk, maar heel wat moeilijker is het het wonder uit het gewone leven te halen, je niet om te draaien voor de werkelijkheid, er iets van te maken dat de doorsnee mens, die in deze werkelijkheid leven moet, van zijn druk verlost. Voor mensen zoals wij, die er tot aan enze nek toe inzitten, is het een hele toer boven de werkelijkheid uit te komen, iets te geven dat van waarde is voor degenen die het het meest nodig hebben. En toch zijn wij misschien de enigen die het kunnen. Dubois draaide zich om en nam een loden S-bocht, die hij als presse-papier gebruikte van de tafel. - Weet je wat dit is? vroeg hij. Een stankbocht is het, een gebogen stuk pijp dat onder wasbakken en gootstenen wordt aangebracht en waarin water blijft staan, dat de stank uit het riool moet tegenhouden. Een eenvoudig maar knap bedacht ding, dat voorkomt dat de lucht in de huizen bedorven wordt, ook in de huizen van hen die menen dat er geen stank bestaat. Maar de man die het ontdekte en wij die er mee werken, kennen de rotlucht uit de riolen en weten dat de atmosfeer in de kamers verpest zou worden, als er geen stankafsluiters in de afvoerleidingen zaten. Zo gaat het in de kunst ook: verloochen het lelijke niet terwille van het schone. Vergeet nooit dat er riolen bestaan, maar zorg voor stankafsluiters in je leiding; ontken de rottigheid van het leven niet, want dan ontken je het leven zelf, erken dat zij bestaat, maar zorg voor wat frisse lucht, waarin de mensen ademen kunnen. Arnold had de stankbocht neergelegd, keek Hugo aan en tikte met de nagel van zijn duim tegen zijn tanden, alsof hij over iets nadacht en er niet uit kon komen. Hij zei echter niets meer en toen hij weer was gaan zitten, vroeg Hugo hem, waarom hij eigenlijk nog loodgieter was.
Maurits Dekker, Het merkteken
195 - Omdat ik eten moet en omdat ik het prettig vind. Niet dat werk op zichzelf, dat kan mij gestolen worden. Dat knoeien in de drek doet niemand voor zijn plezier, maar ik voorkom daardoor dat ik op een veel erger manier met mijn pen zou moeten knoeien. Denk niet dat je hier in Nederland van de schrijverij zou kunnen bestaan. Misschien kun je dat in geen enkel land zonder je te verkopen. Ik doe geen slag meer dan nodig is om te kunnen leven. Het valt vaak genoeg niet mee om een plee door te steken of in een dakgoot te kruipen, als je aan je schrijftafel zoudt willen gaan zitten. Maar op deze manier koop ik mijn beetje onafhankelijkheid en daarom vind ik het prettig. Ik hoop dat je een andere mogelijkheid zult vinden om aan de kost te komen, maar als ik jou was zou ik bij de meubelmakerij gebleven zijn. Hugo moest denken aan zijn vader, die vaak 's avonds laat nog in de werkplaats stond, hij herinnerde zich hoe vermoeid hij geweest was als hij een dag aan de schaafbank gestaan had en vroeg zich af of hij dit ooit zou kunnen klaarspelen. Zelfs Arnold, een sterke gezonde kerel, zou dit waarschijlijk niet kunnen volhouden. Het was al laat toen hij huiswaarts keerde. Hoewel hij een lange werkdag achter de rug had, voelde hij zich niet vermoeid en zag hij niet op tegen de wandeling door de verlaten straten. Voor de eerste keer in zijn leven had een volwassene als zijn gelijke met hem gesproken en had hij, zonder vrees dat men hem uitlachen of een vreemde jongen vinden zou, kunnen zeggen wat er in hem omging en wat hij wilde. Arnold, die alles begreep, vond hem geen dwaze fantast, maar zei dat hij talent had. Dat hij hem ook voor het koesteren van grote verwachtingen gewaarschuwd had,
Maurits Dekker, Het merkteken
196 kwam er minder op aan. Iemand die niet te lui was, die werken wilde, vond altijd wel een mogelijkheid om zijn brood te verdienen. En waarom, al was de kans dan klein, zou hij niet tot de weinige gelukkigen behoren, die succes hadden? Misschien had Dubois de toestand wel opzettelijk zo donker geschilderd, om hem aan zijn verstand te brengen dat hij hard zou moeten werken, alles op alles zou moeten zetten, als hij wilde slagen. De uitweg uit het alledaagse was niet gemakkelijk te vinden en alleen degenen die volhielden en bleven zoeken kregen een kans. Doorzetten moest hij, van nu af zich door niets meer van zijn doel laten afleiden, schrijven, altijd weer opnieuw en steeds beter. Want voor ons is het geen spel, had Arnold gezegd, maar verdomde ernst. 't Is ernst, voor wie dit spel speelt zonder geld, zei hij. Het klonk als een lied, waarop hij kon marcheren. Hij zong het refrein en in de stille straat sloegen zijn voeten de maat tegen de stenen: En wie dit spel speelt zonder geld, die is een held!
Maurits Dekker, Het merkteken
197
IX Zij hadden beiden dadelijk vermoed dat die gekke Guus er achter moest zitten, toen Hanna die ochtend niet naar haar werk gegaan was en hun koffie op bed gebracht had met de mededeling, dat zij nog niet mochten opstaan, omdat er een verrassing was. Bertha had zwak geprotesteerd, gezegd dat zij er niets aan deed en dat er geen rompslomp gemaakt mocht worden, maar Arend had gelachen en gezegd dat zij maar moesten gehoorzamen. Onzin, had zij geantwoord. Je behoefde er geen feest van te maken als je twintig jaar getrouwd was. Toen zij toestemming gekregen hadden om op te staan, had zij zich toch maar netjes aangekleed en het zelfs toegelaten dat Hanna een bloem in haar haren gestoken had. Alsof ik een paasos ben; alles die gekke Guus zijn werk! Later, toen zij de versierde kamer binnen kwamen en het orchestrion speelde, had zij nauwelijks haar tranen kunnen inhouden. En daar zaten ze nu, keurig aangekleed, een taartje en een slokje voor zich, bij een tafel vol cadeautjes, alsof het een echte bruiloft was. Van alle kinderen was er een geschenk, maar het mooiste stuk was van Guus, die zich uitgesloofd en een dure pendule met Westminster slagwerk gegeven had. Een schandaal, zei ze, maar zij bedankte hem met een zoen, een extra hartelijke, omdat zij er, juist door dit feest aan denken moest, dat hij toch nog maar altijd vrijgezel was.
Maurits Dekker, Het merkteken
198 Arend gaf hem een paar van zijn goeie sigaren, uit het kistje dat hij van Herman gekregen had, vond dat Guus vandaag ook wel een extraatje toekwam. Die had immers alles bijna van het begin af meegemaakt, die behoorde niet alleen tot de familie, maar ook tot de oude garde, omdat hij deelgenoot was van een verleden, waarvan de kinderen niets wisten. Nog vijf jaar tekort voor een zilveren bruiloft, dacht hij, maar twintig jaar is toch ook een hele ruk. Het was niet gemakkelijk, het had vaak heel wat moeite en kopzorg gekost staande te blijven, maar alles bijeen genomen waren zij toch niet veel tekort gekomen. Jouw werk, mompelde hij en hij tikte zacht op Bertha's hand, die naast hem op de tafel lag. Er lag een blos op haar wangen, van opwinding misschien of van de likeurtjes waaraan zij niet gewend was, maar het maakte haar jong, ondanks haar grijze haren. Hij kreeg even een schok toen Hanna, die zich in de voorkamer aangekleed had, in haar nieuwe zelfgemaakte jurk binnen kwam. Zij droeg haar haren voor het eerst opgestoken en het door kammen bijeen gehouden kapsel maakte haar hoofd niet alleen langer, maar scheen ook haar gezicht te veranderen. Zij was vreemder geworden, zoiets als een oudere zuster van zichzelf of een jongere Bertha. Vooral toen zij haar rug naar hem toe keerde, hij haar eerst even opzij en toen van achteren zag, werd hij getroffen door die sterke gelijkenis met Bertha. Zo mooi, zo bekend en tegelijk zo bekoorlijk vreemd was Bertha ook eens geweest. Opeens was hij weer volkomen verplaatst in de gelukssfeer van die eerste dagen, toen alles nog nieuw en hun vertrouwelijkheid vermengd was met hetzelfde zoet-verwarrende gevoel van schaamte, dat hij ook thans weer even onderging. Wat scheen alles dichtbij, hoe vlug was de
Maurits Dekker, Het merkteken
199 tijd langs hem heen getrokken, ondanks alles wat zich in die twintig jaar had afgespeeld. Er scheen nauwelijks een nacht voorbij gegaan te zijn, sedert het ogenblik waarop zij elkaar tussen het koren langs de weg voor de eerste maal hadden gezoend en toch zaten hier nu twee geheel andere mensen, de ouders van het broekje dat gisteren langs die landweg wandelde, een man en een vrouw die veel hadden meegemaakt, een echtpaar, dat het beste deel van het leven al ver achter zich gelaten had. Zo oud zijn wij nog niet eens, maar morgen kan een van ons beiden dood zijn. Deze gedachte stemde droefgeestig, zij vaagde de herinnering weg aan een verleden, waaruit alleen maar het beeld overbleef van een fris jong meisje met blond opgestoken haar en een paar licht blauwe ogen, die hem vragend en een beetje verwijtend aankeken. Ik heb haar dikwijls veel tekort gedaan, dacht hij, haar alleen laten opdraaien voor de moeilijkheden en haar soms nog verwijten op de koop toe gedaan. Hij voelde zich schuldig, niet ernstig maar voldoende om er stil van te worden en de moed te vinden die nodig was om iets te zeggen, dat eigenlijk dwaas moest klinken in de mond van de oude kerel die hij was: Toch houd ik altijd nog wel een beetje van je. Zij lachte hem niet eens uit, maar sloeg haar arm om hem heen en drukte haar hoofd vol rimpeltjes tegen zijn wang. En toen, op een teken van die gekke Guus, begonnen zij opeens allemaal te zingen: Lang zullen ze leven in de gloria, in de gloria, in de gloria! Het orchestrion rinkinkte er dwars doorheen en Simon sloeg met zijn vuisten een roffel op het paneel van de deur. Het lawaai stoorde hem niet, maar het kon hem ook niet in een feeststemming brengen en al hun goed bedoelde vrolijkheid ging langs hem heen. Die Gloria, waarin
Maurits Dekker, Het merkteken
200 hij en Bertha lang zouden moeten leven, had niets stralends, het was een oude gerimpelde Gloria met tranen in de ogen. Je bent een zwaartillende gek, verweet hij zichzelf. Er werden bloemen gebracht en er kwamen buren om te feliciteren. 's Middags was het kleine kamertje vol pratende en lachende bezoekers. Er hing een grijze walm van sigarenrook en ofschoon het nog niet bizonder warm was en de twee ramen open geschoven waren, was het in het volle vertrek om te stikken. Nolte bracht het laatste nieuws en wist te vertellen dat Meertens, die zijn drogisterij verkocht had nadat hij uit de gevangenis gekomen was, opnieuw door de politie gegrepen was. En de dochter van Jan Zoet moest een kind krijgen van een jongen, die voor koloniaal getekend had. Hij had van de buren gehoord, dat de duivenmelker zijn dochter half dood getrapt had, toen hij het hoorde. Arend dacht aan Hanna en vroeg zich af wat hij doen zou, als Willem haar zo'n kool stoofde. Een ongeluk was zó gebeurd en leuk was het niet voor de ouders, maar je eigen kind half dood te trappen ... Zo'n rotzak, zei hij, zoiets doe je je hond nog niet. Hugo kende de koloniaal, die het geflikt had, een bleke sproetige jongen, wiens vader een sigarenwinkeltje had. Die had dan toch maar klaargespeeld wat hij in al die jaren nooit gedurfd had. Best mogelijk dat Marie hem ook nog uitgelachen had om zijn gebrek aan doortastendheid. Toch jammer van die meid. Jonker, de houtdraaier, die sociaal democraat was, had het over de overwinning die zijn partij bij de kamerverkiezingen had behaald. Nog één flinke zet, dan hadden de linksen de meerderheid in het parlement en dan braken er betere tijden aan. Het socialisme was in aantocht, dat stond als een paal boven water. Dacht
Maurits Dekker, Het merkteken
201 je? vroeg Weenink. Hij was niet zo geestdriftig, moest niets van die verkiezingen hebben, maakte niet eens gebruik van zijn stemrecht. Het zou toch niets worden met de wereld, zo lang het geld de baas was, zolang er uitbuiting bestond en de mensen kapitalistisch dachten. Verwacht niet dat anderen het voor je zullen doen, zei hij, verbeter de wereld en begin bij jezelf. Maar Herman gaf de houtdraaier gelijk; vader was een wildeman, met wie niet te praten viel. Hij werkte voor zijn vakbeweging, dat was beter dan al dat getheoretiseer. Binnen een jaar zou het N.V.V. honderd duizend leden tellen. Dat is een getal, zei hij, organisatie is macht. Heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil. Snijkoek, antwoordde Guus, een arm van koek en het kapitalisme heeft spieren van goud. God zij met ons, dat staat op de guldens en de knaken, maar wij moeten het geld te vlug uitgeven, daarom is God met de rijken, die genoeg hebben om Zijn naam in eer te houden. Herman wond zich op, vroeg of Guus blind was en niet zien kon wat de arbeidersbeweging in enkele tientallen jaren bereikt had. Kiesrecht, kortere werktijden, betere lonen, behoorlijke volkshuisvesting. De gouden koets waar een gouden spijker afvalt, smaalde Guus. Dat is waar, viel Arend hem bij, dat zijn kleine voordeeltjes voor de arbeiders, omdat het de grote heren zo goed gaat. Overal in de wereld is opbloei, als maar grotere fabrieken, nieuwe uitvindingen, meer machines, meer rijkdom. Kijk maar eens naar ons klein landje. Elk ogenblik worden er nieuwe schepen te water gelaten, nieuwe stoomvaartlijnen geopend. Dat kan alleen als er overal welvaart heerst. Jullie zullen wel zien hoe weinig er van al die weelde voor de arbeiders overblijft, als er weer eens een crisis komt.
Maurits Dekker, Het merkteken
202 Omdat het te vol in de huiskamer geworden was, had Hugo de voorkamer opgezocht, waar Herman later, toen Jonker weggegaan was, bij hem kwam. Hij wilde opnieuw beginnen over het socialisme, maar Hugo had er geen zin in. Allemaal hersenschimmen; de mensen bleven nu eenmaal verschillend. Die broodvraag was trouwens niet belangrijk, interesseerde hem niet. Dat kan jij zeggen, antwoordde Herman scherp, een vent van zeventien die niet weet wat hij wil, die nog niet eens zijn kost verdienen kan. Hij ging de kamer uit en trok de deur met een slag achter zich dicht. Het beroerde is dat hij ook nog gelijk heeft, dacht Hugo. Herman was nu een volslagen monteur, een vakman die zijn brood verdienen kon. Maar wat had hij geleerd in die jaren nadat hij van school gekomen was? Eerst beneden in de werkplaats geknoeid, toen meer dan twee jaar verdaan in dat boekhandeltje, waar hij niets leerde en nu deed hij niets, verdiende geen cent en leefde op kosten van de anderen. Zelfs Hanna had het er beter afgebracht dan hij, was op het atelier gebleven en kende nu ook een vak. Wat hij geleerd had, dat beetje Nederlands en Engels, was onbruikbaar, daarmee kon hij niets beginnen, omdat er zoveel anderen waren, die meer en beter geleerd hadden en oneindig veel meer wisten dan hij. Hij had een beroep gekozen, dat half-ontwikkelden zoals hij geen kansen bood, een rijkeluisvak waarvoor je veel moest leren. Hij was verkeerd, te halfslachtig begonnen, had het moeten doen zoals Simon en Paula, die de vervolgklas bezochten en niet dadelijk aan het werk waren gegaan. Maar dat kon toen niet, daarvoor werd toen te weinig verdiend. Het enige wat hij op de anderen voor had, was zijn talent. En tenslotte was talent ook geen verschijnsel, dat zo weinig voorkwam als je jezelf soms
Maurits Dekker, Het merkteken
203 wilde wijsmaken en er verscheen zoveel talentvol werk, dat je al een kei moest zijn om de aandacht te trekken. Arnold, wiens eerste werk toch wel iets bizonders was, had ook nog geen kans gezien zijn tweede roman uitgegeven te krijgen, omdat zijn eerste boek te slecht verkocht was. Van hem was tot nu toe nog geen letter gepubliceerd. De verhalen die hij aan dè redacties van week- en maandbladen zond, kwamen alle terug, soms met een vriendelijk briefje er bij, maar meestal alleen vergezeld van een gedrukte mededeling, dat de bijdrage ongeschikt was. Als je geen postzegel voor antwoord insloot, ging de zaak eenvoudig de prullenmand in. Het was om er moedeloos van te worden. Volhouden, zei Arnold, je bent nu eenmaal aan die gevaarlijke grappenmakerij begonnen en je zult er mee moeten doorgaan. Het is een slepende kwaal, waarvoor maar één geneesmiddel bestaat: doorzetten. Maar zoek ander werk om van te leven, trouw een rijke tante of zoiets, maar zet het uit je hoofd dat je ooit van je pen zoudt kunnen leven. Natuurlijk moest je volhouden. Maar Arnold vergiste zich als hij dacht dat hij bang was voor de toekomst, dat hij het zou opgeven omdat de schrijverij geen bestaan opleverde. Aan de overkant van de straat, recht tegenover hun huis, stond een draaiorgel. Op de rijweg wachtten de meisjes op de muziek om te gaan dansen. Er waren ook jongens bij, nieuwe jongens die hij niet kende. De anderen, die vroeger bij het orgel hadden gespeeld, waren ouder geworden, werkten nu in fabrieken of op kantoren of zwierven ergens op zee. Alleen hij was overgebleven, de enige die geen werk had en middenop de dag thuis kon zijn. Het was ook het vroegere orgel niet meer met de damespoppen die tegen bellen sloegen en de kapelmeester met het stijve armpje, dat
Maurits Dekker, Het merkteken
204 alleen in de elleboog scharnierde. Het front van dit orgel was vlakker en kaler, het had minder krullen en weinig verguldsel, het was misschien wat moderner dan het vroegere. Het speelde ook andere melodieën, nieuwe liedjes die op het ogenblik veel gezongen werden. Zo veranderde alles, kwam je opeens tot de ontdekking dat er iets niet meer zoals vroeger was, dat je een verleden gekregen had en ouder geworden was. Maar het merkteken in zijn hand was nog onveranderd en dit zou zo blijven, totdat hij er zelf niet meer zou zijn. Waarom zijn wij zo bang voor de dood? vroeg hij zich af. Waarom had hij zoëven, toen ze in de kamer aan het zingen waren, aan een begrafenis moeten denken en waarom had vader gehuild? Hadden alle mensen deze ellendige angst of waren het alleen de zwaartillenden, zoals vader en hij, die nooit echt blij konden zijn, omdat zij de vreugde niet vertrouwden? Hij drukte zijn voorhoofd tegen het koude vensterglas en keek naar de straat, waar meisjes in een kring aan het dansen waren en het lied van de scheepvaarttentoonstelling zongen: Entos Entos, o wat zijn wij blij Scheepje varen aan d' overkant van 't IJ Kermis vieren met je lieve schat Ik heb mijn hele leven niet zo'n lol gehad.
Paula kwam binnen, neuriede het liedje mee en liep met danspasjes tussen de ledikanten door. Mooie sterke benen had ze, voeten om op te dansen. - Waarom zit je hier weer alleen? vroeg ze. Wat heb je? - Ik heb wat hoofdpijn, het is mij binnen te warm. Zij sloeg verder geen acht op hem en opende de klerenkast, waarin zij iets begon te zoeken. Die had het gemakkelijk, trok zich nergens iets van aan. Zij ge-
Maurits Dekker, Het merkteken
205 droeg zich als een volwassen vrouw, stelde zich aan als een dametje. Op het eerste gezicht scheen zij geen kind uit een arbeidersgezin. Bijna vier jaar jonger dan Hanna, was haar optreden veel zelfbewuster; zij had iets heerszuchtigs en was haar zuster volkomen de baas. Met een vanzelfsprekendheid die soms belachelijk en ergerlijk was, liet zij zich bedienen, zonder eigener beweging een hand uit te steken. Zij was critisch en veeleisend en toonde zelden enige erkentelijkheid voor hetgeen anderen voor haar deden. Moeder had haar verwend, te veel aandacht aan haar besteed omdat zij de jongste was. Het best kon zij het vinden met Herman en Simon, die even levenslustig waren als zij. Die drie vormden een gemeenschap, waar Hanna en hij buiten stonden. Reeds door geboorte verenigd, werden zij zo door het leven nog dichter naar elkaar toe gedreven. Hun verstandelijke ontwikkeling had geen gelijke tred gehouden, Hanna was achtergebleven en begreep steeds minder van hem, maar zij vergoedde door bewondering en aanhankelijkheid wat zij aan begrip tekort kwam. Jij en ik, had hij eens gezegd, wij zijn de proleten, die samen minder aan gezondheid en levenslust te delen hebben gekregen, dan de anderen ieder afzonderlijk hebben ontvangen. Maar hoewel hij wist dat hij te weinig gekregen had, voelde hij zich niet misdeeld, omdat hij toch nog iets bezat, dat alle anderen misten. Ofschoon men hem er nooit een verwijt van maakte en er zelfs maar zelden over gesproken werd dat hij nu al maanden lang rondliep zonder iets uit te voeren, wist Hugo dat het zo niet kon doorgaan. Hij moest werk zoeken, een eind maken aan dit lege leventje, dat hij ten koste van anderen leidde. In het begin had hij gemeend, dat hij zich deze vrijheid wel veroorloven
Maurits Dekker, Het merkteken
206 kon en dat de paar gulden die hij verdienen kon, van weinig betekenis waren voor een gezin, waar iedere dag acht mensen aan tafel zaten. Later, als hij zijn doel bereikt had, zou hij alles ruimschoots vergoeden. Hij deed trouwens toch wel zijn best, al zagen de anderen er dan niets van omdat het geen geld opbracht en werkte aan een fantastisch verhaal ‘De nar en de neger’, dat hij al lang in zijn hoofd had gehad. In het begin was hij goed opgeschoten, ondanks de moeilijkheid om in hun te kleine woning een plaatsje te vinden, waar hij rustig kon werken. Hij zat in de voorkamer, aan een klein tafeltje tussen de bedden en ofschoon hij ook hier herhaaldelijk werd afgeleid, had hij toch volgehouden, omdat hij verwachtte dat hij er op den duur wel aan gewend zou raken. Maar gedachten laten zich niet dwingen en hoe langer hoe vaker had hij het werk moeten staken, als men hem had afgeleid. Het was vooral zijn moeder die herhaaldelijk binnen kwam en hem stoorde. Aanmerkingen maakte zij niet, maar zij liet duidelijk blijken dat zij niet veel met dat gepruts op had. En hoe zou zij, die haar hele leven hard gewerkt had, iets van dit spel der rijken hebben kunnen begrijpen? Hij schoot slecht op, geraakte er gemakkelijker uit en tenslotte stokte het werk. Misschien zou het beter zijn gegaan als hij een eigen kamertje had gehad, waarover hij kon beschikken wanneer hij wilde. Dit ging echter niet, hij mocht de gedachte daaraan niet eens als uitvlucht gebruiken en moest alleen maar werken. Wie het werkelijk wilde, voldoende kracht en vertrouwen had, slaagde onder alle omstandigheden. Beneden, vlak onder hem, hoorde hij het zagen en hameren van zijn vader, die de kost verdienen moest voor de flinke kerel, die zo dapper volhield. Hij begon onrustig te worden, liep de
Maurits Dekker, Het merkteken
207 deur uit en trachtte in de leeszaal te werken. Zijn twijfel ging echter met hem mee en inplaats van zich in zijn verhaal te verdiepen, zat hij zich af te vragen of hij wel op de goede weg was. Als hij 's avonds thuis kwam en hem gevraagd werd waar hij geweest was, vertelde hij niet dat hij niet in de leeszaal geweest en de hele middag door de stad had gedwaald. Alles bijeen had hij in die maanden weinig, te weinig gedaan. Maar je kon het niet dwingen, geen broze denkbeeldige wereld opbouwen, als er andere gedachten door je hersenen spookten, als je Herman voor je zag die je verwijtend aankeek en op je lette terwijl je at, als je het gieren van de zaag hoorde die boterhammen voor je zaagde, als je aarzelde om een dubbeltje te vragen voor sigaretten of papier. Misschien was het alleen maar verbeelding en keek niemand hem verwijtend aan, stelde hij zich alleen maar voor dat zijn vader hem met tegenzin het beetje zakgeld gaf, maar de onrust en argwaan waren er niet minder om, want hij wist zelf dat hij een uitvreter was, die ten koste van anderen leefde. Het was Guus die, waarschijnlijk opzettelijk, hem een oplossing aan de hand deed, toen hij vertelde dat Akkermans, die tegenwoordig grossierde, een stadsreiziger zocht. Zij werkten nog altijd voor de meubelhandelaar, maakten kleine massa-artikelen, waaraan Weenink het land had, maar die voldoende opleverden om de gaten te kunnen stoppen als er slapte was. Het werd slecht betaald, omdat men moest concurreren tegen fabrieken waar alles machinaal werd gemaakt. Akkermans echter, wiens winkel in een volksbuurt was gevestigd en die wist dat de goedkoopste artikelen het vlotst werden verkocht, had er een winstgevend zaakje van gemaakt. Hij had een pakhuis gehuurd en lever-
Maurits Dekker, Het merkteken
208 de nu aan andere winkeliers, niet alleen kleine meubelen, maar ook houtwerk voor het huishouden, potlepels, droogrekjes en broodplanken, die hij uit Duitsland liet komen. Een goudmijntje was het, zei Guus, en iemand die voor hem op provisie verkoopt, kan zonder al te hard te werken een dikke boterham verdienen. Niet onmogelijk dat Guus gelijk had en dat een dergelijke werkkring, die hem voldoende tijd liet om te schrijven, juist geschikt voor hem was. Hij hield het in gedachten en sprak er over met Barend, die verstand van deze dingen had, omdat zijn oom ook reizigers in dienst had. Barend raadde hem af om op provisie te gaan werken, noemde het een hondenbaan, waarbij al het risico op de schouders gelegd werd van de man die het het minst dragen kon. Arnold dacht er anders over en zei, dat hij het in ieder geval proberen kon. Hij ging met Guus naar Akkermans en toen hij daar hoorde, dat hij in ieder geval een garantieloon van vijf gulden per week zou krijgen, besloot hij het er maar op te wagen. Als Akkermans het niet te mooi had voorgesteld en het waar was dat hij gemakkelijk een omzet van duizend gulden kon halen, zou hij een gulden of vijftien per week kunnen verdienen. Meer had hij niet nodig en na aftrek van zijn kostgeld zou hij, zelfs als hij vader een gulden per week afbetaalde op het nieuwe costuum dat hij zich moest aanschaffen, nog voldoende over hebben om een kamertje te huren. Toen alles geregeld was, voelde hij zich opgelucht dat hij toch maar dit besluit genomen had. Er wachtte hem niet alleen een nieuw leven vol afwisseling, maar hij kon zich nu ook zelfstandig maken en plannen verwezenlijken, die tot nu toe onbereikbaar voor hem gebleven waren. Mijn zoon wordt een hele heer, zei
Maurits Dekker, Het merkteken
209 Arend, toen Hugo die eerste ochtend, gekleed in een nieuw costuum met een hoed op en een koffer in zijn hand, klaar stond om zijn eerste tocht door de stad te beginnen. Het begin viel niet mee, hij aarzelde om winkels binnen te gaan en inplaats van daar te kopen, iets te koop aan te bieden. Winkeliers dreven hun zaken nu eenmaal om te verdienen en niet om hun geld kwijt te raken en er zat iets verraderlijks in om zo'n man, die dacht dat er een klant was, uit zijn huiskamer te laten komen en je dan opeens te ontpoppen als iemand die gekomen was om zelf iets te verdienen. Hij voelde zich een indringer en een bedrieger, als hem op vriendelijke toon gevraagd werd waarmee men hem van dienst kon zijn. Veel meer dan een bedelaar vond hij zichzelf niet, als hij zonder iets te hebben verkocht en vaak zelfs zonder gelegenheid te hebben gekregen zijn koffertje open te maken, de deur van de winkel weder achter zich dicht trok. De eerste dagen waren ellendig en 's avonds kwam hij doodmoe thuis, vaak zonder dat hij zelfs ook maar een enkel blaadje van zijn orderboekje had behoeven te beschrijven. Maar het wende, hij paste zich aan, leerde de kleine kunstgrepen kennen en begreep dat het er in de eerste plaats op aan kwam vol te houden en zich niet als een kwajongen te laten afschepen. Je kunt niet verkopen zonder in te kopen, dat moet die kerel maar begrijpen, hield hij zichzelf voor als hij weer eens op het punt stond zich de deur uit te laten werken door een winkelier, die van hem af wilde zijn. Hij leerde inzien dat hij met brutaliteit het meeste succes had, niet met de bek, maar met de taaie vasthoudendheid van de mus, openlijke grove brutaliteit van de man met de grote die er in slaagt van de gevaarlijkste en smerigste plaatsen een graantje weg te pikken. Geld scheen je nu een-
Maurits Dekker, Het merkteken
210 maal niet te kunnen oppakken zonder poep aan je vingers te krijgen. Hij verkocht, nog wel niet voor duizend gulden per week, maar toch heel wat meer dan hij in de eerste dagen, toen het zo slecht ging, had durven hopen. Zijn firma was niet goedkoop en het was hem al heel gauw duidelijk geworden, dat er niet veel voor hem te halen viel in de grote zaken, waar men rechtstreeks van de fabrikant tegen lage prijzen inkocht. Hij moest het van de kleine scharrelaartjes in de volksbuurten hebben, verkocht bij halve en kwart dozijntjes en harkte zijn provisie met kleine beetjes bijeen. Gedurende de eerste weken kwam hij er niet toe een pen op het papier te zetten en bleef zijn manuscript onaangeroerd op de plank boven het bed liggen. Hij was 's avonds te moe en bovendien viel er, als allen thuis waren in hun drukke woning toch niet aan rustig werken te denken. Alles veranderde echter, toen hij de sprong gewaagd en een kamertje gehuurd had. Het was een zijkamertje op een derde verdieping met goor geel-bruin gebloemd behang, waarin een schurftig penantkastje met afgebrokkeld fineer en een ijzeren ledikant op dunne verbogen poten stond. Het ledikant en het wastafeltje kon men wegnemen, zei hij tot de juffrouw die hem te woord stond, hij kwam hier niet om te slapen, maar alleen om te werken, om aan zijn roman te schrijven. Hij trachtte het zo onverschillig mogelijk te zeggen, maar het was een heerlijk moment toen hij een uitdrukking van bewondering in de ogen van de jonge kamerverhuurster meende te zien. Nadat hij zijn boeken overgebracht en een paar platen opgehangen had, zag het hok er al veel gezelliger, meer als een studeerkamer uit. Eindelijk, zuchtte hij, toen hij aan het tafeltje onder de suizende gaslamp plaatsnam om de eerste zin te gaan schrijven. Hij
Maurits Dekker, Het merkteken
211 wilde zich er aan wennen regelmatig te werken, ging van nu af elke avond naar het kamertje en dwong zich er toe dadelijk na het eten op te staan, ook op dagen als het slecht gegaan was en hij soms te afgemat was om zijn ogen open te houden. Op straat, in de frisse avondlucht, knapte hij dan wel weer op en meestal herstelde hij zich voldoende om nog iets aan zijn verhaal te kunnen doen. Soms ging het echter niet, zat hij uren lang met zijn pen op het papier zonder dat er iets kwam of schreef hij met veel inspanning enkele regels, die later zo slecht bleken te zijn, dat hij alles weer moest verscheuren. Doen als vader, hield hij zichzelf voor, die ouwe staat soms ook te knikkebollen bij zijn werkbank. Maar het schrijven van een verhaal was nu eenmaal iets anders dan het zagen van een plank, iets anders ook dan het taaie spelletje van vastbijten en volhouden, als je iemand een paar broodplanken wilde verkopen. Het woord liet zich niet bevelen, er viel niet mee te marchanderen, het was weerbarstig en het kwam trager naarmate je er met meer ongeduld op wachtte. Daarom hield hij niet meer vol, als hij zag dat het toch niet gelukte en het op geknoei uitdraaide, maar nam een boek of studeerde vreemde talen. Een enkele keer, als het werk goed vlotte en hij de vaart er in had, schreef hij tot diep in de nacht, ofschoon hij wist, dat dit een buitensporigheid was welke hij zich niet veroorloven kon en dat op dergelijke uitputtende nachten beroerde dagen volgden, waarin hij met brandende voeten en een dof hoofd door de stad sjokte en zijn werk nauwelijks kon doen. Het gebeurde wel dat hij aan zijn tafel in slaap viel en pas tegen de morgen, als het grijze daglicht reeds door de gordijnen schemerde, verkleumd ontwaakte. Prettig was het niet, maar je voelde je op deze manier toch
Maurits Dekker, Het merkteken
212 een beetje een echte schrijver, een martelaar, die iets over moest hebben voor de kunst. Het voornaamste was dat het werk vorderde en dat hij het ogenblik zag naderen, waarop hij een eindstreep onder ‘De nar en de neger’, zijn eerste groot en zorgvuldig gecomponeerd verhaal zou kunnen zetten. Alles bijeen genomen had hij er geen spijt van dat hij dit reizigersbaantje aangenomen had en vaak als hij op een zonnige dag door de stad liep, voelde hij zich tevreden met zijn wereld, gelukkig door het besef dat hij iemand was die aan een taak werkte. Op dergelijke dagen viel het werk hem niet zwaar, praatte hij onverschillig en luchthartig met de winkeliers, die zijn prijzen te hoog vonden en zijn artikelen niet wilden kopen. Dan voelde hij zich als een acteur in een blijspel, die een dubbele rol speelt en zich straks ontpoppen zal op een manier die de toeschouwers niet verwachten. Juist in een dergelijke stemming was hij een prima verkoper, omdat hij zich geen reiziger maar kunstenaar voelde, omdat hij wist dat hij straks, als de dagtaak er op zat, al deze narigheid, dit gepingel om centjes en dit geleuter om latjes, van zich af kon schuiven en binnen treden mocht in die andere, zoveel wonderlijker en inniger wereld zijner figuren, waar hij alleen maar toegang had. Middenin de drukte van de werkdag, de rompslomp van winkeltjes met foeilelijke meubelen en stomme huishoudelijke artikelen en het gezeur van kooplieden, kon hij opeens, als een verliefde jongen naar zijn meisje, verlangen naar het blanke papier dat hem wachtte. Middenin de grauwe stroom van alledagsmensen, waarin hij meedreef als een die er bij behoorde, ontdekte hij onverwacht gestalten uit zijn droom, traden de figuren, die tot nu toe een verborgen leven tussen de bladzijden van zijn manuscript
Maurits Dekker, Het merkteken
213 hadden geleid, in het volle daglicht en kwam hij met vreugde tot de ontdekking, dat zijn scheppingen geen dorre bedenksels waren, maar dat zij leefden, omdat hij hen terugvond in de werkelijkheid. Dit, de wereld, met nieuwe ogen te zien, het vermogen om het wonder in het algemene te kunnen ontdekken, de realiteit te kunnen herscheppen tot iets bijzonders en anderen, die het zelf niet konden zien, het schone in hun eigen leven te tonen, was een voorrecht dat alleen voor de kunstenaar was weggelegd. Te weten dat je hieraan kon meewerken, dat je bemiddelaar mocht zijn tussen de mens en zijn droom, was een beloning die ruimschoots opwoog tegen alle moeite. Hoe goed begreep hij thans zijn vader, die het lelijke smaakmisleidende massawerk haatte, die verantwoordelijk wilde zijn voor elk werkstuk dat uit zijn handen kwam en die alleen eerlijke solide meubelen zou hebben gemaakt, als hij zich dit zou hebben kunnen veroorloven. Er viel niet veel roem te behalen met het maken van een kast of stoel, maar de man die het goed deed, die het beste van zichzelf in zijn werk legde, volbracht een taak en was een kunstenaar, omdat hij het gewone tot iets bijzonders maakte en daarmee het leven verrijkte. De man van mevrouw Gemmeke, van wie Hugo het kamertje gehuurd had, was ambtenaar bij de belastingen en accijnzen en moest de lading van binnenkomende schepen controleren. Als hij nachtdienst had, werd Hugo dit dadelijk gewaar door zijn hospita, die hem kopjes thee kwam brengen en bij hem bleef praten. Zij was fris gezond en niet onaantrekkelijk en misschien zou hij haar mooi gevonden hebben, als aan haar bekoorlijkheid geen sterke afbreuk zou zijn gedaan door een wrat naast haar linker mondhoek, waarin drie of vier harde donkere haren staken. In het be-
Maurits Dekker, Het merkteken
214 gin kon hij niet nalaten er aan te denken, dat deze kwast hinderlijk moest prikken als zij iemand zoende. Haar bezoeken waren hem niet onwelkom, behalve als zij zijn werk onderbrak of hem te lang ophield. Hij voelde zich gevleid door haar belangstelling die echter, naar hij al gauw begreep, meer zijn persoon dan zijn werk gold. Hoewel zij dikwijls bij hem kwam, was haar optreden eerder bescheiden dan opdringerig, maar soms veranderde haar houding plotseling en keek zij hem aan met een blik die zo open en duidelijk was, dat hij het als een aanraking onderging en er opgewonden van werd. Als hij dan voelde dat hij een kleur kreeg, glimlachte zij, naar het hem voorkwam een beetje spottend, alsof zij er plezier in had hem verlegen te maken. Op deze ogenblikken zag hij de wrat niet meer en dacht hij er alleen nog maar aan dat haar man niet thuis was. Hij werd onrustig als Gemmeke nachtdienst had, kon zijn gedachten niet bij zijn werk houden en luisterde naar de weinige geluiden, die uit de achterkamer kwamen. Hij maakte plannen en nam zich voor zijn gedrag tegenover haar te veranderen, maar als zij hem dan een kop thee bracht en bleef praten, wist hij niet wat hij zeggen moest, zei onbenulligheden en kon er zelfs niet toe komen haar recht in de ogen te kijken. Nu lacht zij mij natuurlijk uit, dacht hij soms als hij, zijn blik op de tafel gericht, met zijn potlood of het lepeltje speelde. Ik moet gewoon opstaan, mijn armen om haar heen slaan, in haar borsten knijpen en haar zoenen. Ik tel tot drie en dan doe ik het. Maar er gebeurde niets, hij bleef stijf en stil zitten, alsof hij aan zijn stoel vastgebonden was en speelde met zijn lepeltje. Pas als zij weggegaan was week de verstijving uit zijn lichaam, voelde hij zich bevrijd en opeens in staat al-
Maurits Dekker, Het merkteken
215 les te volbrengen wat hij zich voorgenomen had. Hij liet haar echter gaan, riep haar nimmer terug en bleef opgewonden en niet tot werken in staat zitten. Het duurde niet lang, of hij voerde niets meer uit op de avonden dat Gemmeke nachtdienst had. Als er een vrouw in het spel komt, dan gaat het verkeerd, zei Arnold, toen hij het hem vertelde. Als je in dat hok blijft zitten hunkeren, komt er niets van schrijven en als je met haar naar bed gaat, ben je ook nog niet klaar. Verhuis, huur een andere kamer waar je met rust gelaten wordt. Barend dacht er echter anders over, die vond dat je een dame, die een dergelijke aantrekkelijke offerte maakte, niet voor het hoofd kon stoten. Je had als man nu eenmaal zekere plichten en niet het recht jezelf en anderen te kort te doen. Het went gauw genoeg, zei hij, dan voel je je daar thuis en veilig en dan is er geen sprake meer van onrust. Als het waar is wat Dubois zegt, dan zouden getrouwde mannen geen slag meer uitvoeren. Die vent is een vrou wenhater. De gesprekken met Barend brachten hem opnieuw aan het wankelen en waarschijnlijk zou hij er alleen door ondervinding achter hebben kunnen komen wie var zijn beide vrienden gelijk had, als Gemmeke niet zou zijn overgeplaatst naar het Oost Indische huis, waardoor een eind kwam aan zijn nachtdienst en aan de bezoeken welke zijn vrouw bij hun huurder aflegde. Door Dubois kwam Hugo in aanraking met andere jonge kunstenaars, vond hij de weg naar het wereldje der Amsterdamse bohème. Men leefde hier minder van biefstuk en eieren, dan van toekomstplannen en revolutionnaire denkbeelden, zowel op het gebied van de kunst als dat van de politiek. In het begin kostte het hem vaak moeite de ingewikkelde en opgewonden
Maurits Dekker, Het merkteken
216 gesprekken te volgen, die bij thee en goedkope Spaanse landwijn onder hanebalken en dakspanten werden gevoerd. Het duurde even voordat hij wegwijs werd in deze nieuwe en vreemde omgeving, waarin hij zich moeilijk thuis gevoelen kon, maar die, nadat hij er eenmaal mee in aanraking gekomen was, een sterke aantrekkingskracht op hem bleef uitoefenen. Voorlopig was er voor hem nog niet veel onderscheid tussen al deze jongemannen met lange haren, fladderdassen en manchester jasjes, deze vrouwen en meisjes in wijde kleurige Libertyjurken en versleet hij ze allen maar voor kunstenaars, wier waarde en betekenis hij niet bepalen kon. De diepzinnigheid hunner gesprekken over kunstuitingen en nieuwe kunstrichtingen, van welker bestaan hij zelfs nooit gehoord had, maakte hem onzeker, vervulde hem van wantrouwig respect en bracht hem er toe zich af te vragen of iemand zoals hij, die van al deze dingen niets wist, aanspraak op de naam kunstenaar maken mocht. Tenslotte was hij toch niet veel meer dan een handelsreizigertje, een prutsertje dat een beetje schreef en dat nog bewijzen moest was het waard was. Toen hij echter hoorde dat de meesten van deze mensen zelf niets maakten, viel hem een pak van het hart en voelde hij zich minder bedreigd door hun moeilijk verstaanbare taal. Hij overdreef nu naar de andere kant, zag al deze praters als overbodigen, die zich in de kunstenaarswereld hadden ingedrongen en zich bemoeiden met zaken die hun niet aangingen. Saks, een jonge toneelspeler, trachtte hem wegwijs te maken en zei, dat hij al deze mensen niet over één kam mocht scheren. Er waren knappe koppen bij, die weliswaar zelf niet produceerden, maar die toch hun waarde hadden voor de kunst, omdat zij meehielpen bij het zoeken naar nieuwe we-
Maurits Dekker, Het merkteken
217 gen en uitdrukkingsmiddelen en opbouwende critiek konden leveren waar anderen, die zelf iets maakten en de gevangenen waren van hun eigen opvattingen, te kort schoten. Natuurlijk was er ook veel kaf onder het koren, aanstellers die zich een air van gewicht trachtten te geven door het uitslaan van hoogdravende taal en talentloze knoeiers, die in troebel water visten en flodderwerk maakten dat zij moderne kunst noemden. Er waren onder deze Bohemiens een paar mensen zoals Arnold, die het ernstig meenden en hard werkten. Zo iemand was Willem Breevoort, de schilder op wiens atelier men op Zaterdagavond bijeen kwam. Breevoort, die al een paar keer geëxposeerd en zich enige bekendheid verworven had, voorzag in zijn onderhoud door het doen van ander werk, zoals Arnold en Hugo. Hij was in dienst bij een sierkunstenaar en etste eternietplaten, die voor wandbekleding in de salons en luxe hutten van passagiersschepen werden gebruikt. De bijtende zuren die bij het etsen werden gebruikt, hadden zijn vingernagels aangevreten en de scherpe dampen, die hij de gehele dag inademde, hadden zijn stembanden aangetast, zodat hij met een hese stem sprak en soms moeilijk verstaanbaar was. Gewoonlijk luisterde hij alleen maar als er gediscussieerd werd, maar een enkele maal, als iemand hem ergerde, wierp hij zich plotseling in het gesprek, interrompeerde met zijn schor blaffend geluid en sprak met een felheid die overrompelend werkte en de anderen deed zwijgen. Hij verfoeide wat hij in leven en kunst het camelottisme noemde, het geknoei van onmachtige epigonen, die niet gedreven werden door een verlangen naar vernieuwing, maar zich meester maakten van nieuwe, nog niet uitgekristalliseerde kunstvormen om hun tekort aan scheppend vermogen en oorspronkelijkheid te mas-
Maurits Dekker, Het merkteken
218 keren. Op een avond, nadat verschillende van zijn gasten de opening van een tentoonstelling van De Onafhankelijken hadden bijgewoond, kwam het tot ruzie, toen Breevoort uitriep, dat de camellots beroerde dilettanten waren, smaakbedervers en kunstverpesters en dat het meeste van het door De Onafhankelij ken geexposeerde rommel was, dat zonder schade voor de cultuur op de mesthoop kon worden gegooid. Om allerlei redenen voelde Hugo zich aangetrokken tot Willem Brevoort en bewonderde hij deze jongen uit een arm arbeidersgezin, die er ondanks zijn gebrekkige opleiding en moeilijke jeugd reeds op zo jonge leeftijd in geslaagd was werk te maken, dat zelfs door een veeleisende critiek gewaardeerd werd. Hij hield van Willem's directe manier van spreken, die weliswaar niet altijd even gemakkelijk te volgen was, maar die meer houvast bood dan de glibberige spitsvondigheden van de anderen. Wat hem echter het meest in de schilder aantrok, was diens levensdurf, de moed waarmede deze nerveuze en lichamelijk niet krachtige man iedere dag opnieuw weer het ongezonde werk aanpakte, dat hem een bestaan moest opleveren en de taaiheid waarmede hij zich heensloeg door zijn moeilijkheden. Alle vrienden wisten, dat Breevoorts vader een drinkebroer was en dat de lasten van het grote gezin op zijn jonge schouders neerkwamen. In hem, die het nog zoveel zwaarder had, zag Hugo een voorbeeld, Breevoort's leven leerde hem dat ook de man, die alle omstandigheden tegen had, slagen kon, als hij maar voldoende wilskracht en vertrouwen had. Op een avond nam Saks, de jonge acteur die hij bij Brevoort had leren kennen, Hugo mee naar een atelier, waar hij nog niet was geweest. Ter gelegenheid van de terugkeer van een vriend, die een paar maan-
Maurits Dekker, Het merkteken
219 den in Parijs geweest was, werd daar een feestje gegeven. Het gezelschap was kleiner dan gewoonlijk, maar met behulp van de inhoud van een paar flessen Napoleon, die de teruggekeerde had meegebracht, slaagde het troepje er al gauw in evenveel rumoer als anders te maken. Hugo had nog nooit cognac geproefd en de drank smaakte hem niet, maar toen hij een paar glaasjes op had proefde hij niets meer en dronk hij alleen nog maar om de aangename roes, waarin de alcohol hem gebracht had te onderhouden. Toen er gramophoonplaten gespeeld werden was hij al zo ver, dat het hem voorkwam alsof de grote divan, waarop hij met anderen zat, een bootje was, dat zacht deinde op de maat der Franse liedjes. De toestand waarin hij verkeerde had iets van een koortsaanval, zij miste echter het benauwende en had alleen maar de aangename helderheid, die alles een bizondere glans en zuiverheid verleende. Ook nu weer zag hij de wereld als door een kristallen lens, hadden mensen en voorwerpen die scherpe omlijning alsof zij uitgesneden waren uit hun omgeving en kregen de geluiden een klaarheid, die zij anders misten. Zo zuiver en scherp moest je de wereld altijd kunnen zien! Zijn stemming werd nog beter, toen hij Arnold ontdekte, die opeens met een glas cognac in zijn hand voor hem stond en hem lachend toedronk. Hij stond op, ging naar hem toe en sloeg zijn arm om zijn schouder. Ouwe kerel, zei hij en in deze twee woorden legde hij al zijn dankbaarheid en zijn gevoel van vriendschap voor de man, die hem de weg naar dit geluk gewezen had. Als het hem gelukte, hij iets als schrijver bereikte, dan had hij dit toch maar in de eerste plaats aan Arnold te danken. Een ijzeren vriend, zei hij en ofschoon deze woorden wel een beetje gek klonken, moest hij ze terwijl
Maurits Dekker, Het merkteken
220 hij terug ging naar de divan toch herhalen, omdat zij ondanks hun belachelijkheid toch precies uitdrukten wat hij voor Arnold voelde. Er was een dame op zijn plaats gaan zitten; het bootje van zoëven was verdwenen, veranderd in een grote zachte vrouw, waaraan hij zich zou gaan verwarmen. Toen hij haar gezicht zag en haar herkende, voelde hij zich verstijven en was hij even niet in staat om ook nog maar een enkele stap in haar richting te doen. Molly, de vroegere vriendin van Guus, die hem in de steek gelaten en naar Brussel gevlucht was! Kom maar, je kunt er nog best bij, zei ze, een plaatsje voor hem makend. Hij was Guus en diens ellende al vergeten, toen hij naast haar ging zitten en het zoete parfum rook, waarvan haar kleren en haren doortrokken waren. Nog even mooi en indrukwekkend als op die avond toen hij haar voor het eerst in hun woonkamer gezien had, was zij nu minder vreemd. Het verhevene, het ongenaakbare ontbrak, omdat zij nu gelijken waren, vrienden, die samen cognacjes dronken en elkander konden aanraken. Zo zat hij nu dan toch maar naast de vrouw, die voor Guus onbereikbaar gebleven was, kon hij zijn hand om haar middel leggen en het warme lichaam voelen, waar het zachte satijn van haar japon prettig glad overheen streek. Dat doen wij dan toch maar, dacht hij, en zij laat toe ook. Zielig voor Guus, maar je moest de kunst verstaan om met vrouwen zoals Molly om te gaan. Met zo'n vrouw in je armen voelde je je rijk en tot alles in staat, bezat je de hele wereld. Toen zij elkaar over hun glaasjes heen even diep in de ogen keken en zijn mond de rode lippen naderde, waartussen het ivoor van de tanden glom, kwam de herinnering aan Guus weer bij hem op, een vaag en snel voorbij gaand gevoel
Maurits Dekker, Het merkteken
221 dat hij een vriend aan het verraden was. Later, toen hij met zijn hoofd in haar schoot lag en haar vingers door zijn haar voelde glijden, keerde deze gedachte nog even terug, maar inplaats van hem te hinderen, verhoogde zij zijn genot. Dit was immers geen verraad, maar een heerlijk spel, waarbij het toeval hem op een wonderlijke manier betrokken had. Het was zijn schuld toch niet, dat het mis was gegaan tussen Molly en Guus, die zich vergist en zich alleen maar voorgesteld had dat zij van hem hield. Hoeveel minnaars zou zij hebben gehad, nadat zij met die andere naar Brussel was gegaan! En toch zou hij het hem nooit durven zeggen! Het kostte hem inspanning de omgeving te herkennen en zich te herinneren wat er gebeurd was, toen Arnold hem wekte. Langzaam kwam hij overeind en trok zijn hoofd mee omhoog, dat aan een dunne hals van rubber aan zijn romp scheen te zitten en zwaar als een metalen kogel was. - Je hebt veel te onvoorzichtig gedronken, zei Arnoldelen hield hem een glas met sodawater voor. Hij voelde zich doodziek en dacht zonder vreugde of voldoening terug aan hetgeen gebeurd was. Er waren nog maar een paar bezoekers in het atelier, grauwe gestalten die nauwelijks bewogen en onwezenlijk aandeden in het grijze licht van de morgen, dat door het grote raam naar binnen viel. Arnold bracht hem thuis in een auto, droeg hem de stoep op en stelde zijn moeder gerust, die niet naar bed gegaan was en op hem gewacht had. In het nauwe bed onder de trap was het afschuwelijk, het hok scheen weer de kooi van een slingerend schip, waarin hij eens had liggen denken aan stormen, ontdekkingsreizen en schipbreuken. Dat was lang, heel lang geleden, toen hij de vrouwen nog niet kende en hij zijn vrienden nog niet verraden had.
Maurits Dekker, Het merkteken
222
X Zij hadden wel meer onenigheid gehad en gekibbeld, maar nog nooit was het, zoals nu, op een echte ruzie uitgedraaid. - Donder dan op, als het je hier niet meer bevalt, had Weenink gezegd. Als je niet meer werken kunt met zo'n ouderwetse idioot, zoek het dan ergens anders. Toen was Guus kwaad geworden, had ook gescholden en zijn gereedschap door de lege opgeruimde werkplaats gesmeten. Bertha had er aan te pas moeten komen om de vrede te herstellen. Nadat de ruzie was bijgelegd, hadden zij in de huiskamer zitten praten en had Guus opnieuw, maar nu rustiger, getracht Arend ervan te overtuigen, dat zij met hun tijd mee moesten gaan en betere machines moesten aanschaffen. Goedkope meubelen maken, had Guus voorgesteld, en deze direct aan particulieren verkopen. Hier had Weenink echter niets voor gevoeld, omdat hij dit nog erger vond dan het leveren van die rommel aan een tussenpersoon, waardoor je tenminste niet in aanraking kwam met de mensen die die dingen moesten gebruiken. - Maar het is geen rommel, had Guus getracht hem te overtuigen, wij kunnen heel behoorlijke meubelen in serie maken, al is het dan geen handwerk. De klokken, die ze in de winkels verkopen, zijn ook in fabrieken gemaakt en dat is ook geen rommel.
Maurits Dekker, Het merkteken
223 - Klokken zijn ook machines, had Arend geantwoord, maar een meubel is een werkstuk, dat is heel iets anders. - De mensen vragen niet naar jouw werkstukken, zij willen iets hebben dat goed is en er niet te veel voor betalen. Je moet niet denken dat ze jou een gulden meer geven voor die stoel van je, waarvan je een werkstuk gemaakt hebt, omdat je toevallig honderd jaar te laat geboren bent. Nu doen ze het voor een deel met machines en mag de meubelmaker ook nog een beetje meedoen, maar let eens op wat ik zeg, over vijftig jaar hebben ze ons helemaal niet meer nodig, dan gieten of dan persen ze stoelen en tafels, zoals ze nu al huizen van beton gieten. - Het handwerk zal nooit verloren gaan, had Arend geantwoord en daarmee had hij opnieuw een eind gemaakt aan hun gesprek, zonder dat zij tot een besluit gekomen waren. Omdat er toch niets te doen viel, hadden zij een bezoek gebracht aan een gemechaniseerd timmerbedrijf, waar een kennis van Guus werkmeester was. De fabriek, waarin hoofdzakelijk deuren en ramen werden gemaakt, lag even buiten de stad en bestond uit een complex grote moderne werkhallen, vrij staande langgerekte gebouwen, met elkaar verbonden door de dikke grijze buizen van een installatie, waarmede stof en zaagsel werden weggezogen. Ga maar mee terug, wij hebben hier niks te zoeken, zei Arend, toen hij de grote houtstapels zag, die op het uitgestrekte fabrieksterrein in de regen lagen. Met een tegenzin, die hij niet getracht had te verbergen, had hij zich laten rondleiden door de stationsgrote hallen, langs zaagmachines, stalen bouwsels die in verdiepingen waren verdeeld, langs persen die in minder tijd dan hij nodig had om
Maurits Dekker, Het merkteken
224 een sleutelgat te boren, een complete deur afleverden, langs machines waarin hele boomstammen verdwenen, die er aan de andere kant als rollen fineer uitkwamen. Ondanks zijn innerlijk verzet geboeid, had hij met ingehouden adem gekeken naar een vernuftig geconstrueerde lijmmachine, die het werk van een half dozijn paar handen deed en niet begrijpend had hij zijn hoofd geschud, toen hij zag hoe beschamend gemakkelijk de meubelplaat tot stand kwam, die hij zelf zo vaak met zaag en beitel had bewerkt. Hij kon niet ontkennen dat hier iets geweldigs gebeurde, dat handen van een meelijwekkende hulpeloosheid werden tegenover dit verbijsterende spel van kracht en vernuft en hij had moeten toegeven dat de mens, die tenslotte toch alleen maar zijn tien armzalige vingers tot zijn beschikking had, iets groots had gewrocht, dat oneindig veel machtiger dan zijn handen was. Enorm hè, wat zeg je ervan? had Guus hem gevraagd, terwijl hij zijn hand over het spiegelgladde vlak van een fineerdeur liet gaan, die juist uit de machine gekomen was. Mooi, verrekt knap, maar toch afschuwelijk, had hij geantwoord. Vraag jij een van die arme kerels nu eens of zij zelf, met hun handen, zo'n deur kunnen maken. Misschien is er niet een bij, die daartoe in staat is. En waarvoor is zo'n man, die zijn hele leven niets anders doet dan houtjes inleggen in een meubelplaatmachine, eigenlijk op de wereld gekomen? Hij gaat even dom de kist in als hij geboren is. Het is verschrikkelijk. Meen je dat? had Guus gevraagd. Jij denkt zo en ik misschien ook, omdat wij niet anders hebben geleerd, maar zo'n man weet niet beter, die is aan dat werk gewend. Ja ja, hij weet niet beter, had Arend herhaald, hij kan misschien niet eens anders en dat is nu juist het verschrikkelijke. Daaraan gaan we naar
Maurits Dekker, Het merkteken
225 de bliksem, niet wij alleen, maar heel die stomme wereld, die de mensen hun werk, hun enige plezier, heeft afgenomen. Toch had hun bezoek aan de timmerfabriek tot resultaat, dat Weenink van mening veranderde en beloofde dat hij proberen zou een combinatiebankje aan te schaffen. Het geld voor de eerste betaling hoopte hij van zijn broer te krijgen, die de vorige lening op tijdelen tot de laatste cent terug ontvangen had. Hij schreef een brief aan Leo en kreeg antwoord dat deze, hoewel hij hem op het ogenblik waarschijnlijk niet kon helpen, bereid was naar Amsterdam te komen, om de zaak eens met hem te bepraten. Zo mogelijk kwam hij dan met zijn vrouw, die er ook wel eens een paar dagen uit wilde. Bertha trof voorbereidselen om haar schoonzuster, die zij nog nooit ontmoet had, maar die volgens Arend nogal een dametje moest zijn, zo goed mogelijk te ontvangen. Zij had een nieuw tafellaken aangeschaft en extra lekker gekookt, toen op het laatste ogenblik een telegram kwam, dat het bezoek was uitgesteld. De volgende dag onvingen zij van Leo een brief, waarin hij schreef dat zij voorlopig niet konden komen omdat Gerda ziek was. Arend vond het uitstel best: zij hadden inmiddels een partij oude meubelen ter reparatie gekregen en van zijn lust om een nieuwe machine te kopen was niet veel meer over. Zo is het beter, zei hij tot Bertha, wij zullen het wel redden. Zij was het met haar man eens, zij hadden zich er altijd doorheen geslagen en stonden er nu heel wat beter voor dan vroeger, toen de kinderen klein waren. Herman was klaar, kon voor zichzelf zorgen, de meisjes kwamen wel aan de man en met Simon, die op een kantoor kwam, zou het ook wel gaan. Alleen Hugo, met hem bleef het moeilijk. De jongen was niet lui, had een bizondere
Maurits Dekker, Het merkteken
226 kop en misschien stak er wel een schrijver in, maar wat betaalde de wereld daarvoor? Schrijven betekende hongerlijden, als je er geen ander behoorlijk vak bij had. Reiziger op provisie, ook een snertbaantje, wisselvallig en zonder vooruitzichten. Het ging, nu ging het nog, omdat hij thuis altijd een gedekte tafel vond. - Het is kranig, zei hij, toen Hugo hem zijn manuscript, een dik pak beschreven vellen papier liet zien. Ik weet dat je hard werkt en dat er in dat boek van jou misschien veel staat, waar ik niet eens met mijn pet bij kan. Maar wie zal je al dat werk betalen? - Wacht nu maar af, antwoordde Hugo. Het boek gaat nu eerst naar een uitgever en als die het wil hebben en als het succes heeft ... Maar de uitgever stuurde het manuscript na een paar weken terug en het succes bleef uit. Het boek werd opnieuw verzonden en Arend hoorde er niets meer van. Doch het succes bleef uit. Intussen ging Hugo door, schreef nieuwe verhalen en zat tot diep in de nacht op zijn kamertje. Zijn inkomen liep achteruit, omdat de winkeliers gemerkt hadden dat zijn artikelen te duur waren en niet voor de tweede keer bij hem wilden bestellen. Het ging anders dan Guus en hij hadden verwacht en hij kreeg geen vaste kring van klanten, bij wie hij maar behoefde binnen te stappen om een bestelling op te nemen. Hij moest het hebben van de prutsertjes, die bij kleine beetjes kochten en omdat er in de stad niet voldoende van dergelijke winkeltjes te vinden waren, probeerde hij het buiten in de dorpen. Het kon zo niet doorgaan, meende Arend. Het kon wel, vond Hugo, en als hij het maar lang genoeg volhield, zou hij later misschien wel bij een grotere firma kunnen komen. En had hij nog altijd niet een kans met zijn boek? Waarom probeer je dan niet eens
Maurits Dekker, Het merkteken
227 iets anders, iets dat een beetje bij die schrijverij van je past? vroeg Weenink. Wat zou hij dan moeten doen, wat had hij geleerd? Toen, onverwacht, kwam Leo toch nog, stond hij op een middag plotseling naast hem in de werkplaats. Hugo was tegenwoordig bij het gesprek en toen zij klaar wraren hoorde hij zijn vader vragen of oom Leo, die een nieuws- en advertentieblad drukte, zijn zoon niet aan een baantje helpen kon. Hij was verrast door dit initiatief van zijn vader, die zelden van voortvarendheid blijk gaf en niets van zijn voornemen gezegd had. Als men er vooraf met hem over gesproken had, zou hij het plan waarschijnlijk van de hand gewezen hebben, niet alleen omdat hij meende dat hij voor dergelijk werk niet geschikt was, maar ook omdat hij er niet veel voor voelde uit Amsterdam weg te gaan en zich in een nest in de provincie op te bergen. Nu het echter toch ter sprake gekomen was en hem bleek dat oom Leo het voorstel in overweging nam, begon hij zich af te vragen, of hier misschien toch niet een mogelijkheid voor hem lag. Oom Leo zei, dat zijn krant maar klein was, een plaatselijk blaadje dat twee keer per week verscheen. Zijn compagnon had deze zaak in handen en leidde de redactie, maar als deze het goed vondelen als zijn vrouw er niets tegen had om iemand in huis te nemen, viel het te proberen. Het duurde een paar weken voordat het beloofde antwoord kwam en inmiddels vonden andere gebeurtenissen plaats, die de aandacht van de dagelijkse beslommeringen afleidden. De Oostenrijkse troonopvolger en zijn gemalin werden te Serajewo vermoord. Het was een opzienbarende gebeurtenis, waaraan de pers veel aandacht besteedde, maar niemand verwachtte dat deze moord ook voor Nederland gevolgen kon hebben.
Maurits Dekker, Het merkteken
228 De Balkan was ver en er waren in de loop der eeuwen al heel wat koningen en staatshoofden op een gewelddadige manier aan hun eind gekomen, zonder dat daaruit ernstige complicaties waren voortgevloeid. Ook toen Oostenrijk Servië de oorlog verklaarde, verontrustte dit de Nederlanders niet; er werd op deze onrustige wereld altijd wel ergens oorlog gevoerd en men behoefde er geen angst voor te hebben, dat de vensterruiten in Nederland zouden barsten van de kanonschoten, die in oost Europa werden gelost. Het eerste teken, dat er toch iets bizonders aan de hand moest zijn en dat ook Nederland op een of andere geheimzinnige manier betrokken moest zijn bij de gebeurtenissen die zo ver weg plaatsvonden, kreeg men bij de Weeninks, toen Simon op die snikhete zomermiddag thuis kwam met de mededeling, dat hij vrij had van kantoor, omdat de beurs gesloten was. Zijn chef had gezegd, dat er hier nu ook wel oorlog komen zou. Arend vond, dat die chef best gelijk kon krijgen, omdat de internationale belangen kris-kras door elkaar liepen en de scherven alle kanten uit konden vliegen nu de bom gebarsten was. Herman meende lachend dat zijn vader overdreef, dat die grote heren wel blaften maar nog niet beten en dat de arbeiders ook nog een woordje in deze zaak mee te spreken hadden. De internationale arbeidersbeweging was goed georganiseerd, er waren gelukkig nog socialisten en er zou heel wat moeten gebeuren voordat die het tot een oorlog lieten komen. Die oorlog is er al, zei Arend, al hebben wij hem dan ook nog niet in huis. Een paar dagen later, toen de mobilisatie was afgekondigd, kreeg ook Herman een oproeping voor de militaire dienst. Wat doen nu je socialisten? vroeg Weenink. Wat zouden wij kunnen doen! antwoordde Herman. In de Duitse
Maurits Dekker, Het merkteken
229 Rijksdag hadden alle socialisten, met uitzondering van Liebknecht, voor de oorlogslening gestemd. En wat ga jij doen? Weenink vroeg het ernstig, maar zonder verwachting, omdat hij wel wist hoe het antwoord luiden zou. Het individu, de eeuwige onmacht van de enkeling, die zelf niets waard is en maar vertrouwt op anderen, die het ook niet doen. Wat had het socialisme voor zin, als zelfs mensen die zich zo noemden, bereid waren de wapenen op te nemen en te moorden? En wat zou jij dan doen? vroeg Herman. Ik wil niets, antwoordde Arend, ik mag niets eisen, omdat er niets van mij verlangd wordt, omdat ik te oud ben voor soldaat. Maar ik geloof niet dat ik gaan zou, als ik een jonge kerel was, dat ik weigeren zou dat vervloekte moordenaarswerk te doen. Herman trok zijn schouders op, zei niets meer en vertrok naar Utrecht, waar hij was ingedeeld bij de genietroepen. Voor Hugo viel er in deze tijd maar weinig te doen, omdat zijn kleine winkeliertjes even bang waren als de groten en hun geld vasthielden. Na een paar dagen kwam hij tot de conclusie, dat hij zijn koffertje beter thuis kon laten, maar hij ging toch de deur uit en zwierf door de stad, omdat hij te onrustig was om binnen te blijven. Het onheilspellende beieren der klokken, die de mobilisatie hadden ingeluid, had de meerderheid der bevolking in een toestand van opgewondenheid en onzekerheid gebracht, die op allerlei manieren tot uitdrukking kwam. Rekeningen werden niet betaald, spaarders stonden in lange rijen voor de postkantoren om hun geld op te nemen, de Nederlandse bank werd bestormdelen in de kruidenierswinkels kwam men handen te kort voor de tallozen die levensmiddelen wilden inslaan. Door de straten reden kanonnen en legerwagens en de pleinen voor de stations, die gedurende de eerste da-
Maurits Dekker, Het merkteken
230 gen van de mobilisatie niet voor burgers toegankelijk waren, geleken militaire kampen. Dit ongewone aspect van een verstoorde, uit zijn rust opgejaagde wereld had iets boeiends, maar Hugo kwam er niet van onder de indruk. Hij keek toc, belangstellend maar zonder nieuwsgierigheid en voor de rest wachtte hij af, zonder veel vrees voor de toekomst. Soms vroeg hij zich af waarom hij geen partij kon kiezen, waarom hij, als hij dan niet was zoals zijn vader, die het militairisme verfoeide en die de kamer uitgelopen was toen Herman zijn uniform aan had, ook niet kon meedoen met de anderen, die geestdriftig spraken van onze dappere jongens, die de grenzen van het land gingen verdedigen. Behoorde hij dan misschien tot de tragen en lauwen of tot de alleen om hun eigen belangetjes denkende egoïsten, die het onverschillig liet wat er om hen heen gebeurde? Eens, toen Simon, die ook niets te doen had, met hem de stad in gegaan was, schrok hij van diens opgewondenheid bij het zien van een afdeling infanterie, die met muziek voorop naar het station marcheerde. Ook hij voelde zich even meegesleept door het rhythme van de sterk gescandeerde militaire muziek, gegrepen door het schouwspel van honderden in uniform gestoken mannen, die gelijktijdig en op dezelfde manier bewogen, alsof zij een groot onverbrekelijk geheel vormden. Hij kon begrijpen dat een jongen als Simon, die zin voor orde had en bewondering koesterde voor kracht, die als kind van soldaatje-spelen gehouden hadelen graag bij de padvinders zou zijn gegaan, veel meer onder de indruk kwam van deze voorbijtrekkende troep dan hij, maar het trof hem onaangenaam toen hij hem hoorde zeggen, dat hij het prachtig vond en dat het heerlijk was dat er nu misschien oorlog zou
Maurits Dekker, Het merkteken
231 komen. Je weet niet wat je zegt, zei hij, wij hebben nooit een oorlog meegemaakt, maar het moet iets ontzettends zijn. Neen, het is geweldig, hernam Simon, heel wat beter dan dat dooie kantoorleven. Als vader toestemming gaf, zou ik ook in dienst gaan om het vaderland te verdedigen. Maar waarom dan, hoe kom je daarbij? Maar Simon kon het hem niet uitleggen en wist niets anders te zeggen dan dat hij oorlogvoeren en vechten heerlijk vond. Dat had deze zoon van een pacifist toch van niemand geleerd, die vechtlust was hem aangeboren. Als vader de wereld beter hoopte te maken door de mens te verbeteren, kon hij dicht bij huis met zijn opvoedingswerk beginnen! De mobilisatie, die ook haar man onder de wapenen had gebracht, had mevrouw Gemmeke weer gelegenheid gegeven hem 's avonds met kopjes thee te verrassen. Bij een van haar bezoeken vroeg zij of het hem bij haar soms niet beviel. Zij zag hem zo weinig! Het viel hem op, dat zij de haren op de wrat naast haar mond had afgeknipt. Of het veel zou helpen was de vraag, want die stoppeltjes staken bij het zoenen waarschijnlijk nog erger dan lange haren. Haar pogingen om hem in te palmen waren minder agressief dan vroeger en hielden geheel op, toen zij inzag dat hij niet toeschietelijker geworden was. Zij begon nu echter op een andere manier lastig te worden, door betaling van de achterstallige huur te vragen. Toen hij een paar keer de stem van een man in de achterkamer gehoord had, begreep hij de oorzaak van haar veranderd gedrag. Hij noemde zichzelf een suffer en was een beetje jaloers op de plaatsvervanger, die nu genoot van hetgeen hij uit angst versmaad had. Maar misschien was het zo beter en had Arnold gelijk, die gezegd had, dat
Maurits Dekker, Het merkteken
232 vrouwen vergif zijn voor een man die ernstig werken wil. Er kwam overigens in deze dagen niet veel van werken. De Duitsers vielen België binnen, de spanning in het land steeg hoger dan ooit nu de oorlog langs de grenzen trok en men in de zuidelijke provinciën des nachts het gebulder van het geschut horen kon. Het zakenleven was ontwricht, de mensen hielden hun geld vast en met uitzondering van de levensmiddelenbranche, viel in de handel niet veel te verdienen. Akkermans had Hugo al duidelijk gemaakt, dat het op ontslag zou uitdraaien, als er geen verandering in de toestand kwam. De brief van ‘De Nieuws- en Advertentiebode’ met de mededeling dat oom Leo het met hem wilde prboerèn, kwam op het goede moment. Heydeman, de compagnon, kon wel iemand gebruiken, nu zijn helper in dienst was en tante Gerda, die zelf nog een paar regels onder de brief geschreven had, wilde hem met genoegen een plaatsje in haar woning afstaan. Zij had een regelmatig en mooi handschrift en schreef zonder fouten. Vader, de enige die haar eens gezien had, zei dat zij uit een rijke familie kwam en een goede opvoeding moest hebben genoten. Je moest er maar heen gaan, meende hij, hier heb je op het ogenblik toch niets te verliezen. Een week later zat hij in de trein, in een wagenafdeling vol Belgische vluchtelingen, die vertelden van de oorlogsellende welke zij hadden meegemaakt. Zij hadden niets anders bij zich dan wat in der haast bijeengegrepen bagage, nutteloze prullen voor een deel, waarvan Hugo de waarde niet zag. Hij begreep overigens toch niet veel van deze luidruchtige mensen die, pas ontsnapt aan de oorlogshel, lachten en opgewekt praatten, alsof zij van een feest kwamen. De overgang van de rumoerige trein naar de landelijke stilte, kwam
Maurits Dekker, Het merkteken
233 plotseling en hij moest een ogenblik op het lage met grint bedekte perron blijven staan, om aan de nieuwe toestand te wennen. Toen hij het kleine station verliet, wachtte hem op het kale pleintje een jongen met een week groot waterhoofd boven de ruime zak van een blauwe kiel. Slap en spanningloos hing de jongen over een transportfiets, waarop Hugo de naam van zijn oom las. De paar reizigers die het station verlieten, schenen hem niet te interesseren en als Hugo de naam niet gelezen had, zou hij de jongen voorbij gegaan zijn. Zij haalden zijn kist, zetten deze op de bagagedrager en daalden de zwak glooiende weg af. Gezien vanaf de spoordijk, scheen de op een afstand gelegen bomengroep, waar slechts een paar dunne torenspitsen van het verborgen stadje bovenuit staken, niet meer dan een donker hoopje groente op de wijde licht-groene schaal van de polder. In de blauwe emaille strakke hemel stond een stralende zon, de lucht boven de weilanden trilde als die boven een gloeiende oven en het droge stoffige grint onder hun voeten kraakte met een knappend geluid, dat aan brandend hout deed denken. Hugo, die zelf zijn koffer droeg, omdat de fiets reeds genoeg was belast met de kist, bleef een paar keer staan om op adem te komen, maar zijn gids scheen geen last van vermoeidheid en warmte te hebben en gebruikte de rustpozen alleen om krachtig zijn snotneus op te halen. Het geluid dat hij daarbij maakte was niet onaangenaam, omdat het de stilte verbrak en vochtig klonk. Onder de eerste bomen bleven zij opnieuw staan. Hugo veegde zijn bezweet gelaat af en keek door het oude smalle stadspoortje in een lege straat met lage huizen, waaraan grijze en gele stoepen lagen met hekjes van figuurzaagwerk. - Dat is dan dat, zei de jongen. Het waren zijn eerste
Maurits Dekker, Het merkteken
234 woorden en alsof het ballen waren die tegen de muren kaatsten, rolden zij galmend onder de stenen boog. Ofschoon het stadje uitgestorven scheen, was het toch minder dor en dood dan het hete vlakke weiland. De poort verlatend, kwam hij weer in de bewoonde wereld, onderging hij de gewaarwording alsof hij, na door een verlaten huis te hebben gedwaald, een deur open maakte en een behagelijk gemeubeld vertrek vond. Het zonlicht, aan één kant van de straat weerkaatst door gepleisterde gevels, kreeg een enigszins grijzige tint en legde op de huizen aan de schaduwzijde een glazige kilheid, alsof het daar, in weerwil van de hitte, vroor. Hugo moest denken aan hun dichtbevolkte buurt, die donkerder en groezeliger was dan dit propere straatje, maar welker huurkazernes warmer en herbergzamer schenen dan deze parmantige gesloten huisjes, die maar één gezin tot woning dienden. Behalve een, plat als een geprepareerde tijgerhuid in de zon op een stoep liggende hond, die traag zijn ogen opende toen zij voorbij gingen, viel er geen levend wezen te zien. Een museum-stadje, waar zij na sluitingstijd waren binnengedrongen. Zolang hij in de rijdende trein tussen mensen gezeten had, was hij niet eenzaam geweest, maar nu zijn reis geëindigd was en het tot hem doordrong dat hij hier zou moeten blijven, voelde hij zich opeens verlaten. De stilte was drukkend, hij verlangde mensen om zich heen, kreeg heimwee en als hij minder besluiteloos zou zijn geweest, zou hij zich hebben omgekeerd en terug gegaan zijn. Hij keek zijn zwijgende en slome gids eens van terzijde aan, liet zijn blik langs de gladde geveltjes glijden, vond alles vreemd en vijandig en vroeg zich af waarom hij hier gekomen was. Na nog geen honderd stappen in dit doodse straatje te hebben gedaan, zag hij reeds in dat het verkeerd
Maurits Dekker, Het merkteken
235 geweest was niet naar Arnold's raad te luisteren. Wat had hij te zoeken in dit vergeten nest, waar ingedommelde provincialen zich lieten beschimmelen achter de glimmend gelapte ruiten van hun terrariums? Jong talent gaat levenservaring opdoen op een kerkhof, mompelde hij. Ergens werd op een aanbeeld geslagen en het klonk als het luiden van een bel in een lege kerk. Bij een hoek ontmoetten zij twee geluidloos voortschuifelende oude vrouwtjes met witte mutsen boven spitse grauwe muizensnuitjes. Hun weg leidde dwars door het stadje, maar zij kwamen verder niemand meer tegen. Zij sloegen een zij straatje in, niet meer dan een steeg, waar hun tussen de muren weerkaatsende voetstappen een scherpe metaalachtige klank kregen. Er hing daar een zoete geur van gistende mest en wat dieper de steeg in rook het naar bloed of vet, zoals in de slagerij van Wolters. Hij schrok toen vlak naast hem, achter een gesloten deur, het rauwe schreeuwen van een varken klonk. - Voor de snert, zei zijn begeleider met een grijns. Veeg je snotneus maar liever af, dacht hij, maar hij zei niets. Aan het eind van het straatje moesten zij blijven staan, om de kist beter op de bagagedrager te zetten. Achter hen, in de steeg, was het nu stil; het varken was waarschijnlijk al dood. Het leven mocht dan in de stad blijven, de dood ging mee, die was hier nog duidelijker en opdringeriger aanwezig dan ginds. In de stilte klonk het trage kleverige puffen van een gas-motor, amechtig als het hijgen van een oude machine, waarop de tijd werd uitgerekt. - Onze motor, verklaarde de jongen, die spraakzamer scheen te worden, nu de tocht ten einde liep. Hij gromde en fronsde zijn voorhoofd, alsof hij zichzelf op iets verbodens betrapte.
Maurits Dekker, Het merkteken
236 Waar de keien ophielden en de straat in landweg overging, stond het brede één verdieping hoge huis. Een weinig verder van de weg af, achter een zandig erfje met een wrakke door onkruid overwoekerde kruiwagen, lag de drukkerij, een stenen schuur, waarvan de vleugeldeuren open stonden. De motor pufte nu luider en een beetje vettig met een zwak, regelmatig terugkerend gerinkel van ijzer, alsof losgeraakte onderdelen meedraaiden. Zij zetten de kist op het paadje, dat een smal met onkruid gevuld voortuintje doorsneed en bij de deur van de winkel eindigde. De jongen greep zijn fiets, ging weg zonder iets te zeggen en verdween om de hoek, in de richting van de drukkerij. Hugo keek in een etalage met verkleurde schriften, wat griffelkokers, sponzedozen en potloden. Het kaftpapier, waarop de voorwerpen waren uitgestald, was bezaaid met dode vliegen en deed hem met een gevoel van walging denken aan bruinbrood met krenten. Toen hij naar binnen wilde gaan, piepte en knarste de deur, alsof zij nooit geopend werd en pijn in haar rheumatische scharnieren had. Aarzelend bleef hij staan op de drempel van de winkel, een kale vierkante ruimte, hol en ongastvrij, als de wachtkamer van een vergeten station, waar geen treinen meer stopten. Naast een stellage met papierwaren, was in de wit gepleisterde muur een donker poortje: de ingang van een piesbak of van een grafkelder. En in dit poortje gebeurde het, daarin stond toen hij met zijn kist terugkeerde, de vrouw. Hij keek haar aan en was vergeten dat hij de meest verlaten man in de eenzaamste wereld was. Misschien gaf zij hem een hand of had zij hem zelfs gekust, voordat hij zichzelf, tegenover haar zittend, in de huiskamer terug vond. Pas toen zij hem thee gegeven had, was hij voldoende beheerst om haar vragen rustig te kun-
Maurits Dekker, Het merkteken
237 nen beantwoorden. Tante Gerda dus. En dit is de vrouw van oom Leo? Toen zij weg was om boterhammen voor hem te halen, kwam hij er pas toe om zich heen te kijken. De kamer, even groot en vierkant, zag er heel wat gezelliger en vriendelijker uit dan de winkel. De inrichting was ouderwets, maar de glanzend gewreven en kraak zindelijke meubelen verspreidden een terpentijnlucht die zich vermengde met de in het gehele huis hangende aardgeur. De stilte was hier anders dan in de stadshuizen; het was alsof de omringende ruimte door de muren heen naar binnen drong. Zij was ook stoffelijker en de atmosfeer scheen ervan doortrokken als van een onzichtbare walm, die weerstand bood aan het tikken van de klok, het puffen van de motor en deze geluiden dempte, zoals nevel het licht tempert. Hij was maar weinig buiten geweest, zelden had hij een ruimere hemel gezien dan een strook lucht tussen twee dakgoten en als stadsjongen kende hij van de levende natuur niet veel meer dan het onkruid in hun tuintje, de duiven van Jan Zoet, die verandaleuningen en platjes vuil maakten en de tot het gevolg van bierbrouwerspaarden behorende mussen. Hier miste hij het rumoer van de stad, dat hem altijd omgeven had als een beschermend pantser en het was hem alsof hij half ontkleed was en onbeschut in de opdringerige stilte zat. Alles was hier brutaler en dreigender en zelfs de kopergroen glanzige vliegen waren vetter en schenen zelfbewuster te zoemen dan thuis. Hij verlangde naar de stad en zijn vrienden, naar Arnold's veilige kelderwoning, naar zijn lelijk zijkamertje en naar het gezellige atelier van Willem Breevoort. Zijn kamer was op de zolder, aan de voorkant van het huis. De vloer was bedekt met loodkleurig gewreven
Maurits Dekker, Het merkteken
238 linoleum, de houten wanden waren geschilderd met licht grijze lakverf waarop, evenals op de mahoniehouten stoelen, metalige lichtplekken glansden. Het kamertje deed hem even denken aan de machinekamer van een schip, maar deze indruk hield het niet lang in het felle harde licht, dat onbelemmerd door het brede venster binnen stroomde, tot in iedere hoek doordrong en nergens een schaduw liet. Het had hier niet lichter kunnen zijn als plafond en dak ontbroken hadden, het was hier meer tent dan kamer en hij zou het niet eens gek gevonden hebben, als er gras tussen de plinten had gegroeid of als hij regenwormen in bed zou hebben ontdekt. Hij zette zijn boeken op een plank, pakte langzaam zijn kist uit en bekeek elk stuk van de inhoud met een gevoel van heimwee, alsof lieve vrienden, die ver weg waren en die hij misschien nooit terug zou zien, het hem gezonden hadden. Hij was nooit meer dan enkele uren van huis, geheel aan zichzelf overgelaten geweest en maakte voor het eerst kennis met het gevoel van verlatenheid van de alleenstaande mens. Toch was dit gevoel niet nieuw en hij behoefde maar aan zijn jeugd te denken om deze melancholie terug te vinden, haar te herkennen in de angst voor de dood, welke hij als kleine jongen zo sterk had ondergaan. De stad met haar volte en rumoer was bedrieglijk, werkte verdovend en deed je vergeten hoe eenzaam en hulpeloos de mens was, maar hier in de stilte werd je geconfronteerd met het onvermijdelijke en stond je met lege handen tegenover jezelf. Hoe lang was het geleden, dat Barend de Roode hem dat gezegd had van de letter M in zijn hand, dat zij naast elkaar op de stoep gezeten en die geheimzinnige lijnen bekeken hadden. Memento mori; het was even aandoenlijk als belachelijk, maar toch ... De weg
Maurits Dekker, Het merkteken
239 van aap naar mens was wel lang. Zijn gedrukte stemming verdween pas toen zij, nadat oom Leo thuis gekomen was, aan tafel zaten. Echter ook nu bleef alles nog vreemd, proefde hij dat het eten anders was dan thuis, dat de groente een aardesmaak en het vlees de bloedgeur had van het steegje, waar hij die middag een varken had horen schreeuwen. Als tante Gerda er niet was geweest, zou hij het hier waarschijnlijk niet hebben uitgehouden. Onder het lamplicht zag zij er anders, nog mooier dan 's middags uit, schenen haar ogen lichter en lag er meer glans over haar blonde haren. Onbegrijpelijk dat zij de echtgenote was van deze stille zware man, die haar grootvader had kunnen zijn en die in haar tegenwoordigheid nog lelijker dan anders scheen. Zijn slappe weggezakte mondhoeken glommen van vet of speeksel en de brede vooruitstekende tanden van zijn kunstgebit, haakten in het weke vlees van de cotelet alsof zij zelfstandig bewogen. De huid van zijn handen stond bol, alsof zij opgepompt was en de behaarde vingers deden hem denken aan de poten van insecten. En toch hadden die handen haar aangeraakt, had deze mond haar gekust. Hij huiverde en toen hij haar blik ontmoette, kreeg hij een kleur, alsof hij zich betrapt voelde. Na het eten deed oom Leo een dutje in de grote stoel. Hij zat rechtop, de handen met de naar boven gekeerde palmen onder zijn buik gevouwen, alsof het een zak was die hij omhoog moest houden. Toen hij snurkend sliep, kwamen zijn te witte tanden nog meer naar voren en puilden tussen de lippen uit, alsof hij kiezelstenen ging braken. Hugo probeerde het avondblad te lezen, maar het geronk zaagde zijn aandacht stuk en hij was blij toen tante Gerda met de thee binnen kwam en haar man wakker maakte.
Maurits Dekker, Het merkteken
240 's Avonds bezichtigden zij de drukkerij, het magazijn, de winkel en het kantoor van mijnheer Heydeman, onder wiens leiding hij zou werken. Oom Leo was vriendelijk en spraakzaam, liet hem zien hoe een drukvorm gemaakt wordt en legde hem de werking van de zuiggasmotor uit. Hij kreeg het laatste nummer van ‘De Nieuws- en Advertentiebode’, een blaadje met veel advertenties, bestemd voor buren en bekenden, dat voorbij de torentjes aan de horizont waarschijnlijk door niemand gelezen werd. Toen de gaslamp was uitgeploft en hij tussen de koele klamme lakens lag, kon hij niet in slaap komen. Hij dacht aan oom Leo, die vader zo goed geholpen had en die toch eigenlijk wel een goeie kerel was. Maar beneden, op een paar meter afstand, lag een dikke behaarde kerel met een natte beestenbek, die er naar keek hoe zijn vrouw zich uitkleedde. Zij, tante Gerda, was het enige goede en vertrouwde in deze vreemde vijandige omgeving. Pas tegen het ogenblik dat hij insliep herinnerde hij zich, dat zij geleek op mevrouw de Roode, zoals zij jaren geleden geweest was. Het werk dat hij voor de krant doen moest, was gemakkelijker en eenvoudiger dan hij het zich voorgesteld had. Hij moest de tekst van de proeven, welke mijnheer Heydeman corrigeerde, hardop voorlezen, kwitanties schrijven voor adverteerders en adresbandjes om bewijsnummers plakken. Het was eenvoudig en eentonig werk, waarvoor niet veel kennis nodig was. Mijnheer Heydeman, altijd keurig gekleed in lichte costuums, alsof hij op het punt stond met vacantie of op reis te gaan, was veel jonger dan oom Leo en maakte zowel door zijn verschijning als door zijn optreden, meer de indruk zijn chef dan zijn compagnon te zijn.
Maurits Dekker, Het merkteken
241 Hij was voor Hugo niet lastig, gaf hem soms pluimpjes en bracht boeken voor hem mee uit zijn bibliotheek. Toch bleven zij op een afstand en tot vertrouwelijkheid kwam hij nooit met deze altijd beleefde man, van wie echter niet de minste warmte uitging. Heydeman kon volop aan een gesprek deelnemen, zonder dat men de indruk kreeg dat hij er zich voor interesseerde en als hij lachte, scheen zijn innerlijk er even weinig bij betrokken te zijn, als dat van andere mensen bij het gapen. Zijn schraalheid bracht Hugo er toe hem een dun mens te noemen, hem te zien als een uit carton gesneden figuur, die nooit zijn vlakke kant naar anderen toekeerde. Behalve op avonden die vooraf gingen aan de dagen waarop de krant uitkwam, was Hugo 's avonds vroeg vrij en kon hij na het eten doen wat hij wilde. Hij maakte wandelingen in de omgeving, zat in de huiskamer of in de tuin te lezen of zocht zijn kamer op als hij werken wilde. Hij zag maar weinig mensen en het leven bood niet veel afwisseling, maar hij vond het niet saai, omdat hij gelegenheid had iets voor zichzelf te doen en omdat tante Gerda er was. Hun omgang was ongedwongener, maar niet veel intiemer geworden en zij trok nog even sterk zijn belangstelling als op de eerste dag. Telkens als zij een andere japon droeg was zij nieuw voor hem, een vreemde, die hij moest leren kennen. Het was als een ontdekkingstocht door een onbekend land, die steeds nieuwe verrassende vergezichten opleverde. Soms bespiedde hij haar voorzichtig, nam hij haar beeld in zich op om later, als hij alleen was, beter aan haar te kunnen denken. Het was een stille warme avond, toen oom Leo op de fiets naar de nabijgelegen stad moest. Zij besloten niet naar de tuin te gaan maar binnen te blijven, omdat
Maurits Dekker, Het merkteken
242 tante Gerda aan een japon naaien moest. Nadat hij een tafeltje met een paar stoelen gereed had gezet, nam hij een boek en ging voor het geopende raam zitten, maar zij had nog maar nauwelijks naast hem plaats genomen, of hij begreep dat er van lezen niet veel zou komen. Onrustig was hij, gejaagd, zoals op de avonden dat mevrouw Gemmeke bij hem was gekomen op zijn kamertje. Maar nu was het anders, wilde hij geen afstand doen van zijn onrust en verlangde hij niet alleen te zijn. Buiten in de sloten kwaakten de kikkers, een locomotief floot, in de verte klepte een avondklok, een late vogel gleed voorbij. Over een groene oneindige wereld, hingen de geluiden van het leven en ergens was een verborgen beschut plekje, waar twee zwijgend luisterende mensen zaten. Hij zat zo dicht bij haar, dat hij haar ademhaling kon horen en dat hij haar zou hebben kunnen aanraken, als hij het gedurfd had. Zonder zijn hoofd op te heffen opende hij zijn ogen, zag naast de tafelpoot haar voet, die gestoken was in een schoen met riempjes en een bruine kous, die schuil ging onder de diepe plooien van een fluwelen jurk. Die voet aanraken, in zijn handen nemen, strelen en tegen zijn wang drukken ... Hij schrok toen hij het tikje hoorde van de schaar, welke zij op het tafeltje had gelegd. Tante Gerda, het klonk vreemd dat tante, het was een woord dat niet bij hen paste. En misschien hoorde het ook wel bij de schooljongen, die niet durfde ... Het was weer als bij mevrouw Gemmeke en toch had tante Gerda geen wrat met harde haren, die prikken zouden als hij haar zoende. Hij gedroeg zich nu alleen nog stumperiger en zelfs aan dat grapje, om tot drie te tellen en dan niets te doen, behoefde hij thans niet te beginnen. Hij had niet eens de moed om zijn hoofd zover op te heffen, dat hij haar in de
Maurits Dekker, Het merkteken
243 ogen kon kijken. Als ze nu iets zei, zou het hem waarschijnlijk niet eens gelukken gewoon te antwoorden en zijn verwarring te verbergen. Hoor die kikkers eens, zou hij kunnen zeggen, maar hij zou niet kunnen verhinderen dat hij een kleur kreeg. Achttien jaar was deze stumper, die een vrouw niet kon aankijken zonder te blozen. Door zijn oogharen glurend zag hij de bovenkant van het tafeltje en haar hand, die op een lapje grijze stof rustte. Het was een smalle hand met dunne soepele vingers en een gladde huid, waarachter zich vaag het blauw van de aderen aftekende. Een hand om in je mond te steken. Nooit had hij geweten dat een hand zo mooi en eetbaar kon zijn. Zouden verliefde kannibalen het bij zoenen en zacht bijten laten of zouden zij echt happen en eten? Dit was krankzinnig, maar wel aten de mensen in andere landen kikkers, de billetjes van kikkers. Waarom eigenlijk niet? Ook kikkers waren verliefd; niettemin werden hun billetjes gegeten. De kikker Hugo was verliefd, maar hij kon zelfs de moed niet opbrengen om te kwaken. Als hij nu eens rustig zei, dat hij haar handen mooi vond. Die hand scheen er op te wachten, lag op het grijze laken als iets zelfstandigs, een persoonlijkheid, een wezen met een eigen gezicht, dat iets van hem verlangde. Even bewogen de vingers, verschoof er iets onder de huid, waardoor de uitdrukking veranderde. Had zij begrepen dat hij aan haar dacht, gevoeld dat hij naar haar keek? De hand ging weer omhoog en kwam toen omlaag, in zijn richting. Het was alsof er van grote hoogte iets op hem neerkwam, waaronder hij verpletterd zou worden. Toen lag de hand op zijn knie. - En wen je hier nu al een beetje, Hugo? De aanraking gaf hem een schok, hij begon te beven en kon zijn knie niet stil houden. De gelegenheid om
Maurits Dekker, Het merkteken
244 een gesprek te beginnen liet hij voorbij gaan. Hij voelde de warmte van haar hand door zijn broek heen en knikte alleen maar. Toen zij haar naaiwerk weer opgenomen had, was het alsof haar hand nog op zijn been lag. En later lachen ze je uit, zoals bij Gemmeke, dacht hij. Als je zo in het leven stond, nooit toegreep en altijd maar uitvluchten zocht voor je angst. Zij zou hem immers niet hebben aangeraakt, als zij niets van hem weten wilde? Had hij, iemand die zich voorstelde dat hij schrijver was, dan altijd woorden nodig om zich zekerheid te verschaffen? Hij had zijn hand rustig op de hare moeten leggen, gewoon moeten zeggen dat hij van haar hield. En dit moest dan ook maar; als zij niet van hem hield, dan was er nog niets onherstelbaars gebeurd. - Tante, zei hij en toen stokte zijn stem. Zij keek hem vragend aan en hij voelde zijn hoofd warm worden. Waanzin, om met dat tante te beginnen! - Tante, herhaalde hij, hebt u al eens kikkerbilletjes gegeten? Zij lachte en vroeg hoe hij er bij kwam zoiets te vragen. - Hoor ze eens kwaken, antwoordde hij. Hoor hem eens kwaken, die idioot! Vergiste hij zich of had zij hem werkelijk onderzoekend aangekeken en een kleur gekregen, zoals hij? Het zou een wonder zijn, als zij zijn verwarring niet zou hebben opgemerkt. Des te beter; als hij het haar dan niet onomwonden had durven zeggen, dan vermoedde zij nu tenminste iets. Afgemat, maar niet ontevreden, alsof hij een lastige taak behoorlijk volbracht had, leunde hij in zijn stoel en sloot zijn ogen. Zij hadden de lamp nog niet aangestoken, toen oom Leo thuis kwam en bij hen aan het tafeltje kwam zit-
Maurits Dekker, Het merkteken
245 ten. Het kwam goed uit, dat hij levendiger dan anders was en van het bezoek vertelde, dat hij aan een advocaat had gebracht. Het viel hem op dat Gerda aandachtig luisterde, alsof er niets belangrijkers voor haar bestond dan hetgeen haar man te vertellen had. Zij zette nieuwe thee en scheen opgewekter dan gewoonlijk. Om mij misschien, vroeg hij zich af, voelt zij zich opgelucht omdat zij niet meer alleen met mij in huis is of is zij blij omdat zij alles begrepen heeft? Hij wist niet wat hij er van denken moest, kreeg geen zekerheid, zelfs niet toen zij hem goede nacht wenste en hij de indruk kreeg, dat zij zijn hand iets langer dan gewoonlijk vasthield. Op zijn kamer bleef hij voor het raam staan en luisterde naar het kwaken der kikkers, dat minder droefgeestig dan aan het begin van de avond klonk. Toen hij uitgekleed bovenop het bed lag, vroeg hij zich af of zij iets aan haar man vertellen zou. Waarover spraken die twee nu in bed? Misschien wist Leo alles al en lachten zij hem uit om zijn dwaze opmerking over de kikkerbilletjes. De volgende dag, aan het ontbijt, begreep hij dat alles in orde was en dat Gerda gezwegen had. Wat zou zij ook hebben kunnen vertellen? Het verse brood smaakte heerlijk en hij at met de graagte van iemand die zich opgelucht voelt, omdat zijn misdaden niet aan het licht gekomen zijn. Muizenissen: hij had voor niemand iets te verbergen. Het was toch geen misdaad om een vrouw aardig te vinden, die toevallig met een ander getrouwd was? Van een vrouw te houden - goed, van een vrouw te houden - die toevallig je tante, de vrouw van je oom was? Een beetje familieziek; de neef houdt te veel van zijn tante. Waar was de grens tussen het geoorloofde en het verbodene, tussen deugd en ondeugd? Van oom Leo hield hij ook. Een beste kerel, die vader
Maurits Dekker, Het merkteken
246 geholpen en er voor gezorgd had dat hij hier kon komen. Als je niet op zijn paardebek lette, was hij niet eens zo lelijk. Kees, het knechtje met de snotneus, had de post binnen gebracht. Oom Leo had beet, liet Gerda lachend een advertentiecontract van een grote zeepfabriek zien, waarop hij al enige weken had gewacht. Terwijl hij las, stopte hij zijn mond vol snijkoek en dronk slurpend zijn koffie. Die man vrat als een zwijn, een gelukkig zwijn, dat geen gebrek had aan kikkerbilletjes en dat nog vette contracten op de koop toe kreeg. Toch gemeen; hij mocht wel een beetje aardiger voor hem zijn. Toen Gerda opstond, kruisten hun blikken. Was het waar, dat zij opgewekter keek dan anders, dat haar ogen tintelden van een geheime, slecht verborgen vreugde? Een prachtcontract, hoorde hij oom Leo zeggen. Zeker, een juweeltje van een contract, een geheim huwelijkscontract. Wat stelde hij zich voor, waar haalde hij de krankzinnigheid vandaan? Het kantoor was veranderd, het scheen ruimer en lichter geworden te zijn. Alles om hem heen was kleuriger en vrolijker, de kippen kakelden levenslustiger, het wekkertje op Heydemans bureau tikte pittiger en zelfs het trage puffen van de gasmotor was opgewekter geworden, van cadans veranderd, zodat hij er op dansen kon. Achttien jaar was hij en al die tijd scheen hij geslapen en gedroomd te hebben, was hij niet in staat geweest het leven te zien, zoals het werkelijk zijn moest. Advertentiecontracten, kikkerbilletjes, paardegebitten en geheimzinnig lachende vrouwen; het was een wonderlijke boel in de wereld. Zelfs mijnheer Heydeman had die ochtend iets warms en fleurigs, alsof hij zijn plaat opnieuw had laten kleu-
Maurits Dekker, Het merkteken
247 ren en voor deze feestelijke gelegenheid zijn vlakke kant eens liet zien. Hij moest advertenties corrigeren, maar kon zijn gedachten niet bij het werk houden, omdat hij uit de regels waarin broedmachines, landbouwwerktuigen en maagpoeders werden aangeboden, telkens weer haar naam las. Het rode potlood, waarmee hij fouten moest verbeteren, gebruikte hij om vierkantjes en cirkeltjes om hoofdleters G te trekken. Het scheelde maar weinig of hij was gesnapt, toen mijnheer Heydeman, die hem met vlakelastiek had zien knoeien, de rood omtrokken letters in het oog kreeg en hem vroeg of het spelletje nogal amusant was. Hij verzon iets anders, verving de namen in huwelijksadvertenties door die van Gerda en de zijne. Gerda Weenink; het klonk niet eens kwaad. En hoe zou deze Gerda Weenink en de rest van het gezin aan eten moeten komen? Mensen zoals wij moeten niet trouwen, had Arnold gezegd. Mensen zoals ik, herhaalde hij, idioten! Wat moest er terceht komen van de schrijverij, nu hij verliefd was en nog wel op een getrouwde vrouw? En hebben de eer kennis te geven van hun voorgenomen huwelijk, waarvan de voltrekking zal plaatsvinden ... Meer en bewuster dan vroeger deed hij er zijn best voor een prettig huisgenoot te zijn, iemand met wie men graag onder één dak samen is. Hij hielp Gerda bij huishoudelijke werkjes en als hij niets voor de zaak te doen had, deed hij boodschappen voor haar. Aan tafel hield hij het gesprek gaande en vertelde vooraf bedachte grappige verhalen, om haar te laten lachen. Ook oom Leo lachte, deelde mee in de vreugde, die niet voor hem bedoeld was. Hij kleedde zich zorgvuldiger, stond 's morgens langer voor de spiegel en liet geen gelegenheid om haar aandacht te trekken onbe-
Maurits Dekker, Het merkteken
248 nut. Of deze pogingen iets uitwerkten viel niet na te gaan, want er veranderde niets in hun verhouding en het was hem onmogelijk haar gevoelens te doorgronden, hoe scherp hij ook op haar lette. Best mogelijk dat hij tot die verliefde dwazen behoorde, die ziende blind waren en dat hij het toch niet zou hebben geloofd, als zij zich zou hebben verraden. Zekerheid op dit punt vreesde hij evenzeer als hij er naar verlangde. Een grote moeilijkheid was ook, dat het spel zo voorzichtig gespeeld moest worden, omdat zij voortdurend rekening moesten houden met oom Leo. Hij was wel geen scherp opmerker, maar het ging om zijn vrouw en alles gebeurde vlak onder zijn ogen. Als hij buiten of alleen op zijn kamer was, wist hij dat hij overdreef, dat al die angstvallige voorzichtigheid niet nodig was, omdat niemand argwaan koesterde en het hele conflict misschien alleen voor hem bestond. Hij had zichzelf iets voorgegoocheld, een paar kleurige draden gevlochten door een weefsel van grauwe stof, romantiek gezaaid in een dor wereldtje van advertentiecontracten, drukwerkorders, stoelen met pluche en twee keer in de week de werkster, zaad in een onvruchtbare bodem, dat nooit ontkiemen zou. Zijn drama speelde zich slechts af in het brein van een onervaren jongen, die geen raad wist met zijn verliefdheidelen zich dwaas aanstelde. Voor Gerda was hij niets meer dan het neefje uit de stad, een broekje dat een baantje moest hebben en kruisbanden mocht plakken. Misschien zou zij anders over hem zijn gaan denken, als hij het zou hebben aangedurfd haar zijn werk te laten lezen. Maar wat betekende een auteur, van wie nog nooit een letter gedrukt was? Om het toeval een handje te helpen, liet hij zijn schrift met verhalen in de huiskamer liggen, er op rekenend,
Maurits Dekker, Het merkteken
249 dat zij nieuwsgierig genoeg zou zijn om het in te kijken en zijn werk te lezen. Hij wachtte een paar dagen, maar zij zei niets en hij vond zijn schrift in de krantenbak, waar het gevaar liep bij het oude papier terecht te komen. Het toeval kwam hem echter langs een andere weg te hulp toen, volkomen onverwacht, de post een grote gele enveloppe bracht met de drukproef van een verhaal, dat hij maanden geleden aan de redactie van een maandblad gezonden had. Voor het eerst zag hij zijn werk en zijn naam gedrukt: Hugo Weenink ging zijn eerste stap doen in de wereld van de litteratuur. Zij zaten aan tafel toen de brief kwam en nadat hij een blik op de inhoud geworpen had, schoof hij Gerda zwijgend de bedrukte vellen papier toe. Zonder iets te vragen, begon zij te lezen en toen zij klaar was, zei zij dat het mooi was en dat zij nooit geweten had, dat hij zo goed schrijven kon. Dit was het moment om de toespraak te houden, die hij reeds zo vaak op zijn kamer gerepeteerd had, haar het verhaal te doen van de strijd, die de arme meubelmakerszoon had moeten voeren om zijn doel te bereiken. Er kwam echter niets van, hij was te zeer vervuld van zijn eerste succes om thans aandoenlijke verhalen te vertellen en over een verleden te spreken, dat voorbij was. Wel tien keer las hij de proeven over en ofschoon hij na de eerste correctie geen fouten meer ontdekken kon, veranderde hij telkens nog iets. Hij kon moeilijk van de drukproef scheiden en toen hij eindelijk de brief naar de bus gebracht had, keerde hij terug met het gevoel dat hij iets verloren had. Wat hem persoonlijk niet gelukt was, bracht zijn werk tot stand: hun omgang was vertrouwelijker geworden. Zij spraken meer dan vroeger met elkaar, niet alleen over zijn werk, maar ook over de boeken welke hij ge-
Maurits Dekker, Het merkteken
250 lezen had. Als zij iets vroeg, deed hij er zijn best voor haar verstandig en uitvoerig te antwoorden, haar ervan te overtuigen dat er nog wel iets meer in hem stak dan een klerk, die zijn leven met het schrijven van adressen zou slijten. Er ging bijna geen dag voorbij zonder dat zij een gesprek hadden, maar hij raakte hieraan gewend en al spoedig was het hem alsof het nooit anders geweest was. Dat Gerda's gedrag veranderd was viel hem pas op, toen oom Leo eens zei, dat zij veel meer dan vroeger las. Zij scheen ook opgewekter geworden te zijn en zong dikwijls onder haar werk. Er moest wel iets veranderd zijn, maar dan toch niet op de wijze die hij bedoeld had. Haar houding was meer beschermend geworden, zij verzorgde hem als een moeder en soms, als hij over problemen die hij belangrijk vond met haar sprak, verdacht hij haar er van, dat zij met meer geduld dan instemming naar hem luisterde, met de welwillendheid van de oudere, die zo wijs is de goede verstandhouding te bewaren door niet tegen te spreken. Het was duidelijk dat zij op hem gesteld was, dat zij hem een geschikte jongen vond die aardige verhaaltjes schreef, maar hij kon er niet achter komen of zij vermoedde dat hij verliefd op haar was. Eens kwam het tussen hen bijna tot klaarheid, gelukte het hem haar dichter te naderen en iets meer zekerheid te krijgen. Dat gebeurde toen zij de oude zetter Merkens, die ziek was, gingen bezoeken. Het was een grauwe stormachtige dag, toen zij in het huisje bij de halte van de stoomtram zaten te wachten en naar de regen keken, die kletterend tegen de ruiten sloeg. Het ruwe weer versterkte het gevoel van geborgen te zijn in het glazen huisje, het verinnigde hun samenzijn en bracht de werkelijkheid meer in overeenstemming met zijn dromen. Het klingelende trammetje, waarop zij
Maurits Dekker, Het merkteken
251 wachten, was geen internationale exprestrein en hun reis, niet van dagen maar van enkele minuten, zou niet eindigen in een vreemde drukke stad, maar in een verlaten van regen druipend dorp. En toch verborg dit begin een belofte, scheen er iets nieuws aangevangen te zijn en was het hem alsof zij op het punt stonden te vertrekken om nooit terug te keren. Mister and mistress Weenink, yes Sir! Hij zat dicht naast haar, rook de lavendel van haar zakdoek en de geur van haar vochtige haren. Zij was nu anders mooi dan thuis, minder gaaf, een beetje verwaarloosd en droefgeestiger. Ik zal je wel troosten, dacht hij, je een beetje opvrolijken, want eigenlijk heb je tot nu toe nog niet veel aan je leven gehad. Zij zei dat het polderland afschuwelijk was bij dit weer, dat het hier in de winter soms bijna niet uit te houden was. Hij glimlachte omdat deze woorden zijn gedachten bevestigden: zij had niet veel aan haar leven. - In het zuiden, waar iedere dag de zon schijnt, is het leven prettiger, de mensen zijn daar gelukkiger, zei hij. - Denk je? Zij keek voor zich heen, naar de overkant van de weg, waar tussen prikkeldraad en oneindigheid een natgeregende koe stond, die lodderig naar het tramhuisje staarde. Wellicht dacht die koe aan haar laatste stier, die al lang door duizend gehaktmolens gedraaid was of aan haar kalf, welks overlijdensbericht op de spijskaarten van dure hotels stond. - De mensen hebben het nergens gemakkelijk, vervolgde Gerda. Hij moest maar eens denken aan de landen waar oorlog was. Toen zij jong was, had zij ook vaak gemeend dat het ergens anders beter zou zijn. Maar waar je ook heen ging, je nam overal jezelf mee. Dit was het goede ogenblik, zo vertrouwelijk waren zij
Maurits Dekker, Het merkteken
252 nog nooit geweest en van deze gelegenheid moest hij gebruik maken om het haar te zeggen. Waarom? Was het dan niet voldoende als hij haar aankeek? No Sir! Hij kwam er niet eens toe haar aan te kijken en voordat hij spreken kon, moest hij slikken om zijn mond vochtig te maken. - Het is net of die koe naar ons kijkt, zei hij eindelijk. Zij glimlachte, maar gaf geen antwoord. - Wat zou er in zo'n beest omgaan, hernam hij. De mensen weten niets van de dieren, zij slachten ze alleen maar en eten ze op. Zij keek hem vragend aan en er trilde iets om haar mondhoeken en neusvleugels, alsof zij lachen moest maar zich inhield. Wat zat hij ook te kletsen over die stomme lobbes van een koe! De wind sloeg de regen naar binnen en hij schoof wat dichter naar haar toe, alsof hij bang was om nat te worden. - Kun je het nogal een beetje met meneer Heydeman vinden? vroeg zij. - Het gaat wel, hij is altijd vriendelijk en verder ... - Nou, en verder? Hij antwoorde niet dadelijk maar was blij dat zij, al ging het dan om Heydeman, iets van hem verlangde. - Je kunt het mij toch wel zeggen, hield zij aan. - Natuurlijk, voor u heb ik geen geheimen. Dat klonk om van te kotsen, als een rotzin uit een slechte roman en toch was het goed dat het er uit was en dat hij een begin had gemaakt. Haar gezicht verried niets, het viel niet na te gaan of zij deze poging tot toenadering doorzien had of zij zijn banale woorden als een bekentenis opnam. - Ik heb niet zo erg veel met Heydeman op, hernam hij. Hij is als een koe, hij kijkt je aan, maar je weet nooit of hij je ziet en wat hij denkt weet je helemaal
Maurits Dekker, Het merkteken
253 niet. Hij zal wel alleen aan zichzelf denken. Je hebt het gevoel dat hij niets echt meent, dat hij nergens met zijn hart bij is, zelfs niet als hij lacht. - Hoe kom je daar zo bij? Hij kon aan haar vraag niet horen of zij het met hem eens was of niet, maar plotseling was zijn argwaan gewekt, ergerde het hem dat zij zoveel belangstelling voor die man aan de dag legde. Zouden die twee dan toch iets hebben? - Dergelijke mensen kunnen niet echt van iemand houden, omdat zij zichzelf nooit kunnen vergeten. Hij hoorde het zichzelf zeggen en kon opeens niet verder, omdat het belachelijk klonk. Een stap verder, een klein beetje meer durf en hij kon al die ballast van woorden overboord gooien en het haar rechtuit zeggen. - Liefde is niet voor iedereen hetzelfde, zei ze. Misschien is Heydeman te verstandig. - Een ijskoude, harde egoist. - Liefde is ook vaak egoisme. Maar waar praten we eigenlijk over? viel zij zichzelf in de rede. Zij zweeg en even hoorden zij niets anders dan het kletteren van de regen en gieren van de wind in de telegraafdraden. De koe loeide. - Wat zou je koe denken, Huug? schertste zij. Zij loeit en het is nog geen melktijd. De manier waarop zij het gesprek afbrak hinderde hem en hij bleef zwijgend voor zich heen zitten kijken. Zij streek een natte haarlok van haar voorhoofd en legde haar hand op zijn arm. - Het zou beter zijn als ik een beetje meer moedertje over je speelde, dan altijd over die zwaarwichtige dingen met je te praten. - Doe het maar! Vertederd keek hij haar aan en nu was het haar blik die hem losliet en weggleed.
Maurits Dekker, Het merkteken
254 Er kwamen reizigers binnen en zij spraken niet meer totdat het trammetje met de oude locomotief, die aan alle kanten dampte als een paard in de winter, voor het wachthuisje stopte. Gedurende de reis dacht hij aan hun ongelukkig, halfbakken gesprek, dat hem niet veel verder gebracht had. Hij was nu niet meer de man die met zijn minnares op reis ging, maar een door zijn tante bemoederde nog niet volwassen jongen, die in een naar modder en ongewassen boeren stinkend trammetje door een verregend land reed. Waarom, vroeg hij zich af, dacht zij zoveel vriendelijker dan hij over Heydeman? Merkens woonde met zijn zuster in een nieuw huisje, dat aan de rand van het dorp stond. Hij had al lang de leeftijd bereikt waarop iemand die altijd hard gewerkt heeft rust moet nemen, maar hij was te vitaal om een werkeloos leven te leiden en kon zijn weekloon best gebruiken. Hugo hield van dit kleine beweeglijke mannetje, dat hem, met de dikke krans krullig zilverwit haar om de kale schedel, aan een monnik denken deed. Alles aan Merkens was oud en broos, zijn stem was dun en had iets aarzelends, zijn lichaam had het droge en tere van een boomblad, dat jaren tussen de bladen van een boek gelegen heeft. Maar zijn ogen waren jong gebleven, grijs open en transparant, als de hemel van het polderland, waaronder Merkens heel zijn lange leven had gewoond. Als hij over iets sprak dat zijn belangstelling had, gluurden zij over het stalen montuur van zijn laag op de neus geschoven bril heen, als kwajongens die over de rand van een schutting in een verboden wereld kijken. Merkens zat in een leunstoel voor het raam en zag hen reeds toen zij de hoek om kwamen. Hij glimlachte vergenoegd toen de bezoekers binnen kwamen en wilde
Maurits Dekker, Het merkteken
255 opstaan, maar Gerda zei dat hij moest blijven zitten. Zijn mager kopje was nog witter dan gewoonlijk, maar hij meende dat hij alweer aardig op dreef kwam en dat de dokter hem wel weer gauw zou toestaan aan het werk te gaan. Met nerveuze oudevrouwtjes bedrijvigheid was zijn zuster in de weer om koffie te zetten, een proces waarbij zij alle pannen en ketels, die in een hoek op de aanrecht stonden, scheen te moeten gebruiken. Zij geleek op haar broer, had hetzelfde krullende witte haar, dezelfde levendige ogen achter een paar glimmende brilleglazen en zo sterk was de gelijkenis, dat het moeilijk geweest zou zijn haar van haar broer te onderscheiden, als zij mannenkleren zou hebben aangetrokken. Toen zij aan tafel zat, zag Hugo dat er toch wel verschil was, dat Merkens' gelaat scherper belijnd en expressiever was dan van zijn zuster. Twee afdrukken van hetzelfde stempel, maar van verschillende helderheid. - Wij zijn geen tweelingen, zei de zetter in zijn koffie blazend. Stien is twee jaar jonger dan ik, maar toch lijken we veel op elkaar. Dat doen trouwens alle mensen, maar het valt niet altijd zo duidelijk op. Dat Stien er op dit punt andere inzichten op na bleek te houden dan haar broer, bleek uit de gretigheid waarmee zij Gerda bijviel, toen deze opmerkte, dat aan deze gelijkenis nog wel eens iets ontbrak. - Kijk eens aan, zei Merkens, nu heeft Stien hulp van mevrouw gekregen. Het komt er alleen maar op aan hoe je de dingen bekijkt. Er is natuurlijk verschil, maar dat zit toch in hoofdzaak aan de buitenkant. Stien is altijd een beetje mooier geweest dan ik, maar dat kwam haar als vrouw toe. - Och jij! Zij gaf haar benig schoudertje een ruk, alsof zij de aandacht die haar broer op haar vestigde en
Maurits Dekker, Het merkteken
256 waardoor zij zich toch gestreeld voelde, van zich af wilde schudden. - Ja ik, lachte Merkens. Maar nou moet je niet trots worden! Innerlijk lijken we allemaal op elkaar, allemaal letterkasten met dezelfde specie. Er zit hetzelfde in, maar je kunt ervan maken wat je wil. Waarmee ik maar zeggen wil ... Hij onderbrak zijn zin, omdat er lawaai aan de andere kant van de muur losbrak. Er klonk een slag, alsof een zwaar voorwerp op de grond viel, een vrouw schreeuwde en daarna werd op ruzie-achtige toon een gesprek gevoerd, waarvan maar enkele woorden tot hen doordrongen. - Alle mensen zijn hetzelfde, zei Stien met een hoofdknikje in de richting van de muur. - Niet zo, dat weet je wel, zo bedoel ik het niet, antwoordde de zetter. - Die twee vechten als kat en hond, hernam zijn zuster, gunnen elkaar het licht niet in de ogen. - Getrouwde mensen, al langer dan veertig jaar, vergoelijkte Merkens, arm en allebei krakend van rheumatiek. - Moet je dan daarom soms elke dag ruzie maken als de bakker geweest is? - Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! Die vrouw heeft een mooi kunstgebit, maar loopt krom van de rheumatiek. Hij is wat minder krom, maar heeft geen tand in zijn mond. Als nu de bakker komt, gaat het er om wie het eerst bij de deur is. Meestal wint hij het en heeft hij het brood, omdat hij vlugger is. Dan legt hij het brood boven op de kast of op een andere plaats, waar zij er niet bij komen kan. - En wat doet die naarling dan? vroeg Stien. - Die man is stokoud en heeft geen tanden.
Maurits Dekker, Het merkteken
257 - En wat doet die lelijkerd dan? Dan eet hij al het wit uit het brood op en laat de harde korst voor zijn vrouw over. Wat zegt u van zo'n gemeenheid? - Niet erg hartelijk, meende Gerda. - Een beest is het, een menselijke rat, die het brood uitholt. - Misschien, zei Merkens, zou ik ook zo'n rat zijn, als ik geen tanden had, als ik krom van de rheumatiek was, langer dan veertig jaar getrouwd was en mijn vrouw geen pap voor mij wilde koken. Wij zijn maar mensen. - Toch een egoist, die man, meende Hugo. Het is toch geen werk om een vrouw, met wie je langer dan veertig jaar getrouwd bent, haar portie brood af te gappen? - Niet helemaal, antwoordde Gerda. Hij laat in ieder geval de korst nog voor haar over. Het was nu stil bij de buren. Merkens wreef de glazen van zijn bril schoon en tuurde, toen de klok begon te slaan, met samengeknepen oogleden naar de wijzerplaat. Gerda zei, dat het langzamerhand tijd werd om terug te gaan. Het had opgehouden te regenen en een blauwe hemel, waarin witte wolkenflarden dreven, wierp lichtplekken in de plassen naast de rijweg. Toen zij weggingen keek Hugo in het voorbijgaan naar het venster van Merkens' buren, waarachter grauwe versleten gordijnen hingen. Hoe was het mogelijk dat deze mensen, die eens toch van elkaar gehouden moesten hebben, elkander het brood niet gunden? Gerda ging zwijgend naast hem, stapte met hoog opgehouden rokken lenig over de plassen. Stel je voor, dat ik jou geen snee brood meer zou gunnen, dacht hij.
Maurits Dekker, Het merkteken
258
XI Er was een winter voorbij gegaan met koude grijze dagen en lange avonden, die zij in de huiskamer bij de kachel doorbrachten. Het leven ging rustig verder en van de oorlog, die Europa teisterde, merkte men maar weinig. In het stadje waren Belgische vluchtelingen ondergebracht, ook een drukker uit Dendermonde, die bevriend raakte met oom Leo en later herhaaldelijk op bezoek kwam. Emile was een gezellige prater, een vrolijke Frans, die altijd vol grappen zat en zich er niets van scheen aan te trekken, dat de Duitsers zijn land hadden bezet. Als hij met rappe tong aan het praten was, kwam een ander nauwelijks aan het woordelen niet zonder afgunst had Hugo gemerkt, dat hij bij Gerda bizonder in de smaak viel. Zijn grapjes wisselde hij al gauw af met dubbelzinnigheden, die oom Leo doorgaans ontgingen, maar waarom Gerda lachte. Misschien verbeeldde hij het zich alleen maar, doch hij had de indruk dat Gerda hem op deze avonden meer dan anders bemoederde, alsof zijn jeugd en onervarenheind meer opvielen in tegenwoordigheid van de mannelijke en vlotte Emilie. Overigens vond hij het niet onprettig om te luisteren naar de verhalen van de Belg, wiens bezoeken wat afwisseling brachten in hun eentonig leventje. De ene dag was gelijk aan de andere en ook het steeds op dezelfde tijdstippen terugkerende werk voor het krantje gaf niet veel afleiding. Hij kende
Maurits Dekker, Het merkteken
259 nu het huis, de omgeving en het stadje en was allengs gewend geraakt aan zijn nieuwe omgeving, zodat deze hem niet verrassends meer te bieden had. Ook zijn niet opgehelderde verhouding tot Gerda was gewoonte geworden. Hij was minder ongedurig dan in het begin en slechts als hij langere tijd alleen met haar was, wat gedurende de winter niet vaak voorkwam, ontwaakte zijn oude onrust en het verlangen om zich uit te spreken. Als het niet te koud was, ging hij na het eten dikwijls dadelijk naar boven, probeerde in bed zittend wat te werken of nam een boek als het schrijven niet gelukte. Het zou moeilijk geweest zijn een rustiger plaatsje te vinden dan zijn zolderkamer, waar behalve de verwijderde en niet storende stemmen uit de huiskamer, zelden een ander geluid tot hem doordrong dan het blaffen van een hond. Toch kostte het hem meer inspanning zijn aandacht bij het werk te houden dan in de stad, waar zelfs de late avonden nog vol van geluiden waren. Hij bleef innerlijk onrustig en voelde zich soms gegrepen door een tegenzin die aan walging grensde, alsof het leven een spijs was, waarvan hij te vaak en te veel gegeten had. Op die ogenblikken was hij zat van een onbestemd triest gevoel, stond alles hem tegen, had hij een afkeer van alles dat hem gewoonlijk goedelen begerenswaardig scheen en was het bestaan een benauwende nachtmerrie, een oneindigheid van dreiging en beklemming, waarin hij angstbezeten dwaalde en geen schuilplaats vond. Niets scheen dan nog waarde te hebben, alles was even doelloos, van een tot wanhoop stemmende leegheid en zelfs werk, liefde en vriendschap verloren hun betekenis. Dit was het uiterste, hier stond hij voor de drempel, waarachter geen verlangen, geen vreugde, geen leven meer was, hier begon het gebied van de dood.
Maurits Dekker, Het merkteken
260 Toen het voorjaar kwam, de sneeuw gesmolten was en de zware lucht boven de polders brak, werden deze aanvallen van zwaarmoedigheid minder. Het was een zonnige dag, toen Gerda hem vroeg met haar mee te gaan om inkopen te doen in de stad, waar kermis werd gehouden. Oom Leo was naar Rotterdam, waar hij zou overnachten en als hij meeging, zou zij 's middags niet thuis behoeven te komen om voor zijn eten te zorgen. Gedurende het begin van de tocht reden zij zwijgend naast elkander en luisterde Hugo naar het knappen van het grint onder de banden, dat in de spaken der fietswielen natrilde, alsof het gespannen snaren waren. Gerda droeg een nauwsluitend grijs costuum met een ruime blauwe baret, waar een paar krullen onderuit kwamen en zag er zwierig uit, alsof zij zich expres voor de kermis gekleed had. Lang scheen het geleden, dat hij alleen met haar was geweest. Hij floot een liedje, een bekende straatorgeldeun, die hem vroeger aan draaimolens en kermissen had doen denken. Zij bleek de melodie te kennen, neuriede mee en toen hij dit hoorde, begon hij uit volle borst te zingen. Het was de eerste keer dat zij samen zongen en hij vond het heerlijk, maar toen hij hoorde dat zij de melodie niet kende, voelde hij zich teleurgesteld. Haar zingen was geforceerd, zij spande zich in om mee te doen, hem de indruk te geven dat zij het wist. Het herinnerde hem aan vroeger, als hij stuntelig met de jongens meegedaan had aan spelletjes die te zwaar voor hem waren, hij sterker en flinker had willen schijnen dan hij was. Maar waarom probeerde zij zich anders voor hem voor te doen? Toen zij een ander lied zongen, dat zij goed kende, was hij de teleurstelling alweer vergeten. Voorbij een bocht, waar de weg glad was, kregen zij de wind mee en kwamen bijna zonder te trappen vooruit. Zo
Maurits Dekker, Het merkteken
261 was het heerlijk, leefde je zonder tegenstand en inspanning en liet je je maar drijven, zo gingen Mister and Mistress Weenink er op hun gemak en zonder geldelen bagage vandoor. Eerst naar de kermis en dan ... - Zo moesten wij door kunnen fietsen, altijd door, zei hij. - Altijd? Zij lachte. Waar zou je dan naar toe willen? - Hindert niet, overal. Overal, als jij er maar bij bent, dacht hij, toen zij in de tuin zaten van een halfweg gelegen uitspanning. Dit antwoord had hij zoëven moeten geven, maar hij had zijn kans voorbij laten gaan, het weer eens niet gedurfd. Een paar woorden konden zekerheid, uitkomst brengen, maar hij durfde niet. Emile, in wiens moppen zij zoveel plezier had, zou het beter hebben gedaan. Maar er kon van komen wat wilde: vandaag zou hij het haar in ieder geval zeggen. Eindelijk dus een vaststaand besluit. Voor de hoeveelste keer? vroeg hij zich af, toen hij naar binnen ging om iets te bestellen. In ieder geval de laatste keer, omdat het nu anders was dan vroeger en hij innerlijk zijn aarzeling overwonnen had. Het verdere was alleen nog maar een kwestie van een paar woorden. Hij voelde zich sterker, er zat spanning in zijn spieren en zelfs zijn voetstappen waren anders, steviger en veerkrachtiger dan gewoonlijk. Hij ging voorbij een spiegel en zag daarin een volwassen man, een kerel die er gezond en vastberaden uitzag. Op deze dag had hij gewacht, de lange trieste winter had de vrucht gerijpt en het was tijd om te plukken. Toen hij weer in de tuin kwam, besloot hij recht op haar af te gaan en het meteen te zeggen. Met stevige passen liep hij over het grint, maar naarmate hij dichterbij kwam voelde hij zijn voeten zwaarder worden en ging zijn ademhaling moeilijker.
Maurits Dekker, Het merkteken
262 Toen hij bij het tafeltje stond scheen zijn lichaam verstijfd, had hij een gevoel van beklemming in borst en buik en kostte het hem inspanning om te gaan zitten. Hij kon geen woord uitbrengen en durfde haar zelfs niet aan te kijken. Het was weer zoals op die zomeravond bij het tafeltje voor het raam, toen de kikkers kwaakten. Weer zat hij naast haar en gluurde door zijn oogharen naar haar hand, die hij wilde aanraken en kussen, maar anders dan toen, was hij er nu bang voor dat hij zijn verlangen niet meester zou blijven. Kinderachtige grapjes over kikkerbilletjes konden hem nu niet meer helpen. Als ik het doe, denkt ze dat ik gek ben, een wellusteling die zich niet beheersen kan. Dacht je? Heb je haar dan niet om de moppen van Emile zien lachen? Probeer geen heilige te maken van een lachende vrouw op dergelijke benen. Als je het doet, gewoon als een kerel toegrijpt, zal zij eindelijk begrijpen dat je geen jongen meer bent. Zij wacht op je, al maanden, verlangt naar je. Aanstonds! Nog hield hij zijn handen in zijn zakken en drukte de nagels in zijn handpalmen, maar hij wist dat het niet lang meer duren zou. Toen het grint achter hem kraakte, kreeg hij een schok van schrik. Hij hief zijn hoofd op en zag de waardin, die limonade voor hen neerzette. De spanning was gebroken, maar zijn handen beefden te heftig om het glas op te nemen. - Pracht van een dag, zei de boerin. Pracht van een idioot, dacht hij. Na in de stad een paar boodschappen te hebben gedaan, gingen zij naar een poffertjeskraam op de kermis, waar zij dicht naast elkaar zaten in een klein kamertje, dat aan de voorkant half afgesloten was met een gordijn met balletjesfranje. Het vertrekje had iets van een kajuit en het was hem zelfs alsof het schom-
Maurits Dekker, Het merkteken
263 melde, toen hij zijn voet op de vloer drukte, die los onder de mat lag. Er ontbrak nu niet veel meer aan de intieme sfeer van de hotelkamer, waar de heer en mevrouw Weenink woonden; hij behoefde alleen maar de koorden van de gordijnen los te maken om de wereld buiten te sluiten en alleen met haar te zijn. Gerda sprak over haar jeugd, zei dat de kermis met haar tenten en lichtjes altijd een groot feest voor haar was geweest, waarop zij, elk jaar opnieuw weer, weken lang ongeduldig had gewacht. Hij trachtte zich in te denken hoe zij er als kind moest hebben uitgezien, als klein meisje dat poffertjes at, maar het gelukte hem niet, omdat hij zich geen andere dan deze Gerda voorstellen kon. Haar verhaal leidde hem terug naar zijn eigen jeugd, naar een andere poffertjeskraam op een der Amsterdamse pleinen, waar hij eens met Herman en Hanna in precies zo'n hokje gezeten had. Marietje van de overkant was er toen ook bij geweest en die had hem meegenomen naar een donker gangetje tussen twee kramen, waar zij elkander hadden gezoend. Merkwaardig, deze herhaling van het verleden, waardoor hij Gerda zag als Marietje, die tegenover hem zat en poffertjes at. Naast de poffertjeskraam stond een werptent, waarvoor de mensen zich verdrongen. Hij had altijd goed kunnen gooien en besloot een kans te wagen. Reeds de eerste keer was het raak, kwamen alle drie ringen goed terecht en won hij een fles met likeur met een gouden capsule en een oranje etiket. Zij bezochten de tent der zeemeerminnen, waar drie vrouwen, die zonder adem schenen te kunnen leven, onder water zwommen in een groot basin met een glazen wand. Een der zeemeerminnen lachte en wierp hem een kushand toe. - Je bent wel gelukkig, zei ze. Eerst een fles gewonnen
Maurits Dekker, Het merkteken
264 en nu heb je ook nog het hart van die zwemster veroverd. Zij zagen een sterke man met een behaarde borst, wiens armspieren opzwollen als ballonnen, toen hij dikke ijzeren stangen verboog met een gemak alsof het pijpen drop waren. Gerda vond de man met zijn glimmend vet lichaam weerzinwekkend en het deed hem goed, dat zij zijn afkeer van dergelijke behaarde krachtpatsers deelde. Bij een waarzegtent, waarvoor een oude vrouw zat tegen een zwart met zilveren sterren en halve manen bespikkeld gordijn, stelde hij voor, dat zij voor de grap naar binnen zouden gaan. Zij wilde niet, zei dat het onzin en zonde van het geld was. Misschien begreep zij, dat hij het niet helemaal een grap vond, dat hij, al geloofde hij dan niet dat die zigeunerin voorspellingen kon doen, verwachte dat zij over liefde spreken en toespelingen op hen maken zou. Zij liep ook veel te vlug bij het tentje weg voor iemand die waarzeggerij nonsens vond. Bij de stoomcarroussel waren zij het er dadelijk over eens, dat zij naar binnen moesten. Je had niet echt kermis gevierd, als je dit lichtende feestpaleis niet had bezocht. Tussen twee levensgrote stijgerende paarden door, die spetterende violet-gloeiende booglampen in hun bek hielden, kwamen zij bij de cassière, een dik overdadig versierd oerwijf, wier juwelen aan oren, handen en hals haar tot integraal onderdeel maakten van het met gekleurde lampjes en schitterende stukjes spiegelglas overladen kermisbouwsel. Achter haar rood fluwelen troon, was een grote ruit met een rand van geschilderde bloemen, waardoor in een mist van stof en damp het inwendige van de molen, een warwinkel van wimpels, koperen stangen, houten poppen en bewegende mensen zichtbaar was. Alles herinnerde hier aan
Maurits Dekker, Het merkteken
265 vroeger: de geur van olie, stoom en stof, het steunen en stampen van de machines, de hortende en te snelle muziek van het orgel, de trossen serpentine, die in bonte kleurenflarden veranderden als de molen vlug draaide, het schreeuwen van de jongens en het gichelen van de meisjes, die op stijgerende paarden of dwaas wippende varkens zaten. Misschien was het dezelfde carroussel, die hij als jongen op het Amstelveld had bezocht. Het was warm onder het tentdak en Gerda had al een kleur toen zij naast hem plaatsnam in een met fluwelen kussens gestoffeerde zwaan. Het bankje was niet breed genoeg voor twee volwassenen en om wat meer ruimte te krijgen legde hij zijn arm achter haar rug om over de leuning. Zij zaten nu dicht tegen elkander aangedrongen en hij behoefde zijn hand maar te laten zakken om haar in zijn arm te houden. Straks, als de molen draaide, zou hij dit doen, haar tegen zich aan drukken en het in haar oor zeggen. - Heerlijk, riep zij lachend, toen de carroussel zich in beweging zette. Hij wist dat hij duizelig zou worden, dat aanstonds, als het sneller ging, een lawine van klanken en kleuren zich op hem zou storten en dat ook binnen in zijn hoofd en zijn borst een afschuwelijke draaiende beweging zou ontstaan. Als hij in 's hemelsnaam maar niet misselijk werd! Zijn vrees werd echter niet bewaarheidelen zonder dat hij er iets onaangenaams van ondervond, dreef hij mee in de maalstroom van klank en beweging. Niets zag hij van de omgeving en hij bemerkte zelfs nauwelijks dat hij draaide. Zij alleen was er. Zijn hand lag al op haar schouder en toen hij haar vaster tegen zich aan drukte, weerde zij hem niet af. Toen de molen langzamer begon te draaien en hij zijn hand terug trok, hield zij zich tegen hem aan gedrukt en
Maurits Dekker, Het merkteken
266 glimlachte met gesloten ogen. Zonder haar te hebben gevraagd of zij nog door wilde gaan, gaf hij twee coupons voor een nieuwe rit af. Het orgel speelde de Entosmarsch, belachelijk snel, en hij zong mee, zondergeluid te maken: Kermis vieren met je liefste schat ... Opnieuw lag zijn arm om haar heen, drukten zijn vingers tegen haar borst en lieten haar voelen dat hij haar begeerde. Woorden waren hier niet meer nodig; zij scheen te begrijpen, toe te geven en boog haar hoofd naar hem toe. Hij rook opnieuw de zoete, dronken makende lavendelgeur, hij voelde haar haren langs zijn lippen strijken en beet er in. Toen zijn mond op de hare lag en hij scheen weg te zinken tussen haar zachte vochtige lippen, trok zij haar hoofd niet terug ... Hij begreep dat hij moest hebben gehuild, toen zij haar zakdoek nam en zijn ogen afveegde. Kom maar, zei ze. Het café aan de Markt, vol kermisvierende boeren en boerinnen, was maar een slechte wijkplaats voor mensen die voldoende aan elkander hadden en afzondering zochten. Het overvolle rokerige lokaal liet niet veel kans tot vertrouwelijkheid, maar Hugo was er tevreden mee en verlangde niet meer dan naast haar te zitten en haar hand vast te houden. Er bestond geen betere wereld dan die waarin hij leefde en het stoorde hem niet dat dit paradijs, waarvan Gerda het middelpunt vormde, bevolkt was met zwetende luidruchtige boeren-engelen, die hun eigen onzichtbare, naar bier en jenever geurende wolken maakten. Hun pret kon alleen maar zijn eigen geluk verhogen. Een jonge boer met een rood door drank verhit hoofd, gezwollen als een mombakkes uit een etalage van feestartikelen, boog zich naar hen toe en blies op een papieren toeter. Het klonk alsof er een gillend beest in de trechter zat en het deed pijn op de trommelvliezen. Ons bazuin-
Maurits Dekker, Het merkteken
267 engeltje, zei hij en drukte zijn hand vaster op de hare. Zij gaf hem een knipoogje en glimlachte. Woorden hadden zij nu niet meer nodig; zij bereikten elkaar langs kortere wegen. Zij reden terug door een stralende maannacht, die zo helder was, dat zij elkaars gezichten even duidelijk konden zien, alsof zij aan tafel zaten onder de lamp. Hij zou haar opnieuw in zijn armen genomen hebben, als er niet zoveel huiswaartskerende kermisgangers langs de weg zouden zijn geweest. Straks echter, als zij thuis waren, waar zij het rijk alleen hadden. Oom Leo was er niet, die zou morgen pas terug komen ... die zou morgen al terug komen. Alleen deze nacht hadden zij en daarna ... Zij hadden de toekomst, want zij had nu gekozen en behoorde hem toe. In de rustige woonkamer was de kermis ver weg en scheen het gebeurde van die middag opeens niet veel meer dan een oude, onbetrouwbare herinnering. Zij zwegen beiden, alsof zij bang waren iets te verraden, zich schaamden voor deze kamer, die zij pas enkele uren geleden als andere mensen hadden verlaten. Toen zij in haar rode zijden blouse voor hem stond, werd hij duizelig van verlangen en voelde het kloppen van zijn bloed in zijn borst en vingertoppen, maar hij was te verward, misschien te verlegen, om haar in zijn armen te nemen en kon niets anders doen dan naar haar kijken. Het was hem alsof zij naakt voor hem stond en toch had zij alleen nog maar haar mantel uitgetrokken. Ofschoon daartoe geen aanleiding scheen te bestaan, onderging hij een gevoel van schaamte en herinnerde hij zich, dat hij als jongen het alcoof was binnen gekomen en daar zijn moeder ontkleed aangetroffen had. Terwijl Gerda in de keuken was, ontkurkte hij de fles
Maurits Dekker, Het merkteken
268 likeur en zette een paar gevulde glazen gereed op het kleine tafeltje, waaraan zij op die zomeravond hadden gezeten. Hij vertelde haar hoe het toen geweest was, hoe hij er naar verlangd had haar hand vast te houden, haar voet tegen zijn wang te drukken en te kussen. Het bleek dat zij toen reeds alles begrepen had. Zij liet hem de hand, die hij toen niet had durven aanraken en streelde zijn haren. Zij dronken van de zoete likeur, die een amandelsmaakt had en hij ledigde de glazen vlugger dan zij, omdat hij ongeduldig was en snel zoveel wilde drinken, dat hij haar al het tot nu toe verzwegene zou durven zeggen. Toen hij eindelijk zover was, haar mistress Weenink noemde en haar voorstelde om met hem te vluchten, legde zij haar hand op zijn mond. Zo is het goed, fluisterde zij en daarna spraken zij niet meer. Buiten hadden de eerste hanen reeds gekraaid, toen hij met een kus afscheid van haar nam en de duistere slaapkamer verliet. Nog half beneveld, maar zonder de minste inspanning, liep hij de trap op en vond de weg naar zijn kamer. Hij had in haar armen geslapen, voelde zich nog omgeven door de warmte van haar lichaam en nam haar geur met zich mee. Hij wilde niet helder wakker worden, de betovering niet verbreken, stak het licht niet aan en kroop onder de dekens. Met neus en mond in de holte van zijn hand, waarin hij haar geur bewaarde, sliep hij in.
Maurits Dekker, Het merkteken
269
XII Ogenschijnlijk bleef alles hetzelfde, alsof er geen nacht voorbij gegaan was, die alle verhoudingen gewijzigd had. Voor oom Leo bleef zij de zorgzame echtgenote, voor hem de moederlijke vriendin en er gingen dagen voorbij, zonder dat het hem zelfs ook maar gelukte een blik van verstandhouding met haar te wisselen. Hoewel Gerda hem niets beloofd had en zij er zelfs geen woord over hadden gesproken, had hij verwacht dat nu voor hen beiden iets anders beginnen zou, dat zij samen zouden wegtrekken, omdat het onmogelijk scheen, onder één dak met oom Leo het oude leven voort te zetten. Misschien vermoedde zij wat hij verwachtte en vermeed zij het daarom hem een kans te geven om zich uit te spreken. Eens, toen hij zijn werk onderbrak en haar in de keuken opzocht, liet zij hem niet aan het woord komen, zei dat hij geduld moest hebben en beloofde hem dat zij later wel met hem zou praten. Zij was weinig toeschietelijk en stemde slechts aarzelend toe, alsof hij haar de belofte afdwong. Hij kon haar houding niet begrijpen en vroeg zich af of zij misschien spijt had. Een paar dagen later, toen oom Leo met Heydeman naar een klant was, had zij hem zelf op het kantoortje opgezocht. Zijn kus had zij nauwelijks beantwoord en zij had enige tijd tegenover hem gezeten en hem aangekeken, voordat zij was gaan spreken. - Het is niet goed Hugo, had zij eindelijk gezegd, dit kan zo niet doorgaan.
Maurits Dekker, Het merkteken
270 Hij begreep haar verkeerd, antwoordde dat hij dit al lang ingezien had, dat zij samen hadden moeten weggaan en dat zij geen dag langer gebleven zouden zijn, als het aan hem gelegen had. - Dat niet, begin daar niet over, viel zij hem in de rede, dat zou een nog grotere dwaasheid zijn. Het is zo al erg genoeg en mijn schuld is het, ik ben te ver gegaan. - Waarom erg? Wij houden toch van elkaar? - Lieve jongen, zei ze verdrietig glimlachend, dacht je dan dat dit gebeurd zou zijn als ik niet van je hield? - Waarom zeg je dan dat het jouw schuld is? - Ik schuldig? Ik weet het niet. En toch ben ik het, tegenover Leo en tegenover jou. - Ik houd van je. - Ik had verstandiger moeten zijn; ik had je moeder kunnen zijn. Misschien is het juist allemaal wel gebeurd omdat ik géén moeder ben. Je zult het wel niet begrijpen, maar misschien was je daarin ook wel een beetje mijn jongen. Het gekke is, dat ik er niet eens veel spijt van heb, dat ik het niet zou hebben willen missen. Hij greep over de tafel heen haar hand, waaraan hij zich scheen vast te klemmen. - Wij moeten samen weggaan, vandaag nog. Zij glimlachte dankbaar, maar schudde haar hoofd. - Kun je dan echt niet inzien, dat zoiets nooit goed zou gaan? Je moet hier vandaan gaan Hugo, wij moeten een eind maken aan deze vergissing. - Het was geen vergissing. - Dat zou jij pas later inzien, als het misschien te laat was. Ik weet beter. Zij moesten het gesprek afbreken omdat Heydeman terug kwam, maar spoedig daarop kregen zij gelegenheid
Maurits Dekker, Het merkteken
271 opnieuw met elkaar te praten. Gerda scheen nu zekerder van zichzelf, sprak als een oudere vrouw, die niet bij het geval betrokken was en een jonge vriend raad gaf. - Hoe eerder je hier weggaat, hoe vlugger je alles vergeten zult zijn. Op deze manier kun je er later misschien nog eens prettig aan denken. Maar als je blijft, totdat het je vervelen gaat, zul je later die oude vrouw, die je dit heeft aangedaan, verwensen. - Je overdrijft, zei hij. Je bent immers geen oude vrouw? - Nog niet, nog niet helemaal. Ga daarom weg voordat het zover is. - En jij? - Ik? Ik blijf bij Leo. Hij is goed voor mij, hij heeft dit niet aan mij verdiend. - Hij verveelt je. Je hebt weinig aan je leven gehad. - De meeste mensen hebben niet veel aan hun leven. Het is eenmaal niet anders. - Ik kan niet meer zonder je, ik wil niet. Zij glimlachte vermoeid, streek haar handen over haar ogen en zuchtte. - Het is heerlijk dat je dit zeggen kunt, maar ik ben al zo ver dat ik weet dat het niet waar is. Zo denk je als je jong bent, later zie je in dat het een vergissing was en dat je van alles afstand kunt doen. En voor een man gaat dit nog veel gemakkelijker dan voor een vrouw. Mannen kunnen alles loslaten, behalve hun werk misschien. Jij hebt je werk. Dat is voldoende, daarbij heb je niets en niemand anders nodig, mij zeker niet. Ga weg Hugo, je zult zien dat het eenvoudig en gemakkelijk genoeg is. Straks ga je met vacantie naar Amsterdam, naar je familie en je vrienden. Dan schrijf je gewoon een briefje dat je niet terug komt, de rest, het vergeten, gaat vanzelf.
Maurits Dekker, Het merkteken
272 Na dit gesprek volgden een paar ellendige lege dagen, waarin het hem zelfs bijna niet gelukte het eenvoudige kantoorwerk goed te doen. Hij kon niet geloven, dat zij de waarheid gesproken en alles gemeend had. Als hij dit een vergissing moest noemen, wat was er dan nog echt en waar? Het kwam er op neer dat zij hem in de steek liet en besloten had bij oom Leo te blijven. Waarom? Hij wist niet veel van hun verleden, maar hij had voldoende van dit leven gezien, om zeker te weten dat zij zich bij hem verveelde. Een goeie man, zei ze, maar hij was een bekrompen mens met weinig belangstelling, die geheel in beslag genomen werd door zijn zaak en soms nauwelijks scheen te beseffen dat een vrouw naast hem leefde. Een goeie man, maar een dood element, die het snippertje hem toebedeelde hartstocht bewaarde voor zijn advertentiecontracten en vette coteletten. Het was zelfs de vraag of hij zich er iets van aantrekken zou, als hij hoorde dat zijn vrouw hem had bedrogen. Best mogelijk dat Gerda al veel verder gegaan was dan hij kon vermoeden en dat zij alles al aan haar man verteld had. Het zou echt iets voor dat rund van een Leo zijn om de minnaar van zijn vrouw onder zijn dak te dulden en hem niet de deur uit te trappen. Hij begon scherper op hem te letten, trachtte na te gaan of hij iets wist of vermoedde. Schuldgevoel had hij niet, behalve misschien op die zeldzaam voorkomende ogenblikken, dat Leo over iets anders sprak dan zijn zaak en een beetje vertrouwelijk werd. Het was niet gemakkelijk iets af te lezen van dit zo weinig expressief gezicht, na te gaan wat er omging achter dit zware gedrukte voorhoofd, onder deze stevige hersenkast, die de gedachten omsloot als een stalen cylinderwand de samengeperste stoom. Niettemin geloofde hij dat Leo zich verraden zou hebben, als hij iets geweten had.
Maurits Dekker, Het merkteken
273 - Ik heb eigenlijk nooit kunnen begrijpen, dat je met hem getrouwd bent, zei hij. Zij zaten thee te drinken in de keuken. Om hen heen was het stil. De gasmotor werkte die dag niet en in de drukkerij werkten alleen de oude Merkens en de loopjongen. - Als ik het je vertelde, zou je het waarschijnlijk niet begrijpen, antwoordde zij. Hij kwam voor haar staan en legde zijn handen op haar schouders. - Waarom spreek je niet met mij uit? vroeg hij. Waarom blijf je bij een man die niets om je geeft? - Je vergist je. Haar ogen vulden zich langzaam met tranen en ofschoon zij hem bleef aankijken, scheen zij hem niet te zien. - Je moet niet huilen. Waarom zou je huilen? vroeg hij en opeens rolden hem ook de tranen over zijn wangen. - Zijn we niet een beetje sentimenteel, Huug? Daar was weer die glimlach, die geforceerd flinke en opgewekte toon, waarachter zij zich verschool, als zij op het punt stond aan zijn verlangen naar vertrouwelijkheid toe te geven. - Waarom zeg je het mij niet? bleef hij aandringen. - Wij moeten niet meer praten, nu niet, misschien later. Hij sloeg zijn armen om haar heen, drukte haar tegen zich aan en begon haar onstuimig te zoenen. Zij verweerde zich niet en liet hem gaan, alsof zij weerloos was in zijn jonge driftige handen. Pas na enige tijd bemerkte hij dat zij niet deelnam, dat hij het alleen was die kuste en dat zij alles met zich doen liet, als iemand die te uitgeput was om zich te verzetten. Hij liet haar los en ging tegenover haar zitten, terneergeslagen en
Maurits Dekker, Het merkteken
274 vermoeid, alsof hij met haar gevochten had. Nu hij haar niet meer aanraakte, was het alsof zij van hem weggleed, hem opnieuw alleen liet. Maar toen hun blikken elkaar grepen en hij de blos op haar wangen zag, was zij weer dichtbij, begreep hij dat zij niet zover van elkaar vervreemd konden zijn, als hij uit haar woorden en houding had afgeleid. - Ik zal wel geduld hebben, beloofde hij. Wij houden toch van elkaar? Zij knikte, nauwelijks merkbaar. - Het is anders dan je denkt, Huug. Zij drukte haar vingers tegen haar mond en bleef met omlaag gerichte blik nadenkend staan, alsof zij een besluit wilde nemen, maar aarzelde. Opnieuw vertederd door haar verlegenheid, greep hij haar hand en drukte deze tegen zijn wang. - Ik moet het toch maar zeggen, al ben ik er bang voor dat je mij niet begrijpen zult, vervolgde zij kalm. Ik kan niet van je houden zoals jij het verlangt Huug, dat gaat niet meer ... Ik heb je al gezegd dat ik een oude vrouw ben, de vrouw van een ander. Het spijt mij, dat ik het zover heb laten komen. Nogmaals, ga weg. Zij had hem niet aangekeken, maar haar blik gericht gehouden op de knoopjes van zijn jasmouw, waarmede haar vingers speelden. Toen hij iets zeggen, een tegenwerping wilde maken, hief zij haar hoofd op en keek hem aan. - Zeg nu niets meer. Ga hier vandaan. Het is verkeerd dat je nog langer blijft, voor jou en voor mij. - Ik blijf! - Zou je dan willen dat ik wegging? Buiten op het straatje klonken Merkens' stappen. Zij stond op en verliet de keuken. Hugo begaf zich naar
Maurits Dekker, Het merkteken
275 zijn kamer; hij had nu geen lust iemand te ontmoeten. Een dag voor zijn vertrek naar Amsterdam spraken zij nog even met elkaar. Het gesprek had iets gedwongens, alsof het een opgelegde taak was, die nog op het laatste ogenblik beëindigd moest worden. Het ging niet met praten, het was moeilijk om alles te vertellen, zei ze, maar zij had getracht het op te schrijven. Als zij met haar brief klaar kwam, kreeg hij hem mee en anders zou ze hem nasturen. Toen verscheen oom Leo, die zei dat hij eten wilde en maakte een eind aan hun gesprek. Dit was alles, met dit kale afscheid zou hij het dus moeten doen. Hij had geen zin om aan tafel te komen, zei dat hij hoofdpijn had en begaf zich naar bed. Kees met de snotneus, die zijn kist op de bagagedrager van de fiets had, bracht hem naar het station. Het was ochtend en er waren heel wat meer mensen op straat dan op de dag van zijn aankomst, maar de verlatenheid scheen hem groter dan ooit. In de winkel, waar Leo bij stond, had hij al afscheid van Gerda genomen, maar op het laatste ogenblik, toen de trein reeds binnen rolde, kwam zij nog met de fiets aan haar hand het perron op. Zo kon zij hem toch niet weg laten gaan. - Hier, het is beter dat je hem meeneemt. Zij overhandigde hem de beloofde brief. Leef gelukkig en vergeet het, zei ze en het klonk vreemd, onecht, alsof zij het niet meende. - Ik kom terug, zei hij. - Niet doen, in Godsnaam! Zij kuste hem met droge lippen en de hand die zij hem gaf was koud. - Niet doen, riep zij nog eens, toen de trein al in beweging was. Langzaam gleed hij van haar weg, maar het was hem alsof zij van hem afdreef, werd weggezogen uit zijn le-
Maurits Dekker, Het merkteken
276 ven. Toen de trein de bocht in ging, boog hij zich uit het venster en nog even zag hij op het kale lage perron een verlaten, enigszins gebogen vrouw, een stil figuurtje in de verte met moeizaam omhoog geheven hand, verstarrend in een gebaar van afscheid, dat onvoleindigd bleef ... Pas toen de kramp, die borst en keel beklemde wat geweken was, scheurde hij de enveloppe open en las: Mijn lieve jongen. Ik houd zoveel van je, dat ik de woorden om het te zeggen bijna niet aan het papier durf toevertrouwen. Maar ik heb je beloofd dat ik je schrijven zou en deze belofte moet ik houden, na alles wat tussen ons is gebeurd. Het valt mij erg moeilijk, maar toch wil ik trachten je duidelijk te maken, waarom wij afstand van elkaar moeten doen. In de eerste plaats is het nodig dat ik je iets van mijn leven vertel. Het is niet zo interessant, eigenlijk een banale geschiedenis, maar wij maken nu eenmaal niet zelf ons leven en hetgeen anderen onbelangrijk voorkomt, kan voor ons voldoende zijn om ons hele leven te vullen of te vernietigen. Mijn vader stierf toen ik een kind van acht jaar was en een paar jaar na zijn dood hertrouwde mijn moeder. Mijn stiefvader was een onaangenaam mens, niet bepaald slecht, maar heerszuchtig en beperkt. Toch geloof ik niet dat hij mijn jeugd had kunnen verknoeien, zoals hij het later gedaan heeft, als mijn moeder was blijven leven. Toen ik twaalf jaar was stierf zij en liet mij achter bij een man, die niet veel meer dan een vreemde voor mij was. Misschien hield hij mij bij zich omdat hij zich aan mij gehecht hadelen op zijn norse en onbeholpen manier toch van
Maurits Dekker, Het merkteken
277 mij hield en misschien ook omdat ik kort na de dood van mijn moeder van school kwam en hij hulp in zijn huishouden gebruiken kon. Met kinderen kon hij niet omgaan en van mij begreep hij niets, Ik was bang voor zijn bemoeizucht, voor zijn op- en aanmerkingen, ik had het gevoel nooit iets goed te doen en altijd door een politieagent te worden gecontroleerd. Toen ik ouder werd en een eigen mening kreeg, voelde ik zijn voortdurende critiek nog sterker en kwam het, omdat ik mijn mond niet kon houden, vaak tot conflicten. Omdat oom Adriaan nooit kinderen had gehad, kon hij mij onmogelijk zien als een zelfstandig wezen, dat op een natuurlijke wijze volwassen wordt, maar scheen hij te menen dat een mens iets was waaraan gewerkt en dat ononderbroken opgevoed moest worden. Hij bemoeide zich met alles, zelfs met mijn onderkleren en de strikken welke ik in mijn haar droeg en hoe meer aandacht hij aan mij besteedde, hoe meer ik hem voelde als een indringer, die mijn schaamte opwekte en mij vernederde. Vriendinnen had ik niet, mocht ik niet hebben en ik geloof niet dat ik overdrijf als ik zeg, dat ik het eenzaamste wezen was van alle mensen die ik mij uit die tijd herinner. Toen ik wat ouder werd, was ik herhaaldelijk van plan weg te lopen en misschien zou het er ook wel van gekomen zijn, als Leo niet verschenen was. Wij hadden een kleine drukkerij met twee knechten en toen een daarvan wegging, kwam Leo in zijn plaats. Toen ik hem voor het eerst zag, was ik een jaar of zestien en het duurde niet lang of ik was op hem verliefd. Dat dacht ik tenminste. Ik vergeleek hem met oom Adriaan en natuurlijk viel deze vergelijking in elk opzicht in zijn voordeel uit. Ik geloof niet dat Leo
Maurits Dekker, Het merkteken
278 van mij hield en dat hij ooit van mij gehouden zou hebben, als ik hem, voor zover dit bij naturen als de zijne mogelijk is, niet verliefd zou hebben gemaakt. Maar ik wilde onder de voogdij van mijn stiefvader vandaan en vond hem dus goed genoeg om verliefd op hem te kunnen worden. Een poosje is mij dit ook wel gelukt en er was een tijd dat ik zeker meende van hem te houden. Misschien ben ik het dichtst bij de waarheid als ik zeg, dat ik eerlijk van plan was een goede vrouw voor Leo te worden, als ik er in slaagde mij aan hem op te dringen. In ieder geval was het zo, dat ik Leo gebruikt en mij tot zijn vrouw gemaakt heb, zonder dat ik echt van hem hield. Hij heeft mij verlost van oom Adriaan en in ruil daarvoor ben ik een goede huishoudster voor hem geweest. Liefdesgeluk hebben wij nooit gekend, maar laat mij hier dadelijk aan toevoegen dat ik, totdat ik jou ontmoette, het gemis daarvan ook nooit duidelijk heb ondervonden. Toen ik jou leerde kennen, veranderde alles. Moet ik je zeggen wat je voor mij betekende of wat ik dacht dat ik voor jou moest zijn? Je was geen jongen maar een jongeman, een man die mij begeerde, die zo maar, zonder dat ik iets gezegd of er moeite voor gedaan had, opeens belang in mij stelde en voor wie ik iets betekende. Toen ik je voor mij zag staan, jong open en bewonderend, herinnerde ik mij dat er in mijn jeugd ogenblikken geweest moesten zijn, dat ik zo van liefde gedroomd had. Het leven had nu voor mij kunnen beginnen, als ik niet geweten zou hebben dat het eigenlijk al voorbij was. Mijn lieve Hugo, hoe zul je ooit kunnen begrijpen wat er gedurende die eerste maanden in mij omgegaan is, hoe ik van het ene uiterste naar het andere werd
Maurits Dekker, Het merkteken
279 geslagen. Soms had ik hoop, stond ik lachend voor de spiegel, omdat ik er nog zo goed uitzag, maar het volgende ogenblik huilde ik, omdat ik zag dat ik een oude vrouw was. Wat moet ik je vertellen van die dagen dat ik het huis verliet, om door de windelen in de zon langs de wegen te lopen, mij jong te voelen en aan jou te denken en dan naar huis terug te keren met de zekerheid dat alles een illusie, een dwaasheid was? Ik heb het geprobeerd, getracht de vrouw te zijn die jij in mij zag, verstandig opgewekt intelligent. Ik heb je werk en je boeken gelezen en mij ingespannen om dingen te zeggen die indruk op je moesten maken, ik ben zover gegaan als mijn krachten reikten, tot het uiterste, maar innerlijk wist ik dat alles onvoldoende moest zijn, dat ik mij aanstelde. Maar op dat moment in de draaimolen, toen wij in elkanders armen lagen, dacht ik niet meer, toen had ik geen vermomming of verontschuldiging meer nodig, omdat ik alles vergeten was: jouw jeugd en mijn leeftijd, jouw toekomst en mijn verleden. Alleen dit laatste misschien niet helemaal, omdat ik even weer werkelijk jong werd, weer een meisje van een jaar of zestien was, dat jou op de kermis ontmoette. En ik had je lief als een zestienjarige. Het heeft maar heel kort geduurd. Maar die nacht bestond er voor mij geen twijfel, omdat ik toen heel even werkelijk jong was. De volgende dag keerde de oude Gerda terug met verwijten en dwong mij te erkennen, dat ik geen recht had op mijn dwaasheidelen dat ik bezig was twee levens te vernielen. Ik heb vergetelheid moeten betalen met schuldgevoel en begrepen dat de kussen, die mij heel even mijn jeugd teruggaven, mij ouder hadden gemaakt. Hoe
Maurits Dekker, Het merkteken
280 was het mogelijk, dat ik er soms ernstig over gedacht had weg te gaan om met je te leven? Ik was er nu zeker van, dat zoiets op een verschrikkelijke mislukking zou zijn uitgelopen. Jij bent jong, voor jou begint het leven pas. Wat zou er van je liefde zijn overgebleven, als ik zou hebben toegegeven en je straks tot de ontdekking gekomen zoudt zijn, dat de Gerda die jij je had voorgesteld niet bestaat? Ik heb nu gekozen, ik weet dat mijn weg de jouwe niet kan zijn. Het is noodzakelijk dat onze wegen uiteen gaan, dat wij niet bij elkander zijn gebleven tot het ogenblik, waarop wij beiden hadden moeten ontdekken dat wij verdwaald waren en niet meer terug konden. Voor jou komt dit afscheid te vroeg, maar het is beter dat het nu gebeurt dan later, omdat er nu een kans bestaat dat de Gerda, zoals jij je die hebt voorgesteld in je herinnering achterblijft. Voor mij was het nodig een illusie op te geven, niet alleen voor mezelf, maar ook opdat jij een illusie zoudt kunnen bewaren. Ik weet hoe goed en onbedorven jij over mij denkt en ik begrijp dat het heerlijk moet zijn te kunnen geloven in een wezen, zoals jij je dat hebt voorgesteld. Nu het voorbij is, mijn lieve Hugo, ben ik dankbaar dat ik, voor zover ik mij weet te herinneren, niets gedaan heb om je illusie te verstoren. Eèn enkele opmerking nog en dan heb ik niets meer te zeggen: Gerda bestaat niet, nergens, maar als je in haar, die je vrouw worden zal, iets van het meisje in de draaimolen herkent, vertrouw ik, dat je gelukkig met haar worden zult. Vaarwel, mijn dierbare Hugo. Wij zullen elkander niet vergeten. Gerda.
Maurits Dekker, Het merkteken
281
XIII De stad stelde hem teleur, omdat hij zich tijdens zijn afwezigheid alles te mooi had voorgesteld. De mensen zagen er zorgelijker en armoediger uit dan op het land, de straten waren grauwer en meer verwaarloosd, maar vooral enger en drukkender dan hij gedacht had. Wat hem echter het meest tegenviel was hun woning met het smalle donkere gangetje, zijn bed onder de trap en de kleine bedompte kamers. Men bemerkte hier ook veel meer van de oorlog dan buiten, niet alleen omdat er meer over gesproken werd, maar ook omdat de mensen in de stad meer te kort kwamen. De voedseldistributie was gelijk, over het gehele land kreeg men dezelfde bonnen, maar buiten de steden schenen de voorraden groter te zijn en kon men gemakkelijker allerlei artikelen clandestien kopen. Voor de levensmiddelenwinkels stonden lange rijen wachtenden, hoofdzakelijk slecht geklede bleke vrouwen, die scholden op minister Posthuma, die mopperden op de duurte en de slechte kwaliteit van het oorlogsbrood. Ook thuis was het eten slechter geworden en kreeg hij kleffe aardappelen voorgezet, die naar modder stonken. Na een paar dagen sloeg hij op deze dingen geen acht meer, maar desondanks kon hij zich nog niet thuis voelen. Hij had behoefte om alleen te zijn en sterker dan vroeger voelde hij het gemis aan een plekje, waar hij zich kon terugtrekken. Gerda kon hij niet uit zijn gedachten zetten
Maurits Dekker, Het merkteken
282 en door het herlezen van haar brief werd zijn verlangen om terug te keren alleen maar aangewakkerd. Eens stond hij al voor het loket om een spoorkaartje te kopen, toen hij er aan dacht, dat het toch te gek was om middenin zijn vacantie terug te komen en zijn voornemen opgaf. Als die paar weken voorbij waren, kon hij teruggaan zonder dat het anderen opviel. Toen zijn besluit vaststond en hij zekerheid had, dat hij Gerda spoedig terug zou zien, werd hij opgewekter en verzoende hij zich gemakkelijker met het leven in de stad. Veel was er in dat jaar veranderd, veel hetzelfde gebleven. Je kon dat zien zoals je wilde, dat hing af van je gezichtspunt en de stemming waarin je verkeerde. Een jaar woog zwaar op de weegschaal van de tijd, het was een stuk van je leven als je pessimistisch dacht, maar het viel weg alsof er nauwelijks een dag verstreken was, als je opgewekt was en niet tegen de toekomst opzag. Soms vond hij zijn vader oud geworden, zag hij dat hij vermoeid was en langzamer werkte en dan was het opeens weer alsof hij niets van zijn werkkracht had ingeboet en nog dezelfde taaiheid van vroeger had. Op een druilige middag ontmoette hij Marie Zoet. Het kind, waarmee haar sproetige vriend, die naar Indië gegaan was haar had laten zitten, droeg zij op haar arm en zij zag er zorgelijk en verouderd uit. Maar later, toen hij haar zonder haar kind in de werkplaats van de schoenmaker trof, maakte zij grappen met hem, scheen zij weer jong en levenslustig en was zij weer geheel de lekkere brutale meid van vroeger. In hun straat was niet veel veranderd. Er waren een paar bewoners dood gegaan of verhuisd en hun plaatsen waren door nieuwen ingenomen, maar voor de rest gingen al deze levens nog hun oude sleurgang. Nog altijd stonk het voor de winkel van de melkboer naar
Maurits Dekker, Het merkteken
283 beddevet en rook het bij Wolters naar bloed en reuzel. Bij Boost lagen de vellen papier nog op de werkbank, dezelfde hoge stapels van gisteren of van verleden jaar, waar niets afgegaan of bijgekomen scheen te zijn. Diep in het zwarte hol van de smid brandde nog altijd een vuur met gele vlammen en van het als een klok luidende aanbeeld spatten weer dezelfde vonken. Jonker de houtdraaier, had blijkbaar nog steeds geen geld voor een motor en sloeg de maat van het trage leven met zijn been, dat op en neer ging met het pedaal van zijn draaibank. Hoeveel reizen om de wereld zou hij in zijn stoffige werkplaats op deze wijze al hebben afgelegd? En Nolte waakte nog trouw over het buurtje, verliet zijn observatiepost achter het versleten gordijn alleen om zijn klanten een gore handdoek tussen hun boord te stoppen en om anderen, die hij voor de laatste maal geschoren had, naar de Oosterbegraafplaats te brengen. Het ging maar door, dag na dag, jaar na jaar en zo dreven deze levens langzaam naar het einde. Onmerkbaar werden de kinderen groot, de volwassenen oud, schoof de volgende generatie over de vorige: een geluidloos bewegende machine die nimmer tot stilstand kwam. Zo ging het hier en zo ging het in andere straten, in andere steden en dorpen. Toch had elk individu voor zichzelf en voor de mensen om hem heen een zekere waarde, had iedereen, ook de ogenschijnlijk minst belangrijke van al deze millioenen, zijn moeiten en zorgen, waren al deze hoofden, ook die waarin niets scheen om te gaan, op zichzelf staande gesloten werelden, waar geleden en strijd gevoerd werd. Achter al deze vensters woonde zorg, elke kamer had haar eigen benauwenis, elk bed zijn eigen worgende angst. Al deze mannen en vrouwen had lief gehad en gekust, kinderen het leven geschonken en groot gebracht, al deze
Maurits Dekker, Het merkteken
284 eenzamen gingen hun moeilijke weg van navelstreng tot doodshemd. Voor allen was deze weg gelijk, omdat zij allen hetzelfde merkteken droegen en ieders tocht leidde langs dezelfde mijlstenen, van alcoof tot alcoof. Een schat van een kind, een wolk van een jongen, dan een pijlsnelle vaart door de donkere geoliede koker van het leven, waar de mooie dooie aan de andere kant uitkwam. Namens de familie bedankt voor de aan de overledene bewezen eer ... en reeds worden de bomen geveld, die het hout zullen leveren voor de doodkisten van de volgende generatie. Dit was èèn kant waarvan je het bekijken kon, maar het kon ook anders en het was mogelijk een rekening op te maken, die niet alleen maar verlies aantoonde. Want zo goed als zijn ellende en zijn zorgen, had ieder van deze ongetelden zijn grote en kleine vreugden, kende hij die schaarse momenten van geluk, waarop hij zag dat hij niet alleen was, dat hij begreep en door anderen begrepen werd. En zagen de mensen zichzelf, voelden zij hun sleurbestaan als een ondraaglijke last? Daar was voor de meesten nog altijd de vreugde van het werk, de voldoening van het slagen, het kortstondige geluk van de liefde en de warmte van de vriendschap. En wie van deze getekenden, die zich inkapselden in hun binnenkamers als rupsen in hun cocon, kende de huivering voor de oneindigheid, wie dacht bij trekpot en theelicht aan de beklemming van de nachtmerrie, wie vreesde de duisternis bij het licht van zijn lamp, wie dacht, zichzelf in de spiegel toelachend, aan de pijn van morgen, wie proefde van de lippen die hij kuste, de smaak van het graf? Vergeten moest je, niet denken en stilstaan, maar doorleven, het ogenblik grijpen, zonder verlangen het vast te houden. Het leven was zoals je het zag, of niet zag ...
Maurits Dekker, Het merkteken
285 Hij sprak er het eerst met Hanna over, toen hij ontdekte dat Simon niet meer in huis was. Guus had hem al gezegd, dat dat aap van een jong de benen genomen had, zo gauw hij iets verdiende, maar hij was er toen niet verder op in gegaan. Hij had Hanna afgehaald van haar atelier, was met haar de stad in gegaan, omdat zij een vrije Zaterdagmiddag had en tracteerde op taartjes in de American lunchroom, een van de weinige gelegenheden waar nog echte koffie geschonken werd. Zij zag er keurig uit, was een dametje in haar zelfgemaakt mantelcostuum. Het was voor het eerst dat zij samen uitgingen, misschien ook voor het eerst dat zij van elkaar zagen dat zij volwassen waren. Hun verstandhouding was als vroeger, zo vertrouwelijk, dat hij zich afvroeg of hij over Gerda met haar spreken zou. Hulp of raad verwachtte hij niet, maar hij was al tevreden als hij alleen maar eens met iemand over haar kon praten, hardop haar naam noemen en zeggen kon dat hij van haar hield. Toen hij het echter niet dadelijk deed en het goede ogenblik voorbij had laten gaan, rezen bedenkingen en kwam er niets meer van. Hij informeerde toen maar naar Simon, vroeg wat er met de jongen aan de hand was. Het bleek een hele lijdensgeschiedenis te zijn, erger dan hij verwacht had. Kort nadat hij naar buiten gegaan was, had Simon plotseling zijn ontslag gekregen. Vader was naar zijn kantoor gegaan en had daar gehoord, dat men hem wegens diefstal weggejaagd had. Hij moest herhaaldelijk uit de kleine kas hebben gestolen en later was ook nog gebleken, dat hij zich aan postzegels had vergrepen. Vader had een regeling getroffen om het ontbrekende, een bedrag van over de honderd gulden, terug te betalen en op deze manier voorkomen, dat er politiezaken van werden gemaakt. Hij had het natuurlijk
Maurits Dekker, Het merkteken
286 alleen gedaan voor Simon, want die bazen, zo had hij gezegd, waren zelf je reinste gauwdieven, smeerlappen die schatten verdienden aan de rijke boeren, die effecten kochten van hun oorlogswinst, maar die er geen gat in zagen om een jonge kerel voor zo'n paar centen de gevangenis in te laten draaien. Simon had een ander baantje gekregen, op het kantoor van een verzekeringmaatschappij. Het had maar kort geduurd, omdat hij in de zwarte handel een middel gevonden had om meer te verdienen. Eerst had hij een beetje gescharreld in koffie en thee, maar nu scheen hij volop in van alles te handelen en veel O.W. te maken. Thuis hadden ze geen geld van hem willen aannemen, niet omdat zij het, zoals vader zei, zo verschrikkelijk vonden dat hij in het klein meedeed met de grote knoeiers, maar omdat zij hem niet het ongeluk wilden injagen. Want de groten hielden elkaar de hand boven het hoofd, die verdienden millioenen, maar de kleintjes werden gegrepen en moesten hangen. Er was een hooglopende ruzie geweest en de volgende dag was hij het huis uitgegaan en niet meer terug gekomen. Nu woonde hij op een kamer, ergens op de Prinsengracht, en een meid hield meneer er ook op na, een echte maintenée, die een dure bont droeg en zich verfde. - En toch is hij geen kwaje knul, zei Hanna. Hij stuurt soms koffie en sigaren en wij hebben pas nog een hele ham van hem gehad. Niet kwaad, neen, dat vond Hugo ook, een beetje slap misschien, zoals zij allen waren, met uitzondering van Herman. Maar op deze manier ging de jongen natuurlijk naar de bliksem. Veel en gemakkelijk verdiend geld, meiden en drank en maar een armzalig beetje kennis. En toch had hij ook bewondering voor die zwerver. Hij flikt het toch maar.
Maurits Dekker, Het merkteken
287 - En jij? vroeg hij. Zij keek hem aan en bloosde. - Vanavond komt hij, antwoordde zij. Willem Bulkes gedroeg zich reeds als de schoonzoon, gebruikte de woorden vader en moeder met een gemak, alsof hij in de familie groot gebracht was. Hugo had zich nooit tot hem aangetrokken gevoeld, hij vond hem een oppervlakkige opschepper en het hinderde hem, dat het hem blijkbaar min of meer gelukt was de plaats in te nemen van Herman, die nog altijd gemobiliseerd was. Hij wist alles, had over alles een afgerond oordeel en sprak op de toon van gezag van de man, die verwacht dat naar hem geluisterd wordt. Willem was nu in dienst bij de gemeente, waaar hij het toezicht had over een ploeg geïnterneerde Belgische monteurs, die werkten aan de electrificatie van de straatverlichting. Hij koesterde grote plannen voor de toekomst, wilde na de oorlog met een van de Belgen naar de Congo gaan en daar een maatschappij oprichten voor het opwekken van electriciteit door middel van waterkracht. - Heel dat enorme gebied van centraal Afrika ligt braak, zei hij, er is waterkracht in overvloed, millioenen en millioenen kilowatts kunnen wij opwekken, heel Afrika van stroom voorzien. Hugo vroeg zich verwonderd af, waar hij zoveel kennis en geestdrift opgedaan had. Waarschijnlijk had hij alles alleen maar van een van zijn Belgische kennissen overgenomen. Hanna keek hem aan met stralende ogen. Zij scheen hem te geloven, vertrouwen in zijn fantastische plannen te hebben en zag zichzelf waarschijnlijk al in een comfortabel ingerichte hut, omgeven door negerbedienden, die exotische spijzen voor haar klaarmaakten op een electrisch fornuis. Of gin-
Maurits Dekker, Het merkteken
288 gen haar dromen zo ver niet en bewonderde zij alleen maar de man, op wie zij verliefd was? - Alleen de Victoria watervallen zouden al energie voor half Europa kunnen leveren, zei Willem. Ga maar eens na wat zoveel energie te betekenen heeft voor een rijk en zo goed als onontgonnen werelddeel. Wij zullen die zwartjes techniek en beschaving gaan brengen. - Die negers wachten op je, ze zien je al aankomen, zei Weenink met een knipoogje naar Hugo. Het deed hem goed dat vader er althans niet intrapte en de fantast door had. - Maar je zegt toch dat je socialist bent? vroeg Hugo. Waar de blanke zijn zogenaamde beschaving komt brengen, daar wordt de kleurling uitgebuit. - Dat heb ik hem ook al gezegd, viel zijn vader hem bij. - Zo was het altijd, antwoordde Bulkes, maar het is niet nodig dat het altijd zo blijft. De techniek zal de menselijke arbeidskracht hoe langer hoe meer overbodig maken. Wij moeten die negers dezelfde rechten als de blanken geven. - Ik denk niet dat de negers om die rechten van ons zitten te springen. Zij kunnen beter met rust gelaten worden. - En vertel dat van die rechten maar niet aan de aandeelhouders van je op te richten maatschappij, want dan steken ze geen cent in je onderneming, zei Weenink. Wij hebben hier in Europa trouwens nog wel het een en ander te redderen, voordat wij aan Afrika kunnen beginnen. - Afwachten, vond Willem. Je moet dergelijke dingen een beetje groot kunnen zien. - Ja, zuchtte Arend, en dat kan jammer genoeg iedereen niet.
Maurits Dekker, Het merkteken
289 Toen Willem met Hanna weggegaan was, zei Weenink, dat de trouwplannen van zijn oudste dochter hem niet aanstonden. Een kletskous, die Willem, die zelden iets meende van hetgeen hij zei. Maar wat kon je er aan doen, als zij haar zinnen op die jongen gezet had? Waar de liefde begon, daar hield de critiek op. Zo ging het en al had je nu als oudere wat meer ervaring en inzicht, je kon je er toch niet mee bemoeien, omdat het niets uitwerkte. - En jij, heb jij nog niks aan het handje? vroeg Arend. Zij zaten samen bij de tafel, de anderen waren weggegaan en moeder was in de keuken bezig om koffie te zetten. Hij zou het wel begrijpen als hij het hem vertelde, hij zou het hem niet kwalijk nemen dat de vrouw, op wie hij verliefd was, toevallig zijn tante was. Ook daaraan kon je immers niets veranderen? Hij zei echter niets, kon zijn geheim, hoe graag hij het op dat ogenblik ook wilde, niet prijsgeven. Zij spraken over Simon, over zijn geknoei in de zwarte handel en het gevaar dat een jonge kerel liep in dat voze wereldje, waar met geld gesmeten werd. Jammer van de jongen, zuchtte Weenink, maar kon je er tegen beginnen? Altijd die onmacht, die het je belette in te grijpen en iets te doen. Hij was geen opvoeder, was in deze zin nooit een goede vader geweest, omdat hij de kunst niet verstaan had de kinderen naar zijn hand te zetten. Zolang zij jong nog niet zelfstandig waren, had hij leiding kunnen geven, was alles ongeveer wel gegaan zoals hij en moeder het hadden gewild. Maar dat hield op zodra de kinderen op eigen benen konden staan, dan bereikte je met dwang alleen maar het omgekeerde van hetgeen je wilde. Redelijk praten, een beroep op het gezond verstand doen, was dan nog het enige, maar als je daar niks mee bereikte, dan kon je wel inpakken.
Maurits Dekker, Het merkteken
290 - Ik heb met hem gepraat, tot vervelens toe, zei Weenink. Hij is op het laatst kwaad geworden, kon niet begrijpen dat ik niet voor mezelf sprak, maar alleen zijn belangen in het oog hield. Hier, vervolgde hij, op het orchestrion wijzend, hij heeft de suikerpot door het glas gesmeten. Toen ben ik ook kwaad geworden en heb hem een pak op z'n donder gegeven. Verdomme ja, ik heb met hem gevochten. Waartoe zo'n snotjongen je niet brengen kan! Weenink stak met trillende vingers zijn sigaar aan. De herinnering aan de vechtpartij scheen hem aan te grijpen. - Gekkenwerk! Hij deed een lange trek en blies de rook in een dun straaltje voorzichtig onder de lampe kap. Je zou op zo'n moment in staat zijn je eigen kinderen de hersens in te slaan. Mooie pacifist, besloot hij zwak glimlachend. - Als ik nog eens met hem ging praten, stelde Hugo voor. - Ik zal je niet tegenhouden, maar ik verwacht er niks van. En ga maar niet met hem vechten, want hij is sterk als een beer. Ik geloof dat ik nog van geluk mag spreken, dat hij mij een beetje ontzien heeft. - Zo ver zal het niet komen. U moet niet vergeten, dat ik geen aanhanger van Tolstoi ben. Weenink staarde voor zich heen en gaf geen antwoord. - Misschien hebben Jezus en Tolstoi zich vergist, zei hij eindelijk, en zijn wij toch niet beter dan de wilde beesten, die het met hun tanden en klauwen moeten doen. Het was een keurige trap met blinkende koperen roeden, gebed in een mollige wijnrode loper. Hugo werd, ofschoon het nog betrekkelijk vroeg in de ochtend was,
Maurits Dekker, Het merkteken
291 ontvangen door een zorgvuldig gekapte juffrouw, die hem precies iets te vriendelijk te woord stond, voor iemand die alleen maar kamers per maand en per week verhuurde. Zij zou wel even gaan kijken of meneer al bij de hand was. Boven, in de propere glimmende gang, waar het zwak naar parfum en sigaretten rook, hing een onmiskenbare bordeelsfeer. Simon, blijkbaar pas met zijn toilet gereed, ontving hem in een lange bont gestreepte zijden kamerjas, waarboven zijn jeugdig gezicht wat potsierlijk aandeed. Hij bleek ingenomen te zijn met het bezoek, stak hem spontaan beide handen toe en bestelde dadelijk koffie bij zijn hospita. In de grote, overdadig maar met weinig smaak gemeubelde kamer, waren tekenen te over die er op wezen, dat het de bewoner in deze tijd van schaarste voor de wind moest gaan. Op een rooktafel een jeneverkruik met glazen en dozen dure sigaretten, flessen lotion en parfum op het marmeren plankje boven de wasbak en op de schoorsteenmantel een geopende luxe doos met bonbons. Nog voordat Simon kon gaan zitten, rinkelde de telefoon op de gang. Hij liet de deur van de kamer open en Hugo hoorde het gesprek, dat over in vaten verpakte smurrie ging. Er werden bedragen genoemd die zo hoog waren, dat Hugo ze in zijn verbazing werktuigelijk herhaalde. Als die knaap zaken van dergelijke omvang dreef, dan moest hij rijk zijn. Hij mocht dan geen eerbied hebben voor de wijze waarop dit geld werd verdiend, ontkennen dat Simon durf had en van aanpakken wist kon hij niet. Je moet die dingen een beetje groot kunnen zien, herhaalde hij glimlachend Willem's woorden van de vorige avond. Simon ging tegenover hem zitten, zijn benen over de leuning van een fauteuil en schoof hem achteloos een
Maurits Dekker, Het merkteken
292 grote doos sigaretten toe. Het was opmerkelijk hoe vlug hij zich had aangepast aan zijn nieuw milieu, hoe hij tot in kleinigheden houding en handeling imiteerde van de parvenu's met wie hij thans omging. Zelfs door de manier waarop hij, na het aansteken van een sigaret, de lucifer weggooide, scheen hij te willen demonstreren dat geld geen rol voor hem speelde. Het was alles pose, na-aperij, het behoorde niet bij hem, al scheen hij er dan plezier in te hebben. Het stakkerige was, dat alle zelfcritiek ontbrak en hij zelf niet inzag hoe hij zich aanstelde. Hugo keek naar zijn in zijden sokken en nieuwe rood lederen slippers gestoken voeten, die uitdagend naast de stoel bengelden. De overigens niet eens bizonder opzichtige kledingstukken, werden van een ploertige opdringerigheid aan de voeten van hun jeugdige bezitter, wiens welvaart in deze wereld van gebrek zij te nadrukkelijk verkondigden. - Het treft slecht dat ik aanstonds weg moet, zei Simon, ik zou graag eens met je hebben gepraat. Heb je vanavond tijd? Hugo aarzelde met zijn antwoord. Voor hetgeen hier nog te zeggen viel, was niet veel tijd nodig, dat kon dadelijk gebeuren. Ik weet dat je toch niet zult luisteren, kon hij zeggen, lach mij dus gerust uit en ga naar de verdommenis. Dat klonk flink en beslist, dat was geen catechiseermeestersgeleuter, maar mannentaal, de waarschuwing van de wijzere oudere broeder, die weet wat er in de wereld te koop is. Maar sprak de hypocriet niet een woordje mee en was hij er wel zo zeker van, dat Simon op de verkeerde weg was? Met welk recht meende hij te mogen moraliseren? Het kwam niet in de eerste plaats op de manier aan waarop je je geld verdiende in de poelierskelder der samenle-
Maurits Dekker, Het merkteken
293 ving, waar iedereen plukte die een veer tussen zijn vingers kon krijgen, maar het ging er om dat je wist wat er gebeurde en wat je deed, dat je jezelf niet wijs maakte dat je die kippen en eenden in hun eigen belang plukte. Een poelier kon ook een brave kerel zijn, al profiteerden de kippen dan niet van zijn goedhartigheid. - Je zegt het maar, als ik je met iets helpen kan, zei Simon op een portefeuille tikkend, die op de rooktafel lag. Sympathieke en goed verstaanbare taal, die toch maar door weinig poeliers werd gesproken. Hij bedankte hem met een hoofdknikje, maar zei dat hij nog voldoende geld had. Toen Simon het opnieuw vroeg, stemde hij er in toe hem die avond in De Kroon te ontmoeten. Zonder dat er geklopt was, ging de deur open. Een blondine in parelgrijze krakende zijde, die haar penetrant parfum om zich heen slingerde als een roterende tuinsproeier het water, trad binnen, riep Hallo!, gooide tas en handschoenen op de tafel en liet zich in een crapaud vallen. Met een slap in de pols bewegende hand wuifde zij in de richting van de rooktafel en vroeg een sigaret. - Mijn broer, stelde Simon voor, Nelly mijn vriendin. - Hallo, zei Nelly, trok haar rok omhoog, strekte haar goed gevormde benen uit en lachte Hugo toe met de gulheid der argelozen, die voor niemand iets te verbergen hebben. Nogal aan de hoerige kant, dat vriendinnetje, vond hij. Nelly bleek niet veel tijd te hebben, zei dat zij de Atax had laten wachten en zette Simon tot spoed aan. Zij doofde haar pas aangestoken sigaret, at een paar bonbons en ging toen gezichten zitten trekken in een zakspiegeltje, om te controleren of haar opmaak in orde was.
Maurits Dekker, Het merkteken
294 - Ben jij die broer van de krant? vroeg zij onder haar lippenstift door. Zonder op zijn antwoord te letten stond zij op, greep haar snuisterijen van de tafel en liep de kamer uit. De geur welke zij verspreidde werd sterker als zij bewoog, alsof in een vat met parfum geroerd werd. - Stank genoeg voor je centen, mompelde Hugo. - Wat zeg je? vroeg Simon, die voor de spiegel bezig was zijn das te strikken. - Ik ga er maar vandoor, zie je vanavond wel, antwoordde hij. - Als je de stad in moet, kun je met ons meerijden. - Dank je. Ik slenter maar een beetje, heb geen haast. Beneden keek hij er naar hoe Simon het portier voor zijn ruisende schone open hield en daarna zelf instapte. De auto rolde weg, alsof hij werkelijk op een doel afging. Kleine Simon, banaal en patserig, en toch had het iets van een sprookje, een operette, waarin hij de rol speelde van de jonge oplichter tegen wil en dank. 's Avonds om acht uur troffen zij elkaar in het café, dat reeds geheel bezet was. De caféhouders aan het Rembrandtplein, centrum van zwarte handel, spionnage en prostitutie, maakten goede zaken. De kruitdamp en de lijkenstank der Europese slagvelden drongen niet door tot de aan en in de nabijheid van dit plein gelegen café's, hotels, restaurants, cabarets en bordelen, waar het gemakkelijk verdiende geld verteerd werd. Tabak en rubber, cacao, benzine, koper en andere door zeelieden met levensgevaar aangevoerde grondstoffen, werden van hier uit over de oostelijke grens gedirigeerd, vlees, vet, boter en kaas, door boeren en grossiers aan de binnenlandse consumptie onttrokken, werden hier opgekocht door Duitse agenten of
Maurits Dekker, Het merkteken
295 kwamen terecht in de kleinhandel, waar zij het veelvoudige der officieel vastgestelde prijzen opbrachten. Er werd gemakkelijk en lichtvaardig gekocht, meestal zonder dat de kopers de goederen of zelfs ook maar een monster daarvan te zien kregen. Partijen wisselden, voortdurend in prijs stijgend, binnen enkele uren herhaaldelijk van eigenaar en met gesloten beurzen, zonder wissels, kwitanties of contracten werden kapitalen verdiend. Men kon niet kleingeestig zijn in een wereld waar honger werd geleden en die een brandende behoefte aan goederen had, niet voorzichtig in een tijd, waarin met mensenbloed gemorst werd alsof het vuil waswater was. Het leven voor de grauwe massa mocht zwaar zijn, zelfs in een land als Nederland dat buiten de oorlog gebleven was, voor de handigen, van minister tot straathandelaar en van bankier tot lompenkoopman, die het spel met de nood begrepen en er munt uit wisten te slaan, was het een feest. Op het Rembrandtplein lag de oorlogswinst op straat, hier rolde het geld en sprak men niet over getorpedeerde schepen of de slechte kwaliteit van het brood, hier werd volop gegeten en gedronken, gedanst en gezongen bij Jazz-orkesten, gegokt en gewed en hier kon men grapjassen ontmoeten, die champagne dronken uit damesschoentjes of hun sigaar met een bankbiljet aanstaken. Simon, in een ander costuum dan 's ochtends, zag er keurig, te goed gekleed uit en bood hem een sigaret aan uit een zilveren koker, die versierd was met een gouden monogram. - 't Zit er aan, zei Hugo, de koker bekijkend. - Het gaat mij niet slecht en van de week ben ik zelfs weer eens rijk. Hij vertelde hem van de moeilijkheden, het gevaar en het risico van de zwarte handel. Deze week was alles
Maurits Dekker, Het merkteken
296 goed gegaan, had hij geen stroppen geleden, maar zo mooi liep het niet altijd en als je niet oppaste, kon je in een oogwenk straatarm zijn. Er was heel wat rommel aan de markt, stroppen waarvan je je niet altijd weer kon ontdoen. Als je dan al je geld in zo'n neppartij gestoken had, was je zuur. Ze hadden hem ook wel eens tin in zijn handen gestopt, op het oog gave broodjes met het handelsmerk er in, maar waar stukken ijzer waren ingegoten, of cacaopoeder, die grotendeels uit gemalen dakpannen bestond. Duitsland was graag, kocht wel, maar soms ging de vlieger niet op en dan was het zaak van de strop af te komen, voordat iedereen wist dat je er mee opgescheept zat. - Maar ik heb het klappen van de zweep geleerd en in de laatste tijd boer ik niet slecht, besloot hij. Als vader niet zo koppig was, zouden ze er bij ons gemakkelijk allemaal van kunnen leven. - Je geld stinkt, vader wil er niks van hebben. Hij had het gezegd op een toon, alsof hij het met vader's mening eens was. Hij trachtte, al was het dan op rekening van een ander de zedenmeester te spelen. Dat kwam er van als je te laf of te slap was om te kiezen, tussen de partijen bleef staan en zowel vader als Simon gelijk gaf. - Volgens vader stinkt al het geld. Het kan best zijn dat hij gelijk heeft. Maar wat schiet je er mee op? - Ik weet het niet, echt niet, bekende Hugo. Als wij een beetje meer zoals hij waren, zou de keus niet zo moeilijk zijn of als ik wat meer van jou had ... De consequenten, de mensen die zich aan een beginsel houden, zijn te benijden. Het zijn de twijfelaars die aan alle kanten, met zichzelf en met de wereld, overhoop liggen. Jij hebt tenminste ook gekozen, jij verdient op een gemakkelijke manier veel geld en verder trek je je er niets van aan.
Maurits Dekker, Het merkteken
297 - Ik zou wel gek zijn als ik voor een paar tientjes per maand op een kantoor ging zitten, waar ik tenslotte precies hetzelfde doe als nu in de zwarte handel. Op het kantoor waar ik vroeger was, bestond het grootste deel van de klanten uit OW'ers. Als ik dan toch gedwongen ben mee te doen, wil ik er ook mijn portie van hebben. De verstandige zienswijze der consequenten. Wat zou hij hiertegen hebben kunnen beginnen met ethische argumenten, waaraan hij zelf niet geloofde? Wat hij over de armoede van het volk en het afschuwelijke van de oorlog zou kunnen zeggen, was geen nieuws voor Simon. Het klonk misschien heel mooi, maar het was onredelijk van iemand te eisen, dat hij een heilige moest zijn in een wereld van hyena's. - Ik heb er geen mening over, zei hij, en ik veroordeel je niet, al zou ik het dan ook zelf niet willen doen. Maar dat is een kwestie van inzicht, die alleen mezelf aangaat. Het is best mogelijk, dat deze oorlog jou op het paard helpt, dat je straks, als het vrede is, rijk bent. Maar er is ook grote kans dat je naar de bliksem gaat, dat je het onderscheid niet zult kunnen zien tussen een min of meer fatsoenlijk man en een volslagen schurk. Het is niet veel fraais, dat milieu waarin jij tegenwoordig moet verkeren ... - Deze mensen zijn niet anders, niet beroerder dan mijn vroegere bazen of hun klanten. En een beetje boef is iedereen, als hij de kans krijgt. Hugo deed er verder maar het zwijgen toe, niet alleen omdat hij begreep dat dit cynisme, dat in elk mens de schurk wilde ontdekken, evenveel bestaansrecht had als de opvatting dat in ieder mens wel iets goeds steekt, maar ook omdat hij inzag dat Simon te zeker van zichzelf was om door zijn zwakke argumenten zelfs ook
Maurits Dekker, Het merkteken
298 maar aan het twijfelen te kunnen worden gebracht. Een jongeman in een tabakskleurig costuum bleef bij hun tafeltje staan, legde zijn hand op Simon's schouder en fluisterde hem iets toe. Nadat zij even fluisterend hadden gesproken, stak Simon zijn hand in de binnenzak van zijn colbert en legde een portefeuille, die bol stond van het bankpapier, geopend op de tafel. Hoeveel er in zat, kon Hugo zelfs bij benadering niet taxeren, maar het moest een aanzienlijk bedrag zijn. Hij kreeg een gewaarwording van walging, als een uitgehongerde, die misselijk wordt bij het zien van een met vette spijzen overladen dis. Hoeveel jaar zou hij zorgeloos kunnen werken, als hij dit geld bezat? Drie, vier briefjes van duizend gulden haalde Simon uit de portefeuille en de ander nam ze aan met een onverschilligheid alsof het strooibiljetten waren. Voor deze heren was een dergelijk kapitaal, waarmee hij een nieuw leven zou hebben kunnen beginnen, blijkbaar een kleinigheid. Boeken, reizen, kleren, een huis om met Gerda in te wonen en rustig te werken, dat alles stak die vent zo maar even achteloos in zijn vestzakje! - Hier en praat er verder niet over, hoorde hij en tegelijk voelde hij dat Simon een papiertje in zijn hand drukte. Hij schrok toen hij zag wat het was. - Duizend gulden, stamelde hij. - Je kunt het toch zeker wel gebruiken? Even peilde hij Simon, vroeg hij zich af of dit goedhartigheid was of een poging om hem medeplichtig te maken, of beide. Niet doen, teruggeven, dacht hij, terwijl hij het papiertje in zijn zak stopte. Wat kwam duizend gulden meer of minder er voor Simon ook op aan? - Dank je, zei hij met een stem zonder dankbaarheid. Met zijn duizend gulden voelde hij zich toch de ver-
Maurits Dekker, Het merkteken
299 liezer; hij had braafheid gepreekt en trok nu geniepig profijt van anderer misdadigheid. Hij capituleerde; een souteneur, die voor de eerste maal het in ontucht verdiende geld aannam van de vrouw die hij had liefgehad. - Het is verkeerd, zei hij in een laatste zwakke poging tot verzet. Toen Simon zei, dat hij het geld niet terug wilde nemen, viel hij hem in de rede en antwoordde dat het zo wel in orde was. Het ontbrak er nog maar aan, dat hij zich achter de jongen trachtte te verschuilen, door het te doen voorkomen dat hij zich liet overhalen. Op Simon's voorstel gingen zij naar de Grand Gala, waar het zo vol was, dat de bezoekers bijna op elkanders knieën zaten. De atmosfeer hier was verstikkendelen onder het lage plafond hing een dikke grijze walm van tabaksrook, alsof er brand was. Zij kregen nog een plaats aan een klein tafeltje, waaraan reeds een paar opgedirkte vrouwen en twee dikke mannen met rode gezichten zaten. Men bleek Simon te kennen en ontving hem met vreugde. Een van de mannen greep met dikke beringde vingers de champagnefles uit de koelemmer en Hugo moest denken aan Albert Harm's caricaturen van oorlogsparasieten. - Ik heb nog twaalf kistjes van dat plantenvet, zelfde prijs, bood de tweede man Simon aan. - Dank je! Dat plantenvet van jou heeft mij te dicht bij de parafine gestaan. De man lachte met gouden tanden, waarop het licht der plafondlampen fonkelend weerkaatste. Hij zei, dat goeie parafine lekkerder was dan plantenvet en dat de moffen er dol op waren. - Geen geflikker met zaken, riep een van de vrouwen, wij zijn nu uit. Ober, aannemen! Er werd een nieuwe fles champagne gebracht, het
Maurits Dekker, Het merkteken
300 strijkje begon te spelen en de vrouwen zongen mee. Het was alles even rauw en bot: de stemmen der vrouwen, hun dure opzichtige kleren, de onverschilligheid waarmee de champagne gedronken werd, de voordracht van de chanteuse op het kleine podium, de landerige vrolijkheid der mannen. Het kon zijn dat zijn indruk verkeerd was en dat hij het alleen maar zo onderging omdat alles hem tegenstond, maar iedereen scheen zich te vervelen, lawaai te maken om niet van lusteloosheid in slaap te vallen. Men kwam hier om het gemakkelijk verdiende geld stuk te slaan, elkander te overbluffen met onverschillige vrijgevigheid, afgunst te wekken, de vrouwen wier liefde men betaalde te vernederen en te laten voelen dat zij nog altijd te goedkoop waren, de kellners, wier slaafse diensten men kocht, met bankbiljetten om de oren te slaan. De violist, die strijkend door het zaaltje liep en met soepele voorzichtige bewegingen de binnen komende gasten ontweek, kwam ook bij hun tafeltje en boog zich over het rode, reeds in lichte dommeling schokkende hoofd van de man met de beringde vingers. - Voor jou jongen. Mooi hè? zei de snol, de zweterige schedel van haar vriend met holle hand bekloppend, alsof zij een kluit boter in model bracht. De violist kreeg een verfrommeld bankbiljet uit het vestzakje en moest het mooie liedje nog eens spelen. De man met het boterhoofd geeuwde, veegde een slijmsliert van zijn kin, greep de champagnefles en liet haar leeglopen in de asbak. - Allemaal voor Kootje, lalde hij. Toen Nelly verscheen, vond Hugo het ogenblik gekomen om er vandoor te gaan. Simon deed geen moeite om hem vast te houden en vroeg alleen of hij nog eens aankwam.
Maurits Dekker, Het merkteken
301 Buiten, onder een lantaarn, bleef hij staan, haalde het bankbiljet uit zijn zak en bekeek het. Allemaal voor Kootje, mompelde hij. Het was voor de eerste keer in zijn leven, dat hij een bankbiljet van duizend gulden in zijn hand hield. Omdat hij vroeg was en Arnold nog niet verwachtte, had hij Gerda's brief nog eens op zijn gemak overgelezen. Hij zat voor het raam van het enige meters boven de straat gelegen café van het Paleis voor Volksvlijt en staarde, zonder iets te zien, naar het Frederiksplein, waar het drukke verkeer rondom het grasperk wentelde. In de hoge smalle zaal, die met haar gewelfde op gietijzeren pilasters steunende zoldering deed denken aan een spoorwegstation, ging het ondanks het vroege uur al druk toe. Op een half dozijn biljarten, waar de spelers in hun hemdsmouwen omheen liepen, rolden en tikten de ballen en aan de kleine vierkante tafeltjes, waar domino gespeeld en gekaart werd, klonken lachsalvo's, als iemand een mop verteld had. Hugo hoorde het niet. Zijn gedachten waren bij Gerda, in de grote vierkante kamer met de glanzende mahoniehouten meubelen, waar zij - daarvan was hij nadat hij haar brief nog eens rustig gelezen had overtuigd - op hem zat te wachten. Die brief had zij alleen om zijnentwil geschreven, zij had hem willen sparen, zijn jeugd willen ontzien, omdat zij meende dat zij te oud voor hem was. Maar hij wenste niet ontzien te worden, het kon hem niet schelen wat er in de toekomst gebeurde en hij wilde alleen maar bij haar zijn. Hij zou terugkeren naar dat stille onwerkelijke droomstadje, dat nu meer voor hem leefde dan het rumoerige Amsterdam, omdat zij daar dicht bij hem was. Zij stond in het centrum van zijn herinneringen, alle beelden
Maurits Dekker, Het merkteken
302 uit het jongste verleden schenen om haar heen te draaien, zoals de figuren op een draaimolen die, verbonden met de as in het midden, voorbij gaan maar telkens weer terug keren. Zij was aanwezig in elk beeld, soms duidelijk en goed herkenbaar, maar meestal vaag en versluierd, als op een oude verbleekte foto die hij eens, lang geleden, aandachtig bekeken en daarna vergeten had. Vergat de mens dan zo ontstellend vlug? Soms verheldert het beeld, wordt het licht als een landschap, waarover wolken drijven en waarop plotseling zonnestralen vallen. De bloemen, die voor hem op het tafeltje staan, geuren zoals de rozen die voor de drukkerij groeien, als de half verwelkte bloem in hare handen, die zij langzaam ontbladert. Hij ziet het huis, vroeg in de ochtend in het licht van de opgaande zon, dat veegjes stofgoud legt op het vochtige ijzeren hek, op raamsponningen en deurkozijnen. Zij staat in het tuintje en haar haren glanzen koperkleurig tegen het groene vlak van de deur. Als het avond is en de gasvlam van de lantaarn aan de overkant weerkaatst wordt door de ruit van de etalage, zit zij in het voortuintje in een paarse japon, waarvan het fluweel zachter is dan de duisternis. Klein, als door een omgekeerde toneelkijker, ziet hij het stadje: een maquette met speelgoed huisjes en bomen als mosplantjes. Achter de smalle stadspoort ligt, in een omlijsting van bruine steen, de hoofdstraat en middenin het grijze beeld is de stralend blauwe vlek van haar japon. Hij ruikt de geur van koffie; zij is het die ze inschenkt. Boven een tafel met natte drukproeven hangt de stank van verse inkt, maar hij ruikt de zeep, waarmede zij zoëven haar handen, die op zijn schouders liggen, moet hebben gewassen. De bel van de winkel klingelt, maar het is haar lach. Hij hoort een klok slaan en zij zegt dat het nog
Maurits Dekker, Het merkteken
303 vroeg of al laat is. Deuren gaan open en zij komt binnen; een schaduw valt op zijn handen, het is de hare. Zij komt, zij gaat voorbij en keert terug, altijd opnieuw weer. Zij kijkt hem aan en glimlacht door haar tranen heen. Waarom huilen, als zij straks weer bij elkaar zijn? Het duurde even, voordat het tot hem doorrdong, dat Arnold voor hem stond. - Komt u maar van de maan af. En hoe gaat het? Hij lachte en drukte stevig zijn hand. Ik zou het hem wel kunnen zeggen, dacht Hugo. Arnold had echter al het woord genomen, vertelde dat het hem eindelijk gelukt was een uitgever voor zijn nieuwe roman te vinden. Een allerberoerdst contract, niet meer dan een fooi, dat voorschot voor een boek waaraan hij toch langer dan een jaar gewerkt had. Je kon echter geen hoge eisen stellen als je slecht verkocht werd en bovendien pas nog weer eens gekraakt was in een van de grote bladen. - Dan hap je maar toe, om niet helemaal in het vergeetboekje te geraken, zei hij. Geërgerd brak hij een bierviltje en wreef de stukken tussen zijn harde vingertoppen tot kruim. En jij? vroeg hij. Ik heb je verhaal gelezen, niet slecht. Maar verder? - Verder niets, antwoordde Hugo. De kleine roman, die Arnold gedeeltelijk kende, was nu klaar, maar hij had er nog geen uitgever voor gevonden. Verder had hij buiten niet zoveel gewerkt, omdat er andere dingen waren, die hem in beslag genomen hadden. Hij vroeg zich af of hij verder gaan en over Gerda spreken zou. Zoëven, toen hij alleen was, had hij er naar verlangd iemand in vertrouwen te nemen en Arnold om raad te vragen. Nu hij echter tegenover hem zat en met hem sprak, was van zijn behoefte aan vertrouwelijkheid niet veel meer over. Als er iemand was met
Maurits Dekker, Het merkteken
304 wie hij openhartig spreken kon, dan was het Arnoldelen toch ging het nu niet, omdat hij weer zag dat het bij hem vóór alles ging om het werk, om de litteratuur, waaraan hij zijn hele leven ondergeschikt maakte. Er zat ook iets eenzijdigs, een bekrompenheid die afstootte in de manier waarop hij, zowel als kunstenaar als arbeider, de wereld beschouwde. Hij bekeek Arnold thans meer critisch dan vroeger en vond hem een vereenzaamde, die gevaar liep te verbitteren. Wat zou deze loodgietende en schrijvende kluizenaar, die zich in zijn kelder opsloot en die hij nooit met een vrouw gezien had, van zijn verhouding met Gerda kunnen begrijpen? Als hij Arnold in vertrouwen nam, dan zou het er wel op uitdraaien dat hij te horen kreeg, dat hij de vrouwen laten schieten en zich alleen met zijn werk bemoeien moest. Het standpunt van een maniak, van een idealist of misschien van een vrouwenhater. - Maar wat heb je daar buiten dan voor gewichtigs te doen gehad, dat je zo weinig voor jezelf hebt kunnen uitvoeren? hoorde hij hem vragen. - Werk genoeg, ontweek hij. - Zeker aan zo'n prutskrantje, dat een paar keer per week verschijnt! Arnold keek hem onderzoekend aan en blies de rook van zijn sigaret plagend in zijn gezicht. Hugo voelde dat hij een kleur kreeg. - Zelfs in die polders blijkt het onveilig te zijn. Wanneer hebben wij de bruiloft? Vertel maar eens: een rijke dikke boerendochter? Hoewel hij de spot met hem dreef, klonk er toch belangstelling in zijn stem. Hij klopte hem op zijn arm en gaf hem een bemoedigend knipoogje. Zo was hij weer de oude, de kameraad, aan wie Hugo vaak met dankbaarheid had gedacht.
Maurits Dekker, Het merkteken
305 - En als je nu eens goed geraden zou hebben? vroeg hij. Ben jij wel eens echt verliefd geweest? - Jawel, maar nog nooit op een echte boerin. - Dan kun je mij ook niet begrijpen, kaatste Hugo terug. Laten we er dan maar niet over praten. - Dus toch een dikke boerin. Wij zitten meestal danig in de knoop, als we niet meer in staat zijn om ook met onze heiligste gevoelens een beetje de spot te drijven. - Datzelïde heb ik ook al eens gedacht, als ik jou over de taak van de schrijver hoorde praten. - Op die ogenblikken was jij dan waarschijnlijk de verstandigste van ons beiden. Wij moeten het leven zo ernstig nemen, dat wij er om kunnen lachen, op het moment dat wij zin zouden krijgen aan het huilen te slaan. Natuurlijk heb ik het wel eens hevig van een vrouw te pakken gehad, gemeend dat ik die ene onvervangbare ontmoette. Het was raak, zo erg, dat ik er zelfs nu alleen nog maar onder voorbehoud om lachen kan. Destijds heb ik een gedicht op haar gemaakt, het enige dat ik in mijn leven schreef. Zij woont nu in Eindhoven of Tilburg, met vier kinderen en een man die geen verzen maakt, maar schoenen en pantoffels verkoopt. Zo gaat het en het verloopt alles veel gemoedelijker en volgens de voorschriften van het burgerlijk wetboek, dan wij denken op die ogenblikken, dat wij slechte literatuur van het leven proberen te maken. Als je meent dat je het gebruiken kunt, wil ik je mijn vers met plezier lenen. - Ik zal er eens over denken. Maar wat bedoel je eigenlijk met dat slechte literatuur van het leven maken? - Op schrift gestelde zelfmisleiding, de inbeelding van de man die meent dat hij een buitengewoon mens is, die de dingen op een uitzonderlijke manier ervaart en
Maurits Dekker, Het merkteken
306 daar anderen deelgenoot van moet maken, het gecompliceerd maken van het eenvoudige, dat dan voor schoonheid moet doorgaan. De gewone man, die verliefd is, doet hetzelfde, alleen duurt de ziekte bij hem niet zo lang en spreekt hij er niet met anderen over; de bizondere man vertrouwt zijn waanvoorstellingen aan het papier toe, maakt er literatuur van en heeft er zijn hele leven last van. Hugo begreep niet goed waar Arnold heen wilde. - Dus niet verliefd worden en er ook niet over schrijven? vroeg hij. - Noch het een noch het ander behoef je te laten, als je er maar voor oppast jezelf tot middelpunt te maken. Het komt er op aan, het accent niet te veel op jezelf te leggen en toch je zelfvertrouwen niet te verliezen. Als je dat doen kunt, neem je zowel je liefde als je kunst met een korreltje zout, dan kun je om alles lachen en toch jezelf, als de nood aan de man komt, op je schouder kloppen. - Je hebt vroeger wel eens gezegd, dat je je niet met vrouwen moet bemoeien als je werken wilt. - Dat was toen die kamerverhuurster aanslagen op je pleegd had. Ik geloof dat je je aandacht niet kunt verdelen zonder te verbrokkelen, zonder te kort te schieten in een taak die de volle man opeist. Maar ik wil graag toegeven dat dit een persoonlijk standpunt is, een betrekkelijke waarheid, waarmee anderen niets kunnen beginnen. Zoals trouwens met geen enkele waarheid. Dubois keek naar buiten, waar een optocht voorbij trok van vrouwen, die naar het stadhuis gingen om tegen de voedselpolitiek van de regering te demonstreren. ‘Honger! Wij eisen brood voor onze kinderen!’ stond op de borden welke zij meedroegen.
Maurits Dekker, Het merkteken
307 - Leggen die ook het accent verkeerd, door zichzelf tot middelpunt te maken? vroeg Hugo. - Zij stellen zich niet voor dat zij iets bizonders zijn, iets bizonders doen of ondergaan, hebben alleen maar honger, waartegen zij protesteren. Misschien zijn er een stuk of wat bij die liegen, die met volle magen meelopen en zich aanstellen, maar voor de meesten zal het wel echt en bittere noodzaak zijn. Handelen uit noodzakelijkheid, omdat je niet anders kunt, dat rechtvaardigt alles, ook in de liefde en de kunst. En de rest is leugen, slechte literatuur. - En de schoonheid? - Als noodzaak, voor de man die niet anders kan. Overigens begin je met schoonheid niet veel in een wereld die honger lijdt, die levende mensen ophangt in het prikkeldraad om ze met kogels te doorzeven. Elke minuut, dag en dacht door, worden op de slagvelden vijf mensen het hiernamaals ingeschoten, vijf middelpunten de eeuwigheid in gejaagd. En toch hebben vóór ons, ik weet niet hoeveel eeuwen lang, de kunstenaars rondgelopen met pijn in hun ziel en zich afgetobd om de wereld schoonheid te geven, toch hebben de filosofen getracht ons gelukkig te maken met vernuftige wereldbeschouwingen, de theologen met een God die aan de touwtjes trekt, toch hebben de knapste koppen van Hypocrates af, of nog vroeger, zich de hersenen kapot gedacht om de mens van zijn ziekten te verlossen en zijn vroegtijdige dood te verhinderen. Er is veel voor de mens gedaan en ik zeg niet dat ze het beter had kunnen nalaten, zelfs niet dat wij er niet met alle macht mee door zouden moeten gaan, maar wel geloof ik, dat het allerongelukkigste resultaat van al deze prijzenswaardige pogingen ons tot voorzichtigheid en bescheidenheid mag stemmen,
Maurits Dekker, Het merkteken
308 dat wij vooral om het korreltje zout moeten denken en niet mogen vergeten van tijd tot tijd, en in de eerste plaats om onszelf, te lachen. Pas 's avonds, toen hij bij hem op bezoek was, kwam Hugo er toe weer over zichzelf te spreken. Arnold had hem een stuk uit zijn nieuwe roman voorgelezen en scheen nu tevreden genoeg met zichzelf en met de wereld, om zich de weelde van een mild oordeel te kunnen veroorloven. Hij luisterde aandachtig en glimlachte zelfs niet op de momenten, dat Hugo meende dat het verhaal van zijn liefde belachelijk of onbenullig moest klinken in de oren van iemand die er niet bij betrokken was. Toen hij klaar was zei Arnold, dat het, zoals in elke liefdesgeschiedenis, heel moeilijk was om raad te geven. Er bestond nu eenmaal geen aspirine voor dergelijke kwalen. - Ik zou mij kunnen vergissen, maar ik geloof dat ik in jouw plaats tot mezelf zeggen zou: Jongen, blijf zo ver mogelijk bij tante vandaan, dank de hemel op je blote knietjes dat je toevallig een niet al te onverstandige vrouw getroffen hebt, knoei niet verder maar begin van voren af aan op een schoon blad papier. Je hebt nu nog wat geld, besloot hij, maak er een zo goed mogelijk gebruik van, want zoveel krijg je waarschijnlijk nooit meer in handen. Je zult mij wel een hond van een kerel vinden en toch niet naar mij luisteren, maar als ik jou was, dan zou ik die tante loslaten om mij des te steviger aan die O.W'er van een broer vast te grijpen. - En dat meen je? - Zeker meen ik dat. Ik heb er geen behoefte aan mij braver voor te doen dan jij, die het geld aangenomen hebt. Maar ik ben een paar jaar te oud om te verwachten, dat je mijn raad zult opvolgen.
Maurits Dekker, Het merkteken
309 De brief aan oom Leo bleef ongeschreven en een dag voordat zijn vacantie verstreken was, keerde hij terug. Ondanks de ernst van het ogenblik, kon hij het niet nalaten te glimlachen, toen hij het lage verlaten perron terugzag, waar hij nog geen twee weken geleden voor altijd afscheid van haar genomen had. Wat bleef er over van noodlot en onvermijdelijkheid, als de mens zelf ingreep? Of greep hij niet in, moest hij toch die onvermijdelijkheid erkennen, omdat hij een slappeling was die alleen maar gedreven, een ezel die met zweepslagen voortgejaagd werd? Met ingehouden adem en heftig kloppend hart bleef hij stil staan toen hij, op de hoek van het straatje gekomen, het puffen van de gasmotor hoorde. Vijf doden per minuut vielen op de slagvelden en hier stond een hunkerende stumper op de hoek van een stille steeg, waar varkens werden geslacht. Ook zonder dat je het wilde werd je tot middelpunt van je eigen leven, de spil waar de wereldcarroussel omheen draaide. De motor pufte, zette de molen in beweging, je hart pompte en de hele zaak draaide, of je het wilde of niet. Ik - ik - ik, pufte de motor amechtig; het was een gammele versleten machine, zo oud als de wereld ... Zij zaten aan de koffietafel toen hij binnen kwam. Gerda liet de boterham, die zij in haar hand had, op het bordje zakken, sprak zacht zijn naam uit en keek hem verschrikt met grote ogen aan. Oom Leo at zwijgend door, zijn blik onafgebroken gericht op het broodmandje, dat in het midden van de tafel stond. Voorzichtig, alsof het geringste geluid de ellendigste gevolgen hebben kon, sloot hij de deur achter zich en ging zitten, niet op zijn gewone plaats aan de tafel, maar in een hoek naast de kast. De situatie was duidelijk, deze koude ontvangst, hun beider houding bewees dat zij
Maurits Dekker, Het merkteken
310 alles moest hebben verteld. Nu ging het er om of zij hem alleen maar verraden had om van hem af te zijn, of dat zij alles verteld had om met haar man te breken. Hoe dan ook, hij was nu hier en moest zich er doorheen trachten te slaan. Gerda vroeg of hij eten wilde, maar hij zei dat hij geen honger had en kwam niet van zijn plaats. Niemand zei verder iets en hij hoorde alleen maar het tergend trage puffen van de gasmotor en het snuiven van oom Leo, die voor deze bizondere gelegenheid met gesloten mond at en door zijn neus ademde. Gerda at niet meer, liet haar brood liggen en kauwde alleen nog maar werktuigelijk op de laatste hap, zonder te slikken. Maak je mond dan tenminste leeg en pruim niet zo, dacht hij. Nog een halve boterham, dan was oom Leo klaar, dan behoefde hij zijn mond tenminste niet meer zo krampachtig gesloten te houden en zou wel iets zeggen. Hoe redde die man zich uit deze pijnlijke situatie? Het kon hem niet schelen wat er komen zou en hij wachtte met meer nieuwsgierigheid dan angst, zoals vroeger, als de jongens op Hartjesdag de lont van een donderbus hadden aangestoken en hij op de knal wachtte. Zoals zij nu zaten vormden zij een driehoek, met op iedere punt een donderbus, waarvan de lont smeulde. Een zichtbare driehoeksverhouding. Als Leo hem mocht uitschelden, zeggen dat hij een bedrieger was, zou hij antwoorden dat iemand met een paardenbek, die vervelend was en nooit lachte, moeilijk verwachten kon dat een mooie en veel jongere vrouw hem altijd trouw zou blijven. Je moet je niet opwinden, oom Leo, want als je kwaad bent, wordt je gezicht nog lelijker en je zoudt een beroerte kunnen krijgen. Wees liever blij dat het een familiezaak blijft, een soort erfenis. Toch een gemene streek; zo beloonde hij Leo's vriendelijkhe-
Maurits Dekker, Het merkteken
311 den en weldaden! Verdrietig, maar het was zijn eigen schuld, omdat hij Gerda niet had moeten trouwen en niet zo dom had moeten zijn dankbaarheid te verwachten. Natuurlijk is het een rotstreek, maar iedereen is nu eenmaal op zijn tijd een schoft. Maak je er niet kwaad om en spuw in je woede je gebit niet uit. Maar er werd niets gezegd en hij behoefde niet te antwoorden. Toen oom Leo klaar was met eten, vouwde hij zijn servet op, zo langzaam en zorgvuldig, alsof het een bedrukt vel was, dat hij wilde inbinden. Nu komt het, dacht hij en even keerde de spanning terug en voelde hij zijn hart tegen de binnenkant van zijn borst kloppen. Oom Leo stond op, verliet zonder hem aan te kijken de kamer en volgde een andere weg dan gewoonlijk, waarschijnlijk om hem te ontwijken. Arme kerel, toch zielig! Zijn boosheid en verachting waren voorbij; hij had alleen nog maar medelijden met de sukkel. Gerda had haar plaats niet verlaten. Zij steunde met de ellebogen op de tafel, haar kin rustend op de samengevouwen handen en keek hem zwijgend aan. Haar gelaat was leeg, star en zonder uitdrukking, alsof zij hem niet zag en alles haar ontging. Het door een aan de wand hangend schilderijtje teruggekaatst zonlicht, viel als de stralenbundel uit een schijnwerper op de bovenste krullen van haar kapsel. Het harde metalige licht verbleekte de kleur van het haar, verscherpte de contouren van haar kaken en legde paarse schaduwen in de holten van haar ogen. Dit was Gerda, de tante, de vrouw van oom Leo. Als ik jou was, bleef ik zo ver mogelijk uit de buurt van die tante. Toen zij bewoog, zich losmaakte van de stralenbundel, week de verstarring en kwam er weer uitdrukking op haar gezicht. Pas toen hij de deur van het plaatsje had ho-
Maurits Dekker, Het merkteken
312 ren sluiten en wist dat oom Leo naar de drukkerij gegaan was, stond hij op en kwam naar haar toe. Zij bleef zitten en deed geen pogingen om hem terug te houden, maar haar ogen volgden hem onrustig, alsof zij hem niet vertrouwde. Ofschoon hij verwacht had dat zij elkander, zonder veel te zeggen, in de armen gevallen en gekust zouden hebben, zou het hem toch niet hebben verwonderd, als zij eerst boos geweest zou zijn, omdat hij niet naar haar geluisterd had, als zij, overrompeld door zijn onverwachte terugkeer, gehuild of hem van zich af geduwd zou hebben. Maar deze afzijdigheid, dit schichtige kijken waaruit geen belangstelling maar vrees en argwaan sprak, begreep hij niet. Haar koelheid verwarde hem, deed hem haar zien als een vreemde, tegenover wie hij zich niet de geringste vrijheid veroorloven kon. Toen zij de handen onder haar kin wegnam, kwam haar hoofd weer in het harde scherpe licht van de stralenbundel, dat haar huid galvaniseerde, visachtig maakte, alsof zij met schubben bedekt was. - Ik kan je ogen niet zien, zei hij. - Waarom ben je terug gekomen! - Je moet met mij meegaan. Ik heb nu geld. - Waarom ben je terug gekomen? herhaalde zij. Er klonken voetstappen op het plaatsje en de achterdeur werd geopend. Zij huiverde alsof zij het koud hadelen duwde hem zacht van zich af. - Ga weer daar zitten, fluisterde zij gejaagd. Ik wil niet dat Leo ... Zij bleef gespannen zitten luisteren, totdat de deur van het plaatsje opnieuw geopend en gesloten was. Een jongen uit de drukkerij had waarschijnlijk water uit de keuken gehaald. Zij hield alleen maar rekening met die vent, ze was bang voor hem.
Maurits Dekker, Het merkteken
313 - Heb je het hem gezegd? vroeg hij. Hij had het geweten en toch schrok hij toen zij knikte. Waarom, wilde hij vragen, maar hij kon niet, omdat hij zich verraden voelde. Dit was niet nodig geweest, onnodig verraad. Hier viel niets te zeggen. Zij had zich van hem losgemaakt, was weer de vrouw van een ander geworden en begreep hem niet meer. Haar verraad maakte hem meer boos dan verdrietig, het werd opeens alles een beetje belachelijk, een liefdesscène tussen twee mensen die hij vroeger goed gekend had, maar die hem nu niet meer interesseerden en waarnaar hij kon kijken alsof het niet echt was en alles in een film gebeurde. - Je kunt hier niet blijven, zei ze. - Ik blijf, antwoordde de minnaar uit de luidspreker achter het doek. Wat zou ik hier moeten doen nu zij het eens geworden zijn? vroeg hij zich af. - Wij moeten er over praten, hoorde hij zichzelf zeggen. Het is nu anders dan toen ik wegging. Je hoort niet bij hem. - Ik kan niet meer met je praten, antwoordde zij. Alles wat ik te zeggen had, heb ik in de brief geschreven. Maak het nog niet moeilijker voor mij en ga weg. Zij stond op en begon de tafel af te ruimen. Hij bleef zitten en keek er naar hoe zij de kamer in en uit liep. Nu zij hem niet meer aanstaarde alsof zij bang voor hem was en gewoon haar gang ging, werd zij weer de Gerda van vroeger, de vriendin die een geheim met hem deelde, de geliefde die hij straks in zijn armen zou nemen. Het was alsof zij wakker geworden was uit een hypnotische slaap, zich had vrijgemaakt uit een verstarring, die haar verhinderd had zichzelf te zijn. Hij had haar niet alleen moeten laten met Leo, die
Maurits Dekker, Het merkteken
314 haar de bekentenis wel zou hebben afgeperst en onder wiens invloed zij nu weer stond. Toen zij opnieuw naar de keuken wilde gaan, hield hij haar staande en zei, dat hij wel met Leo zou praten. Hij begreep wel dat zij gedwongen geweest was te spreken en het niet gedaan had om hem te verraden. - Niemand heeft mij gedwongen, zei ze. Als je mijn brief goed gelezen hebt, had je moeten begrijpen dat dit gebeuren zou, dat ik niet bij Leo kon blijven zonder het hem te vertellen. Het is nu achter de rug; laten wij er niet opnieuw aan beginnen. - Ik zal met hem praten, herhaalde hij, hem zeggen waarop het staat. - Er valt niet met hem te praten. Hij wil het niet en ik wil het ook niet. Hij trachtte haar hand te grijpen, maar zij week terug en opnieuw zag hij dat zij bang was. Wat wil je, dacht hij kwaad, ik ben geen pestlijder! - Waarom wil je niet begrijpen? Waarom ben je zo boos op Leo? Hij is op jou niet kwaad, maar hij wil niet met je praten. Hij kan het niet. Zij ging opnieuw naar de keuken en keerde niet terug. Toen zij wegbleef nam hij eindelijk maar zijn koffertje en ging naar boven. Het was duidelijk dat men niet op zijn terugkeer gerekend had en het kamertje met het bed zonder lakens en opgevouwen dekens zag er onherbergzamer uit dan ooit. Hij was een ongewenste gast, een overbodige, een banneling. Als hij een kerel was, trapte hij mij er uit, dacht hij. Maar hij bestond eenvoudig niet voor Leo, die door hem heen keek, alsof hij van glas was. Zo kon het niet doorgaan; als hij bleef moest hij het uitpraten met Leo. Toen het tijd om te eten was, kwam hij niet aan tafel. Het zou krankzinnig geweest zijn als hij bij hen zou
Maurits Dekker, Het merkteken
315 zijn gaan zitten, zonder iets te zeggen. Hij ging naar buiten, liep de grintweg af tot aan de herberg, welke hij eens met haar had bezocht. Onder de boom bij de heg hadden zij gezeten; toen was zij nog niet, nu was zij niet meer van hem. Het was al donker toen hij terugkeerde, te laat om nog een trein te kunnen nemen. Gerda zei, dat zij eten voor hem warm gehouden had, maar hij ging dadelijk door naar boven, zonder te antwoorden. Het kamertje was opgeruimd en het bed was opgemaakt. Een gunstig teken? Dwaasheid om zich vast te klampen aan dergelijke onbetekenende uiterlijkheden. Gerda had gekozen, zij zou niet meer van gedachten veranderen en hij had hier niets meer te zoeken. Hij ging bovenop het bed liggen, probeerde na te denken, maar het gelukte hem niet meer de afgebroken draad terug te vinden en verder te spinnen aan zijn wensdroom. Er viel niets meer te verlangen, omdat hem geen kans, geen hoop meer gelaten was. Er komen in het leven beslissende ogenblikken, waarop iets onherroepelijk eindigt, als een weg, die plotseling afbreekt voor een water. Er bestaat geen voortzetting, zelfs niet in het ongewisse, er is alleen maar een volstrekt einde. Nu wist hij, dat het afscheid op het perron een dergelijk moment geweest was. Verder niets, alleen buiten de stille nacht met sterren, waarin de mens eenzaam is en zelf beslissen moet, geheel alleen. Een beetje huilen kon hij nog, medelijden hebben met zichzelf, maar niet lachen, zoals Arnold gezegd had ... De weg die afbrak ... Was dat waar, moest hij alles opgeven, omdat hij gedwongen was iets los te laten? Alleen de dood was een eindpunt, in het leven ging iedere weg verder, had elk water een andere oever. Je moest alleen de moed hebben om er in te springen en te zwemmen, totdat je de andere oever
Maurits Dekker, Het merkteken
316 bereikte. Alleen ouwe kerels, zoals Leo, bleven op de kant staan, omdat zij de sprong niet aandurfden. Hij viel gekleed in slaap en werd wakker toen de dag reeds aanbrak. Voorzichtig stond hij op, pakte zijn boeken in de kist en bleef staan luisteren toen hij klaar was. Buiten kraaiden de hanen maar in huis bleef het stil. Met de deurkruk in de hand, keek hij nog eens het kamertje rond. En daarna, daarna was er niets meer. Niets? Er was een nieuwe dag, een leven vol mogelijkheden, er was een jonge kerel met talent en toekomst. Nu moest hij het opgeven, voorlopig, omdat hij nog niets bereikt, niets aan te bieden had. Maar hij zou zwemmen, de andere oever bereiken, de voortzetting van de weg vinden en terugkeren. Beneden in het stille huis was een ouwe vent, een brave saaie ploeteraar, die naast zijn vrouw sliep en van advertentie-contracten droomde of misschien van een ondankbare vlegel, die het met zijn vrouw aanlegde. Maar kon hij dan anders, had hij het zo gewild, opzettelijk die sukkel verdriet willen doen? Jozef dan en de vrouw van Potifar? Neen, het was anders, omdat het altijd, altijd opnieuw weer anders was, omdat het leven veelvuldig was en steeds, na ieder einde, nieuwe mogelijkheden bood. De deur van het plaatsje piepte in haar scharnieren, toen hij haar voorzichtig opende, dezelfde deur die de komst van indringers verried als hij alleen met haar in de kamer was. Nu lachte zij hem uit, bespotte zij de machteloze sukkel, die wegsloop van de vrouw van wie hij hield. Wacht maar, wij zijn er nog niet! Met een slag, die door het stille huis daverde, gooide hij de deur dicht.
Maurits Dekker, Het merkteken
317
XIV ‘Hulde aan het bruidspaar’ In fonkelende letters stond het op een schild van zakjesblauw, dat omgeven was door een krans van papieren roosjes. Onder de troonhemel, een op latten steunend priëel van rood fluweel, zat het bruidspaar, op stoelen die ook met roosjes en papieren slingers waren versierd. Arend keek eens naar zijn oudste dochter, die toch haar zin had doorgezet en nu die blaaskaak van een Willem tot man kreeg. Weer viel het hem op, dat zij sprekend op haar moeder geleek en met spijt dacht hij er aan, dat zij nu niet meer terug zou keren in het nest waarin zij was groot gebracht. Zo gingen zij er vandoor, de een na de ander. Van Simon hadden zij al in maanden niets gehoord en Hugo was na zijn terugkeer ook niet meer bij hen gekomen en woonde op kamers. Op Paula na waren nu alle kinderen het huis uit. Het was wel stil om hen heen geworden. Zijn blik zocht Herman, die verlof gekregen had en voor de bruiloft overgekomen was. Hij ontdekte hem tussen een groepje bij het buffet. Een hele kerel was hij geworden; stak boven alle anderen uit. Hij klonk met de oude Bulkes en Arend zag op zijn mouw het helle geel van de nieuwe corporaalschevrons. Een omgekeerde V was het, de eerste letter van vuiligheid, van verraad. Hij was het verplicht geweest, gedwongen bij de opleiding te gaan, had Herman gezegd en hij had het goed moeten vinden dat
Maurits Dekker, Het merkteken
318 men hem corporaal had gemaakt. Wat was dit voor een toestand, dat anderen je dwingen konden niet alleen een moordenaar, maar nog wel iemand met een rang, een gestreepte moordenaar te worden? Weenink zuchtte en wendde zich om naar de harmonicaspeler, die een wals had ingezet: Twee ogen zo blauw. Er werd gedanst, niet alleen door het jonge goed, maar ook door ouderen, zoals Jonker, wiens benen lenig gebleven waren van het trappen op de draaibank en die nog vlug was als een kieviet. Zullen wij ook eens dansen? Hij kon er niet uit wijs of Bertha het meende. Hij dansen op die stramme stokken. Proberen, het lukt wel. - Vroeger, in mijn jongensjaren, kon ik er ook heel aardig mee terecht, zei oom Guus, met interesse kijkend naar de harmonicaspeler, wiens vingers als watervlugge kereltjes over de parelmoeren knopjes van zijn instrument huppelden. Zij zaten naast elkaar voor de yensterbank, waarop aan weerszijden van de asbak een glaasje jenever stond. - Ik had wel in de muziek gewild, vervolgde Guus. Het mooiste dat er is, eerst muziek, dan de vrouwen en dan een goed leven. Ik ben van alles te kort gekomen, geen lef genoeg gehad. Je moet veel meer de dingen doen waarin je aardigheid hebt. Katten en honden, die weten het, vooral de katten. Heb jij wel eens een kat gezien, die iets deed waar ze geen zin in had? Mensen zijn ezels. Laten wij er nog maar een pakken, besloot hij, nam zijn glaasje van de vensterbank, kiepte de rest van de jenever tussen zijn lippen, kneep zijn ogen even genietend dicht en veegde zijn mond met de rug van zijn hand af. - Waarom ben jij eigenlijk hals over kop terug gekomen? vroeg hij, zonder overgang.
Maurits Dekker, Het merkteken
319 - Geen zin meer, antwoordde Hugo, te stil daar buiten. Toen ik in de stad geweest was, kon ik het niet meer uithouden. - Gelijk heb je, doen waar je zin in hebt. Je bent maar eens jong. Ik ben een idioot geweest, heb veel te veel het omgekeerde gedaan van wat ik wilde. En waarvoor? Ik heb niemand om voor te zorgen, ben zo vrij als een vogel in de lucht. Maar het gaat vanzelf, ongemerkt, en tegen dat je in de gaten hebt dat het anders gelopen is dan je wilde, ben je te oud en is het te laat. - Wat zou jij dan gewild hebben? - Weet ik het? Alles en niks; ik ben het al lang weer vergeten. Als jongen was ik wèg van muziek, maar ik heb het nooit verder gebracht dan een beetje geknoei op zo'n trekpiano. Een vriend van mijn vader had zo'n ding, een kleintje maar en zo lek als een mandje. Maar daarop heb ik het toch een beetje geleerd. Wat heb ik niet gewild? Reizen, wat van de wereld zien, lekker eten en drinken en mooie vrouwen. Heb het nooit verder kunnen brengen dan een gramofoon. - Je praat als iemand voor wie het leven afgelopen is. Even in de veertig is nog niet oud. - Voor onze soort mensen wel. Wie geen geld heeft moet er vroeg bij zijn, anders grijpt hij er naast. Een gesjochten jongen heeft niet veel tijd. Drink nog eens uit; er is voor ons ingekocht. Hugo verliet hun rustige hoek en ging naar de andere kant van het volle zaaltje, om de glaasjes opnieuw te laten vullen. - Je bent een hele kerel geworden, zei Guus toen hij terug kwam. Zou je nou nog een goed verstek of een zwaluwstaart kunnen maken of heb je het al helemaal verleerd? Kopzorg, viel hij zichzelf in de rede,
Maurits Dekker, Het merkteken
320 niks aan verbeurd. Het vak is niks meer. Jij hebt het beter bekeken met die schrijverij; ik heb je naam in dat krantje gezien. - Heb je dat verhaal van mij gelezen? - Ik lees nooit, maar je vader. Hij is zo trots als een pauw op je en loopt met dat krantje in zijn zak. Je moet doen waar je zin in hebt. Ik had ook wel iets moois gewild, een eigen meubelzaak of een fabriek of zoiets, maar met je vader valt niks te beginnen. Voor hem heb ik al heel wat mooie kansen laten schieten. Weet je nog van Molly? - Die er vandoor ging. Guus knikte. - Wat een Griet, hè? Weet je nog? Ik heb haar gezien, vervolgde hij. Zij is nog altijd een dame, een echte. - Heb je haar gesproken? - Geen kans! Die spreekt niet meer met doodgewone meubelmakers; lucht was ik voor haar. Zonde! Hugo herinnerde zich de avond op het atelier, toen hij in haar armen gelegen had. Zij en Gerda. Hij scheen het te moeten hebben van vrouwen die van anderen waren. Molly niet, die was van velen, maar Gerda, die bij Leo gebleven was. Had zij ook precies het omgekeerde gedaan van hetgeen zij wilde? Hij had zijn kans gemist, zat hier tegen zijn wil op een bruiloft, omdat hij lucht voor haar was geweest. Dezelfde woorden, die hetzelfde uitdrukten, waren ook op hem van toepassing. Ik stond in het centrum, maar het Ik van Guus kon het met dezelfde phrases en gemeenplaatsen doen als het zijne. Was individualiteit een waan, schijn? In de droom verloor je ook een groot deel van jezelf, vervloeide je persoonlijkheid, vermengde zich met die van anderen en bleef je toch een individu
Maurits Dekker, Het merkteken
321 met eigen gewaarwordingen en emoties. Deel van de massa en toch eenling temidden van de menigte, onderdeel met een eigen bestemming, waaraan geen ontkomen mogelijk was. Een oester kon zich niet losmaken uit zijn schelp, een mens niet uit zijn milieu. Daarin was je tegelijk geborgen en gevangen; het kwam er op aan wat je het meest voelde, de geborgenheid of je gevangenschap. Hij was hier niet meer thuis, had niet veel contact meer met deze mensen en voelde zich toch tot hen aangetrokken. Met ieder afzonderlijk ging het nog wel, maar in de groep, in hun eng omsloten gemeenschap, voelde hij zich niet meer op zijn plaats. Hun wereldje was het zijne niet meer. En toch behoorde hij bij hen, waren deze mensen, die nooit een goed boek lazen, die konden huilen als zij een sentimenteel liedje hoorden en die de kunst bewonderden of uitlachten omdat zij er niets van begrepen, de enigen met wie hij zonder achterdocht kon omgaan en van wie hij geen verholen vijandigheid voelde. Dit leven, het mocht dan simpel zijn en banaal, was tenminste echt, het wilde in zijn eindeloze saaiheid niets anders schijnen dan het was. Hij slenterde het zaaltje uit, trof op de gang Paula, die met een neef van de bruidegom stond te flirten. Zij was een beetje zielig in haar pronk van opgedirkt proletenkind, met gefriseerd kapsel en gelakte nagels. Ook een die er uit wilde, maar voor de verkeerde deur stond. Hij kon het haar niet kwalijk nemen, dat zij het voorbeeld van haar oudste zuster niet navolgde en er geen zin in had zich op een atelier op te bergen. Zij had nog verwachtingen, hoopte nog op het wonder, dat automobielen, luxe oceaanstomers en bontmantels binnen het bereik van arme meisjes bracht. Illusies die het misschien nog een paar jaar uithielden, om dan
Maurits Dekker, Het merkteken
322 verloren te gaan in geflirt met jongens die ook hun toekomst al achter de rug hadden, te eindigen in een huwelijksleven op een etagewoning met burengerucht en een wekelijks bezoek van de bode van het ziekenen begrafenisfonds. Die gelakte nageltjes hielden het niet lang in zeepsop en bordenwater. Hij ging naar buiten, dwaalde door de stille buurt, waarin het feestzaaltje gelegen was. De huizen in de straten rondom Artis hadden iets voos, alsof hun gevels niet van steen maar van suiker waren opgetrokken en oplosbaar waren in de vochtige dampkring. De gele daklijsten en torentjes en de met ballen en pieken versierde kapellen, stonden tegen de grijze regenlucht als decorbouwsels op een verlaten toneel. Het Panorama met zijn brede stoepen, gehavende koepeltjes en zuilen waar de verf, afschilferde, was een vervallen mausoleum, de tuin van Artis, waar onder zware scheef hangende bomen marmer-witte zwanen op het glimmende graphiet-zwarte vlak van een vijver dreven, deed hem denken aan een speeldoos met figuurtjes, die nooit meer bewegen zouden, omdat de veer gebroken was. De korstige vierkante steenmassa van het Katholieke oude mannen- en vrouwenhuis zag er uit als een gevangenis. Het was een niet meer bestaande wereld, een stad van gisteren, welker inwoners waren gestorven en die alleen nog maar toegankelijk was voor een paar slaapwandelaars. Door een gat in het wolkendek vielen zonnestralen op het vergulde haantje van de Muiderpoort, dat tegen de grauwe lucht schitterde als de navigatielamp van een schip. De dag nam afscheid, het leven trok zich samen op één punt, gloeide en schitterde nog één keer, om dan uit te doven. Hanna had afscheid van haar jeugd genomen, een korte jeugd, doorgebracht tussen keuken en atelier. De familieleden
Maurits Dekker, Het merkteken
323 en vrienden wisten daar niets van, meenden dat dit huwelijk een feest was, vierden het afscheid in een klein warm zaaltje met eten en drinken en flauwe grappen. Alleen hij was er niet bij en dwaalde wakend door een schone nachtmerrie. Waarom kon hij niet meedoen, werd hij juist somber als de anderen feest vierden? Omdat hij een romantische idioot was, een op zichzelf verliefde hypochonder, een aansteller misschien. Hij zag het in en toch kon hij niet anders. Toen hij terugkwam, zaten zij al aan tafel, werden schalen vol soep en andere spijzen aangedragen, die moeder in haar keukentje had klaargemaakt. Dit was haar beloning voor twintig jaar zorg en moeite: te zien hoe allen zich volvraten, zich het eten lieten smaken, dat zij bereid had voor het huwelijk van haar oudste dochter met een blaaskaak. Vader scheen hem te hebben gemist en keek hem vragend aan toen hij ging zitten. Paula had haar vriendje van de gang niet losgelaten, zat naast hem en zette het spelletje voort. Het wonder begon al af te brokkelen: de natuur was sterker dan de film en de romans uit de bibliotheek. Er werd een toespraak gehouden door een oom van de bruidegom, een grote man met een purperen hoofd en duidelijke aanleg voor apoplexie en met knoestige bruine handen, die op het witte tafellaken lagen als een paar juist opgegraven stobben. Hij had het over huwelijksbootjes, onverbreekbare banden, ooievaren, regen en zonneschijn en bleek onuitputtelijk in het opdiepen van gemeenplaatsen en het verwringen van vergelijkingen. Niettemin werkte het ontroerend, vooral op een paar oudere vrouwen, die bekende klanken hoorden en zakdoeken tegen hun ogen drukten. Hanna zat er witjes bij, verlegen, alsof zij zich schaamde voor al deze mooie, aan haar besteedde woorden. Haar
Maurits Dekker, Het merkteken
324 man keek de spreker onafgebroken aan, knikte een paar keer goedkeurend en scheen het eens te zijn met de gegeven verklaring op het schakelschema van zijn leven. Zowel in de techniek als in het huwelijk moest je er voor oppassen kortsluiting te maken, besloot de oom. Ondanks zichzelf was ook Hugo er een beetje van onder de indruk. Wat kwamen de gebruikte woorden en beelden er eigenlijk ook op aan? Ook brood werd elke dag gegeten en het hinderde niet dat het er precies zo uitzag en uit dezelfde grondstoffen was gemaakt als een paar duizend jaar geleden. Als het de maag maar vulde en de honger stilde. Na de maaltijd, toen men gezelschapsspelletjes ging doen, verdween hij opnieuw. Hij slenterde door de stad en ging eindelijk naar zijn kamer, die hem holler en ongezelliger dan ooit voorkwam. Wat zocht hij hier, waarom zonderde hij zich opzettelijk af, trachtte hij zich los te rukken van de mensen bij wie hij behoorde? Hij greep zijn manuscript om de laatste bladzijden nog eens door te nemen, maar hij kon niet lezen, het verveelde hem. Slecht was het, wat minder gemeenplaatsig, maar even leeg als de toespraak van die oom, die overigens misschien nog oprechter, minder gekunsteld was. Overbodig gepruts was het, dat gerust ongeschreven had kunnen blijven, gestamel van een knoeier die probeerde mee te doen. Het ging niet, zonder Gerda ging het niet. En wellicht zou het ook mèt haar niet gaan, omdat hij een ijdel prutsertje was, dat niet veel te zeggen had en dat beter meubelmaker had kunnen blijven. Hij nam een boekje op, een pas verschenen toneelwerk van een bekende schrijver, dat Arnold hem geleend had. Na een paar bladzijden had hij er genoeg van, vond hij het even vervelend en onbenullig als zijn eigen werk. Slapen, vergeten was het enige. Hij drukte
Maurits Dekker, Het merkteken
325 zijn gezicht in het koele kussen en kroop, bescherming zoekend tegen zijn eigen leegte, diep onder de dekens, sloot zich op als een oester in zijn schelp. Iedere ochtend, als de kinderen van de buren naar school gegaan waren en de klok van zijn hospes negen geslagen had, zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij had zich voorgenomen sober te leven om het zo lang mogelijk van Simon's geld te kunnen rekken, zich een dagtaak opgelegd met vaste werkuren, alsof hij een kantoorbediende was, die door chefs werd gecontroleerd en elke dag een bepaalde hoeveelheid arbeid verrichten moest. Hij bezat een schrift met aantekeningen voor verhalen die hij, als zij geschreven waren, eerst in tijdschriften en daarna gebundeld wilde publiceren. Op deze manier zou hij een dubbel honorarium ontvangen en verdiende hij misschien voldoende om niet gedwongen te zijn er een baantje bij te nemen. Arnold had hem gewaarschuwd dat zijn berekening niet op zou blijken te gaan, maar hij had gemeend, dat iemand die wat geld bezat het experiment in ieder geval kon wagen. Het tempo waarin hij werkte, het aantal bladzijden dat hij per dag schreef, viel al dadelijk tegen. Er waren dagen dat er niets van terecht kwam, dat hij met een stijgend gevoel van onrust en ongeduld achter zijn schrijftafel zat te wachten op de inspiratie, die niet komen wilde. Als dan het ene uur na het andere in werkeloosheid verstreek, hij het op zijn met tergende regelmaat tikkende wekker later en later zag worden, viel hij een spanning ten prooi, die alle gedachten wegdrukte, hem verwarde en het hem zelfs onmogelijk maakte een eenvoudige zin te formuleren. Gelukte het hem desondanks toch eens de depressie te overwinnen en door te zetten, dan bleek
Maurits Dekker, Het merkteken
326 later het product van deze moeilijk verrichtte arbeid meestal zo slecht te zijn, dat hij het weer kon verscheuren. Hij zocht en vond de oorzaken van deze onmacht, maar hij wilde ze niet laten gelden, omdat hij meende dat het uitvluchten waren, drogredenen waarmede hij voor zichzelf zijn gebrek aan werklust trachtte te bemantelen. Het mocht waar zijn dat hij naar Gerda verlangde, dat hij uren lang met de pen in zijn hand zat en alleen aan haar dacht, maar met dit excuus kwam hij er niet, omdat op andere ogenblikken dit verlangen juist een bron van inspiratie voor hem was. Door te werken, trachtte hij te vluchten in het verleden, een vlucht die meestal niet gelukte. Hij kon geen afstand nemen, zich niet vrijmaken van zichzelf als hij aan het verhaal schreef, waarin hij de ervaringen behandelde van een jongeman, die liefde voor de vrouw van een ander had opgevat. Hij had gedacht dat hij alleen maar aan zijn schrijftafel behoefde te gaan zitten en de gesprekken moest noteren, die hij met Gerda en zijn alter ego voerde, om een goed en levensecht verhaal te krijgen. Maar dit proces bleek niet zo eenvoudig te zijn, er werd geïnterrompeerd, hij dwaalde langs de zijpaden van het verlangen en telkens trad een andere Hugo op, die zijn gedachten verwarde en hem hoogdravende taal in de mond legde, die moraliseerde en de werkelijkheid geweld aandeed. Zolang het hem gelukte alles van buiten af te bekijken en te beschrijven, was het resultaat niet onbevredigend, maar het verhaal werd verwrongen en onwaar en verliep in mooipraterij, zodra hij zichzelf er in betrok. Was dit vastlopen in het slop der zelfverheerlijking niet het grote gevaar, waarvoor Arnold hem gewaarschuwd had? Hij besloot het op een andere manier te proberen, nu met een verhaal waarvan de inhoud maar weinig met zijn
Maurits Dekker, Het merkteken
327 eigen ervaringen te maken had, de geschiedenis van een doofstomme, die gelukkig leefde in zijn eigen gesloten wereldje, omdat hij niet horen kon wat de mensen zeiden. Het ging nu iets beter, vooral in de eerste dagen, maar toch bracht hij er minder van terecht dan hij zich had voorgesteld. Het bevredigt nooit, trachtte hij zichzelf gerust te stellen, doch hij wist dat dit maar een halve waarheid was. Omdat hij met zijn innerlijke problemen niet klaar kwam, ging hij meer aandacht schenken aan de uiterlijke moeilijkheden, die in die winter niet gering waren. Hij zat in een onverwarmde kamer, omdat hij nog geen brandstoffentoewijzing gekregen had en hij zijn kacheltje alleen maar een paar uur kon laten branden, als het hem gelukte wat hout of een emmertje eierkolen te bemachtigen. Dikwijls kon hij 's avonds niets doen, omdat zijn hospes die bang was dat het rantsoen overschreden zou worden, niet wilde dat hij de gaslamp aanstak. Het kostte hem moeite om zijn kostje bijeen te scharrelen en soms kreeg hij dagen lang niets anders dan een stuk klef oorlogsbrood en een paar bokkingen. Hij at maar zelden in een restaurant, omdat de maaltijden slecht en duur waren. Weken lang kreeg hij alleen op Zondag, als hij thuis at, warm eten. Ook voor hem, zoals voor allen die in die dagen niet met het geld konden smijten, was het leven grauw. De stad, met haar leeggehaalde etalages die 's avonds niet verlicht waren, haar verkleumde en onvoldoende gevoedde voorbijgangers, van wie ontevredenheid en lusteloosheid scheen af te stralen, zag er pover en weinig opwekkend uit. Het was geen ontspanning om door de trieste straten te lopen en wie te lusteloos was om te werken, behoefde geen wandeling te gaan maken om nieuwe energie op te doen. En in huis was de toestand niet veel beter. Hugo's hospes
Maurits Dekker, Het merkteken
328 was een varensgezel, een olieman, wiens schip drie keer op een mijn gelopen was en die er nu de brui aan gegeven had weer naar zee te gaan. De reders worden schatrijk in deze oorlog, zei hij, en wij kunnen ons karkas voor een armzalige premie wagen. Het vaderland dienen, voor je medeburgers zorgen en met levensgevaar eten halen, dat de zwarte markt opslikt. Frans heeft er zijn buik vol van, laat die heren met dikke pensen en bankrekeningen nu maar eens een poosje voor het vaderland zorgen. Nu zat Frans thuis, verhuurde twee kamers om de huur een beetje te ver lichten, knoeide zelf wat in de zwarte handel en gebruikte de rest van zijn tijd om in de keuken met behulp van een blikken bus en een houten stamper, briketten te maken van natte kranten met zout en kolengruis. Op de trap speelden de kinderen van de buren, die in de kamer te lastig waren, maar niet de straat op mochten, omdat zij geen schoenen aan hun voeten hadden. Het viel niet te verwonderen dat er onder deze omstandigheden van werken niet veel kwam, dat je geen zin op papier kon krijgen, als je met een half gevulde maag en dekens om je schouders en benen aan je schrijftafel zat te klappertanden. En toch, er waren andere schrijvers geweest, die onder nog veel beroerdere omstandigheden meesterwerken hadden geschreven ... Er was weer eens een woordenwisseling geweest over het gasverbruik dat naar Otten's mening te groot werd, als Hugo tot diep in de nacht zijn lamp liet branden. Frans begreep wel dat je niet in het donker kon zitten, vooral niet als je werk te doen had, maar als de meter werd afgesloten, was er helemaal geen licht meer. Nadat Hugo beloofd had dat hij de lamp zo weinig mogelijk zou aansteken, waren zij het eens geworden en
Maurits Dekker, Het merkteken
329 hadden het zo geregeld, dat hij toch 's avonds zou kunnen werken, als dit eens een keer beslist nodig was. Het was geen gemakkelijk bevochten overwinning geweest en Hugo, die een afkeer van ruzie had, was in opgewonden toestand achtergebleven, nadat Otten met een verzoenende handdruk zijn kamer verlaten had. Bespottelijk die herrie om een beetje gas, deze ruzie tussen ttvee mannen die beiden niet onredelijk waren en een verdedigbaar standpunt innamen. Om dergelijke kleinigheden werd je gedwongen jezelf en anderen het leven te vergallen. Met de herrie der machtigen, de conflicten in het groot, ging het niet anders. Terwille van een kubieke meter gas, van een snee brood, van een stuk land of een oliebron, werd moordelen doodslag gepleegd, verknoeiden de mensen het enige dat zij bezaten: hun paar jaartjes leven. Hij stond op, blies op zijn verkleumde vingers, ging voor het raam staan en keek naar buiten, waar sneeuw onafgebroken in de stille verlaten straat omlaag dwarrelde. Hij was te nerveus, innerlijk te veel overhoop gegooid, om iets te kunnen doen. Eigenaardig dat je na een ruzie, die toch niet veel om het lijf had en waarbij je volgehouden had omdat je wist dat je niet onredelijk was, toch een zwak gevoel van schuld overhield, alsof je iets misdreven had. Tegenover Leo, die hij toch heel wat narigheid moest hebben bezorgd, had hij dit gevoel nooit gekend. Hij kon zich nu de weelde van het berouw veroorloven, omdat het hier niet om een vrouw, maar slechts om een beetje gas ging. Otten had toegegeven, niet omdat hij hem afgebluft of overschreeuwd had, maar omdat hij had ingezien dat hij geen ongelijk had. Aan zijn recht viel dus niet te tornen, maar niettemin bleef dat besef van schuld, dat eigenlijk belachelijke en sentimentele gevoel van me-
Maurits Dekker, Het merkteken
330 delijden met de overwonnene. Maar waar was dit medelijden gebleven, toen hij gemeend had dat Leo verloren had? Misschien had hij na zijn eigen nederlaag iets geleerd, meer begrip gekregen voor de verliezer. Hij trommelde zacht op de ruit, keek naar de sneeuwkristallen die aan de buitenkant kleefden en niet smolten, omdat het glas te koud was. Het moet verschrikkelijk zijn een veldslag te winnen, een machtige te zijn, die onbeperkt heerst over anderen, een rechter die zijn leven lang vonnissen uitspreekt. En misschien twijfelen al die machtigen minder aan hun recht om over het leven en geluk van tallozen te beschikken, dan ik aan het recht op mijn paar pubieke meter gas. Otten's aanspraken, die met zijn gezin niet in het donker wil zitten, zijn evenveel waard als de mijne. Het gaat om het erkennen van die der anderen, ook die van oom Leo ... Hij schrok en keerde zich met een ruk om, toen op de deur van zijn kamer werd geklopt. Het was Frans, die kwam vragen of hij zin had een kop thee bij hen te komen drinken. Zij hadden echte thee. - Kom maar, hield hij aan, je zit hier toch maar te vernikkelen van de kou en bij ons is het warm. Het was niet waarschijnlijk dat zijn primitieve goedhartige huisbaas zich rekenschap gaf van de betekenis dezer uitnodiging, die de zoëven gesloten vrede moest bekrachtigen. Hugo voelde zich betrapt, hij schaamde zich omdat hij het kostbare gas verspilde en voor het raam stond inplaats van te werken. De Otten's hadden hun fornuis in de kamer gezet, zodat koken en verwarmen maar één enkele portie brandstoffen kostte. De vrouw was bezig met het schoonmaken van uien, waarvan de eetlust prikkelende geur het gehele vertrek vulde. Naast het fornuis zat zijn
Maurits Dekker, Het merkteken
331 medebewoner, die hij wel eens op de trap ontmoet, maar met wie hij nog nooit gesproken had. Hugo wist dat hij met Otten, die een grote bewondering voor de bleke jongeman koesterde, op hetzelfde schip gevaren had. Bronkhorst was machinist en zou de enige officier zijn geweest, die de kant van de lagere bemanning gekozen had, toen deze weigerde tegen dezelfde lage gevaren-premie opnieuw te monsteren. De reders hadden gedreigd met gedwongen monstering, maar Bronkhorst had de stokers en matrozen gerust gesteld en gezegd dat het zo'n vaart niet zou lopen, omdat voor zoiets de wet eerst veranderd zou moeten worden. Men had hem niet kunnen straffen voor deze houding, die op opruiing geleek maar het nog juist niet was, doch zijn carrière als scheepsmachinist had hij er in ieder geval door verspeeld. Frans zei, dat hij nu bij de maatschappijen op de zwarte lijst stond en dat hij na de oorlog waarschijnlijk alleen nog maar een baan bij de wilde vaart zou kunnen krijgen. Maar dat kon Bronkhorst niet veel schelen, hij had een paar centen overlegd, dacht er niet aan weer in zo'n drijvende doodkist te kruipen en over hetgeen na de oorlog gebeurde, behoefde hij zich nog geen zorgen te maken. De oorlog liep toch op z'n eind, nu de Duitse keizer een vredesaanbod gedaan had en met Kerstmis in alle kerken voor de vrede zou worden gebeden, meende Frans. Ook president Wilson van Amerika had gezegd, dat het nu maar uit moest zijn en dat de vijanden elkaar de hand moesten geven. - Dat scheelt een stuk, als wij vooral allemaal maar goed bidden, zei de machinist. - Jij spot met alles, zei vrouw Otten, haar door de uien tranende ogen met een punt van haar boezelaar vegend.
Maurits Dekker, Het merkteken
332 - Ik heb vier scheepsrampen overleefd zonder gebedelen ik heb maats met gevouwen handen naar de kelder zien gaan. Ik weet dat ik geboft heb, maar onze lieve heer heeft die anderen, die om hulp bij hem aanklopten, toch wel een verrekt slechte service gegeven. Door te bidden krijgen wij de vrede niet, daarvoor zullen wij moeten vechten, zoals voor alles. Wat Bronkhorst zei klonk Hugo bekend, omdat het op de taal van zijn vader geleek. Hij had sympathie voor de jonge machinist, die zich solidair met de bemanning verklaard en zijn toekomst op het spel gezet had. Toen het gesprek echter verder ging, begreep hij dat Bronkhorst een andere man dan zijn vader was. Hij wilde de massa gebruiken om de macht met geweld te veroveren en daarna de wereld laten regeren door een keurtroep van leiders. - Geen halfzachtheid, riep hij, toen Hugo gezegd had dat het in de eerste plaats om de vrijheid moest gaan. Wij moeten het kapitalisme verslaan met dezelfde middelen waarmee het de arbeiders onderdrukt. - De vrijheid, daarom gaat het, herhaalde Hugo. - Welke vrijheid, die van de kapitalist om de arbeider uit te buiten of die van de arbeider om te verhongeren? Vrijheid is een fictie, een veranderlijk begrip, waarvan de inhoud bepaald wordt door hen die de macht hebben. - Een leugen dus? - Betrekkelijk; niet voor de machtigen. - Zolang er machthebbers zijn, is er geen vrijheid. Andere heren alleen, nieuwe verdrukking, dictatuur. - Ja. En wat zou dat? Hugo zei niets meer, maar keek Bronkhorst peinzend aan. Hier sprak in ieder geval een man die consequent was, een die zoals Simon gekozen had. Maar hoe ver
Maurits Dekker, Het merkteken
333 kwam hij hier met Simon's opvatting, dat in ieder mens iets van een schurk stak? Was er verschil tussen hen die door het bezit van geld en degenen die door macht over anderen wilden heersen? In ieder geval zocht deze Bronkhorst geen persoonlijk materieel voor deel en had hij door zijn houding bewezen, dat hij durfde vechten voor de ideeën welke hij aanging. Maar wat had het voor zin te vechten voor een vrijheid, waaraan slechts weinigen deel hadden? - Je verandert of verbetert niet veel, als je alleen maar de rollen verwisselt, zei hij. Mijn vader is anarchist, die wil de mensen verbeteren, geen andere maatschappij, waarin ook weer machtigen het voor het zeggen hebben, maar een werkelijke samenleving. - Anarchisten zijn warhoofden of onbruikbare slappelingen, die redeneren omdat zij niet kunnen handelen, zei Nico. Mensen kun je niet veranderen. Met de massa maak je revolutie, maar je kunt haar niet laten regeren. Zij zou het trouwens ook niet willen, omdat het gemakkelijker is te gehoorzamen en geleid te worden. - Aan wie gehoorzamen? - Aan hen die de macht hebben gehoorzaamheid af te dwingen. Schrik maar niet omdat ik je wakker maak uit je droom. Democratie is een droom, een leeg begrip, zoals de vrijheid, die meestal meteen op de koop toe gegeven wordt. De massa heeft maling aan democratie en vrijheid. Waar het voor haar op aan komt is veiligheid, geborgenheid, bestaanszekerheid. Dat kan zij zichzelf niet geven, daarvoor heeft zij meesters nodig, die zij bereid is te dienen. - Desnoods als slaven? - Waarom niet? De proleten zijn altijd slaven geweest. Na dit gesprek ontmoetten zij elkaar bijna iedere dag.
Maurits Dekker, Het merkteken
334 Bronkhorst bleef belangwekkend voor Hugo, maar de sympathie welke hij aanvankelijk voor hem gekoesterd had, taande snel en herhaaldelijk ondervond hij een gevoel van onveiligheid als hij met hem sprak. Hij bewonderde het scherpe verstand van zijn buurman, die de maatschappij analyseerde met de koelbloedige kalmte van een anatoom en de etterende rottingsplekken van haar leugenachtige moraal openlegde, maar tegelijk huiverde hij voor dit ijskoude en staalharde intellect, dat de mens alleen maar waarde scheen toe te kennen voor zover hij in dienst stond van een idee. Dit mensentype kende hij nog niet, hier kwam hij in aanraking met een karakter dat nieuw voor hem was. Nico hongerde naar macht, hij was een geboren heerser, die zich nog niet had kunnen doen gelden en die, waarschijnlijk oprecht bezield met goede bedoelingen, in de klassenstrijd een middel tot zelfverwerkelijking gevonden meende te hebben. Wat hem echter het meest hinderde was zijn beperktheid, zijn onvermogen of onwil om mensen te zien en met hun zwakheden rekening te houden. De wereld was voor hem een schaakbord, waarop hij en de zijnen beide partijen moesten spelen. Een eenzijdig mens, zonder fantasie, die in schema's dacht. Begaafd met een uitstekend verstand, was hij ongevoelig als een krokodil; iemand die terwille van zijn doel wreed zou kunnen zijn, zonder dat hij dit besefte. In de Centrale keuken, waar zij een paar keer samen aten, ontmoetten zij Arnold, die zich dadelijk voor de machinist interesseerde. Nog voordat zij hun schrale maaltijd van bieten en aardappelen hadden verorberd, zaten zij al middenin een hevige discussie. De aanleiding was de staking in Petersburg, waar de soldaten de kant van de arbeiders gekozen hadden en zich een
Maurits Dekker, Het merkteken
335 revolutie scheen te ontwikkelen. Zij waren het er over eens, dat er in Rusland iets belangrijks stond te gebeuren, dat daar, als alles goed ging, een eind aan het kapitalisme zou worden gemaakt, maar hun meningen liepen uiteen over het doel van de revolutie en over hetgeen daarna komen moest. Arnold verdedigde de democratie, wond zich op en kwam met heftigheid op voor de rechten van het individu, terwijl Nico met de tergende kalmte van een inquisiteur, die niet uit zijn evenwicht kan worden gebracht, het individu verwees naar de vaalt der overleefde romantiek en de dictatuur van de verlichte revolutionnaire voorhoede verdedigde. - In die notenkrakerswereld van jou zou ik geen minuut willen leven, riep Arnold. - Het zou ook niet verlangd worden. - Natuurlijk, tegen de muur met alles dat het niet eens met je is! Mooi toekomstbeeld: een politiestaat, waarin de mens zelfs nog niet eens de vrijheid heeft te dromen wat hij verkiest. - In mijn wereld zou voor individualistische, typisch burgerlijke kunstenmakers zoals jullie ook geen plaats zijn, antwoordde Nico. Alleen nuttige boeken, kunst in dienst van de idee. - Het is niet de opgaaf van de kunst nuttig te zijn, zei Arnold, die in zijn ijver om Bronkhorst van repliek te dienen niet meer dacht aan zijn eigen opvatting, dat kunst ook een maatschappelijke functie heeft. - Hij drijft het te ver, zei Dubois toen zij later samen in zijn kelder zaten, en toch zou het voor jou niet eens zo kwaad zijn als je eens een beetje zijn kant uitkeek. Jij zit te diep in de andere hoek, kruipt te ver van de werkelijkheid weg. - Voor zijn werkelijkheid kun je niet ver genoeg weg-
Maurits Dekker, Het merkteken
336 kruipen. Die man is de droogste, de minst artistieke mens die ik ooit heb ontmoet. - Hij is nog heel wat anders, hernam Arnold lachend, hij is een vent met een gebalde vuist, die het geschikte ogenblik afwacht om onze hele bouwplaat in elkaar te slaan, hij is een fatsoenlijke beul op wachtgeld, die zijn slachtoffers zal afmaken zonder ze pijn te doen, maar uit wiens handen er niet een levend ontkomen zal. Hij is, misschien, de mens van morgen. - Als dat waar is, dan kunnen wij onze pennen wel opbergen. - Integendeel, wij moeten ze zo scherp mogelijk snijden, onze stemmen goed duidelijk laten horen, om aanstonds niet overschreeuwd te worden. Daarom gaf ik je zoëven de raad zijn kant uit te kijken en op hem te letten. Ik geloof dat de wereld, als zij niet in barbarisme wil ondergaan, geen andere keus rest dan het socialisme, maar wij zullen moeten trachten te voorkomen, dat de Nico's zich van het socialisme meester maken. Wij moeten het verstand, dat in onverstand ontaardt omdat het heersen wil, in de goede banen leiden, anders zullen wij er door worden vernietigd. Wij zullen de arbeiders moeten leren dat zij het zelf zullen moeten doen, dat het onwaardig, gevaarlijk en noodlottig is zich door anderen te laten leiden, dat zij zelf de gemeenschap zullen moeten bouwen, waaraan iedereen, ook de anderen die werken willen, deel zullen hebben. - Ik ben geen politicus, ik weet niet veel van al deze dingen, hoewel ik er thuis vaak genoeg over heb horen spreken. Ik heb er te weinig belangstelling voor en kan van mijn verhalen geen politieke brochures maken. - Er is, met uitzondering van de Nico's, niemand die
Maurits Dekker, Het merkteken
337 dit verlangt en het zou je trouwens ook niet gelukken. Maar wat je zeker zult moeten doen en wat ook nodig is als je geen werk wilt blijven maken dat alleen gewaardeerd kan worden door hen voor wie de kunst alleen maar speelgoed is, is dat je de mens niet alleen blijft zien als een interessant insect, waarvan je alle bewegingen en kronkelingen noteert, maar dat je tracht na te gaan waarom hij gedwongen is zich zo en niet anders te bewegen, dat je hem ziet als deel van het geheel en niet als een kleinood dat je in het etui zijner individualiteit opsluit, maar als een kristal, dat alleen fonkelt als er lichtstralen van buiten af in doordringen. Je kunt een mens niet isoleren van de samenleving, omdat hij daarzonder niet kan bestaan. Het individu is alleen belangrijk in zijn verhouding tot anderen, zonder deze is het niets en tot ondergang gedoemd. Ook de literatuur, die zich alleen met het individu bezig houdt, zonder rekening te houden met de door de wereld geboden of onthouden mogelijkheden, moet verdorren als een plant die geen water en licht krijgt. - Als ik je zo hoor, schijn je mijn werk niet veel kans meer te geven. - Toch wel, maar ik meen je nog eens te moeten waarschuwen. Je bent nu vastgelopen; zorg er voor dat je niet in dat slop blijft steken. Ik veronderstel dat je niet verder kunt omdat het maatschappelijk element, waarmee je meer te maken hebt dan je wilt toegeven, te zeer in je werk ontbreekt. Jij ziet alleen maar dat tragische wereldje, waar je jezelf middenin hebt geplaatst, je leeft niet omdat je bang bent voor de dood, je bent begaan met het lot van anderen, niet omdat je met hen meeleeft en begrepen hebt, maar omdat je in die anderen steeds jezelf zoekt en je eigen angsten ontdekt. Blijf niet in jezelf boren, wroet niet altijd in
Maurits Dekker, Het merkteken
338 je mooie maar onbelangrijke ziel, maar sla je armen ook eens uit en kijk wat meer om je heen. Denk hier maar eens aan, als je je afvraagt waarom je in de laatste tijd zo weinig hebt kunnen doen. Vroeger, toen hij nog voldoende vertrouwen in zichzelf had, had hij kracht geput uit de gesprekken met Arnold, thans echter werkten diens raadgevingen verwarrend en brachten hem hoe langer hoe meer aan het twijfelen. Hoewel hij niet precies begreep wat Arnold van hem verlangde, was één ding hem ontstellend duidelijk geworden; zijn vriend vond zijn werk onbelangrijk. Hij twijfelde niet aan zijn talent, was nog altijd van mening dat hij schrijven kon en dat hij mogelijkheden had, maar verder ging zijn waardering niet. Waarschijnlijk had Arnold gelijk en was alles wat hij gemaakt had onbeduidend. Hoe vaak had hij zelf, door tegenzin bevangen, zijn pen reeds neergegooid en gezegd dat het niets was! Een brief van een uitgever, die hem verzocht eens over zijn manuscript te komen praten, gaf hem weer wat nieuwe moed. Er bleken dus toch nog mensen van het vak te zijn, die belangstelling hadden voor zijn gepruts. Drie uitgevers hadden ‘De nar en de neger’ teruggestuurd, maar nu was er een vierde die er iets in scheen te zien. Eerst verguisd en daarna geëerd, dat was het lot van heel wat kunstenaars geweest; menig boek, dat een wereldsucces geworden was, had men eerst in de hoek gegooid. Gedurende twee dagen had hij weer hoop, werkte hij met lust aan zijn verhaal van de doofstomme en kon hij 's avonds niet in slaap komen, omdat hij denken moest aan zijn eerste boek, dat hij reeds in de etalages der boekhandels liggen en in alle kranten besproken zag. Toen hielp de uitgever hem uit de droom. Hij vond het verhaal heel aardig, maar niet
Maurits Dekker, Het merkteken
339 geschikt om het in boekvorm uit te geven. Het Nederlandse publiek kocht niet veel verhalen, wilde geen kort goed, maar romans, dikke boeken voor zijn geld hebben. Als Hugo er echter in toestemde enkele passages om te werken, wilde hij het verhaal wel in gedeelten publiceren in een door hem uitgegeven tijdschrift. De teleurstelling was groot, niet alleen omdat hij zijn werk als een schooljongen verbeteren moest en het dan in stukken geknipt slechts een bescheiden plaatsje in een blad naast het werk van anderen zou krijgen, maar ook omdat het honorarium zo bedroevend laag was. Als hij het verdeelde over de uren die hij aan het werk besteed had, kwam hij op een uurloon dat lager was dan dat van een halfwas meubelmaker. Het zag er nog niet erg uit naar een wereldsucces! - Nog een paar van dergelijke successen en wij zullen elkaar beter begrijpen, zei Arnold. Een hels karwei is het, je ziet het, maar toch moet je volhouden. - Als het dan niet om het werk is, dan in ieder geval om de beloning, antwoordde Hugo bitter. Arnold, die bezig was een geyser te repareren, begon te lachen en gaf hem met het heft van een schroevedraaier een duw in zijn lende. - De jongedame is nog altijd sensibel, zei hij. Wordt het langzamerhand geen tijd dat wij samen eens om je gaan lachen? Mij krijg je er niet meer toe om mee te doen, ik heb nu vaak genoeg gezegd, dat je een jongen bent die wel iets presteert, maar het verkeerd aanpakt. Ga mee, vervolgde hij, zijn handen met een dot poets katoen afvegend, wij gaan koffie zetten, echte. Gejat uit een huis waar ik een reparatie had en dat volgepropt zat met gehamsterde levensmiddelen. Geen angst, geen berouw, geen schuldgevoel, integendeel, diefstal als wraakoefening. Van moraal gesproken! Hier, een mo-
Maurits Dekker, Het merkteken
340 len heb ik niet, maar sla jij de koffie stuk, dan zal ik voor het water en schone kopjes zorgen. In een doek maakte hij een buideltje van koffiebonen en liet Hugo zien hoe hij deze met een hamer moest verbrijzelen. Arnold was in een beste stemming en zong het hoogste lied, terwijl hij onder de kraan de kopjes spoelde. - Wat zeg je van Amerika? schreeuwde hij uit het keukentje. Zes weken geleden speelde Wilson voor vredesengel en nu een oorlogsverklaring aan Duitsland. Wij leven toch wel in een prettig tempo. En hoe zit dat ook weer met dat wikken en beschikken? - Goeie bui heb je! - Kijk maar op mijn tafel, daar ligt de oorzaak van mijn goeie bui: een krant met de eerste bespreking van mijn nieuwe roman. - Goed? - Lees maar! De critiek bleek vernietigend te zijn; een bespreking van meer dan een kolom lengte, waarin de roman werd gekraakt. Er was niets goeds aan het werk, de stijl was slecht, de inhoud grof en onbeduidend, schrijvers visie op wereld en mensen verwrongen en leugenachtig. - Daarmee kun je het doen, zei Hugo. Het is schande, dat zoiets geschreven mag worden. - Dat heeft president Wilson misschien ook gedacht, toen hij de oorlogsverklaring ondertekende. - Het is gemeen, de kwaadwilligheid ligt er dik op. - Niet zo gemeen als jij denkt. Diè criticus is er waarschijnlijk van overtuigd dat hij oprecht is, de man schijnt echt verontwaardigd te zijn. Wat kun je anders van een klerk van de bourgeoisie verwachten, dan dat hij haar standpunt verdedigt? Het zou er niet zo best
Maurits Dekker, Het merkteken
341 met mij voorstaan, als hij het met mij eens was en mijn werk prees. - Dat gaat alleen op voor de inhoud. - De vorm speelt geen rol zodra hun ideologie in het gedrang komt. Die man was zo boos, dat hij zelfs niet meer in staat was te zien, of althans te erkennen, dat mijn roman goed geschreven is. Een typisch klasseoordeel. Zo zie je alweer wat lof en bewondering waard zijn. - Jij denkt er gemakkelijk over, maar ik bewonder je zelfvertrouwen en dit is geen klasseoordeel. - Een solidariteitsverklaring! Laten wij nu maar een kop echte gegapte en geslagen koffie gaan drinken. Ik vraag mij af wat Henri Ford met zijn vredesorganisatie moet beginnen, nu Amerika in oorlog is. Hij zal nu wel bommen en granaten in zijn automobielfabrieken gaan maken. Toch wel een amusante wereld, jammer alleen dat het leven er zo onveilig is. Een keer in de week, op Zondag, at Hugo thuis. Op een middag, toen Paula, zonder een boodschap te hebben gestuurd, weggebleven en Guus dadelijk na de maaltijd weggegaan was, had Arend lang met hem gesproken. Het was een gesprek tussen gelijken, van man tot man geworden, waarbij zijn vader alle terughoudendheid had laten varen. Over zijn kinderen had hij gesproken, over de zaak en over hetgeen in de wereld gebeurde. Toen een pauze in het gesprek intrad en beiden zwegen, staarde Arend naar de hoek van de houten schoorsteenmantel, waar het stenen herderinnetje met de afgebroken arm stond en zoog krachtig aan zijn pijp met slechte Veluwe-tabak, die voor de zoveelste keer uitgegaan was. Hugo had de indruk dat zijn vader nog iets op het hart had en zich afvroeg of hij het zeg-
Maurits Dekker, Het merkteken
342 gen zou en tegelijk dacht hij er aan, dat hij dit malle stenen poppetje, dat al een mensenleeftijd op de schoorsteen stond, nooit anders dan met één arm gezien had. Als jongen had hij een tijd lang gedacht dat alle herders maar één arm hadden. - Ik kan er niet goed meer tegenop, hoorde hij zijn vader zeggen. Zolang ik nog een gaatje zag, kon ik het aan, maar langzamerhand is het aan alle kanten vastgelopen. Vroeger had ik het veel moeilijker en toen ging alles gemakkelijker. Nooit gedacht dat het zo gauw met mij gedaan zou zijn. Zo oud ben ik toch waarachtig nog niet. Niet oud, maar verouderd en vermoeid, dacht Hugo. - Je voelt je toch niet ziek? - Soms denk ik het wel eens, maar het zal wel verbeelding zijn. Die stilte, daar kan ik ook niet tegen. Alles opeens, allemaal tegelijk weg, dat is te veel. Je denkt dat je verstandig genoeg bent om het in te zien, je weet dat je je niet aan je kinderen moet hechten en toch doe je het. Wij doen allemaal domheden, zonder het te willen. Op niks kun je staat maken, zelfs niet op je handen, op je werk. - Dat is het natuurlijk. Als je maar weer voldoende werk had, dan zou alles anders zijn. - Ik weet het niet. Ik had misschien flinker moeten zijn, mij meer moeten laten gelden, misschien dat het met Simon dan ook anders gelopen zou zijn. En als ik niet oppas met Paula ... Maar ik kan het niet, ik geloof niet dat je anderen naar je hand kunt zetten, al zijn het ook je eigen kinderen. Het loopt altijd anders dan de mensen het willen, in het groot en in het kleine. Kijk maar eens naar die bende die het in de wereld is; toch hebben de besten voor de vrede gevochten en wil eigenlijk niemand oorlog voeren. Je kunt de dingen
Maurits Dekker, Het merkteken
343 niet dwingen. Domela Nieuwenhuis spreekt tegen de oorlog, een handvol jongens weigert dienst en draait de gevangenis in. Dat zijn de flinksten, maar zij worden aan hun lot overgelaten. Herman, je eigen broer, is in opleiding voor sergeant. En wat doe ik? Ik val hem er niet eens hard om. Ik weet dat het geen houding van mij is. Maar we kunnen toch niks en het ellendigste is, dat wij zo goed weten dat wij machteloos zijn. Hugo moest denken aan Nico Bronkhorst en vroeg zich af of degenen die deze machteloosheid niet voelden, die meenden dat zij de wereld door dwang en geweld konden veranderen, meer tevreden met zichzelf waren. Tevredenheid was trouwens niet nodig, het was al voldoende als je genoeg kracht kon opbrengen om iets te proberen, kon geloven, zoals Arnold het bedoelde. - Het kan wel zijn dat je niet veel gedaan hebt, zei hij, je bent nu eenmaal geen man van de daad, maar ik weet dat je heel veel niet gedaan hebt, dat je veel rottigheid hebt nagelaten te doen. Dat is ook iets. Je was altijd een goeie vader en een behoorlijk mens. Blijf maar die je bent, probeer die twijfel te overwinnen en vol te houden. Hij hoorde zichzelf spreken en vond dat zijn opwekking een beetje belachelijk klonk uit de mond van iemand die geen raad met zichzelf wist. Hij kletste maar wat, omdat hij niets te zeggen had, hij was een zwakkeling, die, om een andere zwakkeling te helpen, niets beters wist te doen dan een sterke te imiteren. Merkwaardig was het dat deze comedie, dit spel met holle nietszeggende woorden opging. Hij begreep niet dat zijn vader hem niet uitlachte en het gesprek afbrak. Het scheen hem echter eerder op te beuren. Twee men-
Maurits Dekker, Het merkteken
344 sen die het goed met elkaar meenden, die van elkaar hidden, maar die desondanks op een misleidende manier langs elkander heen praatten. Twee vliegen, gevangen in hetzelfde spinneweb, maar een van de twee meende dat de spin op de vlucht gejaagd was en dat hij los zou komen, omdat het hopeloos wroeten van de ander het web in trilling bracht. Dat was tenminste iets, al was het dan maar een vergissing. - Je moet maar een beetje zoals oom Guus en als moeder doen en je alles niet zo aantrekken. - Moeder weet ook niet alles, antwoordde Weenink. Dit ook niet. Weet jij soms raad? Hij had een brief uit zijn portefeuille gehaald en legde deze op tafel. Het was een deurwaardersexploit, waarin hij gesommeerd werd om binnen enkele dagen drie honderd gulden te betalen. - Ze willen beslag gaan leggen en ik bezit misschien drie honderd centen. Geef jij ze ongelijk; die man heeft langer dan een jaar op zijn geld gewacht. - Waarom Simon niet? vroeg Hugo. Voor hem is het een kleinigheid en hij zal het graag doen. - Geen sprake van! zei Arend, hem het papier uit de handen trekkend, Je lijkt Guus wel. Ik denk er niet aan. Deze omkeer was verrassend; alle twijfel en onzekerheid waren verdwenen, hier sprak iemand die wist wat hij wilde. Karakter of halsstarrigheid, liefde voor zijn zoon of bekrompenheid? Hij overdreef, was te zwaartillend en kon zich gerust door Simon met die paar honderd gulden laten helpen. Daardoor zou die jongen, die met het geld smeet, heus geen moment eerder naar de bliksem gaan. Op dit punt scheen de ouwe echter niet bereid water in zijn wijn te doen. Hij was niet zo zwaartillend of zo flink geweest, had Simon's
Maurits Dekker, Het merkteken
345 geld niet geweigerd. Vader bleef liever in de drek zitten, dan zich te laten helpen met een bedragje, dat zijn jongste zoon er zeker wel eens op één avond doorjoeg. Hij zou hebben kunnen lachen om deze houding als hij, ondanks alles, toch geen respect voor deze dappere koppigheid, voor deze moed van de man die iets durfde nalaten, zou hebben gekoesterd. - Misschien zou ik je wel aan dat geld kunnen helpen. - Jij? Maar je leent het toch niet van Simon? Neen, hij was niet van plan iets te lenen. Hij had wat geld te goed van werk dat hij pas verkocht had. Hij kon het best voorschieten, kreeg het wel van Simon terug. Weenink drukte de hand van zijn zoon, beloofde dat hij alles terug zou betalen, zodra hij weer werk had. Hij moest het eens weten, dacht Hugo. Maar hij is geholpen, dat is het voornaamste. Wat had het voor zin dat de mens kennis zou dragen van de oorzaken der gebeurtenissen die zijn lot bepaalden, als hij het doel van het leven niet kende en hij zelfs niet de minste zekerheid had, dat zijn hart nog zou blijven kloppen gedurende de minuut die volgde op het moment dat hij constateerde te leven? Wat deed het er toe of je wist op welk hoofd je als een luis rondkroop? Behalve om te slapen vertoefde hij die winter niet vaak op zijn onverwarmde, ongastvrije kamer. Hij zat in de kamer van de Ottens bij het fornuis en sprak met Bronkhorst, wiens binnen een eng cirkeltje van absolutisme gehouden gesprekken hem hoe langer hoe minder interesseerden of dwaalde door de stad en bracht bezoeken aan vrienden. Doorgaans werd hij goed ontvangen, maar soms waren zijn bezoeken middenop de dag onwelkom. Door anderen op te houden, voelde hij sterker dat hij zelf niets uitvoerde en maar
Maurits Dekker, Het merkteken
346 wat rondlummelde. Als hij merkte dat zijn aanwezigheid ongewenst was, ging hij meestal gauw weer weg, maar soms, als hij bij vrienden kwam die wisten dat zij hem gerust aan zichzelf konden overlaten, bleef hij zitten. Hij nam een boek of dommelde een beetje bij de warme kachel, dacht aan Gerda, mijmerde over onbenulligheden of bedacht gezellige verhaaltjes, die zin noch slot hadden en viel in slaap. Het spijbelen hinderde hem niet, hij had geduld en wachtte alleen maar op het moment dat hij weer aan het werk zou kunnen gaan. Hij berustte er in dat hij niet was opgewassen tegen de moeilijke omstandigheden, er niet toe komen kon om in zijn ijskast te gaan zitten, zijn tegenzin te overwinnen en te trachten iets te maken waarvan hij de noodzakelijkheid niet inzag. Vaak zocht hij Hanna op, die op Kattenburg op een kleine etagewoning, niet ver van haar schoonouders woonde. Hij zat daar altijd op dezelfde plaats in de propere burgerlijk gemeubelde kamer, die hij van een onuitsprekelijke lelijkheid vond, maar waar hij zich niettemin op zijn gemak voelde. Geen enkel voorwerp hier getuigde van een persoonlijke voorkeur en alles, vanaf de met wasdoek overtrokken stoelen tot en met het theelichtje met in melkglas gegoten landschapreliefjes, herinnerde hem aan de volksmeubelzaken, die hij bezocht had toen hij voor Akkermans reisde. De hele inrichting droeg het kenmerk van geestelijke armoede, had het onpersoonlijke van het door machines gemaakte en voor massagebruik bestemde, was van een vlakheid en neutraliteit, die soms niet eens meer lelijk genoemd kon worden. Toch was voor hem deze kamer een van de behaaglijkste plekjes welke hij kende, kon hij er opeens naar verlangen in de ongemakkelijke leunstoel voor het raam te zitten, thee te drinken aan de met een
Maurits Dekker, Het merkteken
347 zeiltje met lovertjespatroon overdekte tafel en omlaag te kijken in het lege achterstraatje, waar nooit iets scheen te gebeuren. Oefende deze kamer zoveel aantrekkingskracht op hem uit, omdat hij bij Hanna de sfeer van zijn jeugd terugvond, duidelijker en meer levend dan in de woning van zijn ouders, waar zoveel veranderd was? Of kon hij het niet stellen zonder de enge omslotenheid van zo'n etagewoning, een hok tussen andere hokken, een cel in de raat, was hij toch maar een kleine burger, die een minimum aan knusheid en veiligheid nodig had en die het niet stellen kon zonder het lelijke, het bekrompene dat hij haatte, de alledagsheid die hij meende te moeten ontvluchten? Een vrouw, zoals Willem er een in Hanna gevonden had, een lotgenote die hem ontving als hij het verlangde, die zijn eten kookte, zijn pantoffels 's avonds klaar zette en die 's nachts in bed zijn rug warm hield. Waarom eigenlijk niet, als het een vrouw zoals Gerda was? Eens vroeg hij Hanna of zij gelukkig was met haar man en haar eigen woning. Zij was verrast door deze onverwachte vraag, kreeg een kleur en antwoordde dat zij het wel geloofde. Hij vond het een onbevredigend antwoord, kon er niet uit wijs of zij de waarheid sprak. Het was ook een dwaze vraag waarop je misschien niets anders antwoorden kon, omdat juist geluk een toestand moest zijn, waarvan je het minst iets met zekerheid kon zeggen. Je was gelukkig als je je niet ongelukkig voelde, zoals je gezond was en er niet aan herinnerd werd dat je een lichaam had. Waarschijnlijk hield Hanna zich echter niet zo ernstig met zichzelf bezig en zou het beter geweest zijn als hij haar gevraagd had, of zij tevreden was. Zij moest moeder worden en verkeerde dus in een toestand, waarin
Maurits Dekker, Het merkteken
348 maar weinig vrouwen ontevreden zijn. Hij keek naar de puntbuik, die haar wanstaltig maakte en het verwonderde hem hoe goed zij met haar zwaar lichaam en de dunne in rode pantoffels staande beentjes, in dit confectie-milieu paste. Tenslotte bleek het leven, dat zo gecompliceerd scheen als je er over nadacht, toch maar verbijsterend simpel, stond de mens met zijn schijnbaar ingewikkelde samenleving nog heel dicht bij de dieren, die hun levensfuncties volbrachten zonder machines en boeken, ondersteken en irrigators. Willem, de beer en Hanna, de zeug en straks kwam de big er bij. Ben je nu gelukkig, zeug? Toen hij nog een kleine jongen was, had hij zelden een mooie vrouw kunnen zien, zonder er aan te denken, dat zij toch ook naar de plee moest, had het hem getroffen, dat de hondjes op straat hetzelfde deden als de mensen in bed. Niet veel, maar toch enige verandering had zijn visie in de loop der jaren ondergaan; hij trachtte nu steun te vinden bij de gedachte, dat de mens een bizondere waarde moest hebben die hij, niet aan zijn overeenkomst, maar aan het verschil met het dier ontleende. Op zijn kop, niet om wat in zijn kont omging, kwam het aan. Het ging om de denkers en de scheppers, maar het ging niet alleen om hen. De volheid en veelvoudigheid van het leven kwam niet alleen tot stand door de scheppende kracht van hen die mooie boeken schreven, muziek componeerden, nieuwe geneesmiddelen uitvonden, schilderijen maakten en cathedralen bouwden, maar was ook het werk van de knoeiers, die slechte boeken maakten en stoelen met wasdoek, theelichtjes en gipsen beelden. Je moest er, zoals van jezelf, iets van trachten te maken, het waardevolle er uit proberen te halen, er aan vasthouden dat de mens, ondanks alles, toch iets beters
Maurits Dekker, Het merkteken
349 was, geloven in je delirium van hoogmoed en, zoals Arnold, verheven gedachten koesteren, desnoods terwijl je op de plee zat. Aan welke kant echter moest je het leven aangrijpen, waar bood het houvast? Op een van zijn wandelingen ontmoette hij Barend. Hij was keurig gekleed, alles wat hij aan had was nieuw en ofschoon alleen zijn schoenen glommen, zag hij er uit alsof hij vers gelakt en zoëven uit een moffeloven gekomen was. Ondanks oorlogsbrood en stinkende veenaardappelen was hij dik geworden en Hugo deelde hem dadelijk in bij de O.W.'ers, hoewel hij hem daarmede waarschijnlijk onrecht aandeed, omdat hij toch van een heel wat behoorlijker mensenslag moest zijn dan het gepeupel, dat hij met Simon in de Grand Gala had ontmoet. Barend bleek, al was de oorlog niet onvoordelig voor hem geweest, dan ook geen echte zwarte handelaar te zijn. Hij was in de grossierderij van zijn oom gebleven, waar hij het tot afdelingschef gebracht had. Men dreef hier op normale wijze zaken, maar het proces van vraag en aanbod had er automatisch toe geleid, dat de oude voorraden, welke men mondjesmaat afgaf, het veelvoudige van de vooroorlogse prijzen opbrachten. Dat was nu eenmaal de handel, zei Barend, een kwestie van vooruitzien, zoals regeren. Overigens stak er in de zwarte handel ook niets gemeens of oneervols, al werden de mensen die er aan deden dan ook beklad door degenen voor wie de druiven te zuur waren en al was het een gevaarlijke bezigheid, omdat je er voor de kast kon indraaien. - En probeer jij nog altijd de harp of de lier, of hoe dat ding ook weer mag heten, te bespelen? vroeg hij lachend. Zij zaten in een lunchroom, bij een duur taartje met
Maurits Dekker, Het merkteken
350 vals-gele imitatiecrème, dat Barend getracteerd had. - Voorlopig heb ik mijn lier aan de wilg, aan de deurknop, of hoe dat ding ook weer mag heten, gehangen, antwoordde Hugo. Barend zei, dat hij niet veel meer las, dat hij er geen tijd en ook geen belangstelling meer voor had. Zoiets deed je als je jong was en aan de literatuur die, behalve voor de vakmensen, toch alleen maar een aardig tijdverdrijf was, een te grote betekenis toekende. Er waren zoveel andere dingen, die veel meer je aandacht verdienden, zoals zaken, geld verdienen, vrouwen en politiek. Hugo knikte, voelde zich teleurgesteld, maar had er geen lust in hem tegen te spreken. Barend kon wel gelijk hebben, ofschoon het hem moeilijk viel te geloven, dat hij niet overdreef en dat hier de man aan het woord was, die hem eens aan het lezen had gebracht. Wat hij deed? Nog altijd schrijven, proberen tenminste. Er was iets medelijdens in de blik, waarmede Barend hem door zijn dikke brilleglazen heen aankeek. Wie, in 's-hemelsnaam, verwachtte nu dat hij van een dergelijke Spielerei zou kunnen bestaan? - Minder Spielerei, nuttiger en zeker minder rottig, dan de handel in stoffen en passementen, antwoordde Hugo. - Je zoudt best gelijk kunnen hebben, zei Barend, die zich niet in het minst scheen te ergeren aan zijn stekelige toon. Alleen is naar mijn artikel een beetje meer vraag dan naar literatuur. Daarom wordt er ook wat meer aan verdiend. That's all! Waarom mijn handel overigens rottig zou zijn, zie ik niet in, dat is een literaire constructie die mij ontgaat. Barend vertelde hem dat hij trouwen ging, liet hem een foto zien van zijn bruid, de dochter van zijn pa-
Maurits Dekker, Het merkteken
351 troon. Het meisje, wat ouder dan haar aanstaande man, zag er even welvarend en goed doorvoed uit. Niet mooi, zelfs een beetje afstotend, van een te nadrukkelijke vleselijkheid, te parmantig die teruggetrokken kin boven het decolleté van de kanten blouse, te zelfbewust die blik van iemand, die toch alleen maar voor de fotograaf poseerde. Toch een koe, weliswaar een gewassen en geborsteld rund voor een paas-tentoonstelling, maar een koe. - Knappe vrouw, zei hij. Jij weet wel wat je doet. Met een uitdrukking van tevredenheid, stak hij de foto van zijn aanstaande weer in zijn zak. De benijdenswaardige idioot geloofde het ook nog! Barend keek op zijn horloge en herinnerde zich dat hij nog een zakenconferentie had. Hij deed een onverschillige greep in zijn broekzak, waaruit hij een knoedeltje zilverbons te voorschijn haalde en betaalde. Je kon zien dat hij gewend was te betalen en orders te geven, zoals Simon en zijn vrienden. Hij was een echte man geworden, een kerel, een van de confectie-leveranciers, die meehielpen het leven zijn volheid te geven. Hugo bleef nog wat in de lunchroom zitten; hij had geen haast. Op hem werd door niemand gewacht, zelfs door Gerda niet. Hij scheen nu eenmaal tot de mensen te behoren, die op anderen moesten wachten. Och, die moesten er ook zijn. Die kleine Barend, mompelde hij, toen hij hem naar de deur zag stappen, een man is hij geworden, een echte. Vroeg in het voorjaar was hij door zijn geld heen en zocht hij Simon op, om hem de drie honderd gulden te vragen, waarmede hij vader geholpen had. Hij kwam op een slecht ogenblik, want Simon had juist veel geld verloren aan een handel in vervalste saccha-
Maurits Dekker, Het merkteken
352 rine, terwijl de rest van zijn contanten in een partij textiel zat, die hij nog niet van de hand had kunnen doen. Hij hielp hem echter met zijn zilveren sigarettenkoker en een gouden vulpotlood, die hij belenen mocht. Bewaar de lommerdbriefjes, had Simon gezegd, dan kan ik ze wel weer inlossen. Toen hij een week later terug kwam, was er weer volop, werd hij ontvangen met cognac en sigaretten en kreeg hij meer geld dan hij gevraagd had. Vermakelijk en benijdenswaardig, zo gemakkelijk als die jongen het geld uitgaf, waarom hij een paar dagen vroeger verlegen gezeten had. Hij was geen egoist, liet anderen delen in zijn overvloed, maar niettemin ergerde hem Simon's zorgeloosheid. Maar waaraan ontleende hij, die geen bezwaar had zijn hand op te houden, zijn recht op critiek? Toch niet aan de halfslachtigheid die achteraf met gewetensbezwaren kwam, aan de schijnheilige braafheid van hen voor wie, zoals Barend gezegd had, de druiven te zuur waren? Vader was anders, die had, al waren zijn opvattingen dan wellicht ouderwets, recht van spreken, omdat hij niet transigeerde. Vader had vertrouwen in de mens, geloofde in de mogelijkheid van een betere wereld en dan was het niet zo moeilijk zuiver te blijven, een offer voor je overtuiging te brengen. Op het andere uiterste stonden mensen zoals Simon en Barend, die zich geen zorg maakten over de toekomst, die het vermoeiende wroeten in hun geweten niet kenden en zich het zo behaaglijk mogelijk maakten, zonder zich veel van hun omgeving aan te trekken. Dan was er nog een derde soort, de grote menigte der twijfelaars en halfbakkenen, der lauwen en onverschilligen, die niets deden of nalieten en hoogstens een beetje mopperden of moraliseerden. Tot deze laatsten, de besluitelozen van wie je alles
Maurits Dekker, Het merkteken
353 verwachten kon, maar die waarschijnlijk tot niets in staat waren scheen hij zelf te behoren. Een parasiet! Toen het weer zachter werd, maakte hij wandelingen buiten de stad, langs de Amstel en door de polders aan de overkant van het IJ. Sterker dan vroeger onderging hij, na de grauwe trieste winter, de eerste zonnige dagen met een gevoel van bevrijding. De stad leefde op, er kwam weer licht in de huizen, zijn kamer werd nu weer bewoonbaar en hij zou spoedig aan het werk kunnen gaan. Wat hij schrijven zou wist hij nog niet, maar het zou anders dan vroeger moeten zijn. Met het oude conflict was hij nog niet klaar, nog altijd was hij geneigd het accent verkeerd te leggen, omdat hij er nog niet zeker van was, dat de wereld belangrijker was dan het individu. En toch zou hij zichzelf moeten onttronen, zou hij, als hij weer over zichzelf sprak en het verhaal schreef van de arme jongen met talent, die worstelde om er te komen, zich van zelfmedelijden en zelfverheerlijking moeten onthouden. Een wereld, die bedolven was onder haar eigen problemen, interesseerde het niet hoe een zwakkeling over zichzelf dacht, had geen behoefte aan klaagzangen. Als het leven zin en de mens een taak had, dan bestond deze daarin, dat hij klaar moest komen met zijn moeilijkheden, dat hij de wereld, al was het nog maar zo weinig, vooruit hielp. Ook hij had deze opgaaf en moest trachten haar te volbrengen. Niet om de aarzelende twijfelaar ging het, maar om de man die het leven aanpakte, zich door de moeilijkheden heensloeg en overwon. Als hij weer de pen opnam zou hij hierover moeten schrijven: het verhaal van een overwinning, van de man die streed en zegevierde. Het was door een gebeurtenis op straat, dat hij tot een beslissing kwam. Het had gebroeid onder de be-
Maurits Dekker, Het merkteken
354 volking, de mensen hadden geprotesteerd tegen de voedselpolitiek der regering, er waren vergaderingen en demonstraties gehouden en herhaaldelijk was het tot botsingen met de politie gekomen en waren winkels, transportwagens en aardappelschuiten geplunderd. Het waren geen ongeregeldheden van grote omvang geweest en de politie was de toestand gemakkelijk meester gebleven, maar in het voorjaar groeide de ontevredenheid snel, omdat de stinkende veenaardappelen, het voornaamste voedsel der bevolking, niet meer te eten waren. Er werd distributie geëist van nieuwe aardappelen, de mensen hadden honger en brachten het geduld niet meer op om te luisteren naar de verklaringen der regering, die zei dat men de goede aardappelen moest houden voor het buitenland, om deze voor kolen te ruilen. Kolen of geen kolen, men had honger en kon zijn maag niet vullen met geruststellende verklaringen. Duizende vrouwen trokken naar de Rietlanden en plunderden de voor export gereedstaande wagons met aardappelen, op de Groentenmarkt werden de pakhuizen met ingelegde groenten leeggehaald, zonder dat de politie bij machte was er iets tegen te doen. Toen de relletjes zich uitbreidden en er militairen verschenen, kwam het in de stad herhaaldelijk tot schietpartijen, waarbij gewonden vielen. Hugo kwam bij Hanna vandaan, toen hij bij de Czaar Peterstraat een afdeling soldaten zag, die zich naar de haven begaf. De compagnie, die onder commando stond van een kapitein, behoorde tot het zevende regiment infanterie, dat grotendeels uit Amsterdammers was samengesteld. Toen de afdeling de straat inboog, zetten horenblazers en tamboers een schetterende fanfare in. De klanken weerkaatsten tegen de geteerde gevels der kazernewoningen, drongen door tot kamers en
Maurits Dekker, Het merkteken
355 keukens, waar de buit van de vorige dag op het vuur stond of waar de minder fortuinlijken, die nog niets hadden kunnen bemachtigen, klaar stonden om er op uit te trekken en hun geluk opnieuw te gaan beproeven. Misschien zouden de soldaten, die er met de bajonetten op hun geweren en patroontassen aan hun gordels krijgshaftig genoeg uitzagen, zonder moeite de haven hebben bereikt, als hun tromgeroffel en trompetgeschal de bevolking niet zou hebben gealarmeerd. Het scheen alsof de mensen op dit sein hadden gewacht, om hun huizen te verlaten en de straat op te hollen. In een oogwenk was de troep omstuwd door opgewonden vrouwen en door arbeiders die hun werk in de steek hadden gelaten. Kinderen dansten om de menigte heen en liepen zingend voor de troep uit. Posthuma zijn vrouw is dood Zij is gestikt in 't oorlogsbrood.
Ondanks geweren en bajonetten zag alles er eerder feestelijk dan gevaarlijk uit, was het alsof de menigte met de troep in de zon optrok naar een kermis, waar de soldaten aanstonds met de vrouwen en meisjes zouden gaan dansen en hossen. Men ontdekte wederzijds vrienden en bekenden, er werd geroepen, gelachen en gewuifd, zowel door burgers als door militairen. Een grote vrouw in een fel-rode blouse, die in de menigte scheen te drijven als een lichtboei, ging naar een van de soldaten toe, greep zijn gordel, trok hem met één ruk uit de rij en zoende hem op beide wangen. De menigte juichte, riep hoera, de officier schreeuwde een bevel, dat in het rumoer verloren ging. Het zijn toch onze jongens, waar of niet? vroeg een spoorman in een blauwe kiel, die naast Hugo liep. De man had gelijk, hij zag nu pas dat deze soldaten en burgers bij elkander behoorden, dat het alleen de uniform was,
Maurits Dekker, Het merkteken
356 die deze menigte gescheiden hield van degenen die haar in bedwang moesten houden. Toch zou waarschijnlijk een enkel bevel voldoende zijn om deze twee groepen als vijanden tegenover elkander te stellen, een enkel schot, om dit feest in een bloedbad te veranderen. Best mogelijk dat zich tussen die soldaten medeplichtigen bevonden, die thuis reeds gegeten hadden van de aardappelen, die de vorige dagen van schuiten en uit wagons waren geroofd. Aan het eind van de straat, waar de weg afboog langs de spoorbaan, dreigde een opstopping te ontstaan. Een muur van mensen, samengestroomd uit de omliggende straten, sloot de weg af, van gevel tot gevel. De kapitein liep voor de troep uit, schreeuwde en zwaaide met zijn sabel, die in het zonlicht fonkelde, alsof er een vuurstraal uit zijn hand schoot. De menigte week, maar de opening was nauwelijks breed genoeg om detroep te laten passeren. Vanaf het dak van het laatste huis werd met een bloempot gegooid, die zonder iemand te hebben geraakt met een doffe slag op de straatstenen terecht kwam. Niet gooien, het zijn onze eigen jongens! Moordenaars, riepen anderen, moordenaars van hun eigen mensen! De meeste soldaten lachten niet meer, hun stap was straffer geworden, de duimen achter de draagriem trokken de geweren vaster tegen hun ruggen. Verdomd, zij deden het toch ook niet voor hun lol, werden toch ook maar gecommandeerd! Wat schiet je op met dat gooien? vroeg een vrouw. Die jongens moeten toch ook! Dat eeuwige moeten, dacht Hugo. De mensen moeten ook eten, zij moeten ook leven. Erkennen dat je moest, gedwongen werd, was niet hetzelfde als voor dwang te wijken, te gehoorzamen. Hij had gemakkelijk oordelen, liep geen
Maurits Dekker, Het merkteken
357 risico, wandelde er achteraan. Bij de spoorwegovergang werd de troep door de neergelaten afsluitbomen tot staan gebracht. Het volk drong weer op en er werd met stenen gegooid. - Zet af, geweer! commandeerde de kapitein. De korte ratel van de geweerkolven op het plaveisel werd gevolgd door een uitdagend geloei. Een der soldaten, door een steen getroffen, drukte een zakdoek tegen zijn wang. Opnieuw schreeuwde de officier, bliksemde zijn sabel in het zonlicht. De vrouw in de rode blouse ging voor hem staan en strekte haar armen uit, alsof zij hem wilde omhelzen. De mensen lachten, Kom aan m'n hart lieverd, schreeuwde zij, dan zal ik je dooddrukken. Het volk joelde en moedigde haar aan. De kapitein, bleek van woede, keerde zich om en riep zijn mannen een onverstaanbaar bevel toe. De geweren werden aan de schouders gebracht, de lopen op de menigte gericht. Er kwam beweging in de massa, een gedeelte zocht een heenkomen, maar anderen bleven staan, weken geen stap van hun plaats. Niet schieten, geen verrader zijn! De woorden klonken duidelijk verstaanbaar in de stilte, schenen vorm gekregen te hebben en een ogenblik als vurige letters te hangen boven de open ruimte, die tussen de soldaten en de burgers lag. Met zijn rug stijf tegen de houten omheining van de spoorbaan gedrukt, bleef Hugo staan en hield in uiterste spanning zijn adem in, zoals de honderden om hem heen. Niet schieten, geen verrader zijn! Toen gebeurde het ongelooflijke, zag hij een der op hem gerichte geweren langzaam omlaag gaan, als een dreigende vinger, die zoëven nog gebiedend gewezen had, maar die machteloos geworden was. Eén man deed het, een enkele onbenullige soldaat, een nummer, een geuniformeerde onder geuniformeerden
Maurits Dekker, Het merkteken
358 volbracht het onmogelijk geachte, een enkele kerel weerstond de onzichtbare Almacht. Ik doe het niet, ik schiet niet, zei de soldaat, stapte uit het gelid en zette zijn geweer met de kolf op de grond. Een daverend gejuich brak los en de menigte liep naar voren. Hugo bleef staan, was niet in staat zijn plaats te verlaten. Hij huiverde en proefde het zout van een traan, die langs zijn mond droop. De formatie van de troep was verbroken, de burgers gingen naar de soldaten, die bij de weigeraar stonden. De vrouwen omhelsden en kusten hen, de mannen schudden hun handen en sloegen hen lachend op de schouders. Plots klonk een bevel ‘rechtsomkeert!’ en onder het gelach, gejuich en gehoon der omstanders keerden de militairen terug. Ver achter de menigte, die met de soldaten in de richting van de Oranje Nassaukazerne meeliep, volgde Hugo, alleen maar niet eenzaam. Zijn hart was ginds, bij die ene kerel, die het gedaan, het wonder volbracht had. Het werk van een hunner, van een ongenoemde, een man wellicht zonder bizondere talenten, maar een die durfde en doorgezet had. Zo loste een kerel zijn problemen op, ondanks alles! Zo kon het en zo moest het: geloven, durven en doorzetten! Zijn besluit was genomen: hij zou, ondanks alles, het verhaal schrijven van de man die slaagde, ondanks alles.
Maurits Dekker, Het merkteken
359
XV De redacteur, bedrijvig en zakelijk, hield geen lange uitweiding, zei dat het voorlopig alleen om een tijdelijke aanstelling ging, omdat twee van hun mensen in militaire dienst waren. Voor de toekomst kon hij niets beloven; men moest afwachten hoe het gaan zou als de oorlog voorbij was. Hugo had geschreven op een advertentie, waarin een corrector werd gevraagd en tegen alle verwachting antwoord ontvangen. Het korte onderhoud had een vlot en gunstig verloop gehad en hij had de weinige vragen op een bevredigende manier kunnen beantwoorden. Op het bureau lagen zijn twee in druk verschenen verhalen, maar de redacteur had ze nauwelijks ingekeken. Zelfs zijn mededeling, dat hij al langer dan een jaar als corrector gewerkt had, scheen niet veel indruk te hebben gemaakt. Het ging alleen om de drukproef, een stuk copie van een kolom lengte, welke men hem had toegeschoven met de mededeling, dat hij vijf minuten kreeg om de fouten er uit te halen. De man tegenover hem had de telefoon genomen en terwijl hij luisterde en aantekeningen maakte, gleden zijn blikken over de gecorrigeerde regels. Geen kleinigheid om tegelijkertijd te luisteren, te schrijven en te lezen. Dat leek meer op een variéténummer dan op journalistiek. Op de gang, achter de gesloten deur, gingen mensen voorbij, er werd geschreeuwd, er rinkel-
Maurits Dekker, Het merkteken
360 den bellen en het dreunen van de rotatiepersen klonk tot in het kantoor door. De man die in dit lawaai zijn hersenen bij zijn werk kon houden, moest uit ander hout gesneden zijn dan de schrijver, die zich in een stille kamer opsloot. Toch was het geen kleinigheid een behoorlijk artikel te schrijven, onder druk te werken en niet te knoeien, als de zetters zaten te wachten op elk blaadje papier dat uit je vingers kwam. Een kwestie van gewoonte, maar hij betwijfelde of hij zich dit tempo en het werken onder dergelijke omstandigheden ooit eigen zou kunnen maken. Maar dit kon later bekeken worden. De telefoon lag nauwelijks op de haak, of de bel rinkelde alweer. - U hebt een foutieve afbreking over het hoofd gezien, maar voor de rest is de zaak in orde, zei de redacteur, schoof hem de proef toe en nam opnieuw de telefoon. Hij bleek de correcties dus toch gecontroleerd te hebben. En hoe! Een octopus-natuur, die een dozijn dingen tegelijk kon doen. Dat was iets anders dan Heydeman, die zich elk woord dat hij corrigeerde liet voorlezen. - Bolsjewistische revolutie in Rusland, moet mee op de eerste pagina, hoorde hij de redacteur in de telefoon zeggen. Hugo kreeg een schok, wachtte gespannen op verdere mededelingen. Er volgde echter niets meer en de redacteur legde de telefoon neer, even onverschillig, alsof hij zoëven de uitslag van een voetbalwedstrijd of een marktbericht gehoord had. - Maandagavond om negen uur kunt u beginnen, zei hij en toen sprak hij alweer verder in het trechtertje van de telefoon. Zijn nieuwe werkkring maakte een eind aan zijn staat
Maurits Dekker, Het merkteken
361 van betrekkelijke afzondering. Hij nam weer aan het leven deel, leerde nieuwe mensen kennen, hij was niet langer een doelloos ronddobberende vereenzaamde, die zich alleen met zichzelf bezig hield, maar één tussen velen. Hij zorgde weer voor zichzelf, was niet meer van anderen afhankelijk en werd niet meer gehinderd door de gedachte dat hij parasiteerde. Tot schrijven kwam het gedurende de eerste weken niet, maar hij was niet ongeduldig, vertrouwde dat hij wel weer aan de gang zou gaan, als de drang om zich te uiten sterk genoeg geworden was. Van praten met Arnold kwam in deze tijd niet veel en ook Bronkhorst, die een baantje als bankwerker aangenomen had, zag hij nog maar zelden. Op een avond, toen hij juist met zijn werk begonnen was en de eerste drukproeven onderhanden genomen had, kreeg hij een telefoontje dat er iemand bij de portier voor hem was. Hij ging naar beneden en trof Guus en Paula, die hem vertelden dat Simon gearresteerd was. Een rechercheur, die om inlichtingen kwam, was door Guus te woord gestaan, zodat vader nog van niets wist. Zij waren bij hem gekomen, om te vragen wat er nu gebeuren moest. Beroerd voor vader, zei hij, jammer voor Simon, maar hier viel niets te doen. Hij beloofde dat hij het vader de volgende dag wel voorzichtig vertellen zou. Weenink zei niets en keerde Hugo zijn rug toe, toen hij hoorde wat er met zijn jongste zoon gebeurd was. Later begon hij te huilen, liet zijn tranen lopen, zonder dat hij moeite deed zijn verdriet te verbergen. Het ergerde hem; een man als vader die er om huilde, dat zijn zoon in conflict gekomen was met de moraal en de wetten van een maatschappij, die hij verachtte. Pas toen hij hem had horen zeggen, dat Simon nog zo jong,
Maurits Dekker, Het merkteken
362 nog maar een kind was, begreep hij dat de natuur sterker was dan de leer en kreeg hij medelijden met hem. Hij was weer eens te vlug met zijn oordeel geweest. Het was ontstellend, hoe weinig hij nog van de mensen begreep, zelfs van degenen met wie hij zijn hele leven had omgegaan. Elk mens, zelfs de eenvoudigste en schijnbaar weinig gecompliceerde, was een gesloten moeilijk te betreden wereld, een complex van gedachten en gevoelens, dat ingewikkelder was dan de boeiendste en merkwaardigste figuren welke hij kon bedenken. Wat verborg zijn vader, deze zwoegende Don Quichotte, ridder van het overleefde handwerk, die de stalen door electriciteit gedreven molens van de nieuwe tijd meende te kunnen bestrijden? Wat dacht Guus, die droomde van welvaart en van rijke vrouwen, die nooit opdaagden en die zingend oud werd aan zijn werkbank? Wat wist hij van zijn moeder, van alle anderen met wie hij dagelijks in aanraking kwam en wier uiterlijk hem bekender was dan zijn eigen gezicht? Hij was een vreemde gebleven, een met zichzelf ingenomen onwetende, die meer aandacht aan zijn bedenksels, aan de schimmige gestalten uit zijn dromen, dan aan de levende mens geschonken had. Toen hij het werk aan de krant onder de knie had, zocht hij weer het gezelschap van de oude vrienden of ging eens naar een schouwburg, op een vrijkaartje dat hij van Saks kreeg. De bijeenkomsten op het atelier van Willem Breevoort hadden een eind genomen, maar op Zaterdagavond konden zij elkaar treffen in American op het Leidseplein. Er werd nog altijd over kunst en politiek gepraat maar, anders dan vroeger, kostte het hem nu geen moeite meer de gesprekken te volgen en was hij niet bang meer zich belachelijk te
Maurits Dekker, Het merkteken
363 maken, door voor zijn mening uit te komen. Hij was vrijmoediger geworden, nadat hij begrepen had dat iedere stelling, ook de meest ongerijmde, verdedigd kon worden en dat ook de krankzinnigste denkbeelden aanhangers vonden. Zoals gewoonlijk moest hij een lichte aarzeling overwinnen, voordat hij er toe kwam het grote deftige American binnen te stappen. Nog altijd, als hij in aanraking kwam met mensen uit een beter milieu dan dat waarin hij grootgebracht was, had hij te kampen met de uit zijn jeugd overgebleven schuwheid, voelde hij zich weer het meubelmakersknechtje, dat binnendrong in een wereld waarin hij niet op zijn plaats was. Het was een zachte voorjaarsavond en het café was minder vol dan gewoonlijk, omdat een deel der bezoekers op het terras zat. Van zijn vrienden bleek nog niemand aanwezig te zijn. Hij liep naar de leestafel, passeerde een groepje bekende kunstschilders, dat luidruchtig discuterend rondom een tafeltje zat, waarop een koelemmer met een wijnfles stond en groette een uitgever, van wie hij kortgeleden een manuscript terug ontvangen had, maar die hem niet scheen te herkennen. Het zou nog wel even duren, voordat de uitgevers zich zouden haasten om hun hoed voor hem af te nemen. Hij zocht een plaatsje in een hoek bij de leestafel en zat nog maar nauwelijks, toen Ernst Saks naast hem stond. Hij was vergezeld van een slank blond meisje met een open levenslustig gezicht, dat hij aan Hugo voorstelde als zijn zuster. Toen zij zijn naam hoorde, was zij kennelijk verrast, liet zijn hand niet dadelijk los en zei dat zij zijn laatste verhaal met belangstelling gelezen had. Hij voelde zich verlegen worden, kreeg een kleur en begon te stamelen. Het was hem nog nooit overkomen, dat iemand
Maurits Dekker, Het merkteken
364 die hij voor de eerste keer ontmoette, over zijn werk begon en hem een complimentje maakte. - Je staat bij Ernst in een goed blaadje, zei zij toen zij tegenover hem zat, je bent een van de weinige jongere schrijvers van wie hij iets verwacht. - Laat je vooral niet door haar inmaken, waarschuwde Ernst, Leentje overdrijft altijd verschrikkelijk. Hij keek glimlachend in haar heldere grijze ogen, vond haar mooi en wist opeens dat het een goede avond zou worden. Toen Arnold even later binnen kwam en zijn hand zwaar op zijn schouder legde, ontbrak er niets meer aan zijn geluk. Dit waren mensen bij wie hij zich op zijn plaats voelde, met wie hij kon omgaan zonder een houding aan te nemen, zich anders voor te doen dan hij was, omdat hij wist dat zij hem begrepen en waardeerden. Alles had hij aan Arnold te danken, niet alleen dat men hem in deze kring van jonge kunstenaars had geaccepteerd, maar ook het zelfvertrouwen, dat hem in staat stelde met anderen op voet van gelijkheid om te gaan. Wat zou er van hem terecht gekomen zijn als hij hem, zijn IJzeren vriend, niet had ontmoet? Er kwamen andere kennissen, Breevoort met een musicus en Voskuil, een beeldhouwer die de Prix de Rome gewonnen had. De kellner moest een tafeltje bijschuiven om allen een plaats te geven. Er werd gesproken over de oorlog, over het grote offensief dat de geallieerden in Frankrijk hadden ingezet. De Duitsers kregen harde klappen, waren al over een breed front teruggeslagen en men was het er over eens, dat het eind van de oorlog snel naderde. Straks zouden de grenzen weer open gaan, zou men weer kunnen reizen naar Parijs en Italië, kwamen er levensmiddelen en zou het leven eindelijk weer normaal kunnen worden.
Maurits Dekker, Het merkteken
365 Misschien dat de mensheid, na deze uitbarsting van waanzin en barbarisme, die nu al langer dan drie en een half jaar geduurd had, murw en eindelijk rijp zou zijn voor een betere wereld. Eens moest toch wel het moment komen, dat de mensen er genoeg van hadden en een eind maakten aan deze zinneloze vernietiging, meende Saks. Dubois knikte bedachtzaam, rolde langzaam een sigaret en zei dat het allemaal niet zo eenvoudig, geen kwestie van simpel willen was. - Wij zullen voor de vrede moeten vechten, niet met kanonnen en bommen, maar door ons internationaal te organiseren. - En dat kan nu slagen, antwoordde Saks, het internationale socialisme moet nieuwe oorlogen voorkomen. Voskuil, de beeldhouwer, hief het lange dunne pijpje, waaruit hij sigaretten rookte als een dirigeerstokje op en wees er mee naar Saks: - Jullie met dat eeuwige socialisme! De oorlog is niet alleen de schuld van de kapitalisten; egoisme, vechtlust en wreedheid zijn eigenschappen van de menselijke natuur. - Wil je daarmee zeggen, dat er altijd oorlogen zullen zijn? De beeldhouwer nam zijn pijpje tussen duim en wijsvinger bij het mondstuk en maakte op en neer gaande bewegingen, alsof hij de maat bij zijn woorden sloeg. - Er is altijd gevochten, altijd gemoord, altijd gelogen en gestolen en er zullen altijd oorlogen zijn. - En elke kroegtafel heeft zijn profeten gehad, viel Arnold hem in de rede. Melancholie is ook een kant van de menselijke natuur en toch lachen wij wel eens;
Maurits Dekker, Het merkteken
366 wellust is ook een integrerend deel van ons wezen en toch bespringen wij elkaar op straat niet zoals de honden. - Wij doen het in gedachten en stellen het uit, totdat wij binnenskamers zijn. Een brave wereld zonder oorlog is ondenkbaar; de mensen zouden ziek worden van verveling en elkaar dood moeten pesten. Schieten is vlugger, radicaler, boeiender en zelfs humaner. - Je bent een verpest, decadent kereltje, een aansteller, riep Arnold driftig. Jij hebt te vreten gehad, terwijl anderen honger leden, jij zat in een goed verwarmd lokaal in de academie, terwijl anderen in het prikkeldraad hingen en doodvroren. Natuurlijk bestaat er agressiviteit, hoewel ik niet zou willen beweren dat dit een algemeen menselijke eigenschap is, maar zo goed als de mens andere primitieve hartstochten heeft leren beheersen, zal hij er toe gebracht moeten worden die vechtlust onder de knie te krijgen. Alles hangt van de omstandigheden af. Voskuil schudde ontkennend het hoofd en bewoog zijn pijpje synchroon heen en weer, maar vond het blijkbaar niet nodig verder op deze stommiteiten in te gaan. Tenslotte was Dubois toch maar een geborneerde proleet met een uiterst beperkt gezichtsveld. Het gesprek werd onderbroken toen Agnes verscheen, een collega van Ernst, die uit de schouwburg kwam. Men kreeg het over het stuk dat gespeeld was, maar Hugo luisterde niet en keek naar Leentje's gezicht, naar het blonde glanzende haar, dat in zachte krullen langs haar oren viel. Toen hun blikken elkaar ontmoetten, glimlachte zij even. - Vindt je het erg vervelend, als iemand je vraagt wat je aan het schrijven bent? vroeg zij. - Helemaal niet; zo vaak wordt mij dat niet gevraagd.
Maurits Dekker, Het merkteken
367 Toevallig ben ik nu met niets bezig, of niet toevallig want ik heb al in maanden niets kunnen doen. Gebrek aan zelfvertrouwen, ik weet nog niet goed welke kant ik uit moet. Maar dat komt wel. Zij hadden niets afgesproken, maar zij bleek het best te vinden dat hij haar naar huis bracht. Onder de bomen, langs het water van de Stadhouderskade, wandelden zij langzaam door de zachte voorjaarsnacht. Langs de wallekant lagen vuilnisschuiten en op geen kilometer afstand was een bloem te vinden en toch hing hier een onmiskenbare lentelucht. Zijn hart klopte onrustig, gejaagd, ofschoon hij geen alcohol gedronken en langzaam gelopen had. De onstuimigheid van de jeugd, zei Gerda en hij zag dat haar haren aan de slapen al een beetje grijs waren. Later zul je mij dankbaar zijn, en als je dan in het meisje dat je vrouw worden zal het meisje uit de draaimolen herkent. ... Helena geleek niet op Gerda, niet in het minst, zij leek op geen enkele vrouw die hij vroeger had ontmoet en toch kenden zij elkaar al lang, heel lang ... Toen hij een sigaret wilde nemen en haar het pakje voorhield, stak zij ook een op. Zij inhaleerde diep, als iemand die gewend is te roken. - Roken is een van mijn vele ondeugden. Hij sprak met haar over zijn werk bij de krant, over zijn familie, zijn twijfel en de inspanning die hem het schrijven tot nu toe had gekost. Het gemak waarmede hij over zichzelf sprak verwonderde hem. Hun gesprek was van een openhartigheid, die het zelfs bij Arnold maar zelden had bereikt. Hij kwam er niet toe iets te zeggen over hetgeen hij met Gerda had ondervonden, maar hij was er zeker van dat zij het zou hebben begrepen, als hij het zou hebben verteld. - En jij? vroeg hij. Ik heb het maar over mezelf gehad.
Maurits Dekker, Het merkteken
368 - Ik? Niks bizonders. Ik ben onderwijzeres, heb bereikt wat ik wilde en nu begint het baantje mij al heel aardig te vervelen. Laten wij maar zeggen dat ik mij vergist heb. Inplaats van over zichzelf door te gaan, kwam zij terug op hun gesprek over de oorlog. Zij bleek het eens te zijn met Arnold, vond dat het nu maar eens afgelopen moest zijn met dat onzinnig gepraat, over die noodzaak en onafwendbaarheid van oorlogen. Men moest leren leven; voor het sterven zorgde de natuur wel. Na korte tijd vergat hij te letten op hetgeen zij zei en hoorde hij, geabsorbeerd door zijn eigen gedachten, alleen nog maar het prettige reeds bekende geluid van haar stem. Toen zij voor de deur van haar woning bleven staan, hoopte hij even dat zij hem zou uitnodigen om nog een kop koffie op haar kamer te komen drinken. Hij was er echter ook tevreden mee toen zij, nadat zij hadden afgesproken elkaar gauw weer te ontmoeten, met een hand afscheid van hem nam. De stofregen, die de gehele ochtend was gevallen, was tegen de middag in een stortbui overgegaan en met tegenzin keek Hugo naar de wijzers van zijn wekker, die reeds dicht het tijdstip waren genaderd, waarop hij afgesproken had Guus te zullen ontmoeten. Hij had niets te doen en had zijn tijd met lezen doorgebracht, maar toch voelde hij er niet veel voor om in dit hondenweer de straat op te gaan. Het zou er echter toch van moeten komen, want hij kon Guus, die iets belangrijks met hem scheen te willen bespreken, niet aan zijn lot overlaten. Toen de lucht brak en de regen wat verminderde, besloot hij het er maar op te wagen. Guus zat al op hem te wachten in het stille, bij het
Maurits Dekker, Het merkteken
369 Weesperpoortstation gelegen café. Hij droeg zijn beste costuum en had een schoon overhemd aan. Waarschijnlijk ging het dus om een nieuwe verovering en wilde hij eerst nog eens met hem praten en zijn raad inwinnen. Als het maar niet om een tweede Molly ging; daarvoor was hij nu toch langzamerhand te oud geworden. Guus bleek hem echter voor iets anders, een aangelegenheid van veel ernstiger aard nodig te hebben. - Je moet mij helpen, zei hij, na koffie te hebben besteld, ik zit in de knoei en ik weet niet hoe ik het moet aanpakken. Hij trok een gehavende op de hoeken doorgesleten portefeuille uit zijn zak en diepte daaruit een brief op, waarvan het nieuwe blanke papier scherp afstak bij de overige groezelige inhoud. Hugo las de van een Rotterdamse meubelfabriek afkomstige brief, waarin Guus werd uitgenodigd tot een bespreking om zijn sollicitatie als meesterknecht toe te lichten. Een vreemde, enigszins onaangename verrassing! Guus, die al die jaren beneden in de werkplaats gestaan had, een vrijbuiter die zo lang hij hem kende zelfstandig en in feite eigen baas geweest was, probeerde een baantje te krijgen en nog wel in een fabriek. Daarvoor had hij dus op zo geheimzinnige manier zijn hulp ingeroepen. Hij moest bang zijn voor zijn vader, durfde niet met zijn plannen voor de dag te komen en kon waarschijnlijk geen beslissing nemen. Veel tijd om zich te beraden bleef hem niet meer over, daar hij zich nog diezelfde middag in Rotterdam moest melden. - En wou je nu weten hoe ik hierover dacht? Dat was een van die zaken waarin je moeilijk raad kon geven. Hij zou zelf moeten beslissen. Vader zal het wel beroerd vinden, zei hij.
Maurits Dekker, Het merkteken
370 - Dat is het nu juist, antwoordde Guus met een zucht. - En jij dan? Vindt jij het dan niet ellendig om na zoveel jaar in een fabriek te gaan werken? - Alsof ik naar mijn eigen begrafenis ga. Guus nam de brief terug, wreef een punt van het papier tussen duim en wijsvinger en keek hem besluiteloos aan. Beroerd was het na zoveel jaar. Maar wat bleef er anders voor hem over? In de werkplaats was al in bijna een maand geen cent meer verdiend; zijn slaapkamertje had hij niet eens kunnen betalen en hij had zijn winterjas naar de lommerd moeten brengen om aan reisgeld te komen. Arend zat hem het meest dwars; geen kleinigheid om iemand met wie je twintig jaar samengewerkt hebt in de steek te laten in een werkplaats waar geen spat meer te doen viel. - Weet je, het is alsof je je vrouw en kinderen in armoe aan hun lot overlaat. Waarachtig, zei hij, aan zijn vergelijking vastknopend, en die Arend is soms net een vrouw die je helpen moet. Maar wat kan ik er aan doen? Het gaat niet, er zit geen brood meer in voor twee volslagen krachten. Alleen kan hij het misschien nog wel redden, met wat reparatiewerk komt één man al gauw aan zijn trek. Als ik weg ga, kan hij al mijn gereedschap houden. Best mogelijk dat ik later weer terugkom, als het beter gaat. Nooit meer, dacht Hugo. Als je er eenmaal uit bent, kom je niet meer terug. - Wat denk je? - Je moet het zelf weten. Hij wilde niet dat zijn vader later zou horen, dat hij invloed op de beslissing zou hebben gehad. - Het is beroerd, herhaalde Guus. Hij greep opnieuw de brief en liet zijn door een beitelsteek geschonden vingertop over de vouw van het papier glijden. Nooit
Maurits Dekker, Het merkteken
371 gedacht, dat hij toch nog eens gedwongen zou worden het op te geven, dat twee kerels, wier handen alles konden maken wat zij wilden, elkander los moesten laten, omdat zij zelfs die armzalige hap vreten niet konden verdienen. Het was toch altijd goed gegaan tussen Arend en hem. Waar of niet? Hugo knikte. Arme kerel; van die heerlijke vrijheid bleef voor mensen zonder geld toch maar een armzalig beetje over. - Het moet maar, hoorde hij Guus zeggen. Een kennis van mij is baas in die meubelfabriek en het zal wel wennen. Ik ga naar Rotterdam en als ze mij hebben willen, dan neem ik het maar aan. Als je vader wil dat ik blijf, dan kan ik het altijd nog laten schieten. Wat denk je daarvan? En vertel jij het vader dan vast. Als ik dan vanavond kom, dan is hij door het ergste heen. Wil je? Na Hugo's belofte scheen hij zich opgelucht te voelen. Hij stak de brief in zijn zak, bestelde voor beiden een borrel en werd spraakzamer. Het werd een vervroegd afscheid, waafbij Guus oude herinneringen begon op te halen. Bij die notaris, dat was het mooiste werk geweest dat zij ooit hadden uitgevoerd, zeventiende eeuws handwerk, bijna tenminste, op het triplex na. Kon niet anders, je moest toch met je tijd mee en het zou alles misschien wel beter zijn gegaan, als Arend wat meer zijn zin gedaan had. Een paar machines en zij zouden het hebben kunnen bolwerken, hadden nu mischien een flinke fabriek gehad. - Maar je weet het Huug, die kop van je vader is hard als een kwast. - Als het je maar gelukt was de dochter van een rijke meubelhandelaar aan de haak te slaan, trachtte Hugo te schertsen.
Maurits Dekker, Het merkteken
372 Guus glimlachte verdrietig. - Ja toen, met Molly, zei hij. Wat was ik een idioot. Maar een prachtmeid was het. Waar of niet? Als ik nu tegen haar op liep, werd ik op slag weer verliefd op haar. Waren het alleen woorden of was die ouwe dwaas werkelijk bereid zich opnieuw in een ongelukkig liefdesavontuur te storten? - En als je nu vooruit wist dat zij je weer in de steek zou laten? - Dan zou ik het nog doen, zo waar als ik er gloeiend de pest aan heb naar die fabriek te gaan. Hij meende het en hij was hem sympathieker dan ooit. Hij vroeg zich af of hij hem iets vertellen zou van zijn latere ontmoeting met Molly. Beter er over te zwijgen en niet het laatste restje van Guus' bijna vervlogen droom te verstoren. - Je kunt je vader zeggen, dat hij dat orchestrion van mij wel verkopen mag, als hij er geld voor maken kan. Och neen, viel hij zichzelf in de rede, behalve de voddenman geeft geen sterveling nog een cent voor dat ding. Ze hebben nu overal electrische piano's en gramofoons. Laat Herman het maar nemen, kan hij er nog eens een paar knoppen voor arme mensen bij maken. Het had opgehouden met regenen en toen hij het café verliet, besloot hij Guus' boodschap meteen maar over te gaan brengen. Vader en moeder, verrast hem middenin de week te zien, zaten bij het tafeltje, voor het enige raam van de kleine, half-duistere kamer, waar het naar gekookte kool en slechte tabak rook. Twee vereenzaamde mensen, nog niet eens zo oud, maar opgebruikt en reeds omgeven door de sfeer van het tijdeloze. Weenink kwam niet diep onder de in-
Maurits Dekker, Het merkteken
373 druk van de boodschap. Hij luisterde zwijgend en toen Hugo alles verteld had, keerde hij zijn hoofd naar het raam en staarde naar het natte drekkige tuintje. - Nou ja, het was wel te voorzien, zei hij eindelijk en begon heftig te zuigen aan zijn pijp, die borrelde en waarin geen tabak meer was. Het was al bijna donker toen hij het huis verliet. Hij bleef staan bij de lantaarn aan de rand van het trottoir en keek naar het portiek, waarin hij als jongen zo vaak gespeeld had. Hier had hij gekeken naar de jongens, aan wier spelletjes hij niet kon meedoen, gewacht op de lantaarnopsteker met zijn dansende geel-blauwe vlindervlam, meegezongen met het orgel welks voxhumana hij getracht had na te doen, geluisterd naar de kastanjekoopman, die met klagende stem zijn waar aanprees, alsof hij pijn had. Terwijl hij daar stond, floepten alle lantaarns gelijktijdig aan en opeens hingen aan weerszijden van de straat snoeren gloeiende punten, die elkaar in de verte schenen te raken. Nog altijd verliep de straat in een diepte, die eindeloos scheen. ... Maar de lantaarnopsteker was overbodig geworden, de jongens die op het verzakte en bultige plaveisel hadden gespeeld, waren mannen geworden, verdwenen in de massa der millioenen, die krioelde over de oppervlakte der aarde. Panta rhei, alles vloeit, alles veranderde, had aanvang en einde. Zo was het goed, omdat het niet anders kon. Alleen de dwaas betreurde de vergankelijkheid en verzette zich tegen de onvermijdelijke gang van het leven. Die avond ontving Helena hem voor het eerst op haar kamer. Het was een licht en eenvoudig gemeubeld vertrek met aardige lapjes en prulletjes, gerangschikt met smaak en met een liefde voor het kleine, zoals alleen vrouwen dit konden. Er stond een oude piano
Maurits Dekker, Het merkteken
374 met een beschadigde buste van Dickens er op en boven de divan hingen twee lange planken met boeken. Leentje, even blij als hij dat zij elkander weer zagen, nam lachend zijn hoed en regenjas in ontvangst en hing ze aan de kapstok in de gang. - Je kunt mee eten. Ik heb zuurkool en een stuk eenheidsworst. Hij had al brood gegeten op zijn kamer, maar hij vond het prettig bij haar te blijven en met haar aan tafel te zitten. Terwijl zij alles voor de maaltijd in orde maakte, volgden zijn blikken haar, zoals hij vroeger, onder dezelfde omstandigheden naar Gerda had gekeken. Het was merkwaardig, hoezeer Leentje, die toch een heel andere verschijning was, soms op haar geleek. Toch het meisje uit de draaimolen, al zat de overeenkomst dan misschien alleen maar in de manier waarop zij zich bewoog. Gedurende de maaltijd spraken zij over Ernst's vrienden, waarvan zij de meesten kende, over boeken die zij gelezen had, waarbij bleek dat haar waardering en voorkeur vaak met de zijne overeenstemde. Hij vertelde haar hoe hij tot lezen en schrijven gekomen was, van Barend en zijn ervaringen in Knottenbelt's boekhandeltje. Na het eten, toen zij de tafel afgenomen had, viel er een gat in hun conversatie, ontstond opeens die eigenaardige enigszins gespannen sfeer van verwachting, als woorden die onafwendbaar zeker komen moeten, nog verzwegen worden. Hij hield van haar en zij wist het, zoals Gerda het eens geweten had. Hij stond op en ging naar de piano, waarop een paar geopende muziekboeken lagen. Het bovenste was een met walsen van Chopin, het onderste met liederen van Schubert. Muzieklezen had hij niet geleerd, maar hij was muzikaal en als gespeeld werd kon hij de melodie
Maurits Dekker, Het merkteken
375 op het papier volgen. - Speel je? - Een beetje. Jij? - Geen noot, maar ik houd van muziek. Chopin, prachtig. Hij neuriede de melodie van een mazurka. Zij stond naast de piano en keek er naar hoe hij de bladen van het muziekboek omsloeg. - Wil je? Zonder iets te zeggen ging zij aan de piano zitten en speelde een wals. Haar spel was niet meesterlijk, herhaaldelijk sloeg zij mis of begon een gedeelte opnieuw, maar hij vond het mooi. Hij keek naar haar handen, die lenig over de toetsen gleden, naar de krulletjes naast haar slapen, die trilden bij het bewegen van haar hoofd. - Niet veel zaaks, zei ze toen het stuk uit was. - Niet geroutineerd, gaf hij toe. Maar ik vind het prettig je te horen spelen. Hij zette haar een lied van Schubert voor en toen zij speelde, zongen zij beiden mee. Het klonk niet slecht, zelfs niet geheel onaandoenlijk. Lief zo'n zingend paartje, vreedzaam, idyllisch en van een burgerlijke gemoedelijkheid. En waarom niet? Hij was een burger, zelfs maar een heel klein burgertje, tevreden met deze gezelligheid, dit beetje geluk. - Waarom zou je niet spelen, als je er plezier in hebt? vroeg zij. Iets dat prettig is nalaten, alleen omdat je het niet volmaakt kunt doen? Zo dacht de burger: liever het halve ei dan de dop, zelfs al stonk het ei al een beetje. Maar zelfs dit ging in zijn algemeenheid niet op. - Je hebt gelijk, antwoordde hij, maar voor een scheppend kunstenaar is het anders. Voor hem is alles verdomde ernst.
Maurits Dekker, Het merkteken
376 Zij had een restje likeur, dat zij uit kleine kopjes dronken. Hij stond tegenover haar toen zij klonken en keek van boven af in de V-vormig uitgesneden hals van haar blouse. Het eeuwig zachte, dat je niet begrijpen, dat je alleen maar betasten kon, het geheim, dat je nooit helemaal zou leren kennen. Maar was het nodig het aangename ongedaan te laten omdat het volmaakte onbereikbaar was? Over haar heen buigend rook hij haar lichaam, een nauwelijks waarneembare geur, maar bedwelmend en zwoel als die van een zoet en zwaar geurende bloem. Onder de haren, waarop hij zijn lippen drukte, was het warm. Hij ging naast haar op de leuning van de stoel zitten, keek haar even aan, sloeg toen zijn armen om haar heen en kuste haar opnieuw, op haar wangen, op haar mond. - Ik hou van je. Ik ben altijd zo alleen, eenzaam geweest. - Ik weet het, antwoordde zij. De zomer was reeds ten einde, toen nieuwe vredesgeruchten de ronde deden. Duitsland, al sedert maanden onafgebroken in het defensief, werd steeds meer teruggeslagen en had ook binnenslands met grote moeilijkheden te kampen. Het einde moest nu zeer nabij zijn. De ouderen hoopten op een spoedige terugkeer der vooroorlogse toestanden, de jongeren maakten plannen voor een toekomst, die anders, beter zou zijn dan het verleden. Het leed zal nu gauw geleden zijn, zeiden de mensen en iedere dag opnieuw weer grepen zij vol verwachting naar de dagbladen om te zien of dat ene verlossende woord Vrede reeds in vette letters bovenaan de kolommen stond. Ook Hugo wachtte op het einde, maar zonder onge-
Maurits Dekker, Het merkteken
377 duld. Ofschoon hij reeds maanden geen letter op het papier had gezet, was hij nog nooit zo rustig en evenwichtig geweest als in deze tijd. Hij was er zeker van dat het komen zou, dat hij vandaag of morgen, over een maand of over een jaar in staat zou zijn te beginnen aan het grote werk, dat hij zich voorgenomen had te schrijven, maar hij wist thans ook dat hij zich niet overhaasten moest, zich niet mocht dwingen tot werken, zolang de gedachten nog niet gerijpt waren en hij niet precies wist wat hij doen moest. Voorlopig had hij voldoende aan de zekerheid dat hij het nog altijd in zijn vingers had, het besef dat hij het aankon als het komen zou. Hij had nu ook Helene, die hem begreep, die zijn werk waardeerde en vertrouwen in hem had. Het werk op de krant deed hij zonder al te veel tegenzin; er viel nu eenmaal niet aan te ontkomen dat je, als je geen geld had, werken moest om te kunnen leven. Labor vincit; slaaf zijn met de slaven, dom werk doen, opdat de bevoorrechten in domme ledigheid kunnen leven. Voor het overige beschouwde hij zijn baantje bij de krant maar als iets tijdelijks, was de correctie-afdeling voor hem een stationswachtkamer, waar hij wachtte op de trein, die lang weg bleef en die, misschien, nooit komen zou ... De bomen verloren hun bladeren, het werd najaar en de mensen begonnen zich bezorgd af te vragen of er een vierde oorlogswinter bij zou komen. Toen, in het begin van November, begonnen op de krant berichten binnen te komen, die er steeds duidelijker op wezen, dat de oorlog in haar laatste phase getreden was. In Boedapest was revolutie uitgebroken, Keizer Wilhelm was naar het front vertrokken, in Duitsland laaide de geest van de opstand op. Het was een mistige regenachtige dag, toen de tijding
Maurits Dekker, Het merkteken
378 binnen kwam, dat in Duitsland de republiek was uitgeroepen, dat de Keizer gevlucht was en de Nederlandse grens in Limburg overschreden had. De journalisten lachten en verdeelden hun laatste sigaretten, de arbeiders in de zetterij dansten om hun machines en waren gedurende de eerste minuten niet in staat om aan de linotypes te gaan zitten en de berichten te zetten. In het pakhuis sprong een knecht op een stapel rollen papier en hield een toespraak: Nooit meer oorlog! De arbeiders herhaalden het, zongen samen de Internationale. Hij stond er tussen en zong mee met tranen in zijn ogen. Wat wist hij van de verlangens der Bronkhorsten, van politiek en van socialisme? Deze zangers waren zijn kameraden, mensen uit zijn buurt, jongens uit zijn klas, vrienden van zijn vrienden, arme bliksems die er genoeg van hadden, die zuinig moesten zijn met hun beetje leven en die geen oorlog meer wilden. Middenin de vreugde kwam de slag, bracht Ernst hem de ontzettende boodschap, dat Arnold een ongeluk overkomen was. Hij was in een dakgoot uitgegleden en omlaag gestort. Men had hem in zorgwekkende toestand naar het ziekenhuis gebracht en Ernst wist niet of hij nog leefde. Zij stonden in de gang bij de portiersloge, voor het raam waarachter de portier onder het licht van zijn lamp zat. Groen kapje boven kaal hoofd, dacht hij, boven een levend glimmend hoofd, en toen schoot een snik in zijn keel, die hem de adem benam. Een verpleegster ging hen voor naar een zaal met twee rijen bedden, bracht hen naar een ledikant, waar een wit scherm omheen stond. Arnold was bewusteloos, het door het verband vrijgelaten stuk van zijn gezicht was even wit als de windsels, zijn ademhaling was nauwelijks merkbaar. De handen lagen bovenop de deken.
Maurits Dekker, Het merkteken
379 Brede geschonden vingers met zwarte gescheurde nagels en diepe groeven, waarin nog het vuil van de laatste arbeid kleefde. Onbruikbaar geworden werktuigen, onmachtige handen, volgzame slaven, dappere zwoegers die het leven gegrepen hadden - verdomd ernstig - en die het weer hadden moeten loslaten. Twee lege mensenhanden met een merkteken ... Zij bleven maar kort, keken elkander verlegen aan en gingen zwijgend heen. Na de begrafenis ging hij niet met de anderen mee en zelfs Helene zocht hij niet op. Hij wilde alleen zijn, denken aan Arnold, die nu in het gele zand lag op het nog kale nieuwe gedeelte van de Oosterbegraafplaats. Maar voor ons, Hugo, voor ons is het verdomde ernst. Die mond was nu stom geworden, de hand die woorden gerangschikt en gedachten tot uitdrukking gebracht had op een wijze zoals geen andere hand dit ooit meer zou kunnen doen, omdat het individu iets uitzonderlijks is dat zich nimmer herhaalt, deze hand was verlamd, omdat Arnold, terwille van het brood, gedwongen geweest was arbeid te verrichten die millioenen anderen, minder begaafd dan hij, even goed hadden kunnen doen. Handen gemerkt met het teken der vergankelijkheid, met het zegel van de dood, dat iedereen op zijn weg door het leven meedroeg. Geen mens die zich van dit teken zijner gelijkheid met anderen kon ontdoen. Een kind mocht het angst inboezemen, maar de volwassene, die had leren lezen en begrijpen, 'had te berusten en te aanvaarden, te erkennen dat een algemeen lot, waarop geen uitzondering mogelijk is, de eenling niet tot vloek kan zijn. Niet dit, maar het andere, het onzichtbare merkteken was het, dat de mens zijn leven lang tot last bleef, het stempel van de ar-
Maurits Dekker, Het merkteken
380 moede, dat de niet bezittende tot paria maakt in een wereld die slechts voor de rijken schijnt te bestaan, het merkteken van het milieu, dat de drager tot een getekende, een uitgeworpene maakt. Zijn vader, die het dappere handwerk liefhad, maar die gedwongen was rommel te maken om te kunnen eten, was zo een getekende; Arnold, die een dichter was en drek had moeten ruimen en hijzelf, die had moeten worstelen om een beetje kennis dat anderen kregen toegeworpen, die geen richting aan zijn leven had kunnen geven, omdat hij geen kans gekregen had de weg te leren kennen. Getekenden waren zij en niet alleen zij, maar ook al die anderen, die tot geen enkele bizondere prestatie in staat waren. Want ook die ontelbaren hadden hun dromen, hun bescheiden wensen en verlangens, die nooit bevredigd konden worden, omdat zij arm waren. Bij hen, de verongelijkten was zijn plaats, hun leven was zijn aandacht waard, hun hopeloze strijd was belangrijker dan het bedachte verhaal, dat hij tot nu toe in een ijdele poging om iets moois te maken geschreven had. Hier lag zijn taak, de grote opgaaf waarop hij gewacht had: het verhaal van de in een wereld die zich vrij noemt levende mens, die het recht ontzegd is zichzelf te zijn. Hij ging aan zijn tafel zitten, nam een blank vel foliopapier en schreef bovenaan de twee woorden, die zowel het motief als de titel zouden vormen van de roman die hij ging schrijven: HET MERKTEKEN.
Maurits Dekker, Het merkteken