Oriëntexpress A. den Doolaard
bron A. den Doolaard, Oriëntexpress. Em. Querido, Amsterdam 1934
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dool001orie01_01/colofon.php
© 2011 dbnl / erven A. den Doolaard
V
Inleiding ‘ORIENT EXPRESS’ is geen historische roman, al wordt de achtergrond van het gebeuren voortdurend gevormd door de geschiedenis van het geheime verbond der Macedonische comitadji's, zoodat een groot deel van het boek de taaie strijd beschrijft om een van Europa's schoonste en gevaarlijkste landschappen, het droevig uiteengerukte Macedonië. Het is eerder de roman van de bloei en verwording eener grootsche idee, een der meest grootsche, die Europa in de laatste eeuw heeft voortgebracht. Maar ik heb in den loop van het verhaal soms opzettelijk data verschoven en namen veranderd, met de nevenbedoeling om aldus aan te duiden, dat ik mijn lezers hier willens en wetens geen historische roman voorzette, doch de tragische, heldhaftige en bijwijlen macabere geschiedenis eener vrijheidsgedachte, haar bloei en ondergang. In 't bijzonder de figuur van Todor Alexandrov zal ongetwijfeld personen, die de Balkan goed kennen, aanleiding geven tot kritiek. Ik heb hem echter pogen te schilderen als de oersamenzweerder, niet als de tijdelijke Todor Alexandrov voor en tegen wien tallooze brochures en artikelen geschreven zijn, en die trouwens na zijn mysterieuze dood in de Macedonische wereld tot het symbool van den modernen comitadji geworden is, aan wiens suggestie vreemdeling, vriend noch vijand ontkomen kan. Met het bovenstaande heb ik vagelijk het verschil in taak van den journalist en den romanschrijver aangeduid; en ik wil het wagen hier iets dieper op in te gaan. De journalist houdt zich bezig (of liever: diende zich bezig
A. den Doolaard, Oriëntexpress
VI te houden!) met het ware; de romanschrijver met het waarschijnlijke. De journalist beschrijft; de romanschrijver beeldt uit. Men vergeve mij deze korte afdwaling; maar sommige recensenten hebben mij mijn ‘journalistiek getint’ (zij hadden misschien ook kunnen zeggen ‘niet literair-vervelend’) proza aangewreven. Bovenstaande opmerkingen zijn echter niet aan hun adres. Het souverein recht der eerlijke critiek erkennend, treed ik nederig voor hun vierschaar, in het bewustzijn van al mijn tekortkomingen, maar bovendien (in sommiger oogen een zwaar vergrijp!) belast met de geboortevloek der romantiek, die ik echter, alle schrale moderniteit ten spijt, toch tot mijn dood toe verdedigen zal. Na afloop van een lezing over Macedonië, die ik ergens in het Zuiden van ons land hield, pakte een (lichtelijk aangeschoten) veekooper mij bij de mouw en zei: ‘En ik beweer, dat jij nooit in de Balkan geweest bent; anders zou je er niet zoo goed over kunnen liegen!)’ Kinderen en dronken menschen zeggen de waarheid; en in de sterk riekende woorden van mijn veekooper lag een denkbeeld verborgen, dat ik mij terdege heb aangetrokken. Toen ik dit boek begon te schrijven, poogde ik uit mijn geheugen weg te wisschen dat ik ooit in Macedonië geweest was. Ik heb er enkel plaatjes van gezien en verhalen over gehoord, schoone en gruwelijke, wreede en liefelijke. Ik heb er kaarten van gekocht, boeken over gelezen en een vriend heeft mij een stapel bidprentjes bezorgd waarop alle vooraanstaande comitadji's staan afgebeeld. Ik vergat dat ik maanden lang door Macedonië rondzwierf, soms dorstig en vuil en zonder een cent op zak, soms behagelijk pruimenjenever op ijs drinkend in de restauratiewagen van den Orient-Express. Ik vergat opzette-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
VII lijk mijn eigen avonturen, daar ik een boek wilde schrijven over een land, waar leven en lot van den enkeling oneindig minder beteekenis hebben dan in het Westen. Macedonië, dit gevaarlijkste der gevaarlijke landschappen, met zijn krankzinnige zon en wild verleden, heeft ook mij gelukkig gemaakt en kapotgebroken. Maar al die liefde en haat zijn weggevaagd; ze zijn in de blauwe lucht vergaan als de rook van den Orient Express, als de vlammen van het wachtvuur bij de Bulgaarsche grens, waar ik voor het eerst over comitadji's hoorde spreken. Ik draag dit boek op aan al mijn Zuidslavische vrienden, in Belgrado en Sofia, in Weenen en Parijs. In het bijzonder aan Kroumoslav D., die mij in de Zuidslavische gedachtenwereld inwijdde en aan Velimir K., mijn broederlijke vriend van vele jaren. En dan, en vooral, aan alle Zuidslavische boeren, Bulgaren, Serviërs, Montenegrijnen en Kroaten, onder wier gastvrij dak ik sliep. Hun spontane vriendschap, die niets vroeg en alles gaf, heeft mij altijd gelukkig gemaakt, ook al hebben hun huisvlooien mij danig geteisterd. Er zijn ongetwijfeld critici, die, op de hun eigen oorspronkelijke wijze, mij naar aanleiding van dit boek opnieuw met Karl May zullen willen vergelijken. Terwijl de overeenkomst in decor (maar daar bleef het bij) tusschen ‘De Herberg met het Hoefijzer’ en May's ‘Door het land der Skipetaren’ zelfs voor hen opvallend was, zullen ze er echter nu waarschijnlijk mee verlegen zitten, om uit Karl May's verzamelde werken een overeenkomstig boek op te duikelen. Te hunner documentatie voeg ik hier dan aan toe, dat de in dit boek genoemde ‘Skopska Crna Gora’ de Slavische benaming is voor de (Turksche) ‘Kara Dagh’, die bij Karl May een rol speelt. Zakopane, 1 September 1934. A. DEN DOOLAARD
A. den Doolaard, Oriëntexpress
1
Eerste gedeelte ET VISIO PER NOCTEM PAULO OSTENSA EST: VIR MACEDO QUIDAM ERAT STANS, ET DEPRECANS EUM, ET DICENS: TRANSIENS IN MACEDONIAM, ADIUVA NOS. [En des nachts werd aan Paulus een gezicht getoond: er stond een Macedoniër, die hem bad en zeide: kom over naar Macedonië, en help ons!]
A. den Doolaard, Oriëntexpress
3
I Macedonië, juli 1903 NOG nooit was het koren zoo snel gesikkeld als dien zomer in Macedonië. Elken dag maakte de zon zijn zengenden tocht over het gebarsten landschap, van de Belasjitsabergen in het oosten, over de ondraaglijk glinsterende Vardar naar den witten Korab aan de Westgrens; en nimmer ontmoette hij wolken die het langer uithielden als wasem waar de wind in blaast. En toch sikkelden de boeren bij Veles, Bitolj en Kroutchevo als verwachtten zij van dag tot dag, van uur tot uur een onweer dat garven en golvende aren met één slag vernietigen zou. Ook werd er dit jaar geoogst zonder gezang en de maaiers zegden maar weinig zoolang de bindsters achter hen liepen. Het was of rond alle monden de angst hing dat zij zich zouden verspreken, en er werd gewerkt als nooit te voren. Het snelst van allemaal misschien oogstten de drie broers Drangov in het dorp Radovo bij Gostivar: Damian, Kosta en Kroum. En sinds Damian verdwenen was werkten de twee voor drie. Eergisteren waren de bachi-bozouks, de Turksche veldwachters naar Damian komen vragen; maar Kosta en Kroum deden of ze te suf en te moe waren om te antwoorden en ook de stompen van de geweerkolven namen ze zwijgend in ontvangst. De veldwachters wilden ook Milja ondervragen, Damian's vrouw, doch toen ze zagen dat ze zwaar zwanger was, gingen ze zwijgend weg: niet uit menschelijkheid, maar wegens het gebod van den Profeet. Kosta en Kroum sloegen hun witte sikkels in de rogge, die ruischend aan hun voeten neerviel. De zon stond heet in hun nek en de stoppels staken treiterend door het leer van hun opanken. De hitte pijnigde hen van hoofd tot voeten, en daarom sloegen ze nijdig op de rogge los. Achter hen liepen de drie garvenbindsters: Stans, Mentcha en Marouchka. Drie witte
A. den Doolaard, Oriëntexpress
4 hoofddoeken, drie paar roode kousen, drie roodgele schorten, zes snelle handen vol kussentjes van eelt, en breede roode vingers met eelt in de buiging der kootjes. De zon brandde recht op hun bukkende rug, en de zwarte rulle aarde wasemde onder hen als het brood wanneer het bij avond dampend uit den oven komt. Maar de avond was ver: bij avond moesten ze bij de westhoek van het veld wezen, twee honderd schreden verder. Kosta en Kroum hieuwen zich zoodoende een pad, recht naar de plaats waar de zon zou ondergaan. Ze hielden zwaar zweetend een wedloop met het licht; wie het eerste aan de westhoek van het veld zou wezen, de zon of zij. De zon had alles voor; hij kon zijn tegenstanders afmatten zooveel hij wilde door enkel maar voort te schrijden langs den metaalharden Macedonischen hemel, terwijl Kosta en Kroum niets konden doen dan geduldig sikkelen. Zij hadden trouwens niets tegen de zon; zonder zon zou de zware rogge er niet zijn die hen in 't leven moest houden in den van koude krakenden winter. Neen, zij hadden niets tegen de zon; zij hadden enkel iets tegen de Turken. Opeens stond Kosta stil en veegde met zijn wijsvinger een straal zweet van zijn voorhoofd. Hij gromde, en likte zijn droge lippen af. Hij keek naar Kroum, en wees smeekend naar een rij populieren. ‘Neen broertje,’ zei Kroum hoofdschuddend. ‘De bron is veel te ver, en we moeten vandaag tot den westhoek. Vooruit! Sla er op los! Denk maar dat elke halm een Turk is!’ ‘Sst!’ siste Kosta. ‘De meisjes zijn vlakbij! En denk aan het gebod... Dat wij broers zijn is nog geen reden om te spreken over ... het verborgene in bijzijn van anderen!’ Hij schoof zijn kalpak met zijn gewone gebaar voorover tot de druipende rand tegen de bult rustte die zich als een moskeekoepel op zijn voorhoofd verhief, en zei toen minachtend: ‘Jij hebt nooit kunnen zwijgen. Nee, dan ik.’ En meteen klopte hij met zijn vingers zelfvoldaan tegen de glimmende bult op zijn voorhoofd. Kosta was doodelijk trotsch op die bult, hetgeen trouwens van een jongen van twintig jaar niet anders te verwachten was. De
A. den Doolaard, Oriëntexpress
5 Turskche veldwachters hadden hem een touw rond het hoofd geknoopt, en het met een stok zoolang omgedraaid tot het bloed hem uit de neus liep. Maar er was geen woord omtrent de Organisatie over zijn lippen gekomen: hij had kreunende volgehouden dat hij een onschuldig keuterboertje was, dat zijn oudere broer Damian enkel maar in tabak deed, en dat die alleen om twee uur in den nacht wegging omdat hij anders voor den avond niet in Prilep kon zijn, waar alle tabakskooplieden samen kwamen. Daarmee had hij niet alleen het huis en de familie, maar ook het revolutionair comité gered. Want wat zouden ze in deze benauwde dagen, vlak voor den grooten opstand, zonder Damian moeten beginnen, die behalve Macedonisch, ook Fransch en Grieksch kende, en een beetje Duitsch, die niet alleen kon schrijven maar ook telegrafeeren op een echte seinsleutel of zoo maar met zijn knokkels tegen den tafelrand midden in de kroeg, waar de gendarmes bij zaten? Dit alles wist Kroum, en daarom maakte hij zich ook enkel maar voor de leus nijdig wanneer Kosta op zijn beroemde bult wees die in de organisatie precies hetzelfde beteekende als een medaille in een gewoon leger. Hij schreeuwde dus enkel maar: ‘Geen woord zal je meer van me hooren tot...’ Ze hadden allebei hun sikkels laten vallen en stonden dreigend tegenover elkaar. ‘Tot dan,’ zei Kosta ineens rustig. Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar de hoek van het veld in de richting van den heuvel. ‘Maar voor dien tijd moet de rogge binnen zijn, broertje.’ Kroum gaf zichzelf een klap op zijn mond en raapte zijn sikkel op. Kosta lachte. Ze maaiden zwijgend door. De zon was langzaam over hun heete kruinen heen gegaan, en scheen nu rustiger tegen hun slapen. Er kwamen ook geen vonken meer uit hun sikkels, want langzaam legerde de namiddagschaduw zich in de rogge die nu nog zwaarder en dikker scheen. Ze hadden maïsbrood gegeten, met zure melk, elk een paar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
6 slokken lauw en klef water naar binnen gegorgeld en nu werkten ze weer. Zoo regelmatig was hun slaan, na de drift van de morgenuren, dat het scheen alsof het de sikkel was die hun armen voortbewoog, inplaats van omgekeerd. Er waren nu honderd schreden stoppelveld achter hen en ze maaiden tegen de bult van den heuvel op, vanwaar ze de weg konden overzien. Hij liep smal en kronkelend als een zweeptouw eerst onder de bergen langs en dan voorbij het Turksche wachthuis aan de ingang van de Radika-kloof achter de korenvelden om. Dit was de markt- en karavaanweg van Gostivar naar Debar, en daar het heden marktdag was, zou het er tegen de schemering druk worden van Albaneezen die teruggingen naar hun hooge bergdorpen. En toen Kosta daarom een ezel zag die heelemaal schuil ging onder twee zware witte zakken, waar de vier trippelende pooten akelig dun onderuit staken, zei hij verrast: - Wie is dat, die zoo vroeg terugkomt? ‘Sst!’ antwoordde Kroum, ‘spreek niet en werk door. 't Is Milja!’ En nu herkende Kosta opeens zijn schoonzuster, Damian's vrouw, aan de lichtroode bloemen in haar donkeren hoofddoek. Hij dacht dat ze alleen naar het dichtbijzijnde dorp Leunovo geweest was. Hoe haalde ze het in haar hoofd, om, zwanger als ze was, heen en weer te gaan naar de markt, en dan in die hitte? Als hij eens een vrouw kreeg die een kind verwachtte, zou hij haar zulke grappen wel verbieden... ‘Sta niet zoo te staren,’ siste Kroum weer, ‘zie je dan niet dat debachi-bozouk voor zijn deur zit?’ En toen Kosta wilde antwoorden, korzelig: ‘Werk nu door en houd vooral je bek over die bult van je. We weten wel dat je een held bent. Maar ik ben de oudste. Zwijg dus.’ Kosta werd rood. Maar toch keek hij, al maaiende, telkens stiekum onder zijn oksel door naar het witte wachthuis. Toen de lange schaduw van den ezel op de witte muur viel, kwam de bachi-bozouk lui overeind. De vrouw riep: ‘Stoi!’ tegen den ezel en tegelijkertijd kwamen de roode fez van den weldwach-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
7 ter en de loop van zijn geweer boven de witte zakken uit. Even hoorde ze zijn stem. Kroum rukte een halm af en begon er zenuwachtig op te kauwen. Hij sloeg met zijn sikkel in den grond en vloekte, maar Kosta dorst niet te lachen. Toen hij weer onder zijn oksel doorkeek waren Milja en de ezel al een heel eind voorbij het wachthuis. Er was niets gebeurd. Ook de bachi-bozouk was verdwenen. ‘Ga nu naar den weg toe, Kosta,’ zei Kroum gebiedend, ‘we moeten zoo natuurlijk mogelijk doen, begrijp je? De bachi-bozouk mocht niet merken dat wij, Milja's schoonbroers, ongerust over haar waren, maar nu zou het weer gek zijn wanneer we niet een van beiden met haar gingen praten...’ Milja zat wijd en breed op het houten draagzadel tusschen de twee zakken. De gouden strepen op haar jak waren grauw van het stof. Hij greep haar hand en fluisterde: ‘Wat heeft de bachi-bozouk tegen je gezegd?’ ‘Zoo mag Allah het zien! dat zei hij.’ Er kwam een spottend lachje rond haar vermoeide mond. ‘En... vroeg hij niet, zooals ze altijd doen, wat er in die zakken zat?’ Milja keek hem strak aan met haar zwart omkringde oogen. Het leek Kosta alsof die oogen niet naar hem keken, maar naar een andere wereld, naar een land achter de bergen, waar hij nooit geweest was en nooit komen zou. ‘Er zit maïsmeel in die zakken, Kosta,’ zei ze eindelijk rustig. ‘En vroeg hij je niet om af te stijgen en de zakken open te maken?’ Milja kruiste haar handen op de roode strepen van haar bolstaand schort en glimlachte, zoodat haar gele tanden bloot kwamen. ‘Dat doet een Musulman niet,’ zei ze bijna trotsch. ‘Hun profeet heeft hun eerbied geboden voor vrouwen wanneer ze zijn zooals ik. Begrijp je nu, waarom Damian mij naar de markt stuurde, broertje?’ Ze lachte toen ze Kosta's verbaasde gezicht zag en sloeg met
A. den Doolaard, Oriëntexpress
8 een looftak, die dwars over het zadel lag, naar de flappende ezelsooren. Kosta keek schuw naar de boog van haar buik onder het schort, waarvan het zatte rood al vlamde in den komenden avond, gaf de ezel een klap en liep langzaam terug over de stoppels naar de rand van de rogge, waar Kroum alweer een heele hap uitgesikkeld had. Het werd avond en stil. De wind woei opeens de zon achterna, en plakte de hemden die grauw geworden waren van het zweet, tegen hun natte ruggen. De korte eindjes stoppel begonnen te gloeien, en de windveeren boven de Bistrabergen in het Westen werden rossig als de staart van den goudvos, waarop de Turksche commandant reed. ‘Het vuur,’ zei Kroum zachtjes. En toen hard: ‘Er komt ander weer broertje.’ Kosta knikte en haalde zwijgend zijn wenkbrauw op. ‘Over minder dan een maand,’ zei Kroum troostend. Kosta keek schuw om naar het witte wachthuis. Uit de kachelpijp boven het dak sliertte een dunne reep rook. De niets vermoedende bachi-bozouks brouwden vredig hun pilav.1) Aan den rand van het veld lagen hun schapevachten, die zij los rond hun schouders sloegen. En toen sjokten ze achter elkaar over het smalle pad naar huis. Kosta dacht aan het vuur. De takkebosschen lagen al klaar aan de rand van het woud, een uur stijgen boven hun woning. Maar nog dertig zonnen zouden moeten ondergaan voordat Kroum zijn tondel bij het papier zou houden, en het papier bij de takken, druipend van petroleum. Eerst moest de heele oogst binnen en dat was maar goed ook... ‘Elke garf is een brood,’ peinsde hij, ‘brood dat reiken moet tot het volgend jaar wanneer de rogge weer zwaar op het veld zal staan. En we hebben veel noodig in een jaar met z'n zessen: Moeder en Damian en Milja en kleine Stana en ik en Kroum; en nu komt er nog eentje bij, dat maakt zeven...’ Meteen begon hij te lachen.
1) rijst met kip
A. den Doolaard, Oriëntexpress
9 Kroum draaide zich om. ‘Waarom grinnik je zoo?’ ‘Omdat de kleine natuurlijk melk zal drinken en geen brood eten,’ zei Kosta goedmoedig. Kroum werd nijdig. ‘Wat is dat nu weer voor een wartaal?’ Kosta haalde zijn schouders op. Hij brak een paar aren af uit de akker van Tochev waar ze langs liepen, beet de halmen er af en woog de korrels op zijn hand. ‘Onze aren zijn zwaarder,’ zei hij gelukkig. ‘Er zal genoeg brood zijn voor een lange winter.’ Kroum keek hem over zijn schouder aan. De twee driftige plooitjes, die Kroum in zijn jeugd al had wanneer hij er eentje ranselen ging, stonden recht tusschen zijn lange, dunne wenkbrauwen gekerfd. ‘Denk jij nog wel aan iets anders dan aan eten en drinken,’ zei hij heesch, ‘vergeet je het vuur en de strijd voor de vrijheid? Bah, je bent eigelijk niet waard een van de onzen te zijn!’ Hij begon groote stappen te nemen en Kosta zag zijn waaiende schapevacht verdwijnen rond een hoek van het pad waar doornstruiken stonden. Maar daarachter was een bron, en even later lagen zij toch weer naast elkaar met hun hoofden in het water, lang en geduldig slurpend als moede dieren. Van de Korab tot de Belasjitsa-bergen, een afstand van drie dagreizen, liepen duizenden en duizenden Macedonische maaiers door die zelfde roode schemering naar huis, over de akkers bij Serres, het golvende Ovtse Polje, bij Chtip, over de vlakte van Kavadartsi, en het Pelagonische land voorbij Prilep waar het klooster van den heiligen aartsengel met zijn witte gaanderijen over uitstaart. Zij kenden elkander niet, maar toch dachten zij allen in dit schemeruur aan één ding en hun oogen schitterden met de onrust van sterren voor den regen. In hun handen lag enkel de sikkel, maar thuis, onder de witte boerderijtjes of ergens binnen de gevlochten omheining van den hof lagen in een geheime bergplaats de gesmokkelde Mausergeweren, de blauw-stalen trommelrevolvers, de kistjes ammunitie, de opgerolde patroongordels, de kleine bommen, de rood-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
10 bruine kluiten dynamiet. Veel van dit wapentuig was sinds maanden Macedonië binnen gesmokkeld door vrouwen als Milja. En zoo hielpen zelfs de ongeboren kinderen mee in den strijd om de vrijheid van Macedonië, den strijd der Christelijke Slaven tegen hun Islamitische meesters. De avondster was al uit toen Kroum en Kosta bij den ingang van het dorp het smalle pad naar hun huis inbogen. Uit de vlakte komende was de boerderij der Drangov's een der eersten in het dorp, maar hij lag niet zooals de anderen dicht aan den weg die voorbij het kleine kerkhof en de twee bronnen eindelijk in een geitepad verliep dat in twee slingers tusschen het eikehakhout verdween. Damian's grootvader Todor, had het huis gebouwd tegen de zonnekant van een klein zijravijn. Het lag afzonderlijk, en vanaf de houten gaanderij was van het nabuurhuis enkel het roode dak te zien, maar toch waren de buren in geval van nood gemakkelijk te beroepen. De oude Mische, een welgedaan lakenkoopman uit Solun1) had zich op zijn zestigste jaar weer in de Macedonische bergen teruggetrokken, grollend tegen de Grieksche Joden in de stad die hij in zijn korzeligen ouderdom onuitstaanbaar begon te vinden. Hij was wee van de kleffe zoutsmaak van de Golf, die hij den heelen zomer lang maar niet uit zijn mond kon weg spoelen, hoeveel glaasjes pruimengenever hij ook naar binnen sloeg, en toen zijn eenige dochter aan de malaria stierf, verkocht hij aanstonds zijn zaak en toog terug naar de heuvels. Toch zond hij zijn zoon Damian naar het Bulgaarsche gymnasium in Solun, dat hij trouwens met rijke giften ondersteunde. Hij deed zich in zijn geboorteplaats voor als een arm man, die veel geld in een onvoorspoedige handel had verloren. Hoewel hij geld genoeg bezat voor tien bedden, sliep hij liever op den grond tusschen twee schapevachten, enkel om te voorkomen dat de Turksche belastingambtenaren vat op hem kregen. Maar wat bij den ouden Mische nog plagerij was, werd bij den
1) Saloniki
A. den Doolaard, Oriëntexpress
11 jongen Damian al haat; het lijdelijk verzet van zijn vader tegen de Turksche autoriteiten groeide bij den zoon tot woede, doch zij werd getemperd door een bedachtzaamheid die weinig bij jonge jaren paste. Damian werd onderwijzer, maar na een jaar niesde hij de verflucht van de schoolbanken uit zijn neusgaten, toog te voet door de Macedonische heuvels naar zijns vaders huis in het kale ravijn, waar de oude Mische hem grommend ontving. Drie uur lang bleven zij samen opgesloten in de woonkamer; en den volgenden dag voor zonsopgang was Damian weer verdwenen. Een jaar later kwam hij weer terug; twee torba's1) vol boeken hingen aan het houten draagzadel van den witten pony, die hij aan den teugel achter zich aantrok over het laatste stukje steile pad voor de woning. Dit keer ontving de oude Mische hem met een breeden glimlach. Een week lang hielp Damian ijverig mee met het dorschen; toen zadelde hij de pony weer en toog over de Babouna bergen naar Prilep en Veles, de middelpunten van den tabakshandel. Telkens wanneer hij terugkwam glimlachte de oude Mische breeder en met vermoeider oogen; tot hij op een zomermorgen, na bij het opstaan zijn gewone glaasje pruimenjenever gedronken te hebben, stokstijf van de verandatrap naar beneden sloeg en niet meer opstond. Tot groote verbazing van Kroum en Kosta groef Damian, op de eerste nacht na zijn terugkeer een driedubbele torba vol Turksche gouden ponden uit den stalbodem, en den volgenden dag las hij hun een gedeelte van het testament voor, dat hij onder het leer van zijns vader's schapevacht vandaan tornde. Er bleek wel zooveel uit dat de boerderij van hun drieën bleef, maar dat Damian het vrije gebruik over de goudstukken kreeg. De eerstvolgende keer dat hij van een handelsreis terugkeerde bracht hij een vrouw mee, Milja Rasvigorova. Ze was een wees uit Kratovo, dat aan de andere kant van de Macedonische heuvels lag, recht onder de opgaande zomerzon.
1) geweven zakken
A. den Doolaard, Oriëntexpress
12 Damian had haar leeren kennen op de school in Solun, waar ze onderwijzeres was. Maar nog voor de bruiloft trok zij de dorpskleeren aan en bleef die ook daarna dragen. Kosta en Kroum hielden weldra van haar, omdat ze rustig en mooi was, voortreffelijke kaschkaval1) kon maken en op een geheimzinnige manier, hoe, dat begrepen ze niet, driekwart van de vlooien die er vroeger waren uit huis hield. Ze hadden het vreemd gevonden dat ze bij haar eerste bezoek zes Montenegrijnsche revolvers uit haar zadeltasschen haalde, die Damian dadelijk verstopte; maar toen Damian van elke reis met wapentuig terugkwam, begonnen ze te begrijpen. Behalve de revolvers had ze ook een medicijnkastje bij zich gehad, vol smeersels en druppels en wit verband, voor kapotte vingers en tegen loopende oogen en snijdende maagkrampen. En dan een afzonderlijk blik vol witte kininepillen. Telkens wanneer Damian op reis ging stopte ze een fleschje vol er van in zijn zadeltasch. Want de vlakte rond Veles, Prilep en Skoplje was vol rillende gele koortslijders; de eenige beesten waar de Turken geen belasting op hieven, waren de vlooien en de malariamuggen, vandaar dat er zooveel waren beweerde Damian. Hij deelde de kinine aan de koortslijders uit, maar gebruikte zelf als voorbehoedmiddel liever pruimenjenever, waar hij duchtig naar stonk wanneer hij terugkwam. Twee maal per jaar vergezelde Kroum hem op zijn reizen, maar nooit kwamen ze samen naar huis. Daarna was Kroum altijd zwijgzaam en wanneer Kosta nieuwsgierig werd en iets vroeg streek Kroum enkel zijn korte snorren op. Ze waren gewend geraakt aan het eeuwige rondzwerven van Damian die hoogstens twee van de twaalf maanden op het land werkte en de rest van de tijd in tabak deed waarvan ze nooit een kruimel te zien kregen. Hij kwam wanneer niemand hem verwachtte; de eenige die vrijwel met zekerheid wist wanneer hij op zou dagen was zijn moeder. Ze liep meestal zwijgend door huis of bemoeide zich met de kleine Stana, haar eerste kleindochter. De rest van den
1) gele schapenkaas
A. den Doolaard, Oriëntexpress
13 tijd weefde ze. Soms hield ze ineens den weefspoel vast, begon met haar hoofd te schudden en zei doordringend: ‘Damian komt morgen.’ En hij kwam ook. Meestal merkten Kosta en Kroum dat hij er was aan de hoefsporen van zijn pony in het stof of de modder op het pad naar hun deur. En daarom schrok Kosta toen Kroum zoo heftig zijn arm beetpakte dat de schapevacht van zijn schouder viel. Hij wees naar de witgekalkte muur onder de gaanderij en fluisterde: ‘Kosta, er staat maar een zak buiten en Milja kan die andere niet meer binnen gedragen hebben! Wat is er gebeurd?’ Zij slopen door den schemer als dieven op hun eigen huis toe. Uit de ondiepe delling achter het ravijn klonk het zingen der meisjes aan de bron die water gingen halen voor den nacht. Damian zat voorover gebogen bij den haard, met zijn handen breed op zijn knieën. Zijn hoofd met de platte pet hield hij ver naar voren alsof hij met uitgestrekte nek naar iets luisterde. Maar hij deed het enkel om het Milja makkelijker te maken, die groot en wit voor hem zat. De schaar die zij in haar vingers hield flikkerde in het kaarslicht. Zij knipte langzaam en zorgvuldig de linkerkant van Damian's baard. Het haar zag er vreemd uit alsof het geschroeid was en Damian hield zijn linkerooghoek, die anders altijd lachte, pijnlijk omlaag. ‘Goedenavond mannen,’ zei hij rustig. ‘Willen jullie die tweede zak even naar binnen brengen?’ ‘Naar dezelfde plaats?’ vroeg Kroum met een onnatuurlijk hooge stem, terwijl hij het dunne eind van zijn snor opstreek. ‘Naar dezelfde plaats,’ baste Damian. ‘En je hoeft niet zoo gewichtig te doen broertje.’ ‘Wat is er met je baard?’ zei Kroum opeens druk om zich een houding te geven. ‘Niets,’ antwoordde Damian. ‘Erwas een Turksch wapentransport dat we niet konden laten loopen en ook niet meenemen. Toen hebben we er een bom onder gelegd, maar de lont brandde een beetje te vlug. Nu verdient Milja de duiten die ik anders aan een Turksche kapper in Gostivar had moeten dokken, haha!’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
14 Hij lachte scheef en pijnlijk met de onbeschadigde kant van zijn gezicht, en toen hij zag dat Kroum besluiteloos naar Kosta keek ging hij door: ‘Kosta mag vanaf heden alles weten, want we gaan gauw beginnen...’ Milja knipte door alsof ze niets gehoord had. Maar Kroum deed een dreunende stap naar voren en vroeg met bei zijn vuisten in de lucht: ‘Wanneer?’ ‘Leg die sikkel weg voor je ongelukken maakt,’ zei Damian spottend, ‘en breng die zak naar binnen! Vlug!’ Kroum draaide zich gehoorzaam om en gaf Kosta kwaadaardig een stoot in zijn ribben. Kosta was sprakeloos bij de deur blijven staan. Al den tijd dat zijn broers spraken had hij met zijn linkerhand werktuigelijk de lage wieg heen en weer geschommeld waarin de kleine Stana sliep. De rietmat rook naar de vochtige avondlucht waar hij te lang in gehangen had, beneden over het touw in den hof en er zaten geen vlooien in de schapevacht die Kosta maar half over zich heentrok. Alles was dus frisch en rustig. Maar toen hij eenmaal languit op het balkon lag kon hij zelfs met vuistslagen zijn bonzend hart niet tot bedaren brengen. Vannacht zou hij alles hooren. Inslapen kon hij niet. Anders was de slaap als de asch die je 's avonds over het vuur strooit. Het verdwijnt en je ziet het niet meer, maar het blijft toch branden. Met de slaap was het net zoo: als je sliep leefde je door maar je wist zelf niet hoe. Nu hield de opwinding hem wakker en tusschen al die anderen die rustig sliepen, voelde hij zich als een heete sintel die weggerold is uit de aschhoop en nu naakt en alleen in de nacht ligt te gloeien. En zoo sterk was dit gevoel dat hij met een ruk de schapevacht over zich heen trok, om er zich onder te verbergen. Het ging dus weldra beginnen; en ze sliepen alsof er niets aan de hand was! Damian die zoo'n verantwoording had als voivoda1) sliep vlak achter de deur, door drie wrakke planken van Kosta gescheiden. Er stond een prijs op Damian's hoofd, maar
1) aanvoerder
A. den Doolaard, Oriëntexpress
15 wanneer ze daarover spraken schudde hij meewarig zijn hoofd met de platte pet en zei: ‘Arme Turken! Wat zullen ze nog lang moeten loopen!’ En beneden in den hof, snurkende in het maïsstroo dat dik in de kar lag, sliep Kroum die overdag zoo opgewonden was. Kosta keek naar de sterrebeelden die onder de ruw gezaagde rand van het plankendak te voorschijn zakten; telkens wanneer hij opkeek stonden ze dieper naar beneden, groot en gaaf en glinsterend in het bleeke stuk lucht tusschen het plankendak en de ruige rand van het ravijn. Het ging vlugger dan het groeien van een roggeaar, dit bewegen van den hemel; maar toch o, zoo langzaam. ‘Als die roode ster achter de stutbalk van het dak verdwijnt, dan moet het twaalf uur wezen,’ dacht Kosta, en hij wachtte er op met zulk een spanning alsof de opstand dan meteen beginnen zou. Hij verlangde naar de opstand en was er bang voor, en zoo was het ook met de middernacht die kwam, wanneer hij veel zou hooren wat tot nog toe verborgen voor hem gebleven was. Daarom schrok hij geweldig toen de twee hanen ineens begonnen te kraaien terwijl de roode ster nog een handbreed van de balk vandaan stond. Hij scharrelde onder de schapevacht uit en tikte tegen de deur. ‘Damian, de hanen hebben gekraaid!’ ‘Wek Kroum,’ klonk het dof terug. Een oogenblik later stonden ze met hun drieën in de donkere stal. Damian hing de twee dekens die hij meegenomen had voor het tralievenster en over de reten van de deur en stak toen een kaars aan. Opzij van het varkenshok was een platte plank met een spijker en daar duwde hij de kaars met de onderkant hard en nijdig in. Terwijl Kroum en Kosta de trog klaar zetten, sneed Damian de touwtjes van de eerste zak door. Tegelijk dat de maïs in de trog begon te ritselen was Kosta's spanning weg: zijn hart klopte rustig omdat hij iets doen kon. Hij tilde met alle macht de berstens volle zak op, die zijn nagels bijna uitscheurde. Telkens hoorde hij een zachte plof en dan graaide Damian een zwarte doos uit de trog: de patronen. Zes maal plofte de maïs dik en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
16 zwaar en dan zonk de zak, die Kosta nu met zijn knie omhoog hield ineens in: dat waren de revolvers. Toen alles bij elkaar stond ging Damian naar den stalhoek en lichtte met een griep de mest van het valluik. Kosta gaf hem de doozen aan en daarna de revolvers. Damian zag er in het kaarslicht raar uit met de eene helft van zijn gezicht kaal geknipt en vol donkere vlekken van de jodium: maar Kosta dorst niet te lachen. ‘Waar zou die brief zitten?’ bromde Damian. ‘Ik weet er wel alles van, want ik heb hem zelf opgesteld, maar ik wil hem toch lezen.’ ‘Misschien in de revolverétui's!’ fluisterde Kosta die ineens zijn hart weer voelde kloppen. ‘Ik heb hem,’ fluisterde Damian terug. ‘Klimmen jullie naar beneden met de kaars en laat het luik vallen.’ Ze stonden dicht opeen gedrongen in het donker. Aan hun voeten glommen de revolvers en de bajonetten. Het eerste wat Kosta zag was het groote roode zegel met de leeuw en de woorden: Vetrechnata Makedonska Revoliutsionna Organizatsia, op het lint er onder. Terwijl Damian hem bij den schouder hield las hij langzaam: ‘Broeders! Het comité der officieren in Sofia wil onze plannen dwarsboomen, en eerder een opstand ontketenen om daardoor de organisatie der Macedonische patriotten in handen te krijgen. Deze week nog rukt de eerste tcheta uit Kiustendil op en zullen de Turken alles weten. De opstand moet vervroegd worden, ook al is de oogst nog niet binnen. Alle voivoda's moeten de 12en Juli op de afgesproken plaats zijn. De dag waarop de opstand uitbreekt is in bijgaande brief vermeld. Het Centraal Comité.’ Hij keek Damian ontsteld aan. ‘We zijn dus nog niet klaar?’ Damian haalde de schouders op. ‘Of we klaar zijn of niet, den opstand verliezen we toch.’ Hij plukte een bruingeworden tabaksblad van een bundel, die aan een spijker tegen den muur hing en begon het werktuigelijk tusschen zijn handpalmen fijn
A. den Doolaard, Oriëntexpress
17 te wrijven. ‘Denk je dat ik de minste hoop heb om nog drie maanden te leven? Voivoda zijn beteekent spoedig bij Petrus en Paulus aankloppen. De Turken zijn tien maal zoo sterk als wij.’ Hij bekeek de kromgekrulde tabaksvezels op zijn handpalm en haalde er een hard stukje stengel uit dat hij met zijn nagel wegknipte. ‘Met hun Anatolisch leger,’ ging hij voort, ‘kunnen ze ons in een handomdraaien Macedonië uitvegen. Waarom ze het niet doen? Eenvoudig omdat ze arbeiders noodig hebben voor hun akkers.’ ‘We beginnen dus een opstand die van te voren verloren is?’ zei Kosta smartelijk. ‘Hoe kun je daar zoo rustig over spreken!’ Het venijnige glimmen van het kaarslicht in de geweerloopen deed hem opeens pijn aan de oogen. ‘Natuurlijk,’ zei Damian rustig. Hij haalde een boekje cigarettenpapier uit zijn borstzak en blies er geduldig een blaadje af. ‘Tenzij God een wonder verricht is er van winnen geen sprake. Het is er ons trouwens niet om te doen. Europa wakker schudden, dàt willen we. We hebben niet voor niets de Fransch-Turksche bank in Saloniki laten springen en dat Fransche schip vol munitie voor de Turken.’ Hij likte de cigaret dicht en nam vuur aan de kaars. ‘Macedonië zal branden als een toorts Kosta! Maar Frankrijk en Rusland en Oostenrijk zullen die brandstapel zien en ons te hulp komen. Wij moeten dus laaiend branden, en lang!’ Hij deed een heftige trek aan de cigaret en trapte hem toen uit op den grond, tusschen de hoopjes revolvers, elk in hun leeren étui. ‘En Milja?’ zei Kosta benauwd. ‘En het kind dat komen gaat? En de rogge? Alles zal vertrapt worden!’ Damian's oogen werden groot van verbazing. ‘En je oom Boris, wiens hoofd ze omlaag gekaatst hebben van de citadel van Skoplje, zoo maar in het slik van de Vardar, als een rotte meloen? En je nichtje Militsa uit Kavadartsi, dat de redifs1) te grazen hebben genomen? Welke Macedoniër zal haar trouwen, ziek als ze is? En de duizenden ispolitchari,2) die slavenbrood
1) Turksche reservisten. 2) pachters.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
18 eten? En Vadertje Gorast die ze op het altaar van zijn eigen kerk vermoord hebben, precies daar waar jij je gelofte aflegde? Telt dat niet? Het kind zei je, niet waar? Juist voor het kind moeten we vechten! Misschien zal het geboren worden in een vrij land!’ Hij gaf een trap tegen de revolvers, die van het stapeltje tegen de muur afgerold waren en hernam: ‘Ik zal het niet meer beleven dat we dit wapentuig enkel zullen gebruiken om 's winters de wolven in hun bast te schieten, wanneer we laat van de markt thuis komen. Maar indien ik niet sterf, indien ik niet bereid ben om te sterven, dan zal mijn zoon zijn bruiloft niet vieren onder het kruis, maar nog onder de halve maan! Denk er om Kroum!’ besloot hij opeens zachtjes en nadrukkelijk: ‘Het kind moet Todor heeten, net als zijn grootvader, Mische's vader...’ ‘En wanneer het een meisje is?’ aarzelde Kosta. ‘Het wordt geen meisje,’ bromde Damian. ‘Ten eerste heb ik er al een en ten tweede zal Milja me dat niet aandoen; twee meisjes achter elkaar; uitgesloten! En nu moet ik weg. En je weet wat je beloofd hebt Kosta! Aarzelaars kunnen we niet gebruiken.’ Hij wees op de stapel geweren in den hoek: ‘Vrijheid of Dood, jongen!’ ‘Hij meent het zoo kwaad niet,’ zei Kroum, ‘hij praat alleen maar als een meisje. Hij is net zoo goed een kerel als wij, kijk maar naar zijn bult, nietwaar Kosta?’ Hij gaf Kosta een klap op zijn schouder. ‘En nu als de bliksem de frissche lucht in, anders stikken we nog voor de opstand begint!’ Meteen pakte hij Damian bij de beenen en tilde hem omhoog naar de stalvloer. Juist toen Kosta klaar was met het spreiden van mest over het valluik stak Damian den hof over. Hij zag in het vergrauwende duister de twee geweerloopen boven Damian's schouder, en de bult van de zware patroontasschen boven zijn buik. Hij dacht aan Milja, hoe zij wit en breed op het zadel gezeten had, in den zonnigen middag. Hier ging Damian, haar man, door den donkeren voormorgen; maar in de zware bult die hij onder het hart torste zaten twee honderd patronen, de dood voor twee honderd
A. den Doolaard, Oriëntexpress
19 Turken. Hij gaf Damian zwijgend de hand en ze kusten elkaars wangen. Boven Damian's scheefgeknipte baard en zijn bruine wang vol jodiumsmeren zag Kosta een eender licht als in Milja's oogen geschenen had. Maar in Damian's oogen was het grooter en strenger. En in het land voorbij de bergen waarheen zijn oogen keken, groeide niets dan distels. Kroum lag alweer te ronken in de kar, maar Kosta kon de slaap niet vatten. Hij keek met oogen die knipperden van de slaap naar het netwerk der takken tegen den morgenhemel, die zoo vol nieuwe, felle kleur zat als een pasgeweven schort. Toen de hanen opnieuw kraaiden stond hij op, pakte in het voorbijgaan de groote aarden waterkan en de sikkel die hij over zijn schouder legde en daalde omlaag naar de beek. Hij nam een paar groote teugen van het morgenkoele water, liet het even langs zijn heete oogen stroomen en proestte toen de druppels van zich af. Daarop haalde hij een hamertje en de slijpsteen uit zijn zak en begon geduldig de sikkel te wetten. Het Centraal Comité kon de opstand laten uitbreken wanneer het wilde; maar op zìjn veld zouden de Turken enkel nog maar stoppels vinden!
A. den Doolaard, Oriëntexpress
20
II Milja's geboorte ER kwam verandering in de lucht. Toen Kosta met Kroum en Petar den herder het pad afliep naar de woning van den pope, zag hij hoe over de verre Bistra bergen een gerekte grauwe wolk lag. De wolk volgde, dun als een penseelstreek, de toppen en dalen zoodat het in het avondlicht net de deken leek die een slaper over zijn knieën en schouders trekt. Zoo'n deken op de Bistra voorspelde altijd regen, de mesthoopen waar ze langs kwamen stonken trouwens vervaarlijk. Toen het pad even omhoog liep haalde Kosta de herder in. De schapevacht over zijn schouder rook naar oude gele kaas en naar het jonge gras in de Bistrabergen dat even scherp geurt als jeneverbes. ‘Morgen regen Kroum,’ zei hij neerslachtig. Kroum hield op met fluiten en zei, zonder zich om te keeren: ‘Onzin. We kunnen geen regen gebruiken. Ik zal trouwens de pope om zon laten bidden; dan kan hij meteen bewijzen waar hij goed voor is.’ ‘Kosta heeft gelijk,’ zei de herder. ‘Maar het geeft niets. Het gaat niet regenen vóór achten, en om twaalf uur is het vast weer droog. Maar ik zal vóór de morgenschemering de takkebosschen onder de groote spar naast de bron slepen.’ Meteen zweeg hij, als had het praten hem uitgeput. Het was volle schemer toen ze voor het huis van den pope stonden. Kroum pakte de kleine herder bij zijn schouders en keek hem dringend in de vreemde, gele oogen. Ze stonden zoo ver van elkaar in zijn zwartgebrand gezicht dat in den avond even donker was als de roode Macedonische aarde, dat je van vlakbij maar goed in een oog tegelijk kon kijken. Misschien was het daarom dat zoovelen in het dorp den herder wantrouwden en beweerden dat hij valsch was. Hij had trouwens rood haar. Alleen Kroum scheen daar maling aan te hebben. Terwijl de hond van de pope hen rond de beenen baste, zei
A. den Doolaard, Oriëntexpress
21 hij, zoo luchtig en lachend dat het bijna op minachting leek: ‘Je hebt dus alles goed bedacht, Petar? We zijn nog niet binnen, al ontvangt de hond ons zoo vriendelijk. Maar de hond is de pope niet. Vadertje zit nog aan tafel bij de pruimenjenever en je kunt nog veilig naar je schaapjes terug. Je wilt dus mee?’ De herder schudde langzaam zijn hoofd heen en weer, zooals de Macedoniërs doen wanneer ze ‘ja’ willen zeggen en zweeg. De pope kwam naar buiten. ‘Koest!’ riep hij woest tegen den hond, en toen opeens met gedragen stem, die plechtig door den avond klonk als het ruischen van de wind in de sparren: ‘Vrede zij met U.’ ‘En oorlog aan de goddeloozen,’ zei Kroum kort en spottend. ‘Ik heb een klant voor je Vadertje. Pak maar meteen een kaars, en laten we naar de kerk gaan.’ Doch tegelijk met die woorden stapte hij de drie treetjes van de stoep op, nam zijn zwarte muts af en kuste de hand van den pope. ‘Hij heeft spijt,’ dacht Kosta, ‘waarom spot hij altijd zoo?’ De pope sloot zijn hond binnen de deur en liep toen donker voor hen uit. Kosta bekruiste zich toen ze de kerkhofpoort onder door gingen. Bij het negende kruis rechts nam hij zijn muts af, knielde even en kuste de aarde, zoo heftig dat hij de korrels op zijn lippen proefde terwijl hij de anderen achterna liep. Het was het graf van den ouden Mische. Hij schoof voorzichtig de drie treetjes naar beneden om in de kerk te komen. Zoo koel was het binnen de dikke muren dat het leek alsof hij in water stapte. Terwijl ze schouder aan schouder stonden te wachten naast de deur, maakte het wijde gewaad van den pope een dof geruisch in het donker, dat nog vaagjes naar wierook geurde. Achter de ikonostas, de wand vol afbeeldingen van heiligen die het koor met het altaar van de kerk scheidt, ging een kaars aan. De pope riep hen. In het voorbijgaan zag Kosta vaag de donkergroene staart van den draak, dien de aartsengel Michaël met zijn speer omlaag houdt. De engel zelf kon hij niet zien. Op een klein tafeltje lag een evangelie in een dikken zilveren band, vol
A. den Doolaard, Oriëntexpress
22 bloemfiguren. In de richels was het zilver zwart maar de verhevenheden glommen wit in het kaarslicht. De pope schraapte een paar maal zijn keel, dat het hol door de kerk klonk. ‘Is deze man waardig?’ vroeg hij eindelijk. ‘Niet zoo waardig als ik, maar toch minstens zoo waardig als iedereen die ik aanbreng,’ antwoordde Kroum. De pope haalde zijn schouders op, bukte zich en haalde onder zijn gewaad een revolver te voorschijn, die hij schuin over het evangelie legde. ‘Als dat zoo is, geef mij dan je dolk, Kroum,’ zei hij zachtjes. De herder tastte snel onder zijn oksel, liet het lemmer in de lucht omkantelen en gaf zijn mes met het hoornen heft naar voren aan den pope. Doch Vadertje Zacharia strekte afwerend de hand uit. ‘Dit is niet geoorloofd,’ zei hij plechtig. Kosta nam het mes en gaf het zijne aan den pope, die het langzaam onder de loop van de revolver doorschoof. ‘Kniel,’ zei hij toen, ‘en spreek mij na.’ De kleine ruimte rook naar wierook en uien. Alleen de dolk en de revolver glommen groot en plechtig in de plas wit licht op de zilveren bijbelband. Kosta keek naar de ingedeukte neus van den pope. Dat hadden de Turken gedaan met kolfslagen. Over de rest van de lidteekens groeide 's pope's lange draderige baard, die naar schapevet stonk. Maar zoo er een waardig was, dan wel Vadertje Zacharia. Hij keek nog eens naar de ingedeukte neus, en tastte toen tersluiks naar zijn eigen bult, het eenige wat hem verbond met dezen man God's, voor wien hij een kinderlijken eerbied had. De woorden van den herder klonken het bassen van den pope dun achterna. ‘Ik zweer op den naam van Jezus Christus, en op het Heilig Kruis, dat ik het devies van de Intern-Macedonische Revolutionaire Organisatie “Vrijheid of Dood” trouw zal blijven, en haar geheimen veilig zal bewaren. In geval van verraad moge ik gestraft worden met de wapens die hier voor mij liggen.’ ‘Kus nu de wapens’, zei de pope met uitgestrekte hand.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
23 De herder boog zich over het evangelie. Het licht viel op de landkaart van rimpels in zijn donkerroode nek. ‘Zie zoo, dat is alweer voorbij,’ zei Kroum opgeruimd. ‘Pope, je mag een halve kaars voor de organisatie opschrijven. En desnoods een heele kaars, want morgenavond om dezen tijd zijn we toch rijk - en hebben we ook niets meer te verliezen. ..’ ‘Luister niet naar dezen spotvogel,’ zei de pope, terwijl hij zijn handen ophief. ‘Gaat nu heen in vrede en wacht mij buiten den kerkhofmuur. Ik moet nog een woord tot dezen jongen man richten.’ Kosta tikte den herder op den schouder en wenkte hem mee te gaan. Zoodra zij verdwenen waren zette Vadertje Zacharia de handen in de zijden, waardoor hij met zijn wijde mouwen in het donker ineens op een reusachtige zwarte vogel geleek, en zei, met zijn gewone scherpe, vlugge stem: ‘Kroum, deze inwijding bevalt mij niet.’ ‘En waarom niet?’ zei Kroum driftig. Hij haalde uit zijn binnenzak een stukje bruingeel papier en een stompje potlood te voorschijn, schoof het zilveren evangelie met de blauwe revolver er overheen opzij, en begon geknield te schrijven. ‘Ontvangen van Strahil Mikailov ... koopman te Debar ... de som van honderd Turksche ponden in goud. V.M.R.O.’ Hij drukte zwaar op zijn potlood en trok de hoofdletters drie keer over. Hij haalde een zegelring uit zijn zak, nam de druipende kaars van den houder en begon het geschrift te lakken. De pope nam haastig het evangelie weg en draaide een paar keer in gedachten verdiept de krakende trommel van de revolver rond, voor hij hem onder zijn soutane wegstopte. ‘Een zakgeldje voor de tcheta,’ pope, zei Kroum vroolijk. ‘We zullen dien wanbetaler uit Debar zijn sprongen wel afleeren. Drie keer manen, dat is in de organisatie nooit voorgekomen.’ De pope had de armen over de borst gekruist. ‘Heeft hij het geld?’ vroeg hij twijfelachtig met het hoofd schuddend. ‘Natuurlijk,’ zei Kroum vastberaden. ‘Hij heeft 2000 pond op de Ottomaansche Bank in Solun.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
24 ‘Het spijt mij soms Kroum,’ en de pope schudde langzaam zijn hoofd, ‘dat wij in de Organisatie enkel maar de doodstraf bezitten.’ ‘Nu geen menschlievendheden tegenover verraders,’ zei Kroum korzelig. ‘Alles of niets. Vrijheid of Dood. Hij heeft gezworen en nooit betaald. Hij is trouwens een dief. Vraag maar aan Petar... Petar is een brave. Hij sprokkelt al sinds weken gratis hout voor ons. Bij de bron op de bergpas ligt nu al een toren van takkebosschen, ik heb er wel enkel drie van gezien maar Petar zegt het, en hij heeft trouwens ièts moeten doen in zijn vrijen tijd. Dat zal morgenavond een vlam geven van hier tot Constantinopel! Maar wat ik zeggen wilde: Strahil Mikailov deed Petar een half jaar loon te kort en gapte zes van zijn eigen schapen. Daarom koos ik Petar uit om het geld te innen. Morgenmiddag komt Strahil over de Bistra bergen terug uit Tetovo waar markt is. Op die manier snijdt hij het eind door de Radika kloof af. Dat denkt hij tenminste ... begrijp je, pope?’ ‘Laten we maar naar buiten gaan,’ antwoordde Vader Zacharia zuchtend. ‘Het zal wel zoo moeten; maar soms vind ik de jeugd wel wat al te ijverig.’ Buiten, voor de kerkhofmuur, onderhield Kroum zich langen tijd fluisterend met Petar. Kosta zat op zijn hurken in het vochtige gras en keek naar de bleeke sterren. Uit het Westen kwam damp opzetten. Toen Petar eindelijk weg was, den heuvel op en de broers langzaam naar huis liepen, zei Kosta: ‘Kroum, heb je dat mes van Petar bekeken? Precies zoo'n mes heb ik in Tetovo gezien in de winkel van Hadji Klissura. Het zijne was heel nieuw, geen drie dagen oud. En Petar beweerde dat hij in geen half jaar in de vlakte geweest was.’ ‘Onzin,’ zei Kroum, ‘waar dat mes vandaan komt interesseert me trouwens niet. Ik weet immers waar het heengaat!’ ‘Nu?’ ‘Recht in het hart van Strahil Mikailov!’ zei Kroum fluisterend. ‘En laten we ons haasten, vannacht komen de mannen de munitie halen.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
25 ‘Ben je er zeker van dat Petar oprecht is?’ zei Kosta twijfelend. ‘Zoo zeker als van de sterren boven mijn hoofd.’ Meteen hield Kosta hem staande bij den schouder; en toen hij omhoog keek ontmoetten zijn oogen een doffen, grauwen hemel. ‘Een beetje regen, broertje!’ zei Kroum vroolijk. ‘En nu op naar de uitdeeling!’ Den volgenden dag was Ilinden, Eliasdag; maar de meeste boeren werkten toch, zuiver uit zenuwachtigheid en om nog zooveel mogelijk van de oogst binnen te krijgen. Sommigen bleven thuis en hielpen brood bakken, want allen die bij de organisatie hoorden, wisten dat 's avonds de opstand beginnen zou. Wanneer ze elkaar tegenkwamen op de smalle paden en het licht in elkaars oogen zagen, keken ze ineens onverschillig opzij en groetten norsch om zich niet te verraden. Geen wist er nauwkeurig hoe groot de tcheta zijn zou; alleen Damian en Kroum, de aanvoerders. Elke man kende alleen zeven of acht anderen, waar hij zich bij moest voegen. Den heelen morgen waren er grauwe koppen geweest en om tien uur begon de regen te vallen. Kosta, die buiten de oven stond te stoken die opzij tegen het huis was aangebouwd, ging naar binnen om zijn schapevacht te halen. Milja zat in de woonkamer op de bank. Ze had het spinrokken in haar roode gordel gestoken, die zeer breed en wijd om haar heen hing. Maar ze hield de spoel onbewegelijk vast en haar vingers streken spelend over de kroezige witte wol, zonder dat ze een draad trok. Naast haar zat Kosta's moeder, met het hoofd in een witten doek, waardoor haar huid nog geler scheen. ‘Hoe gaat het, Milja?’ vroeg Kosta bedremmeld. Ze draaide langzaam haar hoofd om en keek Kosta vol aan met haar donkere oogen onder de dunne, zwarte wenkbrauwen. ‘Goed Kosta! Wat is de regen rustig na al die zon.’ ‘Alleen worden de takkebosschen nat,’ mompelde hij tusschen zijn tanden en toen hardop: ‘Waarom draag je die ketting van blauwe beenen ringetjes om je hals?’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
26 Milja plooide haar mond langzaam tot een glimlach. ‘Dat wil Moeder,’ zei ze met een knipoog, ‘'t is tegen het booze oog, en ook om ze bij de hand te hebben wanneer het kind geboren wordt. Ik wou ze eerst niet aandoen, omdat ik tegen bijgeloof ben, maar toen zei ze heel terecht dat ik haar vanmorgen gevraagd had een witte hoofddoek om te doen inplaats van een zwarte. Nu, dat was toch ook bijgeloof?’ Kosta's moeder knikte en lachte. Kosta keek Milja met knippende oogen aan. ‘Het kind komt dus gauw?’ zei hij ademloos. ‘Doe je mond dicht malle jongen, anders moet ik zoo lachen en dat is niet goed. Ja, het komt. Gauw. Misschien vannacht, misschien morgen. En ga nu naar je oven, anders bakken de brooden nog aan en jullie zult er vele, vele dagen mee toe moeten.’ Ze liet de spoel aan de korte witte draad heen en weer wiegelen en keek weer door het raam naar buiten. Toen hij weer voor den oven stond schudde hij langzaam en nadrukkelijk zijn hoofd op en neer. Dat had Damian toch maar slecht uitgerekend, vlak voor de opstand. Als lid van het Centraal Comité had hij allicht een andere datum kunnen kiezen voor den opstand dan. Hij had het toch zeker op zijn knokken af kunnen tellen. En Milja scheen er zich niets van aan te trekken! Hij veegde de regen die bij het bukken van zijn muts naar beneden liep, uit zijn oogen en ging nieuw hout voor den oven halen. Om elf uur kwam er een reep blauw boven de Bistra bergen. De regen zeurde nog een half uur na in kleine dunne spetters; toen brak met geweld de zon door en in den vroegen namiddag was ook de troebel geworden beek weer helder. Kosta wreef in zijn handen, zon en wind - de takkebosschen zouden kurkdroog zijn. In den namiddag ging hij het veld op om te maaien. Er waren witte wolkenkoppen, waar de zon venijnig tusschen door scheen. De wind ranselde de aren en droogde blazend de grond, zoodat tegen den avond het stof op den weg weer begon te war-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
27 relen. Om vier uur was Kroum het veld op komen wandelen, met de handen in de zijden en de sikkel over den schouder. Hij begon te maaien zonder een woord te zeggen, maar wanneer Kosta hem aankeek knipoogde hij vroolijk. Ze waren nog geen drie schreden in het koren gevorderd, of er kwam een pony aan. De rijder was Strahil Mikailov. Hij reed voorbij zonder roep of groet. Kroum begon tusschen zijn tanden te sissen en spoog toen opeens met kracht in de stoppels. ‘Die doet zijn laatste rit,’ zei hij minachtend. In den laten namiddag viel de wind langs het veld en onder de dalende zon begonnen de wolken in lange rijen op te trekken naar het Westen. Hun koppen lagen omhoog in den bergwind, ten teeken dat het goede weer zou aanhouden. Telkens stond Kroum stil en rekte zich met gebalde vuisten uit. Opeens gaf hij een paar nijdige klappen in het koren en gooide zijn sikkel in een boog weg. ‘Kom Kosta,’ zei hij afgebeten, ‘anders wordt het te laat.’ ‘Petar maakt de houtmijt toch klaar? We hoeven er enkel maar de brand in te steken... Laten we die reep nog afmaaien!’ ‘Begrijp je dan niet dat ik het niet meer uithoudt?’ jubelde Kroum. En zonder zijn sikkel op te rapen sloeg hij de weg naar huis in. Bij den ingang van het ravijn zagen ze al dat er buurvrouwen in den hof waren. Achter het staketsel schemerde het rood der schorten. Marja, het buurmeisje, waarmee Kroum soms lange gesprekken hield bij de bron, kwam het pad naar de beek op met een kruik vol water op den schouder. Ze had hard geloopen en de druppels die uit de kan gegutst waren, lagen glinsterend op het stijve roode borduursel van haar mouw. ‘Het kind?’ vroeg Kroum kort toen ze vlakbij was. ‘Nog niet,’ zei ze hijgend, ‘maar luister eens...’ ‘Vanavond,’ brak hij haar af. Hij sprong over het staketsel en was in vier sprongen bij den stal. Kosta struikelde de smalle treden van de verandatrap op. Maar bij de deur duwde zijn moeder hem terug. ‘Geen mannen hier!’ riep ze met ongewone
A. den Doolaard, Oriëntexpress
28 scherpte. Een oogenblik zag hij nog haar witte hoofddoek. Toen smakte de deur dicht. Even stond hij bedremmeld op de breede houten omloop, met hangende handen. Toen zag hij Kroum de staldeur uitkomen en was met een sprong beneden. Kroum droeg een platte grijze pet, een leeren vest met koperen knoopen, nieuwe groene kousen met roode vierkanten erin gebreid en gele, varkensleeren opanken. Uit zijn gordel stak de kolf van een revolver, die zeker twee maal zoo groot was als die van de pope. ‘Pak je geweer en kom mee!’ schreeuwde hij. Kosta holde de stal in. Kroum's kalpak lag in een hoek, boven op zijn oude opanken met gaten. Hij strekte zijn rechterarm uit en liet zuchtend den sikkel vallen. Zoo vast had hij het heft omklemd gehouden dat zijn heele hand er pijn van deed. Hij graaide een volle patroongordel uit den donkeren hoek, spuwde een paar spinnedraden uit zijn mond en rende met het geweer in de hand de hof door, Kroum achterna. Was dat Milja die zoo schreeuwde? Of keven de buurvrouwen enkel? Hij riep naar boven: ‘Hallo! Wat voeren jullie uit?’ Maar de deur bleef dicht. Pas halverwege de bergwand bij de drie wolfseiken, zoo genoemd omdat de oude Mische daar twee wolven had neergelegd, haalde hij Kroum in. Kroum zwaaide zijn linkerarm driftig heen en weer, met zijn rechter drukte hij teederlijk een groen flesch met petroleum tegen zijn borst. Ze liepen snel verder zonder te spreken. De petroleum stonk in de pure avondlucht en in de stilte tusschen hun gelijke stappen hoorde Kosta hoe ze klotste in de flesch. De zon zonk rood achter de eikenkruinen en meteen begon Kroum de zigzagbochten af te snijden. Eindelijk boog het pad naar links. Nu nog een recht eind door een holle weg. Vlak daarachter, tegen de rand van een diep ravijn, begonnen de sparren. Onder de tweede groep was de boom waar Peter bij de eikebosschen op hen stond te wachten. Er holden twee hazen over het pad dat nu recht op de bergkam
A. den Doolaard, Oriëntexpress
29 voor hen uitliep. Kroum sloeg zijn hand aan zijn mond. Al loopende begon hij hortend te schreeuwen: ‘Petar! Petar!’ Er kwam geen antwoord. Een kraai flapte zwart en zwijgend door de roode lucht. In de toptwijg van een lage den, opzij van het pad, zat een vogel. De twijg wiegde en de vogel zong. De avond was rood en rustig. Alles leek onbekommerd en mooi. En daar stonden zij met z'n tweeën te schreeuwen, zweetend van de angst en van het hijgende loopen tegen den berg op. Het klonk hol en wanhopig door de stille lucht. ‘Strahil zal Petar toch niet te pakken gekregen hebben?’ mopperde Kosta. ‘Petar kan me niet schelen, op 't oogenblik tenminste. Als het hout maar klaar ligt!’ Kroum keek links en rechts naar de boomen die naar elkaar toeschenen te kruipen in den schemer. ‘Vooruit Kosta, naar de bron!’ In een drafje bereikten ze de tweede groep sparren. Het water sputterde vroolijk door de houten bronpijp. Het smaakte naar ijzer en dreef vol witte blaasjes. Maar de takkebosschen waren weg en Petar gaf geen antwoord op hun krijschend roepen. Kroum pakte Kosta's schouder. Het water droop langzaam uit zijn zwarte snorren. En ineens zag Kosta de kleine Kroum voor zich staan van zes jaar geleden, toen hij voor het eerst van een reis met Damian terugkwam, rillend van de malaria. Nu stond hij net zoo te hijgen, en zijn oogappels schenen opeens kleiner, saamgetrokken van angst of koorts, met veel schrikachtig wit er omheen. Hij slikte en slikte en hijgde eindelijk de woorden eruit: ‘Verraad Kosta! Petar is weg en het hout ook! Wat moeten we doen? Dadelijk gaan de vuren branden! Ons dorp en drie andere dorpen wachten er op! Alles loopt in de war! Zijn blik vloog in de rondte over de ruige bosschen. Dadelijk begint het te branden op de Babouna bergen! Vooruit! Sprokkel hout!’ Hij zette de flesch neer en schudde zijn broer heen en weer. ‘Sta niet met je oogen te knippen alsof je pas wakker wordt! Doe je domme mond dicht! Help!’ ‘Ik help toch al!’ zei Kosta rustig. ‘Als we nu eens de drie doo-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
30 de eiken in brand gingen steken, je weet wel hier schuin links af, waar we verleden jaar die vos schoten?’ ‘Erheen!’ gilde Kroum. Hij graaide naar de flesch en trok zijn broer mee. Kosta had zijn geweer laten vallen. Hij struikelde achter Kroum aan. Onder het rennen raapte hij telkens takken op. Toen ze bij de eiken stonden in wier kruinen het zwart van de nacht begon neer te dalen blies Kroum in woede naar het donkerroode Westen. ‘Hoe krijg ik ze in brand? Kon ik maar een stuk van de zon afslaan, dat zou pas een goede fakkel wezen!’ Het Oosten was nu geheel zwart en de eerste sterren traden rustig naar voren. Met elk woord dat ze spraken was het donkerder geworden, en met het duister groeide hun benauwenis. Ze stapelden takken aan de voet van den eersten eik, en aldoor heen en weer hollend staarden ze schrikachtig naar den verren bergkam, waar het vuur moest komen. Juist toen ze een armvol twijgen doorgeknakt hadden en tot een pyramide opgebouwd, begonnen recht voor hen de onderste sterren onrustig te branden en gingen toen uit. De hemel werd vaalrood, net de kleur die oude hanen in hun kam en lellen hebben. ‘Het vuur van Prilep,’ zei Kroum verbeten. Hij had er in zulk een helsche angst op gewacht dat hij, nu het er was, schrik noch vreugde voelde. Hij trok met zijn tanden de kurk van de petroleumflesch en sproeide het vocht in wijde gudsen over de takken. Maar voor hij de rest op de eik kon gooien wrong Kosta hem de flesch uit de hand. ‘Minstens de helft bewaren,’ zei hij nijdig. Kroum knielde en streek drie lucifers tegelijk af. De takken knapten, ze bliezen als gekken in den gloed en toen Kosta het hoofd ophief om adem te scheppen, rook hij hoe zijn kalpak smeulde. Even lekte een vlam langs de eik. De bast smeulde, maar vatte geen vlam. En het vuur zonk al, ondanks hun blazen... ‘Vervloekte Petar! Had ik maar naar je geluisterd Kosta! Nu zal niemand ons vuur zien! En de opstand bij ons zal net zoo vallen als die vervloekte vlam!’ Kroum's stem was donker en heesch van de tranen. Maar ineens vloog hij overeind en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
31 rukte zich het leeren vest van het lijf. ‘Geef je hemd Kosta,’ schreeuwde hij. De koele avondlucht sloeg tegen Kosta's bezweete huid. Ze trokken samen de hemden aan flarden, sneden Kosta's bruine vilten jas aan reepen, goten over alles petroleum, bonden drie reepen linnen rond den eik terwijl het lage vuur hun beenen schroeide, bliezen nog eenmaal in de vlammen en gooiden toen de rest van de kleeren achter in het vuur, vlak tegen den boom. Nog een seconde omcirkelde het witte linnen de donkere bast van den eik; toen schoot de vlam verteerend naar boven. Dozijnen vonken als vuurvliegjes dwaalden door den hemel, en meteen schoot het vuur wapperend uit de eerste zijtak. De eik knalde met al de kracht van zijn vast en vezelig hout; en groote lappen bast vielen ritselend in de vlammen. Vreezend dat het vuur niet genoeg voedsel zou hebben, had Kosta zich vliegensvlug uitgekleed. Hij stond naakt, met zijn donkere broek in de hand en staarde verrukt naar het wonder der vlammen. Alleen de Albaneesche patroongordel van opengewerkt leer hing over zijn schouder en het vuur glom in de stalen punten der kogels. Terwijl Kosta stap voor stap achteruit ging om aan de hitte te ontkomen, danste Kroum schreeuwend rond. Wapperingen van licht vlogen over zijn naakte schouders. ‘Kosta! Kosta! Ons vuur is het mooiste van allemaal! Er is geen ster meer te zien! Niets dan rook en vlammen! En Damian ziet het vanuit Prilep! Nu het antwoord van Kitchevo nog!’ De tweede eik vatte vlam. Ze waren even hoog en hun kruinen stonden dicht naast elkaar als twee borstelige wenkbrauwen. Een tijdje bleven de takken donker in den rook. Toen, zonder aarzelen, sprong het vuur over, snel als een in 't nauw gedreven eekhoorn. Kroum schreeuwde door, maar Kosta kon in het laaien zijn woorden niet verstaan. De eerste takken ploften omlaag. Kroum graaide er een uit het vuur en zwaaide hem rond, zoo hard dat de vonken in een cirkel om hem heen stonden. Kosta pakte zijn arm en wees naar het Zuiden. ‘Kitchevo!’ riep hij hard in Kroum's oor.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
32 In het Zuiden hing een gloed, zooals de maan maakt wanneer zij vurig op komt, vóór de groote regens. Kitchevo antwoordde. De cirkel der signalen was gesloten. In minder dan een half uur had het vuur van de revolutie een afstand afgelegd, waar voor een man te paard negen heete dagreizen noodig heeft. Met geluidlooze vlerken had de vogel van den opstand Macedonië doorvlogen; tusschen elke twee toppen éen vleugelslag. En overal waar hij neerstreek brandden de bergen. Zij sprongen terug, want de eerste eik begon over te hellen. Blootsvoets in het frissche mos begon Kosta zijn broek aan te trekken, terwijl de gloed van het vuur heet op zijn oogen lag. Zij wisten dat zij dadelijk naar beneden moesten, maar het vuur hield hen vast. Hoestend van de rook die soms in een vlaag omlaag zwierde, staarden ze in verrukking naar het vuur, alsof het het heele Turksche rijk was, dat daar verbrandde inplaats van drie armzalige doode eiken. Een vogel schreeuwde. En meteen dacht Kosta aan Milja. ‘Ga mee Kroum,’ zei hij, zijn broer aan de mouw trekkend, ‘het kind is er misschien al!’ ‘Nu wat zou dat? Dat komt er best zonder ons!’ ‘Maar een vrouw sterft toch wel eens als zooiets gebeurd? En als dat Milja nu eens overkwam! Dan moet Damian het toch dadelijk weten?’ Kroum haalde zijn schouders op. ‘De opstand is begonnen,’ zei hij somber. ‘Nu rekenen we niet meer met vrouwen en kinderen, vooral als ze ons niet kunnen helpen. Alleen geweren tellen.’ Kosta balde zijn vuisten. ‘Maar begrijp je dan niet dat dit kind een bijzonder kind is, geboren als het wordt op de avond van een opstand, bij het licht van ons vuur? Het dorp is er rood van, rooder dan van een dageraad! Wanneer het een jongen is, wordt het vast een groote voivoda! Ik wil de eerste nacht wacht staan naast de wieg, met geweer en al!’ ‘We hebben vannacht wel wat anders te doen! Kom mee, en vergeet je geweer niet!’ Hollend over de bekende paden bereikten ze het dal. Bij elke
A. den Doolaard, Oriëntexpress
33 keer van het pad raakten ze verder van het vuur vandaan, maar steeds konden ze elkaar's gezichten even duidelijk zien. Het waren niet langer de eiken die brandden, de heele boschrand laaide. De tcheta moest zich in Tochev's hof verzamelen. Zijn huis lag vooraan, tegen de rand van de vlakte. In het voorbijgaan konden Kroum en Kosta hun overige wapens halen en nieuwe kleeren, want hier, ver van het vuur, sprong de nachtkoude hen naar de keel zoodat ze er van hoestten. Over alle huizen lag een zwakke gloed en de honden basten razend. De hof was leeg, maar door de deur van de woonkamer scheen een kier licht. Kosta liep langzaam de wrakke traptreden op. Een lang oogenblik stond hij voor de deur en durfde haar niet open te duwen, bang voor wat er achter was. Hij hoorde zijn bloed razend slaan, in zijn polsen en in zijn hals. Toen hoorde hij een klein gekerm. En in een flits herinnerde hij zich de zomeravond lang geleden, toen zijn vader Mische hem in den stal sloot, omdat hij stiekum te veel wijn gedronken had. Hun koe had de vorige dag gekalfd en terwijl hij mistroostig in het stalstroo zat, had hij in het donker aldoor hetzelfde kleine, kermende gepiep gehoord als nu. Hij duwde de deur open. Zijn voet schopte tegen Milja's afgerolde weefspoel. De witte draad lag dwars over de planken en bij de derde plank was ze gebroken. Zijn oogen gleden omhoog langs de draad. En nu zag hij Milja's gezicht boven witte schapevachten, bleek in het walmende licht der kaarsen. Moeder knielde bij haar en twee buurvrouwen. Twee anderen hadden iets levends in een witwollen doek en droogden er aan. Het was klein, en het bewoog en het gaf geluid. Hij deed een stap naar voren en schraapte zijn keel. ‘Zoo, zoo, is dat nu voivoda Todor?’ zei hij halfluid. Meteen draaiden de vrouwen zich om zoodat hij hun gezichten niet meer kon zien, want de twee kaarsen en de stallantaarn stonden achter hen op tafel. Een sloeg er de handen voor haar gezicht en de kleinste begon te giechelen. Hij hoorde de nijdige
A. den Doolaard, Oriëntexpress
34 stem van zijn moeder: ‘Schaam je je niet, om hier halfnaakt binnen te komen?’ Hij keek kleurend omlaag, en zag zijn lijf tot den gordel toe vol zwarte haren. In het midden liep het zweet als door een gootje glimmend naar beneden. ‘We hebben - met onze hemden - het bosch aangestoken,’ zei hij, terwijl hij hulpeloos de kamer rondkeek, zoekend naar een kleedingstuk. Maar hij zag enkel de kale spijker, waaraan vroeger Damian's geweer hing, en tusschen de buurvrouwen door, op de tafel, een witte doek waarnaar hij heelemaal niet dorst te kijken; hij zou trouwens liever gestorven zijn dan nog één stap vooruit te doen. ‘Wat sta je daar nog,’ krijschte zijn moeder weer. Hij draaide zich bedremmeld om en voelde zich ineens ontzettend moe en terneergeslagen en slap in de knieën alsof hij te veel gedronken had. Hij haalde de schouders op en omklemde vast de geweerloop. Vrouwen waren toch maar vrouwen. Veel begrijpen deden ze niet. Nu had hij het werkelijk koud. Zijn blik viel op het raam. Er hing een donkere deken tegenaan, op twee spijkers. Hij zette het geweer tegen den muur, greep er naar en wikkelde de deken om zich heen. En meteen dat hij die prikkerige, donkere lap rond zijn druipend lijf had voelde hij zich weer sterk en moedig. Bij de deur zei hij hardop: ‘pfff’ tusschen zijn tanden. Was dat een manier om uit te varen tegen een man die pas een bosch in brand heeft gestoken! Maar zoodra hij op de omloop was begon hij toch te schreeuwen in de richting van de stal: ‘Kroum! Kroum! Het kind is er! Voivoda Todor is geboren! Nu zal alles goed gaan!’ ‘Is 't een jongen?’ kwam Kroum's stem terug. De hof was zoo helder dat hij overal de strootjes zag liggen. ‘Natuurlijk!’ brulde hij, maar meteen siste hij weer: ‘pfff’ tusschen zijn tanden. Hij zou het toch maar even gaan vragen. Je kon nooit weten. Weer duwde hij de deur open. ‘Is het een jongen?’ zei hij hard. De vrouwen antwoordden niet. Ze stonden als schapen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
35 vóór het onweer, geschrokken als ze waren door de weerschijn van den grooten brand in de geboortekamer. Op de witgekalkte muren lag een rossige gloed, die nog sterker werd in de witte hoofddoeken der vrouwen, zoodat hij hun ontdane gezichten zwakjes onderscheiden kon; en het glom in het goud van hun jakken en de munten die zij op hun borst droegen; van de voorste kon hij tot de beeldenaar toe zien. En ook de schapevachten waaronder Milja lag, waren er rood van, en de witte doek waar zij het kind in gewikkeld hadden dat nu naast Milja lag. ‘Een jongen?’ vroeg hij weer met opgetrokken wenkbrauwen. De vrouwen bekruisten zich en zelfs zijn moeder was te geschrokken om weer te snauwen. Maar Milja schudde haar hoofd even heen en weer en zei drie woorden die vreemd klonken in de roode stilte. ‘Een kleine Milja...’ Hij keek teleurgesteld naar de vloer, naar de afgerolde weefspoel, die Milja zeker ineens had laten vallen en zei rustig: ‘Schrikken jullie niet. Het bosch brandt een beetje, maar het vuur kan hier niet komen. We staken het boven op de pas aan en een vuur klimt nooit omlaag. Hang de deken maar weer voor 't raam, anders schrikt het kind nog.’ Hij liet de deken vallen, stapte zwijgend naar buiten en liep schouderophalend naar de stal. ‘En?’ vroeg Kroum toen hij de stal binnen kwam, ‘'t is toch een jongen?’ Hij had drie patroongordels rond zijn leeren vest en was bezig nog twee platte leeren tasschen met ammunitie te vullen. ‘Dat hebben ze me niet gezegd,’ antwoordde Kosta nijdig. ‘Ze stonden zoo geschrokken bij elkaar als de kippen die keer toen het zonsverduistering was. Om dat beetje rood aan de hemel... Vrouwen zijn toch maar vrouwen...’ Hij blies tusschen zijn tanden en trok met een ruk het hemd over zijn hoofd dat Kroum aan een spijker voor hem klaar gehangen had. ‘Maar we mogen niet boos zijn op Milja, zelfs al is het een
A. den Doolaard, Oriëntexpress
36 meisje,’ versprak hij zich toen hij aangekleed was, ‘want ze is zelf dapper als een man. Ze heeft meer bommen gesmokkeld dan jij en ik, en die revolver die je daar hebt, heeft zij meegebracht!’ ‘Klets niet zoo veel,’ zei Kroum kort. ‘Ze is lief, maar 't is nu opstand. De tcheta wacht.’ Even later slopen ze achter elkaar over het hobbelige pad naar Tochev's woning. Ze liepen half gebukt, als verwachtten ze elk oogenblik het fluiten der eerste kogels. Het was nog geen middernacht, maar toch kraaiden de hanen in eenen door, misleid door de brandgloed die te vroeg een nieuwen dageraad beloofde. Het bosch brandde nog, en er was een vreemde helderheid in de hemel, alsof de zon na den St. Eliasdag slechts een handbreed onder den horizon gezonken was en geweigerd had verder onder te gaan.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
37
III Damian's dood TOEN hij het pad naar het ravijn inboog hield Kosta plotseling op met fluiten; want hij hoorde de schelle kreten van zijn moeder en het knallende klappen van een zweep. De oude was dus in haar eentje aan het dorschen geslagen... Uit de verte zag hij enkel een lichte stofwolk, maar toen hij zijn geweer aan de andere kant van de omheining zette voor hij er zelf overheen sprong, onderscheidde hij het schitteren van het dwarrelende kaf. Je zag er de paal, waar het paard met een lange lijn aan vast gebonden was, maar schemerig doorheen. De lijn reikte net tot de buitenkant van de rogge die twee voet dik in een groote cirkel lag opgestapeld. De zon stond hoog en de smalle reep schaduw langs de gaanderij leek wel blauw naast de blakende hof. Moeder moest zeker last van de hitte hebben, want ze bleef in de schaduw en klapte telkens met de zweep die ze met beide handen vasthield, zooals een vrouw dat doet. Het paard sukkelde rond over de rogge in telkens kleinere cirkels en je hoorde de aren knisteren. Het was zoowat het heerlijkste geluid van het heele jaar dat hij kende, dat doffe hoefgestamp op de volle, brekende aren. ‘Een lui beest, die merrie van Tochev,’ mompelde hij. Hij had haar dadelijk herkend aan de bles en aan de doorgezakte ruggegraat. Toen ze aan 't eind van de lijn was, begon ze lui haar kop tegen de paal te wrijven. Kosta wipte over de omheining en liep op zijn moeder toe. Ze had enkel haar wijd linnen hemd aan en meteen dat ze zijn naam riep nam ze het haastig op de borst samen. ‘Hoe gaat het met Damian en met Kroum?’ riep ze, nog voor hij bij haar was. ‘En met jezelf?’ voegde ze er haastig aan toe, toen ze elkaar op de wangen gekust hadden. Hij keek rustig in haar scherpe zwarte oogen. ‘Met Kroum gaat het best Moeder, en met mij niet kwaad.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
38 Maar van Damian weten we niets, hij moet in Prilep wezen ... en geef mij die zweep maar.’ ‘Jij dorschen terwijl het opstand is? Geen denken aan jongetje. Wat kom je hier eigelijk doen?’ Hij antwoordde niet maar sprong naar de paal, met zijn voeten diep door de brekende rogge, om de knol om te draaien en de lijn over haar kop te gooien, zoodat ze weer terug zou kunnen draven. ‘Ik kom patronen halen Moeder. Kroum heeft de zijne allemaal verschoten. Maar er zijn ook twee wachthuizen gevallen. En wie denk je dat we in het eerste wachthuis vingen? Petar de verrader. Kroum zette hem tegen de muur. Maar eerst werd hij door de rechtbank ter dood veroordeeld. Tochev was voorzitter...’ Hij sprak snel, veel sneller dan hij gewoon was en zijn moeder keek hem oplettend aan. ‘Weet je heusch niets van Damian, Kosta?’ vroeg ze terwijl ze vlak tegen hem aan kwam staan en met haar roodomrande oogen naar hem opkeek. ‘Niets!’ riep hij hard. ‘Haidi! Knol! Houa! Brouhaha!’ Hij liet de zweep met één slag tweemaal klappen en de merrie vloog schichtig in een korte galop. Hij joeg haar door tot ze de lijn uit- en weer ingerold had. Bij elke zweepknal gooide ze haar bedrekte achterbeenen in de lucht en dan sloegen haar flitsende hoeven nijdig omlaag in de rogge. ‘Ik moet weg!’ zei hij eindelijk zuchtend. ‘Waar is Milja?’ ‘Ze ligt boven, kijk voorzichtig, want misschien slaapt ze.’ Toen hij langzaam de deur openduwde zag hij eerst niets. De kamer was frisch geschrobd en het was er zoo koel en half donker na de helsche hitte en het benauwde kafgedwarrel buiten dat het even was alsof een zwarte hand over zijn oogen streek. Milja lag nog net zooals hij haar het laatst gezien had, bleekjes tusschen witte schapevachten. Toen hij haar vragende oogen zag met veel wit onder de donkere pupillen schrok hij en trok zijn mond in een breeden lach. Tegen haar aan rustte het
A. den Doolaard, Oriëntexpress
39 hoofdje van het kind vol dun en pluizig haar. Het zag er zoo teer uit alsof het zou wegwaaien wanneer je er tegen aan blies. ‘En?’ vroeg ze gespannen. Kosta krabde over zijn voorhoofdsbult, een teeken dat hij over iets moeilijks nadacht en zei toen, zoo vroolijk dat Milja hem verbaasd aankeek: ‘Alles in orde... We loopen over de Turken heen als de paarden over de rogge bij het dorschen. Als het zoo doorgaat dopen we het kind in een vrij land... Hoe moet ze heeten?’ ‘Net zooals ik: Milja...’ ‘Morgen ben ik bij Damian, Milja. Wat moet ik hem zeggen?’ Ze staarde strak naar den spijker waar Damian's geweer gehangen had en toen teeder omlaag naar het kind. Ze legde haar hand heel zorgvuldig en streelend rond het kopje en zei langzaam: ‘Ik heb gedroomd Kosta.’ Hij ging een eind van haar vandaan op de bank zitten. Er was een vreemde rustige helderheid over haar, zooals er buiten is, vlak na een grooten regen. ‘Wat?’ vroeg hij eindelijk. ‘Dat kan ik je niet zeggen. Maar wanneer je Damian ziet, vertel hem dan maar dat hij een zoon heeft, een welgeschapen, sterke jongen.’ Hij keek haar ontzet aan. ‘Maar dat is liegen Milja! Waarom wil je dat ik Damian bedrieg?’ ‘Wanneer je dat niet begrijpt kan ik het je niet uitleggen. En je kunt het niet begrijpen, want je kent mijn droom niet.’ En weer keek ze hem onderzoekend aan. Hij staarde beteuterd naar buiten, naar de bestofte boomen rond den hof, die dun en dorstig omhoog staken. De lucht was één bonk vuur. Wanneer je er doorheen liep, scheen je tusschen vlammen te wandelen. Je voetzool, je handpalmen, je voorhoofd; alles wat onbedekt was, en wat je niet kon terugtrekken werd scherp geprikt door de hitte waar geen ontkomen aan was. Hier binnen scheen alles mild en rustig. Maar toen Milja sprak voelde hij zich heet worden of hij midden in het laaiende maai-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
40 veld stond, ver van elke boom. Hij likte langs zijn droge lippen om iets te zeggen maar zij was hem voor. ‘Je moet mij niets verbergen Kosta. Ik ben niet alleen Damian's vrouw, maar ik wist ook alles van de organisatie af, meer zelfs dan jij of Kroum, en ik hielp hem ook met alles. Het gaat slecht in Prilep niet waar?’ Hij knikte. ‘Ze worden belegerd in de rotsen boven het klooster. Driekwart van de tcheta is er al heen om een ontzettingspoging te wagen. En wij gaan vannacht. Het dient tot niets om vroeger te gaan; wanneer we bij daglicht over de pas van Bel-Kamak willen geeft dat maar een gevecht, en wij moeten met zooveel mogelijk mannen in Prilep zien aan te komen. Hoe het hier gaan moet... Ik heb er niet over te zeggen, maar ... we kunnen het land eigelijk toch niet zonder dekking laten?’ Milja trok haar strakke wenkbrauwen omhoog. ‘Er zijn hier toch geen Turken meer? En het veld is gemakkelijk te verdedigen. Met vijf man bij de ingang van de kloof en tien boven op de pas naar Gostivar zou ik de Turken best kunnen houden.’ ‘Dat heeft Kroum ook gezegd,’ knikte hij. ‘Zie je wel dat ik alle plannen weet?’ glimlachte zij. ‘Wees trouwens niet benauwd om weg te gaan. Wij kunnen ons zelf best verdedigen al zijn we maar vrouwen.’ Haar mouw met het warme roode borduursel verdween onder de deken. Heel langzaam, om het kind niet wakker te maken, haalde ze een lang Montenegrijnsch pistool te voorschijn. Het parelmoer op het rijke handvat had de glans van duiveveeren. Ze streek rustig met haar nagel langs een der lange groeven in den loop en zei: ‘Ik lig niet voor niets recht tegenover het venster en de deur, Kosta.’ Hij begon zwaar te lachen. ‘Wat kan je doen Milja? Zes keer schieten, of nog niet eens. En dan is het uit...’ Ze keek hem rustig aan, net zoo rustig als Damian het altijd deed. Ze keken allebei eender, Damian en zij, op een manier alsof hun niets meer overkomen kon; alsof ze niet naar de menschen keken maar naar hetgeen er achter hen was. Hun oogen flakkerden niet zooals die van Kroum, wiens blikken net
A. den Doolaard, Oriëntexpress
41 tuimelende vogels waren; ze stonden vast als de sterren in een stille, droge nacht. Kosta was ontsteld over Milja die met een pistool onder de vacht naast haar pasgeboren kind lag; en ze hanteerde het zoo gewoon alsof het de weefspoel was. Ze borg het weer rustig weg zooals een andere vrouw met een kralen ketting doet die ze aan een vriendin heeft laten zien, of aan haar verloofde, den dag voor het dansfeest; en zei: ‘Het zal zeker uit zijn Kosta, maar anders dan je denkt. Ik kan vijf keer misschieten, maar de zesde keer niet. Want het laatste schot is voor mij, net zooals Damian's laatste patroon voor hem zelf zal wezen. Dat hebben we afgesproken. Geen Turk die ons levend zal vangen.’ Kosta greep de waterkan en dronk in lange teugen. Maar toen hij weer sprak was zijn stem heesch alsof hij de dorst niet kon wegdrinken. ‘Dat is zelfmoord! Geloof je eigelijk wel in God, Milja?’ ‘Ja Kosta. Maar ik geloof nog meer in Macedonië. Uit mijzelf; maar ook om Damian. Zeg daarom maar dat jij en Kroum nu allebei oom bent van een kleine sterke neef, een echte Macedoniër. Dat zal hem kracht geven.’ ‘En ... moet ik niets voor hem meenemen?’ ‘Ik heb niets Kosta. Ja toch... Onder in die kist moet nog een fleschje oude pruimenjenever liggen.’ Kosta knielde bij de kist en wroette tusschen de geweven schortjes met hun vurig rood en de zachte groene en blauwe strepen daar tusschen. Onder de schortjes lagen de lange witte hemden waar Milja met haar borduurnaald de gloed van de zon in getooverd had. Hij vond het fleschje. Het was klein en verdween gemakkelijk onder in zijn zak. ‘Niets meer?’ zei hij een beetje teleurgesteld. ‘Enkel dat beetje raki en een lieve leugen?’ Zij haalde haar schouders op en keek weer strak naar de spijker hoog in de kale muur. Buiten klonk nog altijd het zwakke klappen van de zweep. Voor hij de kist dicht deed schoof hij netjes de roode kleeren recht. Er gleed een schaartje uit; hij pakte het beet en knipte het lachend open en dicht. Hij wees
A. den Doolaard, Oriëntexpress
42 op het kind en zei vroolijk: ‘En als ik nu eens een paar haren van haar meenam, hoe heet ze? Voor Damian?’ ‘Ze heet Todor,’ zei Milja glimlachend, ‘en geef nu die schaar maar hier.’ Ze knipte een pluisje van het donkere dons af en zei toen ineens hulpeloos: ‘Waar moet ik het in doen? Geef eens een zakdoek Kosta, uit de kist.’ Hij schudde van neen en haalde trotsch uit zijn binnenzak een rood zijden lapje te voorschijn. Hij ging wijdbeens voor Milja staan en blies er tegen aan zoodat het uitwaaierde en zij de zwarte leeuw en de wimpel met de gouden woorden: Vrijheid of Dood, zien kon. ‘Ik ben koerier van de revolutionaire organisatie, Milja! Stop de haartjes hier maar in; dan weet ik zeker dat ik ze niet verlies.’ Maar Milja hield het plukje ragfijn haar tusschen haar vingers vast en schudde eindelijk langzaam van neen. ‘Berg je vlag op Kosta,’ zei ze met gesloten oogen, ‘je hebt me er nog juist bijtijds aan herinnerd. Ik doe het niet, ik mag hem niet zwak maken.’ Meteen sloeg ze haar oogen weer op. Het leek Kosta dat ze niet wit meer waren maar rood. Of kwam dat van de middagzon die nu langzaam over de vloer vooruit schoof? ‘Dan niet, zei hij druilig. Ik begrijp je anders niet.’ ‘Daarom zal je het ook nooit tot voivoda brengen,’ glimlachte zij. En toen scherp: ‘Wat doe je hier eigenlijk al dien tijd?’ ‘Ik kom patronen halen, maar ik heb het paard noodig en moeder is nog aan het dorschen...’ ‘Ga, snel!’ zei ze met booze oogen. Ze stonden somber alsof er een wolk overheen was getrokken. ‘We kunnen altijd nog met vlegels dorschen!’ ‘En als de Turken ondertusschen komen en het koren in den hof verbranden?’ aarzelde hij. ‘Blijf niet rondhangen! Vooruit! Wanneer jij je plicht doet en alle anderen, dan komen de Turken hier nooit terug.’ Hij knielde haastig neer, spitste zijn lippen en drukte ze voorzichtig tegen het slapende wicht. Toen drukte hij Milja's hand en liep zonder om te zien naar de deur.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
43 De hitte uit den hof sloeg hem als een vlam naar de keel. Het paard sjokte traag rond en de haren op haar magere ribben waren donker van het zweet. Zijn moeder riep en riep met haar hooge vogelestem en klapte af en toe krachteloos met de zweep; maar het paard bleef met hangende kop ronddrenzen. Kosta's hoofd was vol gedachten over Damian en Milja en het kind en haar onbegrijpelijk harde woorden; maar hij dorst niet meer naar binnen te kijken nu zij hem eenmaal had weggejaagd. Terwijl hij naast haar knielde, had hij gezien dat zij haar mooiste hemd aan had. Al de maanden dat ze het kind droeg was ze er in de avonden aan bezig geweest. De mouwen en de borst waren rood en goud, vol vlammen en wolfsklauwen. En tusschen al dat vurig borduursel dronk het kind. Hoe kon Milja met zooiets kleins bij zich zoo hard wezen... ‘Houa, brouhaha!’ brulde hij opeens. Hij stak zijn vingers in zijn mond en joeg het paard met snel gefluit in galop. Hij deed het alleen maar om Milja te laten hooren dat hij toch niet precies alles deed wat zij wilde. Het paard moest nog even draven! Maar vlak daarop rende hij toch naar beneden om de kisten met patronen naar buiten te sleepen en een kwartier later was hij op weg. Het zonlicht kroop stil de kamer door en lag nu op het voeteneind van het bed. De stijve krullen van de schapevacht stonden er glanzend in omhoog. Duizenden stofjes dansten in de breede zonnebaan. Maar Milja zag het licht niet. Ze hield haar oogen krampachtig dicht, zoodat de tranen met moeite een uitweg vonden en dan plotseling glinsterend wegvloeiden van onder haar zware wimpers. Het zonlicht schoof langzaam verder naar de aarden kruik met water naast haar. Rondom Prilep zijn vele velden die in den zomer groen zijn van de breedbladerige tabaksplanten. Alleen naar het Noorden toe wordt de grond hooger en zandiger. Platte stukken steen kruipen den bodem uit, ze worden kantiger en veelvuldiger en spoedig begint de steile heuvel waartegen het klooster van den
A. den Doolaard, Oriëntexpress
44 Heiligen Aartsengel staat. Wanneer men het op maanlichte nachten vanuit de verte nadert, lijkt het op een engel die tegen de rots leunt, nadenkend of hij zijn vlucht zal voortzetten over de stad of terugkeeren naar de dorstige uitgestrektheid van de Babouna-bergen achter hem. De kleine blauwe kerk in het midden waar groote gouden sterren op geschilderd staan, is zijn lichaam, en de witte gaanderijen aan weerskanten, waar dunne spijlen het dak ophouden, zijn zijn vleugels. De engel staat en aarzelt tusschen de stad en de berg. Dan staart hij recht voor zich uit over de groote Pelagonische vlakte die aan de randen omhoog krult tot rollende heuvels. Ze dragen op hun rug de witte wolken, die de zon aan de bovenkant geduldig uiteenrafelt en die 's nachts als vage strepen langs de maan trekken. De engel staat recht tegenover de wolken, en in de diepte tusschen hen ligt de vlakte, zonder huizen en zonder boomgroei. Er is geen golving in, ze ligt precies vlak en oneindig rustig. Wanneer men er lang over uitstaart, lijkt ze een rond eiland dat in de lucht drijft: een verdwaald stuk eeuwigheid. En daarom bleef de engel staan tegen de groene rots. Monniken kwamen en scholen onder zijn witte vleugels. Ze staarden over de vlakte en prevelden met versleten stem hun oud-Slavische gebeden. Soms, na lange vasten, wanneer zij de zon zagen ondergaan over de roode bergen, kwam in hun oogen het licht van den engel. Zij voelden dat zij met hun blik de eeuwigheid aanraakten. Maar dan werd de verrukking onduldbaar, zij knielden neer om de grond vast te houden en trokken aan hun lange baarden, als wilden ze zich zelf in de wereld terug sleuren en zich door de pijn wakker maken. Ze liepen haastig naar de diepe put om zich nuchter te drinken aan het koele water waar geen ster zich in kon spiegelen. Een enkele monnik bleef staan op de open gaanderij, met zijn armen naar de hemel gestrekt, zich verbeeldend dat hij met zijn vingers de sterren vasthield. Hij zweeg, en rillend in de nachtkou, voelde hij de vleugels van den aartsengel uit zijn schouders groeien...
A. den Doolaard, Oriëntexpress
45 Alles in de eeuwigheid groeit langzaam, en zijn kleeren hinderden hem. Doch eerst met den morgen wanneer de sterren wegdeinsden en de droom bedrog bleek, wekte zijn geschreeuw al de anderen uit hun slaap. Dan raapten zij hun naakten broeder op van de planken, veegden het streepje bloed dat hij gespuwd had van zijn mond en bedolven zijn ijskoud lichaam onder schapevachten, die zij met wijwater besprenkelden terwijl zij zich duchtig bekruisten. Want soms komt de duivel in de gestalte van een engel: en een man die in zijn verdwazing de sterren grijpen wil, kan geen duivel meer van een engel onderscheiden. Dan gingen ze naar de kleine blauwe kerk voor de eerste mis. Ze was van binnen beschilderd met zwarte heerschers en zilveren heiligen. Geen handbreed op de muren was wit gebleven - overal stonden strenge gestalten in pijen en koningsmantels. Boven in de halfronde koepel, zoo vlak geschilderd dat hij recht uit het middenpunt van de eeuwigheid schijnt te staren, staat Christus met oogen als sterren en haren rood als de zon. En in kruisvorm op hun rug liggend, baden de monniken dat Hij hun bewaren zou voor den duivel en rein houden in de verrukking. Zij verlangden naar de extase en vreesden haar zeer, maar zij overkwam hen toch, één voor één. Vandaar dat de heuvel boven Prilep de roep kreeg van een bijzondere heilige berg, die de Turken maar liever niet bezochten; zoodat zij nog beroemder werd dan zij tevoren reeds was. Want boven op den berg, tusschen de scheefgekantelde rotstafels en de machtige ronde steenen die glad geworden zijn door eeuwen winterregen, staan de ruïnes van Kraljevic Marko, Marko, de koningszoon, de laatste held die in de middeleeuwen de Turken sloeg. En elke Bulgaar en elke Serviër die vanuit de verte de torens van Marko zag, voelde rillingen over zijn rug gaan. Op de vlakte tusschen Prilep en Bitolj stonden een dozijn tchifliks, groote Turksche heerenboerderijen waar de Christenen als pachtslaven werkten. In den nazomer, wanneer de Turksche bey, nooit alleen, maar altijd vergezeld van gewapende soldaten, de helft van den oogst kwam opeischen, staarden
A. den Doolaard, Oriëntexpress
46 de ispolitchari1) in verbeten woede naar de scherpgekanteelde heuvel aan den horizon, waar de geknotte torens stonden van Marko, die volgens de legende toch eens terug moest komen om hen te bevrijden. Tusschen Prilep en het klooster Svati Archangel ligt het dorp Markov Grad. Wanneer men van het klooster naar beneden daalt en de vooruitspringende gaanderijen rond een rotshoek ziet verdwijnen, stoot men het eerst op de boerderij van Krsta Dimov. Hij verbouwt tabak. En toen hij de bladen op een drogen, grijzen Septembermorgen in lange slingers tegen de zonnekant van de steenen schuur ging ophangen, was hij geenszins verbaasd toen hij Damian Drangov te paard zag aankomen; want Damian was toch tabakskoopman? Damian kocht hem zijn halve oogst af en ging toen, zooals vrome Macedoniërs meer doen, neerknielen in de kloosterkerk, en een gift brengen aan den overste. Tot zoover was alles gewoon. Het ongewone begon toen Krsta een maand later vier balen tabak als afgekeurd terug kreeg, hoewel zijn waar bekend stond als de beste uit den omtrek. En hij werd er niet boos om en protesteerde nog minder. Hij borg de tabak rustig in zijn stal en droeg ze dienzelfden nacht nog omhoog naar het klooster. Het was een raar geschenk voor den heiligen Aartsengel, vooral omdat zijn beschermelingen, de monniken, zoo goed als niet rookten; en het uur waarop hij het aan kwam bieden, was nog vreemder. De weg naar het klooster lag vol scheeve rotsblokken en er was dien nacht juist geen maan. Bovendien wogen de balen zwaarder dan gewoonlijk, want toen Krsta midden in den nacht terug kwam liep het zweet in dikke druppels onder de rand van zijn kalpak uit. Sindsdien gebeurde het herhaaldelijk dat Krsta tabak terug kreeg, en steeds gingen de afgekeurde balen den zelfden vromen weg. Zoo werd het klooster van den Heiligen Aartsengel langzamerhand een arsenaal. De monniken gingen door met bidden alsof
1) pachters
A. den Doolaard, Oriëntexpress
47 er niets gebeurd was. Er was voor hen ook niets gebeurd, want alleen de kloosteroverste, Vader Neophit en de aartsengel zelf, kenden de schuilplaats waar de bommen en de ammunitie lagen. De vleugelen van den aartsengel waren groot, ruim en genadig. Zij beschutten met evenveel erbarmen de extatische monniken en de zwarte kistjes ammunitie. De aartsengel was trouwens zelf een groot strijder geweest. Herdenkt de heele Christenheid en de monniken in zijn eigen Macedonisch klooster het vurigst van allen, niet elk jaar het heldenfeit dat hij met éen welgemikten lansstoot den draak doorboorde en met de zware hoeven van zijn spierwit paard vertrad? Prilep is een knooppunt van wegen, en daarom werd er druk over Prilep gesproken op de laatste vergadering van het Centraal Comité der Macedonische Revolutionairen. Zij werd gehouden in Solun, in een oude schuur in de bovenstad, vlak bij de Turksche citadel. 't Was er benauwd, want voor alle vensters hingen dekens, en vlak onder het dak, waar de zon den heelen dag op gebrand had walmde de petroleumlamp, die de hitte nog erger maakte. De voivoda's zaten in hun doorzweete hemden aan tafel met de koppen bij elkaar, boven een veelbekeken en bekladde kaart van Macedonië. Naast de kaart lag een lijstje met cijfers. Ze brachten het tot twintigduizend gewapende opstandelingen, en in heel Macedonië waren nauwelijks vijftienduizend Turksche soldaten, gendarmes en veldwachters. Ze moesten dus met den eersten slag alle kazernes en wachthuizen veroveren en vernielen, de spoorbruggen opblazen en alle knooppunten bezetten. Ze verdeelden de drie vilayets in sectie's, één voor elke voivoda, en er kwam een nieuwe reeks strepen op de kaart. Damina had een driftige kras onder het woord Prilep gezet. Wie Prilep bezette hield de toegang tot drie steden: Bitolj, Veles en Krouchevo. ‘Ik neem Prilep en de heele vlakte voor mijn rekening,’ had hij driftig gezegd, en hij kraste zoo hard over de kaart dat zijn potlood afbrak. Toen de jonge Sandansky zei dat het een slecht voorteeken was, antwoordde hij: ‘Ik heb zeshonderd man en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
48 ik geef Prilep niet op voor er tienduizend Turken komen; en dan trek ik mij terug in den toren van Marko, boven het klooster Svati Arandjel; en die plek verlaat ik alleen op de vleugelen van den aartsengel zelf. Maar geen Turk die mij er af zal krijgen. En toen Sandansky en de anderen hem bleek aankeken, was hij in lachen uitgebarsten. Over die woorden dacht hij na, terwijl hij met de resten van zijn tcheta tusschen de rotsen lag. Hij had nu geen benauwd dak boven zijn hoofd, maar de zon was heeter dan een petroleumlamp en zij zelf stonken naar de vele weken dat zij ongewasschen in hun kleeren lagen. In de benauwde schuur hadden glazen mastik met water voor hen op tafel gestaan; hier woei de frissche nachtwind hen koud in het gezicht, maar er was geen droppel te drinken. Ook bij het Turksche leger bevonden zich strategen die het belang van knooppunten kenden; en daarom had Hilma Bey, de gouverneur van Macedonië zijn hoofdmacht op Prilep geworpen. De spoorweg tusschen Solun en Bitolj was op twintig plaatsen opgeblazen, en overal kronkelden de rails omhoog, als doodgeknuppelde slangen. Bitolj, de voornaamste stad van Macedonië na Solun, was afgesneden. De eenige manier om haar te heroveren terwijl de soldaten den spoorweg herstelden, was een stoot dwars door Macedonië, vanaf Veles, het geschikste station aan den Noorderspoorweg. Reeds den tweeden dag van den opstand ratelde het veldgeschut door de straten van Veles. Boven de heuvels, die kaalgebrand in de helle lucht lagen, verschenen witte wolkjes die de comitadji's niet kenden. Een paar tellen na het verschijnen van zoo'n wolkje donderde het opeens en bijna tegelijk gierde het rond hun hoofden en een zandzuil spoot omhoog, op de heuvelkam. Op de plek waar de zuil was opgestegen en neergedwarreld, lagen dan kapotgereten lichamen. Wat konden zij met hun Mauser- en Männlicher geweren daartegen uitrichten? Zij moesten reeds terug trekken voordat zij de roode hoofddeksels der Turken te zien kregen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
49 Den volgenden dag brandde het veld voor Prilep. Damian had op een straatgevecht gehoopt. Met behulp van zes kilo dynamiet had hij alle toegangen tot de stad versperd. Turksche huizen zijn haastig gebouwd, en een pond dynamiet per huis was voldoende om ze zijdelings te laten neerzijgen. Wanneer dit aan weerskanten van de straat gebeurde, had je een ruwe, maar nuttige barricade. Tegen den avond steeg tot verbazing der Turken de muezzin als gewoonlijk op Prilep's hoogste minaret en galmde zijn gebedsroep over de daken. Maar voor hij verdween haalde hij onder zijn witten mantel een veldkijker te voorschijn en spiedde haastig de omgeving af. 't Was Damian, die met evenveel gemak een krassende kraai nadeed en een huilende wolf als de ritueele roep van een muzelman. Toen hij zich langs de nauwe minarettrap vol stinkend duivendrek naar beneden had gewrongen, wist hij zijn kameraden te vertellen dat de Turken twaalf lichte kanonnen bezaten. Maar ook de Turksche officieren hadden veldkijkers en nog vóór zonsondergang begonnen zij op de moskee te schieten. De eerste twee schoten vielen in de tabaksvelden; met het derde schot sprong de koperen spits van de minaret in een hof waar drie man van de tcheta een schaap stonden te braden. Twee van de drie moesten weggedragen worden; maar het schaap bleef behouden. Er werd haastig een krijgsraad belegd in de Bulgaarsche school. Nauwelijks lag de kaart op tafel of er kwam een herdersjongen binnen. Hij nam met een ruk zijn vettige kalpak af en legde zijn hand vol ontzag in de groote hand van Damian. Toen hij den grooten voivoda genoeg bekeken had vertelde hij dat er drie bataljons uit Solun op weg waren van het station Gradsko; tegen de morgen zouden zij in Prilep zijn. Daarna haalde hij een beduimeld briefje uit de voering van zijn muts. Stoyana Christova, de onderwijzeres in Veles, meldde dat de Turken hun eigen trekdieren in Veles hadden gelaten en alle Christelijke boeren in den omtrek hun paarden afgenomen. Iedereen was het eens geweest met Damian's voorstel om een
A. den Doolaard, Oriëntexpress
50 uitval te doen en zooveel mogelijk paarden en ezels af te maken om de Turken te beletten hun geschut verder te sleepen; nu waren bijna allen vlak tegen. De besluiten vielen snel, even snel als de Turksche granaten. Weldra kon Damian bij het licht van de brandende winkeltjes vlakbij zijn bevelen schrijven. De hoofdmacht trok terug naar de bergstad Kroutchevo waar elke inwoner de Bulgaren was toegedaan. Damian zou met honderd man de rotsen boven Prilep blijven verdedigen. Een half uur later was het stil in Prilep. De tcheta van Damian sloop over de zandige veldweg naar het dorp Markov Grad. Tusschen de met lappen omwikkelde beenen der comitadji's liepen een dozijn zwarte schapen. Nog voor de morgenstond waren mannen en schapen boven op de rots. Alle monniken met Vader Neophit vooraan, hadden geholpen de zware kisten met patronen naar boven te sleepen. Ze hijgden er nog van toen ze op de koude roodsteenen vloer van de kloosterkerk knielden om te bidden voor de overwinning der Bulgaren. De heele tcheta had uit de put gedronken van het pikzwarte, ijskoude water, waarmee de monniken hun extase tot bedaren brachten. Ze namen geen druppel mee; er was trouwens maar één emmer in het klooster. Boven in de rotsen moest ergens een smal straaltje water loopen. De meeste comitadji's hadden de bajonet op de karabijn gezet en op die bajonet droegen ze de groote ronde brooden waarvoor ze in hun tasschen geen plaats meer hadden. Zij die geen brooden droegen sleepten hout. Want op de hoogte, rondom Marko's toren, was niets brandbaars te vinden om het schapevleesch te braden. Een der laatste in de rij was Krsta Dimov. Rond zijn nek hingen twee geweldige slingers tabaksbladeren en inplaats van de gekruiste patroongordels die de meeste comitadji's droegen, had hij twee slingers van aan elkaar geregen uien om en om zijn hijgende dikheid gewonden. Hij was zoo moe dat hij boven dadelijk met het heele geval rond zijn nek in diepen slaap viel. Toen hij wakker werd zat de heele tcheta in een kring rond hem heen en hij begreep niet waarom ze bulde-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
51 rend begonnen te lachen. Nadat hij zijn schaamrood hoofd eindelijk uit de vele windingen bevrijd had en Damian smeekend om een van diens patroongordels vroeg, werd het lachen nog luider. Krsta wilde nijdig worden maar hij had er geen tijd toe. De eerste granaat sloeg in de rotsen die kreunend uiteen spleten. Zoodra de granaat insloeg had Krsta werktuigelijk de oogen gesloten. Toen hij ze weer open deed stond hij alleen op het kleine weitje; de heele tcheta had dekking gezocht in de rotsen achter hem. Hij lachte zoo hard, dat de schapen die rustig waren blijven grazen er van omkeken, en ging toen zijn uien en tabak in veiligheid brengen onder de afbrokkelende steenen van Marko's toren. Vandaar zag hij iets verschrikkelijks. Zijn huis stond in brand en door den gelen dageraad dreef de Zuidenwind de dikke rookwolken recht op hem toe. Ze ontrolden zich in den wind en dreven licht en zwierig uiteen en Krsta boog zich reikhalzend over den rotswal als was hij bevreesd dat zij zouden verdwijnen voor dat hij de geur ervan had kunnen opsnuiven. Hij voelde een hand op zijn schouder. Pas toen hij zich omdraaide merkte hij dat er tranen uit zijn oogen liepen. Het was Damian die hem een geweer reikte en twee volle patroongordels, twee van de vele die Krsta zelf zweetend vanuit zijn huis naar het klooster gedragen had. Meteen begon hij als een razende te schieten in de richting van de witte rookwolkjes en het dreunen. Damian haalde de schouders op: Tot de kanonnen was het vijf kilometer, want de Turken, die benauwd waren dat de hoofdmacht der comitadji's boven op de rotsen lag, waagden zich niet nader. Het was munitieverspilling; maar wat gaf het? Nu lagen er vijf compagniën rond den berg; morgen zouden het er negen zijn, overmorgen een heel bataljon. Hij had honderd man en dit aantal zou langzamerhand verminderen. Wat kwam tegenover die macht een patroongordel meer of minder er op aan? Het was beter dat Krsta nu meteen uitraasde; anders zou hij gek worden. Hij ging heen en verdeelde zijn mannen langs de randen van
A. den Doolaard, Oriëntexpress
52 het golvend plateau dat de wegen naar het Noorden en het voetpad naar Veles beheerschte. Onderweg kwam hij langs de bron. Het waren twee vingerdunne zwarte strepen over een rots met schilferig mos. Langs die strepen lekte vocht dat zich langzaam tot druppels vormde, wanneer je je tong er lang genoeg tegen aangedrukt hield. Wie een uur de tijd had kon een slok bij elkaar krijgen. Den volgenden morgen was ook dit geduld niet meer noodig. Een granaat spleet de rots in stukken. Twintig man gingen dadelijk aan het graven in de wildernis van steenbrokken, maar de geheimzinnige spleet waaruit de druppels gelekt waren, was verdwenen. Het straaltje dat dun geweest was als een hagedissestaart, bleef weg. En de dorst begon. De Turken waren driester geworden en gingen tot den aanval over. Terwijl de comitadji's vlug en handig als hagedissen van rots tot rots kropen, strompelden de Turken, zoodra zij de rotsen betraden onhandig als buffels. De comitadji's droegen de bruine wol, die hun vrouwen en zusters zelf thuis gesponnen en geweven hadden; het meerendeel der Turken was in het blauw en zij hielden hardnekkig de roode fez op het zweetend hoofd geklemd. Het mikpunt lag vlak onder de fez en de eerste twee dagen was er geen comitadji die miste. En plotseling bloeiden er niet enkel papavers langs den weg die diep onder het klooster doorliep; maar ook op vreemde plekken tusschen de rotsen, juist daar waar geen kruimel aarde was bloeide het rood, en na zeven aanvallen die alle afgeslagen werden, liepen overal roode stippellijnen kriskras over de groenige rotsen. Zij konden het klooster niet zien, maar wel de weg er heen. Op die weg lag de bron en ook daaromheen vielen de granaten. De tweede avond waren drie man naar beneden gegaan om water te halen. Zij vonden het klooster leeg. De monniken waren gevlucht of weggevoerd. Van de drie was er maar één hijgend bovengekomen. Zijn handen grepen in de lucht en hij had met een dikke tong gelald. Toen hij neerviel ontlaadde Damian zijn revolver en brak met de loop de opeengeklemde tanden
A. den Doolaard, Oriëntexpress
53 van elkaar. Dimov hield een brandende spaander die met schapevet bestreken was, vlak boven zijn mond. De tong was gezwollen en blauw. De Turken hadden de bron vergiftigd. Niemand maakte er Damian een verwijt over dat hij geen posten in het klooster had achtergelaten. Het klooster was jarenlang een arsenaal geweest maar mocht geen seconde gevechtsterrein worden. Zij hadden het trouwens geen dag kunnen houden; veertien uur daglicht was voldoende om met granaten een klein klooster in puin te schieten. De aartsengel was onsterfelijk, maar elke comitadji voelde dat, indien zijn woonplaats verwoest werd, hij Macedonië voorgoed zou verlaten. Nu zij zich ver boven zijn woning teruggetrokken hadden bleef hij met hen; en geen kogel zou de vleugels van den aartsengel doorboren. De derde dag brak rood en met een vage belofte van wolken. Terwijl zij langs de loop van hun geweer naar beneden tuurden prevelden zij gebeden om regen. Maar twee uur na zonsopgang werkten de wolken zich los van de heuvels en een uur later stond de zon alleen in den hemel en zengde hun nekken zoo dat ze hun jaskragen opzetten. De witte doeken die zij hiervoor in het veld gebruikten zouden de Turken een te goed kimpunt gegeven hebben. Hun oogen keken de treiterend langzaam aftrekkende wolken achterna. Een had er een donkere benedenrand die plotseling uitrafelde tot vage slierten, maar ook dat was gauw voorbij. Het had even gedruppeld boven Kroutchevo maar Marko's torens bleven droog, en de rotsen met hun schilferig groeisel begonnen te gloeien in de zon, zoodat een paar comitadji's aarde over hun ligplaats heen begonnen te scheppen. Er was nu ook geen tijd meer tot rusten want de rots was van alle zijden door de Turken omringd zoodat er voortdurend geschoten moest worden. Het scheen Damian dat de Turksche tirailleurs bij elken aanval hooger kwamen. Niemand die scherpe oogen had kon met mogelijkheid de weggerolde hoofddeksels der doodgeschoten Turken nog voor papavers houden. Hier was een gevaar. Hij maakte zich smal in de dunne scha-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
54 duwreep naast een rotsblok om even uit te rusten en te trachten de oorzaak te vinden. Na lang en moeizaam nadenken werd het hem duidelijk: de zijnen schoten slechter. Hij stond moeilijk op en liep gebukt naar de rand van de rots die op Kroutchevo uitzag. Hij begon te vuren. En nu merkte hij zelf hoe lang de weg was voor zijn hand van de patroontasch naar de geweerloop en van de geweerloop naar de trekker. De vingers waren nu geen vlugge hagedissen meer; zij leken eerder dikke buffels die traag door een taai moeras heenwaadden. Zij waren dik van de dorst zooals hun heele lichaam. Er was nog te eten, maar wanneer hij de gebraden stukken schapebout zag, zwart van de vliegen, dan walgde hij al. De meesten aten het korte, scherpe gras op handen en voeten als beesten, om meteen koelte te hebben tegen den grond. En daarna braakten ze als zieke honden. De zon ging onder boven Kroutchevo. Wanneer hij overdag door zijn veldkijker tuurde zag Damian ook daar witte wolkjes opstijgen. Ze veranderden niet van plaats: ook Kroutchevo werd dus belegerd. Het beteekende dat hij met de rest van zijn tcheta hier moest blijven want zoodra de rots van de aartsengel viel zouden nog twaalf kanonnen naar Kroutchevo jagen: en daarachter een tweede langzame stofwolk: compagnie na compagnie van Turksche soldaten. Hij wist voor zichzelf dat hij hier blijven moest en sterven. Maar zijn mannen? Hij besloot ze bij elkaar te roepen en ging de dunne rij langs, zijn geweer achter zich aan trekkend. Ze hadden geen nachtelijke aanval te vreezen; de eerste nacht hadden de Turken geprobeerd stil naar boven te komen, maar Damian en de anderen hadden hen al gehoord voor ze bij het klooster waren. Een uur lang had de nacht gedreund van de bommen die de comitadji's naar omlaag wierpen en van het knallend kaatsen der rotsblokken over de hellingen. Toen was alles stil geworden, nog stiller dan nu; want nadat de Turken zich ingeschoten hadden zetten zij elken avond het bombardement voort. Maar ze vuurden plechtig en regelmatig alsof het saluutschoten voor de opstandelingen gold: elke vijf minuten
A. den Doolaard, Oriëntexpress
55 een granaat die op een vaste lijn neerviel zoodat er niemand geraakt hoefde te worden. De mannen zaten in een zwijgende klomp bijeen. Hij haalde een papier uit zijn zak en riep de namen af. Velkov, Christov en Ivanoff waren er. Andreov? Stilte. Hij riep de naam opnieuw. Ach ja, Andreov was de eerste dag al gevallen. Een streep door zijn naam, Iliev? Present... Atanasov? Stilte. Een streep. Tontchev? Stilte. Een streep... Zoo ging het door. Vele namen schrapte hij zwijgend door. Hij had ze zelf zien vallen. Toen hij klaar was telde hij de lijst. Er waren negen en veertig man over. In de schaduw van Marko's toren lagen zeven gewonden. Vier en veertig dooden dus. Hij richtte het woord tot hen zonder hen aan te kijken. Zijn oogen staarden naar de windveeren in het Oosten die alweer een paar droge dagen beloofden. Zijn woorden kwamen langzaam en hij zag de mannen onduidelijk vanwege de schemering, maar vooral vanwege de dorst. ‘Wie zijn leven redden wil moet dat vannacht doen,’ zei hij, ‘want wie hier blijft sterft. Er is geen water en er komt niemand om ons te ontzetten. Wie dus weg wil krijgt mijn verlof om heen te gaan met zijn geweer en twintig patronen. De rest moet hij naar Marko's toren brengen, bij de voorraad.’ Er stond niemand op, maar allen keken naar Krsta Dimov. Hij had twee schapen geslacht die ze den eersten dag gegeten hadden en de huiden netjes tegen de toren van Marko te drogen gehangen. Terwijl ze zaten te eten had Damian gevraagd waarom hij dat deed? ‘Ik heb voor van de winter een nieuwe vacht noodig,’ had hij met zijn mond vol geantwoord. De anderen hadden gelachen of boos gekeken. En nog steeds hingen de huiden rood en afschuwelijk tegen den toren, stinkend en flappend in den wind. En daarom keken allen naar Dimov. Hij zweeg en bleef zitten. ‘Kom Dimov,’ zei Damian zachtjes. Dimov stond op, langzaam als iemand die weg wil gaan maar niet durft en stortte zich op Damian. Damian bleef rustig zitten. Hij strekte enkel zijn geweer voor zich uit, zoodat Dimov struikelde en naast hem neerviel. Hij verborg zijn gezicht in
A. den Doolaard, Oriëntexpress
56 zijn armen en huilde. Eindelijk verstond Damian wat hij zeide: ‘Mij te treiteren ... mij, en ik die het enkel deed om bij de anderen de moed er in te houden...’ Hij draaide zich om en keek in den avond. Het was het uur waarop men de gezichten niet meer zien kon, enkel de gestalten, het uur waarin de woorden gemakkelijker komen dan anders. Hij heesch zich aan Damian overeind. ‘Dit is een goede plek om te sterven, broeders,’ zei hij langzaam, ‘tusschen de torens van onzen Marko en het klooster van den heiligen aartsengel. Het klooster is leeg, maar ik weet waar de aartsengel is, Hij is bij ons.’ Allen bekruisten zich en gingen zwijgend naar hun posten. Vanaf dat oogenblik werd er niet meer gesproken op het plateau. Den volgenden dag vielen de Turken verwoed aan. De stippellijn der weggerolde roode hoofddeksels sloot zich, maar telkens kwamen nieuwe compagnieën en telkens strekten zich de geknakte rijen. Tegen den avond kropen drie en twintig comitadji's bij elkaar tegen den rand van het omgewoelde plateau. Zij hadden doorelkaar nog twintig patronen de man. Damian tuurde met zijn Veldkijker de horizon af. Er rezen nog steeds witte wolkjes boven Kroutchevo; van dien kant was geen hulp te wachten. Het ging trouwens niet om hulp, het ging er om zoo laat mogelijk te sterven. Een van zijn mannen legde de hand verlangend op zijn schouder en strekte zijn vingers naar de kijker uit. Hij schudde van neen en wierp het instrument in een wijden boog kapot op de rotsen. Hij ging op de koude steen zitten en staarde in den avond. De dorst was het eenige wat hem nog aan de aarde herinnerde. Alles was reeds onwezenlijk behalve het branden in zijn oogen en mond en keel. Zijn lichaam kon net zoo goed op de roode bergen aan de overkant van de vlakte wezen als hier. Telkens betastte hij de steenen met hun schilferig mos die de warmte van den dag nog vasthielden; en dan zijn koude geweerloop. Hij liet zijn nagels langs de laatste korte rits patronen in zijn gordel glijden, enkel om zich telkens van de werke-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
57 lijkheid der dingen te overtuigen. Tegen den nacht, met het stijgen van de koorts, ging ook dit over. Alles werd dorst. Alles wat wit was treiterde, de sterren het meest van al. Hij wist heel goed dat de sterren vuur waren, maar toch deden hun witte reeksen aan water denken. Ze zwaaiden op hem toe en dan weer terug, en al zwaaiend veranderden ze in heldere bronnen. Hij, Damian, kende de wegen van heel Macedonië, en alle bronnen langs die wegen. Hij kon de ligging van de zeven bronnen rond Pilep met zijn vinger op de hemel uitteekenen, zoo goed kende hij ze. Hij lag rillend in de nachtkou, wat niet hoefde want de jassen en vesten van de dooden boden dekking genoeg; maar voor het eerst van zijn leven was hij bang, bang voor de kleeren der dooden. De koorts liep als water over zijn lichaam, maar toen hij zijn handen probeerde af te likken, voelde hij enkel het raspen van zijn gebarsten lippen over de droge haren. Hij probeerde uit te rekenen van hoeveel bronnen hij gedronken had, en hij wist zeker dat hij er telkens een oversloeg. Eindelijk kwam zij, dun en helder en telkens met veel onverwacht gesplutter: de bronstraal vlakbij huis in Radovo. Meteen zag hij Milja, haar gezwollen borsten, en het kind dat dronk. Hij drukte een mouw tegen zijn oogen en de tweede tegen zijn mond, maar toch kwam het geschreeuw uit hem, om Milja en om het drinkende kind. Dagen lang had hij niet aan haar gedacht omdat hij niet wilde; en nu was ze daar, in de weelde van haar moederschap, met borsten vol milde overvloed, vlak voor zijn oogen en naast haar de groote aarden kruik met water; en buiten klaterde de bron. Maar het kind was zijn kind, een kleine voivoda met name Todor, en het dronk zich groot aan de moederborst. Na een paar jaar zou het al zelf een kleine kruik kunnen grijpen, en nog later een grootere kruik moeizaam omkantelen en dan op handen en voeten gaan drinken aan de bron; en eindelijk werd hij voivoda Todor en pakte de zwaarste kruik met één hand op, net als zijn vader, voivoda Damian, die gestorven was bij Prilep opdat zijn zoon zou kunnen leven in een vrij land. De zoon zou het werk van zijn vader voltooien en zijn dood
A. den Doolaard, Oriëntexpress
58 wreken op de Turken volgens de wet der comitadji's: Voor een tand een kaak; voor een oog het gansche aangezicht. Hij keek op en zag de sterren weer rustig staan en vouwde zijn handen die onwezenlijk dik voelden, maar niet meer trilden. Hij en zijn twintig makkers zouden sterven voor Todor en duizenden andere kinderen als Todor en voor de vrijheid van Macedonië. Wat kwam de manier er dan nog opaan? Door de kogel, door dorst of door gif? Hij voelde voorzichtig in zijn binnenzak en probeerde of de schroefstop van de nikkele flesch los ging. Er zat een waterklaar vocht in, waarvan een kleine teug voldoende was om een man te dooden. Wanneer hij tot het eind mocht leven, zou hij de laatste zijn die een slok nam. God verbood den zelfmoord, goed; maar dit was geen zelfmoord uit ellendige slappe levensmoeheid. Het was beter de hand aan zichzelve te slaan dan doodgemarteld te worden door de Turken, die de gevallenen en ook de gewonden schonden in hun mannelijkheid, maar die een geheimzinnige vrees schenen te hebben voor de zelfmoordenaars, waarvan zij de lijken aan de aasvogels overlieten. En dit was geen zelfmoord. Zij hadden niet voor zich zelf geleefd, en stierven voor anderen. Geen engel en geen heilige die hun den weg zou versperren; de heilige aartsengel zelve zou hen op zijn vleugels het paradijs binnen dragen. De reis van Markova Kula1) naar het paradijs zou kort zijn, want voor hem bestond er geen afstand; één enkele wiekslag voerde hem van ster tot ster. Al deze zaligheid zouden zij deelachtig worden door één kleine teug; maar geen zou die nemen voor de laatste patroon verschoten was. Hij kroop naar zijn mannen, die in een klomp bij elkaar lagen, net als schapen dat doen in de zomerkraal wanneer de nacht koud boven hen staat. Hij wekte de eerste en vertelde hem fluisterend van het waterklare vocht, en dit gefluister liep van man tot man; het klonk als het ruischen van water heel in de verte. Weer rees de dag boven Macedonië. De hoeveelste dag van den
1) de Torens van Marko
A. den Doolaard, Oriëntexpress
59 opstand was het en de hoeveelste sinds zij hier verschanst lagen op Markova-Kula? Geen die het wist; alleen de Turksche bevelhebber had besloten dat het heden de laatste dag zou zijn. Nog voor de dageraad klauterde de eerste rij omhoog in de rotsen. Allen waren blootshoofds. Damian gaf zijn bevelen. Ieder die zijn laatste patroon verschoten had, zou zich terug trekken achter de muur naast Marko's toren. Damian telde zijn patronen: achttien. In de toren van Marko lagen nu zeventien gewonden. Er was geen gif genoeg voor allen, de meesten zouden het trouwens niet aan hun lippen kunnen brengen. Vlak voor de toren, terwijl de schoten reeds kraakten, knielde hij neer om God vergeving te vragen voor hetgeen hij ging doen. Het was zijn plicht de gewonden te dooden voor de Turken ze vonden. De steenen van Marko's toren gloeiden in den dageraad. Dwars achter de toren liepen roode strepen. Er kwam misschien regen want ook de vliegen staken venijnig. Meteen dat hij de oogen weer opsloeg zag hij een groene kever over de steen loopen. Kraaien dreven door de lucht. Vlakbij fladderde een vlinder. Hij ging met een glimlach naar binnen en begon te schieten. Toen het klaar was stapte hij wankelend terug, want de kruitlucht die hij ingeademd had deed hem duizelen. Geen had er gelukkig de oogen open gehad. Hij tilde Krsta's schapenvellen die tegen den muur gedroogd waren, van de spijker en legde ze over de gezichten. Toen liep hij naar boven, met één hand steun zoekend tegen Marko's verwoeste muur. De roode strepen liepen nu ineen en de heldere lucht daaronder stond vol donkere vlekken. Er kwam vast en zeker regen. Onder het loopen gespte hij met de eene hand zijn leege patroongordel los, en schudde haar met een ruk van zijn schouder. Ze bleef tusschen de steenen liggen als een doode, zwarte slang. Een eind achter de toren ging hij zitten, daar waar hij zeker wist buiten schot te zijn, haalde de flesch te voorschijn en schroefde de dop er af. Hij hield de flesch tusschen beide han-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
60 den en beide knieën vast, en wachtte. Hij had nog steenen kunnen gooien en misschien een der klauterende Turken kunnen treffen, maar hij was er moe van om te dooden. Hij keek naar den hemel. Alles was nu rood, en de zwarte vlekken kwamen nu snel naderbij, of waren het de mannen van zijn tcheta? Er klonken trouwens geen schoten meer. Iemand nam hem de flesch uit de hand. Ze zaten nu naast elkaar op de rots, die in een wijde holte lag tusschen nog grootere blokken. Voor hen was Marko's muur, boven hen de hemel die snel betrok. Tochev die de oudste was, bad. Hij lalde de woorden met een dikke tong, de anderen probeerden te helpen, zoodat het een verward gemurmel van stemmen werd: ‘Petrus en Paulus vergeef ons hetgeen wij gaan doen... Onze Vader die in de hemelen zijt... Zegen onze vrouwen en kinderen en bevrijdt Makedonia ... de Heilige Aartsengel wake over onze ziel... O Moeder vergeef mij... O Makedonia... O Makedonia...’ ‘Amen,’ zei Damian, en telkens harder: ‘Amen,’ want in de verte hoorde hij de kreten der Turken: ‘Allah! Allah!’ Hij keek de rij langs. Hij was de laatste. Het gif deed in dertig seconden zijn werk, en wanneer ieder de flesch snel doorgaf, hoefde geen de anderen te zien sterven. Hij nam de flesch en schudde er aan. Het klokte. Eindelijk na al die dagen kwam er vocht over zijn tong, en in die zaligheid vergat hij alles en sloot zijn oogen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
61
IV Milja's doop DIT was de derde week in de heuvels. Niemand lachte meer, behalve Kroum. In den beginne waren er goede tijdingen gekomen. Maar toen was de Groote Heer van Stamboul in woeste toorn losgebroken en hij had honderdduizend man gestuurd en toen dit niet voldoende bleek, nogmaals honderdduizend. Twee honderd duizend arme duivels uit Anatolië verlieten vloekend hun boerderijen, waar tijdens hun afwezigheid alles in de war zou loopen; twee honderd duizend geplaagde Moslims werden naar Macedonië gezonden om daar hun heete erger te blusschen in het bloed der twintigduizend blaffende en bijtende Christenhonden. De Macedoniërs wisten wat dat beteekende: uit twee honderd duizend verbitterde boeren werden onder de heete Macedonische zon even zooveel beulen en dieven. Bij het begin van den opstand was er een opstandeling tegen twee Turken en daarom vielen overal de wachtposten en kazernes. Maar met de nieuwe Augustusmaan waren er al tien Turken tegenover een opstandeling. Het geschutvuur veegde ze de dorpen uit, de kale heuvels in. En daar, wachtend op den aanval, kauwden ze stroo, krabden hun zakken uit naar de laatste broodkruimels en keken met brandende oogleden naar de zon, die pijnigend langzaam zakte naar den nacht. Want in het donker was één comitadji vijf Turken waard: er waren er bij elke tcheta een paar, die de heuvels en wouden van gansch Macedonië kenden. En een daarvan was Kroum, de onvermoeibare. De halve nacht hadden ze door de ravijnen gestrompeld, die meestal droog waren, maar af en toe stond er slijmerig sijpelwater, waar ze blootsvoets doorheen liepen om hun opanken te sparen. Ze durfden er niet van te drinken, uit vrees voor malaria en daarom hieven ze hun droge monden omhoog naar de populieren op de ravijnrand die huiverend boven hen fluisterden. Elk popelblad was een klein zwart, trillend hart. Ze vermeden
A. den Doolaard, Oriëntexpress
62 de wegen, en wanneer ze vlak bij huizen waren, kropen ze op hun buik door het maaiveld. De stoppels prikten door hun kleeren, en daardoor jeukte het nog erger in hun holle maag. Het was een donkere nacht zonder wind, en de honger joeg hen ten aanval. De Turken waren slechte bergbeklimmers en daarom voerde Kroum de tcheta vanaf Gostivar over de heuvelkammen. Drie uur na middernacht werden de lage sterrebeelden ineens zichtbaar door de boomen en Kosta die achter Kroum liep, pakte zijn broer ruw bij den patroongordel. Hij wierp zijn vuist naar voren, in de richting van een lage, ronde bergketen, en teekende een golvende lijn in de lucht, met drie duidelijke toppen. ‘De Bistra Planina, Kroum!’ fluisterde hij. ‘We zijn nog maar een uur van huis! Waar voer je ons heen?’ ‘Naar het witte wachthuis,’ zei Kroum fluisterend. ‘Er hangen zes geslachte speenvarkens tegen de muur en ik kan hier vandaan hooren dat de jongste bachi-bozouk koffie zit te malen. En zwijg nu maar.’ Spoedig waren ze buiten het bosch. De nacht begon te ruiken naar de damp die boven een veld met beken hangt en terwijl ze langs de wanden van een ravijn met doorknikkende knieën naar beneden kropen, hadden ze met elke keer van het geitepad een blik op het witte wachthuis. Er brandde zwak kaarslicht. Waarschijnlijk was er geen schildwacht: zoover van het eigenlijke gevechtsterrein verwachtten de Turken zeker geen aanval. Terwijl de tcheta zich verspreidde in de boschjes langs den weg, gingen Kroum en Kosta samen vooruit, zooals gewoonlijk. Ze lieten hun geweren achter en namen enkel de revolvers mee en elk een bom. Het was de eerste maal dat Kosta zoo'n instrument aanraakte; het lag zwaar in de hand en leek op een korte saamgedrongen maïskolf. En terwijl hij gebukt verder ging over den weg, stilstaand wanneer Kroum stilstond, dacht hij met displezier aan het groote veld vlak bij zijn huis, waar de maïsstengels nu ritselend stonden te vergelen; en zij, de oogsters, liepen met stukken ijzer in de hand, waar de dood uitvloog wanneer je ze tegen je lichaam kreeg...
A. den Doolaard, Oriëntexpress
63 Kroum dook omlaag en Kosta naast hem. Kroum liet de hand waarin de kleine bom lag, zachtjes heen en weer schommelen. Tusschen hen en het huis, dat groot, wit en vierkant tegen den somberen berg stond, lag een stuk vale aarde, twintig schreden, meer niet. Ze hielden hun adem in, en hoorden overal een zacht gekraak; het was de tcheta die een halve cirkel rond het huis trok, zich richtend op het zwakke, wapperende licht achter de vensters. Er waren geen schaduwen: de gendarmes sliepen. Opeens een knallend gekraak: een der kerels scheen door een struik heen te vallen. Meteen bewoog er een schaduw langs het venster. Snel als altijd wierp Kroum zijn wapen naar de donkere deur. Vloog zij open door de ontploffing? Had iemand de klink in de hand gehad? Een harde bons en meteen spoot een vlam door het donker langs twee tuimelende gestalten. ‘Schiet op de vensters!’ schreeuwde Kroum. Met het eerste revolverschot dat hij afvuurde viel hij zijdelings om en tegelijk met het salvo der anderen verdwenen drie andere schimmen. Terwijl Kosta zich over Kroum heenboog hoorde hij de korte roffel van galoppeerende paardehoeven achter zich. ‘Ben je gewond broertje?’ Kroum wees op zijn linkerarm. ‘Een gaatje,’ zei hij dof, ‘een waarschuwing...’ Met hun armen rond elkaars schouders wandelden ze langzaam naar de deur die in spaanders gekraakt naar buiten hing. Boven aan de trap stond Stojan. ‘Ohé!’ riep hij spottend. ‘Weet je wat er te eten is? Een half brood, een afgekloven schapekop en een partijtje spinnen! Maar er zijn zeker zes honderd patronen!’ Kroum gromde zijn bevelen: ‘Twee man de weg op naar Dibra, een naar de beek, en twee langs de helling tot aan de pas bij Gostivar!’ Zijn stem was kort en hij schoot de woorden telkens met een hik eruit. In de kamer trok Kosta Kroum's jas uit. Het bloed liep nattig door de donkerbruine mouw. Hij pakte Kroum's arm bij de pols en de elleboog, en deed alsof hij ze naar elkaar toebuigen wilde. ‘Niet meer pijn?’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
64 ‘Neen.’ ‘Goed. Het been is niet geraakt. Nu verbinden. Maar waarmee?’ Hij trok zijn jas en toen zijn goor hemd uit. Het was zoo stijf en star van het vuil, dat hij er zelfs geen stuk van kon afscheuren; de stof brak tusschen zijn vingers gelijk een oudbakken deegkoek. Ze brulden allemaal in hun baarden. ‘Dan maar spinnewebben,’ grinnikte Kroum. Kosta belichtte met de kaars de grauwe zoldering, haalde met zijn geweerloop een half dozijn webben uit de kamerhoek naar beneden, rende naar buiten en kwam kauwend terug. Hij plakte de pap van aarde en spinnedraad op de wonde die ophield te bloeden. ‘Ga nu slapen broertje; ik zal wacht staan voor je. En morgen zijn we thuis.’ Kroum knikte nijdig van neen. ‘Ik blijf wakker,’ zei hij smalend. ‘Geef me liever wat te rooken!’ Kosta haalde zijn tabaksbuidel uit zijn patroontasch, rolde een cigaret en stak die Kroum tusschen de lippen. Kroum blies langzaam de eerste wolkjes uit. ‘Ik dacht dat ik paarden hoorde toen ik viel,’ zei hij nadenkend. ‘Is dat zoo?’ Kosta knikte. ‘Dan kunnen we voor den morgen nog een aanval verwachten. Hola mannen! Luister!’ Ze kwamen overeind en in een kring rondom Kroum heenstaan; allemaal baardige gezichten onder de platte petten. Meteen was het vertrek vol zware schaduwen. ‘Jullie begrijpt misschien niet waarom ik jullie hierheen gevoerd heb? Ik deed het niet op mijn eigen houtje, of om brood uit moeder's oven te gaan eten, wanneer die tenminste nog overeind staat.’ Hij keek van Kosta weg en ging door: ‘De tcheta van Vassil Grigorov is uit Ohrid opgerukt, om de Turksche magazijnen in Dibra te plunderen. Ze zullen over de Bistrabergen probeeren zich bij ons te voegen. Nu moeten wij de Turken uit Gostivar naar ons toelokken en ze zoo lang mogelijk bezig houden; dan krijgt Vassil gelegenheid ze in den rug aan te vallen, begrijp jullie? We zitten hier dus gewoon als schietschijven. En
A. den Doolaard, Oriëntexpress
65 met dat voor oogen kan ik jullie niet naar het dorp laten gaan, om den nacht op mollige schapevachten door te brengen. Kale planken brengen je voor zooiets beter in de stemming. Overigens heb ik Stojan en Bossilko die vrijgezel zijn, op een gebraden schaap en brooden uitgestuurd. Wanneer een van jullie nu nog een emmer water haalt, kunnen we morgen tegen de dageraad dineeren.’ Daarna streek hij zooals altijd wanneer hij gesproken had, zijn snorren tegen zijn magere wangen op. Maar dit keer scheen het spreken hem vermoeid te hebben. Hij strekte langzaam zijn beenen uit en draaide zich naar den muur, doch krabbelde dadelijk op zijn knieën overeind toen de emmer water binnen kwam. Voor Kosta hem kon helpen begon hij met zijn hoofd in de emmer zwijgend te drinken zooals een paard dat doet. Om vijf uur in den morgen ging het licht worden boven de droge, roode aarde. Om zeven uur kwam de aanval. Terwijl de zon steeds hooger steeg en het heeter werd in de kamer begon het hard te hagelen tegen de muren: de Turksche kogels. Buiten bereik van hun geweren trok een compagnie in een dunne rij ver door het veld, mannetje na mannetje. Zij zwenkten voor het ravijn langs dat naar het dorp voerde en verdwenen met een boog in de bosschen. Kroum zat met zijn arm in een draagband achter de barrikade van steenen die zij tegen de buitenmuur hadden gestapeld. Hij tuurde lang door de verrekijker boven zijn pijnlijk vertrokken mond en maande de anderen tot geduld. Eindelijk stuurde hij twaalf man het bosch in. Twee uur later kwamen er acht terug. De list gelukte. Ze zagen twee Turksche soldaatjes terug hollen naar de hoofdmacht die blijkbaar boven op de pas naar Gostivar lag. Weer trok een lange rij het veld door. Het wachthuis leunde van achteren tegen de beboschte helling aan en Kroum liet zijn mannen een gat in de gesloten muur breken. Later op de middag begonnen ook van op zij schoten in het dak te ritselen. Zij deden een uitval en verloren weer drie man. Er waren er nu nog negen in het voorterrein, verborgen door het bosch; Kosta zat op de lage vliering waar enkel plaats was voor één en schoot uit
A. den Doolaard, Oriëntexpress
66 het ronde dakvenster. Telkens wanneer hij omlaagkeek zag hij Kroum met gekruiste beenen op de tafel zitten die hij naast de deur geschoven had. ‘Hier blijven Kroum!’ riep hij telkens. Dan haalde Kroum de schouders op en draaide verstrooid de trommel van zijn revolver rond. Toen Kosta even ophield met schieten hoorde hij duidelijk het kwaadaardige kleine geknak. Zijn patronen waren bijna op en hij riep naar Kroum om diens patroongordel. Geen antwoord. De kamer was leeg. Op de tafel lag de witte slinger waarin hij zelf Kroum's gewonde arm geknoopt had, en daarnaast Kroum's mes waarmee hij het natuurlijk had doorgesneden. De slinger was groot en wit; daarom had Kroum hem afgedaan. Hij liet zich zakken naar de tafel en pakte Kroum's mes op. Op het zwarte heft stond in vier witte letters zijn naam. Hij stak het haastig bij zich, en kroop door het gat in de achtermuur naar buiten. In een hijgende ren bereikte hij de eerste struiken. Daar, plat op zijn buik, begon hij de omgeving af te speuren. Zijn heele lichaam was stijf geworden van het opgevouwen zitten op de nauwe vliering en hij strekte zijn beenen zoo ver mogelijk naar achteren. In de verte, rechts, in de richting der Bistra-bergen kraakte een hagelbui van schoten. Dat moest de tcheta van Vassil Gregorov zijn. Maar het wond hem niet op. Hij wilde Kroum vinden. Hij begon zachtjes te roepen. Geen antwoord. Kroum was dus niet vlakbij. Maar in de halve minuut dat hij niet gekeken had kon Kroum toch onmogelijk ver gegaan zijn. Bij de anderen, wier schoten telkens verderaf klonken, alsof ze hooger het bosch introkken, was hij zeker niet. Hij schoof zijn geweer door de struiken naar voren om een schot te geven, en Kroum eraan te herinneren dat hij nog in de buurt was. Even wachtte hij, om na te denken. Voor op de loop speelde een zonneglimmer. Het zwijgende wachthuis werd plotseling levend. De balken kraakten en kreunden. De leien links op het dak kletterden.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
67 Kogel na kogel viel, soms afzonderlijk, soms meerdere tegelijk. Hij luisterde. Het konden niet meer dan drie geweren zijn. Hij besloot te wachten en schoof zijn hoofd zooveel mogelijk naar rechts, om nog een paar voet meer van het pad voor het huis te kunnen zien, waar hij geen veertig voet vandaan was. Er rende een Turk over het pad. Indien Kosta geschoten had, zou hij enkel zijn schaduw geraakt hebben die dun achter hem aan liep. Stilte. De Turk kwam terug en floot. Hij stond in het vrije gezichtsveld tusschen twee struiken, en Kosta nam hem kalm op den korrel. Twee anderen kwamen langzaam aanloopen. Een nam er zijn vuurroode fez af en veegde zich het zweet van het voorhoofd. Hij had een kaalgeschoren, glimmend gezicht en een ster op zijn blauwe kraag. Het moest een officier zijn. De tweede, wiens linkermouw van onderen opengescheurd was, draaide ergens aan. In de zonnige stilte hoorde Kosta het zachte knakken dat Kroum's groote trommelrevolver maakte, wanneer hij hem spelend ronddraaide. Even zag alles rood. Toen schoot hij drie keer; twee vielen er, de derde hinkte weg. Met het vijfde schot viel hij languit. Het was Kosta's laatste patroon. Hij sprong naar beneden. Er klonk hoorngeschal en schoten vlakbij. Opeens was het of iemand met een reusachtige zweep het bosch ranselde: overal kogels... Hij begon langzaam terug te klimmen. Het schieten hield op. Pas toen hij de eerste reep wei bereikte keek hij om. Schuin voor het wachthuis langs marcheerde een kolonne Turken. Hij had kunnen schieten, want los in zijn zak had hij nog vijf patronen gevonden, maar er was iets wat hem tegen hield. Hij ging languit onder een hazelaar liggen om uit te hijgen en na te denken. Dit was de eerste maal dat hij alleen was en aan zich zelf bevelen kon uitdeelen. Hij kon zich langs slingerpaden bij de tcheta van Grigorov voegen; Grigorov lag op de hoogte onder den pas naar de Bistrabergen stevig in stelling, dat hoorde hij wel aan het schieten. Maar hij voelde dat ook dit het niet was. Hij moest wachten tot zonsondergang. Dan zou de ver-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
68 warring in zijn hoofd bedaren dat nu net vol heet, dwarrelend kaf hing. Langzaam kwam in zijn hoofd, dat heet en pijnlijk was van het verdriet om Kroum, van het schieten, van de stinklucht in de lage vliering waar hij zoolang opgesloten gezeten had een gedachte, koel en troostend, als het drinken onder de avondster na een dorstige dag; hij moest Kroum halen! De Turken schonden doorgaans de lijken der opstandelingen: het minste wat ze deden was hun de oogen uitsteken. Nu, met de nacht die komen ging, kon hij Kroum verbergen in het bosch, of dwars door het pikkedonker misschien thuis brengen... Hij brak uit in een gekke grijnslach bij de gedachte dat Kroum het bij zijn leven zeker verboden zou hebben; maar nu was hij enkel een kleine klomp ergens in den donkeren avond. Hij waagde zich op handen en voeten naar beneden, zijn geweer achter zich aansleepend. Het gras vlak onder zijn mond begon het eerste vocht te vangen en de grond was korrelig en koel, een begin van troost na de daghitte. Hij kroop met zijn gezicht recht naar den rooden zonsondergang, waarboven spottend en hel de avondster stond. Een vogel floot. Wat trokken vogels en sterren zich van de opstand aan, van het bloed en van de lijken? Ineens had Kroum geen honger meer, en hij vergat alle onderdrukking en ellende die hem opgevreten had van zijn jeugd afaan. Want daar naast twee doode Turken, lag Kroum, zijn broer, met wien hij om het hardst gemaaid had, en gevochten om voordanser te zijn met Paschen en Pinksteren op het dorpsfeest. Kosta kroop onder hem zooals hij het ook bij het lenige worstelen gedaan had; maar nu vielen Kroum's armen onbehouwen en hard als stukken hout die je de trap afschopt. Hij hijgde overeind met de willooze homp, waar het leven uit weggeloopen was, in dikke opgedroogde klonters die weer begonnen te ruiken in het vocht van den voornacht. Kosta nam een groote stap om weg te komen van die angstige stank. Steunend op zijn geweer waggelde hij verder. Het zweet stroomde hem langs het lijf erger dan de middag in het blokhuis. Terwijl hij aldoor maar droog slikte was het alsof zijn hee-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
69 le lichaam huilde, van vermoeidheid en schaamte. Hij liep met kleine vlugge passen, net zooals wanneer hij zakken graan droeg. Nu zou Kroum nooit meer dorschen! Waarom had hij hem niet vastgebonden met de geweerriem? Maar niemand kon Kroum terug houden, voor Kroum was de vrijheid alles. Hij hoorde het hem nog zeggen, 's avonds bij vadertje Zacharia: ‘Pope, ik geloof nergens aan, maar toch wil ik zweeren op den Bijbel, en bidden, den heelen nacht als het moet; want tegen de Turken kunnen we geen bondgenooten genoeg hebben, en als ik God kan helpen verbidden, vooruit dan maar!’ Vooruit! Aldoor vooruit! Nu was hij vlak bij de drie huisjes halverwege het dorp, die zwart in den avond saamgekropen stonden. Het was het oogenblik voor den nacht, als je in de stilte, wanneer je na het maaien lui achterover ligt in het stroo, zelfs het ademen hoort en het bloed voelt kloppen. Maar Kosta hoorde enkel zijn gehijg en over de neergetrapte omheining van vlechtwerk strompelde hij de eerste stal binnen. Hij viel op handen en voeten in het stroo, dat hem stoffig en scherp in de neus prikkelde, want er lagen drollen door. Kroum sloeg slap naast hem neer, net zoo als dien avond toen hij te lang en te veel gemaaid had zonder drinken. Maar die keer hijgde zijn borst op en neer als een blaasbalg, en nu lag hij daar dood en dof en levenloos net als de lage stal in den avond... Hij graaide met twee trillende handen naar zijn geweer, maar het was enkel een geit die mekkerend aankwam door de stilte. Zij schoof voorzichtig haar witte kop rond den donkeren deurbalk. En meteen werd Kosta gepakt door de razende honger van drie weken slecht eten en drie dagen vasten. Hij veegde met de volle hand de druipharen omhoog van zijn kletsnat voorhoofd en kwam met uitgestrekte armen op de geit toe, die begeerig het zweet van zijn vingers begon te likken. Hij vond een emmer en tastte een oogenblik lang verbaasd en verrukt langs de zwaargezwollen uiers, toen spoot de witte bliksemstraal van de melk door het donker. Hij wist dat hij niet moest
A. den Doolaard, Oriëntexpress
70 ophouden; maar hij kon zijn begeeren niet meer bedwingen en slurpte het bodempje melk naar binnen. Toen hij weer beginnen wilde begon de geit onwillig te doffen. Buiten, ver weg kraakten losse schoten. Hij begreep wat er gebeurde: de Turken trokken terug uit het bosch, de weg op naar de drie huizen. Hij wierp zich over den drempel en luisterde. De grond bonsde onregelmatig als een geschrokken hart: het getrappel van vele hoeven. Hij had geen oogenblik te verliezen, maar opnieuw greep hem de erge honger. Hij pakte de kleine tepels en deed vier, vijf trekken, half opzij gebogen om te luisteren, zoodat hij niet merkte dat de melk naast de emmer spoot. Weer schoten, nu vlakbij. Nooit zou hij Kroum nog tot het dorp kunnen dragen! ‘En toch steken ze hem de oogen niet uit!’ zei hij tot zich zelf. Even keek hij gespannen naar Kroum's donker hoofd, het eenige dat ongeschonden was aan het bloedige lichaam. Hij greep de stalbijl naast de deurpost. En voorzichtig, alsof hij hem te slapen legde, schoof hij Kroum's hoofd op het houtblok. Tweemaal mat hij den afstand. Toen de bijl viel sloot hij zijn oogen. De geit schudde zich toen de druppels op haar vacht vlogen en bleef kauwend en sikbevend staan boven de melk en het bloed die langzaam door elkaar siepelden naar een kuiltje in den leemen vloer. Kosta snoerde snel de leege patroongordel rond zijn middel en bedekte het hoofd met zijn jas. De tweede, volle patroongordel, kruislings over zijn borst, hield het vast zoodat hij, ondanks het zware gewicht dat hem naar voren trok, snel loopen kon door het veilige bekende donker tusschen hem en zijn huis. Kosta sloop de kamer binnen. De dunne stem van een oude vrouw kwam door het donker, in een verontwaardigd bijna nijdig gejammer: ‘Wat is er nu weer? Heb medelij! Ik ben negen en vijftig jaar, ik ben niets meer, niets. Spaar mij en loop door!’ Kosta stond verlegen als voor de kerkdeur wanneer hij te biecht ging bij den pope. Maar ineens brabbelde hij het eruit:
A. den Doolaard, Oriëntexpress
71 ‘Stil Moedertje, ik ben het, Kosta. Ik moet weg, naar de tcheta. Kroum is dood en ik heb zijn hoofd afgehakt, want de Turken zouden hem de oogen hebben uitgestoken, en nog veel meer. Maar een lichaam zonder hoofd, dat loopen ze voorbij; in 't donker zeker. Het ligt trouwens in de stal bij Tochev. En zijn hoofd is veilig, hier bij jou. Stop het onder de vacht. 't Is het laatste wat je voor hem doen kunt, wat ik doen kon. Bewaar zijn oogen goed... Waar is Milja? Beneden in de bergplaats? Laat ze daar blijven, tot den morgen.’ Hij zocht voorzichtig haar hand in het donker, en Kroum's haren bijeennemend wond hij die langzaam rond haar vingers. Met een sprong was hij bij de deur, hikkend naar adem. Klein kindergeschrei klonk hem achterna. De oude vrouw bleef liggen, haastig gebeden prevelend voor de zielerust van Kroum, en van Damian, en voor Kosta's behoud. Ze bracht het telkens niet verder dan den aanhef, maar ook zoo zou God Almachtig haar zeker verhooren. Misschien luisterde Hij ook wel naar het schreien van het kind, dat zij tegen haar slappe borst drukte. En links, op haar hart, lag Kroum, zooals hij ook gelegen had in zijn eerste levensnacht. Hij was een zwaar kind geweest, maar toch nog lichter dan wat nu van hem bleef: een hoofd vol bloed, en haren waar het stalstroo in knisterde. Het verdriet, dat zij niet uit wilde laten bersten, zaagde in haar borst, en het sneed achter in haar keel en was scherp in haar oogen als rook. Maar wanneer de kreet omhoog kroop, perste zij die terug met het gewicht van Kroum's hoofd zelve. Het kind liet zij schreien: het huilde voor hen beiden. Maar met haar eigen kreten mocht zij Kroum immers niet opschrikken, want zijn ziel was zeker nog vlakbij. Zij vond het verschrikkelijk, dat het hoofd hier was, bij haar, en het lichaam in de donkere vreemde stal. Hoe zou zijn ziel, die, deze eerste nacht zeker nog, bij het lichaam bleef, nu rust kunnen vinden, heen en weer warend tusschen twee huizen? Maar dan dacht zij weer aan wat de pope gezegd had, over de ziel, die alom tegenwoordig is. En zij dacht ook aan de lijken der comitadji's, die ge-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
72 tweeën en drieën in de boomen hingen, en waarnaar zij huiverend gekeken had langs de rand van haar hoofddoek. Ze waren geschonden in hun mannelijkheid, en met roode gaten waar de oogen gezeten hadden. En meteen dankte zij God almachtig voor zijn goedheid, want niet elke moeder heeft haar zoon bij zich, in zijn laatste nacht. Doch onder het slaan van vele kleine kruizen beloofde zij zichzelve, en Kroum, dat zij met het eerste morgenlicht Rab zou zadelen, om Kroum's lichaam te gaan halen in de boerderij bij Tochev. Terwijl de schoten veraf kraakten, bad zij dat daar niet gevochten mocht worden, en dat de stal dus niet verbranden zou. Toen zakte ze weg in een halve slaap. Zij schrok toen zij in het eerste licht zag hoever het bloed was weggesijpeld: zijzelve, en ook het gezicht van het kind waren er mee geteekend. En dit was meteen kleine Milja's doop; want, toen zij, loopend naast Rab, bij het huis van Tochev kwam, hoorde zij dat ook vadertje Zacharia den vorigen avond was gedood.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
73
V De vlucht naar Kratovo ‘HI-HAN-HI-HAN!’ balkte Rab. Hij stond met gespreide pooten en gestrekte hals, en zijn zwarte oogen waren vol van een nameloos verdriet. Toen hij uitgebalkt was keek hij een oogenblik bedachtzaam naar Kosta die zonnepitjes stond te kauwen en trippelde toen weer verder zonder dat Kosta aan het touw getrokken had. Terwijl de ezel langs hem heenliep, pakte hij het voorstuk van het houten zadel en keek omhoog naar Milja, die met het kind onder haar mantel dwars op den rug van Rab zat. Ze had een witte doek voor haar mond en een zwarte over haar hoofd, zoodat alleen haar oogen bloot waren. Ze waren zwart en er was ook veel zwart onder, kringen en rimpeltjes, kris kras dooreen, als karresporen rond een bron. ‘Wat is er Kosta?’ zei ze. ‘Hebben we iets vergeten?’ De woorden kwamen gesmoord door de doek. Kosta krabde langs zijn voorhoofdsbult, knikte, alsof hij zwijgend een besluit genomen had, kuchte en legde zijn hand op de deken over het draagzadel dat warm geworden was in de vroege Octoberzon. Hij plukte aan de bruine pluisjes en zei toen eindelijk: ‘Meen je het Milja? Moeten we heusch weg? Kijk nog eens om. We kunnen nog terug. Het dorp is nog net te zien.’ Hij sloeg zijn hand boven zijn oogen om in de verte te staren, maar ook omdat hij het verdrietige kijken van Milja's oogen kwalijk verdroeg. Zij zei angstig: ‘Neen Kosta, niet terug! Ik kan niet in dat huis blijven waar ik met Damian gewoond heb en met Moeder en met Kroum en met jou. Doe er mee wat je wilt, jij bent de eenige erfgenaam, 't staat nog overeind, God weet door welk wonder. Maar de vloer van de woonkamer is rood en ik heb de kracht niet meer om de vlekken weg te schrobben. Ik leef nog, maar dat komt omdat ik mij twee keer in de bosschen verstopte toen de Turken kwamen. Wanneer ze nog
A. den Doolaard, Oriëntexpress
74 een keer komen, slaan ze mij dood en wat moet er dan van de kinderen worden? Ik moet ze redden, al zijn het ook maar meisjes. Laten we gaan, toe dan...’ Kosta keek naar den tweeden ezel met de opgestapelde bagage en de wieg van Stana daar dwars overheen. Alles zat stevig vast, en hij had dus geen enkele reden meer om zich op te houden. Maar toch bleef hij nog even aan het kopstuk staan prutsen, en terwijl hij met de blauwe beenen ringetjes speelde die aan de dwarsstreng hingen, keek hij rond en zuchtte. Even glimlachte hij toen hij naar de Bistra bergen keek; daar lag het verbrande bosch als een vuile vingerstreep tegen den hemelrand. De rest van het woud was rossig en de akkers vaal onder een blauwen hemel. Nu kon er geen winterkoren gezaaid worden, want er was niet eens geploegd, en van vele boeren was het zaaikoren verbrand met boerderij en al. Er zou honger komen in Macedonië. Hij morrelde aan de zadeltasschen met brood. Dat hadden ze tenminste nog kunnen redden, voor de mondkost onderweg. Hij keek om en zag hoe Milja zwijgend wachtte, voorover zittend onder de gele mantel van schapevacht. Ze was nooit ongeduldig geweest, maar toch hadden Kroum en hijzelf altijd alles vlug voor haar gedaan, om het dwingende in haar oogen. Nu leek het vuur er uit weg gezonken en 't was alsof er asch langs haar oogleden lag. Hij liep naar Rab, nam de hangende lijn op en ging zonder een woord op weg. Hij sjokte door, schuifelend op de dunne opanken, die aan de teenen alweer bijna doorgesleten waren, zoodat hij de steenen er duidelijk doorheen voelde. Af en toe keek hij naar de bergen om te zien of zij opschoten. De dag werd mild en zijn rug onder de schapevacht begon te broeien maar het deerde hem niet en hij sjokte door; dat doodde het denken. Want als hij dacht, zag hij het ergste: Damian en de twaalf anderen, achterover geleund tegen den steen, in de houding van levenden die even indutten. Maar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
75 hun gezicht had een zwarte schaduw gekregen, daar waar de vleugel van de doodsengel hen had aangeraakt. Er waren veel dooden in Macedonië. Menschen en dieren, te veel om nog te treuren. Maar het was een land geworden waardoor je enkel nog maar met een toegeknepen keel kon loopen. Want de Turken verschoonden niets. In de dorpen hingen de zwarte vlaggen uit de huizen, en op het land krioelden de kraaien donker rond de kadavers. Daar lag weer een buffel. Hij stonk en de kraaien er omheen krasten. Kosta leidde er den ezel in een boog langs, sjoppend door de slik van een plat beekje; hij deed het om Milja, want hijzelf was al lang onverschillig geworden. Milja had gelijk, ze moesten de kinderen redden. Want daar achter hem, was alles wat er over bleef van de Drangov's: twee kleine kinderen, een van drie jaar en een van drie maanden. Zijn schaduw die schuin voor hem uitgeloopen had, verdween. De zon stond als een vonk midden in een vurige wolkenrand. Nog een windstoot en ze was verdwenen. Een storm van korrels raasde laag over de akkers. Hij liet de ezel los en klauterde op den rand van een zwiepend maïsveld, dat langzaam van het pad vandaan naar boven liep, om te zien of er geen huis in de buurt was. Hij wist dat het nu geen kwartier loopen moest zijn tot Tetovo, maar daar waren de Turken. Dan maar liever kletsnat worden op den veldweg. De regendroppels maakten zwarte spikkels in het stof. Kleine Stana begon te schreeuwen en Kosta liep snel voorbij Milja, zonder op te kijken. Hij wikkelde Stana in de slip van de groote deken en rukte de twee ezels haastig achter zich aan. Het maïsveld hield op. Rechts lagen de huizen van het stadje, grauw in den regen. De minaretten staken er stomp in omhoog. Maar daar konden ze niet heen. Ze moesten de hobbelige paden blijven houden, aan de rand van Vardar-vlakte, onder de Char Planina langs, en dan in een wijden boog om Skoplje heen. Zoo had Milja het tenminste gezegd. Er waren hier veel Albaneezen. Sommigen maakten van den opstand
A. den Doolaard, Oriëntexpress
76 gebruik om te plunderen en daarom had Milja de voorzorg genomen zich als Islamitische te verhullen. Hij had gezien hoeveel moeite het haar kostte. Twee maal had ze den doek van haar gezicht genomen, maar eindelijk, met haar blikken op het kind, had ze hem vastgeknoopt. Toen had hijzelf zonder aarzelen zijn kalpak onder den deken verborgen en het Albaneesche kalotje van wit vilt opgezet. Damian zou dit nooit gedaan hebben. Die was net als Kroum die zich enkel vermomde om de Turken te belagen; maar hij kon toch niet als comitadji dwars door Macedonië trekken, nu hij de verantwoordelijkheid voor Milja en de twee kinderen had? De witte weg was een streep slik geworden, en het water sjopte in zijn opanken. Maar de bui trok snel voorbij. De bergen links begonnen te glimmen onder een licht dat nog geel en slap was als troo. De wolk vol franje hing nu wollig als een donkere deken tegen de uitloopers van Char Planina aan. Het zonlicht werd warm en toen hij omkeek zag hij hoe de damp van den ezel afsloeg. Maar het zou geen nacht worden om buiten te slapen en weer begon Kosta rond te speuren. Er stonden nu veel verlaten boerderijen in Macedonië; doch in deze buurt waar voornamelijk Albaneezen en Turken woonden, was weinig gevochten... Toch was het land hier langs de zijpaden leeg en er klonk geen gerucht; enkel het sjop sjop der hoeven in het slik en het kreunen der zwaarbelaste draagzadels. Een oud man stond aan de wegrand, stil en donker als een boomstronk zonder takken. Zijn hoofd met de roode, verregende tulband hing op de borst en hij droeg twee dunne voddige jassen over elkaar van donkerblauw steedsch goed. Toen Kosta vlak bij was, hief hij de ritsen kastanjes, die hem in slingers rond den nek hingen, omhoog en keek Kosta zwijgend aan met waterige, roodomrande oogen. Kosta vroeg in 't Turksch: ‘Hoeveel kosten ze?’, maar als eenig antwoord rammelde de oude de kastanjes heen en weer, zoodat de gebarsten schillen tegen elkaar klotsten en de gele vrucht er aanlokkelijk doorheen glansde. Ze roken flauw naar braadvet
A. den Doolaard, Oriëntexpress
77 en Kosta voelde opeens honger. ‘Hoeveel kosten ze?’ zei hij weer. De man stiet onbegrijpelijke geluiden uit en wees telkens met zijn duim in zijn opengesperde mond. Hij had blijkbaar geen tong. Kosta nam een van de slingers kastanjes en gaf hem een paar Turksche muntjes. De oude legde zijn hand achtereenvolgens op zijn hart, op zijn mond, en op zijn voorhoofd en stiet weer eenige lalgeluiden uit zijn leege mondholte. Kosta legde hem de hand op de schouder. ‘Wie hebben dat gedaan, de Turken of de comitadji's?’ vroeg hij in 't Bulgaarsch. De oude schudde verschrikt zijn hoofd op en neer ten teeken dat hij 't niet wist, of het Macedonische dialect heelemaal niet begreep. Kosta haalde zijn schouders op. Het mankeerde in Macedonië in dezen tijd niet aan gekken en verminkten. Hij had medelijden, maar dit was geen tijd voor vluchtelingen om zich met het ongeluk van anderen bezig te houden. Toch haalde hij weer wat geld uit zijn zak, liet het in zijn handpalm glinsteren en zei: ‘Heb je een huis of een hut waar we vannacht blijven kunnen? Dan krijg je dit!’ Nu kraaide de oude hooge vogelgeluiden, wat zeker een toestemming moest beduiden, want hij ging hen voor, over een zijpad, loopend als een eend, met zijn bloote voeten breed opzij uit. De zon rustte net op de rand van de bruine Char Planina toen ze de hut bereikten. Het water droop van het dikke stroodak langs de steenen achterkant en de gevlochten zijmuurtjes van teenen bogen wrak naar buiten. Alles leek vochtig, maar er lag hout en ze zouden maïskolven kunnen roosteren. Toen Kosta met zijn twee ezels achter zich aan rond de hut heen draaide, stond de oude al buigend bij de opening. Een geweven kleed met roode en witte teekeningen op zwart, van een vorm die Kosta niet kende, hing van de voorbalk naar beneden. Toen Kosta Milja en de kinderen van de ezels omlaag had geholpen, hield hij het zwijgend opzij. Milja deed een paar pijnlijke stappen, stijf als ze was van het lange zitten en zonk dadelijk neer op het houtblok dat bij de ingang van de hut stond. Toen ze haar zwarte
A. den Doolaard, Oriëntexpress
78 mantel afwierp, had de oude weer een van zijn onbegrijpelijke kreten geuit. Ze knoopte haar jak open en begon het huilende kind de borst te geven. Kosta kwam aan met een der draagzadels onder zijn arm. Hij ging er op zitten en begon een cigaret te draaien. ‘Wat is dat voor een man Kosta?’ vroeg Milja zonder op te zien. ‘Als 't een Turk is is 't een vreemde Turk. Of een Albanees? Het kleed voor de ingang is uit Albanië!’ ‘Misschien geen van beiden,’ opperde Kosta, ‘want alle Albaneezen hier zijn ook Muzelmannen, en dat is hij niet geloof ik. De zon is net onder, maar hij maakt niet de minste aanstalten om te gaan bidden. Misschien durft hij nu niet, omdat hij gezien heeft dat jij een verkleede Bulgaarsche bent. Maar ik zie er nog altijd als een Albanees uit. Schande genoeg!’ Hij gritste het vilten kalotje van zijn haren, gooide het naar Stana, die op handjes en voetjes rondkroop, stond op en kwam even later terug met de kalpak achter op zijn hoofd. De oude, die op den grond koren zat te kneuzen tusschen twee platte steenen, keek op en hief de handen verschrikt in de hoogte. Hij stond kreunend op, schuifelde snel de hut in, en kwam terug met een kleine ikoon van den apostel Paulus, die donker geworden was van de vocht en smoezelig van de rook. Hij legde de ikoon in de handen van Kosta, sloeg hem drie keer op de borst, zich zelf ook drie keer, en boog zich toen biddend voorover. Kosta begon te lachen. Maar opeens voelde hij Milja's blik en keek haar verwonderd aan. ‘Waarom kijk je zoo boos Milja? Ik lach enkel maar omdat ik die oude dadelijk vertrouwd heb, en dat het nu uitkomt.’ ‘Je lacht omdat je jong bent Kosta, en het leven nog voor je hebt. Maar is het niet treurig, dat drie Bulgaren elkaar ontmoeten in hun eigen land, alle drie vermomd als Islamieten, enkel en alleen om hun leven te behouden? De oude is zijn tong al kwijt; nu draagt hij een tulband en doet alsof hij een Turk is om zijn halfkapotte oogen te behouden. Hij is natuurlijk een van de onzen geweest. Vraag het hem.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
79 Kosta nam een twijgje en teekende de initialen van de Revolutionaire Organisatie in de aarde. V... M... ‘A! A!’ schreeuwde de oude. Hij nam Kosta het stokje uit de hand en zette er de R en O achter in kleine, driftige letters. Toen vouwde hij de handen, schudde zijn hoofd en zuchtte. Hij keek beurtelings naar Milja en naar Kosta en schreef toen ‘Naam’ in de aarde, met een vraagteeken. Kosta legde hem de hand op den schouder. De oude rook naar uien, naar koorts en naar het eeuwig slapen in dezelfde kleeren. Met de mond vlakbij zijn oor zei hij trotsch en nadrukkelijk zijn familienaam: ‘Drangov’. De oude schudde zich los en staarde hem aan met oogen die ineens beter schenen te zien in de schemering, al knipten ze ook telkens pijnlijk, viel toen op zijn knieën voor Milja en raakte voorzichtig met een vinger het hoofdje van kleine Milja aan. Hij stond weer op, trok Kosta haastig opzij, nam het takje en schreef knielend in de aarde: ‘Damian Drangov. Prilep’. Daarachter een kruis. Toen Kosta toestemmend knikte maakte hij weer een diepe buiging met de hand op het hart. Daarna veegde hij de namen en letters haastig met zijn vingers uit, en ging door met koren malen. De avond viel. Stana had een kom schapenmelk leeg geslurpt die de oude haar gegeven had en sliep nu. Ze zwegen. Het knarsen der maalsteenen klonk overluid door de stille lucht. Er was wat houtskool en Kosta legde een goed kolenvuur aan. Ze aten geroosterde maïskolven en een raar soort koekjes van meel met kaas die de oude gebakken had. Hij liep bedrijvig heen en weer, onhoorbaar prevelend en telkens kruisjes slaand wanneer hij langs de ikoon kwam, als wilde hij de zegen des hemels voor zijn hooge gasten afsmeeken. Telkens bleef hij met gevouwen handen voor Milja staan en keek, aldoor met zijn hoofd knikkend, naar het kind. Eindelijk nam hij Kosta bij de mouw, knielde en teekende met zijn vinger het woord ‘Jongen?’ in de rossige aarde naast het vuur. Kosta schudde van neen. Hij zag hoe de mond van den oude openviel en veegde de letters haastig met zijn voet uit om
A. den Doolaard, Oriëntexpress
80 Milja niet te laten merken waar het over ging. Maar meteen kwam haar stem uit het donker, van de hutwand waar ze zat, met de witte schapevacht rond zich heen: ‘Je moet trouwen Kosta! Zoo gauw mogelijk.’ Hij draaide zich met een ruk om en zei: ‘Hé? Hoe kom je daar ineens bij?’ Milja's woorden waren onverwacht aangekomen als een kogel uit het donker. Wanneer de zon ineens weer achter het ruischend eikenbosch was opgekomen had hij niet verbaasder kunnen zijn. Hij ging voor Milja op zijn hurken zitten en keek naar haar oogen die hij nog net vaag zien kon. ‘Je begrijpt me heel goed Kosta,’ ging Milja door. ‘Jij bent de laatste van de Drangov's en de naam mag niet verloren gaan. Je hebt gezien hoe die oude veranderde toen hij onze naam hoorde. Vroeger was Damian onbekend, en Kroum ook. Alleen de leden van het geheim Comité kenden hem. Nu weet iedere Macedonische boer hoe Damian voor zijn vaderland gestorven is. Na Prilep is de naam Drangov even snel door Macedonië gevlogen als het vuur van den opstand. Jij bent de laatste Drangov. Het volk verwacht iets van dien naam, iets dat jij alleen geven kunt.’ Kosta voelde zich rood worden. Hij streek over zijn gezicht alsof het de hitte van het vuur was die hij weg veegde en zei: ‘Wie zegt dat, als ik een zoon krijg, hij een voivoda zijn zal? Je hebt zelf gezegd dat ik al niet deug voor aanvoerder...’ ‘Praat niet zoo dom Kosta. De familie van de Drangov's moet blijven leven, al was het enkel maar voor Macedonië. Je doet of je er bang voor bent! Het is heerlijk en gemakkelijk om de vader te zijn van een kind. Moeder zijn, dat is moeilijk.’ Haar stem liep opeens omlaag en ze leunde opzij met haar gezicht tegen de donkere muur van vlechtwerk. ‘Vooral wanneer je moeder bent van een meisje, waar iedereen een jongen verwacht...’ Hij strekte de hand naar haar uit. ‘Maar je weet toch wel, dat ik daarom niet minder van jou of van het kind houd?’ ‘Maar de anderen wel Kosta!’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
81 Er was iets spottends en scherps in haar stem als van een krassende vogel. ‘Zelfs Damian scheen na Stana's geboorte soms vergeten te zijn wat ik in mijn jeugd voor de organisatie deed. Indien dit later verminderde, dan was dat toch enkel omdat ik hem huwde. Wanneer God en de heiligen goed vinden dat je een zoon krijgt, dan wordt hij misschien een tchetnik,1) Kosta, en misschien ook niet. Maar omtrent mijn kind en Damian's kind heb ik zekerheid. Ik voel het terwijl zij drinkt, ik voel het terwijl zij naast mij slaapt. Ze zal steviger opgroeien dan ik en zij zal leven voor Macedonië. Ik hoef haar niets te vertellen; ook wanneer ik morgen sterf zou het zoo zijn. Ik ben te kapot en te moe om verder mee te doen aan revolutie's en opstanden. Maar haar bloed is Damian's bloed en het mijne. Het zal haar alles vertellen wat ik niet zeggen kan. Toch moet jij de naam voortzetten Kosta, beloof me dat.’ ‘Het zal er vanzelf wel van komen,’ zei hij rustig, met half-toegeknepen oogen naar het waaiende bosch kijkend. ‘Maar als je denkt dat het vlug moet..., je weet, het is nu opstand en een kogel gaat snel. Wie van de dorpsmeisjes zal ik dan nemen?’ ‘Vraag Marja. Zij was zeker Kroum's vrouw geworden, en het is dus ook volgens de zede. Misschien is ze wat te rap voor je; maar jij bent sterk. Wees ook geduldig...’ ‘Ik zal 't probeeren,’ zei hij eenvoudig. ‘'t Voornaamste is op het oogenblik dat jij en de kinderen veilig in Kratovo komen. Nog twee dagen. Laten we gaan slapen, want ik wil vroeg weg.’ Hij stond op met krakende knieën. ‘'t Is hier vochtig,’ mompelde hij zachtjes. ‘Pak de kinderen goed in Milja.’ Hij keek de oude aan die zwijgend had zitten rooken en legde zijn gevouwen handen opzij tegen zijn kalpak. De oude knikte. Zij gingen slapen. Milja bleef wakker. Ze keek naar Kosta die voorover op zijn buik lag. Dit was nu de laatste der Drangov's, een brave Kos-
1) strijder
A. den Doolaard, Oriëntexpress
82 ta die altijd aan anderen dacht en nooit aan zich zelf. Hij sliep als een hond, met zijn kop op zijn pooten. Hij was ook een echte Char-Planinska herdershond; trouw en eenvoudig, met een rustige, breede kop. Hij was sterk, niet slim en toch fijn. Hij hakte hout als een razende en kon tegelijk potten versieren met een dunne roode lijn die speelsch over het gele baksel liep, vlug als geen tweede in het dorp. 't Was met zijn pottebakken al net als met zijn zware voeten en dijen, die opeens hun logheid verloren wanneer ze begonnen te dansen. Hij danste de meest ingewikkelde kolo-passen zonder zich ooit te vergissen, ook bij het snelste tempo niet; maar wanneer de dans was afgeloopen schitterden zijn oogen niet hevig, zooals bij de anderen; ze staarden vol en groot naar de verte. Waarschijnlijk dacht hij dan al aan het ploegen van morgen. Want hij had de aarde lief en daarom zou hij nooit een groot opstandeling worden. Hij geloofde in een hemel vol barmhartige heiligen en aan een aarde vol goedertieren groeikracht. Tegenspoed, stormschade, overstroomingen, onderdrukking: hij nam het alles aan in een heerlijke vaagheid, omdat hij in de overwinning van het goede geloofde. Hij wilde niet graag vechten, maar wanneer hij 't deed was hij geducht, omdat hij vocht zonder woede, maar met vanzelfsprekendheid, als de wind die aan komt stormen en boomen in het voorbijgaan knakt. Waarom smartte het haar toch zoo van Kosta te moeten scheiden? Zij hield van hem; maar als een zuster, zuiver en teeder. Zij keek lang naar de vage hemel, waar de wolken telkens de sterren uitwischten, en eindelijk wist zij het. De sterren teekenden lichtende letters tegen den donkeren hemelgrond en telkens woei een wolk ze weg, net zoo snel als Kosta's voet de letters in den grond uitgewischt had, opdat zij Damian's naam niet lezen zou. Zoo was hij. En daarom had hij haar ook niet willen vertellen, waar het graf van Damian lag en eindelijk gelogen - dat wist ze nu zeker - dat hij niet bij Prilep gesneuveld was, maar in de buurt van Kastoria, ver achter den Kaimaktchalan, in een gebied waar ze onmogelijk heen konden. Al deze fijne dingen in Kosta had
A. den Doolaard, Oriëntexpress
83 hij van zijn oudsten broer Damian. Hield ze daarom zooveel van Kosta, veel meer dan vroeger nog? Toen ze weer in wanhoop naar den hemel keek drupten de sterren wazig langs haar oogen. Damian! Haar man. Hij was Kosta in 't nog breeder en met een onweerstaanbaren blik die boven uit zijn oogen kwam, vlak onder het struikgewas der wenkbrauwen vandaan, zoodat er vervaarlijk veel wit onder de pupillen glansde. Later was het rooder geworden, en er liepen veel kleine aartjes door, van 't vele drinken dat hij soms deed en de slapelooze nachten buiten; maar toch waren zijn oogen even groot en dwingend gebleven. Ze keken je recht aan en toch aan je voorbij, en je voelde dadelijk dat hij zich al vroeg in zijn jeugd met dood en noodlot verzoend had. Ook daarom was hun liefde telkens zoo kort en hevig geweest tusschen de lange afwezigheden. Zij voelde hoe hij bij haar kwam uitrusten van de groote spanning waarin hij leefde. En ze was niet gelukkiger dan wanneer hij zich als een klein kind aan haar vastklemde, om het donker te zoeken en de vergetelheid. Het laatste jaar was hij bijna niet thuis geweest. Soms eens week, soms drie dagen, soms een halve nacht tusschen het eerste en het tweede kraaien der hanen. De rest van zijn leven was verstoppertje spelen met den dood. De Turken zochten hem. Zij wisten dat hij een der aanvoerders was van het onzichtbare Macedonische leger; en minister van den geheimen staat die de anderhalf millioen Slaven heimelijk gesticht hadden in den uitersten hoek van het Turksche rijk, een staat die honderdmaal beter in elkaar zat dan de hunne; die er een meedoogenloos rechtvaardige rechtspraak op na hield en een postdienst die minstens vier maal zoo snel ging als de trage Turksche. Ze wisten dat dit alles bestond, maar toch zagen ze niets dan langzame buffels en sjokkende, zwijgende boeren. Heel dit ongrijpbaar apparaat dat de Turken tot razernij dreef had Damian gemaakt met drie, vier anderen. Soms ging het gerucht dat hij dood was; maar dan wist ze juist dat hij thuis zou komen, enkel om haar. Of ze hoorden dat de Turken bij Adria-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
84 nopel jacht op hem maakten. Maar dat was zijn dubbelganger, Alexandrov met den valschen baard. Dan dook hij op, dienzelfden nacht, als pope verkleed, of als Turksch belastinggaarder. En hoewel hij het nooit zeide, wist zij toch dat hij enkel kwam om haar, want de organisatie in hun buurt was geheel in Kroum's handen. Dan beminde hij haar met de kalme, zwijgende hartstocht van een echtgenoot die weet wat er komen gaat. Zoo was hun leven geweest het laatste jaar voor de revolutie. Wat bleef er van dit alles? De kleine Milja. En daarom moest zij het kind redden en Macedonië desnoods verlaten. Vroeger, toen ze nog meisje was op de Bulgaarsche school in Solun, was Macedonië alles voor haar geweest. In Solun had ze ook Damian's eerste artikelen gelezen, nog voor ze hem kende. Ze had andere meisjes zien beven, wanneer ze een minnebrief kregen. Maar haar minnebrief was het onregelmatig verschijnende tijdschriftje ‘Vrijheid of Dood’, vies en dik gedrukt bij kaarslicht in een kelder. Ze las het ook naast een kaarsje, om het in geval van nood dadelijk in brand te kunnen steken. En dan sliep ze er mee onder haar matras. De eerste aflevering die ze in handen kreeg had ze onder het kussen gelegd; en 's ochtends stond de helft van het hoofdartikel op haar laken, zoo vet was de inkt. Al slapende had ze Damian's ideeën op haar laken afgedrukt, nog voor ze hem kende. Het waren koortsige nachten waarin ze al dit nieuwe las. Een vrij en onafhankelijk Macedonië, waar alle rassen en godsdiensten rustig naast elkaar zouden kunnen leven; en dit als middelpunt van een bevrijde Balkan; dat waren Damian's idealen. Ze had er zelf rotsvast in geloofd. Ze hadden voortdurend achter haar denken gestaan, groot en glanzend als de Bistra bergen achter haar woning. Dikwijls, vlak na haar trouwen was ze met een schapevacht rond de schouders naar hun witte ruigheid gaan kijken, rustig luisterend naar het wolvengehuil. Dan had ze vol verrukking Damian's hand op haar schouder gevoeld, wanneer hij naast haar kwam staan; want die hand zei: ‘wij zijn één in doen en denken’.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
85 Maar toen Stana kwam en grooter werd waren de bergen al ingekrompen; in den winter dat ze Stana zoogde, was ze er bijna bang van geweest. Toch was ze doorgegaan met haar werk van vroeger, maar nu steunend op Damian en enkel uit liefde voor hem. Nu was het uit; met Damian's dood was de revolutie voor haar voorgoed voorbij, maar het kind moest gered worden. Zoo vlug mogelijk uit het land gaan; dat was 't eenige. Morgen vroeg de Vardar over, daarna door de Zwarte Bergen boven Skoplje, met den avond Kumanovo, waar ze weer slapen moesten; en eindelijk zes uur lang de kale heuvels door tusschen Kumanovo en Kratovo, waar ze heen moest; steeds maar op en neer, op en neer als golven in het water... Ze sliep. Milja lachte om de plichtplegingen, waarmee de oude hen uitgeleide deed. Hij raakte voorzichtig de hoofden van de kinderen aan met zijn oude, bevende hand, hing den ezel waarop Milja zat nog een streng kastanjes om, en gaf Stana twee blauwe ringetjes. Hij liep met de ikoon in de hand voor hen uit en schopte de takken en steenen van het pad af dat naar den veldweg voerde. Kosta drukte hem de hand en klopte hem wel twintig keer op den schouder. De veldweg liep recht tegen de zon in die al in de vroegte was doorgekomen, en nog lang zag Milja de oude staan, onbewegelijk in zijn vodden als een vogelverschrikker. De zon glansde stil op zijn geel, verdroogd hoofd en de roode tulband. Hij hield de ikoon tegen de borst gedrukt alsof hij voor hun welzijn bad. Juist voor zij de bocht doorgingen die hen in 't open veld zou brengen, zakte hij zielig in elkaar. En met het hoofd op de knieën en de handen er omheen begon hij zachtjes heen en weer te zwaaien als een uitgeputte dervisch aan het eind van zijn verrukte dans. Milja begreep zijn verdriet. Nu zou er misschien nooit meer iemand in zijn hut komen, en hun bezoek was het hoogtepunt geweest van zijn bestaan. De vrouw van den grooten voivoda had met haar twee kinderen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
86 en haar schoonbroer onder zijn stroodak geslapen. Nu was het voorbij, en hij gleed met zijn stomme mond terug in de eenzaamheid; een wezen dat leeft omdat het nu eenmaal leeft. Zij drukte het kind vaster tegen zich aan. Weer ging Kosta's rug uren lang deinend voor haar uit. Het was een herfstdag, week en geel als een versch gekookte maïskolf. De helle Macedonische zon scheen met half toegeknepen oogen, en lekte langzaam de sneeuw weg die in de vroegte nog schaarsch over de bergen lag uitgespikkeld als het zout over een donkere korst brood. Twee uur voorbij den middag blonk een witte burcht in de verte: het kasteel van Skoplje. Zij schrok. Dit was het afscheid. Nog een nacht beoosten de Vardar en het was voorbij. Geen eigen huis meer. Een bannelinge, die berooid terugkeert tot haar broers. En van die broers moest zij Kosta nog vertellen... Kosta liep met groote stappen door de stoppels en trok de ezels hard achter zich aan. Hij snoof, likte aan zijn vingers, maakte zijn neusgaten nat en snoof weer of hij niets bijzonders rook. Want daar, tegen den hemel waren de draden en de palen waarover Damian al zoo dikwijls verteld had: de telegraaf die langs den spoorweg liep. De draden zaten vol met zwaluwen. Toen ze dichterbij kwamen vloog er een heele zwerm op, met spitse vleugels wegzwierend naar het Zuiden. Hij liet het touw van Rab vallen en rende ze achterna, op de twee stalen staven toe die hij net door een holte in de akker heen kon zien. Hij sprong er tusschen en keek er aan weerskanten langs. Ze liepen kaarsrecht en keurig naast elkaar op den horizon toe en zwierden dan rond een rood-en-wit paaltje langzaam rechtsaf. Hij knielde en bevoelde het staal: het was nieuw, zonder roest, en glad als een geweerloop. Hola! Een eind verder was een staaf die er anders uitzag. Hij bekeek de zijkanten; er zat veel roest aan. Het nieuwe stuk was natuurlijk een herstelling op de plek die de comitajdi's hadden weggeblazen. De brokken steen tusschen de staven lagen er ook veel gelijker... Hij ging met z'n oog vlak tegen de staaf
A. den Doolaard, Oriëntexpress
87 liggen. Hoe kregen ze zulke lange stukken zoo prachtig gelijk en glad? Met machines had Damian gezegd. De Turken waren machtig. 't Was in elk geval gemakkelijker om zoo'n spoorweg kapot te maken dan al die slierten staal precies achter elkaar te passen. Wat was dat? Het leek op zingen in de verte; op het snelle luiden van een schapebel van den anderen kant van den heuvel. Het moest in de staaf zitten, want als hij overeind kwam was het weg. Ja, wat is het Milja? Of we vandaag nog verder gaan? Dadelijk. Nog één keer luisteren... Hij keek schuw opzij. Milja was van den ezel gegleden en suste Stana die huilde. Als hij het geluid nu nog maar hooren kon! Het was er, en nog sterker. Met vier sprongen was hij bij Milja. ‘Kunnen we niet wachten tot de trein komt?’ zei hij opgetogen. ‘Maar dat kan wel tot morgen duren Kosta!’ Ze lachte slim. ‘Laten we tenminste den spoorweg eerst oversteken. Aan den anderen kant kun je even goed kijken...’ Hij schudde koppig het hoofd op en neer, en strekte de arm naar het Westen. ‘Nee, aan de overkant staar ik tegen de zon in en dan zie ik niet half zoo goed. We hoeven heusch niet lang te wachten, het tinkelt al in de staven. Luister zelf maar...’ Milja's mondhoeken die zich omhoog gekruld hadden werden weer strak. Haar kleine list om Kosta eerst over den spoorweg en dan verder te krijgen, lukte niet. Hij was toch nog een echt kind, zooals hij daar langs de rail te luisteren lag, op de loer als een hond op een rat. Het metaal was koud tegen Kosta's oor. Nu hoorde hij duidelijk zuchten en stampen in de verte, en een zingen waar zijn hoofd van beefde. Hij kon net terugspringen en Rab bij het zadel pakken, die met de ooren plat voorover, zijn achterpooten nijdig omhoog begon te gooien. En tegelijk scheen de aanhollende trein boven op hem te springen. De eerste wagen schoot zwart voorbij, met het geraas van vallende boomen in een brandend bosch
A. den Doolaard, Oriëntexpress
88 en koude rook in een golf over zijn oogen en mond. De rook woei weg en de vogels op de lijnen waren weg en de wagens rolden nu rustiger voorbij op kleine wielen die toch alle te samen een woest gedonder maakten. Boven op de wagens zaten Turksche soldaten met het geweer over de knieën, en hij rekende uit dat hij minstens twintig meter terug moest om ze behoorlijk eraf te kunnen schieten. Maar één tegen zoovelen zou onzin zijn; op het oogenblik was hij trouwens een Albanees en wat kon hij uitrichten met één revolver tegen dit heele dorp op wielen? Want het waren net uitgerekte huizen met hun ritsen raampjes. Voor een van die raampjes, in een wagen die harder glom dan de anderen en waarop onleesbare koperen letters stonden die venijnig glommen in de zon, stond een vrouw die hem aanstaarde met zwarte oogen en lippen die rooder waren dan kersen; en op haar zwarte zonnehoed met een breede rand waren ook kersen. 't Was een vreemde vrouw. Het was voorbij. De trein hijgde in de verte. Hij liet Rab los en ging naar de rails kijken. De wielen hadden geen spoor achtergelaten. Maar toen hij de stalen balken met de hand bevoelde schenen ze iets warmer dan daarnet. Stana huilde en Kosta ging haar troosten. Milja had kleine Milja in den arm genomen en ze staarden allebei de trein met groote oogen na. Hij veegde met de mouw van zijn hemd Stana's neus af, pakte het kind op en kwam naast Milja staan. Ze had zich niet bewogen. De laatste rook verdween in de rossige verte. De zwaluwen zongen weer op de zwiepende draad. Het kind rook zurig naar plasjes en Rab vrat met uitgerekte hals aan een distel. ‘Waaraan denk je?’ vroeg hij eindelijk toen hij Milja hoorde zuchten. ‘Ik geloof dat het kind wel eens een schoone doek mag hebben!’ Milja draaide het kind om en begon de doek los te maken. Maar eerst keek ze hem even aan en haar oogen hadden opeens hetzelfde dwingende van vroeger. ‘Ik denk aan acht jaar geleden Kosta,’ zei ze, ‘toen was ik ook in die trein...’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
89 ‘Wat!’ zei hij gespannen. ‘Jij in die ontzettend groote wagens!’ Ze knikte. ‘Ik was op weg naar Solun en ik had ook een hoed met kersen, en ik kende Damian nog niet en wist nog minder wat revolutie was...’ Ze zuchtte. ‘Maar nu heb je het kind,’ zei hij wijs. ‘Twee zelfs. Ik heb er geen een, en in die trein gezeten heb ik ook nog niet. Wat zucht je dan? Laten we liever gaan...’ Ze sliepen in het klooster van Nagoritse. Ze waren hier voorbij de rand van het opstandige gebied en de Turken hadden de kloosterlingen met rust gelaten. Er was hier niet gevochten, eenvoudig omdat hier veel minder comitadji's waren. De bevolking was gemengd; Bulgaren en Serviërs door elkaar. Zij spraken hetzelfde dialect, doch behoorden tot twee kerkgenootschappen. De Serviërs hielden zich rustig; zij waren pas in het geheim met de voorbereiding van eigen benden begonnen. Milja wist dit; Damian had het haar in lange gesprekken uitgelegd. Wanneer hij daarover begon, werd hij zenuwachtig, plukte aan zijn baard en rolde veel te harde cigaretten, die telkens uitgingen. Milja begreep zijn onrust. De afzonderlijke vrijheidsbeweging der Serviërs was een onweer, dat ongemerkt bij nacht aan den horizon omhoog kroop. Maar wie waakte, zooals Damian, zag de verre bliksems. Nooit zouden Servische comitadji's strijden voor een onafhankelijk Macedonië, zooals de Bulgaarsche, die eerst Macedoniërs waren, en dan pas Bulgaren. Damian en de anderen wilden een Macedonië voor Macedoniërs, een eiland van rust in de roerige Balkan, een vrijheidsoord voor alle zeven rassen, Bulgaren, Serviërs, Koutzovalachen, Grieken, Joden, Turken en Zigeuners, al waren de eerste ook in de meerderheid. Maar de Serviërs die vanuit de Morava vallei naar het Zuiden trokken, het comité der Bulgaarsche officieren uit Sofia en de Grieken benoorden den Olympos, den eigenlijken grensberg van Macedonië: zij waren alle drie slechts uit op verovering voor hun heerschers.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
90 Daarom had Damian tot spoed gedrongen. Macedonië moest onafhankelijk worden, onder bescherming van de groote Europeesche Staten, vóor de Serviërs met hun stambroeders slaags konden raken om Macedonië. Nu reeds waren er overal schoolmeesters in Macedonië die beweerden dat de Macedonische Slaven Serviërs waren en geen Bulgaren. Sommigen geloofden hen, vooral in het Noordelijk randgebied. Er werd reeds gevochten in de familie's over de afstamming. Broeders sloegen elkaar met de beenderen hunner voorouders op de hersens. Zooals de hare bijvoorbeeld. Zij moest er Kosta over spreken. Hij zat naast haar op het balkon van het klooster. De slingers tabak die tegen de witte muren van den hof te drogen hingen waren rossig in het scheidende licht. Hij prikte met een priem die hij van de monniken gekregen had, gaatjes in een gele lap varkensleer, om er een nieuwe sandaal van te maken. Telkens smeerde hij een beetje vet op de priem en hield met voldoening de lap tegen den troebelen avondhemel, om te zien of de gaatjes goed rond waren. Grauwe wolken met omkrullende koppen stonden omhoog in het stormachtig gele licht. Het leken herdershonden die op hun dunne achterpooten omhoog springen; de herdershonden van thuis in Radovo met hun dikke kop en dichte manen. Nu moest ze Kosta uitleggen van dat andere huis waar zij vandaan kwam en waar nooit over gesproken was. ‘Kosta,’ begon ze, ‘weet je wel dat ik nog broers heb?’ Hij antwoordde niet maar ging door met priemen. Zij nam een paar okkernoten uit de schotel naast haar en begon ze te kraken tusschen haar harde handpalmen. Ze luisterde zoo nauwlettend naar wat Kosta zeggen zou, dat het barsten der doppen haar als een knal in de ooren klonk. ‘Natuurlijk,’ zei hij onverschillig, ‘waar zou ik je anders naar toe brengen?’ ‘Maar weet je dan hoe ze heeten Kosta?’ ‘Zooals jij Milja, hoe anders? Rasvigorov, niet waar?’ ‘Neen, dat is het nu juist; niet Rasvigorov, maar...’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
91 Zij slikte het stuk noot, dat ze was begonnen te kauwen haastig door om vlugger te kunnen spreken en ging hikkend verder: ‘Ze noemen zich Rasvigorovitch. Wij zijn een van die ongelukkige verscheurde familie's waarvan sommigen beweren Serviër te zijn, en anderen weer Bulgaar. Bij ons is 't nog erger. Ik was de eenige die tot het exarchaat1) overging; al mijn broers, het zijn er drie, bleven aanhangers van het patriarchaat.’2) ‘Maar waarom ga je er dan heen Milja?’ Hij ging rustig door met priemen, en had haar zelfs niet aangekeken. Daardoor juist werd ze angstig. ‘Ik ga enkel om de kinderen te redden Kosta. De Turken zullen het huis van voivoda Damian niet lang meer met rust laten, juist omdat hij niets meer terug kan doen. Maar ik blijf er niet. Ik heb nog een tante in Leskovac. Daar wil ik heen, want daar is het veilig.’ ‘Hmm,’ mompelde hij knorrig. ‘Dat ligt in Oud-Servië nietwaar?’ Meteen prikte hij hard in het leer, blijkbaar verkeerd, want hij trok er de priem met een grauw weer uit. Zij vouwde haar handen en wachtte op een uitbarsting. Ze kende de Drangov's. Ze waren heel verschillend in hun vroolijkheid, maar hun woede was eender. Een neerzwiepende bliksem, een kletterende donderslag; dan was hun hemel weer helder. Maar Kosta bleef zwaar en zwijgend zitten en liet de priem over zijn hand heen en weer rollen, aldoor heen en weer. Ze pakte zijn hand, maar hij schudde haar onwillig weg en begon weer met de priem te spelen. ‘Zeg dan toch wat, Kosta?’ Hij antwoordde niet en draaide zich om naar de deur. Achter die deur lagen de kinderen. En toen, radeloos, en enkel om hem te bedaren en te verteederen gooide ze het er uit wat ze al die dagen lang had weggezucht: ‘Kosta, weet je wel dat we nu denzelfden weg gaan, stap voor stap, die ik zes jaar geleden gekomen ben met Damian?’ Hij gooide de lap varkensleer met een klets op de planken,
1) de autocephale Bulgaarsche Kerk. 2) de Servische orthodoxe Kerk.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
92 sprong overeind, en keek haar aan met groote oogen die bibberden van tranen: ‘Waarom zeg je dat? Om het nog moeilijker voor me te maken? Is het al niet erg genoeg dat je zoover weggaat, dat ik jou en de kinderen nooit meer zien zal? Denk je dat ik lust heb om nog door te vechten... voor een leeg huis?’ Ze zuchtte van verlichting, omdat ze wist dat zijn woede nu meteen zou luwen en het was een heel andere woede geweest dan ze verwacht had, een woede die haar trotsch maakte en waarvoor ze even haar erger verdriet vergat. Ze begon troostend te praten: ‘Wanneer je niet om Macedonië vecht, Kosta, doe het dan om de akkers die nu enkel van jou zijn en die van je vader waren en van je vader's vader.’ Hij gaf mismoedig een schop tegen het zadel waarop hij gezeten had. ‘Ze liggen braak, zonder voren en zonder zaaisel. Ik weet het wel Milja, wat Damian altijd zei: ‘Beter een jaar hongersnood, dan honderd jaar slavernij.’ Maar toch is het zuur voor een boer als ik, om met leege handen voor je akker te staan.’ ‘Hoe harder jullie vechten Kosta, des te eerder komt Macedonië's bevrijding. Lang duren kan het niet meer. En dan kom ik terug met kleine Milja en met Stana.’ Hij pakte haar beet en keek haar verrukt aan, maar ze praatte geestdriftig door: ‘Ik zal terug komen, vandaag over een jaar of over twee jaar en misschien nog veel eerder. Jij zult achter de ploeg loopen en wanneer ik vlak bij het huis kom zal ik hooren hoe er een vrouw zit te spinnen, en in de kamer ligt een kind. Maar voor dat alles moet je vechten Kosta.’ ‘Kom je heusch terug, met de kinderen?’ zei hij opgetogen. ‘Goed, dan vecht ik. En de rest zal wel komen zooals het moet. En ga nu slapen.’ Dit was de vierde en laatste dag van hun tocht door het sombere landschap. De heuvels aan weerskanten van de wijde vallei hadden de droeve roestkleur van den herfst. Maar aan het eind van den deinenden weg lag het groote Ossogovo ge-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
93 bergte in stompe grijsheid, een teeken dat er alweer regen kwam. Kraaien krasten boven de stoppelvelden. Waar de velden ophielden en de heuvels begonnen lagen dorpen: Witte huisjes en gele strooschelven, even dof blinkend als de zon, die slaperig achter de wolken bleef en weldra te loor ging in motregen. Tweemaal hielden de bachi-bozouks hen aan en vroegen waar ze heen gingen. Dan bewees Kosta hen met veel omhaal van Turksche woorden dat ze Pomaks waren, tot den Islam bekeerde Bulgaren, en vertelde dat die vervloekte comitadji's hen van bijna alles hadden beroofd. Hij gaf hen wat klein geld, en dan lieten ze den onnoozelen boer en de vormlooze vrouw in haar zwarte mantel en de twee schreiende kinderen schouderophalend gaan. Ze maakten zich niet druk om dit beklagenswaardige zoodje dat nauwelijks uit de voeten kon: de ezels strompelden en aan de randen van de zwaarbelaste draagzadels zat bloed van het schuren. Zoodra ze klein geworden waren in de verte begon Kosta luidkeels te vloeken, rochelde zijn keel uit die heesch was van het voortdurende rooken, spuwde een paar keer woedend in het drab van den weg en ging dan weer neuriënd verder. In den vroegen middag sloeg hij op Milja's aanwijzing een zijdal in. Het land begon te golven en de taaie leembodem die bij elke pas probeerde zijn voeten vast te houden, zag eruit alsof een ontzaggelijke ploeg alles had omgewoeld. Aan de rand der diepe bodemscheuren stonden klepperende populieren. Want het woei nu en weldra waren ze enkel druipende vodden in den regen. De zandweg steeg in wijde slingers. Nog een half uur en ze zouden in Kratovo zijn. Er lag een klein garnizoen, de toegangswegen werden natuurlijk bewaakt en daarom was het verstandiger indien Kosta nog voor de stad omkeerde. Maar hij wilde niet weggaan tot hij er zeker van was dat ze het huis van haar broers veilig bereikt had; en daarom wees Milja hem den weg naar de steile paden langs de rand van den krater. In de diepte lag de stad, rij boven rij van witte huizen met
A. den Doolaard, Oriëntexpress
94 dofroode daken. De huizen waren klein en sierlijk en onder den druipenden regen leken ze op een zwerm vogels, die in de luwte van den krater beschutting gezocht hadden tegen de natte rukwinden. Hij kuste Stana die hem met Damian's oogen aankeek, knoopte toen zijn jas open en drukte kleine Milja heel voorzichtig tegen zijn warm wollen vest. Even keek ze naar hem met oogen die heel groot en heel donker in haar gezichtje stonden dat rood was van de slaap; toen begon ze kleine geluidjes te geven en hij gaf haar zuchtend aan Milja terug. Hij leidde de tweede ezel achter den bult van den berg, buiten het zicht der huizen, en haalde onder uit den dubbelen bodem van een kistje met kleeren een lang pistool te voorschijn met een bijzonder gevormde kolf, die in een gewone geweerkolf paste. De patronen zaten in twee banden genaaid, die hij onder zijn broek rond zijn enkels schoof. Hij bracht de ezel weer terug, legde het lange leidsel rond het juk van Rab's zadel en maakte toen een dubbele lus, haastig en slordig, want zijn handen beefden. Zij hadden elkaar niets meer te zeggen. Hij omarmde haar en wees zwijgend naar beneden om haar te beduidend dat ze weg moest gaan. Toen ze aarzelde riep hij: ‘Haidi Rab! Haidi!’ De ezel herkende zijn stem en begon langzaam te loopen, met de kop omlaag, en de pooten schrap naar voren want het pad daalde vervaarlijk. Hij bleef op zijn hurken zitten in het scherpe vulkanische zand, dat grijs geworden was in den regen. Eerst gingen ze door een wijngaard waar enkel de stokken overeind stonden. Het moest een nieuwe wijngaard wezen, van dit jaar. Toen doken ze onder drie eenzame coniferen door, de eenige groote boomen in den heelen omtrek. En nu verdwenen ze in de kloof. Het laatste wat hij zag was Milja's zwarte hoofddoek. Hij begon fluisterend te tellen, van een tot zestig, en telkens wanneer hij bij zestig was, schoof hij een vinger opzij. De kloof was niet erg diep en langer dan tien minuten konden ze niet weg-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
95 blijven. Maar toen hij voor de tweede maal bij de wijsvinger van zijn linkerhand was, kwamen zij pas te voorschijn. Veertien minuten wachten, die hij zonder tellen vast niet had kunnen doorstaan. Hij was duizelig en moe geworden van het ongewone tellen, en nog had hij zich bij elken vinger die hij verder schoof moeten bedwingen om niet overeind te vliegen en haar na te rennen. De ezels waren nu heel klein, kleiner dan zijn pink, en Milja een klein hompje zonder vorm, een onherkenbare Islamitische vrouw in een zwarte mantel, zooals er duizenden zijn in Macedonië; en van de kinderen was heelemaal niets meer te zien. Ze verdwenen achter de grauwige muur van een huis dat met bruine leem bestreken was en hij kroop op handen en voeten naar voren om beter te kunnen zien. Nu ging ze langs een wit huis dat een blauw dak had, verschillend van de andere; en nog twee keer verloor hij ze uit 't gezicht in 't kromme straatje. Ze speelden verstoppertje in de stad vol hoekige daken, die hij van bovenaf bekeek alsof het een honingraat was die hij in de hand hield. Weer verdween Rab rond de hoek van een schuur en nu kwam hij niet meer te voorschijn. Maar Kosta wachtte geduldig want Milja had hem gezegd dat hij vanaf zijn hooge schuilplaats in den hof van het huis zou kunnen kijken. Er waren er drie zoo, hij hoopte dat het deze zijn zou omdat die het dichtste bij was. Ze lag ingeklemd tusschen twee schuurtjes met roode daken rechts en de huismuur links, die helwit scheen ondanks den donkeren October-regen, eenvoudig omdat zij veel minder smoezelig was dan de andere muren; ze was helder als de muur van hun eigen huis, ver weg in Radovo. De regen hield op en de wolken werden langzaam zichtbaar, grauw tegen grauw. Een man met een zwarten kalpak op liep snel door den kleinen hof. Van boven af gezien scheen hij te huppelen als een veulen. Hij tilde de balk van de poort en trok haar met kracht open. Rab stapte voorzichtig de poort door, met wantrouwende pooten. Toen pas kwam Milja met
A. den Doolaard, Oriëntexpress
96 Stana aan de hand en kleine Milja op den arm. Nu trippelde de andere ezel binnen. De man duwde langzaam de poort dicht. Kosta balde zijn handen tot twee holle kokertjes om beter te kunnen zien. De man stond nu tegenover Milja en tilde zijn armen op alsof hij iets vroeg. De zwarte mantel viel van haar schouders en ze stond glimmend in het late licht, in de prachtige gouden dracht van Radovo. De man sloeg zijn armen rond haar heen en kuste haar op beide wangen. Daarna tilde hij Stana op zijn schouder en klauterde vlug een trapje op, waarvan de treden uit de verte waar hij zat dun en klein schenen als lucifers. Ze verdwenen. De man kwam terug om de balk voor de poort te doen. Terwijl hij naar het trapje liep gaf hij een schop tegen den zwarten mantel. Nu was het uit. Nu was zij in veiligheid. Nu was hij vrij. En alleen. Hij zuchtte. Zijn plicht was volbracht. Nu bleven enkel nog maar de beloften, die van Milja en de zijne. Hij wachtte, zonder te weten waarom, met zijn sandaal in het zand krabbend als een ongeduldig paard. Zij kwam niet. De hof bleef leeg, op de weggeschopte mantel na. Hij graaide het Albaneesche kalotje van zijn hoofd, kreeg de kalpak uit de schapevacht die achter hem lag en zette hem netjes en zorgvuldig op zijn hoofd, zoodat hij precies tegen zijn voorhoofdsbult rustte. Zie zoo, die zat. Nu voelde hij zich weer vrij man, en grinnikend van voldoening begon hij met Kroum's mes het witvilten mutsje aan reepen te snijden, en die weer aan kleine stukjes. De schemering was nu volkomen en hij kon de zwarte mantel in den hof niet meer onderscheiden. De muezzin begon te roepen vanaf de minaret naast den Turkschen wachttoren. Een tweede muezzin nam den roep over op de tinnen van een andere moskee en hun: ‘Allah il Akbar!’ klonk luid en uitdagend over het doodstille stadje. Kosta sprong schaterlachend overeind. Hij sloeg zijn handen aan zijn mond en bauwde de melodie van den muezzin na; doch hij deed het met de roep der comitadji's, waarvan hij elke
A. den Doolaard, Oriëntexpress
97 lettergreep verrukt uitschreeuwde: ‘Svo-bo-da i-li-Smert!’ En opnieuw, en opnieuw, als wilde hij heel Macedonië uit den doffen schemer wakker roepen. Hij trok zijn pistool en vuurde lukraak twee schoten af, één op elke minaret, aldoor schaterlachend en zich op de knieën slaand van plezier. Hij luisterde. Kratovo was wakker geworden. Er klonken vele voetstappen en nijdig gezoem van stemmen, zooals een zwerm vliegen in den zomer op een mesthoop maakt wanneer iemand ze opjaagt. Hij lachte van voldoening en zond nog eenmaal zijn gillende vrijheidsroep omlaag in den krater. Toen pakte hij zijn schapevacht op en daalde in groote stappen den gladden heuvel af, springend als een konijn.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
98
VI Milja's jeugd HET eerste dat Milja zich goed herinnerde was het rijden opeen ezel. Het duurde eindeloos, en haar beenen prikten op het laatst zoo van het lange zitten dat ze dacht dat ze af zouden vallen. De ezel waar ze met haar moeder op zat heette Rab en hij had heel zachte, zwarte ooren die naar alle kanten toe bewogen en de man die den ezel aan een geel touw voorttrok heette Mile en hij had haar over zijn heele gezicht. Hij had een harde stem en wanneer hij daarmee baste trok Moeder de schapevacht dichter om zich heen. Onder die schapevacht sliep ze ook 's nachts. Hij rook niet naar oude witte kaas, zooals de vacht van Mile, maar naar zon en een beetje naar zeep. Ze hield van gewasschen worden en van zeep wanneer ze vreeselijk klef was van het lange zitten op het zadel in de zon; maar als het niet gebeurde vond ze het ook goed. Op een avond dat er veel regen viel scholen ze in een leege boerderij die heel alleen tegen een helling stond vol steenen, boven een mager maïsveld. Mile bromde omdat er geen kolven meer aan de planten waren, maar Milja had er een gezien in het voorbij rijden. Zoodra ze in het huis waren krabbelde ze alleen terug naar het veld, want haar zusje Stana, die veel ouder was dan zij, durfde niet mee. De regen kwijlde in dikke druppels langs haar gezicht, maar toch vond Milja de maïskolf midden in het veld, waar ze kletsnatte voeten kreeg; en ze moest er met twee handen aan gaan hangen om hem los te krijgen. Eindelijk gaf hij knarsend mee, maar meteen lag ze met een bons op haar rug en hapte naar adem. Toen ze die terug had merkte ze ineens dat het niet meer regende, en begon aan de maïskolf te sabbelen; dat smaakte zoet en lekker. Er van eten deed ze niet; want ze wist dat ze dan erge buikpijn zou krijgen. Vanaf de rug van Rab gezien waren de steenen op het pad klein en plat geweest, maar nu waren ze erg groot en haar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
99 voeten gingen pijn doen. Toch slikte ze haar tranen in en toen ze met de maïskolf in haar armen de holle kamer binnenkwam, begon Mile hard te lachen en sloeg zich op de dijen. Stana zei: ‘Akelig kind, om ons zoo bang te maken’, maar Mile zei: ‘Schaam je je niet met je negen jaren? Milja is net zes maar die durft,’ en toen haar moeder terug kwam die haar heel ergens anders was gaan zoeken, werd ze eerst aan alle kanten gezoend en kreeg daarna pas knorren. Maar Mile zei grof: ‘Kan het kind het helpen? 't Is eenvoudig een dochter van haar vader. En nu hebben we tenminste iets warms om te eten.’ Toen zuchtte haar moeder en zei niets meer. Dienzelfden avond, ze sliep net, werd ze weer wakker gemaakt en op den ezel getild. De randjes van haar oogen brandden van moeheid. De maan dook in en uit de wolken, alles ritselde en de steenen zagen eruit alsof het zwarte beesten waren. Ze begon te huilen omdat ze zich zoo vreeselijk zwaar voelde, maar haar moeder zei haar dat ze zich doodstil moest houden en dat ze anders alleen achter moest blijven. Mile bromde ook en daarom maakte ze zich zoo klein mogelijk. Telkens wanneer ze geluid begon te geven draaide hij zich om en gromde als een hond. Dan stopte ze haar hoofd onder de warme vacht, waar het pikdonker was, ook als ze haar oogen opendeed. Daarom liet ze ze maar dicht en sukkelde in slaap; ze voelde Moeder's arm breed en veilig rond haar rug. Toen ze wakker werd hoorde ze water ruischen en Mile's stem, die van heel veraf scheen te komen. Ze loerde langs de rand van de schapevacht, de morgenlucht sloeg frisch in haar gezicht als een handdoek waarmee Moeder haar altijd waschte. Ze voelde zich beduusd door het harde brullen van het water en ook stond de zon zoo laag als ze nog nooit gezien had. Mile was heel vriendelijk. Hij kwam naast de ezel staan, streek met zijn groote knuist over haar haar en zei: ‘Zoo dappere dochter van een bandiet, nu mag je huilen zooveel je wilt. Want nu zijn we in Servië en deze rivier heet de Morava.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
100 ‘Slava Bogom,’ zei haar moeder. Ze kuste kleine Milja vurig en zei: ‘Hoor je dat Stana?’ Stana vroeg: ‘En krijg ik nu een echt bed Moeder’? En Milja vroeg: ‘Wat is een bandiet, Moeder?’ Moeder knikte tegen Stana, maar ze wilde niet vertellen van de bandiet en zei tegen Mile, die zich van plezier op zijn dijen sloeg, dat ze op weg moesten gaan. Milja voelde zich heel trotsch, omdat Mile gezegd had dat ze dapper was, maar bij het verder rijden door den ochtend die gauw begon te schroeien werden haar oogen nog zwaarder dan den vorigen avond. Ze reden nog vier dagen over lage, geblakerde heuvels, die soms wit waren van de schapen en kwamen in een dorp met bijna enkel steenen huizen. Sommige waren rood geverfd en andere blauw, maar de meeste wit, en uit een van die huizen, dat een voorgalerij had met ronde boogjes, kwam een oude man en een oude vrouw die hard: ‘Milja!’ riepen en haar moeder duchtig kusten. De dorpskinderen stonden in een schreeuwende knoedel om de twee ezels. Kleine Milja zag een jongetje aankomen dat heel bruin was en een hooge vilten muts op had. Hij had een beetje een hooge rug, klakte met zijn tong en gooide zoo handig met kluitjes, dat de vijf schapen die hij voortdreef netjes op den weg bleven. In de eene hand hield hij een fluitje waar hij tusschen het klakken door steeds maar dezelfde vier tonen uit haalde. Het klonk als een roep en daarom liet Milja zich pardoes op handen en voeten van Rab vallen om er naar te gaan kijken. Haar handen waren vol aarde en daarom veegde ze haar vingers aan de grauwe rug van het eerste schaap af, dat haar langs de beenen liep. Toen de jongen haar zag wees hij met zijn fluit op haar roode schortje met gele en blauwe streepjes en zei: ‘Wat een schort! Waar kom jij vandaan?’ ‘Van heel verweg’, zei ze trotsch, ‘uit Macedonië en we hebben bijna elken avond bij een vuur geslapen.’ ‘Zoo,’ zei de jongen, ‘dat schaap waar je tegenaan liep komt ook uit Macedonië. De tchetniks hebben eens een heele kudde van de Turken gegapt en over de grens gedreven.’ Hij
A. den Doolaard, Oriëntexpress
101 spuugde in het bruine stof van den weg, speelde even op zijn fluit en ging toen met gefronst voorhoofd voort: ‘Mijn vader was een groote tchetnik; ze noemden hem voivoda. Maar nu is hij dood. Heb jij nog een vader?’ ‘Neen,’ zei Milja. Haar onderlip trilde, op het huilen af, want er waren veel andere kinderen om hen heen komen staan, en ze voelde zich opeens verlegen en alleen. ‘Maar wat was hij dan?’ hielde de jongen aan. ‘De mijne was tchetnik, de grootste van allemaal,’ riep hij nog eens hard. ‘Ik weet het niet!’ Meteen draaide zij zich om omdat de kinderen lachten en rende naar het huis met de witte boogjes. De kinderen bleven voor de deur staan loeren tot de oude man, tegen wien ze ‘Oom Branko’ moest zeggen, naar buiten kwam en ze wegjoeg. Hij gaf haar zonnepitjes om op te kauwen en liet haar heel even op zijn knie rijden. Hij was heelemaal grijs en droeg een blauw vest, maar dat was alleen aan de randjes te zien, de rest was dik borduursel van een kleur die op droesem van wijn leek. Zijn vrouw, tante Vera, was ook grijs. Ze zwegen veel en vonden alles goed wat ze deed. Dien zelfden herfst begon haar moeder haar lezen en schrijven te leeren. Stana ging op school, maar een jaar later kon Milja even goed schrijven als Stana, alleen niet zoo vlug. Alleen merkte ze op een dag dat ze sommige woorden een beetje anders schreef dan Stana. Milja herinnerde zich heel goed den dag dat ze er het eerst over vochten. Het was lente; de bloesems van de pruimeboomen roken lekker, maar de hemel was nog waterig blauw en er joegen bruine stofwolken over den weg. Uit het huis kwam het geklak-klak van Moeder's weefgetouw. Toen ze de kinderen hoorde vechten kwam Moeder aanloopen en trok hen uit elkaar. ‘Miljuschka beweert dat je “dood” met zes letters schrijft en ze zegt dat ik dom ben, omdat ik er maar vier schrijf,’ huilde Stana boos. Milja keek gespannen naar haar moeder. Ze hield de lei met het woord dat ze dik overgekrast had, triomfantelijk in de lucht.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
102 ‘Heb je me het zelf niet zoo geleerd Moeder?’ ‘Jullie moeten niet vechten kinderen. Jullie hebben allebei gelijk.’ ‘Maar dat kan toch niet moeder?’ ‘Wel waar Stana. Maar wat jij schrijft is Servisch en wat Milja schrijft is Macedonisch, wat eigenlijk Bulgaarsch is. Maar toch is het hetzelfde woord. Jullie vader was een Bulgaar en ik schreef in mijn jeugd ook zoo. Daarom heb ik 't Milja zoo geleerd. Maar als Milja volgend jaar naar school gaat, moet ze net zoo schrijven als Stana.’ ‘Ik wil niet!’ zei kleine Milja bedroefd. ‘Jij bent lief voor me, maar Stana niet. En daarom wil ik net zoo schrijven als jij.’ Ze gooide haar lei met een klets op de steenen, zoodat hij midden doorbrak en verborg haar hoofd in haar moeder's rokken. 's Avonds bij het uitkleeden vroeg ze: ‘Moeder, wat was onze vader?’ Ze zag hoe Moeder's gezicht bedroefd werd. Moeder bukte zich snel, zoodat de kaars begon te wapperen en gaf haar een kus en zei dat Miljuschka nog te klein was om dit alles te begrijpen, maar dat ze 't nu toch maar eens hooren moest. ‘Je vader is een groot en dapper man geweest, Miljuschka. Hij was voivoda.’ Ze klapte opgetogen in haar handen. ‘Dat zei Branko de herdersjongen ook van zijn vader. En verder Moeder?’ ‘Hij was een van de grootste aanvoerders die tegen de Turken vochten. De Turken waren boos en slecht, maar er waren er zooveel dat je vader op het laatste de strijd verloren heeft. En toen hebben ze hem gedood. Iedereen in Macedonië kent zijn naam, en er zijn zelfs gedichten op hem gemaakt zooals hier op de Zwarte George, die Servië van de Turken bevrijdde. Later zal ik je wel meer vertellen. Maar spreek er niet met de kinderen van het dorp over, Miljuschka! Versta je!’ Haar moeder kuste haar nog twee keer en ging toen langzaam en hoofdschuddend weg met de kaars in haar hand. In de woonkamer hoorde ze gedempt praten en telkens ook de naam van Damian Drangov. Ze kon niet in slaap komen, maar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
103 voelde overal een gekriewel van binnen alsof er kruipertjes onder haar huid zaten. En als ze adem haalde was het alsof ze heel groot werd. Haar vader was dus ook voivoda geweest! O kon ze maar slapen, dan zou het gauw morgen worden. Als de zon nog heel laag staat kruip ik uit bed en ga naar den heuvel en zeg aan Branko dat hij mij niet meer hoeft uit te lachen, want mijn vader was ook voivoda en grooter dan de zijne, want ze hebben ook liederen op hem gemaakt! Waarom schijnt de maan zoo dat ik niet slapen kan? De schapen blaatten en ze zag hoe er rillingen trokken over hun pas geschoren roze huiden. Het was lente, de witte wolken vlogen langs den hemel, hard als paarden, en haar vader was voivoda geweest. ‘Branko! Branko!’ gilde ze met haar handen aan haar mond. Het roode schortje flapte zwaar tegen haar beenen en ze tilde het op om harder te kunnen loopen. ‘Tjidel-de-fuut!’ floot hij nog twee keer. Toen nam hij de fluit van zijn mond, sloeg er het speeksel uit en zei: ‘Nu? Wil je moeder een schaap van ons koopen?’ ‘Branko!’ zei ze terwijl ze zijn arm pakte en op en neer danste, ‘nu kan je nooit meer om mij lachen want mijn vader was ook een voivoda ... minstens zoo groot als de jouwe.’ Branko sprong achteruit en balde zijn vuisten alsof ze hem geslagen had. Hij keek haar aan met een woede, als had ze hem zijn liefste bezitting, zijn fluit, afgenomen en midden doorgebroken. Het woord voivoda was als een zweepslag op hem neer gekomen. Voivoda was de hoogste eer die een man in de Balkanlanden te beurt kan vallen. 't Was meer waard dan kapitein, meer dan kolonel, meer dan generaal zelfs; een titel als burgemeester was er belachelijk bij. Zijn vader was echt voivoda geweest, en nu kwam dat weggeloopen Bulgaarsche kind uit Macedonië met haar groote glanzende oogen, en vertelde hem dat haar vader ook... Hij stikte er bijna van, stak zijn hoofd met een ruk naar voren en zei heftig: ‘Kan niet! Er is geen een voivoda Drangovitch, dat weet
A. den Doolaard, Oriëntexpress
104 ik zeker. Kom je daarvoor uit het dorp loopen om me leugens te vertellen?’ En hij grijnsde haar aan met de tanden bloot tusschen zijn lippen als een hond die rond het huis van zijn baas loopt te grommen. Ineens had kleine Milja een wee gevoel in haar maag, maar toch antwoordde ze dapper: ‘Hij heette ook geen Drangovitch, maar Drangov. En ze hebben echt liederen op hem gemaakt...’ ‘Pfff, een Bulgaar!’ zei Branko minachtend. Hij voelde zich weer gerustgesteld, en ging goedig door: ‘Die kunnen er toch honderd hebben, maar dat zijn geen echte!’ Meteen begon hij te fluiten: ‘Tjidel-di-fluut’ om haar goed te laten zien dat het heele geval hem koud liet. Maar toen hij haar zoo beteuterd zag staan met haar handen onder haar schort, hief hij zijn fluit op en zei vermanend: ‘Ik zou er maar niet zoo mee te koop loopen als ik jou was! Mijn oom Ljubo, die elke dag de krant leest zegt altijd: “Die Bulgaren, daar moeten we mee oppassen! 't Zijn wel broeders, maar valsche broeders!” Ga nu maar gauw naar huis! Wat doe je hier zoo alleen zonder je zusje? Wanneer je moeder dat ziet, dan zit er wat voor je op!’ En meteen begon hij weer te fluiten, eindeloos hetzelfde. Het klonk haar spottend achterna. Ze verstopte zich tusschen de gele brem opzij van het kerkepad, waar niemand haar zien kon en huilde daar uit. Thuis zei ze niets, om Moeder geen verdriet te doen. Want Moeder's wangen waren dikwijls nat genoeg en ze wist heel goed wat het beteekende wanneer er 's morgens zooveel zwart was rond Moeder's oogen. Op zulke dagen streelde Moeder haar Miljuschka dikwijls. Het zat kleine Milja hoog in de keel, maar nooit vroeg ze meer naar haar vader. Diep in haar hart wist ze toch dat haar vader een beroemd voivoda was geweest. En sinds ze er nooit meer over sprak was Branko de herder erg aardig voor haar geworden. Op een dag, laat in den volgenden zomer toen ze allebei aan het maaien waren, zei hij: ‘Misschien heb je toch wel gelijk gehad, Miljuschka... De
A. den Doolaard, Oriëntexpress
105 Bulgaren zijn zoo kwaad niet. Mijn oom Ljubo heeft gisterenavond verteld dat we nu samen met hen de Turken plat gaan slaan.’ Milja liet hem niet uitspreken. Ze timmerde op hem los met haar kleine vuisten die al eeltig waren van het garven binden. ‘Houd je mond er over!’ riep ze woest, ‘ik zwijg toch ook! Waarom moet jij dan weer beginnen?’ Hij was te verbaasd om iets terug te doen en nog verbaasder toen ze hard wegliep. Hij keek met groote oogen haar roode hoofddoek na die langzaam kleiner werd in de smalle gele laan van het gemaaide koren. Ze huilde nog steeds, hoog en nijdig; 't leek wel het krijschen van een kat. Nu kwam er een nare tijd. Oude oom Branko en tante Vera begonnen allebei te sukkelen en Moeder en Milja en Stana kregen 't erg druk; want de pope kwam en een neef en een nicht uit een ander dorp kwamen en ook liep er soms een man naar binnen met een hoogrood gezicht en een kin met plooien en een stekelige snor. Hij heette Davidovitch. Kleine Milja was bang voor hem en Moeder Milja ook; maar nu Oom Branko kreunend op bed lag met zijn hoofd naar de muur, konden ze er niets tegen doen. Op een dag dat ze de druppels voor tante Vera uit de apotheek was geen halen en hollende terugkwam, zag zij hoe hij Moeder van achteren bij de ellebogen beet had, en dik tegen haar nek stond aan te praten, met een hoofd dat nog rooder was dan anders. Ze liet het fleschje bijna vallen en gaf een gil, waar de twee ganzen gakkerend van wegstoven. De roode keek woedend om en zei: ‘Vervloekt kind,’ en sloeg toen ineens spijtig met zijn vuist tegen zijn mond. Zoodra ze zag dat Moeder haar niet verbood, gilde ze eenvoudig woedend door tot hij eindelijk wegging, stikkend in de vloeken die hij er maar half dorst uit te spuwen. Dien avond bad haar moeder veel en lang, maar er bleef gezucht in de woonkamer en de oudjes werden niet beter. Tante Vera's gezicht viel heelemaal in diepe plooien en het zag er zoo bros uit als bevroren smeltwater in de lente, dat meteen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
106 kapot breekt als je er maar even langs glijdt. Ze stierf en ze zetten brandende kaarsjes naast haar in een schoteltje met graankorrels, en baden veel. Den avond van den dag dat ze galmend werd uitgedragen achter een zwart kruis en met de pope in goud, klonk er een luid gejuich in de dorpsstraat. De zon ging geel en winderig onder en in de verte, met de zon in de rug kwam een zwarte troep mannen aan, die hun geweren in de lucht gooiden en weer opvingen, zoo hoog alsof het twijgjes waren. Branko de herder rende voor alles uit. Telkens stond hij stil, smakte zijn armen opzij, zoover als dat ging met zijn hooge rug, en gilde, rauw als een varken vóór het gekeeld wordt: ‘Oorlog! Oorlog met Turkije!’ Moeder Milja kwam met behuilde oogen de stoep op en toen ze hoorde waarom ze brulden, zag Milja haar gezicht strak worden en haar oogen heel groot. Ze keek star naar de platanen aan de overkant van de weg die al schilferig waren van den herfst, alsof daar iets groots en prachtigs gebeurde. Milja vroeg angstig: ‘Moeder, waar kijk je naar?’ Maar haar moeder hijgde enkel hoe langer hoe harder. Toen de schreeuwende troep vlakbij was, hoorde ze een stem: ‘Giveli Makedonia’, en ineens stonden ze in een drom voor het huis van den ouden Branko en riepen allemaal: ‘Giveli Makedonia!’ Milja wilde aan haar moeder's mouw trekken, want in de achterste rij had ze de dikke roode Davidovitch gezien die met een nijdig gezicht naar voren drong; maar haar moeder lette er niet op, want de jonge Mirko Pantchevitch, de zoon van den burgemeester, die kapitein was, kwam handewrijvend op de stoep toe. Hij wilde Stana beet pakken maar ze liep huilend weg en kleine Milja voelde zich ineens hoep! de lucht ingaan. Ze kwam neer op de schouder van Mirko die luid schreeuwde: ‘Ziedaar het haidoukenkind, mannen! De dochter van den Macedonischen voivoda! Over twee maanden mag je naar Macedonië terug Miljuschka, zoo op mijn schouder!’ Al schreeuwende had hij zijn hoofd naar haar omgedraaid en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
107 zijn stem rook naar pruimejenever, maar toch voelde kleine Milja zich vreeselijk trotsch en gelukkig en alleen een beetje bang toen de anderen met bezweete gezichten vlak bij haar begonnen te brullen: ‘Rat! Rat! Rat! Dole Turska!’1) Toen gebeurde er iets vreemds. Haar moeder pakte Mirko's handen die samen maar negen vingers hadden, omdat hij zijn pink verloren had in een gevecht met een wolf. Ze boog er zich snikkend overheen en kuste ze, zooals anders een vrouw alleen bij een veel ouderen man doet en Mirko was pas vijf en veertig; maar toch kuste haar moeder zijn vingers, een voor een, ook het stompje van de pink en zei met een gezicht dat er vreemd en vertrokken uitzag, omdat ze met haar oogen huilde en met haar mond lachte: ‘Wreek mijn man, Mirko Pantchevitch! Wreek Damian, en mijn broers, en mijn schoonbroers!... O moja Makedonia!’ En al die mannen met hun korte flapvestjes die anders haar moeder nauwelijks aankeken of goedendag zegden, brulden nu: ‘Givela!’2) De groote Davidovitch had zich nu naar voren gedrongen en wilde ook naar moeder's hand grijpen. Kleine Milja kon nog net naar zijn vingers schoppen, 't liefst had ze in zijn gezicht getrapt dat er wreed uitzag en rood was als de lel van een kalkoensche haan; maar daar kon ze net niet bij. Kapitein Mirko riep met een scherpe stem: ‘Reservist Davidovitch, rechtsomkeert, marsch! Achterste gelid!’ en hij dook af onder het brullen van de anderen. Ze verdwenen even plotseling als ze gekomen waren. In het zand voor de woning dat anders netjes geharkt en leeg lag, stonden nu honderden voetstappen, en kleine Milja vond een blauwe zakdoek, waarmee kapitein Mirko het zweet van zijn voorhoofd had afgedroogd. Ze ging hem terugbrengen hoewel haar moeder niet wilde dat ze den troep achternaliep; maar ze deed het toch. De eerste die ze tegen kwam was de kleine Branko met zijn hooge ruggetje. Ze danste rond hem heen en sliepte hem uit en riep: ‘Heb je t' nu gehoord?
1) Oorlog! Oorlog! Weg met Turkije! 2) Leve!
A. den Doolaard, Oriëntexpress
108 Dat mijn vader ook voivoda was? Lekker! Lekkerrrr!’ Toen ze met een voldaan gevoel verder ging en naar kapitein Mirko vroeg hoorde ze dat hij al weg was naar het station. De dag dat de eerste sneeuw begon te vallen kwamen er geruchten van geweldige overwinningen. De schoolmeester ging ze van huis tot huis voorlezen, want er waren alleen nog maar oude mannen in het dorp, waarvan de meesten de krant nauwelijks konden spellen. Door de modderpoel van de dorpsweg kwam een week later ook een kar met gewonden en voor het huis van den apotheker hing op Zondagmorgen een dunne, zwarte wimpel. Hij hing stil in het sneeuwen omlaag, recht als de staart van een geslacht koebeest. De zoon van den apotheker was bij Koumanovo gevallen, maar Macedonië werd vrij. De Serviërs, de Bulgaren en de sneeuwstormen veegden gedrieën de Turken Europa uit, sneller dan zelfs de oud-gedienden verwachtten. Oom Branko scheen van den oorlog weer beter te worden. Hij krabbelde bijna elken dag naar de herberg om de krant te lezen, en wanneer kleine Milja hem kwam halen omdat hij slecht zag en in zijn eentje juist in de grootste plassen stapte, neuzelde hij met een zachte stem tegen haar over den opstand van 1856, vloekte een beetje op de laffe Grieken en stond dan stil, sloeg zachtjes op zijn asthmatische borst en voorspelde langzaam en plechtig dat de Serviërs en Bulgaren nu voortaan broeders zouden zijn en samen den heelen Balkan beheerschen. Het werd voorjaar, maar met de twee ooievaars die kwamen en de vluchten kraaien die gingen, woeien er steeds meer zwarte vlaggen, want Serviërs en Bulgaren vochten door in den hoek van Turkije. Half Mei werd het vrede en toen Milja Oom Branko uit de herberg kwam halen was hij dronken. En onderweg naar huis rukte hij zich telkens van Milja's arm los om hikkend tegen een heg aan te gaan leunen. Dan begon hij te snikken en zei huilerig: ‘Ik dank U God dat ik dit nog mag beleven! Ik dank U en ik dank U!’ Achter de heggen stonden wijduit witte, bloesemende pruimeboomen en Milja zag daardoor nog
A. den Doolaard, Oriëntexpress
109 beter dat Oom Branko's gezicht heel oud en heel geel was. Er kwam een brief van een oom van Milja die in het Bulgaarsche leger diende. Hij heette Kosta en het was de eerste keer dat Milja over hem hoorde spreken. Hij schreef dat ze nu naar Macedonië terug konden komen en dat hij er erg naar verlangde om Stana en vooral de kleine Milja te zien. Dienzelfden avond begon Moeder Milja aan een brief waar ze ook den heelen volgenden dag tusschen haar werk door met heete wangen aan schreef. Ze knielde en nam Stana en Milja allebei in een arm en vertelde hen fluisterend, want Oom Branko mocht het niet hooren, dat ze gauw op reis zouden gaan naar Macedonië, naar het dorp Radovo waar Stana en Milja geboren waren. Het was tien dagen rijden maar misschien zouden ze ook een stuk met de trein gaan. Ze moesten enkel wachten tot het echt vrede was. Vreemd genoeg kwamen de soldaten niet terug. Oom Branko verklaarde zachtjes dat hij genoeg had van de kranten, en dat ze toch maar logen en haar moeder zuchtte veel. Een week of wat later kwam kleine Milja Branko, den herder tegen. ‘Wat blijf je klein!’ plaagde ze hem al uit de verte. Hij groeide ook niet zooals de andere jongens, alleen zijn rug scheen hooger te worden. Hij zei niets terug maar klapte een paar maal met zijn korte zweep. Toen snoot hij zijn neus vlak voor haar voeten, hoewel hij midden in de droge Junimaand onmogelijk verkouden kon zijn, en keek haar grijnzend aan. ‘Wat is 't mijn varkentje?’ zei ze eindelijk. Haar hart klopte want hij had nog nooit zoo raar gedaan. Weer snufte hij minachtend met zijn neus voordat hij zei: ‘Ik kom net van de postmeester.’ ‘Nou, wat zou dat?’ ‘De kranten waren er.’ ‘Oom Branko leest geen kranten meer,’ zei ze haastig. ‘Maar jij bent een vijandin van me,’ riep hij opeens woest. ‘De Bulgaren en Serviërs vechten om Macedonië! De Bulgaren hebben ons in den rug aangevallen, zoo, begrijp je!’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
110 Hij gaf haar een klap in den rug met den steel van zijn zweep en snierde: ‘Vuile verraadster! Jij en je moeder en je zusje, verraadsters zijn jullie!’ Ze begon hem met kluiten te gooien, maar hij was sterk en sloeg er hard op los met de steel, zoodat ze huilend van de pijn thuiskwam en 't pas na lang hoesten en snikken aan moeder kon vertellen; dat van de Bulgaren en de Serviërs. Dit was de tweede oorlog binnen een jaar, nu een broederoorlog, zooals Oom Branko aldoor heesch mompelde. Hij stierf er aan van verdriet. Kleine Milja vond dat het jammer was, ook vanwege de vele zonnepitjes en appelen die hij haar altijd gaf; want een maand later was het vrede; de dorpsstraat leek opeens wel een bloeiende boomgaard, zoo vol als hij hing met roodwitte vlaggen. Op een avond kwam er een wagen vol vaten met wijn voor den herbergier, en twee dagen later stormde de cavalerie het dorp binnen in een geweldige stofwolk, waar de roode wimpels doorheen wapperden. Moeder had gehuild om de nederlaag van de Bulgaren. Kratovo waar zij gewoond had en Radovo waar kleine Milja geboren was, zouden nu bij Servië komen en niet bij Bulgarije. Kleine Milja begreep niet dat ze daar zoo verschrikkelijk om huilde en ze vond het veel naarder dat Moeder zich opsloot en haar en Stana ook binnen wou houden, omdat het in het dorp een dronkemanspartij zou worden zooals ze zei. Maar Milja liep weg omdat ze weten wou wat er met kapitein Mirko gebeurd was, misschien zou hij haar wel op zijn schouder laten rijden. Ze was alleen bang dat ze de roode Davidovitch tegen zou komen. Ze had gehoord dat zijn zoon en zijn broer die een dag verderop woonde in Vranje, allebei gevallen waren in de slag aan de Bregalnitsa waar de Serviërs de Bulgaren plat hadden geslagen, en hij zelf moest gewond wezen. Maar hij was niet in de kroeg en kapitein Mirko ook niet. Ze kreeg opeens een groote angst voor al die roode gezichten met baarden die op heggen leken en draafde over het zandpad naar huis terug, moeilijk loopend door het mulle blakerende
A. den Doolaard, Oriëntexpress
111 zand. Vlak bij huis hoorde ze kreten, Stana zat tegen de put te snikken maar de deur was op slot. Ze heesch zich tegen het raam omhoog en zag de roode Davidovitch die met zijn geweerkolf op Moeder los sloeg en dan terug wankelde en weer sloeg. Moeder lag slap tegen het weefgetouw aan en hield een arm tegen haar buik en een andere rond haar hoofd. Maar hij sloeg schreeuwend door: ‘Daar! Voor mijn zoon! Daar! Voor mijn broer! Vervloekte Bulgaarsche! Je wou niet met mij, dan ook niet met een ander! Daar! Als de Bulgaren me niet kapot geschoten hadden, dan...’ Er kwamen verschrikkelijke woorden die ze niet begreep en Moeder probeerde terug te slaan met de stijl van het weefgetouw, die hij met zijn vallende lichaam had doorgekraakt, zoo dronken was hij. Milja riep naar Stana dat die haar de bijl moest geven en net toen ze haar been over de vensterbank had, zag ze Davidovitch weer wankelen. Hij liet het geweer glijden en begon met zijn hoofd tegen de muur aan te braken, terwijl hij Moeder met éen hand op de knieën hield. Zijn gezicht was heel wit geworden en ineens zag ze Moeder niet meer en Davidovitch niet, maar enkel het geweer, dat vlammend in de avondzon tegen de muur stond. Ze sprong er op af, graaide naar de riem en trok het zware gewicht achter zich aan naar het raam, terwijl de kolf hard tegen haar beenen sloeg. Ze hoorde hem schreeuwen en voelde zijn klauw op haar zwikkende schouder en zijn vingers die afgleden over haar borst om de kolf te pakken. Met de misselijke lucht van de jenever in haar neus tuimelde ze onder zijn gewicht op de planken, dwars over de kolf, maar ze vergat haar pijn in de verschrikkelijke dreuning van het schot dat volgde. Het scheen of het huis ervan in tweeën scheurde en toen ze overeind kwam en zich betastte, was de kamer vol soldaten en vlak bij haar stond kapitein Mirko die Moeder bij de hand hield. Nog even zag ze Davidovitch bleek en met dichte oogen in zijn braaksel liggen; toen droeg kapitein Mirko haar de deur uit. Hij suste haar en beloofde haar dat zij op zijn paard mocht zitten en dat Moeder haar morgen zou komen halen;
A. den Doolaard, Oriëntexpress
112 vandaag kon Moeder niet voor kleine Milja zorgen, omdat ze zoo moe was van het vechten met Davidovitch. In geen jaren had iemand haar zoo gedragen. Heel den langen weg naar zijn huis zat ze zoet met haar hoofd tegen zijn schouder; wanneer ze haar kin optilde kon ze net boven op zijn gouden epaulet kijken. Hij zag er nog mooier uit dan voor den oorlog en daarom vroeg ze: ‘Kapitein Mirko, waarom heb je die twee zilveren sterren erbij gekregen? Omdat je zooveel Turken hebt doodgeschoten?’ ‘Ja Miljuschka,’ zei hij kort. ‘Ik ben nu ook geen kapitein meer, maar majoor.’ ‘Jammer dat ik geen jongen ben, kapitein Mirko, dan zou ik ook majoor kunnen worden en veel sterren krijgen. En als ik dan majoor ben dan geef ik Davidovitch straf, omdat hij zoo slecht tegen Moeder is geweest.’ Hij keek haar met groote oogen aan en glimlachte toen opgelucht. Ze had gelukkig niets begrepen. Terwijl Davidovitch naar de kolf greep was hij met zijn dronken hoofd tegen de loop gevallen, en het schot dat door de schok van zijn val was afgegaan, had hem op slag gedood. ‘Hij krijgt wel straf van ons Miljuschka,’ zei hij goedig. ‘Heel veel straf zelfs. Misschien gaat hij wel naar een gevangenis, waar hij nooit meer uitkomt.’ Ze zuchtte. ‘Dus kan dan hij Moeder nooit meer kwaad doen?’ ‘Neen Miljuschka, nooit meer. En als je lief bent mag je morgen vroeg al uit rijden.’ Den volgenden dag zette de oppasser van majoor Mirko haar boven op een groot wit paard en kwam er zelf met een zwaai achter zitten, en ze reden heel ver door de heuvels; en toen ze 's avonds terug kwamen ging majoor Mirko eerst met haar naar den apotheker om Stana te halen en toen tusschen hen in naar huis. Moeder schonk majoor Mirko, die aldoor zijn keel schraapte, een groot glas pruimenjenever in. Milja zag hoe haar hand beefde, maar haar hoofd beefde nog erger, en dat was vroeger nooit zoo geweest. Majoor Mirko had haar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
113 al verteld dat ze erg lief voor Moeder moest zijn, want de slagen hadden haar verschrikkelijk pijn gedaan. Vlak bij de plek waar het geweer gestaan had, waren de planken een beetje afgeschaafd, verder was alles eender. Alleen was Moeder sinds dien tijd nooit meer zooals vroeger. Ze praatte veel in zich zelf en liet dikwijls de melk en het schapevleesch aanbranden.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
114
VII De groote oorlog BOERENKINDEREN in de Balkanlanden hebben geen speelgoed. Ze laten strootjes in het drabbige water drijven dat in de karresporen staat, gooien elkaar met harde proppen, bemodderen zich of luisteren met roode ooren naar het praten der ouderen. Milja had niet veel tijd om te spelen. Zij hielp haar moeder nu altijd met weven en wanneer zij de schapen hoedde op de kale heuvel achter het bosch, probeerde zij met de kuifleeuwerikken te praten die aldoor wegvlogen en niets van haar weten wilden. Het dorp was er niet vroolijker op geworden, want er waren veel weduwen. Dikwijls stierven er nog mannen die uit den laatsten oorlog gewond naar huis waren gekomen en dan hingen er in de dorpsstraat weer zwarte vlaggen. Op zulke dagen was Milja's moeder het huis niet uit te krijgen en ze schokte van den morgen tot den avond haar hoofd met kleine rukjes heen en weer, hulpeloos als een popelblad in een regelmatige bries. Daarom kon ze er ook niet mee ophouden wanneer Stana, Milja's zusje, plotseling de punten van de hoofddoek waar ze op gebeten had uit haar mond spuugde en hardop riep: ‘Moeder, houd je hoofd toch stil!’ Haar moeder ging door met hoofdschudden en mompelde, schuw naar Stana kijkend, bij wijze van verontschuldiging, de namen van haar gevallen broers en schoonbroers. Het waren er een half dozijn en wanneer ze daarmee klaar was, wachtte ze even, haalde diep adem en zei dan ineens, vol en zwaar en klankrijk de naam van haar dooden man: ‘Damian’. Die naam klonk hol en hard, en zoo meedoogenloos, net het geluid dat de wateremmer maakte, wanneer hij hoog van de puthaak op de druipsteen viel. Dan ging Stana huilen en zoodra haar moeder weer zwijgend begon te hoofdschudden, rende Milja het huis uit, naar den heuvel waar kleine Branko met den bult nog steeds de schapen hoedde. En juist op zulke
A. den Doolaard, Oriëntexpress
115 dagen kreeg zij een onbegrijpelijk verlangen om te spelen, met strootjes of kuifleeuwerikken of schapenneuzen of wat dan ook. Twee Zondagen voor den Eliasdag waarop zij 11 jaar worden zou, begon op het heetst van den middag de kerkklok te luiden. Een uur later waren er bijna geen boeren meer in het dorp, enkel haastig loopende soldaten; en tegen zonsondergang verdwenen zij in een lange stofwolk. Het was weer oorlog. Een poos bleef alles stil: toen, drie weken na Ilinden, stond de horizon vol vlammen. In de morgenschemering schokten de eerste kannonnen door het dorp. De soldaten die er op zaten hadden groene uniformen en schreeuwden in een vreemde taal. De ezels die suffend aan de wegkant stonden, namen ze mee, ook Rab, wiens zijdeachtige, zwarte ooren voorover stonden van de schrik. En tegen den avond was het dorp vol groene uniformen. Soldaten met een rolwagen sloegen een leiding van glanzende koperen draden tegen de kromme populier voor Milja's woning. De oudste, die glimmende strepen over zijn arm had, knipte drie lange stukken draad van de rol af en liep er het veld mee in. 's Avonds laat kwam hij voorzichtig hun huiskamer binnen, waar er al twee lagen. Stana en Milja sliepen op de bank voor het raam. Ze had haar oogen open en zag hoe de soldaat twee doode konijnen bij de achterpooten omhoog hield tegen het flauwe licht achter het raam. Het koperdraad glitste nog rond hun nekken en de soldaat probeerde de strikken in het donker los te peuteren. Een der konijnen viel met een smak en Milja uitte een kreet. Ze zag het gezicht vol haar op zich toekomen en sloeg voor zich uit met twee gebalde vuisten. Ze dorst niet om haar moeder te roepen die onder een kar in den hof sliep; en Stana had zich dadelijk onder de bank laten glijden. Midden onder hun vechten klonk een snerpend fluitje, een alarmteeken. De soldaten stonden vloekend op en toen de schemering aanbrak was het dorp leeg. Op de vloermat lagen de twee konijnen; een had er de oogen nog open, en Milja gooide er haar hoofddoek overheen en liep met waaiende
A. den Doolaard, Oriëntexpress
116 haren het bosch in; want zij vreesde opeens dat allen nu sterven moesten. Den volgenden morgen ging zij met haar moeder naar het woud om hout te sprokkelen. Het brood was bijna op maar ze hadden nog juist genoeg vet om de konijnen te braden. Het bosch was koel en nog vochtig en Milja dwaalde een eind van haar moeder vandaan. Toen zij moe was ging zij met haar hoofd op de takken liggen die zij afgebroken had, maar de hemel deed pijn aan haar oogen en ze draaide zich zuchtend om en groef haar vingers in het mos om niet te huilen. Waarom al dat vechten en die wreedheid? Een eekhoorn sprong met een breede staart uit een zwiepende spar boven haar hoofd, en twee kuifleeuwerikken scharrelden bij een open plek onder een dun recht berkje. Zij kroop op handen en voeten naar de open plek toe om te zien wat zij deden; waarom kwamen ze niet dichter bij om met haar te spelen? Zij had haar oor vlak bij den grond en ineens hoorde zij het dreunen dat soldaten maken en kanonnen. Juist bij den rand van het bosch haalde zij haar moeder in. Het dorp was vol groene soldaten. Twee karren vol stroo hielden stil voor de kerkdeur. Het plein was rood van de schorten der vrouwen die jammerend door elkaar liepen. De glinsterende kring der bajonetten werd kleiner en de roode schorten en hoofddoeken verdwenen in de kerk. De klok begon te luiden en meteen schoot de vlam uit het stroo. De klok gilde over de velden, en met dit zware luiden bonzende in haar ooren vocht Milja als een kat om haar moeder terug te houden die Stana redden wilde. Zij krabde zich vast in haar moeder's schort en verscheurde het borduursel van haar blouse. Hijgend en bijtend liet zij zich verder sleepen over de gemaaide akker aan den boschrand, zich zwaar vastdrukkend tegen de harde aardbonken, die langs haar wangen en voorhoofd raspten, steeds om en om kantelend over de scherpe stoppels, zoodat zij de vlammen in de verte nu eens onder en dan weer boven zich zag. De toren donderde in elkaar en de klok hield op met luiden, maar haar moeder jammerde verder. Pas tegen de schemering, toen de
A. den Doolaard, Oriëntexpress
117 groenen afgetogen waren naar het Noorden en zij in de verte de Servische uniformen herkende, liet zij haar moeder los en holde grienend achter haar aan naar het dorp. En aldoor terwijl zij als wanhopigen tusschen de geblakerde muren van de kerk zochten, moest zij denken aan de uren dat zij haar moeder tegen de aardkluiten gedrukt hield, een hijgend bundeltje witte en roode kleeren. De twee kuifleeuwerikken waren gekomen, rondwippend in de voren vlak bij, tot zij ineens weggeschald waren naar den hemel die enkel in de verte dof beslagen was van de rook, want de wind was van hen vandaan. En nu zochten zij met brandende kienspanen in de hand tusschen de stank der puinhoopen naar Stana's beenderen, want het huis was leeg op de twee doode konijnen na waarvan er een nog altijd de oogen open had. Een officier kwam haar halen omdat zij bij den commandant moest komen; hij had glinsterende oogen en een kraag vol sterren. Toen zij klaar was met het verhaal van wat zij gezien had vroeg zij met een snik: ‘Waarom hebben de groenen dat gedaan?’ De commandant gulpte haastig den beker wijn naar binnen, waarvan hij eerst Milja had laten drinken en zei met afgewende oogen: ‘Uit wraak, omdat wij hen geslagen hadden. Wij zijn toch maar Slaven?’ Hij keek haar dringend aan en ineens voelde zij zich rood worden en trok haar hoofddoek over haar oogen. Toen zij thuiskwam was de kamer vol zwijgende Servische soldaten. Een gaf haar maïspap en bad daarna voor hen. Haar moeder zat voor den haard zonder zich te verroeren. Voor haar in een geschroeide hoofddoek, lagen wat dunne beenderen, wat saamgeschraapte asch, een kettinkje met een langwerpig uitgesmolten gouden munt en twee koperen oorringetjes. Dat was Stana. Milja had honger, maar zij durfde de konijnen, die de soldaten aan het braden waren niet aan te raken. Toen zij midden in den nacht wakker werd, was zij flauw en begon te eten van een aangekloven bout, die naast haar in een houten nap lag met een hard stuk maïsbrood. Maar toen haar tanden bij het
A. den Doolaard, Oriëntexpress
118 kluiven tegen het been kwamen, kon zij opeens niet verder. Haar moeder zat nog steeds bij de gedoofde haard en kraste met haar nagel over de beenderen die voor haar lagen op de roode doek. Zij kon niet meer languit blijven liggen en stond zachtjes op en ging het maanlicht in. Buiten tegen den muur vond zij het vel van een der konijnen en begon huilend met de ooren te spelen, die zacht en soepe waren. Zij deed het uit pure ellende en eenzaamheid. Want de soldaten die naar zweet en uien stonken dorst zij niet aan te raken, en haar moeder scheen haar niet te herkennen en had haar teruggeduwd alsof zij een bedelend Zigeunerkind was. Er kwam weer een nieuwe dag en een eenzame haan stond op de verkoolde balken en kraaide fel door den schroeierigen morgen. De pope was natuurlijk ook dood en haar moeder maakte een zwart kruis uit twee verkoolde stukken hout en droeg het naar het kerkhof, schril zingend van de eeuwige vrede in God's akker, zooals de pope het ook deed. Onder haar arm droeg zij den doek met de resten van Stana. De beker wijn die Milja en den commandant uitgedronken hadden was de laatste in het dorp, zoodat er geen druppel meer was om op het graf te plengen, noch appelen, noch halva om bij het hoofdeneind te zetten. Haar moeder mompelde dat er trouwens evenmin wijn geweest was op Damian's graf in een verlaten uithoek van de Macedonische bergen, bij Prilep of daaromtrent. Op den terugweg kwamen zij den commandant tegen te paard. Milja's moeder greep zijn stijgbeugel en krijschte: ‘Waarom was je te laat, een halve dag! Weet jij wat vechten is? Ik zal Damian halen om jullie aan te voeren!’ Dien zelfden middag ging zij weer naar het bosch om hout te halen, maar kwam 's avonds niet terug. Een der soldaten vertelde haar dat Milja's moeder hem in het oor gefluisterd had dat zij voivoda Damian Drangov ging halen en dat die de Serviërs ter overwinning zou voeren. Ook den volgenden dag was zij nog niet terug; wie let er op een krankzinnige in een verwoest land? Al Milja's nasporingen bleven tever-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
119 geefsch; alleen de kuifleeuwerikken vond zij terug en de eekhoorn die zij schreeuwend naholde. Waarom kon zij geen eekhoorn zijn? Een paar dagen lang had zij stiekem de konijnenooren bewaard; en 's avonds, voor zij op de bank kroop, haalde zij ze te voorschijn om er over te kunnen streelen in het donker. Maar na een dag of wat gingen zij in de Augustushitte stinken en een van de rondzwervende honden vrat ze op. Dien avond sliep ze snikkend in tegen de harde schouder van de kok van het 14e regiment uit Smederevo aan de Donau. Hij had tenminste gezegd dat hij daar vandaan kwam. Waar het lag en of hij misschien loog, dat wist Milja niet; maar hij gaf haar maïspap en boonen en streelde haar over haar rug en zei dat ze op zijn eigen kleine meisje leek, en daarom durfde ze te huilen. Toen ze opnieuw midden in den nacht wakker schrok en zijn zware slapende klauw op haar borst voelde, werd ze toch bang. Ze kroop op handen en voeten het huis uit en kwam pas tegen den middag terug. Maar hij beknorde haar over haar wegloopen zooals moeder dat ook deed, en dat stelde haar gerust. Er was nu niets meer te eten in het dorp en ze leefde van de veldkeukens. En aldoor dreunde in de verte het geschut. Tot het op een morgen zoo hard dreunde dat de leege pannen in den haard er van stonden te rinkinken. Er klonken weer snerpende fluitjes, de soldaten renden een poosje vloekend heen en weer en toen rolde de veldkeuken achter in een groote stofwolk het dorp uit. Door de stofwolk heen glinsterden honderden bajonetten. Voor op de bok zat Milja in een schapenvacht, ondanks de hitte en naast haar de groote kok uit Smederevo. Wanneer de paarden de vliegen wegjoegen, zwierden hun staarten over haar voeten en langs haar beenen. Dat vond zij prachtig, maar zij hield toch haar handen stijf tegen haar borst geklemd. In het begin ging alles goed. Ze mocht bij de veldkeuken
A. den Doolaard, Oriëntexpress
120 blijven, of liever, de dikke kok hield haar eenvoudig bij zich, want er was toch geen toezicht. Alles baggerde, reed en vloekte door elkaar heen over de kronkelende wegen, die met de Octoberregens dadelijk hun bodem verloren. Wanneer Milja op de bok zat, naast Oom Bato, zooals ze hem nu noemde, zag ze enkel pikzwart slik en doffe reepen water, waar soms bleek de zon in glimpte. De wolken lagen dwars en zwaar in den hemel, maar er waren ook heele dagen dat de wind ze op de aarde drukte en ze gestriemd werden door een drenzende regen die oneindig kringetjes maakte in de borrelende klieder van de karresporen. Haar schapevacht werd elken dag zwaarder, de buitenkant was nu heelemaal klef, ook al hing ze hem elken avond tegen de groote ketels te drogen. Ze klaagde er niet over, want de regen was voor iedereen eender, voor de paarden en voor de muilezels en voor de vluchtelingen. Wanneer Milja niet achter haar hoofddoek huilde om Moeder en om Stana en om Rab, had ze geen oogen genoeg om te kijken. De weg zag zwart en wit van de vele buffels, schapen, koeien en geiten; en het loeien en blaten van zooveel beesten zonder stal klonk meelijwekkend door den regen. Eens werd er een buffel wild en Pere, de bakker, kon hem nog juist bijtijds doodschieten vlak voor hij met zijn breede horens in de paarden vloog. Er waren wel tien man noodig om hem opzij van den weg te trekken. Daar lag hij stil in het struikgewas en de regen droop langs zijn donkere horens. Er kwamen nog meer karren vol huisraad en vrouwen in natte vachten met roode hoofddoeken die af begonnen te geven op het lichtgele leer in de voortdurende regen. Tusschen de achterwielen van de karren liepen altijd honden met hangende staarten. Van de oorlog merkte ze niet veel, omdat ze de troepen vooruit reden. Af en toe was er geknetter van machinegeweren en soms 's avonds een roode walm in de verte. Dan brandde er een dorp. Oom Branko had haar verteld dat drie en veertig Duitsche en Hongaarsche divisie's het kleine Ser-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
121 vische leger achterna zaten; maar toen hij den volgenden dag zei, dat het er acht en zestig waren geloofde ze hem niet meer. ‘Toch is 't zoo Miljuschka,’ zei hij, terwijl hij met zijn plat koksmes de rest van een aardappelkoek uit de pan krabde, ‘want de Bulgaren zijn er bijgekomen, vijf en twintig divisie's. Nu wij in de druk zitten zien ze hun kans schoon, die schurken, die ploerten.’ Ze vloog overeind en pakte een steen op. ‘Nu, wat is er?’ zei hij verwonderd, terwijl hij rustig de beide kanten van zijn mes aflikte. ‘Schurken? Ploerten?’ huilde ze hoog. ‘Weet je wel dat mijn moeder ook een Bulgaarsche was, en mijn zusje, dat... dat... de Hongaren verbrand hebben en mijn vader... Damian, die een heel groote voivoda geweest is.’ Hij begon al kauwend te lachen, met open mond, zoodat ze de aardappelkoek dik op zijn tanden zag zitten. Maar ze plenste de steen in de pan vol water die naast hem stond, zoodat hij proesten moest van de spetters. Toch lachte hij door: ‘Ha! Ha! een Bulgaarsche! Maar kind ben je dan vergeten dat je mijn dochter bent? Als je weer met die onzin aankomt krijgt je geen sinaasappelen van me, wanneer we over een maand aan de kust komen! Tegen dien tijd worden ze net rijp Miljuschka! En wanneer je dan aan een boom schudt, rollen er net zooveel sinaasappelen op je hoofd als hier regendruppels! Ha! Ha!’ Wanneer hij zoo lachte vertrok zijn heele gezicht zoodat zijn dikke, driehoekige neus en zijn wijduitstaande ooren er van bewogen, en daarom kon ze niet boos blijven. Toen hij uitgelachen was, trok hij haar naar zich toe, onder het donkere regenzeil van de keukenwagen, en zei heesch en binnensmonds, terwijl hij haar met groote, ronde oogen aanstaarde: ‘Begrijp je dan niet dat ik je achter moet laten, wanneer je zooiets hardop zegt? Wanneer een officier dat hoort, gooien ze je dood aan de kant van de weg net als die buffel! Wou jij naar de Bulgaren toe, tusschen twee vechtende legers door? Om doodgeschoten te worden!’ Zijn oogen waren niet boos maar vol schrik en daarom liep ze beschaamd weg om hout te
A. den Doolaard, Oriëntexpress
122 gaan sprokkelen, want het vuur onder de waterketel brandde laag. Op een stormachtige, gele avond, toen de hemel vol paarse wolken hing, togen ze een stadje met veel witte moskeeën binnen. Het heette Petch en veel van de mannen die er rond liepen hadden witte kalotjes op. Oom Branko zei dat het Albaneezen waren en erg wreed. Den volgenden morgen werd ze heel vroeg wakker van de trompetsignalen. Juist toen ze het vuur in de keukenwagen aangemaakt had kwam Oom Branko met groote stappen op haar toe. Hij zuchtte zwaar, net zooals de paarden deden wanneer ze de kar met veel moeite uit een modderkuil getrokken hadden. Hij schudde zijn hangend hoofd, nam haar bij de hand en trok haar het groote plein voor de moskee op, waar het vol stond met karren van vluchtelingen. Links boven de huizen verhieven zich de bergen. Ze waren zwart, met grauwe, pluizige wolken er tegen aan en daarboven glimmend witte toppen. ‘Zie je die sneeuw?’ zei hij. ‘Daar moet ik heen Miljuschka. We gaan een laatste slag leveren.’ Toen schraapte hij zijn keel en wees recht voor zich uit naar een diepe inkeping in de bergen. ‘En daar ga jij heen,’ zei hij hard en snel, ‘maar ik zal zorgen dat je goed onderkomt.’ Ze begon te huilen en hij snauwde niet zooals hij anders dan wel eens deed, maar mompelde en slikte en vloekte: ‘Bah! De eene dag heb je een dochter van twaalf jaar en een keukenwagen, en den volgenden dag heb je niets meer. Boga me!1) Bah!’ Hij trok haar mee de karren langs vol wezenloos kijkende menschen en bij een kar met een zwart zeil stond hij stil om een cigaret te draaien. Onderuit het zeil stak een dik verregend boek. Het had een roode band en Milja zag hoe het rood vanwege de regen op de bladen was doorgeloopen. Ze sloeg het uit nieuwsgierigheid open omdat ze in zoo lang geen boek gezien had en las moeilijk: ‘Dok-ter Milu-wa-no-witch’. Oom Branko uitte een kreet en rukte haar het boek uit de hand. Meteen sprong hij rond de kar, maar er was niemand bij en daarom klauterde hij op de lading
1) ‘Mijn God’.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
123 en begon met zwaaiende armen te brullen: ‘Dokter Miluwanowitch! Waar is dokter Miluwanowitch? Dat is mijn dokter uit Smederevo, Miljuschka!’ juichte hij er opgetogen tusschen door, terwijl hij zich even naar de verbaasde Milja voorover boog. Maar het volgende oogenblik begon hij weer met zijn hoofd in de lucht te brullen. Hij had nog altijd het boek bij het kaft beet en het fladderde aan het eind van zijn arm als een vogel die hij bij de vleugel hield, tot het eindelijk uit de band vloog en met een slag in een modderplas neerkwam. Tegelijk kwam er een klein mannetje aanloopen, met een mager schaapachtig hoofd. Hij was bleek en had bijna geen kin, maar wel groote, glanzende oogen, waar Milja dadelijk van hield, omdat ze op de oogen van Moeder leken. Hij raapte eerst het boek uit de plas, veegde het netjes aan zijn blauwe kleeren af en begon toen met Oom Branko te praten, die met open mond boven op de kar stond. Er was nu een kring van menschen rond hen heen gekomen, maar die joeg Oom Branko met een rits vreeselijk-rollende vloeken weg. Het bleek een heel andere dokter te zijn dan hij bedoeld had, want deze heette Alexander en die uit Smederevo heette Petar. Maar dat gaf niet; ze werden het eens en de dokter beloofde dat hij Miljuschka zou meenemen. Zijn vrouw was er nu ook bijgekomen, een kleine bruine vrouw met steedsche kleeren die Milja dadelijk zoende. Toen ze Oom Branko ten afscheid omhelsde, huilde hij net als zij. Hij liep met groote stappen weg, hard in de plassen trappend en ze rukte zich los en liep hem na, aldoor roepend: ‘Oom Branko, ik wil mee! Ik ben niet bang voor de bergen!’ Maar hij schold haar uit voor satansnest en joeg haar met leelijke woorden weg. Een uur later vertrokken ze met heel veel andere vluchtelingen, en als mondkost een klein beetje maïsbrood, naar de inkeping in de zwarte bergen. Het duurde een dag eer ze er waren, want de weg steeg in lange slingers omhoog in de kou. Er kwam sneeuw uit een gele hemel. Ze was fijn en ze prikte koud op de huid en groeide aaneen tot hooge witte wallen waar ze tusschen door moesten
A. den Doolaard, Oriëntexpress
124 zwoegen. De rest van de reis was net een slechte droom: gebroken karren en geweerschoten en zwarte paardenlijken in de sneeuw, die soms opeens verblindend praalde onder een plotselinge zon en dan weer dichte sneeuwjacht; en wimpers en wenkbrauwen die wit werden en stijf van de vorst, en honger en nog meer honger en steeds koudere voeten. Ze blies den heelen dag in haar handen om de blauwe kou er uit weg te krijgen; en 's nachts sliepen ze met z'n drieën rillend tegen elkaar onder het zwarte zeil. Door al dit leed ging ze veel van de dokter en zijn vrouw houden. De dokter telde soms met een scheeve bevroren glimlach zijn geld, hij kon er in de bergen wel niets voor koopen, maar toch was het prettig om te hebben voor later. En hij zei aldoor dat het van hun drieën was. Ze hadden geen kind en wilden daarom Milja bij zich houden. Wanneer het erg koud was beloofde hij Milja dat ze naar een land zouden gaan aan een blauwe zee, met overal bloemen en groene planten en warme grijze rotsen. Daar zouden ze blijven tot de oorlog voorbij was. Milja zou er naar school gaan en erg knap worden, want hij en zijn vrouw zeiden dat Milja voor een boerenkind een goeden aanleg had. Wat dat was, begreep ze niet precies, en ook de belofte van het land met de geurende rotsen vertrouwde ze maar half, want de sneeuw viel elken dag eender en altijd even koud. Maar toen ze veertien dagen later met een groote sinaasappel in de hand aan boord van een schip stond, dat langzaam door het blauwe water van de kust vandaan zwaaide, toen geloofde ze hem.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
125
Tweede gedeelte ‘GDE E GOZE, GDE E DAME GDE SA STARITE VOIVODI?’ [Waar is Gotze, waar is Damian, Waar zijn de voivoda's van voorheen?] Macedonisch Revolutionnair Lied.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
127
VIII De reiziger in naaimachines VOOR Kroumo Ristitch, de gendarmerie-commandant in het dorp Kounovo naar zijn akker ging, klom hij met een van zijn ondergeschikten die drie flesschen petroleum droeg een meter of vijftig tegen den heuvel op achter zijn huis, tot een punt vanwaar hij met zijn veldkijker de groote witte wachtpost te Drenevo in het gezichtsveld van zijn kijker kon krijgen. Op die plek stond een hooge, geschilde staak waar een dikke stroowisch boven om heen gebonden was. Dit was het alarmsignaal om de paar gewapende boeren in den omtrek, die de nieuwe regeering ondersteunden, en de gendarmes in hun verre kazerne te waarschuwen bij een inval der Bulgaarsche comitadji's. Sinds het voorjaar van 1922 had de stroowisch niet meer gebrand. De Macedonische Revolutionaire Organisatie scheen een afkeer gekregen te hebben van Kounovo waar de bende van Pandev in het laatste gevecht zeven man verloren had. Daarom had Ristitch eerbied voor de paal met de stroowisch gekregen, die de aanvallen scheen af te weren door het enkele feit dat hij er stond. En tevens voelde hij er een soort hartelijke kameraadschap voor. De paal, die door plotseling op te laaien honderden kerels in het geweer riep, was het zinnebeeld van zijn eigen macht. Zonder die paal had hij zich niet half zoo zeker op zijn post gevoeld, want aan zijn schrijven mankeerde nog wel een en ander, zoodat hij voor de rapporten heelemaal van zijn Sloweenschen sergeant afhing. Maar de paal, die hij met eigen handen had opgericht, en die sinds vijftien maanden de comitadji's weg hield, was de ruggegraat van zijn prestige. Daarom sprak hij haar bemoedigend toe wanneer hij er langs kwam, en gaf er klapjes tegen, precies zooals hij het met zijn merrie deed. Eenmaal zelfs had hij er zichzelf op betrapt dat hij voor de paal salueerde. Met dat al blijft een paal een paal en Ristitch was een voor-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
128 zichtig man. Elke maand ging hij met een van zijn ondergeschikten naar de heuvel en goot drie volle flesschen petroleum over de wiegende staak en de stroowisch uit, die hij vanuit zijn huiskamer als een groote omgekeerde bezem tegen den hemel kon zien staan. Na dat bad was één lucifer voldoende om een steekvlam te krijgen die je twee uur in den omtrek zien kon. Toen het smerige karwei gedaan was veegde hij zijn vingers over het harde gras, tot de reuk er een beetje af was, en stuurde de gendarme, zuinig als altijd, met de leege flesschen naar beneden. Hij zei zachtjes tegen de paal: ‘Ziezoo, dat is weer in orde ouwe!’, haakte zoodra de kerel hem niet meer zien kon, zijn kraag open en tuurde voor hij heenging nog eenmaal met zijn kijker den omtrek af. Over de weg naar Drenovo liep een stofwolk. Een auto dus. Het was een helderen morgen en de heuvels lagen strak alsof ze uit koper gegoten waren. De lucht trilde nog niet en hij kon duidelijk de voorste spatborden onderscheiden. De streek was arm en de zandweg lag vol kuilen; auto's waren dus zeldzaam. Hij had strenge orders om elk motorrijtuig te rapporteeren en daarom zakte hij dadelijk met groote stappen den heuvel af. De comitadji's namen alle mogelijke en onmogelijke middelen te baat om heimelijk wapens en vlugschriften te vervoeren, en er waren nog genoeg van die vervloekte boeren in Kounovo waar je af en toe met de geweerkolf op los moest slaan om ze er aan te herinneren dat ze nu al vijf jaar geen Bulgaren meer waren, maar Serviërs. Lang voor de auto was hij al bij de ingang van het dorp. Twee buffels lagen tot hun nek in een moddergat en keken hem met verzaligde, stomme oogen aan, terwijl hij nijdig zijn kraag dichtmaakte: je kon nooit weten, misschien zat de commandant van Drenovo wel achter het stuur. Maar toen de auto rond de bocht van de weg in 't zicht kwam nam hij neuriënd de hand van zijn revolver: 't was een kleine camion waarop met roode letters ‘Singer’ stond. Hij stak zijn vuist op. De auto stond piepend stil. De chauf-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
129 feur, een donkere, stuursche kerel, tastte in zijn binnenzak en haalde een rood boekje en een wit opgevouwen papier te voorschijn. Hij gaf ze over zonder een woord te zeggen en begon verveeld met zijn duimnagel langs zijn baardstoppels te krabben. Ristitch keek hem bestraffend aan, maar de kerel was als heer gekleed: hij had een hoed op, een paars overhemd aan, een schoon wit boord om en droeg een groene das met witte spikkels. En daarom vouwde hij eerst het papier open. Het was op linnen geplakt en kraakte niet: een aanbeveling van de prefectuur te Skoplje voor Spiro Damianovitch, geboren te Radovo, reiziger in Singer naaimachines. Genaturaliseerd Amerikaan. En ook deswegen werd allen civielen en militairen autoriteiten verzocht hem geen moeilijkheden in den weg te leggen. Hij sloeg het Amerikaansche paspoort open en las vol knorrige aandacht het Yougoslavisch visum omdat hij de rest niet begreep en vergeleek daarna nog eens het signalement in den brief met het zwijgende origineel achter het stuur. Toen hij uitgekeken was op: oogen: bruin, haren: zwart, neus: dun, mond: lang en dun en bijzondere kenmerken: lidteeken van onderlip dwars over kin, gaf hij de papieren terug, haakte langzaam zijn knellende kraag open en zei nijdig: ‘Wat kom je hier doen?’ ‘Staat er toch?’ snoof de ander ongeduldig. ‘Naaimachines verkoopen.’ ‘Hm. Goed. Hoe kom je aan dat lidteeken?’ ‘Oorlog.’ ‘Wat ben je kortaf broedertje! Weet je wel dat ik de wachtpostcommandant ben?’ ‘Kortaf? Ik spreek zooals ik daar, aan de overkant sprak. Daar kun je zaken doen. “Time is money”. Dat begrijp je niet hé? Tijd is geld beteekent 't. Maar hier in Zuid-Servië loopt alles zoo langzaam als een buffel die net uit de slik komt.’ Ristitch hoorde met voldoening hoe de ander ‘Zuid-Servië’ zei en niet de officieel verdachte benaming ‘Macedonië’ gebruikte. Toch antwoordde hij met een harde lach: ‘Is jouw tijd geld? Dan kan ik je helpen broedertje. Draai dan meteen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
130 maar weer om, want hier raak je niets kwijt. Ik heb voor mijn vrouw al twee jaar geleden een naaimachine gekocht en de rest van 't dorp heeft geen geld voor jouw spul.’ ‘De vrouw van den pope soms?’ ‘Stana Traikovitch bedoel je? Ze is een boerenvrouw en mager en dom als een oude geit. Ze hebben zeven kinderen. Ze weeft nog zelf en...’ ‘Is er een school hier?’ ‘Natuurlijk! Wat denk je wel! Dat we wilden zijn? Een groote school broedertje. Een onderwijzer en een onderwijzeres.’ ‘Samen getrouwd?’ ‘Ben je heelemaal! Hij is getrouwd, maar niet met haar. 't Is een jong meisje, ze is nog niet lang hier. Een wees als ik 't wel heb, met pleegouders in Skoplje. Ze is mooi maar niet erg vriendelijk. Nee, dan de vorige, dat was beter slag! Ik ben getrouwd, ja zeker! En goed getrouwd. Maar een van mijn mannen, Ljubo, een Sloween, nou, die en Draga...’ Hij maakte een obsceen gebaar met zijn duim achter zijn wijsvinger, waaraan een breede, gouden trouwring glinsterde, en begon toen hard te lachen om zijn verlegenheid te verbergen, want de ander bleef strak kijken. ‘Hoe heet die onderwijzer?’ vroeg de reiziger terwijl hij zijn cigarettenkoker openklapte. ‘Davidovitch. Maar...’ ‘En 't onderwijzeresje?’ ‘Milja Drangovitch.’ ‘Zoo. Dan ga ik 't bij die twee probeeren.’ Ristitch stak zijn hoofd onder de motorkap. ‘Netjes blijven hoor!’ zei hij met opgestoken vinger. ‘Ik ben getrouwd en vijf en veertig,’ grauwde de Amerikaan. ‘Nog iets?’ ‘Ik kan met jou ook geen grapje maken,’ zei Ristitch stijf. ‘En waar ga je heen als je hier klaar bent? Dat moet ik weten.’ ‘Misschien terug naar Skoplje. Misschien ook naar Berovo.’ Ristitch stapte op de treeplank en legde zijn hand breed op
A. den Doolaard, Oriëntexpress
131 het stuurwiel. ‘Dat gaat niet broedertje, zonder geleide. Veel te gevaarlijk.’ ‘Comitadji's?’ ‘Natuurlijk. Bilo, Pandev, Lekov ... al de groote schoften die zich “voivoda” durven noemen zijn op 't oorlogspad. We hebben er een te pakken gekregen en de keel afgesneden. Zografov heet hij. Maar dat blijft toch allemaal maar klein wild zoolang als de hoofdman ons ontsnapt.’ ‘Todor Alexandrov?’ ‘Juist. Als we hem kwijt raakten waren we een stuk verder. Ieder verstandig mensch beseft dat dat Bulgaarsche geharrewar over Macedonië vechten voor een verloren zaak is. Maar hij weet zijn mannetjes op een geheimzinnige manier telkens weer op te drijven, zooals de duivel de dronkaard. Natuurlijk zijn de helft doodgewone bandieten. Maar de rest, meestal jonge kerels, schijnt het toch uit een soort liefhebberij te doen, en ze malen geen spat om hun leven. Alleen ... de boeren doen niet meer mee. Met vechten tenminste.’ ‘Zijn hier dan nog van die pro-Macedoniërs in het dorp?’ ‘Een stuk of wat van de ouderen, maar die houden zich rustig sinds de bende van Bora Stankovitch hier opruiming gehouden heeft. En de jongeren schijnen er onverschillig voor te zijn, wie ze regeert. Maar toch helpen de boeren de comitadji's nog overal. Waar zouden ze anders hun eten vandaan halen? Alles vanwege die verdoemelijke Alexandrov. We hebben eens een paar boeren verrast en plat gerammeld. Ze spraken over hem alsof hij de aartsengel zelf was. 't Ontbrak er nog maar aan dat ze er hun handen bij vouwden. Maar daar hebben wij wel voor gezorgd! Met de handboeien! Die gore sluipende duivel vereeren! Maar toch schijnt hij hier meer naam te hebben dan de Koning bij ons.’ De reiziger haalde een flesch pruimenjenever uit zijn binnenzak en schroefde de stop er af. Ze dronken beiden en de postcommandant smakte beleefd met de lippen om te toonen dat het hem gesmaakt had. De reiziger zei: ‘Wat spreek je met bewondering over hem, ik bedoel dien struikroover, dien
A. den Doolaard, Oriëntexpress
132 Alexandrov.’ Ristitch keek hem in de harde vlakke oogen en draaide onrustig aan zijn snor. ‘Ik zal je zeggen waarom,’ antwoordde hij opeens terwijl hij hem vertrouwelijk op de mouw klopte. ‘Zooiets zit ons Serviërs in 't bloed; wanneer we met een tegenstander moeten vechten hebben we liever een groote dan een kleintje; want wanneer die valt dan geeft het tenminste een klap die je hoort! Per slot van rekening is een kogel een kogel, en misschien, wanneer hij dezen kant eens uitkomt...’ Hij gaf een harde klap op zijn glimmende, gele holster, waarvan de sluiting een stekende vonk was in de stijgende zon. ‘Ik help het je wenschen,’ zei de reiziger zakelijk. ‘Rijdt je mee naar 't dorp? Of ergens anders heen?’ Ristitch schudde het hoofd. De reiziger zette zijn wagen aan. Een oogenblik zag hij in zijn motorspiegel den gendarme nog in het stof van den weg staan; een verwaten mannetje met bestoven beenen en een glimmende revolverholster, dat zich grimmig moed inlachte, een goed huisvader en een domme dienstklopper; een der vijftien duizend die Macedonië er onder hielden en die er allen van droomden om Todor Alexandrov met een geluksschot neer te leggen en dan regelrecht met een groot pensioen te gaan. Hij vertrok verachtelijk zijn mondhoeken, en zette zooveel mogelijk vaart om snel in het dorp te komen en ergens in de koelte de weeë, heete olielucht kwijt te raken die hem van zijn motor tegensloeg. Wanneer je een lange vacantie hebt en onderwijzeres bent in een nest dat loom ligt te verschroeien in de kale Macedonische heuvels, en weinig geld verdient en niemand op aarde bezit dan een oom, waarvan je niet weet of hij leeft en waar hij woont en verder enkel pleegouders die het zelf moeilijk hebben en waaraan je nog niet meer verschuldigd wilt zijn; en als je dan net een en twintig bent en van zingen houdt en bij een zanekerige onderwijzersvrouw inwoont, die dunne lippen heeft en een neusstem en je baas heeft rotte tanden en doet vermanend en houdt zich zelf voor een grootheid omdat hij
A. den Doolaard, Oriëntexpress
133 een neef heeft in een ministerie in Belgrado, en je moet met de pope omgaan, die naar je kuiten loenscht, en tegelijkertijd zegt dat je zondig bent omdat je korte rokken draagt, en het dorp is klein en het ligt daar omdat het er nu eenmaal ligt, vastgekleefd in een dalketel, van het vuil, zooals je je zelf kleven voelt van verveling, en je moet de heele zomer kinine eten tegen de malaria, en er gebeurt letterlijk niets dan dat de zon op en onder gaat, de zon die de heerlijke lentebloemen dadelijk verschroeit zoodra hij hooger gaat schrijden door den harden Macedonischen hemel, een onbarmhartig flikkerende stolp, waaronder je je op het laatst als een mier gaat voelen; en om je heen is niets dan traagheid van boeren en buffels en oogen die vreesachtig kijken en menschen die maar één ding kennen: dulden, eindeloos dulden, en je houdt van al die menschen en van hun kinderen en toch maken ze je kriegel en nijdig door hun eeuwige lijdzaamheid; dan kun je soms gapen uit zoo'n wijde verveling dat je mondhoeken er pijn van doen en je er zelf van schrikt en dat de tranen je er van in de oogen loopen; en eer je het weet huil je echt en dat gebeurt dikwijls. En dan schaam je je en je klemt de smalle randjes van je tanden op elkaar, tot ze pijn doen en knersen wanneer je ze van elkander trekt; en je gaat naar het gebroken stuk spiegel dat vastgekit zit in de kalk van de schoorsteen en staart hard in je gezwollen oogen en zegt met lippen die vuurrood zijn van het bijten er op: ‘Milja Drangov, dochter van een voivoda, schaam je!’ En tegelijk kijk je om naar de deur of er niet iemand luistert; en daarom, om dat bange kijken, schaam je je nog meer. Want die naam Drangov is een verboden naam; in het dorp noemt iedereen je Drangovitch, en die sissende uitgang ‘itch’ die de overwinnende Serviërs achter de namen van alle verslagen Bulgaren geplakt hebben, klinkt je in de ooren als een gejouw, omdat het net het geluid is waarmee iemand een hond wegjaagt. En je zoudt wel willen wegloopen naar Bulgarije, wanneer je niet bang was om je pleegouders verschrikkelijk verdriet te doen die je liefhebben en je voor onderwijzeres lieten studeeren. En ook ben je zoo wanhopig
A. den Doolaard, Oriëntexpress
134 alleen zoodra je de langzaam golvende heuvels ingaat, die net dreigende beestenruggen worden wanneer het donker valt; en de Bulgaarsche grens is ver en de Servische comitadji's die er rondzwerven zijn vuile kerels en de meeste Bulgaarsche misschien geen haar beter; en toch is de lage zon in het Oosten soms een oog dat je verwijtend aanstaart. Want op school moet je om de haverklap voor den koning der Serviërs, Kroaten en Slowenen bidden, en elken dag moet je de kinderen voorhouden dat ze Serviërs zijn; en dan zie je hun oogen groot en verwonderd worden, want thuis, voor ze in het donker op de vloer tusschen de dekens gaan, naast vader en moeder, zeggen Vader en Moeder hun dat ze Bulgaren zijn en dat de juffrouw liegt en voor een kind liegen vader en moeder nooit. En daarom zeggen al die kinderoogen: ‘Je liegt Juffrouw!’ en er is niets dat je zelf zoo haat als liegen en daarom doet het elken dag pijn. En om het goed te maken probeer je de boeren nader te komen, al kun je hun wantrouwen ook niet wegpraten; en dan probeer je het met de vrouwen en je gaat weven, net als zij doen, ook al vindt de onderwijzer dat raar en zelfs een beetje verdacht; en toch ga je door, al beweert hij met opgeheven hand dat je tegen de ware gang van de beschaving ingaat door tot het domme handwerk terug te keeren. En je zet alleen, wat moeilijk is, met alle macht van je draaiende polsen een ketting op het getouw met veel rood er in, en de spoel vliegt je nare gedachten voorbij en de weefboom klettert heen en weer en je doet iets en je smart verdooft. En je werkt in het heete kamertje tot het schemering wordt en je kunt gaan slapen; want als je de handen vouwt en naar buiten kijkt ben je ineens alleen met de stekende hemel achter het raam en het schrale struikgewas, dat maar geen echt bosch worden wil, en achter je rug en links en rechts zijn kale witte muren met enkel een kalender van een limonadefabriek uit Skoplje en een prent van de heilige George en de scherf spiegel, waaruit je eigen oogen je soms aankijken met een verlangen waar je bang van wordt net als van de
A. den Doolaard, Oriëntexpress
135 heuvels met hun beestenruggen, laag en paars in den avond. De onderwijzersvrouw heeft portretten van haar ouders in breede notenhouten lijsten met ribbeltjes erin en de onderwijzer vergeelde kiekjes van onder dienst waar hij op staat met de vijf vingers uitgespreid op de borst (de duim wijst naar de medailles) en de andere hand ligt kloek op de sabel. Ze weet dat hij dapper is maar in haar hoofd gonzen verhalen van een veel grooter en heftiger dapperheid, van een man die gansche districten bedwong met zijn oogopslag en dien de Turken zoo haatten dat haar moeder het land uit vluchten moest. Hij was een Bulgaar en daarom wil Milja niet trouwen met een Serviër. Haar pleegouders hebben haar eens een jonge man gestuurd in de hoop dat zij hem goed zou vinden als vrijer. Ze had het dadelijk in de gaten, al was hij heel toevallig in het dorp verdwaald geraakt op een motorfiets, waar alle kinderen schreeuwend omheen kwamen staan en waaraan even toevallig iets kapot raakte, zoodat hij dien nacht bij den onderwijzer moest blijven slapen. 's Avonds praatte hij veel met een grappige neusstem en gaf hoog op over zijn groote tochten en over het groote salaris dat hij verdienen ging. Hij had het begin van een snor en nog drie schoone, witte boorden bij zich. Zijn vader was directeur van de gevangenis in Skoplje en hij was net klaar voor advocaat. Maar ze liep er niet in, ze vond hem een griezel met zijn geplakte haren en vuile nagels. 's Avonds keek ze lang naar de heuvels in het Oosten die met de schemering hun ruige gloed verloren en haar met hun vele dwarsplooien dan gefronst aankeken, net een van die zwijgende boerengezichten die een geheim verborgen. Ze wachtte op iets en ze wist dat het uit het Oosten moest komen en zeker niet uit Skoplje, en vast niet van zoo'n kereltje. Maar toen ze eens een Zondag bij haar pleegouders over was, kwam hij er weer en werd door de kleine, bescheiden dokter zoowaar met strijkages ontvangen en hij kreeg de beste bouten van de kip en at de piti1) met handenvol van tafel. Dit werd gewoon gevonden en zelfs aangemoedigd, en na het der-
1) Servische deegkoek
A. den Doolaard, Oriëntexpress
136 de glas wijn bekeek hij haar alsof ze ook bij de tafel behoorde en hij haar ook met volle handen zou willen grijpen. Ze was niet zoo dom als haar pleegouders dachten, ze wist waar een kind vandaan kwam en waar een huwelijk toe diende; en de enkele gedachte naast zoo'n netjes opgedoft scharminkel in bed te moeten liggen en hem met een neusstem ‘Moja Draga’1) te hooren zeggen, deed haar zoo griezelen dat ze er de smaak van ranzig vet van in haar mond kreeg; hoewel ze net met de ljubenitsa, de watermeloen bezig waren, waar hij natuurlijk grapjes op maakte. Maar toen ze hem strak aankeek sloeg hij zijn oogen neer. Ze wist uit de scherf spiegel dat haar oogen heel groot waren en heel boos konden kijken en dan was er zelfs een dun rimpellijntje tusschen haar wenkbrauwen, die heel lang en heel zijig waren. Later moest ze met hem uit wandelen en ze gehoorzaamde vanwege de smeekende blikken van haar pleegmoeder. Hij probeerde een eindje achter haar te loopen toen ze tegen de zon ingingen om nog meer van haar beenen te kunnen zien, al was het zoogenaamd voor een verrassing die hij stiekum uit zijn zak wilde halen. Hij gaf haar ook een fleschje parfum en neuriede: ‘Koliko moj srce tvoje vole’2) en zei met een glibberige stem iets van haar schouders dat ze niet begreep maar waar ze woedend om werd. Ze nam het fleschje en rook er niet aan en liep er nog drie pas mee in de richting van een groote steen en met elke stap die ze deed woog het fleschje zwaarder. Hij had blijkbaar gehoopt dat ze op de steen zou gaan zitten want hij haalde al galant zijn gekleurde zakdoek te voorschijn om het stof af te vegen. Maar haar handen konden het fleschje niet langer vast houden en ze gooide het kapot op de steen. Toen ze de scherven zag en zijn beteuterd gezicht schaamde ze zich even hevig en lachte toen zachtjes. Ze wist dat het nu tenminste voorloopig uit was. Ze keek strak naar de donkere straaltjes die het vocht in het rulle zomerstof maakte, en liep daarna door zonder een woord, en ging rustig afscheid nemen van haar pleegouders.
1) ‘Mijn liefje’. 2) Eerste regel van een Servisch liedje; ‘Zoozeer heeft mijn hart je lief.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
137 En ze deed net alsof ze de ontsteltenis op hun gezichten niet merkte. Tijdens de lange rit in de hotsende auto-bus zat ze stil op een rond broodje vol zonnepitjes te kauwen. Vanaf 't laatste dorp, Drenovo, moest ze nog een uur loopen. En voor 't eerst vond ze de heuvels mooi zooals ze daar rood in den avond lagen, terwijl zij er met hamerend hart op toeliep, met de laatste zon warm in haar rug. Er kwamen dekens van dauw in de diepte van de vallei en toen ze zich omdraaide en de avondster boven de bergen zag, vast en statig, gaf het haar een kriebeling van geluk in de keel. De lucht was zacht als de liefkozingen en de kussen van haar moeder. Samen met de weldadige koelte kwam het allemaal op uit haar jeugd en het greep haar vaag aan het hart. Alles was nu vreemd dichtbij en toch ver. Het leek alsof ze met haar vingers gemakkelijk de wazige randen van de vallei kon aanraken. Dan sprong alles weer op zijn plaats en ze stond alleen in de stilte te hijgen; net zooals ze 's avonds om moeder hijgde, wanneer ze eenzaam naar bed kroop en haar armen uitsloeg in 't donker en moeder's beeld niet vast kon houden. Dan kwamen de tranen, net zooals ze nu kwamen, een paar dikke snikken die ze gauw wegkropte, want ze wilde niet meer huilen. Ze was verbaasd over zich zelf; ze stond alleen voor de heuvels en voelde geen angst. Ze was dus niet bang. Dat had ze dien jongen trouwens ook laten zien, al had hij haar ook nageschreeuwd dat hij haar wel krijgen zou in het dorp. Maar terwijl ze naar de ster keek viel al het vieze en schroeierige uit de stad van haar af, net zooals bij het uitkleeden de kleeren waarin ze gezweet had. Dien avond kwam ook de gedachte aan het vluchten naar Bulgarije. En in haar droom liep ze hard weg, rende boomen voorbij, haalde hazen in en sprong over prikkeldraad heen. Even later zweefde ze en viel recht naar beneden op de stroowisch die hoog op zijn paal tegen de ronde heuvel stond. Maar van vlakbij waren het de scherpe punten van het gevangenishek, waarachter de jongen van het parfumfleschje woonde. Ze werd wakker met haar keel schor van het roepen en toen ze den volgenden morgen voor de klas stond, trilde
A. den Doolaard, Oriëntexpress
138 de droom nog na in haar beenen. De dagen daarna luisterde ze dikwijls tusschen het weven of ze in de verte niet het nijdige gepruttel van zijn motor hoorde, en als het stil bleef sloeg ze de weefboom weer met een klap van zich af. Daar had je de motor! Alleen was het geluid veel zwaarder geworden. De gek had toch geen auto gekocht? Als hij dacht dat ze daarvoor bezweek had hij het mis. Ze hoorde de vrouw van den onderwijzer al naar de deur sloffen en sloop zelf naar het raam. Dwars door het schelle licht dat hard tegen haar oogen aansprong, liep een man. Hij sloeg rustig met een vuile slappe hoed rond zich heen om de vliegen van zich af te houden. Alles aan hem was dun en strak en mager: de dunne neus stond als een uitroepteeken boven de streep van den saamgeknepen mond. Alleen de oogen waren groot en ernstig en die bevielen haar. Hij praatte rap en afgebeten met de onderwijzer en zijn vrouw en aldoor onder het weven hamerden in haar hoofd dezelfde rits woorden, die weg schenen te springen uit de groote, roode, slingerende S van het woord ‘Singer’ dat ze op de auto gelezen had. ‘Singer - naaimachines - uitzet - trouwen’ en dan weer van voren af aan, op de maat van het weven. Eindelijk werd ze binnen geroepen. Ze droeg zooals gewoonlijk thuis een lang wit boerinne-hemd van frisch linnen. Ze was er blij om, want elke roode krul van het borduursel op de wijde mouwen zei het duidelijk genoeg: ‘Ik moet die stadsjongen niet.’ Het was hoog dicht gemaakt aan de keel en viel bijna tot haar voeten. Daarom werd ze rood van woede toen de onderwijzer haar verontschuldigde wegens haar onpassende dracht en spijtig uitweidde over de koppigheid van de jeugd van tegenwoordig. Maar de man sloeg er geen acht op. Hij keek haar koel en zakelijk aan, zooals een boer naar zijn ploeg kijkt of een kok naar de ketel en zei kort: ‘Ik heet Damianovitch’; en toen, met een krachtige trek aan zijn sigaar waar zijn heele mond scheef van ging, zoodat er een krinkel in het lidteeken onder zijn kin kwam: ‘You speak English young lady? I been America you know.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
139 Haar mond viel open van de verrassing en van schrik en het duurde even tot ze hikkend uit kon brengen: ‘Not much. Better French. I been France.’ De onderwijzer knikte goedkeurend en wees op haar met een gebaar alsof hij zeggen wilde: ‘Zie je wel hoe knap ze is, dat onderwijzeresje van me?’ Maar Damianovitch keek vol aandacht in zijn glas pruimenjenever en ging in 't Servisch door: ‘'k Heb een boodschap van uw pleegouders. Dokter Miluvanovitch wil dat u naar de stad komt voor een paar dagen. Ik ga morgen vroeg terug, u kunt met mij meerijden. Verder wil hij ook dat u een naaimachine van mij koopt op afbetaling. Hij betaalt de eene helft, u de andere.’ Hij nam een slok, likte even zijn dunne lippen af en zette het glaasje hard neer, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik duld geen tegenspraak.’ En meteen kwam de slijmerige stem van de onderwijzer: ‘Honderd dinar in de maand kan je makkelijk missen Milja. Dan koop je maar wat minder wol van die boerenvrouwen.’ Ze stond op en pakte de tafelrand beet omdat die het dichtste bij was. Want ze voelde dat ze wilde slaan en dat mocht niet. ‘Ik wil geen naaimachine!’ riep ze rood. Ze had hard aan de tafel geschud, zonder het te merken, want het jeneverglaasje was omgevallen en het vocht liep in een kletsnatte streep op haar toe over het paarse tafelkleed. De vrouw van den onderwijzer begon zeurderig te klagen en druk te doen met een natte doek, maar ze lette er niet op. Want Damianovitch haalde even zijn dunne wenkbrauwen op, schonk zich eenvoudig weer in uit een flesch die hij uit zijn heupzak haalde en zei terwijl hij aldoor kleine slokjes nam: ‘You listen young lady.’ Hij ging door in gebrekkig Fransch: ‘Alles dit voorwendsel. Wij niet naar de stad, maar wij oom opzoeken. Ik heb brief. Eerst beetje boos blijven. Dan “ja” zeggen. En zwijgen.’ ‘Wat zegt hij?’ vroeg de onderwijzer nieuwsgierig. ‘Dat ik het maar doen moest,’ mokte ze, ‘omdat de naaimachine heel goedkoop en heel goed is. Maar ik wil geen naaimachine.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
140 Ach, wat kan het me ook eigenlijk schelen, ik verveel me toch.’ Ze sloeg haar handen voor haar gezicht en liep de kamer uit, naar haar eigen kale hok, hartebonzend van de leugen die ze verteld had. Ze keek in de spiegel naar haar ontstelde oogen en lachte stilletjes. O Milja, nu gaat het leven beginnen! Je zult oom Kosta zien en oom Kosta zal je alles vertellen van je moeder en van je vader Damian, den voivoda... Ze moest zich bedwingen om niet te dansen in de groote zonneplek op de kale planken voor het weefgetouw die ze dien morgen nog had liggen schrobben. En morgen vroeg zou ze door Macedonië rijden in een auto! Ze keek verrukt naar buiten. Het was alsof de saaie heuvels ineens wakker geworden waren. Het woei en slierten stof kringelden vroolijk omhoog uit den weg. De paal met de stroowisch halverwege den heuvel stond wiegend tegen een hemel zonder wolken, een hemel waarin de zon hardop scheen te schateren. Een uur, twee uur, drie uur schokkend rijden over de bonkerige wegen. Maïsvelden, buffels, troepjes soldaten, Vlachen met hooge witte mutsen, alles vloog voorbij. Boeren sprongen van hun steigerende paarden en sleurden ze naar de wegkant waar ze met wilde, weggerolde oogen bleven rukken aan de teugels: auto's waren zeldzaam in Macedonië. Milja tuurde rechts en links, maar Damianovitch reed door met het onverschillige gezicht van iemand die al deze wegen al sinds jaren kende. Een maal had ze haar hand op zijn mouw gelegd vanwege het razen van de motor en had gevraagd: ‘Zeg, die brief van Oom Kosta...’ maar hij schudde van neen en reed stijf door. Ze had in haar spiegeltje gekeken of ze erg glom van de hitte van het rijden en toen ze het wegborg had hij haar op haar schouder getikt en gezegd terwijl hij op zich zelf wees: ‘I shall show you who you are...’ Hij zou haar laten zien wie ze was! Het werd angstig in haar want de uren verliepen, en de hitte viel feller van den hemel. Hij reed in een groote boog onder Skoplje door en toen ze zachtjes tegen zijn schouder stompte zei hij nijdig: ‘Neen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
141 straks. Ik moet eerst naar Prilep.’ En toen ze vroeg: ‘Waarom?’ zei hij spottend: ‘Ben ik reiziger in naaimachines of u?’ Daar waren de huizen van Veles, de groote stalen spoorbrug die als een blauwe bult boven het landschap lag en daarom zoo vreemd deed naast de stokoude witte huizen met hun vooruitspringende verdiepingen op vermolmde houten stutten; ze zagen er uit alsof ze elk oogenblik in het grauwe water zouden storten. Damianovitch wrong zich toeterend door het gekrioel der Turken met hun roode fezzen en Albaneezen met witte schedelkapjes, die rond vruchtententjes vol vliegen heenhingen. Aan het laatste kraampje kochten ze een watermeloen en wat druiven waarvan ze het vliegendrek onder de pomp afwaschten. En dan weer de eindelooze hitte van de roestige Babouna bergen in. Na zes uur rijden, te middag, eindelijk Prilep. Ze aten gebakken lever en rijst in de groote stoffige zaal van hotel Mondial en na de pruimencompote praatte Damianovitch lang aan een naburig tafeltje met een man die een roode halsdoek droeg met zilveren halve maantjes. De man met de halsdoek zwaaide met zijn armen terwijl hij in een doffe bromtoon doorpraatte. Milja zag hoe Damianovitch even strak bleef spreken als altijd. Alleen zijn wenkbrauwen bewoog hij soms een beetje. Na het slurpen van een zwarte koffie wenkte hij haar zonder een woord, en ze reden over hobbelkeien het stadje uit tusschen kleimuurtjes door waarlangs de versch geplukte tabak in slingers te stoven hing in de zon. Bij de uitgang van het stadje waar de tabaksvelden begonnen, controleerde een gendarme hun reisvergunningen; het was de zevende maal dien dag. Tegelijk dat Damianovitch haar de reisvergunning teruggaf zei hij: ‘Nu nog even, dan krijg je de brief.’ De wagen rolde zwaar over een zandpad. Ze stapten uit. Links stond een oud kapelletje tusschen witte boerderijtjes, rechts waren schilferige rotsen aan den voet van een heuvel. Met hun groene rondingen lagen ze verweerd en somber in het schelle Augustuslicht. Boven aan den heuvel stonden de keien
A. den Doolaard, Oriëntexpress
142 ruw uitgekarteld tegen de blauwe lucht. Het geheel leek op een ingestorte burcht waarvan een aardbeving de muren in brokken omlaag geschud heeft. Opeens herkende ze de plek van een foto in haar geschiedenisboek. ‘Maar dat is Markov Grad!’ zei ze. ‘Wilt u mij het klooster laten zien?’ Hij schudde van neen en sloeg een smal pad in voorbij het witte klooster, waar zooals ze wist sinds jaren geen monniken meer woonden. Overal ritselden hagedissen met hun grappige zwaaistaartjes, maar hij klauterde met zijn jas over zijn arm langzaam voor haar uit en keek niet links of rechts. De vlakte glansde en bij het hooger stijgen werd zij nog heller, net een groote ronde schaal waar al het licht van den hemel in omlaag stroomde. Alleen de rotsen waartusschen zij liepen bleven van een heete, drukkende somberheid. Toen ze er de hand op legde om zich bij een steile trede omhoog te duwen brandde zij zich tot haar verbazing bijna. Wie zou uit die zwarte brokken zoo'n gloed verwachten? De hitte was niet koesterend meer zooals in de vlakte, maar hij drukte zwaar en nutteloos op de grimmige steen en ze voelde zich bedrukt, ook al omdat ze niet wist waarheen ze ging. Waartoe al die geheimzinnigheid? Zou die brief zoo gevaarlijk zijn dat ze die pas mocht krijgen in de verlatenheid waar niemand hen zien kon? En nu waren ze boven, op een schuine wei waar geweldige rotsblokken in verdwaald lagen. Ergens kletterde een steen. Ze keek verschrikt rond en zag aan de rand van het plateautje een grimmige toren zonder dak en een afgeknaagd stuk muur. ‘Dat zijn Marko's torens,’ zei Damianovitch effen, ‘vroeger was de muur hooger, hij staat er al over de vijfhonderd jaar’. Hij haalde zijn schouders op, greep in zijn binnenzak en gaf haar een velletje papier. Hij had het blijkbaar al een tijd in zijn zak, want het had omgekrulde hoeken en was viezig aan de naden. 't Was geschreven met de groote sterke halen van iemand die harde handen heeft van de ploeg en daarom de penhouder te hard tusschen de vingers knijpt. Ze draaide zich met haar rug naar de zon om te lezen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
143 ‘Lieve Miljuschka (want enkel zoo heb ik je gekend), ik hoor van mijn vriend Spiro Damianovitch’ (het ‘itch’ was in een sliert boven de regel uit geschreven) ‘dat hij je eindelijk op het spoor is. Hij zal je naar mij toe brengen, opdat ik je vertel van heel vroeger. Gehoorzaam hem onderweg en doe alles wat hij zegt alsof ik het zei; en ik ben je vader's broeder en eenig overgebleven familielid. Je Oom Kosta (die een jaar vergeefs naar je gezocht heeft toen hij uit de derde oorlog terugkwam.) Ze vouwde het papier toe en weer open en keek Damianovitch strak aan. ‘Waarom mocht ik dat hier pas krijgen? En waarom gaan we niet dadelijk naar Oom Kosta toe... Waar is hij?’ Hij vertrok zijn eene mondhoek tot iets dat halverwege op een glimlach leek. ‘Ik moet u eerst nog een paar dingen laten zien, ook van vroeger, die ìk weet, maar Kosta niet.’ Hij pakte haar hand en nam haar mee naar de rand van het plateau. Nog nooit had een man haar zoo dwingend beet gegrepen, maar ze had geen afkeer van zijn magere, heete handen, die veel vertrouwder aanvoelden dan die van den jongen uit Skoplje; ze liep gewillig mee als een kind en boog zich naast hem over een heet stuk rots. Heel klein beneden hen stond de auto. Er speelden een paar kinderen omheen. Damianovitch wees omlaag. ‘Daar waar die kinderen nu zijn lagen de Turken,’ zei hij langzaam, ‘en wij waren hier, je vader en acht en negentig anderen en ik.’ Hij keek haar vragend aan. ‘Maar je weet toch alles van de opstand van Ilinden af?’ Ze schudde van neen. ‘Ik weet alleen dat mijn vader Damian heette en een groot voivoda geweest is.’ ‘Hmmm, des te beter. Dan moet ik je veel vertellen en dan zullen jouw verleden en je vader's en moeder's verleden en heel Macedonië voor je opengaan. 't Is net als met het kijken hier. Toen we daar in 't midden zaten, zag je enkel het weitje. Hier aan de rand zie je al een stuk van het groote Macedonië,
A. den Doolaard, Oriëntexpress
144 een berg en een vlakte. Straks als je verder met me mee gaat, zal je meer van Macedonië zien. Maar alles zien, dat gaat niet. Macedonië is oneindig. Ik was overal in de Vereenigde Staten en hier (hij klopte op zijn hoofd) weet ik dat Macedonië kleiner is dan de kleinste staat in Amerika, maar hier, (en hij maakte zijn jas open en legde de vingers gespreid op zijn paars overhemd) weet ik dat het veel grooter is, zoo groot dat wij er heel klein bij zijn en ons buigen moeten en Macedonië over ons laten beschikken. Ja, dat lijken raadselen Milja, maar je moet niet ongerust kijken. Ik zie er misschien vreemd uit, maar ik ben alleen ontroerd omdat het hier vol herinneringen is uit een vreemde tijd, grooter dan die van nu, begrijp je? Wees ook niet verstoord dat ik “je” zeg. Ik mag het, want ik ben de laatste die je vader in leven gezien heeft Milja.’ Hij kwam recht voor haar staan en keek haar aan alsof hij haar dwingen wilde haar oogen neer te slaan. ‘Weet je waar hij stierf? Hier! Ik zal je straks de plek wijzen.’ Ondanks de zware hitte voelde ze rillingen over zich heen gaan, die omhoog liepen van haar lendenen en groote prikkels gaven in haar achterhoofd. ‘Ik zal het je vertellen zooals je Oom Kosta het niet kan, want hij was op dat oogenblik ver weg, in je geboortedorp Radovo; maar ik was hier.’ Hij ging op den steen zitten en stak een sigaar op. Het vlammetje van de lucifer brandde klein en belachelijk in het groote heete daglicht. En ineens ging het vaag door haar heen dat haar eigen gevoelens, en belevingen, dat van dien jongen en alle ergernis en verveling in Kounovo, net zoo'n klein vlammetje waren, vergeleken bij den grooten brand om Macedonië. ‘Vertel van Vader,’ zei ze smeekend. Hij stond op en keek zoekend in de rondte. Hij strekte zijn arm uit om haar iets te wijzen, maar stak toen zuchtend zijn handen in zijn bretels en bleef heel stil staan, grimmig op zijn sigaar kauwend. Ze zag de groote donkere zweetplekken op zijn licht, paars overhemd. Zijn borst ging met stooten op en neer alsof hem iets dwars zat.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
145 Eindelijk gooide hij met een ruk zijn hoofd opzij in de richting van Marko's toren. ‘Daar is het gebeurd Milja,’ zei hij kort en bijna knorrig. ‘Je vader en acht en negentig anderen en ik verdedigden ons hier tegen de Turken, van den 15 Augustus 1903 's avonds twaalf uur tot den drie en twintigsten Augustus bij zonsopgang. Ik heb later vernomen dat de Turken ons met drie duizend man hebben aangevallen. Ik hoorde bij het laatste kleine groepje dat al bijna dood was van de dorst. Je vader beval den overlevenden zich na het verschieten van de laatste patroon terug te trekken in een rotsholte die ik je straks zal laten zien, en ons daar tezamen te vergiftigen, om niet in handen van de Turken te vallen. We gehoorzaamden zonder aarzelen. Iedereen in heel Macedonië, met alle comitadji's vooraan, vloog wanneer hij zijn oogen enkel opsloeg. Want hij was een groot man die niets voor zich zelf vroeg: hij wilde niet heerschen, maar het kwam er toch van. Macedonië heerschte door hem. Ik weet niet of je dit begrijpt, maar ik kan het niet anders zeggen. Luister nu wat er gebeurde. Iedereen in Macedonië kent de legende van de tcheta van Damian Drangov, de honderd comitadji's die op de hoogten van Markov Kula voor Macedonië stierven. Hun gebeente is later in de kloosterkerk hier beneden begraven en nog later ... maar dat straks. Toch is er iets niet waar in die legende. Het waren geen honderd comitadji's die zich voor Macedonië opofferden, maar negen en negentig. Er was er een die zich zelf overleefde. En die eene, dat ben ik. Neen, loop niet weg en kijk niet met zoo'n schrik alsof ik uit de dooden ben teruggekomen. Toch ... misschien. Je hebt gelijk ... het is zoo... Maar luister dan toch!’ Hij strekte zijn handen naar haar uit: ‘Oordeel niet over mij dochter van Damian Drangov, voor je eerst alles gehoord hebt, alles!’ Hij had haar beet met zijn knokige vingers die ze in haar ontsteltenis van haar schouders wilde schudden. Maar ineens kreeg ze medelijden en bleef staan, terwille van het smeeken in zijn oogen, die aldoor hard gekeken hadden en nu zoo
A. den Doolaard, Oriëntexpress
146 vragend en hulpeloos waren als de oogen van een paard dat voor een diepen put staat en om het water vraagt waar het niet bij kan. Hij liet haar los en ging zitten met de handen rond de knieën. ‘Laat ik het nu maar gewoon vertellen,’ zei hij alsof hij zich schaamde voor zijn uitbarsting. ‘Terwijl wij onze laatste patronen verschoten ging je vader naar de toren van Marko en doodde de zeventien zwaar gewonden die daar binnen lagen. En daarna deden hij, en de achttien overlevenden met hem, wat een dapper Macedoniër past: hij vergiftigde zich. Hij was jong en hij was getrouwd met een jonge vrouw die de mooiste oogen van Macedonië had. Zij was jouw moeder en jij lijkt op haar. Jij was drie weken toen hij stierf, en hij heeft je nooit gezien. Maar hij gaf alles voor Macedonië, zich zelf het eerst. Ik niet. Ik was laf. Ik verlangde naar mìjn jonge vrouw en naar ons ongeboren kind. We waren pas zes maanden getrouwd en toen ik wegging uit Radovo met de tcheta, was het juist gaan bewegen en hadden we zekerheid. Ik wilde niet van de aarde weg voor ik het kind gezien had. En daarom verliet ik je vader en ons land en onze heilige zaak. Dadelijk, nadat je vader de gewonden gedood had kroop ik naar den toren en woelde mij zelf weg onder de lijken als een mol die in de aarde wegkruipt. Er hing nog een dikke kruitlucht van het schieten dat hij gedaan had en ik was bang dat ik hard hoesten zou en mij aan de Turken verraden. Daarom trok ik mijn doode kameraden boven op mij en hun bloed liep over mij heen. Ik dronk het met mijn oogen dicht zonder te weten wat ik deed, want sinds dagen lagen wij zonder een druppel water te verdorsten op deze rots. Ik weet niet hoelang ik gelegen heb, maar toen ik ontwaakte was het nacht. Ik ontkwam en vond na dagen zwerven eindelijk de weg naar mijn dorp. Ze dachten dat ik krankzinnig was en ik geloof dat ze gelijk hadden. Het was maar goed, want met mijn verdwaasd hoofd kon ik beter tegen de tijding: Mijn vrouw was dood, een onder zoovelen. Het trof mij zelfs niet. Ik vond dat het zoo zijn moest. Ik kwam onder dooden vandaan, ik was zelf dood en ik vond een
A. den Doolaard, Oriëntexpress
147 doode. Ik bespeurde geen verdriet, ik had alleen een gevoel van vermorzeld zijn en van het volmaakt nuttelooze van alles. Veel later, toen ik uitgeweken was naar Amerika en weer normaal werd, weer proefde wat ik at, en weer de prikkel voelde van de jenever die ik dronk, besefte ik de akelige grimmigheid van wat er gebeurd was: Ik had alles verraden om een doode; want dien dag toen je vader hier stierf tusschen de rotsen, was ook mijn vrouw al dood en het kind met haar. Had ik daarvoor al dat bloed over mij laten komen?’ Hij wees weer met een ruk van zijn hoofd naar de toren. ‘Een heele tijd kroop ik zwijgend en klein over de aarde, net als dat kevertje dat daar aan je voeten loopt. Toen werd ik wakker. Wie eenmaal door Macedonië gegrepen is, die komt nooit meer los. Ik geloof alleen dat ik lang half gek gebleven ben. Ik verdiende goed als bouwvakarbeider, maar leefde toch in een soort keet van ruwe planken aan de rand van Chicago. Op die planken had ik een kruis geteekend met mijn eigen bloed en daaronder de roode naamletters van de organisatie: V.M.R.O. En al het geld dat ik overhield stuurde ik naar Macedonië voor de comitadji's. Eindelijk ging ik terug als Amerikaan; dat beteekent dat je in dit land zoo'n beetje onaanrandbaar bent. Ik vond Macedonië onderdrukter dan ooit; de Turken gingen maar de Serviërs kwamen en het zijn harde meesters. En nu is mijn leven onder een onschuldig uiterlijk, enkel het slinksche probeeren om de schande af te wisschen. Ik probeer de Servische macht te ondergraven als een mol en ik moet dat blijven doen; ik kan niet anders, omdat ik eens onder mijn eigen dooden wegkroop. Het is een kleine strijd, maar een goede strijd. Begrijp je nu waarom ik niet lachen kan? Je zult zeggen: “wat heb ik met dat alles te maken?” Dadelijk kleintje, het komt.’ Ze stond met gevouwen handen voor hem en stamelde: ‘Vader... Waar stierf Vader? Breng me er heen; dadelijk!’ Hij hief de hand op: ‘Langzaam kleintje! Niet zoo ongeduldig! Je Oom Kosta zocht je een jaar lang, en ik nog langer; want het is moeilijk zoeken in dit land vol prachtige gendarmerie-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
148 posten, maar met leege gemeentehuizen zonder geboorteregisters. En nu wil jij alles opeens hebben! Hier dan vast! 't Is oud maar je hebt goede oogen!’ Hij haalde een linnen portefeuille uit zijn binnenzak. Er waren twee foto's in. Zij trok ze uit zijn handen. ‘Je vader,’ hoorde ze hem zeggen, ‘en de tcheta’. Ze zag het kloeke, baardige gezicht met twee groote oogen die de verte zochten. In de felle zon die er op viel scheen de foto akelig bleek en onwezenlijk; echt de afbeelding van een doode die uit het verleden terugkomt als een bleeke schim. En voor het eerst voelde ze een groot verdriet om de vader die ze nooit gekend had. Met een gevoel van trots herkende ze hem dadelijk op de tweede foto. Hij stond klein en breed voor een lange rij mannen. Ze hadden bijna allen dezelfde baarden, dezelfde platte petten op en eendere dubbele patroongordels om het lichaam. ‘En is er niets van Moeder?’ vroeg ze. Achter haar oogen drongen heet de tranen en haar onderlip wilde niet meer mee terwijl zij sprak. ‘Niets,’ antwoordde hij weer op zijn korte manier. ‘Hoeft ook niet. Kijk maar in de spiegel. Dan zie je je moeder. Sprekend. Kom nu mee naar de plaats waar je vader...’ Hij pakte haar hand en trok haar mee. In de andere hand hield ze de foto waar ze haar oogen niet vanaf kon houden, zoodat ze telkens struikelde over de steenbrokken, en huilend meeliep, en weer opnieuw struikelde, want alles was nu wazig van de tranen. Hoe lang had ze naast Marko's muur liggen snikken op de rots waarvan ze de schilferige warmte nog aan haar wangen voelde? Ze zat nu weer naast hem aan de rand van het plateau waar hij haar eenvoudig heen gedragen had, en keek uit over de vredige vlakte. Was dat alles wat er van een groot voivoda bleef, de rots waar tegen hij geleund had toen hij de giftflesch nam; een dood stuk steen met wat schilferig mos, waar hij al stervende overheen gezegen was? ‘Vertel nu van mijn vader en mijn moeder, van den ouden tijd, van den op-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
149 stand van Ilinden,’ smeekte ze hem. Want ze voelde zich bitter en alleen met haar verdriet, en verdwaald op deze kale plek tusschen de rotsen en de hemel, en Damianovitch deed hard en onverschillig, misschien wel om zelf niet te huilen. Hij trok zijn mondhoek opzij, terwijl hij scheef op een sigaar kauwde en blauwe kringetjes in de stralende lucht blies. ‘Wat is er te vertellen? Je moeder, dat ben jij in 't jong. Luister eenvoudig naar je eigen bloed. Je moet alles in je voelen wat zij voelde. Terwijl zij je droeg smokkelde ze nog bommen voor den opstand. En je vader? Ik zou je veel van hem kunnen laten lezen in het geheime tijdschrift van de Macedonische Organisatie, er staan lange artikelen over hem in, maar...’ ‘Nu?’ Ze was opgesprongen en stond voor hem met knipperende oogen. ‘Dat is enkel voor ingewijden, voor comitadji's die den eed afgelegd hebben. In het laatste nummer stond nog een opstel van een van onze voormannen. “Groote Schaduwen” heette het. En de eerste waarover hij schreef was Damian Drangov...’ ‘Geef het,’ zei ze fel. Hij schudde van neen. ‘Wanneer je het leest en de gendarmes komen er achter, dan krijg je vijf jaar gevangenisstraf. En bovendien, alleen de ingewijden...’ Ze stampte op de steen en stak weer haar hand naar hem uit. ‘Onthoudt mij toch niet alles? Heeft u mij enkel hierheen gebracht om mij verdriet te doen met het verleden? Wat krijg ik er voor terug om het te helpen dragen? Ik weet nog niet eens waar mijn vader begraven ligt...’ Hij trok rustig aan zijn sigaar voor hij antwoordde, net alsof hij den spot dreef met haar hijgen. ‘De beenderen waren in de kloosterkerk,’ zei hij eindelijk met een schouderophalen, ‘maar de Serviërs hebben ze later opgegraven en verbrand. Ze wilden elk teeken van den opstand der Bulgaren vernietigen...’ Ze gilde, zoodat het terugklonk van de toren van Marko in
A. den Doolaard, Oriëntexpress
150 een korte echo. Hij drukte zijn hand tegen haar mond: ‘Je zou de gendarmes beneden wakker schreeuwen! Is dat zoo verschrikkelijk! Onze comitadji's hebben wel erger dingen gedaan!’ Maar opeens zweeg hij, want hij wist genoeg van vrouwen om te weten dat hij haar niet verder aan hoefde te vuren door vergoelijkend praten. Hij als man maakte zich nijdig om de verbrande beenderen der negen en negentig; zij als vrouw verging van verdriet om haar vader alleen. Zij liep heen en weer, hulpeloos draaiend als een pluisje in den wind en haar vingers plukten aan haar kleeren. Een witte vlinder fladderde langs haar heen maar ze merkte het niet. Hij klemde vol genot de tanden op elkaar; het was een wreed plezier om te zien hoe de haat in haar wakker werd. ‘Verbrand... verbrand... verbrand...’ mompelde ze strak. ‘Net als Stana... En geen wijn op zijn graf en geen klaagzangen daarna en geen halva en geen vruchten bij het hoofdeneind, en geen plek om heen te gaan op den dag der dooden... En zijn ziel, naakt en alleen als een hond op straat... Ik haat hen die dat gedaan hebben! Waarom ben ik geen man, waarom kan ik geen comitadji worden?’ Hij pufte een dikke rookwolk uit en likte toen rustig het eind van zijn sigaar dicht waarvan het dekblad zich afgeschild had. ‘Natuurlijk kan je,’ zei hij. ‘En je moeder dan? Die was toch ook in het geheim verbond?’ ‘Waarom moet ik dat nu pas hooren? Gauw! Zeg wat ik doen moet!’ Ze greep blindelings naar zijn hand, zoodat ze de sigaar uit zijn vingers sloeg. Hij raapte hem rustig op en blies het stof er af. ‘Jij een kind, en dan comitadji? Maar je weet niet eens aan wien je gehoorzamen moet en hoe! En de gevaren dan?’ Ze lachte schamper. ‘Het kan niet erger wezen dan de verveling in Kounovo...’ ‘Maar eerst moet ik je toch precies uitleggen...’ Ze trok haar gele hoofddoek van haar haren en wuifde er woest mee. ‘Niet noodig! Wie kan mij beletten om te worden wat mijn
A. den Doolaard, Oriëntexpress
151 vader en mijn moeder waren? U is er niet tegen, ik zie het... Waarom anders hebt u mij wakker gemaakt?’ ‘Ik ben er ook niet tegen, maar je Oom Kosta wel. Hij was vroeger ook comitadji, maar nu niet meer.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat hij meer van zijn grond houdt dan van vechten. En omdat hij beweert dat de Macedonische Revolutionaire Organisatie veranderd is.’ ‘Maar dat spreekt toch vanzelf! Vroeger ging het toch tegen de Turken en nu tegen de Serviërs? En de comitadji's die nu vechten zijn toch veel later geboren, in een andere tijd?’ Voor wie lang zonder liefde geleefd heeft is er maar één ding, dat de zelfde diepe voldoening geeft als een verovering: het doorgeven van haat. Hij zag opnieuw met genot hoe ze kwaad werd, hoe ze de hoofddoek verfrommelde, een steen oppakte en weer liet vallen en haar lippen wegtrok van haar witte tanden, alsof ze bijten wilde. En ze was onbewust in haar bewegingen als een jong dier dat niet weet hoe mooi en sterk het is. Toen hij opzettelijk het hoofd bleef schudden timmerde ze op hem los met twee kleine booze vuisten. ‘Treiter mij nu niet langer! Ik wil iets in mijn leven! Ik wil weg uit Kounovo!’ Hij floot, zoo plotseling dat ze er van terugstapte. ‘Nu heb ik je Milja! Je deugt niet voor de Organisatie! Want je eerste plicht zal zijn: gehoorzamen. En voor wie niet gehoorzaamt is er maar één straf: de dood. Je verlangt naar de opwinding van het werken in een geheim genootschap en daarom zie je enkel de mooie kant meisje! Maar als je toetreedt, en dan zal je eerst verschrikkelijke dingen moeten beloven, dan moet je juist in Kounovo blijven. Je zult misschien drie maanden lang niets merken. Tot eindelijk op een nacht iemand drie maal tegen je venster zal kloppen; hij zal je een briefje geven, dat je niet open mag maken, en den volgenden avond zal je het doorgeven aan iemand die vijf maal kloppen zal, vier keer kort en een keer lang bijvoorbeeld; en dat is alles. En je heele opwinding zal wezen dat je een gezicht moet trekken alsof je van niets weet. Jij denkt natuurlijk aan woes-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
152 te ritten te paard en God weet wat meer; maar je zult enkel een spoeltje wezen in de naaimachine, dat meerolt wanneer er gedraaid wordt. Een zwak draadje wol op een weefgetouw zal je wezen, meer niet! We kunnen het wel niet missen, maar zelf weet het niets van wat er geweven wordt...’ ‘En wie weeft er dan?’ vroeg ze snel. Terwijl hij sprak had ze langzaam de hoofddoek weer omgeknoopt en stond nu met beschaduwd gezicht voor hem. ‘Je bedoelt het Centraal Comité? Dat zijn er drie, maar één doet alles in Macedonië: Todor Alexandrov.’ ‘Heeft u hem wel eens gezien?’ Hij knikte. ‘Hij is geen gewoon man. Hij is er een die bij zijn leven al de held geworden is van honderd verhalen. Hij is groot en wreed en zwart. Bijna niemand kent hem en niemand weet eigenlijk wat hij wil; maar iedereen gehoorzaamt hem.’ ‘Ik wil ook gehoorzamen.’ Zij knielde en haar blauwe jurkje vouwde zich ineens hel over de sombere steen en hij zag enkel haar hoofd dat in deemoed voorover hing. Sinds de dag dat hij haar was gaan zoeken had hij op dit oogenblik gehoopt: haar in te mogen wijden in de Organisatie en op die manier weer een deel van zijn vroegere schuld te delgen. Maar opeens was hij bijna bang voor hetgeen hij doen ging en hij vond er iets vreemds en afstootelijks in, dat hij, een man, hier zijn dolk en revolver te voorschijn moest halen om ze door haar, een vrouw, te laten kussen. Hij dacht aan zijn eigen plechtige inwijding bij den pope, en aan het zilveren evangelie dat hij had moeten kussen. Het oude geloof, hij had het verloren tusschen de fabrieksschoorsteenen. Toch tastte hij onder zijn oksel en naar zijn gordel, maar hield de wapens besluiteloos in de hand. Want nu zij er om lag te smeeken met haar handen plat in het grijze gruis, zij, de dochter van den voivoda die hij verraden en verlaten had, voelde hij ineens dat er voor een verraad als het zijne toch geen vergeving was en dat hij haar daarom niet gebruiken mocht. En ook had hij medelijden om wat hij met haar ging doen. Hij zag de kleine donshaartjes op
A. den Doolaard, Oriëntexpress
153 haar bloote rechterarm, waar de zon tegen aan scheen; en vlak boven het witte halskraagje het begin van de mollige plooi die haar rug in tweeën kwam deelen. Zij was een jong kind dat recht had op spelen en geluk en zorgeloosheid, net zooals de vlinder die daarnet vloog, die niets van de beteekenis van deze gruwelijke plek afwist. Nu moest hij haar hart bezwaren met het duister geheim der comitadji's, haar inwijden in harde wetten waarin telkens maar één stroef woord terugkwam, artikel na artikel: de dood. Zij keek op en zag zijn gezicht dat rood en verward was. ‘Doe het nu,’ zei ze verschrikt, ‘laat me hier niet halverwege liggen...’ ‘Niet hier,’ zei hij heesch, ‘vanavond in de kloosterkerk, wanneer er niemand is. Er zijn wel geen monniken meer, en we kunnen geen pope halen, maar het evangelie is er toch... En daarop moeten kruiselings de dolk en de revolver liggen...’ ‘Neen. Nu! Hier. Dadelijk. Op de plek waar mijn vader stierf!’ Zij griste hem de revolver uit de hand en knikte hem toe opdat hij het mes zou geven. Toen hij haar groote oogen zag gehoorzaamde hij. ‘Heb je geen kruis?’ zei hij zachtjes. ‘Ik kom wel nooit meer in de kerk maar toch...’ Zij knikte, legde de wapens neer en trok aan het lange dunne kettinkje rond haar hals. Er kwam een gouden kruisje te voorschijn. Het flikkerde klein en verloren in het grauw-bestoven gras. Ze schudde even haar hoofd, legde het kruisje toen behoedzaam op het protret van haar vader en bleef op haar knieën liggen wachten tot hij er de revolver en de dolk overheen schoof. Het was stil, alleen de vliegen zoemden nijdig door de trillende hitte. Eindelijk begon hij langzaam te spreken en ze sprak de woorden helder na zoodat ze een voor een schenen te vallen als waterdroppels: ‘Ik zweer...’ ‘Op de naam van Jezus Christus...’ ‘En op het heilig kruis...’ Ze keek even schuw op en zei toen hijgend: ‘En op het ge-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
154 beente van mijn vader, voivoda Drangov, dat door de Serviërs is verbrand...’ Meteen boog ze het hoofd weer diep voorover en hij kon enkel doorgaan: ‘Dat ik het devies van de Vetrechnata Makedonska Revoljutsionna Organizatsia “Vrijheid of Dood” trouw zal blijven en haar geheimen veilig zal bewaren. In geval van verraad moge ik gestraft worden met de wapens die hier voor mij liggen.’ ‘Kus nu de wapens’ zei hij met uitgestrekte hand. Ze kuste vluchtig de loop van de revolver en het lemmer van de dolk, elk afzonderlijk, toen innig het kruisje; daarna bleef haar mond lang stil boven het verbleekte portret. Het zonlicht glansde in het beetje haar dat donker onder de hoofddoek uit krulde. Het had de regenboogweerschijn die op een vlindervleugel ligt en hij zei zoo zachtjes dat de woorden onhoorbaar voorbij zijn lippen kwamen: ‘Kind, kind, wat heb je gedaan...’ Hij keek rond. Daar lag Macedonië met zijn rollende heuvels, die zoo lang onder sneeuw liggen en dan ineens koortsig groen uitschieten. Maar daarna komt de zon met zijn gekmakend geblaker, en alles wordt bruin als roest onder een looden lucht. Tot de herademing van den herfst komt met slagregens en stapelwolken; en weer staan de heuvels vol met de rosse steekvlammen van de korte magere eiken en beuken. De wegen zijn traag en kapot en over die wegen gaan de menschen, die ook traag en kapot zijn, en eenvoudig en geduldig; die geen tijd kennen maar enkel gaan tot ze zijn waar ze wezen moeten. Hun oogen staan dof, en de vlam van de zon die hun bloed binnenging verraadt zich enkel in het rood van hun kleeren. Maar toch vergaat er geen zomerdag of de vlam slaat bij iemand uit en dan spatten er kogels en er is weer een doode; en eens in de zooveel jaren brandt heel Macedonië. Nooit is het uit, het dulden en het vechten. Nu was er weer een meer die de dolk en de revolver gekust had en voor wie het dulden voorbij was. Een meisje van een en twintig, een kind nog... Hij schrok van de groote stralende oogen waarmee ze hem
A. den Doolaard, Oriëntexpress
155 aankeek. Er waren schaduwkringen onder van moeheid en van de hitte. Hij knikte en ze gingen zwijgend naar beneden. Voor ze het kruisje omhing had ze rustig de foto's in de halsopening van haar blauw jurkje gestoken. En hij dorst ze niet terug te vragen. Toen ze weer in de auto zaten, klonk het geraas van de motor hen raar en onaangenaam in de ooren. Maar het was nog een verre weg tot het dorp aan de Vardar waar Oom Kosta woonde. Ze stopten enkel om water bij den koeler te gieten en zelf te drinken, zoodat ze moe en stijf aankwamen. ‘Kindje, kindje,’ zei Oom Kosta aldoor maar. Dan krabde hij weer over zijn machtige voorhoofdsbult en mompelde: ‘Miljuschka, Miljuschka, zoo, zoo.’ Hij legde zijn groote hand op haar schouder en keek haar met half open mond aan. ‘Sprekend je moeder, God hebbe haar ziel; de oogen vooral, alleen je mond heeft zoo'n diep boogje van boven en dat had de hare niet; maar Kroum had het, ja, ja, die arme Kroum, hij heeft je net niet gezien, die avond van je geboorte, maar ik wel hoor!’ Ze moest lachen omdat hij met zijn ruwe wijsvinger nieuwsgierig over haar gezicht heen ging, alsof hij het na wou teekenen. Zijn vinger en zijn heele hand die ze bij het binnenkomen gekust had, rook naar aarde. Maar zijn kleeren hadden niet die zurige, armoedige geur die met de meeste Macedonische boeren meeliep; ook de kamerplanken waren niet goor zooals bijna overal; langs de naden bleven nog donkere sporen van het schrobben. ‘Ga nu eens rustig zitten Oom Kosta!’ Ze legde haar hand op zijn ruige mouw en wees naar de kamerhoek waar de twee banken samen kwamen. Daar lag het kussen waarop volgens oude zede de huisheer zat. Hij knikte en liep voorover gebogen met haar mee. ‘Ja Miljuschka, je oom is oud en krom al is hij maar pas twee en veertig. Dat komt omdat de Turken mij zoo geslagen hebben indertijd, toen ik nog comitadji was...’ Hij gaf een klap
A. den Doolaard, Oriëntexpress
156 tegen zijn voorhoofdsbult en keek met zijn nauwe oogen scherp naar 't raam. Maar enkel de groote groene maïsbladen stonden te flappen op de verlaten akker die rood omhoog liep naar den rossigen bult van de heuvel in de verte. Hij keek haar tersluiks aan en zag hoe ze blozend voor hem stond, met een gezicht alsof ze van meer wist. Om het te verbergen nam ze de twee schoteltjes waarvan er een gebarsten was, van het lage tafeltje. Daarop had hij haar en Damianovitch de Sladko1) aangeboden als welkomstgroet, zooals de oude zede dat wil; en daarna de zwarte koffie in kleine kopjes. Nu stond ze met dat alles in haar hand en keek zoekend rond naar een bak om het af te wasschen. ‘Laat die boel toch staan,’ zei hij grommend, ‘anders krijgen we nooit tijd om te praten! Ik geloof best dat jij een goede huisvrouw bent. Dat moet ook, want al ben je nu onderwijzeres en knap, dat is de volheid van het leven niet Miljuschka! Een meisje alleen is een vogel zonder nest, en schapen die van de kudde afdwalen, die zijn voor de wolf!’ Hij praatte hoofdknikkend door, op een zangerige bromtoon, als iemand die gewend is eentonig in zich zelf te praten en wiens woorden hem nu zijn mond uitstruikelen. Milja keek naar de scheur in zijn mouw die slordig met een stuk vischkoord dicht genaaid was en zei licht: ‘Is een man alleen zooveel beter Oom Kosta?’ Hij schoof zijn handen over zijn knieën heen en weer en zei niets. Ze had hem zeker pijn gedaan want de rimpels in zijn voorhoofd die netjes en recht naast elkaar lagen als de voren in een golvend stuk akker, bewogen nu aldoor op en neer. Ze kleurde en keek verlegen de kleine kamer rond, een kale kamer van een man alleen: geen weefgetouw, geen kluwen zelf gesponnen wol in een knoedel aan de muur, zooals in elk huis waar een vrouw woonde. Er hingen enkel twee kleine koperen ikonen, en in een hoek stonden de stukken van een vischhengel naast een geweer. Maar in de tegenovergestelde hoek waar net nog wat zonlicht viel langs de tros roode paprika
1) gesuikerde vruchten
A. den Doolaard, Oriëntexpress
157 aan de raambalk, daar stond een wieg! Een echte Macedonische wieg, laag en breed op twee halfronde schommelhouten die menierood geverfd waren. ‘Zet die boel nu op de bank en kom hier zitten, dan kan ik je eindelijk vertellen.’ Ze gehoorzaamde maar bleef naar de kamerhoek kijken. ‘Ja, ja! die wieg!’ zei hij hardop. ‘'t Kind dat er in lag is nu grooter dan jij, Milja! 't Is mijn zoon. Kroum heet hij; ik weet wel, dat is een verboden naam in dit Servische land; maar hij is allang aan de overkant van het groote water, in de Staten bedoel ik; en daar ben je vrij. Hij maakt het ook goed, kijk maar.’ Hij stond met krakende knieën op en haalde zijn bruine flapbroek met een ruk omhoog in de richting van de roodgele gordel, die los rond zijn middel gewonden was. Na lang graaien in de kist achter de wieg kwam hij terug met een stapeltje postzegelstrookjes. ‘Hij stuurt me elke maand twee dollar en die geef ik dan aan die, en dan weer aan een ander, want voor mezelf heb ik niets noodig, en ziek worden doe ik toch niet. Ja, voor het jonge geslacht is het beter, in dat land zonder dwang; maar wanneer je ouder bent zooals ik, kun je moeilijk los van je geboortegrond.’ Hij praatte rukkerig, telkens een paar woorden en dan weer een stukje stilte, waarin hij aan zijn cigaret pufte. ‘Ik weet wat je zeggen wil - er was niemand die mij bond. Maruschka is al dertien jaar dood. 't Was vlak voor de revolutie van de Jong-Turken dat ze stierf; de typhus ging snel in dien tijd.’ Hij zweeg en spuugde een paar tabaksblaadjes uit. Zij legde haar hand op zijn arm en fluisterde: ‘Arme Oom Kosta! En daarna?’ Hij keek naar haar hand. ‘Net de vingers van je moeder, toen je vader, God hebbe zijn ziel, haar meebracht naar Radovo. Vingers als rozeblaadjes. Maar daar weet het leven wel weg mee, behalve bij luie vrouwen. Dat was je moeder niet. Maar Maruschka ... ik zei dikwijls tegen haar: “Wie niet zweet in 't veld, wordt in de dans niet geteld.” Daar luisterde ze niet naar en daarom ben ik nu tegenover vrouwen als de man die zich
A. den Doolaard, Oriëntexpress
158 eenmaal aan heete melk gebrand heeft en daarna zelfs op karnemelk blaast!’ Hij zweeg weer en pufte aan zijn cigaret. ‘Maar Oom Kosta vertel me nu eens iets van je leven!’ Ze popelde om te weten waarom hij geen comitadji meer was en geduldig als geboren Bulgaar bij de Serviërs bleef wonen; maar ze dorst er niet over te beginnen. ‘Ik vertel je alles kind; je hebt alleen nog geen ooren om te hooren! Mijn leven nadat ik weduwnaar werd en ook voor dien tijd? Ploegen en vechten en vechten en ploegen, soms net tijd om te eggen en te zaaien en dan begon het opnieuw. Mijn geweer was me op 't laatst zoo stevig aan 't lijf gegroeid als een tak aan een boom.’ ‘Vertel me eens van dat vechten Oom Kosta!’ ‘Vast niet! Bloed wordt nooit water, met praten zeker niet! Daarom spreek ik er liever niet over! Niet dat ik niet goed gevochten heb, al ben ik geen held zooals je vader was, God hebbe zijn ziel. Een kraai wordt nu eenmaal geen adelaar. Maar toen de eigenlijke oorlogen begonnen was het ergste al voorbij. Want een comitadji vecht harder dan een soldaat; en wie eenmaal nat is die maalt niets meer om den regen.’ Hij was opgestaan en had haar aan de hand mee naar buiten genomen. Vanaf de houten omloop zagen ze het dorp; een dertig helwitte huisjes met roode daken, allen temidden van hun kleine hof die door slordig staketsel omgeven was. Allen waren gelijk gebouwd. Beneden de stallen; achter de houten balcons waar het dak beschuttend overheen hing, de woonkamers. Donker-gele mesthoopen, vrouwen in roode schorten en mannen in witte hemden die de paarden met zweepgeknal over den heeten gelen dorschvloer dreven - het neusgejammer van een doedelzak, het korte geratel van een weefgetouw en het blaten van schapen; het rustige geritsel van de rij populieren langs het smalle ravijn en over dit alles heen een warm en gorig waas van stof en zon - dit was het dorp dat er uitzag als tientallen andere Macedonische dorpen. Maar vlak daarnaast was een ander dorp: een rits van twaalf lage steenen huisjes zonder verdieping, die blokkig in 't gelid
A. den Doolaard, Oriëntexpress
159 stonden langs een breede weg. Dit was het nieuwe dorp der kolonisten uit Noord-Servië. Milja wees er op. ‘Kan je goed met de Serviërs daarginds opschieten Oom Kosta? Of zijn het soms Kroaten?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom niet? 't Zijn toch ook menschen? Maar kom nu mee, ik wil je laten zien hoe mooi mijn maïs staat.’ Hij had gelijk. De kolven puilden dik en heet en zoetig uit de oksel der breede bladeren. Boven de zware kolf werd de stengel ineens dunner en gedwee in de wind. 't Was een lust en een vroolijkheid om door dit veld vol stengels te waden die van onderen stijf stonden en van boven vroolijk wapperden met een wild blarengeklepper. Kosta knielde en wroette in de roode korrelige aarde. Milja herinnerde zich een lapjeskoopman die ze gezien had op de groote markt in Skoplje. Terwijl hij zijn daggeld telde, dinar na dinar, waren er diepe plooien rond zijn mond gekomen van voldoening. En net zoo'n gezicht trok Oom Kosta nu, al gleden er enkel maar kluitjes door zijn vingers. ‘'t Is puike Macedonische aarde,’ zei hij tevreden knikkend, ‘maar 't heeft dit jaar ook laat geregend en bovendien hebben we hier de rivier op een geweerschot afstand. Toch is 't nog hard werken geweest. God geeft de aarde, maar hij brengt de oogst niet binnen, Miljuschka.’ In de verte knalde een schot, en nog een, en toen twee. Kosta sprong overeind en staarde met saamgeknepen oogen in de richting van de rivier. Maar de lucht bleef rustig trillen boven de zee van groene blaren en hij liep hoofdschuddend naar huis terug. Pas toen ze weer boven waren zei hij: ‘'t Waren jachtgeweren! De commandant van de spoorwegwacht denk ik, die op hazen jaagt in het land langs de rivier.’ Hij wees haar de smalle strook groenig water, die ze net konden zien over de bollende akkers heen. Aan de overkant rezen zware rotsen. Links lag de groote blauwe bult van de spoorbrug. ‘Waarom is hier een spoorwegwacht Oom Kosta? Zoover
A. den Doolaard, Oriëntexpress
160 komen de comitadji's toch niet?’ En terwijl ze strak naar de maïskolf keek waar ze mee speelde: ‘Wat zijn dat eigenlijk voor comitadji's Oom Kosta? Dezelfde van vroeger? Zooals vader er een was en Oom. Kroum en U?’ Hij keek haar met toegeknepen oogen aan. Milja zag ineens hoe 'n dunne fijne neus hij had, met de buiging van een vogelbek erin, en hoe zeer hij verschilde van de meeste boeren in Kounovo met zijn wijze, wakkere oogen die nooit staarden maar steeds keken. Maar zijn stem was dit keer zwaar van een echt ontevreden gebrom toen hij zei: ‘Waarom vraag je naar die dingen? Een vrouw hoort bij het weefgetouw, een man bij het geweer!’ Ze gooide het maïsblad met een zwaai weg. ‘En moeder dan?’ zei ze met haar kin in de hoogte. ‘Dat was een andere tijd Miljuschka!’ ‘Hoe dan? Leg het me uit! Ik wil het weten Oom Kosta! Ik ben geen domme boerin, ik ben...’ ‘Je bent de dochter van je moeder, Miljuschka!’ zei hij met een zwaar hoofdknikken terwijl hij zijn oogen bijna dicht deed. ‘En binnen spreken we er over.’ Ze zat naast hem op de bank. De vloer was hel van zon en ze zat glimlachend naar de schaduw van haar wiebelende beenen te kijken. ‘Ik ben toch blij dat die Turkentijd voorbij is Milja,’ zei hij langzaam, ‘want anders was jij vast nog comitadji geworden, net als je moeder.’ Haar beenen hingen ineens stil en ze pakte met beide handen de rand van de bank, maar hij merkte er niets van en ging door: ‘Want alle voorteekenen waren er naar Milja! Weet je wel dat je geboren bent op de dag van de revolutie van Ilinden; terwijl het vuur van den opstand door de ruiten scheen, in ons oude huis in Radovo? Je Oom Kroum en ik hadden het aangestoken! En terwijl je moeder je droeg smokkelde ze nog de laatste bommen binnen, de trouwe ziel! En dan nog iets, maar dat is niet vroolijk. Je bent om zoo te zeggen gedoopt met het bloed van je Oom Kroum.’ Ze keek hem verbaasd aan en hij krabde een paar maal bedachtzaam over zijn voorhoofdsbult eer hij doorging:
A. den Doolaard, Oriëntexpress
161 ‘Hij stierf in zijn moeder's armen zal ik maar zeggen. Omdat je moeder zich verborgen moest houden had grootmoeder zaliger jou ook bij zich genomen, en zijn bloed liep over jouw voorhoofd, langs je kleine lippen zelfs. Het was verschrikkelijk, want omdat de pope gesneuveld was, beduidde dat meteen je doop. Je moeder was er tevreden mee, maar ik niet.’ Ze was opgestaan en de angst die ze bij Kosta's eerste zware woorden gevoeld had was heelemaal weg. Ze danste handenklappend de kamer door zoodat de dunne planken er van dreunden. ‘Oom Kosta! Oom Kosta! Dat wist ik niet! Hoe verschrikkelijk en hoe heerlijk.’ ‘Waarom heerlijk?’ zei hij bitter. ‘Is het er in Macedonië beter op geworden van al dat bloed? Van je grootmoeders' dood en je vader's dood en je Oom Kroum's dood, en de dood van duizenden anderen, en de verbrande dorpen, en de verkrachtingen en de martelingen en de honderdduizend wonden, millioen wonden misschien? Is dat heerlijk? Is dat om te dansen?’ Zijn oogen waren nu klein van boosheid onder het dikke groeisel van zijn wenkbrauwen, waar ze met schrik naar keek. Hij maakte zijn hemd open. ‘Hier, dat roode lidteeken, zoo lang als het lemmer van een mes ... daar heeft een dokter twee kogels achter vandaan gehaald. Zoo heb ik nog twee japen, die zitten dieper. En wat gaf het? Is Macedonië er nu beter aan toe? Neen. Ik vocht tijdens de oorlog in het Bulgaarsche leger en’ (hij zei de woorden in een lange fluistering) ‘ik voel me nog Bulgaar. Nu zit ik hier, een eenvoudige boer, in het koninkrijk der Serviërs. Kroaten en Slowenen. Waarom? vraag je? Omdat ik mijn geboorteland niet wou verlaten.’ ‘Maar waarom leef je dan in dit dorp Oom Kosta en niet in Radovo?’ Hij gromde. ‘Ik wou weg uit Radovo, Miljuschka, omdat ik er te veel verdriet heb gehad. Maar ik wilde niet naar Bulgarije vluchten, zooals zooveel duizend anderen. Want dan zou ik niet meer naar Radovo terug kunnen, en ik ga er elk jaar een keer heen, op den dag der dooden, om er halva bij een graf te zetten en er te bidden. En bovendien wist ik dat
A. den Doolaard, Oriëntexpress
162 jij en je moeder naar Oud-Servië waren gegaan, en ik wist dat we elkaar op een dag terug zouden vinden. Ik zocht een jaar lang en vond je niet, al versleet ik veertien paar opanken met het loopen door de heuvels. Toch was het niet voor niets, want ik vond dit dorp en ben er tevreden...’ Ze had haar arm rond zijn ruwe nek geslagen en kuste zachtjes het randje van zijn oor waar lange haren uitgroeiden. ‘Heb je heusch zoolang naar me gezocht Oom Kosta? Dan moet je wel veel van me houden!’ Hij rook naar schapekaas en ineens zag ze Mile voor zich en het maïsveld waar ze de kolf geplukt had en moeder. Hij schoof haar knorrig opzij en keek haar niet aan toen hij sprak: ‘Doe niet zoo lief. Ik heb je toch niet gevonden?’ Hij zuchtte. ‘Je bent nog jong en speelsch en onschuldig Miljuschka! Net zooals ik toen ik twintig was en jij zoo wat geboren zou worden met je kleine, naakte lijfje rood van het vuur van de revolutie dat je Oom Kroum en ik hadden aangestoken! Toen was ik een echte comitadji! Maar toch, diep in mijn hart geloofde ik er al niet aan, omdat ik er het eind niet van zag.’ Ze boog zich voorover en voelde de stijfheid van de twee foto's onder haar jurk. ‘Geloofde Vader, Oom Kosta?’ Hij knikte. ‘En Moeder?’ ‘Zij ook.’ ‘Nu dan?’ Het was haar ontsnapt eer ze het wist en hij keek haar scherp aan, met zijn wijze, rechtvaardige oogen. ‘Waar heeft Damianovitch met je over gepraat Miljuschka? Ik weet dat hij nog bij de V.M.R.O. is; het is gevaarlijk wat hij doet. Nu?’ Ze keek hem met groote oogen aan waarvan het wit heel blank en heel koel was en ook hard, net witte steenen die je door water heen op den bodem van een diepe beek ziet. Ze zei langzaam: ‘Wij hebben enkel over Amerika gepraat, Oom Kosta.’ Meteen stond ze op en liep naar het raam. Hij herinnerde zich een heete zomerdag in Radovo vlak voor
A. den Doolaard, Oriëntexpress
163 de opstand. Moeder Milja was van de markt gekomen met zakken maïs waar munitie in zat. Maar tegen hem had ze roerloos gezegd: ‘Er zit enkel maïs in die zakken, Kosta.’ Hij huiverde, want er waren sindsdien twintig zomers verloopen, en nu zei diezelfde stem opeens: ‘Wij hebben enkel over Amerika gepraat Oom Kosta.’ Zij mocht niet worden zooals haar moeder! Hij verloor zijn beheersching en sloeg met zijn vuist tegen de bank. Maar ze draaide zich niet om en hij riep ruw naar haar rug: ‘Bemoei je er niet mee! Allen die het gedaan hebben zijn de dood gestorven! Doe wat je hand vindt om te doen, zooals ik! Je bent dom als het kind dat uit louter nieuwsgierigheid de staart van de wolf wou meten, toen hij nog leefde!’ Ze draaide zich om en stak rustig een speld in de kleine knoet haar die ze in haar nek droeg. ‘Wat zeg je wijze dingen Oom Kosta! Heusch... ik bemoei me enkel met mijn school, mijn gezellige, prettige Servische school in Kounovo, waar ik nu al naar terug verlang.’ Hij zuchtte van voldoening maar zijn oogen bleven waakzaam. ‘Gelukkig dan maar Miljuschka! Wijze dingen, zei je? Dat is 't leven Milja! Wijsheid komt soms met de jaren, maar altijd tot degene die geleden heeft. En ik heb geleden: ook om het verworden van de V.M.R.O. Per slot van rekening was je vader een van de stichters, en iets mag je er wel van weten, ter waarschuwing.’ ‘Hoezoo Oom Kosta?’ zei ze lief. ‘Omdat het de comitadji's van nu niet meer om Macedonië te doen is, Milja, maar om macht! En ook om geld... Dacht je vader daaraan, of je Oom Kroum, die ook voivoda was? Nooit. Maar ik weet zeker dat die eene voivoda van tegenwoordig, die Bulgaarsche generaal Boschilov, rijk is geworden door den oorlog omdat hij de Macedoniërs voor de Duitschers liet vechten. Geld is een vloek Milja! Voor de Organisatie zeker. Want een paard wordt niet beter van een zilveren zadel. En dan ... er is tegenwoordig veel schorem bij, dat was er trouwens bijna altijd.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
164 ‘En die andere voivoda, Oom Kosta? Die zwarte, die Alexandrov?’ Hij liet zijn hoofd schuin opzij vallen en zei wantrouwend: ‘Hoe weet je dat hij zwart is?’ ‘Maar iedereen praat toch over hem Oom Kosta?’ Ze klapte in haar handen en ging weer fluitend naar het raam. ‘En terecht Milja, want hìj vecht tenminste nog! Ze zeggen dat hij negen wonden heeft opgeloopen en zelfs de gendarmes daar beneden bij de brug zijn bang voor hem. Maar hij is niet alleen in de macht en ik geloof vast dat het mis zal gaan tusschen die twee: Boschilov en hem. Twee gladde steenen malen geen koren, en twee ruwe evenmin. In elk geval staat Alexandrov voor niets...’ ‘Bewaken ze daarom de lijn zoo Oom Kosta?’ Hij knikte. ‘'t Is een gewichtige lijn Milja! Een keer per dag komt hier de trein voorbij, die van Athene over Solun naar Beograd gaat en dan heelemaal naar de Fransche hoofdstad. Orient-Express heet hij. 't Is een trein voor rijke menschen, dat begrijp je. Alles wat gewichtig is rijdt er in, ministers en rijke kooplui en zoo; de hooge Europeanen zal ik maar zeggen. Ik heb er dikwijls naar staan kijken en wanneer we straks opletten, kunnen we hem zien want hij komt aan 't eind van den middag voorbij. 't Zijn blauwe wagens, met gele strepen, en wanneer hij voorbij komt dan zeg ik: ‘Daar rijdt geld Kosta, daar rijdt macht, maar daar rijdt geen geluk.’ Hij kwam vlak bij haar staan, hield haar voorzichtig met twee vingers bij de schouder van haar jurk vast en bromde zachtjes onder zijn snor vandaan: ‘Dat zijn allemaal gevaarlijke dingen Milja. Alleen van het praten er over kun je al in de gevangenis komen. Want weet je wat die comitadji's willen? De Orient-Express opblazen. Wanneer ze hun dag goed kiezen dan gaan er hooge oomes mee de lucht in, hoogwaardigheidsbekleeders, en dan gelooven ze dat Europa zich weer om Macedonië zal gaan bekommeren, en het eindelijk onafhankelijk zal maken. 't Mocht wat! Twintig jaar geleden bliezen ze daarom ook de Fransch-Ottomaansche bank in Solun
A. den Doolaard, Oriëntexpress
165 op en nog een Fransch schip in de haven. Je vader was er opgetogen over, maar ik niet. 't Gaf toen niets en 't zal nu evenmin iets geven. Daarmee zeg ik niets tegen je vader Miljuschka! Nog eens, hij was een adelaar en ik ben maar een kraai...’ ‘Geloofde hij heusch Oom Kosta? In het opblazen van die bank? Dat het goed was?’ Ze sprak de woorden een voor een gerekt uit, en kleurde rood als een papaver. ‘Natuurlijk! Anders had hij zich toch ook niet vergiftigd?’ ‘En Moeder, Oom Kosta, geloofde die ook?’ Hij knikte. ‘Alleen waren dat andere tijden Milja. Maar waarom vraag je dat ... vlug, daar is hij...’ Hij trok haar het balkon op, wipte een paar treden het trapje af en zette haar met een zwaai op zijn schouder. Eer ze er op verdacht was reed ze hoog boven hem uit; met haar eene hand steunde ze op zijn kalpak om zich in evenwicht te houden, de andere wuifde naar de trein. ‘Oom Kosta, wat is hij mooi! Ik zou er best in willen rijden! Heel Macedonië door!’ De laatste wagens verlieten rammelend de brug. Dwars door de slierten rook zag ze de blinkende reeks rijtuigen achter de donker voorthollende locomotief. Ze waren blauw en geel, met een glimmende rand van gepoetste letters die ze vanuit de verte niet lezen kon. ‘En dit is nog maar de eene helft van die Orient-Express Milja!’ zei Oom Kosta nadrukkelijk, alsof hij trotsch was op zijn kennis, ‘de andere helft zwaait in Nisch af en rijdt over Sofia naar Tsarigrad...1) Kind, wat ben je zwaar geworden! Ik herinner me nog heel goed dat ik die trein voor het eerst zag. 't Was twintig jaar geleden, ten tijde van den grooten opstand, toen ik jullie wegbracht naar Kratovo. Toen keken we ook naar dien trein, jij en ik! Maar je lag nog in mijn armen, want je was twee maanden oud, twee heele maanden. Je was in een deken gewikkeld en net zoo gemakkelijk om vast te houden als een doedelzak, maar je kermde nog harder, ha-
1) Slavische naam voor Istamboel
A. den Doolaard, Oriëntexpress
166 ha! Nu kijken we weer naar die trein en nu ben je groot en flink en zwaar als een zak vol maïskolven. We zullen wel blijven kijken Milja! Die trein, dat is geen speelgoed voor ons!’ Ze had maar half geluisterd. ‘Wat rijdt hij hard de verte in Oom Kosta! Ik zou er best in willen zitten. Misschien...’ ‘Een eigen auto, die van een vriend bedoel ik, is ook al mooi,’ zei hij troostend. ‘Je moet je beenen niet verder strekken dan je deken lang is. Wanneer komt Damianovitch je halen?’ ‘Overmorgen,’ zei ze toonloos. Hij krabde aan zijn bult, nam langzaam een stap en kwam breed voor haar staan. Hij had dat al een paar keer gedaan en ze wist dat hij dan iets gewichtigs ging zeggen. En daarom keek ze glimlachend naar hem op met groote strakke oogen. Hij hief zijn vinger op. ‘Denk er om wat ik gezegd heb!’ zei hij langzaam. ‘Je weet wel wat ik bedoel!’ Zij bleef hem aankijken en hij teekende met zijn vingertop langzaam de vier naamletters van de geheime Organisatie: V.M.R.O. tegen het vezelige hout van de balk die het dak ophield. En meteen ritste hij er zoo heftig zijn nagel doorheen dat er een dunne kras in het hout bleef staan. ‘Dat is uit en voorbij, Milja; voorgoed!’ Hij zuchtte: ‘Ah! gde sa starite voivodi!1) Mannen als je vader!... En ga nu naar de stal Milja, en breng de nap met zure melk naar boven. Zet de tafel klaar en snij een ui uit de streng die aan de zolderbank hangt. Ik ga onderwijl wat druiven halen bij mijn buurman. Heb je 't begrepen, niet alleen van 't eten, maar ook dat andere?’ Ze boog het hoofd en kuste zijn harige hand, zooals de Slavische vrouw dat verplicht is te doen tegenover den oudste van haar familie. Hij keek tevreden op haar neer en streelde even haar dik bruin haar dat aan weerskanten van de witte scheiding strak opzij weggetrokken was. ‘Ze is goed,’ mompelde hij terwijl hij de hof overliep, ‘en gehoorzaam. Jammer dat ze niet bij mij kan blijven...’ Zoodra hij uit het gezicht was rekte Milja zich op haar teenen
1) Waar zijn de voivoda's van voorheen!
A. den Doolaard, Oriëntexpress
167 omhoog langs de dakstijl en kuste de plek waar de vier gevaarlijke letters gestaan hadden. De zon was aan 't zinken, maar het hout was nog zeer heet tegen haar lippen. En terwijl ze de trap afliep lachte ze om de kleine, dunne kras waarmee Oom Kosta dit alles had willen uitdelgen. Op de drempel van de donkere stal kwam de dikke, zure lucht van de stijfgeworden buffelmelk haar al tegemoet. Even leunde ze met haar bonzend hoofd tegen de stalmuur, maar greep toen gauw naar de houten nap, want hier in de koelte voelde ze zich ineens moe en koortsig. Ze proefde met haar vinger van de melk. Hij was heerlijk koel tegen haar droge lippen, die heet waren alsof de brand van het zongewarmde hout door die eene kus in haar bloed gedrongen was. Toen ze de melknap voorzichtig naar boven droeg, voelde ze tegen haar borst de stijfheid van de twee portretten. Ze keek naar de ondergaande zon die als een brand op de westelijke bergen rustte en een groot vuur ontstak in het grauwe water van de Vardar. Haar vader had geloofd. Haar moeder had geloofd. Zij geloofde. En toen ze weer in Kounovo was, in de akelige kalmte van haar kleine kale kamer, zag ze aldoor maar drie dingen: het heete plateau boven de stille vlakte, waar ze de revolver en de dolk gekust had, terwijl de vliegen in nijdige zwermen rond haar heen zoemden; de voorthollende trein langs de Vardar; en Oom Kosta's waarschuwend opgeheven vinger. Ze keek nu graag in de scherf spiegel die in de schoorsteenkalk geplakt zat. Want nu kon ze trotsch tegen zichzelf zeggen: ‘Comitadji Milja Drangov, dochter van voivoda Damian Drangov.’ Er kwamen avonden dat zij het haperend zei, en telkens weer de portretten te voorschijn haalde om zich te troosten. Want nacht na nacht lag ze bevend te wachten op het beloofde kloppen. Maar er gebeurde niets, letterlijk niets dan dat de zon op en onder ging over het van hitte gebarsten landschap.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
168
IX Dynamiet en diplomatie. DE minister liet zijn twee lijfwachten voor de deur staan en liep langzaam over de krakende trap naar boven, want het was Augustus en warm. De bediende liet hem in het studeervertrek en bleef bij de deur staan. Hij keek tersluiks naar den minister, die met zijn elleboog op tafel ging zitten en telkens over zijn grijs en borstelig haar streek. Het stond recht overeind op den breeden boerschen schedel en de minister streek er woedend overheen met de korzeligheid van iemand die niet weten wil dat hij op iets onaangenaams wacht en zich op iets anders wreekt. De bediende glimlachte en toen de minister verstoord naar de deur keek trok hij die haastig dicht. De minister haalde de wenkbrauwen op en keek de kale kamer rond. Op de vloer lag een rood tapijt met vuistgroote gaten. Ook de roode portière's aan het raam waren zwaar door de motten geteisterd, zoodat het licht er wit doorheen zeefde. Het eenige wat den naam van meubel verdiende was het zware Empire schrijfbureau met glimmend koperbeslag. Een zeer on-Bulgaarsch meubel, dat Alexandrov zeker tijdens den oorlog had opgeduikeld, of misschien van de Duitschers ten geschenke gekregen. Twee van de drie donkerbruine wanden waren kaal op een kalender na. Tegen de muur waarop de hooge vensters hun licht wierpen hingen drie portretten. Het linksche was dat van den Bulgaarschen nationalen held, Vasil Levsky, met de bekende dunne snorren en verbolgen oogen. In 't midden hing Botev, de dichter; het gezicht geheel overgroeid door een baard die tot de jukbeenderen omhoog scheen te reiken. Daar boven stonden twee merkwaardige ronde oogen, allebei even onvervaard en rechtuit kijkend. Het waren niet de oogen van een dichter, maar van een man van de daad: elk van Botev's gedichten met hun korte, knallende regels was trouwens net een vuurgevecht. Hij keek lang naar het portret en zag eindelijk waarin
A. den Doolaard, Oriëntexpress
169 het geheim van de oogen lag; ze hadden zeer groote pupillen en waren precies gelijk van vorm en uitdrukking, zooals de oogen van dieren ook zijn; en soms van menschen die nooit in botsing met zich zelf zijn en wier geheele leven beheerscht wordt door een rechtlijnig streven. Hij haalde een spiegeltje uit zijn zak, streek nogmaals zijn haar glad en bekeek toen zijn eigen oogen. Het eene was vaderlijk, een ietsje streng zelfs, het rechter smaller en spottend. ‘Doorsneeoogen’ besloot hij, maar goede doorsnee-oogen. Niets overdrevens. De juiste middelmaat. Een practisch, bedachtzaam Bulgaar, met een helderen critischen inslag; zin voor humor ook.’ Hij borg tevreden het spiegeltje weg en dacht er plotseling met ergernis aan dat men juist hem had uitgekozen om met den extatischen Alexandrov, den voivoda der comitadji's, te onderhandelen. Hij voelde plotseling dat hij de man niet was om dien uiterlijk correcten, maar in wezen wilden en uit het lood geslagen persoon dien hij bovendien slechts van naam en faam kende tot iets over te halen. Maar hij wilde er zich niet in verdiepen om zijn zelfvertrouwen bij voorbaat niet te schokken en hij zette systematisch als hij was, zijn gelaatsstudie voort met het derde portret, een groenige aquarel van Damian Drangov. Een platte pet met oorkleppen, een witte halsdoek boven een donkerbruin boerenvest; en weer twee van die dekselsche dringende oogen, nauwkeurig gelijk van uitdrukking, oogen die niet weten hoe hun blik er uit ziet, oogen die over en door en langs je heen kijken en toch met een oogopslag anderen dwingen tot daden waartoe zij alleen niet in staat zijn. Hij stond op om de handteekening onder het aquarel te lezen: Przevalski, een Poolsch journalist. Hij had als vrijwilliger aan den opstand van Ilinden deel genomen. Damian Drangov was een der aanstokers geweest. Hij had zich bij Prilep vergiftigd om niet in handen van de Turken te vallen. Heldenmoed heette dat. En waartoe? Nu was Prilep een provinciestadje in het groote nieuwe koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Slowenen; een stadje vol Servische gendarmes, zooals alle plaatsjes in dat deel van Mace-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
170 donië dat de Bulgaren na den oorlog prijs hadden moeten geven. Na een nieuwe oorlog zou het misschien weer Bulgaarsch worden... Wie geloofde er nog aan een onafhankelijk Macedonië? Verrukte geesten zooals Alexandrov, indien men tenminste zijn verklaringen gelooven mocht. Maar in hoeverre geloofde hij er aan? Om dit uit te vinden zat hij nu juist hier. In elk geval was Alexander's geloof anders dan dat van Drangov. De Macedoniër Drangov had niets van de Bulgaren willen weten, maar Alexandrov leefde in Bulgarije, als Bulgaarsch onderdaan en toch onder en boven de wet. Een rare, onsystematische toestand. Geëxalteerde geesten weten altijd uitzonderingsgevallen te creëeren, zooals het laten wachten van een minister bij voorbeeld... Zijn vinger ging werktuigelijk naar het knopje op het bureau, het ministerieele knopje waarmee hij menschen op liet komen en weer wegjoeg; carrière's maakte en brak. Maar zijn hand gleed nog net op tijd terug, want hier zou alleen die dienaar komen met dat gezicht dat al onbeschaamd was wanneer het zweeg. Hij liep naar het raam, en terwijl hij naar de stoffige boomen staarde kreeg hij opnieuw de wrevelige gedachte dat hij Alexandrov, den fanatieken Macedoniër, misschien niet baas zou kunnen... Het eenige was systematisch te werk gaan... Bovendien was Alexandrov hier op zijn eigen terrein. Een onbeschaamdheid eigenlijk om een minister bij je te laten komen, onder voorwendsel, dat een geheime bijeenkomst in een ministerie onmogelijk was! Todor Alexandrov kwam binnen. De deur was snel open gegaan en werd weer even snel achter hem dicht getrokken. Hij nam zijn zwarte hoed van de zwarte krullende haren, legde die op het bureau en begon zonder eerst te groeten, met de rust van iemand die alleen is in zijn eigen kamer, zijn witte handschoenen uit te trekken. Natuurlijk stond de minister met zijn rug half naar de deur in den hoek van het nu bijkans schemerdonkere vertrek en de verschillende bewegingen van Alexandrov waren elkaar zoo snel gevolgd dat hij zich net had kunnen omdraaien en één aarzelende stap doen in de richting
A. den Doolaard, Oriëntexpress
171 van het bureau. Toch voelde hij zich gedrongen onbeschaamdheid met onbeschaamdheid te beantwoorden. Maar toen hij Alexandrov met het gouden horloge opzettelijk in de rechterhand tegemoet trad, liet deze de arm, die hij stijf ter begroeting had uitgestoken, vallen, en knikte zoo kort en eigenwijs als iemand tot zich zelf knikt wanneer hij over iets nadenkt en het plotseling met zich zelf eens is. Zijn stem was zacht en verontschuldigend toen hij zei: ‘Goedenavond, Gospodin1) minister, ik vermoedde u nog niet hier, ik dacht zelfs dat ik te vroeg was...’ Dit was een grofheid, erger dan een klap en de minister zou zeker buigend afscheid genomen hebben, zoo hij zich niet bijtijds herinnerd had, wat er van dit onderhoud afhing, en ook dat hij dit soort beleedigingen in den ministerraad uitstekend tegen Alexandrov te pas zou kunnen brengen. Toch zei hij zoo langzaam en duidelijk, dat het tot zijn spijt ineens schoolmeesterachtig klonk: ‘Kwart over zes mijnheer Alexandrov!’ De voivoda trok een nikkelen horloge met een gekrast mika kastje er om heen uit zijn vestzak en hield het den minister voor: ‘Kwart over vijf meende ik...’ En toen plotseling met een vroolijkheid die niets bestudeerds had: ‘Maar ik begrijp uw groote en nog veel te milde verontwaardiging, Gospodin minister! U vindt het natuurlijk wel goed dat ik u dit zeer zware verzuim uitleg.’ Hij verzocht den minister met een handgebaar plaats te willen nemen en bleef zelf staan, zeer recht en zeer trotsch. Hij begon te spreken, bijna zonder zijn mond te bewegen en zonder den minister aan te zien, geheel in de houding en de toon van iemand die in de stilte van zijn studeervertrek in zichzelf spreekt: ‘Ik kom namelijk in een auto van de Yougoslavische grens. Om het nauwkeuriger te zeggen heb ik gisteren middag mijn horloge gelijk gezet met de gemeenteklok te Berovo, dat, zooals u weet, eenige tientallen kilometers over die grens ligt. En ik ben zoo gewend te denken aan Macedonië als een ondeelbaar land, dat ik mij soms nauwelijks kan voorstellen hoe door dit land een grens loopt; een grens
1) Heer
A. den Doolaard, Oriëntexpress
172 aan weerskanten waarvan de klokken een uur in tijd verschillen. En op mijn haastigen tocht hierheen - ik had nauwelijks gelegenheid mij te verkleeden - vergat ik eenvoudig mijn horloge een uur vooruit te zetten. Ziedaar de verklaring.’ ‘Maar over deze grens wil ik het nu juist hebben’ zei de minister snel. Het was het eenige wat hij zoo gauw als antwoord bedenken kon en hij flapte het er uit om tenminste gezag te toonen en zijn verslagenheid niet toe te geven. Want hij voelde zich als een schaakspeler die al dadelijk op de eerste lokzet is ingeloopen. Alexandrov's opening was meesterlijk. Of dit was een goed ingestudeerde comedie en de minister zou den volgenden dag toevallig van een vriend moeten hooren, hoe deze Alexandrov precies om vijf uur nog op dat en dat caféterras achter een glas pruimenjenever had zien zitten, òf het verhaal was waar; en in dat geval kon hij nu het onderhoud evengoed afbreken, want met zijn eerste paar zetten had Alexandrov reeds schaak gegeven. Hij verklaarde Macedonië voor een en ondeelbaar, tot autonoom gebied dus, ook al liepen er honderd grenzen door heen en hij had rustig een strooptocht over de grens gedaan, terwijl hij wist dat er in Sofia een minister op hem wachtte om met hem te spreken over de diplomatieke moeilijkheden die zijn invallen veroorzaakte. Maar hij wilde Alexandrov spijt bezorgen over zijn felle optreden; een dergelijke opening die de tegenpartij gewoonlijk een toren kostte, belette meteen de rustige ontplooiing der verdere stukken en daarom ging hij door: ‘Ik was gisterenavond op een bijeenkomst van buitenlandsche journalisten en daar vernam ik dat de mogelijkheid bestaat, dat de Fransche en wellicht de Engelsche gezant binnenkort stappen zullen doen ter ondersteuning van de laatste Yougoslavische nota, waarbij ten ernstigste geprotesteerd wordt tegen de voortdurende aanslagen in Yougoslavisch Macedonië door benden die vanuit Bulgaarsch gebied de grens overschrijden. U begrijpt mij.’ Hij had de zin er even vlot uitgebracht als op het spreekgestoelte in de Sobranie1) en hij kneep zijn oogen
1) Bulgaarsche Kamer.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
173 vol verwachting half toe om Alexander nog scherper aan te kijken. Toen Alexandrov bleef zwijgen zei hij nogmaals, zoo knorrig als hij durfde: ‘Natuurlijk begrijpt U mij.’ Ditmaal kwam het antwoord ontstellend vlug. ‘Neen, ik begrijp u niet,’ zei Alexandrov. Ze zwegen. De minister keek Alexandrov aan. De voivoda had dit gesprek dadelijk als een schaakpartij opgezet: de minister had dus redelijkerwijze recht op denktijd voor een tegenzet. Bovendien wilde hij nu zijn deel aan de onbeschaamdheid hebben die het gesprek door Alexandrov's schuld van het begin af aan kenmerkte. En daarom staarde hij onverholen naar Alexandrov's blauwzwart baardje, dat op scheen te klimmen tegen zijn mond, maar er juist, opzettelijk misschien, van weggeschoren was, zoodat iedereen de roode, gladde en wreede onderlip zien kon, vol kerven en barsten van het ruwe leven buiten, van wind, hitte en dorst; en naar zijn oogen die, zooals hij plotseling zag, zeer verschillend keken. Ze waren donker en sprekend. Het linker zei ‘Wat moet jij van mij?’ en het rechter: ‘Dat wil ik van jou!’ Aan de eene kant geslotenheid, aan de andere kant wilskracht, en aan weerszijden onbeschaamdheid. Een moeilijk man om een diplomatiek gesprek mee te voeren. Ook al vanwege de tegenstelling tusschen zijn uiterlijk en zijn daden. Was dat een comitadji? Wie hem hier zag staan met zijn keurige scheiding, hagelwit boord en lange nagels met spitse toppen welke hij met meer belangstelling scheen te bekijken dan dengene die hem ondervroeg, die kon zich moeilijk de drieste wreedheden voorstellen waardoor Alexandrov's naam in den Balkan en ver daarbuiten berucht was geworden. Hij zuchtte, tastte in zijn binnenzak en haalde een dichtbeschreven vel papier te voorschijn. ‘De regeering van het koninkrijk der Serven, Kroaten en Slowenen vestigt onze aandacht op het volgende: Op 2 Juni hebben de comitadji's het dorp Kochevo aangevallen. Zij hebben tien huizen verbrand en drie man gedood, waarvan de namen u wel geen belang zullen inboezemen.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
174 ‘Het waren Milan Trentchevich en de broeders Sotir en Danila Djordjevitch’ antwoordde Alexandrov. ‘En de bende die het dorp aanviel was de tcheta van Zografov. Motief: wraak omdat de boeren, als Bulgaren geboren en opgevoed, de comitadji's aan de Servische gendarmes hadden verraden. Gaat u verder.’ Hij keek de minister met droeve oogen aan alsof hij zeggen wilde: ‘Waarom noodzaakt gij mij tot een verdediging van daden die elke Bulgaar gewoon vindt?’ De minister sloeg de oogen neer en las verder: ‘Op 18 Juni was het de beurt van het dorp Kadrifakovo. Het heele dorp is verbrand, 17 personen, 11 mannen en 6 vrouwen werden doodgeschoten.’ ‘De tcheta van Iwan Pandeff,’ verklaarde Alexandrov, ‘en het dorp werd opgebouwd door Servische en Kroatische kolonisten op een bodem die den Bulgaren eerst ontstolen werd.’ Hij zei het eenvoudig, zonder de verklaarbare trots van een voivoda die een dozijn benden beveelt en toch elk van zijn mannen kent en in de hand heeft. En weer was er in zijn spreken de droefheid van een man die dingen ziet gebeuren, welke het noodlot hem uit de hand genomen heeft. Hij ging zonder stemverheffing door: ‘U bent geen boer Gospodin Minister, en uw vader was een koopman. Maar mijn broers zijn boeren en ik heb zelf in mijn jeugd voor de eg geloopen. U weet niet wat het voor een boer is om voor het eerst met leege handen voor een akker te staan die zijn vader bebouwd heeft en zijns vaders vader. Ik zou allen die geringschattend over de comitadji's spreken - let wel, ik zeg niet dat u dat doet - met hun hoofd in de stinkende zwarte asch willen duwen die een paar uur geleden nog prachtig ritselend zaaikoren was. U heeft gisterenavond met buitenlandsche journalisten gesproken onder het genot van gefrappeerde champagne, die ik u heelemaal niet misgun, want ik houd er zelf ook van. Maar om dienzelfden tijd stond ik tusschen jammerende boeren in het dorp Zamichte, aan gene zijde van de grens; de Servische bende van Bora Stankovitch had het dorp
A. den Doolaard, Oriëntexpress
175 aangestoken. Waarom? Omdat de boeren zich Bulgaren bleven noemen en omdat een van hen, Stoyan Dmitrov een gewonde Bulgaarsche comitadji geherbergd had. Een ander had de Servische uitgang -itch achter zijn naam vergeten te zetten, toen hij zijn belastingbiljet onderteekende. Dit was voldoende misdaad om 's mans eg, zijn houten ploeg, zijn huis en zijn drie geiten te verbranden.’ ‘Veroorloof mij een vraag, voivoda Alexandrov, een vraag die echter niet zeggen wil dat ik de Serviërs zou verdedigen. Waarom passen uw comitadji's op de Servische kolonisten dezelfde praktijken toe, die gij van uw vijanden zoo veroordeelt?’ Alexandrov haalde de schouders op. ‘Wij hebben allebei een klassieke opvoeding genoten, Gospodin minister. Maar terwijl ik daarna het leven ben ingegaan, hebt gij uw papieren bestaan voortgezet. Getuige dit volkomen nuttelooze lijstje. Zoodra de pen op het papier gaat wordt alles zoo eenvoudig. Maar het leven is zoo oneindig ingewikkelder dan de ritsjes woorden waartoe we het zoo gaarne herleiden. Menschen zooals U, wier bestaan een soort schema geworden is, weten niet wat wraak is. En wij zijn nog zachtmoedig Gospodin minister! Want tegenover elk feit dat u mij op kunt noemen, kan ik er vier, vijf, zes stellen. Ik ken uw teergevoeligheid en uw afkeer van sadisme, en daarom wil ik niet spreken over de stokslagen die een Bulgaarsche vrouw uit het dorp Kalnichte een paar nachten geleden op haar naakte buik kreeg. Natuurlijk was ze zwanger en natuurlijk overleed ze dienzelfden nacht. Ik heb zelf de wijn op haar graf gegoten. Ik zie Macedonië leeg bloeden, terwijl u nota's leest. Zoo'n simpel sterven doet iemand's trek in champagne en in papieren opsommingen vergaan. Wanneer u buiten kwam zoudt u zien hoe de wilde rozen op het oogenblik bloeien dat het een lust voor de oogen is. Wilde rozen hebben groote dorens, en wanneer die onder de nagels geslagen worden, doet dit erge pijn, meer dan u ooit van uw leven geleden heeft. En op die manier lieten de Servische gendarmes in het dorp Krejevo de boeren van den
A. den Doolaard, Oriëntexpress
176 zomer genieten, om hen te dwingen ons te verraden. Staat er nog iets meer op uw lijstje?’ Hij zei alles op een volkomen hartstochtloozen toon die elk bruut antwoord op zijn beleedigingen onmogelijk maakte. En zonder eenig antwoord af te wachten begon hij afgemeten heen en weer te loopen, van de donkerroode portières aan het raam naar de muur met de portretten. De minister bekeek hem spottend. Hij liep met een stijf bovenlijf en stille schouders; alleen zijn beenen bewogen, regelmatig en werktuigelijk. Hij liep met de stille, behendige stap en de groote afwezige oogen van een slaapwandelaar die geen uitweg uit de kamer kan vinden. De minister begon hem nieuwsgierig aan te staren. Hoeveel echtheid was er in dezen man en hoeveel voorwendsel? En al deze redenatie's, getuigden ze van werkelijk medelijden of enkel van machtswellust waarop hij geen inbreuk wilde dulden? Een oogenblik kwam het bij hem op dat beide het geval konden zijn, maar als systematisch mensch verwierp hij dit weer onmiddellijk en besloot bij zich zelf: ‘Een gevaarlijk fanaticus...’ Daarmee was alles gezegd en hij zuchtte verlicht. Zulke menschen moesten hard aangepakt worden en daarom zei hij, zonder zich om het starende wandelen van Alexandrov te bekommeren: ‘Veroorloof mij dat ik ook een paar feiten noem. Bij het Verdrag van Neuilly kreeg Bulgarije een deel van Macedonië toegewezen dat rondweg 4000 K.M.2 groot is en ongeveer 150.000 inwoners heeft. De boerenregeering van wijlen Stamboulisky onderhield nog troepen in dat deel van Macedonië ten einde uw comitadji's in toom te houden. Maar sinds zijn val heeft de nieuwe regeering, waartoe ik de eer heb te behooren en die ik op dit oogenblik zelfs vertegenwoordig U en’ (hij verpoosde even en legde de gebalde vuist zachtjes op tafel)... ‘Uw mede-voivoda, generaal Boschilov, weer stilzwijgend de beschikking gegeven over dit grensland. Dit is natuurlijk een concessie, waartoe wij geenszins verplicht zijn en die alleen voortspruit uit ons medegevoel met de Macedonische beweging. De regeering verwacht nu, ter voorkoming van diplo-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
177 matieke moeilijkheden dat gij u voorloopig tot uw halve of driekwart ... leenheerschap bepalen zult.’ Alexandrov onderbrak zijn eentonige wandeling naar de deur, een wandeling die de minister juist statig en daarom bespottelijk begon te vinden. Hij wendde het hoofd zeer langzaam om, zooals iemand het doet die hevige hoofdpijn heeft, en zei toen moeilijk, aarzelend, als gaf hij een geheim prijs: ‘Ik vertegenwoordig de Intern-Macedonische Revolutionnaire Organisatie, Gospodin minister; maar ik beveel haar niet. Zij is grooter dan de menschen die haar tijdelijk dragen of bestrijden.’ De minister gaf een doffe stomp op het tafelblad. ‘Wilt u daarmee zeggen dat u uw menschen niet in de hand heeft?’ Hij blies de woorden eruit met de gretigheid van iemand die eindelijk zijn kans schoon ziet. Alexandrov haalde langzaam één schouder op, en wuifde toen langzaam met de hand, alsof hij het booze kijken van den minister weg wilde gebaren. ‘Hij wil zijn verzorgde vingers laten zien,’ dacht de minister, ‘veel te keurig voor een voivoda, ik wed dat de kerel buiten in het veld handschoenen draagt die hij alleen afdoet om te gaan schieten... Nu?’ zei hij zoo scherp mogelijk. ‘Ik wilde enkel zeggen dat de organisatie in de eerste plaats bestaat door en voor Macedonië, en daarna pas om soms, en misschien, de wisselende politiek van het Bulgaarsche gouvernement te dienen.’ De minister snoof en wees met zijn duim naar de kalender. ‘Het is Augustus 1923 voivoda Alexandrov; niet Juli 1903! Ik heb u al wandelend naar het portret van uw voorganger, Damian Drangov, zien staren; misschien heeft dat u in de war gebracht.’ ‘Het getuigt van weinig historischen zin om den naam van Drangov zoo spottend uit te spreken,’ zei Alexandrov zacht. ‘Hij was grooter dan u en ik.’ ‘Maar tusschen hem en u ligt de oorlog, voivoda Todor! Tijdens den oorlog diende ik in een Bulgaarsche compagnie en gij en duizenden andere comitadji's in de Macedonische divi-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
178 sie, de vijftiende, die door den Duitschen keizer uit zijn eigen zak betaald werd. Veel te ruim zelfs naar ik meen.’ ‘Wanneer u het over geldzaken hebt, moet u bij mijn medevoivoda wezen, Gospodin minister! Hij hield tijdens den oorlog de kas, ik het geweer. Overigens begrijp ik u nu eindelijk. U wenscht dat die toestand van dienstbaarheid doorgaat; gij wenscht een legertje van comitadji's ter beschikking van den Bulgaarschen staat, maar buiten haar verantwoordelijkheid. Dit dienstverband zou onmiddellijk in moeten gaan met als eerste order: voorloopig koest houden... Nietwaar?’ Hij pakte de rand van het bureau en keek heel even naar den minister met de blik van iemand die over een brug leunt en een kreng in het water ziet drijven. Maar de minister zag het niet; hij zag enkel Alexandrov's bevende handen. Woede? Zenuwachtigheid? Alexandrov's gezicht stond strak. Er was uit dien man geen wijs te worden. Hij rees half overeind en ging weer besluiteloos zitten. Het begon te schemeren en hij verlangde naar licht. Maar tusschen hem en de deur waar het knopje was, begon Alexandrov weer heen en weer te loopen, vier pas heen, vier pas terug; een comitadji op wacht. ‘Ik vraag natuurlijk niet om uw onmiddellijke beslissing,’ zei hij eindelijk op vergoelijkenden toon, ‘en bovendien zijt gij niet de eenige voivoda van de V.M.R.O. Maar generaal Boschilov is nu in Sofia en tegen morgenavond zou ik kunnen verwachten dat...’ Hij maakte zijn zin niet af maar tastte in zijn vestzak en vouwde een kleine agenda open. ‘Morgenavond tijdens een toevallige bijeenkomst met den Franschen attaché... Wilt u het licht aandraaien? Het is te donker om iets te kunnen lezen...’ Voivoda Alexandrov bleef staan met zijn hand aan de lichtknop die hij niet omdraaide. De minister kon in het halfdonker nog juist zijn driehoekig eigenzinnig hoofd zien, met het puntige baardje en de groote ooren, die volkomen vlak naar achteren lagen. Voor 't eerst sprak hij heftig, zoodat zijn baardje op en neer wipte, maar de minister dacht er niet aan om te lachen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
179 ‘U begaat een fout, wanneer u denkt dat u een geheime organisatie als de Macedonische met een paar potloodkrabbels in een agenda kunt onderbrengen, tusschen een rendez-vous met den Franschen gezantschapsattaché en het telefoonnummer van een buitenlandsch persagent! Bovendien zal mijn antwoord u de notitie besparen; ik heb er geen overleg met generaal Boschilov voor noodig. Zoolang ik, Todor Alexandrov, nog de marschorders voor mijn comitadji's kan uitschrijven bij het licht van brandende Bulgaarsche boerderijen in het gestolen deel van Macedonië, acht ik het niet oirbaar dat een Bulgaarsch minister over het lot van de Revolutionaire Organisatie beschikt bij het licht van mijn lamp.’ Hij knipte het licht aan en keek over het bureaublad, het open zakboekje en het roode hoofd van den minister met het witte, borstelige haar strak naar het portret van Damian Drangov. ‘De Organisatie der Macedonische comitadji's drijft op den wil van duizenden, Gospodin minister, en al die duizenden leven in mij. Gij hebt één leven en dat nog nauwelijks.’ Zijn stem sloeg in lachen over. ‘Ik zal u een klein verhaal vertellen, Gospodin minister. Het is kort maar toch niet geschikt om in uw boekje te worden opgeteekend. Een van mijn vader's vrienden heette Kitan Arsov. Hij leefde in het Macedomische dorp Kounovo, dat tegenwoordig bij Yougoslavië hoort... Maar laat ik u eerst aan iets anders herinneren; want het kon zijn dat het verhaal u niet bevalt. Het Bulgaarsche gouvernement kreeg indertijd een lijst van de uit te leveren oorlogsmisdadigers toegestuurd. Ik stond op die lijst als No. 4 en ik heb die plaats niet gestolen. Ik heb nog voor de vijandelijkheden begonnen, in 1915, ten voordeele van Bulgarije een paar spoorbruggen opgeblazen; en later heb ik gemoord en geplunderd, zooals iedereen in die jaren. De drie mannen die boven mij stonden zijn dood of gevlucht. Een van die drie was Ferdinand, de vader van den tegenwoordigen koning. U spreekt morgenavond de Fransche attaché? Herinner hem, om een goeden indruk te maken, vooral aan die lijst waar nooit meer over gesproken is en waarop ik nu No. 1
A. den Doolaard, Oriëntexpress
180 sta!... Maar ik sprak over Arsov uit Kounovo. Tien dagen geleden sliep ik onder zijn dak. Den avond daarop heeft een Servische comitadji, een bende-lid van Bora Stankovitch, eerst zijn eigen cigaret aangestoken en toen, met dezelfde lucifer, Arsovs' haar en baard. Arsov is oud, minstens zeventig jaar. Op zijn veertigste jaar zoowat is zijn vrouw gestorven. En sindsdien veegt hij na elken maaltijd zijn vingers aan zijn baard af. Arsov is gek op schapebout en u kunt zich dus voorstellen hoe zijn baard gebrand heeft, U sprak over morgenavond nietwaar?’ Hij stak twee vingers op en maakte er een knippende beweging mee. ‘Morgenavond ga ik mijn baard laten bijknippen, Gospodin minister! Niet hier in Sofia, maar in Kounovo. Want Arsov is gisteren aan zijn brandwonden bezweken en ik wensch overmorgen met een behoorlijk geknipte baard op zijn begrafenis te komen. Alleen ben ik bang dat er een uitvoerig verslag van die begrafenis in de Yougoslavische kranten komt. Ziedaar mijn antwoord Gospodin minister. Kounovo is een danig eind weg. U gelieve mij dus wel te verontschuldigen.’ Hij hield de deur wijd open, en bleef er stijf naast staan. De minister ging heen zonder te groeten. Op het gangportaal stonden twee kerels met platte khaki petten. De kale traptreden kraakten. Onder aan de trap leunde een van zijn twee ochrana's1). De tweede slenterde op de stoep heen en weer. Hij had geen twintig passen gedaan, of een voorbijganger groette hem met een gemompeld: ‘Gospodin minister...’ Hij groette niet terug, zooals hij anders altijd deed, en de twee ochrana's keken hem allebei tegelijk nieuwsgierig aan. In het eerste beste café voorbij de markthallen ging hij een glas bier drinken. Tijdens zijn tweede glas begon hij na te denken. Hij was niet boos en nauwelijks beleedigd, enkel stomverbaasd over zooveel breedsprakerige brutaliteit. Hij betaalde en liep tusschen de twee lijfwachten door de stille straten naar huis. De passen van den minister klonken hard op het glimmende plaveisel. De lijfwachten liepen ge-
1) lijfwachten
A. den Doolaard, Oriëntexpress
181 luidloos. Zij droegen opanken, die gemaakt waren van oude stukken autoband. Hij benijdde hen, want zijn voeten waren door de warmte opgezwollen. ‘Alexandrov zal wel inbinden,’ zei hij voortdurend bij zich zelf. Het bier was zwaar in zijn beenen en hij beval de lijfwachten om langzamer te loopen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
182
X Stankovitch rijdt over de heuvels WANNEER de bewoners van het dorp Zletovo voor den dageraad wakker worden, omdat een paard in galop de steenen van den dorpsweg rammeide, dan draaiden de vreedzamen onder hen zich onder hun schapevacht om en mompelden: ‘Daar gaat de gekke Bora Stankovitch.’ Nog voor de hoefslagen wegstierven sloegen sommigen haastig een kruis, terwijl hun oogen weer dicht vielen, want Stankovitch reed al uit wanneer het Oosten nauwelijks grauw was. Anderen vertrokken hun mond in een nijdige grijns, maar een paar konden niet meer in slaap komen, en stonden op, donker omlaag kijkend naar hun slapende kinderen, en naar de witte hoofddoek van de vrouw die deed alsof ze sliep, terwijl ze in werkelijkheid bibberde onder de dikke deken. Tegen de zwarte wand van haar gesloten oogleden zag ze al de vlammen die het houten balcon van de boerderij besprongen; en aan de eerste de beste boom haar man die met het hoofd naar beneden te wiegelen hing boven een vuurtje. Want dit waren de dingen die Boris Stankovitch met boeren deed wanneer ze hem niet zeggen wilden in welke richting de Bulgaarsche comitadji's waren afgetrokken of op welke plek zij hun bommen hadden verborgen. En daarom mompelden de boeren in heel het grensdistrict van Stroumitza tot Bosiljgrad hem vloeken achterna, wanneer hij over de akkers reed. Hij wist het en wanneer hij ze dacht te hooren dan kauwde hij van plezier op zijn zwarte snor. Hij wist dat half Zletovo bevend wakker werd wanneer hij vroeg uitreed. En daarom juist joeg hij zijn merrie met een luid ‘houa!’ in galop de hofpoort uit, om haar dadelijk, vlak voorbij de laatste huizen, met een rukje aan de teugels in een vredige draf te brengen. De gendarme voor de wachtpost vloog altijd al met een ruk in de houding wanneer hij nog vele
A. den Doolaard, Oriëntexpress
183 paardelengten van de prikkeldraadomheining vandaan was. Want hoewel de gendarmes hem officieel niet eens kenden of mochten kennen, moesten ze hem toch van hoog tot laag op de eerste wenk gehoorzamen. De heeren in Skoplje, de hoofdstad van Zuid-Servië, en de nog hoogere heeren in Belgrado hadden al gauw ontdekt dat zij het niet konden stellen zonder Bora Stankovitch, den woesten voivoda der Servische comitadji's. Na de eerste inval van Todor Alexandrov waren honderden nieuwe kolonisten uit Zuid-Servië weggevlucht, voor zoover de ellendige Macedonische malaria hen daar de beenen voor liet. En pas nadat Bora Stankovitch uit Belgrado terug gekomen was met een groot vel krakend papier, waarboven in statige, breede letters het woord ‘Volmacht’ stond, kwam Zuid-Servië in tijdsverloop van een klein jaar tot betrekkelijke rust. De kolonisten keerden langzaam terug; de heeren in Belgrado waren tevreden en gaven Stankovitch de grootste en glinsterendste ridderorde van het koninkrijk, enkel omdat ze niet begrepen hoe in zoo'n korten tijd het aantal gevechten en invallen tot de helft was verminderd. Toen Stankovitch de medaille kreeg had hij hem aan zijn 99jarige vader willen geven, die ondanks de zomerhitte elken dag met drie dikke mouwvesten over elkaar door het dorp sjokte, maar de oude had het Spaansche pepertje waarop hij kauwde uitgespuugd en kortweg geweigerd. Bora hield aan en zweeg pas als gehoorzame zoon toen de oude kletterend zijn barnsteenen rozenkrans op de tafel sloeg, ten teeken dat het uit was. Toch kwam de eer van het denkbeeld den oude Pavle toe. Op de avond dat zijn zoon met de volmacht terug kwam, had hij de vrouwen uit de woonkamer gestuurd en Bora bij zich geroepen. De oude zat hoog op het kussen in de hoek van de bank, warmde zijn rimpelhanden boven de vuurpot en zei een tijdlang niets. Bora bleef zwijgend voor hem staan. Eindelijk keek Pavle zijn zoon aan met zijn kleine, slimme oogjes. ‘Luister, Bora,’ zei hij hoog. ‘En gehoorzaam me. Vecht zoo min mogelijk tegen de Bulgaarsche comitadji's. Want wanneer de paarden vechten dan vreten de ezels het hooi. Maar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
184 maak hen het leven in Macedonië zoo zuur dat ze terugdeinzen. Zorg dat ze geen kruimel brood kunnen krijgen en geen dak boven hun hoofd wanneer het regent in de bergen. Leege magen, slechte schutters. Wanneer je tien keer vecht, verlies je honderd man; maar wanneer je de schrik onder de boeren jaagt zullen de Bulgaarsche comitadji's wel langzaam over de grens terug druppelen. En dan hoef je geen tien keer te vechten, maar vijf. Wanneer je tien boerderijen verbrandt waar comitadji's geslapen hebben, en een dozijn boeren roostert die wapens verborgen houden, dan spaar je het leven van honderd van onze mannen.’ Hij wees met zijn bevende vingers op de gloed in den koperen pot. ‘Met heete kolen bereik je meer dan met scherpe patronen Bora! Je weet hoe de Turken ons vroeger tot spreken dwongen? Gloeiende eieren onder de oksels. Wees korten tijd wreed, dan kun je gauw mild worden. Want wanneer je door een slang gebeten bent, dan geeft sabbelen niets: kruit in de wond en aansteken, dat is het middel! 't Is hard Bora, maar het moet. En luister niet naar klachten en gejammer. Als God naar de ezels luisterde dan waren er geen pakzadels!’ Bora was een gehoorzaam zoon. Een tijdlang hing er in de grensstreken een benauwde brandlucht. De bezoeken der Bulgaarsche comitadji's werden minder, de kolonisten kwamen terug en Bora kreeg zijn medaille. Maar hij droeg haar alleen, wanneer hij eens per maand naar Skoplje ging, om den Veliki-Youpan1) van Yougoslavisch Macedonië te bezoeken. Dan bond hij zijn paard - hij haatte auto's - aan de telefoonpaal voor het paleis van den gouverneur, liep norsch de stram salueerende schildwachten voorbij, duwde zonder te kloppen de deur van de werkkamer open, ging met een plof in de clubfauteuil zitten die achter het bureau stond en nam pas met een zwaai zijn zwarten kalpak af wanneer de gouverneur glimlachend van zijn draaistoel opstond. Een enkele keer hadden ze verschil van meening en dan ranselde hij zonder op te staan met zijn rijzweep een
1) gouverneur
A. den Doolaard, Oriëntexpress
185 bundel actestukken uit elkaar, die keurig haaksch op het bureau lagen. Maar soms vierde de gouverneur ook zijn kleine triomf. Want zoodra Stankovitch stukken en rapporten moest onderteekenen, en dat gebeurde nog al eens, dan kwamen de zweetdroppels al op zijn voorhoofd wanneer de gouverneur hem de pennehouder toestak. Hij liet den gouverneur rustig genieten en regeerde verder over de grensstreek met zijn rijzweep en revolver. Hij was voivoda Bora, de ongekroonde koning van de drie arrondissementen Bosiljgrad, Kratovo en Stroumitza. Iedereen in Zletovo kende zijn autoriteit. Maar hij was een doordrijver en wilde het iedereen telkens opnieuw inpeperen, want hij kon nooit genoeg genieten van zijn macht. Hij was een ongeletterde boer, en zonder zijn beschermende rijzweep zou de gouverneur in zijn werkkamer zitten bibberen voor de Bulgaarsche comitadji's. Hij had het de keurige grijze meneer, die zoo akelig vlug schrijven kon wel elken dag in 't oor willen schreeuwen. Doch Skoplje was ver, en daarom was de wilde morgengalop, die ook een paar dozijn wezens deed beven in hun bedden, zijn liefste vermaak geworden. Op een Augustusmorgen van het jaar 1923 trilden de houten huizen nog meer dan gewoonlijk. De galop der hoeven hamerde in een dubbele kadans door de stilte. De gendarme die voor de wachtpost stond te dommelen zag plotseling twee paarden voor zich: de vos van Stankovitch en de schimmelponey van Stankovitch' zoon Christo; een magere jongen met een nadenkend gezicht en een korte diepe rimpel tusschen zijn dunne wenkbrauwen. Stankovitch liet zijn zweep knallen in de blauwe ochtendstilte. ‘Mafkop!’ schold hij. ‘Ben je vergeten dat hier de krijgswet heerscht? Marsch naar binnen! Haal de commandant uit zijn bed, laat koffie brouwen en zeg dat hij naar Drenovo telefoneert!’ De gendarme stamelde: ‘Razumem’1), sloeg aan en vloog naar binnen. ‘Vader,’ zei Christo zachtjes.
1) Begrepen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
186 ‘Nu?’ grauwde Stankovitch. Christo zag hoe zijn vader telkens nijdig de zweep door zijn vuist heen slierde alsof het een stuk touw was waar hij de krinkels uit wou trekken. Er viel vanmorgen toch niets met den oude te beginnen. En daarom sprak hij de gendarme niet voor, zooals hij had willen doen, maar zweeg en sloot even zijn oogen die nog branderig waren van slaap. ‘Spuug het er uit of zwijg!’ zei zijn vader hard. ‘Ik houd niet van die halve smoesjes. Ben je soms nijdig dat ik je zoo vroeg uit je bed gehaald heb, luie vlerk van een gymnasiast! Ik doe 't voor je bestwil jongen! Het leven is geen veeren bed zooals je moeder denkt; en je zult je vader nooit kunnen nageven dat hij je de harde kant ervan niet vroeg genoeg heeft leeren kennen! ‘Dat zeker niet!’ dacht Christo bitter. Hij zweeg en warmde zijn koude handen tegen den warmen hals van den schimmel. Ook Stankovitch zweeg. Hij draaide zich half om in het krakende zadel en staarde naar de heuvels die nog blauw waren in den diepen morgen. Het viel hem soms moeilijk om hard te zijn tegen den jongen, maar het moest. En op een dag als deze die bestemd was voor een strafexpeditie wou hij zich niet op zijn nuchteren maag laten verteederen, zeker door Christo niet. Wist het jong veel wat hij met hem voor had? Hoe zijn vader vastbesloten was om van dezen baardeloozen ‘momtsche’1) een hoog ambtenaar te maken, een youpan die vanzelf veliki-youpan2) worden zou? En dan niet een kwezel zooals die deftige meneer, die nu in naam van den Koning in Skoplje zat; maar een die niet alleen zijn handteekening vliegensvlug op papier zou kunnen krassen, doch ook zijn naamletter met een buks in een boom zou kunnen schieten; die niet alleen verordeningen zou kunnen ontwerpen, doch ook een paard met één armzwaai omversmijten. Want zoo'n kerel pas zou Macedonië er onder krijgen. Waarom een ander en niet zijn zoon? Het geslacht Stankovitch was al één trap omhoog gegaan. Waarom geen twee? Zijn vader, boer en
1) jongeling 2) Gouverneur van een provincie
A. den Doolaard, Oriëntexpress
187 comitadji; hij, voivoda; Christo, zijn zoon, Veliki-youpan! Had niet de oude Pavle, zijn vader, met echte boerenslimheid besloten, dat het zoo zijn zou en er ook eerzuchtig voor gezorgd, dat het zoo worden kon? Hij had hem uitgehuwelijkt aan de dochter van den ouden rechter Milosjevitch uit Nisch, en toen Bora woest gegromd had, en er eindelijk uitgebracht had: ‘Waarom Vader? Waarom die en niet een ander?’ had hij gezegd: ‘Wacht maar Boro! Oogen van zestig jaar zien verder dan een neus van amper twintig!’ Nu wist hij waarom. Pavle had begrepen dat hij alleen door stad en land bijeen te brengen, zijn geslacht voorgoed omhoog kon beuren uit het stof van de armetierige heuvels. Bora had al geld; en zijn vrouw had niet alleen nog meer geld meegebracht, maar ook hersens. Pavle was een arme vechtersbaas geweest, die zijn bezit door slimheid uitgebreid had; hijzelf was een rijke vechtersbaas; Christo zou een rijke èn verstandige vechtersbaas zijn, een die stad en land beide baas kon. Maar soms twijfelde Bora wel eventjes vol bangheid aan de juistheid van dit twee plus twee is vier. En hij had er zich wel voor gewacht, om Christo te vertellen wat hij met hem voor had. De oude Pavle had het hem evenmin gedaan; indien Pavle hem niet overrompeld had, zou hij de arme kleine Servische, die hij toentertijd zeer lief had, nooit hebben laten loopen. Dat van Christo moest lukken; het zou de eenige vergoeding zijn voor zijn eigen gemis. Hij wist drommels goed waarom hij zoo dikwijls en zoo graag over de heuvels reed en zijn ruwheid dan met revolver en rijzweep uitvierde. Niet zoozeer omdat zijn vrouw leelijk was, met haar paardachtig hoofd, hoekige armen en beenen die van de enkels tot de knieën net zoo gelijk van dikte bleven als een dakstijl, zonder één plezierige welving. Want een drommels mooie vrouw was goed voor de gapers in den dans en een leelijke hield tenminste het huis in orde. Ze was trouwens zoo verschrikkelijk leelijk niet: ze had diepe denkende oogen en haren die lang en zijig waren als de manen van een pony en glansden met de blauwe weerschijn van
A. den Doolaard, Oriëntexpress
188 een stalen revolver. Maar ze was van binnen ook net als die revolver, te hard van gemoed, tenminste voor hem. Toen ze jong was droeg ze nog de zoete reuk met zich mee die boven een mand met roode appelen hangt en haar koonen waren nog appelrood. Maar hun huwelijk was net geworden zooals die bedriegelijk-roode appelen soms zijn: bitter om in te bijten hoe dieper je tanden erin doordringen en wormstekig in het klokhuis. Zij was de baas op de groote boerderij met haar kin die omhoog stond in beter weten; ze was geen schaap dat je met een kluitje drijven kon, zooals de Macedonische boerenvrouwen. Als rijke vrouw uit de stad had ze zich natuurlijk niet op de vloer tusschen de schapevachten willen schuiven en ze sliepen in een breed bed; maar ze keerde zich alleen naar hem toe als ze het wou en draaide zich dan weer onbewogen om; nooit had hij haar een kreet of een liefkozing kunnen ontlokken. Misschien had hij daarom wel zoo'n voldoening als de rest van Macedonië schreide, en zoo'n plezier als een kleine mollige Makedonka1) kermde in zijn armen, in de schuur waarheen hij haar had meegenomen, terwijl zijn mannen buiten op wacht stonden en er verderop ergens een boerderij brandde. Zij moest kermen, èn van genot èn van pijn, eerder was hij niet tevreden. Maar het thuiskomen bleef koud als het binnenrijden in een wintersche rivier. Thuis voelde hij zich net als een hengst voor een leege ruif. En zijn groote angst was dat Christo niet terecht zou komen op de stoel in Skoplje waar hij hem telkens in verteedering al zag zitten wanneer hij bij den gouverneur op audientie ging. Want dan zou alles voor niets zijn geweest: de rauwe razernij buiten en het schrale leven binnen. In den zadel zittend slurpte hij nadenkend de dikke zwarte koffie, die een gendarme hem bracht. Christo kwam niet naast hem, en hij durfde zich niet omdraaien en de jongen in de verdrietige, vragende oogen staren. Toen de gendarme de kopjes kwam terughalen snauwde hij: ‘Pruimenjenever! Haidi! Brze!’2) En hij glimlachte toen de kerel in sprongen tegen
1) Macedonische 2) Vooruit! Snel!
A. den Doolaard, Oriëntexpress
189 de stoep opvloog, terwijl het zijdgeweer belachelijk tegen zijn billen aanwiebelde. Wanneer Christo zijn vader zoo zag zitten, breed en zwaar, dan haatte hij het grove stuk vleesch dat boven op de glanzende merrie zat. Hij bekeek zijn vader met wrevel, van de slordige, grijze kwartiermuts tot de gele boerenopanken, die Bora enkel droeg omdat hij geen geld voor kaplaarzen uit wilde geven. Maar als hij Bora's hoofd dan zag wegzakken tusschen de schouders in een pijnlijk nadenken, terwijl de vingers de teugel loslieten en doelloos langs de koperen knoopen van de jas prutsten, dan had hij medelijden en vergat voor een oogenblik de bitse woorden van zijn moeder, die zij hem glimlachend toefluisterde, wanneer zij hem in Skoplje opzocht. Zijn moeder haatte die roekelooze ritten over de heuvels; hij was trouwens nog maar twee keer mee geweest en hij had niets gezien van de wreedheden waarover zijn moeder fijntjes glimlachend vertelde. En wanneer hij in galop achter zijn vader aanvloog zag hij hem niet langer als de domme, wreede bruut waarover zijn moeder het had, maar hij voelde zich zelf een kerel, en wist dat hij de zoon was van een machtig man, wien iedereen de hoogste eer bewees. De commandant kwam naar buiten en salueerde stram. Hij had getelefoneerd; de route tot Drenovo was veilig, maar hij had geen verbinding met de grens kunnen krijgen. Het rapport van twee uur 's nachts luidde echter, dat alles rustig was. Verder moest de Servische tcheta van Babounsky, waarnaar gospodin voivoda Stankovitch ook gevraagd had, in het Zuidelijk Stroumitza-gebied zijn. Stankovitch knikte. ‘Hoeveel man moet u mee hebben?’ vroeg de commandant. Stankovitch schudde het hoofd. De commandant hief verschrikt de hand op. ‘Maar indien nu...’ begon hij aarzelend. Stankovitch haalde de schouders op en wees met de duim naar rechts. Over het zandpad kwam stapvoets een kleine grijze pony aan. De rijder droeg de hooge grauwe muts der Servische comitadji's. Stankovitch stak twee vingers in zijn mond en floot. Een tweede fluitje snerpte,
A. den Doolaard, Oriëntexpress
190 en ergens uit de blauwe heuvels kwam ijl een hooge echo. Stankovitch begon bulderend te lachen en sloeg zijn armen wijd uit elkaar en weer naar elkaar toe, kruislings over de borst alsof hij de commandant en de witte wachtpost en de heele blauwe morgen aan zijn hart zou willen drukken van plezier. ‘'t Is de tcheta van Babounsky, stommeling!’ riep hij gierend terwijl hij zich verslikte in zijn gelach. ‘Nu zie je wat jouw inlichtingen waard zijn!’ Hij wendde zijn paard dat onrustig met de achterbeenen stond te trappen en ranselde onder het wegrijden met zijn zweep een zonnebloem neer, die over de prikkeldraadomheining naar buiten hing. Het was laatste kwartier en een blanke stille maan, rond als een vrouwekoon stond hoog boven de heuvels. Terwijl ze zwijgend de berg inreden kreeg de wereld kleur. Het licht werd wakker als een slaper die zich langzaam omdraait, zich geeuwend op de handen opricht, en dan plotseling met een sprong overeind komt. Het schoof door de vallei van Zletovo en het holle ruischen van de rivier werd helder, toen het licht er in omlaag sprong. Daarna trof het de top van de hoogste populier achter Stankovitch' huis, en streek stil over het gele pannedak van den ouden Turkschen wachttoren; en een seconde later was het met een geluidlooze sprong bij Stankovitch' paard die de tcheta aanvoerdde over het steile bergpad. Het streek tegelijk over Bora's kwartiermuts en Babounsky's kalpak van grijze astrakan, zoodat de korte wolkrulletjes ineens duidelijk uit elkaar kropen. En tegelijk dat hij dit zag vlamde het langs Christo's linkerwang, en de manen van zijn pony werden er zilverig van en bijna zoo wit als de windveeren in den hemel; die eerst rossig geweest waren en toen geel als de manen en staart van Bora's vos. De dag werd opeens wijd boven de blauwe distels, de roode daken en de bruine heuvels, waar de kudden schapen traag tegen omhoog kropen. De berglucht was diep en zuiver en hij voelde zich trotsch en gelukkig. Hij reed de morgen in als derde man in een lange rij, vlak achter
A. den Doolaard, Oriëntexpress
191 twee groote voivoda's. Met de hand in de zij zat hij kranig rechtop in het knerpende zadel, dat in de zon plezierig begon te ruiken naar lange ritten en naar avontuur. Hij deinde op en neer met de prachtige pony die hem kopschuddend verder droeg door het ruige landschap, zijns vaders onbestreden domein. Zijn vader beheerschte Macedonië zooals hij zelf met toom en stem en zweep het woelen en werken van de sterke paarderug onder zich bedwong. Ze reden. De zon begon heet en rasperig langs zijn nek te likken net als een ruige kattetong; hij legde een groote zakdoek over zijn haar dat al plakte van het zweet en stulpte daar de pet over heen, zoodat de doek tot over zijn schouders omlaag hing. ‘Weg die witte lap!’ baste een ruwe stem, ‘wil jij een mikpunt worden?’ Hij zette de hand achter zich op het zadel, dat nu heet was in de zon en keek om. 't Was de eerste man van de tcheta die hem aanriep, dezelfde die op den dorpsweg aan was komen rijden. Ze waren net aan het einde van een ravijn vol verkommerd eikenhakhout. Het pad slingerde er in een haarspeldbocht omheen, zoodat Bora schuin boven hem reed. ‘Denk je dat dit een wandelrit is?’ schimpte hij. ‘Achter elke struik kan een Bulgaar liggen, kleinzeerige stommert! Je wilt zeker een blank halsje houden voor de meisjes in de stad hè?’ Ook Babounsky lachte. Christo frommelde den doek woedend in zijn broekzak. Het paradijs van daarnet was verdwenen. Macedonië was weer een land waar gevochten werd en waardoor hij reed achter een vader die hem haatte en die hij haatte. Waarom die kleineeringen? Moeder had gelijk! Bora was een ruwe, domme bruut. Hij probeerde enkel aan de vreugde van het rijden te denken, maar het lukte hem niet. De mannen reden met de parabellum los in den gordel. Er ging iets gebeuren, maar wat? De tcheta scheen ook haast te hebben, want ze hielden zich niet op in Lesnovo Monastir, waar Christo de beroemde fresco's van den middeleeuwschen tsaar Doesjan had willen bekijken, waarover zijn leeraar in geschiedenis hem gesproken had. Te paard zittende werden er hompen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
192 brood gekauwd. Niemand zong en waar de tcheta voorbij kwam zwegen de herdersfluiten. Want achter Zletovo zagen de heuvels wit van de schapen, en de herders, meestal gebochelden of idioten, waarvan er heel veel zijn in Macedonië, hielden zich muisstil en kropen achter hun schapen weg wanneer de tcheta langs kwam. Zij waren met twintig man uit gereden en nu telde Christo er zeker veertig wanneer hij de donkere rij langs keek, want telkens waren er nieuwe comitadji's komen opduiken. Een dozijn gingen er te voet als verkenners over de heuvelkammen, waar de paarden niet komen konden. De meesten hadden midden op het pad zitten wachten; ze wisten dus wat er gebeuren ging. Het waren alle Serviërs of kolonisten; Christo hoorde het aan de enkele woorden waarmee zij zijn vader en Babounsky begroetten. Het Servisch was gemakkelijk van het Macedonisch dialect te onderscheiden. Bij een doorgang tusschen twee grijze rotsen, waarvan de rechtsche scherp als een bijtel omhoog stond, duwde er weer een met breede armen het struikgewas opzij en kwam naast Christo loopen. Het pad was zoo smal dat de paardekop geen halve meter van haar schaduw op de rots vandaan was. Christo gaf den kerel een cigaret die hij dadelijk gretig begon te rooken en vroeg fluisterend: ‘Waar gaan wij heen en wat gaan wij doen? Ik ben Christo Stankovitch’. De kerel keek hem aan en Christo ergerde zich omdat hij medelijdend glimlachte. ‘Heeft je vader het je niet willen zeggen omdat je een “momtsche” bent? We gaan drie dorpen afstraffen, Kounovo, Krivi Do en Novo Selo. Er is daar een ketting ontdekt.’ ‘Een ketting? Wat beteekent dat?’ Weer grijnsde de kerel voor hij zei: ‘Ik kan wel zien dat jij een scholier bent en niets van de heuvels afweet! Een ketting is een rij huizen of dorpen waar de Bulgaarsche comitadji's zeker zijn bijstand en voedsel en vooral patronen te vinden, wanneer ze een strooptocht beginnen. Wanneer je aan één schakel van een ketting schudt, dan rammelt de rest ook. Een
A. den Doolaard, Oriëntexpress
193 paar dagen geleden betrapten een paar van Babounsky's mannen toevallig een boer in de buurt van Kounovo, een oude kerel, Arsov heette hij. Hij had patronen in de voering van zijn vest en ze namen hem te grazen, om meer te weten te komen. In zijn koorts, vlak voor hij stierf, schijnt hij geklapt te hebben. Ook heeft hij gebruld dat hij tevreden was om te sterven; de laatste gast die hij geherbergd had was Todor Alexandrov!’ ‘De groote Bulgaarsche voivoda?’ ‘Juist. Waar die schoft geweest is, komt altijd een opstandje. En daarom gaan wij al vast de rest van de ketting kapot rammelen. Begrijp je?’ Christo knikte. Hij begreep. Waarom de herders wegkropen en waarom in het stadje Kratovo, waar zij trappelend doorheen trokken, de winkeliers zich omdraaiden op den drempel van hun houten winkeltjes. Het waren wrakke keetjes zonder ramen, waar alles naar Oostersche zede open en bloot voor het grijpen lag. En de comitadji's grepen, hier een paar opanken, en daar een homp kaas en verderop wat druiven. Een winkelier beging de onvoorzichtigheid de houten luiken voor zijn winkeltje te tillen zoodra hij het hoefgekletter van de tcheta hoorde. Maar voor hij de sluitbalk in de krammen kon schuiven, lag hij al op den grond, en beschutte kermend zijn hoofd voor de kolfslagen. Toen de tcheta verdwenen was braakte hij hoestend een rits vloeken uit over een hoop oude petten en stinkende mutsen, de nieuwe zaten op de hoofden van de comitadji's. Ze glansden in de zon en staken belachelijk omhoog uit het stofgedwarrel. Christo had er eerst om gelachen en nu ergerde hij zich eraan. Maar wat zou er van dit land worden indien ze de Bulgaren er niet onder hielden, hoe dan ook? Een onbewoonbaar gevechtsterrein, waar geen kolonist zich ooit zou kunnen vestigen! Den heelen morgen was zij bezig geweest het saaie, bruine schoollokaal af te stoffen, de kast uit te ruimen en op bloote voeten de vloer te schrobben. Ze poetste met groote, woeste
A. den Doolaard, Oriëntexpress
194 halen haar opgewondenheid weg en probeerde haar verdriet met emmers water het lokaal uit te plensen. Maar terwijl ze schrobde dat haar armen er pijn van deden bleef het aldoor bonken in haar hoofd: Todor Alexandrov is bij nacht in het dorp geweest en Kitan Arsov is dood. En ze rukte aan haar gladde haren aan weerskanten van de strakke scheiding als wilde ze meteen haar verwarde gedachten recht trekken. Maar al trok ze ook zoo hard, dat de scheiding een paadje van pijn werd, ze kon de twijfel niet weg krijgen die in haar gedrongen was zoo als een distelpunt in een vinger; je ziet hem niet maar bij elke beweging treitert hij. De verschrikkelijke twijfel of het haar schuld niet was, dat van Kitan Arsov. Ze kon het zich haast niet voorstellen, want ze had alles precies gedaan zooals Damianovitch het haar bevolen had. Hij was de naaimachine komen brengen en terwijl hij er aan stond te prutsen in haar kamertje was zij naar binnen gegaan, hoewel het tegen de zede was; zij alleen met een man in haar kamer. Hij had haar een briefje gegeven in een onbeschreven envelop, was naar het raam gestapt en had vijf keer met zijn pijp tegen het luik getikt, twee keer lang en drie keer kort. Toen keek hij haar aan, fluisterde ‘vannacht’ en herhaalde rustig het getik, tot ook de rest van de asch uit zijn pijp gedwarreld was. Het waren kleine klopjes geweest, maar ze had ervan gebeefd alsof hij haar tegen de borst gestompt had inplaats van te rikketikken tegen het luik. En nog voor middernacht was het gekomen, het geklop. Buiten had een boer gestaan met een grijze baard; 't was Arsov. Ze kende hem, want ze had zeven kleinkinderen van hem in de klas. Hij had het briefje met een breede grijns aangepakt en was verdwenen. Twee dagen later waren de kindertjes huilend op school gekomen: grootvader was met een brandende baard over het veld aan komen strompelen en nu lag hij met een kapotgeschroeid hoofd te schreeuwen en te weeklagen. De Servische comitadji's hadden hem overvallen en patronen bij hem gevonden. Ze was er - onvoorzichtig genoeg - heen gegaan en de halve nacht daarna had ze gehuild. Moest alles
A. den Doolaard, Oriëntexpress
195 in Macedonië dan vuur en bloed zijn? Haar eigen vlammende geboorte en haar bloedige doop en nu weer Arsov, die als een levende fakkel voor Macedonië gebrand had? De vlam die hem gedood had, had ook haar geschroeid; ze zag het aan haar oogen wanneer ze in de scherf spiegel keek. En geen twintig gudsende emmers water hielpen tegen dat branden dat diep naar binnen was komen zitten, in haar borst achter haar vader's portret, dat ze nog steeds overdag bij zich droeg en 's nachts onder haar kussen schoof. Het was de eenige houvast die ze had, dit stukje karton dat bij het bukken tegen haar kleine borsten schrijnde; verder was alles wat op de organisatie betrekking had vaag en onmenschelijk en schrikwekkend, met de benauwde stank van Arsov's hoofd, dat geen hoofd meer was. Wie kon hier nog redding brengen? Enkel een voivoda die groot was als haar vader. Todor Alexandrov misschien? Hij bestaat in verhalen, daar! Maar wat doet hij in werkelijkheid? Wanneer hij dan zoo groot is, waarom komt hij dan niet om Arsov te redden en te wreken, terwijl hij toch onder Arsov's dak geslapen heeft?... O die stank die niet uit haar neusgaten weg wilde! Water! Water! Ze merkte dat ze al een halve plank ver zonder zeep en met een halfdroge borstel aan het schrobben was en stond op om water te gaan halen. Wat er nog in de emmer was liet ze over haar voorhoofd heen druppelen. Door de tralies van het klasvenster kwam het trage, zware middaglicht, het gezoem van een bij in de geraniums en het zachtzinnige gefluister van de populieren, dat tergend doorging, dag en nacht, en dat zich van moord en brand niets aantrok. Weer een dood en wat hielp het? Wie zou hem wreken? Had oom Kosta soms gelijk met zijn waarschuwende vinger? 't Was om te stikken van wanhoop en woede... De emmer rinkinkte met een slag tegen de planken. Boven de roode geraniums groeide langzaam een mannenlichaam uit, eerst zijn zwarte kalpak, toen twee oogen en dan een hand die wenkte. ‘Ze is er’ zei een zware stem. Het volgende oogenblik stonden ze in de deuropening. Ze liepen met stijve
A. den Doolaard, Oriëntexpress
196 schouders en gebalde vuisten een beetje voorovergebogen op haar toe, zooals mannen doen die vechten gaan. Ze voelde zich of haar heele lichaam verlamd was op haar hart na, dat harde bonken gaf tegen Vader's portret. Maar toch zag zij ze allemaal, stuk voor stuk in een schrijnende scherpte; van het stof op hun opanken, die de voorste drie met touwtjes rond hun gekleurde kousen hadden vast gebonden, tot hun bezweete koppen onder de platte petten. Over al die gezichten lag dezelfde verbaasde grijns. Alleen de middelste die een grijze muts droeg keek kwaadaardig; zijn zwarte snorren sprongen opzij van zijn mond ineens haaksch omhoog in twee scherpe punten en in zijn oogen zat diezelfde venijnige scherpte. Aan zijn behaarde pols hing een rijzweep. Hij was vast de aanvoerder want al de anderen bleven een pas achter hem. Hij scheen verbaasd dat ze de oogen niet neersloeg. Even had ze geschrokken naar de twee groote revolvers gekeken. Ze staken los in de lederen riem rond zijn breede, roodwollen gordel. Maar toen kruiste ze de armen en voelde de stevigte van het portret. En meteen zei ze hard als had ze het tegen de ondeugende kinderen van haar klas: ‘Nu, wat moeten jullie?’ Ze zwegen. In de achterste rij stond een lange bleeke jongen met een scholierenpet, die haar met opengespalkte oogen aanstaarde. Hij scheen angst te hebben, schaapachtige angst; anders keek je toch niet zoo raar verdwaasd? Ze keek hem woedend aan. Hij sloeg de oogen neer en er kwam een rechte rimpel in zijn voorhoofd dat ineens vuurrood werd. ‘Ga van mijn geboende vloer af met jullie vuile pooten!’ zei ze nu werkelijk nijdig. Maar het was of haar hart heel anders wilde dan haar mond. Het bonkte of het tusschen haar ribben vandaan wou en het bloed golfde steeds hooger, met kloppingen in haar keel en achter haar oogen. Toch begonnen de kerels al onzeker te kijken. Alleen de man met de grijze kwartiermuts staarde rustig door met een grijns die diepe kerven maakte naast zijn stekende snorpunten. Maar toch deden ze niets, met hun woeste verwaaide gezichten, en hun
A. den Doolaard, Oriëntexpress
197 ruige lef en hun groote revolvers. Dat gaf haar moed; ze hief haar hand woedend op en gilde: ‘Er uit allemaal!’ Maar eigenlijk was het een gil van kwaadheid om het kloppen van haar hart, dat niet bedaren wilde en om de grijnzende kop van den aanvoerder die niet achteruit ging zooals de anderen die al onrustig stonden te schuifelen. En aldoor voelde ze de angst achter haar oogen staan, niet voor zichzelf, maar om de Organisatie die ze verraden zou, door het portret dat ze bij zich droeg, het andere onder in de naaimachine in haar kamertje en de twee bladzijden van ‘Svoboda ili Smert1), met het opstel over haar vader! Ze moest alles vlug zien te verstoppen. ‘Laat me door’ zei ze ferm, met haar kin in de hoogte. ‘Ik moet water halen. Morgen begint de klas!’ en ze bukte zich naar den emmer. Meteen kwam er een zware klauw op haar schouder neer en half op haar nek, zoodat haar haar los vloog. ‘Even wachten duifje!’ klonk de stem van de kerel met de snorren. ‘Jij bent daarnet te hard geschrokken, daar klopt iets niet.’ Ze wilde zich loswringen, maar hij greep vol in haar haren: ‘Zeg mij eens, ken jij Kitan Arsov?’ ‘Natuurlijk!’ mompelde ze. ‘Ik heb toch zeven van zijn kleinkinderen in de klas. Laat me los of ik roep den hoofdonderwijzer!’ Maar hij rammelde haar met twee handen heen en weer, zoodat haar hoofd achterover viel. Tegen de witgeverfde zolderbalk aan zag ze nog een spinneweb zitten. ‘Dat hoef ik niet meer weg te vegen’ dacht ze snel. Hij trok zoo hard aan haar haar dat ze maar half zijn stem hoorde: ‘Weet je wel wie je voor hebt brutaaltje? Ik ben Bora Stankovitch! Zeg op, waarom was jij eergisteren bij Kitan Arsov, en wie kwamen er nog meer bij hem aan huis?’ Ze zweeg, en voor het eerst had ze angst, want ze zag hoe ze allemaal naar haar bloote beenen loerden. Stankovitch rukte haar naar zich toe. Ze voelde zijn vingers over haar lichaam gaan. Hij stond langzaam te lachen om haar geschop, terwijl
1) ‘Vrijheid of Dood’, het tijdschrift der Bulgaarsche comitadji's dat in het geheim verspreid werd.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
198 zijn hand aldoor lager gleed. Zijn vingers vonden de foto en zijn gezicht stond opeens strak. Ze beet in zijn hand die hij in de opening van haar jurk wilde wringen; hij vloekte en gaf haar een duizelende slag tegen haar kin. Toen ze weer kijken kon stond ze tusschen twee getrokken revolvers. En vlak voor haar was Stankovitch' hoofd dat langzaam op en neer knikte boven de foto van haar vader. ‘Ja, ja,’ zei hij langzaam, ‘ik dacht het al. Ze schrok daarnet te erg.’ Hij keek de rij der comitadji's langs. ‘Schrik aanjagen is trouwens de beste methode, ook wanneer je maar een vage verdenking hebt, dan zien jullie maar weer. Zoo zoo. De foto van Damian Drangov. Heldenvereering, he, duifje. Weet je weleens dat hij allang dood is? Vreemd zooiets voor een Servische onderwijzeres! Maar een foto van Todor Alexandrov heb je zeker ook wel? We zullen toch maar even in je kamertje gaan kijken!’ Ze zweeg. Ze wilde haar vader en moeder niet verraden aan dien bruut daar voor haar, die haar vies en begeerig aankeek. Op haar pleegouders wilde ze zich nog minder beroepen. Het zou laf wezen, en ook nutteloos. Tegenover een kerel als Stankovitch hielpen geen verontschuldigingen. Ze zag het aan zijn roode redelooze oogen. Daartegenover hielp maar een ding: stom en hardnekkig zwijgen. En ze zweeg, ondanks de harde kaakslagen die hij haar gaf. Een paar van de mannen mompelden. Maar Stankovitch riep de onderwijzer binnen, die bij de deur gestaan had en nu fier naar voren kwam. Hij had in de gauwigheid twee medailles aan zijn jas gespeld, waar hij al pratende mee speelde, en hing een lang verhaal op omtrent Milja's verstandhouding met de boeren. Hij probeerde Milja half te helpen, maar was toch zichtbaar blij, dat ze in de knoei zat. Hij vertelde ook van den jongen uit Skoplje, den zoon van den gevangenisdirecteur, en hoe ze dien behandeld had. Om het nog erger te maken voerde hij tot Milja's verontschuldiging aan, dat ze werkelijk een Bulgaarsche was, de dochter van een gestorven voivoda. Toen hij doorging met zijn langdradige verklaringen wilde
A. den Doolaard, Oriëntexpress
199 Milja hem het zwijgen opleggen, maar Stankovitch sneed zijn gebazel ongeduldig af: ‘Waar is haar kamertje?’ Ze moest met haar handen omhoog tegen de muur gaan staan. Ze was moe van het schrobben en daarom prikte het dadelijk in haar polsen. Stankovitch zelf en twee andere comitadji's begonnen overal rond te wroeten. Ze dorst niet naar hun handen te kijken. en staarde strak naar de reklameplaat van het bier, die ze bij haar komst uit onverschilligheid had laten hangen omdat hij er nu eenmaal hing. Ze wist met haar oogen dicht wat er opstond; toch staarde ze naar de roode letters van ‘SKOPLJANSKO PIVO’, alsof ze daaruit het verlossende woord samen zou kunnen spellen. De bruine bierflesch had een onhandig geteekend glimmerlichtje, en het bier schuimde in prachtige spierwitte dotten uit den hals. Ze had dorst en pijn, en haar armen begonnen onduldbaar te prikken. Stankovitch vond de tweede foto en ook het artikel over haar vader. ‘De voorlaatste aflevering’ zei hij spottend, ‘die heb je zeker van Damian Drangov gekregen hé? Zeg op! Van wie!’ Hij duwde haar de revolver tusschen de oogen. Het staal maakte een klein koel kringetje midden op haar brandend voorhoofd. ‘Ik kreeg het van Kitan Arsov’ zei ze snel. Dooden spreken niet en zoo was Damianovitch ten minste gered. Stankovitch sloeg haar weer, maar nu kwam de hoofdonderwijzer tusschenbeide. Hij begon haar verdiensten te loven en sprak over het gerecht dat over zulke zaken te beslissen had. Stankovitch wuifde afwijzend met de hand. De zweep aan zijn pols slingerde dreigend mee. Ze keek er nauwelijks naar. Ze had enkel maar dorst. Een van de comitadji's streek haar onder de kin, maar Stankovitch gaf hem zoo'n duw dat hij tegen het weefgetouw opwaggelde. ‘Afblijven,’ zei hij dik. ‘Ze is van mij! Ze heeft een snotjongen uit de stad geweigerd, maar mij kan ze niet weigeren! Ziezoo, dat kan Christo aan zijn moeder overbrengen.’ Milja keek rillend naar de flesch met de witte dotten die er uitzagen alsof het geen bier was, maar sneeuw, koele, verschgevallen sneeuw. De stem van Stankovitch was traag en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
200 slijmerig als het sijpelwater dat in de heuvelplooien stond. ‘Je bent misschien voor driekwart onschuldig meisje,’ zei hij, ‘maar je hebt slechte neigingen. Dat brengt je bloed mee. Maar dat zal ik er vanavond wel uitdrijven. Bindt haar vast aan het weefgetouw,’ zei hij schouderophalend. ‘We hebben op het oogenblik wel wat belangrijkers te doen. Vanavond komt de tcheta met je spelen liefje! Maar eerst ik!’ En terwijl twee comitadji's haar polsen pakten, scheurde hij de halsopening van haar jurk met een ruk uit, zoodat er een lap van het blauwe goed tusschen zijn vingers bleef hangen, en gaf haar een dikke kriebelende zoen in de helling van haar hals. ‘De rest vanavond liefje!’ ademde hij haar in het gezicht. Hij rook zooals Oom Kosta, alleen scherper: naar uien en naar jenever. Eindelijk zei hij iets, de jongen met de scholierenpet. Hij had er aldoor met gebalde vuisten bijgestaan, onrustig kijkend alsof hij weg wilde loopen, maar niet durfde. Nu schoof hij zijn hand voorzichtig onder de arm van zijn vader en de rimpel werd heel diep tusschen zijn oogen, toen hij bleek begon te spreken: ‘Vader, ze is jong en onschuldig, ze heeft er heusch niet bij gedacht, ze is vast enkel de dochter van die doode voivoda en anders niet, dat kan toch best en wat kan ze trouwens tegen ons doen, ze is nog een kind en ze hoort vast niet bij de comitadji's, ze liegt er zeker niet om, daar is ze te... te... mooi voor!’ Hij bracht er de woorden in een hijgende ren uit en bleef aan de arm van zijn vader staan trekken, alsof hij hem een goed woord ontwringen wilde, of een gebaar waardoor alles zou ophouden. Want de comitadji's gingen door met Milja aan de stijlen vast te binden en telkens gleden hun handen over haar borst. En ook toen ze lager grepen zei Stankovitch niets. Hij had even naar Christo gekeken en staarde nu strak naar buiten, naar den dorren heuvel vol verschroeide struiken. Hij zag het weefgetouw niet en Milja niet, hij voelde nauwelijks Christo's hand. En hij had de kracht niet om die hand weg te schudden, want buiten tegen den heuvel zag hij een oogenblik
A. den Doolaard, Oriëntexpress
201 lang het kind, dat hij in zijn jeugd had liefgehad, voor Pavle hem tot een ander huwelijk dwong. Jeugdliefde! Hij zag het aan het bange, vochtige glanzen in Christo's oogen, aan zijn bewegingen die ineens onhandig waren als het scharrelen van pasuitgekomen kuikens. Hij kende dat soort gevoelens en hij wist hoe lang ze door vraten. Bora had dit alles op moeten geven en waarom? Ten slotte ter wille van zijn geslacht, ter wille van Christo die daar naast hem stond te smeeken als een geslagen hond en laf langs zijn arm bleef wriemelen; om Christo die hij al in gedachten op den stoel van den gouverneur in Skoplje had gezet en die nu stond te jammeren om dit verraderskind met haar prachtige brutale oogen, eenvoudig omdat hij radeloos verliefd was! Christo moest met een ruk terug. Het was natuurlijk een kleinigheid dit kind te laten verdwijnen. Maar als het zoo doorging ontsnapte het jong hem nog en alles zou vergeefsch geweest zijn! Hij voelde zich heet en kriegel van het denken en wischte het zweet van zijn voorhoofd met de lap die tusschen zijn vingers hing. En Christo die niets anders zag dan Bora's starre oogen en het werken van de rimpels op Bora's voorhoofd smeekte weer: ‘Toe, Vader...’ Stankovitch schreeuwde. Daar stond de jeugdliefde, rood en bleek en bevend! Hij greep de handen van zijn zoon. Het was net zooals hij gedacht had: ze waren klam van het zweet, en hij lachte, kort en bits. Al de bokkigheid van twintig jaar mislukt en verzuurd huwelijk welde hem in een walg naar de keel. En ook het verbeten leed en gemis, dat alleen Christo zou kunnen vergoeden. Christo was van hem en zou worden wat hij, Bora, wilde. ‘Zoo,’ zei hij schor, ‘vindt je haar mooi! Ben je verliefd op haar!’ Hij keek naar Milja. De mannen trokken haar hoofd met een stuk touw achterover, om te beletten, dat ze de koorden aan haar polsen door zou kunnen knagen. ‘En jij vindt hem zeker ook mooi hé? Je hebt gelijk. 't Is een knappe jongen.’ Hij legde zijn linkerhand zwaar op Christo's schouder. ‘Goed. Verliefd dus. Op de mooiigheid. Goed. Ik zal zorgen dat jullie elkaar minder mooi zien.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
202 Hij pakte de rijzweep die nog altijd aan zijn pols hing en striemde hem twee keer heen en weer, telkens met één enkele polsdraai. Hij kende die slag van het dorschen, wanneer hij zoo de paarden aanjoeg. Een dubbele kreet kwam uit de twee geschonden kindergezichten. Hij wenkte zijn mannen en duwde Christo zachtjes de kamer uit. Hij liep regelrecht naar buiten, zonder zich aan het gepraat van den hoofdonderwijzer te storen, want hij voelde hoe de tranen hem in de oogen liepen. Jeugdliefde! Bah!
A. den Doolaard, Oriëntexpress
203
XI De stroowisch valt MILJA wist dat zij bidden moest met gevouwen handen en gebogen hoofd. Toen haar moeder nog leefde, had ze elken dag zoo gebeden, op haar knieën voor de ikonen. Maar na den oorlog had ze nooit meer geknield; haar geloof was verbrand en verregend in dien woesten tijd, toen iedereen vloekte maar niemand bad, en toen de menschen alleen maar knielden wanneer een kogel hun beenen doorboorde. Nu terwijl ze vastgesnoerd stond met beide enkels en beide polsen aan de twee rechtopstaande stijlen van het weefgetouw, kwam de behoefte om te bidden, omdat ze alleen was en in nood. Maar ze kon haar hoofd niet buigen, want er lag een losse strop rond haar keel, die ze door de minste beweging stevig aantrok en dan was het gedaan. In het eerste uur dat ze stond, had ze bang de namen gepreveld van alle heiligen die ze zich uit haar jeugd herinnerde. Maar ineens zweeg ze. Daar stond zij, de dochter van Damian Drangov en bij de eerste beproeving begon ze bevreesd te bidden, niet voor anderen, maar voor zich zelf. Wanneer ze de de ikoon van den heiligen George had kunnen zien, was het misschien nog gelukt, het rechtschapen bidden; maar zoodra zij haar oogen opsloeg zag ze alleen de treiterende bierplaat, Ze hield ze liever dicht, want haar rechteroog was gezwollen, haar mondhoek ook, en toen de late middagzon in de kamer kwam werd het branden erger. Ze wist dat de zon nog een uur noodig had tot den uitersten raamstijl; dan was de ergste hitte voorbij en kwamen er stemmen in het dorp; zooals elken avond het ‘Hu! en Houah!’ geschreeuw van een terugkeerende herder, het ‘Gude! Gude!’ waarmee de vrouwen de varkens naar het kot riepen, en nog later het plotselinge zingen der meisjes onderweg naar de bron. Daarna werd de zon een laat vuur op den heuvel en de nacht begon. En dan kwamen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
204 de comitadji's terug en zou er iets met haar gebeuren. Haar hart sprak er over in een kwaad en hamerend geklop, maar zij wilde er niet naar luisteren, omdat ze wee werd van walging. Een stinkende kerel, die haar gestriemd had... Vijf jaar gevangenis stond er op het lezen van ‘Svoboda ili Smert’ had Damianovitch gezegd. Ze kende de gevangenis in Skoplje, de handen die zich rond de tralies klemden, wanneer de zon over de hooge muur viel. Het mocht niet, maar als je in een cel zat, het gansche jaar door, dan had je er wat voor over om tenminste je handen in de zon te kunnen koesteren. En daar had de laffe onderwijzer haar heen willen hebben! Zij in de cel en de jongen die haar pleegouders haar wilden opdringen, zou haar door een luikje kunnen beloeren. Dat was bijna nog erger. Zij had het trouwens niet voor het kiezen; het was Stankovitch die beval... Haar pleegouders! De oude dokter zou huilen van verdriet wanneer hij het hoorde. Ze zag zijn kaal hoofd al rood worden van schaamte. Hij had hooggeplaatste vrienden en veel invloed op den gouverneur en de rest van de regeering. Er werd in dezen verwarden tijd soms zoo raar met het recht gekwanseld. Hij had natuurlijk het beste met haar voor. Misschien zou hij haar los probeeren te koopen, of van de rechters met geld haar vrijspraak zien te verkrijgen, natuurlijk op voorwaarde dat ze zich lankmoedig toonde en bij wijze van berouw dien jongen trouwde. Dat nooit! En in elk geval zou hij er op aandringen dat zij vermindering van straf kreeg zooals ook met anderen gebeurd was. Maar dan zou zij de geheimen van de V.M.R.O. voor zoover zij ze wist, eerst moeten verraden... Dat nooit! Dan zou ze tegelijk haar vader verraden en haar moeder en haar geboorte en haar doop en haar bloed en Damianovitch. Ze begon te fluisteren; en elk woord deed pijn aan haar gezwollen mond: ‘Ik zweer op den naam van Jezus Christus en op het heilig kruis dat ik het devies van de Vetrechnata Makedonska Revoliutsionna Organizatsia trouw zal blijven en haar geheimen veilig zal bewaren. In geval van verraad moge ik
A. den Doolaard, Oriëntexpress
205 gestraft worden met de wapens die hier voor mij liggen...’ De dolk en de revolver! Ze had ze argeloos gekust omdat het portret van haar vader er onder lag. Nu was het weg. Stankovitch had het in zijn binnnezak gestoken, maar de dolk en de revolver bleven. Ze zag ze groot voor zich. Het was een mooie dolk geweest, die van Damianovitch, met een blauwen emaille heft en een glinsterend monogram. Haar zou hij niet treffen. Het eenige dat overbleef, was stilstaan en wachten... Doch zij moest niet alleen trouw blijven, maar ook werken: Wat had zij voor de Organisatie gedaan? Niets dan een keer een briefje doorgeven! Om verder te kunnen werken moest zij ontvluchten, liefst voor den avond, anders daarna. Zij kon niet bewegen; iemand moest haar helpen. Behalve Arsov waren er zeker nog meer boeren die in 't geheim deel uit maakten van de Organisatie. Wanneer zij maar eerst los was, dan kwam de rest vanzelf. Eerst moest ze zich verkleeden, om niet op te vallen. De comitadji's hadden alles overhoop gehaald. Op de vloer, vlak voor haar voeten, lagen de boerenkleeren die zij soms droeg. Het hemd met de roode mouwen, en het prachtige schortje waarover zij zoo lang geweven had en dat de vrouw van den onderwijzer zoo afschuwelijk ‘druk’ vond. Het bestond uit twee dozijn evenwijdige strepen: roode strepen en bruine strepen en twee reepjes roze; en daarin dunne dwarsstreepjes van korenbloemenblauw en lentegrasgroen. En het rood had drie tinten: het rood van wilde zuring, papaverrood en zonsondergangrood. Ook was er één nachtzwarte streep in met aan weerskanten het droevig rood van de Macedonische aarde en het sombere groen van de rotsen waar haar vader gestorven was. Het schortje hing aan een gevlochten koord van bleekroze en bleekblauw en bleekgroen en roomgeel. Het zag er hel en avontuurlijk uit, juist goed om te dragen op de vlucht. Als boerenvrouw gekleed kon ze overal ongemerkt doorheen komen. Maar eerst los! Los! Ze begon te schreeuwen met een schorre keel. Het klonk dof en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
206 rauw in de dichte kamer die de zon juist aan 't verlaten was. Het dorp leek uitgestorven en het huis ook. Iedereen bleef natuurlijk binnen uit vrees voor de comitadji's. Haar mond deed steeds meer pijn, maar ze ging door met schreeuwen, zonder dat ze haar gezwollen lippen sloot, zoodat het klonk als het keelgekrijsch van een beest. Maar daartusschen door bleven haar gedachten duizelig draaien rond het verschrikkelijke, dat met den avond gebeuren moest. ‘Water! Gospodin Mirvitch! Water! Help!’ Wanneer hij komt dan zeg ik dat hij de pope roept! Want vanavond moet ik misschien sterven en ik wil biechten. En misschien heeft de pope wel medelijden. ‘Water! Water! Help!’ En als de pope komt... Water pope, ik stik! Wees niet boos dat ik zoolang niet in de kerk geweest ben, en neem mij niet kwalijk dat ik uw hand niet kus, ik kan niet vanwege de touwen. Snijd ze los pope! Ik weet wel, Bora Stankovitch heeft het verboden, maar ik wil biechten en dat kunt u me niet weigeren, want vannacht sterf ik misschien, er zijn meer meisjes en vrouwen gestorven na een nacht met de tcheta. Denk maar aan de kleine Ristena Nikoltcheva, pope, uit Nejilovo. Stankovitch nam haar mee het bosch in en twee dagen later was ze dood! ‘Water Gospodin Mirvitch!’ Snijdt mij los pope! ‘Help!’ Waarom komt er niemand? waarom is het dorp zoo stil? ‘Water!’ Even zag ze Oom Kosta's boerderijtje, zijn vredige groene maïsakker, die in een smalle reep over de bult van den heuvel verdween; en daarna het warme balkon en zijn waarschuwend opgeheven vinger: ‘Bemoei je er niet mee! Allen die het gedaan hebben zijn den dood gestorven!’ De tcheta reed over de akkers en door de gehuchten en de comitadji's ranselden de boeren rechts en links en overal, en ook hun vrouwen kregen slaag. Op gewone dagen klinkt er rond Kounovo enkel het schel en plotseling gezang van een herder en het zachte sissen van de wind door het klepperend maïsloof. Maar nu bonkten aan de rand der akkers de geweer-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
207 kolven neer op de boeren die op handen en voeten weg probeerden te kruipen en dof in de aarde kreten. Terwijl hij zelf sloeg of naar het slaan der anderen keek dacht Stankovitch aan de kleine onderwijzeres die hij zich zelf voor den avond beloofd had; en als hij rustig de zweep hanteerde neuriede hij op de maat het smeeklied van den Servischen minnaar:’ O djevojko, ubila te tama! Kako mozjes prenociti sama Sjto ne zovesj mene sirotana!...1)
En wanneer hij het uit had begon hij te bulderen van de klinkklare koddigheid: hij, voivoda Stankovitch, die zou smeeken om een meisje! Neen, dat was goed voor Christo! Telkens keek hij onrustig om waar Christo was. Eén keer had hij iets ontstellends gezien. Christo deed mee met een stevig eind hout, zoo een dat niet terug veerde van de ruggen. ‘Goed zoo Christo!’ had hij geroepen, maar nu zweeg hij, want Christo's ijver was blijkbaar verflauwd. Voor een eerste keer viel het werk hem natuurlijk vreemd en het was wijzer hem niet aan te moedigen. Zou zijn eigen bloed eindelijk bij den jongen boven komen? Dan had hij geen berouw meer vanwege de striemen waarvan er een rood over Christo's voorhoofd liep en de andere over de wang. ... Christo sloeg. Wat kon hij doen om de smaad van de striemen weg te krijgen? Zelf slaan! Zijn eigen pijn kapot maken met de pijn van een ander. Wat bleef hem over om het niet uit te schreeuwen van pijn en ellende tusschen de comitadji's, die allemaal sloegen, zoo rustig en vanzelfsprekend als een boer die sikkelt? Zelf slaan! De eerste die hij te pakken kreeg was een kwieke blonde jongen, een kerel die hem best aan kon; en alles wat er gebeurde was bitter en verbazingwekkend tegelijk, de knuppel
1)
Jonkvrow, dat het donker je verdelge! Hoe kan je vannacht alleen slapen? Doe de deur toch voor mij, arme, open!
A. den Doolaard, Oriëntexpress
208 die neer kwam zonder dat hij het zelf gewild had, de jongen die zich vallen liet, zonder een kreet, zelfs zonder zijn vuisten te ballen; en de verrassing van zijn eigen pijn die weg ging toen hij de pijn op het gezicht van de ander zag en toen weer scherper terugkwam. Sindsdien ranselde hij door, maar enkel voor de leus, want wanneer hij aan het meisje dacht, dan kon hij niet wreed zijn. In de korte rustpoozen tusschen de achtervolgingen, terwijl hij zich het zweet uit de oogen wischte om scherper te kunnen speuren naar de weerspannige boeren die zich kwalijk verbergen konden vanwege hun witlinnen kleeren en gloedroode gordels, schold hij zichzelf voor lafaard en zei tegen zich zelf: ‘Ik doe het enkel maar om vader argeloos te maken. Hij heeft aan mij getwijfeld en hoe meer ik er op los sla, des te vlugger gaat hij mij weer vertrouwen. Dadelijk als het een beetje schemerig wordt, jaag ik een van die boeren langzaam terug naar het dorp, en dan bevrijd ik dat meisje.’ Maar telkens gooide Bora met een ruk zijn merrie om en keek naar Christo uit, en dan dorst hij niet weg te loopen. De zon begon te dalen, en nog joeg Stankovitch zijn mannen verder, van de eene groep huizen naar de andere. Christo dronk lang aan de bron langs den weg, op handen en voeten. Hij was bang voor zijn spiegelbeeld en duwde met dichte oogen zijn gezicht in de houten drinktrog. In het dras er om heen stonden hoefsporen van vele paarden. En toen hij zijn handen en knieën ging afvegen aan het gras achter de trog, werd hij opeens razend bedroefd om al die mildheid rond hem heen, het zachte streelen van het gras en de wind die hem liefkoosde. Het schrijnen in zijn borst werd er des te erger door. Want alles wat teeder was deed hem aan het meisje denken; aan haar haren en haar tanden en het verwijtend kijken van haar oogen. Het waren de mooiste oogen die hij ooit gezien had. Het wit rond de pupillen had een blauwe weerschijn, zooals het wit der heiligengewaden op de ikonen. Haar haar zat strak en ze droeg het van achteren in een knoetje; heel anders dan de meisjes in de stad. Maar er lag een sombere gloed over zooals de meisjes in de stad niet
A. den Doolaard, Oriëntexpress
209 hadden en diezelfde gloed kwam uit haar pupillen. Zijn hart bonkte ervan, wanneer hij er enkel maar aan dacht. Maar haar mond! Hoe was haar mond? Hij kon het zich niet herinneren. Je hebt te veel naar haar gescheurde blauwe jurkje gekeken, Christo en naar haar bloote schouder, die je toch niet aan durft te raken. Je vader wel, die behandelt haar alsof ze een Turksche slavin is. Waarom vader en ik niet? Ik ga haar los snijden, maar voor ik het doe kus ik haar schouder en haar mond en misschien... In de verte zag hij zijn vader te paard met Babounsky. Voor hen stond een boer met opgeheven handen. Hij ging weer haastig drinken, want op het pad dat naar het dorp voerde kwam de gendarmeriecommandant aanloopen. Hij had de lage zon in den rug en zijn gezicht was al donker. Toen de commandant voorbij was kwam Christo overeind en ging naar zijn pony. Ze had gedaan met drinken, de druppels lekten langzaam uit de voorste strengen van haar manen die nu gelig glansden in het avondlicht. Hij zette zijn voet in de stijgbeugel en greep den rug van het zadel. Er klonk een schot en toen een salvo. Het kwam uit de heuvelhelling rechts. Vlak voor de voeten van de gendarmeriecommandant dansten twee wolkjes zand. De kerel verdween met drie lange sprongen in het maïsveld. Hij wierp zich over het zadel en wendde de pony. Vlak bij hem dwarrelden wolkjes uit het pad - twee, vier, - vijf. Het scheen of dit speelsche stuiven niets met de schoten te maken had. Even keek hij er gespannen naar, wachtend op nieuwe; toen bonkte hij met het stuk hout op de schoften van de pony die nijdig in galop schoot. ‘Laat Vader maar denken dat ik laf ben; hij heeft mij geen wapen willen geven; ik vlucht om de pony te redden, naar het dorp, naar haar!’ Met de hand achter zich begon hij de pony regelmatig te slaan: een mep op elke drie sprongen. De boeren die hij inhaalde wierpen zich als hazen in de akkers voor hij bij hen was. De lage zon stak hem treiterend in de oogen en hij had moeite om de pony in haar golvende galop op het pad te
A. den Doolaard, Oriëntexpress
210 houden. Galop! Galop! houa! houa! Galop! Daar waren de eerste daken en de heuvel met de hooge stroowisch; onderaan de heuvel de witte gendarmeriepost en daarachter de blauwe school; de moestuin, de kale achtermuur en haar raam, het derde. Hij zette er zijn mes onder en schoof het knerpend open. Hij struikelde over de kleeren op den grond, want het was bijna donker in de kamer. Hij sloop rond het weefgetouw waar ze met gesloten oogen tegenaanhing en bekeek haar, vol hartebonzende verteedering. Toen vloekte hij tusschen zijn tanden; want hij zag niet alleen haar zijige wimpers en de dubbele streep der wenkbrauwen, die zoo gelijk van dikte bleven alsof ze met één enkele smalle penseelstreek getrokken waren; maar daaronder ook de gezwollen mond; en tusschen mond en oogen de afschuwelijk scheeve striemen. Ze was zoo doodsbleek, dat haar gezicht net een uitgeblazen eierdop leek, met een mislukte beschildering er over heen, zooals dat met Paschen ook wel eens gebeurde, wanneer je niet oplette met verven. Dan gooide je zoo'n dop weg, omdat hij leelijk en nutteloos was. Maar hier legde hij zijn handen teeder omheen, als was hij bang om iets te breken, en sjorde o zoo voorzichtig de harde knoop van den halsstrop los. Terwijl hij het touw verder doorsneed ging zijn hand even over haar rug. Haar huid was warm en glad, en zijn vingers beefden. Haar hoofd viel voorover; ze scheen volkomen verdoofd. Nog nooit was hij zoo dicht bij een vrouw geweest, en, zich schamend over haar weerloosheid, kuste hij haar schouder, met de lippen bijeen, zooals hij het de mond van zijn moeder deed. Zijn bloed bonkte er van, en met heete oogen knielde hij neer, om de touwen rond haar enkels en polsen door te snijden. Hij moest langzaam en behoedzaam zagen met zijn zakmes, zoo venijnig zaten ze vastgesnoerd. Hij sprong geschrokken achteruit, het mes nog in de hand. Want terwijl ze zooeven nog slap opzij gehangen had als een kapotgeknakte bloem, stapte ze nu zwijgend met de handen voor zich uit op het raam toe, en bukte zich naar de kleeren op den grond.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
211 De schoten buiten kraakten veelvuldiger. Ze leken op de korte knallende zweepslagen van iemand die zijn paard naar huis jaagt door den rooden avond. ‘Vlucht dan toch!’ riep hij, ‘blijf niet zoo zitten! Er is een vuurgevecht! De Bulgaarsche comitadji's hebben de onzen aangevallen...’ Ze scheen hem maar half te verstaan. ‘Ga weg,’ zei ze zachtjes, ‘dit is mijn kamer. Ik moet andere kleeren aantrekken.’ Was ze nu heelemaal verdwaasd? Hij bleef besluiteloos staan. Zonder verder op hem te letten trok zij snel het gescheurde jurkje omhoog. Even zag hij haar bloote borst, maar de schaamte hield hem terug en het volgend oogenblik had zij het witte boerinnehemd er over heen getrokken. Zij deed een rood schortje voor, kousen aan en opanken. Ineens schenen de bewegingen haar geen moeite meer te kosten, alsof de nu sneller vallende schoten haar volkomen wakker geschokt hadden. Ze klauterde het raam uit en verdween rond de hoek van het huis. Hij keek haar met open mond na. Ze had geen woord gezegd om hem te bedanken; terwijl hij haar toch het leven gered had! Was ze werkelijk een kleine heks, of durfde ze niet uit verlegenheid? Hij sprong naar buiten en rende de bron langs en de moestuin door, die vochtig naar den avond rook. Soms, in Zletovo, wanneer hij midden in den nacht dorstig wakker werd, liep hij met zijn oogen nog boordevol slaap naar beneden. Ook in nachten zonder sterren of maan vond hij dan vanzelf de bron, waar zijn voeten hem zonder aarzelen heendroegen. Nu was het net zoo; het scheen alsof zijn beenen maar een richting uit konden: haar achterna. Hij liep, zonder aarzelen, of nadenken. Waren het de twee pijnlijke striemen, die hem losgeslagen hadden van zijn vader, zoodat er door de paar droppels bloed, die tegelijk uit hun gezichten gesprongen waren, een geheimzinnig verbond ontstaan was tusschen hem en dat meisje? Hij liep hard, en de kerven in zijn gezicht deden opeens pijn. Hoe kon zij zoo ondankbaar wezen?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
212 Daar liep ze in haar witte hemd tegen de heuvel op. Het was een steil stuk en ze scheen zich met handen en voeten omhoog te werken. Hij haalde haar in, vaagjes luisterend naar het gierende schieten in de verte, dat nu minder werd. Om zijn vader was hij niet bezorgd, die vocht reeds twintig jaar en was nog nooit getroffen. Het kon hem trouwens niet schelen. Maar wat wilde die kleine? ‘Waarom vlucht je niet?’ zei hij nijdig. ‘Er is hier geen weg...’ Ze stond stil met haar handen op de aarde, tusschen de verdorde blaren van 't vorig jaar. Haar hijgen klonk veel harder dan het suizen van de wind in de lage eikestruiken. ‘Wel waar’ zei ze eindelijk. ‘Dit is de goede richting, achter de heuvel begint een pad... En ga nu weg... Het is al gevaarlijk genoeg, wat je gedaan hebt.’ Hoe kon hij weten, dat zij maar één gedachte had: de stroowisch, die omver moest, om te beletten, dat er versterkingen kwamen? Ze zag hem enkel vaag, als een schaduw die met haar mee liep. ‘Ga dan toch weg’ mompelde ze aldoor. Hij bleef langzaam achter; want opeens hoorde ze alleen haar eigen voeten door de blaren ritselen. Ze sleepte zich zwijgend voort. O Milja nu kan je eindelijk iets doen. Denk om Vader en om Moeder en Oom Kroum en maak Damianovitch niet te schande. Wanneer daar in de verte een Bulgaarsche tcheta schiet, dan is Todor Alexandrov er vast bij, want hij was hier. Hij zal je redden met de anderen en je meenemen naar Bulgarije! De jongen heeft je bevrijd uit malle verliefdheid, maar mag dat tellen? Neen! Je bent trouwens begonnen, en je moet doorgaan. Elk van je bewegingen was berekening, sinds het oogenblik dat hij de kamer binnenkwam, en nu kan je niet terug... Haar gedachten kwamen kreunend. Ze waren als het knersen van steentjes in haar hoofd, dat niet meer op haar schouders scheen vast te zitten, maar een eigen bestaan scheen te voeren, ergens verweg, in een smidse waar met groote hamers geslagen werd. Of waren het de schoten in de verte die haar zulke scheuten gaven?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
213 Daar was de paal, drie meter boven haar hoofd. Er woei nu een frissche wind van Drenovo vandaan, ze zouden daar de schoten dus zeker niet hooren. De stroowisch was al zwart in den nacht. Hij wuifde zachtjes en er stonden sterren boven. Ze begon in de paal te klimmen. Hij was glad en hij stonk, maar hij was niet dik en zeer droog. Alles deed pijn en wanneer de staak kraakte gaf het haar een scheut in haar polsgewrichten. Ze viel en toen ze weer tot zich zelve kwam, proefde ze de vieze smaak van petroleum in haar mond. Ze lag op haar zij met de stroowisch dwars over zich heen. Er stak nog een kort stukje staak onderuit. Ze begon verder te kruipen over de kam van den heuvel heen, en sleepte de stroowisch geduldig achter zich aan. Er klonken geen schoten meer. Ze had haast om beneden te komen, want daar was een weitje waar ze de dauw van het gras zou kunnen likken. Voor het eerst sinds ze in Kounovo was voelde ze zich veilig en geborgen in de donkere heuvels. Boven haar kraakten de struiken. Was het de jongen, die haar liep te zoeken? Hij mocht nu komen, want haar taak was gedaan. Hij zou haar trouwens niet vinden. Hier beneden was enkel gras onder de lage meidoornstruiken, waar ze geluidloos tusschen door sloop. Ze voelde dat ze niet verder kon, en ging languit op de stroowisch liggen. De sterren boven haar waren nu zoo groot en glinsterend als de dauwdroppels in een spinneweb. Maar voor haar moede oogen leken ze klein als speldekoppen, en er scheen een dunne mist op te komen, die ze in een oogwenk volkomen uitwischte.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
215
Derde gedeelte Droomend staar ik - o vergane leege jeugd naar een graf, waarover zwart de takken buigen. Enkel 't kruis wijst - o vergane leege jeugd waar een held ligt, en waar schallend vogels fluiten. 's Morgens zingen ze - o vergane leege jeugd van den wees, wiens gansche leven vol van smart was. 's Avonds zingen ze - o vergane leege jeugd van den held, wiens harde dood een heldendood was. Helder zie ik - o vergane leege jeugd wat mij in de toekomst wacht: een graf, een eeuwige nacht. P.K. Javoroff: Het lied van den Opstandeling.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
217
XII De dochter van Damian Drangov ER werd aan haar arm geschud en een ruwe stem zei: ‘Wat moet jij hier? Waarom ga je niet thuis slapen? En waarom stinkt het hier zoo naar petroleum?’ Ze keek op en zag vagelijk een baardig gezicht en twee glimmende patroongordels, die in een bocht naar beneden hingen. Ze sloeg er haar handen omheen om zich op te hijschen; maar de comitadji duwde haar ruw terug: ‘Niet zoo vlug zusje! Vertel eerst eens wie je bent!’ En tegelijk werd ze verblind door de gele gloed van een electrische lamp, die dadelijk daarop weer uit ging. Maar niet zoo vlug of ze had, terwijl hij de lamp rondzwaaide, het insigne der comitadji's op zijn muts gezien die hem bij het bukken van het hoofd was gevallen en die vlak naast haar lag; de doodskop met het lint er onder waarop de gevreesde woorden stonden: ‘Svoboda ili smert’. Hij behoorde dus bij de Bulgaarsche tcheta! Het was voor het eerst dat ze het insigne in het openbaar zag dragen en het gaf haar een gevoel van verrukking en veiligheid. ‘Wie ik ben?’ zei ze moeilijk, want haar mond deed nog steeds pijn, ‘dat zal ik wel aan jullie voivoda vertellen. Breng me bij hem!’ De kerel begon grommend te lachen: ‘Neen zusje! Die heeft wel wat anders te doen dan zich met alle gevluchte boerinnen te bemoeien!’ ‘En dit dan?’ zei ze ferm, terwijl ze de stinkende stroowisch omhoog hield, met twee handen die trilden van de angst dat ze nu toch alleen zou moeten blijven. ‘Telt dat dan niet?’ Weer liet hij het venijnige licht over haar heen spelen. ‘Hmm. Heb jij die afgebroken? Goed, kom dan maar mee. De voivoda is bij het huis van Kitan Arsov’. Hij scheen even na te denken en ging toen door: ‘Jij woont hier nietwaar? Dan weet je beter den weg dan ik. Loop voor mij uit, en geen kunsten hoor!’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
218 ‘Ik kan bijna niet loopen,’ zei ze oprecht, ‘ik heb bijna den heelen dag vastgebonden gezeten...’ Tot haar teleurstelling scheen dit heelemaal geen indruk op hem te maken, want hij grauwde enkel: ‘Vervelend kind!’ Maar de stroowisch die ze nog steeds vasthield scheen hem toch tot andere gedachten te brengen, want hij bekeek grommend haar enkels en haar polsen. Hij wist blijkbaar uit ervaring wat voor gruwelijke pijn een strak aangetrokken touw kon doen, want toen hij de kerven rond haar polsen bevoeld had, pakte hij haar voorzichtig op en zei: ‘Zeg nu naar links of rechts! 't Is geen kleinigheid om van een voorpost weg te loopen, dus pas op wanneer je gelogen hebt, satansche meid!’ Todor Alexandrov zat alleen op de lange muurbank in de groote kamer van Kitan Arsov's witgekalkte boerderij. Een homp brood en een ui lagen voor hem op tafel en een kom met kiselo mleko1) stond onaangeroerd tusschen zijn ellebogen. Zijn zwarte puntbaardje hing bijna in de glimmende, dikke melk, zoo diep hield hij het hoofd omlaag. Zijn onderaanvoerders wisten het wel: hij die door hen ‘de man met de ster’ genoemd werd, was na elke overwinning zoo treurig, terwijl hij na een nederlaag enkel de wenkbrauwen ophaalde en verveeld in zijn baard groef. Niemand wist waarom. Minderen dan hij wachtten er zich wel voor om hun neerslachtigheid aan de troep te toonen, terwijl ze bij het minste succes uitbundig te keer gingen. Maar Alexandrov maalde daar niet om; het was voldoende dat hij het hoofd ophief en hen met zijn heete en toch steenachtige oogen aanstaarde; dan gingen zij getroost een nieuw avontuur tegemoet. Hij regeerde de opstandelingen met zijn oogen, zooals een andere voivoda het met zijn vuisten deed. En net als twee gebalde vuisten bleven ze zichzelf eeuwig gelijk in onbewogen hardheid, terwijl ze bij elk ander als water verschoten onder de wind der gemoedsbewegingen, die hij zonder moeite scheen te beheerschen. De comitadji's voelden dat hij op een ander plan leefde dan zij;
1) yoghurt
A. den Doolaard, Oriëntexpress
219 zijn oogen trokken een toovercirkel rond hem, waar niemand doorheen kon dringen. Zij lachten wanneer ze een goede vangst gedaan hadden, of enkel maar omdat de zon vroolijk scheen; en ze vloekten als beesten vanwege de dorst, of wanneer ze in den regen buiten moesten slapen. Maar hij lachte zelden en vloekte nooit, en koude noch dorst scheen hem te deren, evenals hij ook onverschillig in zijn zware veldtenu door de heetste heuvels sjouwde. En juist vanwege die onbewogenheid achtten ze hem tot alles in staat en zouden niet verbaasd geweest zijn, wanneer hij in het bivak plotseling als vuurvreter zou zijn opgetreden. Het eenige dat hen verwonderde was zijn onbegrijpelijke wrevel na een overwinning. En hoe jonger ze waren, des te meer greep hen dat aan. De jongste der aanvoerders die de inval naar Kounovo hadden meegemaakt, heette Kyrill Grigorov, en met hem sprak Alexandrov nog het liefste, juist omdat het een knaap was, die berstte van brutaliteit en overmoed. En ook was hij, net als Todor, in Chtip geboren, een stadje dat nu ver in Yougoslavië lag. Na een jaar studie in Sofia had hij zijn boeken over geschiedenis en filosofie aan den jood verkocht, en was een vroolijke vrijbuiter geworden, onverschillig voor het fluiten der kogels. Hij was altijd goedlachs en bezat voor een comitadji maar één hinderlijke eigenschap: hij had last van de vele Macedonische vlooien, en wilde zich in elke beek waar de tcheta langs kwam, wasschen. Ook keken de andere comitadji's hem met bevreemding aan wanneer hij, terwijl zij in stelling lagen, stukken gedichten van Botev en Javorov opzei, en verrukte kreten slaakte, wanneer de zon in een effen en plechtstatig rood onderging. Maar Alexandrov vond het goed en daarom dorst niemand iets te zeggen. Hij vereerde Alexandrov bovenmate, en het eenige wat hem nijdig maakte was juist Todor's tergende onverschilligheid tegenover het wel en wee hunner woeste avonturen. Hij hield het voor gehuichel en dit was een eigenschap in zijn idool die hem pijn deed. En ook nu had hij het handig zoo weten te draaien, dat de groote voivoda met zijn neerslachtigheid al-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
220 leen bleef in de woonkamer der Arsov's, waar geen profane oogen hem konden aanschouwen. Toen hij voor de derde maal zijn hoofd rond de deur had gestoken en Alexandrov nog steeds onbewegelijk naar zijn avondmaal zag turen, stapte hij wijdbeensch naar binnen zoodat de planken er van daverden, bleef stram voor zijn aanvoerder staan en zei hard: ‘Rapport voivoda Todor.’ ‘Nu?’ zei Alexandrov zonder op te zien. ‘Het graf van Kitan Arsov is dicht gemaakt en er staat al een kruis op. Verder zijn de drie gevangenen tegen de muur gezet; U zult de schoten wel gehoord hebben, of misschien ook niet.’ Hij grijnsde breed, want Alexandrov keek nog steeds voor zich, en ging door: ‘De voorposten berichten dat Stankovitch naar het Zuiden is afgetrokken; de lijn naar Drenovo is natuurlijk doorgesneden en het zal nog wel een groot uur duren, eer hij de post van Drenovo kan waarschuwen. U hebt dus nog tijd genoeg om rustig uw avondmaal te eten.’ Hij aarzelde even, keek knipoogend in het donkergele licht van de petroleumlamp en zei ineens opzettelijk onzakelijk, met zijn gewone schallende stem: ‘Het gaat goed, voivoda Todor!’ ‘Vind je Kyrill?’ antwoorde Todor Alexandrov zacht. Hij keek glimlachend naar het oprechte en leelijke gezicht van den jongen dat blaakte van den ijver en glansde van pure lachlust. De jongen had oogen bijna zonder wimpers, en een brutale mond, maar zijn ferme, blauwe oogen maakten alles goed. Hij sloeg ze niet neer maar zei hard: ‘Vindt u dan van niet voivoda Todor?’ ‘Zulk soort overwinningen geven mij nauwelijks het recht mij nog voivoda te noemen’ zei Todor kalm. ‘Begrafenisondernemer, op die titel kan ik beter aanspraak maken! Ik kom naar Kounovo om een oud vriend behoorlijk grafwaarts te brengen, ik word door een troep bandieten gehinderd en jaag ze weg. Noem je dat een overwinning? Wanneer ik mij een lastige hond met een stok van 't lijf houd?’ De jonge Kyrill barstte in lachen uit, zoodat zijn uitpuilende
A. den Doolaard, Oriëntexpress
221 neusgaten nog wijder werden en zei: ‘Een vreemde opvatting voivoda Todor! Of liever: een tamelijk subjectieve herziening van eenvoudige waarden! Want indien zij ons geslagen hadden, zooals ook wel eens gebeurt? Waren wij dan soms nu de honden?’ ‘Ik heb je al eens meer tegen dat zoogenaamde logische denken gewaarschuwd, Kyrill! Het maakt den geest onvruchtbaar zoodat hij geen beelden meer bevatten kan.’ Hij schudde het hoofd en ging voort: ‘Ik heb enkel maar uit willen drukken dat deze overwinning op zich zelf niets beteekent, omdat er morgen vroeg of vannacht alweer een terugtocht op volgen moet. Zooals altijd!’ Hij trommelde met zijn vingers op tafel: ‘Ik ben ontevreden Kyrill, met mezelf en met Macedonië!’ De jongen keek hem met opengespalkte oogen aan. ‘Maar wanneer u het vanavond niet is, wanneer zult u dan tevreden wezen, voivoda Todor? Het is de eerste overwinning sinds lang!’ ‘Ik zal pas tevreden wezen wanneer Macedonië ons niet langer noodig heeft Kyrill! Wanneer wij samen rustig een slivovitza1) kunnen drinken, voor een café in Chtip! Maar dat zou pas te bereiken zijn, wanneer bij een uitval als deze, het heele land in opstand kwam. Wanneer jij vandaag tevreden bent, Kyrill, bewijst dat ten eerste dat je jong bent en ten tweede dat je eigenlijk vecht om het vechten en dat je daarna pas strijd voert vanuit onze idee.’ Kyrill keek zijn voivoda strak aan en draaide toen de lamp op, die lager was gaan branden. Hij deed het met een haastig en nadrukkelijk gebaar alsof hij de man die zulke ongewone dingen zei, scherp in oogenschouw wilde nemen, voor hij zelf een wederwoord uitbracht. ‘Maar...’ begon hij eindelijk op aarzelenden toon en bij voorbaat al half ontwapend door Todor's strakke staren, ‘wij kunnen onze idee, ons wachtwoord “Vrijheid of dood” toch alleen maar verwezenlijken door te vechten, bij elke gelegenheid en altijd weer?’
1) pruimenjenever
A. den Doolaard, Oriëntexpress
222 ‘Gebrek aan selectie’ zei Todor langzaam. ‘Vechten, goed, maar niet hoe dan ook. Want wij putten onze kracht uit en ondertusschen loop ik met een binnenzak vol onbetaalde rekeningen. Kijk niet zoo ontsteld Kyrill! Dat is de tweede maal dat je je oogen openspalkt zonder dat ik eigenlijk begrijp waarom. Wanneer ik hier met je spreek tusschen twee gevechten door dan is dit enkel om te weten hoe de jeugd over het Macedonië van vandaag denkt. Jij bent je niet bewust van de rol die het geld speelt jongen! Wij hebben een legertje van een paar duizend man, en dat leeft niet van de wind. Maar dat is op het oogenblik bijzaak. Hoofdzaak is dit: met kleine schermutselingen komen wij niet verder. Met onze gezamelijke macht een inval doen, zeg je? Dan keert morgen de Bulgaarsche regeering zich tegen ons. De internationale verdragen begrijp je? Een groote inval zou zeker een nieuwe oorlog beteekenen en daartoe achten de heeren de tijd nu nog niet gekomen. Neen, we moeten uithalen tot een grootere slag, in een andere richting.’ ‘In welke dan?’ zei Kyrill gespannen, terwijl hij werktuigelijk al zijn vuisten balde, verrukt in het vooruitzicht van een nieuw gevecht. ‘Dat weet ik zelf nog niet,’ antwoordde Alexandrov eenvoudig. ‘Maar ik weet wel dat wij zwenken moeten, om het aanzien der Organisatie te redden, want de actie in Yougoslavisch Macedonië loopt dood Kyrill! Wij vechten hier niet meer tegen de Turken, die traag waren en onze ziel niet begrepen; maar tegen de Serviërs, Slaven als wij, en minstens even zoo gewiekst in het samenzweeren. Ze hebben hier een schrikbewind ingevoerd, waardoor het volk lam geslagen is. Let op: is er één dorpeling die zich tegen Stankovitch verzet heeft? Kitan Arsov, zeker! Maar dat was er een van de oude garde die de Turkentijd gekend heeft! De jeugd van vandaag schijnt door een soort hopeloosheid bevangen, Kyrill! Er is weinig met hen te beginnen, want ze missen ook het geduld der eerste comitadji's zooals Drangoven Deltchev, die zeven jaren lang de Organisatie opbouwden voor ze eindelijk de eerste
A. den Doolaard, Oriëntexpress
223 slag leverden. Er is niemand die dit langzame wegglijden ziet. Moet alles dan van mij alleen komen?’ besloot hij hard. Hij schoof het bord met melk wrevelig opzij en keek Kyrill vol aan alsof hij een verlossend antwoord van den jongen verwachte, die sinds lang popelde om te spreken. Het kwam, recht en duidelijk. ‘Ja, voivoda Todor, alles! En daarom moogt u ontevreden wezen met Macedonië, maar niet met u zelf, zooals u daarstraks zei... Tot mijn ontsteltenis’ voegde hij er aan toe terwijl hij zijn oogen bedroefd neersloeg. Alexandrov glimlachte. Hij was geen opbeuring gewend en vroeg er ook niet om; maar toch deed het meeleven van den jongen hem goed. Hij had hem op dit oogenblik gaarne de hand gegeven, doch hij hield zich in. ‘Kom, kom,’ zei hij bemoedigend, ‘zoo erg is het niet. En dit is misschien ook anders dan je denkt Kyrill. Voor mijn ontevredenheid bestaat geen remedie mijn jongen! Ik geloof dat jij ongeveer bent als ik, en daarom kan ik jou wellicht uitleggen wat ik anderen vanzelfsprekend verzwijg; het zijn gevoelens die zij toch niet kennen. Ik ben niet doodgewoon eerzuchtig, zooals al mijn vijanden en ook vele van mijn partijgenooten beweren. Indien ik morgen de ongekroonde Koning van Macedonië werd, dan zou ik nog ontevreden wezen. Met mijzelve wel te verstaan. Maar voor ik verder ga moet je mij eerst een paar vragen beantwoorden, Kyrill, met de uiterste oprechtheid, zooals ik dat van je gewend ben. Geloof jij in God, de hierarchische God zou ik haast zeggen, de God van de popes en van de koepelkerken?’ Kyrill keek zijn voivoda bijna boos aan alsof hij zeggen wilde: ‘Kent u mij niet beter?’ en antwoordde met een schouderophalen: ‘Ik geloof van niet, voivoda Todor.’ ‘Nu, ik ook niet.’ Alexandrov zei het er bot boven op, maar op treurigen toon; en met de duidelijke bedoeling dit onderwerp af te snijden ging hij zoo snel door dat de woorden ineen schenen te loopen: ‘En als jij met de tcheta over de heuvels trekt, denkt je dan aan een meisje of aan een vrouw die je liefhebt?’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
224 Kyrill schudde langzaam het hoofd. Alexandrov keek hem nauwlettend aan, maar hij verschoot geen tint. ‘Ik geloof niet dat een echt revolutionair aan zulke dingen denken mag’ zei hij aarzelend. ‘Behalve dan als tijdpasseering,’ voltooide Alexandrov. ‘Maar dat mag ik zeggen, jij nog niet; ik ben twintig jaar ouder. En als je 's nachts in de regen ligt te weeken, met je patroontasch tusschen je kleeren, verlang je dan niet naar het geriefelijk huis dat je zoudt kunnen hebben indien je afgestudeerd was? En naar alles wat er bij hoort, naar kinderen bij voorbeeld, die je op zoudt willen voeden?’ Kyrill begon weer luidkeels te lachen, zoodat al zijn tanden, die even slordig in zijn mond zaten als hij zelf was, blinkend bloot kwamen, maar Alexandrov onderbrak hem alsof hij haast had zich te uiten: ‘Goed. Dan ben je zooals ik, in het jong dan: een losgeslagene, die zijn leven voortdurend met eigen vuist veroveren moet, omdat hij alleen staat tegenover de dood. In elk bivak, onder de sterrenhemel, of zelfs in den regen overkomt het mij opnieuw Kyrill: een mensch is een klein stofje, zoo klein dat het steunpuuten noodig heeft. God, de pope, een huis, een vrouw, kinderen, rijkdom: de meesten zijn niet gerust voor ze zich aan dit alles hebben vastgeklampt. Maar als je jezelf buiten die noodzakelijke orde stelt, waarbinnen alles om nuttigheid en voortplanting en behoud draait, dan heb je nog steunpunten noodig Kyrill, omdat je nu eenmaal een mensch bent. Maar je hebt één voldoening: je kiest ze zelf en bouwt ze uit met een machtige wil; en hoe grooter de wil, hoe grooter de daad moet wezen; en nog blijf je eeuwig onbevredigd. En ook brokkelen die steunpunten je voortdurend onder je handen vandaan, misschien wel omdat je ze eigenmachtig schept, buiten de gegeven natuurlijke orde om. En daarom heeft het streven nooit een einde, en daarom kan er ook geen tevredenheid wezen jongen.’ ‘Nu komt het er maar op aan waarop die wil zich werpt,’ zei de jongen nadenkend, en toen aarzelend na een tijd zwijgen: ‘Dus u denkt, dat wij ons eigenlijk alleen aan de onafhanke-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
225 lijkheid van Macedonië vastklampen omdat wij losgeslagenen zijn en avonturiers?’ Alexandrov lachte. ‘Gelukkig niet alleen Kyrill, hoewel het bij de jongeren geloof ik wel gevaarlijk dien kant uitgaat. Maar omdat we Macedoniërs zijn heeft het bloed ons al lang voorgezegd waar we heen moeten. Er zijn duizenden zooals wij, maar misschien is een op de duizend zich dit alles bewust.’ Hij vertrok zijn mond onder de dikke snor alsof hij heimelijk om zijn eigen woorden lachte en ging door: ‘Let goed op Kyrill, ik heb hier aldoor over idealen gesproken, over de heilige honderd procent comitadji, om het op een belachelijke maar duidelijke manier te zeggen. Maar wij zijn allen menschen en er zijn er maar al te veel die onze leuze des te luider verkondigen, naar mate ze er meer munt uit slaan. Zooals Generaal Boschilov’ mompelde hij er zachtjes achteraan. Kyrill fronste het voorhoofd. ‘U bedoelt,’ zei hij rood, ‘dat zij, inplaats van de zaak, zich zelve dienen?’ Alexandrov knikte en keek hem verwonderd aan alsof hij zeggen wilde: ‘Nu, is dat iets nieuws? Gebeurt dat al niet eeuwen lang?’ Maar de jongen had de woorden er hortend uitgebracht met de verbijstering van een kind, dat opeens ontdekt, hoe zijn vader die hij voor een heilige hield, door en door slecht is. En daarom zweeg hij. Doch de jongen sprak meteen langzaam door, alsof hij zijn woorden één voor één woog, wat heelemaal zijn gewoonte niet was, en de voivoda vroeg zich verwonderd af waar hij heen wilde. ‘Maar ... indien dit zoo is, doen wij dat dan ook niet voivoda Todor, ook al gaat het niet om geld?... Ik bedoel door de Organisatie als een middel te gebruiken, om ons zelf overeind te houden, eenvoudig omdat wij niets anders hebben, op de aarde niet, en in den hemel niet? Niets dan dit om ons te verwezenlijken en groot te worden? Ieder denkt dat “Vrijheid of Dood” en “Macedonië voor de Macedoniërs” ons doel is, terwijl het in werkelijkheid dus enkel ons middel is, ons steunpunt. Maar wat zeg ik?’ brabbelde hij haastig toen hij
A. den Doolaard, Oriëntexpress
226 zag hoe voivoda Todor de oogen sloot, ‘wat geeft al dit praten; laten wij werken en vechten, de toekomst zal wel voor zichzelf zorgen!’ En hij sloeg de gebalde vuist in de lucht, alsof hij een standaard omhoog hield. ‘Ik ga kijken hoe het met de zaken staat’, zei hij opgelucht. Hij draaide zich half om maar stapte toen weer naar de tafel en schoof de homp bruin brood naar Todor toe. ‘Eet voivoda! We krijgen misschien een lange marsch en met een leege maag zou u zelfs mis kunnen schieten!’ Hij salueerde eerbiedig, hoewel Todor niet opkeek, bleef nog even aarzelend bij de deur staan en verdween. Todor Alexandrov trok nadenkend stukjes brood van de dikke korst af. ‘Wat een jeugd!’ mompelde hij, ‘zoo geestdriftig dat ze niet tot het eind toe door durft denken! Wat is de Organisatie? Voor mij tenminste? Ik heb haar in de hand; zelfs de ministers in Sofia moeten dit toegeven. Maar ze weten niet dat ik haar in de hand houd, als een schild tusschen mijzelve en de dood. Wat zou ik zijn zonder mijn comitadji's? Dood stof, zooals elke man zonder kind of kraai. O, wanneer het er enkel maar om ging om een lidteeken op dit landschap achter te laten, zooals Stankovitch hier doet, zooals ik zelf tijdens de oorlog in Servië deed! Maar ik houd van Macedonië en Macedonië is een eeuwige malaria, een koorts, die het bloed bedroefd maakt. En daarnaast dat eeuwige vechten, om anders en meer! Een mensch kan moe zijn van streven ... maar dat gaat niemand aan!’ Hij vertrok zijn mond weer, alsof hij zich zelf zachtjes uitlachte, wischte de kruimels af die op zijn donkere mouw gevallen waren en begon traag op de korst te kauwen, terwijl hij het zachte brood in een homp opzij liet liggen. Hij werd uit zijn overpeinzingen wakker door het schallende lachen van Kyrill; en vlak daarop klonk diens ferme stem: ‘Halt! Hier komt niemand binnen!’ Het scheen niet te helpen, want de deur ging met een ruk open en het volgende oogenblik stond er een meisje voor hem,
A. den Doolaard, Oriëntexpress
227 tegelijk zoo haveloos en zoo prachtig dat hij er onwillekeurig van op stond, en haar, met de beide handen op tafel, somber aan bleef kijken. Hij was gewend om hard te zijn tegenover vrouwen; geen van de vele vluchtelingen uit Yougoslavisch Macedonië, die zich uit dank en vereering soms languit aan zijn voeten wierpen, hadden hem ooit een grein kunnen ontroeren, evenmin als de verwilderde smeekbeden van vrouwen wier mannen hij veroordeeld had, en die soms in ware uitzinnigheid haar verwarde haarstrengen rond zijn enkels sloegen, om hem zoo terug te houden en in haar wanhoop tot luisteren te dwingen. Maar dit kind was het vreemdste en meest verwarde schepsel dat hij ooit gezien had in dit land van opstanden en oorlogen. Met een stinkende gele stroowisch tusschen haar verscheurde mouwen die vol zaten met kleefkruid en klitten, alsof iemand haar bij de saamgekleefde haren door het struikgewas getrokken had, met het prachtige roode borduurwerk op haar borst dat in winkelhaken open hing, had hij haar voor een krankzinnige kunnen houden, die als een wild beest in de bosschen geleefd had, zoo haar veel te groote oogen er niet geweest waren die hem vol en verstandig aankeken, en heelemaal zonder de eerbied en de onderwerping die hij gewoon was. En toch was het geen wonder dat Kyrill het uit gebulderd had; want het was een tikje belachelijk, dit hijgende binnenstormen op de laten avond van een mooie boerin in haar verscheurde feestkleed, die een bos stroo in haar armen geklemd hield alsof het een kind was dat zij redden wilde, terwijl een prachtig bruidsschort, rood gelijk een zonsondergang, haar rond de beenen slobberde. Het had inderdaad iets weg van het opkomen in een melodramatische opera. Alleen had Kyrill haar in het half duister bij de deur niet goed kunnen bekijken, want toen hij de twee diepe striemen boven haar pijnlijke mond zag, dacht hij niet meer aan vroolijkheid; en het meisje scheen bovendien volkomen onbewust van de verwarring die ze veroorzaakte. Doch ze sprak geen woord, en deed enkel, alsof ze in deze vreemde kamer volkomen thuis was. Ze legde de smerige stroowisch voorzichtig
A. den Doolaard, Oriëntexpress
228 op den grond, alsof het iets heel kostbaars was, stapte met een pijnlijk gezicht boven op de bank en draaide de lamp neer, die hoog was gaan walmen zonder dat iemand het gemerkt had, zoodat het roet al in een zwarte ster tegen de zolder stond. Dit kleine gebaar, voor een vrouw zoo vanzelfsprekend, brak de spanning, zoodat ze alle drie smakelijk begonnen te lachen: Todor zelf en Kyrill en de comitadji die nederig bij de deur was blijven staan. Maar het meisje scheen door dit lachen enkel nog vrijmoediger te worden, zoo zelfs dat ze deed alsof er niemand anders in het vertrek was. Ze keek een oogenblik strak naar de kom met melk die Todor een eind opzij geschoven had, veegde haar handen langzaam en een beetje verwezen aan de binnenzijde van haar roode schort af en begon toen ineens gretig de melk op het lepelen. De groote comitadji kwam eindelijk naar voren. Hij keek even met een breede grijns naar het gulzige eten, dat het meisje deed en ging toen stram in de houding staan. ‘Wat is er Assen?’ vroeg Todor Alexandrov. Hij keek koud over het kind heen naar de baardige comitadji, die zijn lachen met moeite scheen in te houden. ‘Ik heb dit meisje in het bosch achter den heuvel gevonden, voivoda, waar ik op wachtpost stond. Ze was heelemaal uitgeput, zoodat ik haar dragen moest; en ze beweerde dat ze alleen tegen u wilde zeggen, wie ze was. En omdat ze de afgebroken stroowisch bij zich had, u weet wel, het Servische alarmsignaal...’ ‘Goed. Je kunt gaan. Waarschuw je nevenman dat we over een half uur aftrekken. Dit aan alle posten doorgeven. Verzamelen bij de school. Herhaal.’ Assen herhaalde de orders. Hij stond juist in de lichtkring van de lamp en Todor Alexandrov zag hoe op zijn lichtgroene schouderepaulet een haar glansde. Het was lang en kronkelend, en net zoo donker als het haar van het meisje. Dat nietige haar op Assen's breede schouder maakte een wrevel in hem wakker, hij wist zelf niet waarom. Terwijl hij met Assen sprak had ze met haastige bewegingen de dorre blaren en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
229 takjes uit haar lokken geschud en ze tot een knoedel saamgewrongen. Toen hij haar aansprak nam zij de handen die het ophielden achter haar hoofd vandaan en vouwde ze in haar schoot; en hij zag met voldoening hoe de wrong aanstonds door zijn eigen zwaarte uitzakte, zoodat het haar zich weer langzaam en triomfantelijk, met de lenige vloeiing van water, over haar schouders uitbreidde. ‘Hoe kwam je erbij om de stroowisch omlaag te halen?’ vroeg hij. Ze zweeg. ‘Het is natuurlijk dapper wat je gedaan hebt,’ ging hij door, een beetje wrevelig met zich zelf, omdat hij zooveel aandacht aan dit wilde boerenkind schonk, ‘maar waarom ben je niet haar huis gegaan? Het dorp is nu weer veilig en de bende van Bora zal voor morgenavond wel niet terug komen!’ Ze zweeg weer. Haar oogen waren opvallend groot, met veel wit rond de lichtende pupillen en ze werden nu nog wijder van verbazing alsof ze zeggen wilde: ‘Wat heb ik met al die vragen te maken?’ Ze zat zeer stil en zeer recht in de haveloosheid van haar prachtig geborduurde vodden, en behalve haar gevouwen handen was er niets aan haar dat aan de onderworpenheid herinnerde die hij gewoon was van de Macedonische vrouw. Maar waarom sprak ze niet? ‘Had je mij iets bijzonders te vertellen?’ vroeg hij snel. ‘Vlug dan, want we trekken aanstonds weg.’ Kyrill Grigorov, die schuin achter haar was blijven staan, gaf een duw tegen haar schouder: ‘Spreek op! Weet je wel dat dit voivoda Todor Alexandrov is?’ Zijn hooge jongensstem was ineens zwaar van de verontwaardiging, en hij voegde er weer met een ongeduldige duw tegen haar schouder aan toe: ‘Sta op! Vlug!’ Ze stond niet op maar zei langzaam en eenvoudig: ‘Ik ben Milja, de dochter van voivoda Damian Drangov.’ Meteen kwam ze overeind en strekte haar hand naar Todor uit met een gebaar dat beduiden wilde: ‘Hiermee is alles gezegd. Nu jij.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
230 En inderdaad nam hij haar hand, maar in een greep die haar zachtjes dwong om weer te gaan zitten. Hij scheen vergeten te zijn dat hij dadelijk weg moest trekken en terwijl zijn oogen even hard bleven, had hij toch het hoofd met een ruk bewogen, alsof de naam van Damian Drangov hem verschrikt had. ‘Spiro Damianov, de reiziger in naaimachines heeft mij ingewijd,’ zei ze bij wijze van verdere verklaring, ‘en dat U hier zoo rustig zit, dat komt misschien wel omdat ik de stroowisch omlaag heb gehaald, zoodat de troep van Drenovo niet gewaarschuwd kon worden.’ Hij scheen maar half te hooren wat zij vertelde. ‘Hm. Spiro...’ mompelde hij, ‘inderdaad...’ Ineens schoot hij scherp een vraag op haar af, terwijl zijn vuist tegelijk naar voren vloog met het dreigende gebaar van iemand die een revolver richt: ‘Wanneer was Spiro hier?’ ‘De zeventiende Juli’ antwoordde ze zonder aarzelen. Hij bladerde even in een zakboekje en stopte het weer weg. En toen, met verbaasde nadruk op elk woord: ‘De dochter van Damian Drangov! Hoe komt uin Godsnaam in Kounovo en wat is er eigenlijk allemaal gebeurd?’ ‘Dat zal ik later wel vertellen,’ zei ze met een glimlach die de striemen op haar gezicht schreef trok, ‘want we moeten nu toch immers weg?’ Ze stond op, wendde zich half af en begon weer haastig, met een verlegen glimlach haar haren samen te rollen. ‘Wij?’ antwoordde hij. Ze draaide zich met een ruk om en sloeg haar armen opzij uit, met het verschrikte gebaar van iemand die op het onverwachtst wordt aangevallen. ‘Maar natuurlijk!’ zei ze smartelijk. ‘Ik heb toch geen huis meer? Stankovitch had mij toch...’ De rest van haar woorden verliep in een onhoorbaar gemompel, want ze sloeg de handen voor haar gezicht, zoodat haar wijde hemdsmouwen terug vielen. Hij zag de roode kerven aan haar polsen en dacht: ‘Stankovitch zal zich wel niet onbetuigd gelaten hebben met dit mooie kind... En ze is een wilde, want ge-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
231 woonlijk hoeft hij zijn kleine Makedonka's niet vast te binden...’ ‘Goed,’ zei hij luid, ‘de dochter van Damian Drangov gaat met ons mee, Kyrill!’ Hij keek op zijn horloge. ‘We hebben nog vier uur tot den dageraad. Over een kwartier op marsch, Kyrill! Je weet wat er te doen valt!’ Assen hield de deur voor Kyrill open. Ze salueerden allebei en verdwenen. Milja was naar het uiterste eind van de bank geschoven en probeerde haar haren in orde te brengen die opnieuw waren losgezwierd, toen zij zoo plotseling op Todor was toegekomen. In de hoek van de kamer had ze een donkerroode hoofddoek gevonden en nu stond ze stil en ingetogen bij het raam, blijkbaar wachtend tot hij wat zeggen zou. Alleen haar onvervaarde oogen herinnerden hem er nog aan, dat zij geen gewone Macedonische vrouw was. Hij hing langzaam zijn patroongordel en zijn tasch met papieren om. ‘De dochter van Damian Drangov!’ herhaalde hij opnieuw, meer tot zich zelf dan tot haar sprekend, ‘welk een lot en welk een overlevering! Ilin Den, Markov Kula ... dat was een andere tijd!’ ‘Ik ben op Ilin Den geboren,’ zei ze snel, ‘op den avond van den opstand. En Damianov heeft mij op Markov Kula ingewijd...’ Meteen keek ze weer voor zich, want hij staarde haar aan alsof hij naar het binnenste licht van haar oogen zocht om daarin het geheim van dit vreemde samentreffen te ontdekken. Nu ze de hoofddoek om had, leek ze ineens minder uitdagend dan daar net. Al het flakkerende was trouwens uit haar oogen verdwenen: ze keken rustig alsof ze in de verte staarden. ‘U heeft de oogen van uw vader,’ zei hij opeens. ‘Neen...’ zei ze gerekt, terwijl ze langzaam het hoofd schudde, ‘ik heb de oogen van mijn moeder!’ Ze sprak het woord ‘moeder’ met een eerbied uit die een biddende pope haar zou kunnen benijden. ‘Maar uw vader en uw moeder zijn toch allebei vroeg gestorven?’ vroeg hij terwijl hij zijn oogen samen trok.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
232 ‘Vader op Markov Kula, moeder in Oud-Servië waarheen wij gevlucht waren. Op die manier ben ik ook onderwijzeres in dit dorp geworden, want ik kreeg Servische pleegouders... Maar Spiro Damanov heeft mij gezegd dat ik op Moeder leek,’ besloot ze, terwijl ze haar kleine, krachtige kin met een ruk omhoog tilde. ‘En hij is de laatste die mijn vader in leven gezien heeft. Hij gaf mij ook de portretten, waardoor ik vandaag, toen Stankovitch kwam, in den val liep... Of liever, ik nam ze hem af,’ voegde ze er dringend en duidelijk aan toe, als wilde ze vermijden om de minste blaam op Damianov te werpen. Hij knikte. ‘Al lijken de oogen dan ook niet, de daden doen het zeker! Waren er zoo maar duizend Macedoniërs, mannen en vrouwen, dan zou onze zaak hier beter staan! Jammer dat u niet in dit dorp kunt blijven, vooral nu Arsov ook dood is... Vluchtelingen hebben we al meer dan genoeg!’ Meteen knipte hij zijn tasch open en begon in de papieren te zoeken. ‘Dan zou ik geen week meer te leven hebben,’ glimlachte ze met spottend opgetrokken wenkbrauwen, ‘want iedereen weet toch hoe Stankovitch de portretten bij mij vond en de aflevering van “Svoboda ili Smert”. Ik weet het wel, u heeft gelijk, ik ben onvoorzichtig geweest,’ zei ze ineens smeekend, terwijl ze de vuisten balde alsof ze zich zelf wilde slaan, ‘maar morgen vroeg zou Mirvitch, de onderwijzer, mij toch opnieuw aangeven, en de gendarmerie-commandant weet toch ook alles?’ En weer krompen haar oogen samen van de schrik, misschien alleen te moeten blijven. ‘De gendarmerie-commandant en zijn twee manschappen zijn dood,’ zei Todor Alexandrov effen, ‘en die onderwijzer ook. Hij probeerde naar Drenovo te komen, en werd ingehaald.’ Ze stak haar vinger op. ‘U vergeet iets,’ zei ze bijna boos, ‘de tcheta! Die is toch zeker morgen weer hier in het dorp?’ Maar haar oogen waren nog angstig en het deed hem heimelijk plezier, dat hij haar toch even bang had kunnen maken, ook al was ze nog zoo onvervaard.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
233 ‘Natuurlijk ... u heeft gelijk...’ knikte hij geruststellend. ‘Toch is het jammer,’ voegde hij er somber aan toe, ‘want ik ben overtuigd dat de dochter van Damian Drangov alles voor Macedonië over zou hebben. Alles nietwaar?’ herhaalde hij. Zij keek hem vragend aan en vergat te antwoorden. Waarom was zijn stem zoo spottend? Maar hij scheen geen antwoord af te wachten. Hij schoof zijn donker krullend haar netjes en zorgvuldig onder zijn ronde muts en liep naar de kamerhoek tegenover de deur, waar zijn geweer stond. Ze hoorde gestommel op de buitentrap. De deur ging open. Kyrill kwam binnen, een breede grijns op zijn gezicht. Hij hield een lus touw in zijn linkerhand. Achter hem liep een groote jongen met een scholierenpet scheef op. Het was Christo. Zijn handen waren achter zijn rug saamgebonden. ‘Alles in orde, voivoda Todor,’ schalde Kryill. ‘Behalve dit jongmensch!’ Hij draaide zich om en liet zijn hand zwaar op Christo's schouder neerkomen. ‘Hij scharrelde hier rond het huis heen, ik vraag me af waarom? Hij beweert dat hij uit Skoplje komt en hij zegt dat hij Mirko Gentchitch heet...’ ‘Dat is zoo en jullie moeten hem vrijlaten. Hij is de neef van de onderwijzer en hij is onschuldig.’ Milja had snel gesproken, maar meteen stapte ze terug tot vlak bij Alexandrov, als wilde ze zich onder diens bescherming stellen. Kyrill duwde Christo ruw tegen de muur en wendde zich met de revolver in de hand tot Milja. Al zijn verholen nijd tegen de onbekende vrouw, die zijn voivoda zoo gemakkelijk scheen in te palmen, barstte ineens uit. ‘Als u dat dan zoo nauwkeurig weet,’ zei hij grof, ‘zeg mij dan ook eens, wat hij hier bij het huis deed? He?’ Hij begon opgewonden de trommel van zijn revolver rond te draaien, steeds sneller en zenuwachtiger. Het kleine moorddadige geknak scheen hem nog meer op te winden, want hij stapte nu met kleine schreden op Milja toe alsof hij haar te lijf wou. Alexandrov zweeg. Het geval vermaakte hem. Hij wachtte vol belangstelling hoe Milja zich hieruit zou redden. Maar het
A. den Doolaard, Oriëntexpress
234 deed hem plezier om te zien hoe koel ze keek toen Kyrill opeens kwaad op haar toe stapte en haar toen langzaam besloop, natuurlijk om haar bang te maken. Er kwam alleen een kleine rimpel tusschen haar strakke wenkbrauwen. Zij deed eenvoudig alsof Kyrill niet bestond, want zij wendde zich tot Alexandrov en zei met een verlegen glimlach: ‘Maar begrijpen jullie dat dan niet? Hij is sinds een paar dagen in het dorp, die jongen, en hij is verliefd op mij, daarom loopt hij me na. Hij probeerde mij vanmorgen dadelijk al te bevrijden en daarom kreeg hij slaag van de comitadji's van Bora Stankovitch. Vanavond, na jullie aanval lukte het hem, en daarom wil ik dat hij nu vrij gelaten wordt.’ Alexandrov glimlachte. Hij had zich in lang niet zoo vroolijk gevoeld. Hij had plezier om het dwingende kijken van Milja, om het snauwen van Kyrill, om de angst van Christo, die met zijn gele gezicht onbewegelijk tegen de witte muur stond. Hij kon zijn oogen niet van Milja afhouden, maar keek toch telkens schuin onderuit naar de trommelrevolver. En alle drie wachtten ze op een woord van hem. ‘Een schaapskop! Een verliefde idioot!’ schold Kyrill. ‘En bovendien nog een slecht vaderlander! Een verraadster laten vluchten uit liefde! Bah! Alleen daarvoor verdient hij de kogel! Hij kan hem van mij krijgen, per procuratie! Een sluiperd en een gluiperd!’ En aldoor keek hij Milja aan, alsof al die woeste verwijten eigenlijk haar golden. Alexandrov pakte zijn mantel op die van de bank gegleden was en schudde haar langzaam en zorgvuldig uit. Ze volgden alle drie zijn bewegingen: alleen Kyrill draaide nog aan zijn revolver. Maar hij deed het aarzelend, als voelde hij reeds dat Alexandrov's lodenmantel op dit oogenblik een gewichtiger voorwerp was dan zijn blauwstalen speelgoed. Alexandrov wierp de mantel over zijn arm. ‘Het is Augustus,’ zei hij achteloos, om hen nog meer in spanning te houden, en toen, met een schouderophalen: ‘Een nacht buiten zal hem geen kwaad doen. Bind hem aan de boom voor het huis, Kyrill, maar zoo dat hij niet schreeuwen kan.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
235 Todor Alexandrov bekeek Milja van hoofd tot voeten. Ze had zich niet omgewend toen Kyrill Christo naar buiten duwde. Hij voelde dat zij iets gevaarlijks gedaan had, en hij wist uit lange ervaring hoe iemand die heimelijk in de knoei zat en zich toch niet verraden wilde, zich gedroeg. Hij had het dikwijls nadenkend gadegeslagen wanneer hij iemand in het nauw gedreven had. Met een wreede belangstelling had hij dan geprobeerd om dit gevoel te doorgronden dat hij zelf niet kende. Dan leek een mensch ineens op een beest dat zich niet verweren kan tegen lastige insecten: handen en voeten bewegen in een onwillekeurig getril en er gaan rillingen over de huid. De oogen knipperen, de schouders schokken en het hoofd gaat met een ruk omhoog als schoot er een stekende pijn door den rug naar boven. En de oogappels draaien alsof ze het rondzoemende insect volgen willen, dat hen maar niet met rust laat. Maar Milja zat zeer stil en keek hem aan met oogen die nu rood waren van de slaap. Hij voelde ineens hoe nutteloos dat venijnige staren van hem was. Het was zeker dat ze hem iets verborg, maar het was even zeker dat zij het niet verraden zou. Hij wilde het nu trouwens niet eens meer weten; het kon hoogstens iets zijn tusschen haar en den jongen. Wanneer dat zoo was dan zou hij er in den loop der volgende dagen en nachten zeker achter komen. Ze sprak, lispelend bijna. ‘Ik ben moe, moe, moe...’ ‘Het is maar zes uur tot de Bulgaarsche grens,’ zei hij. En toen, terwijl hij de mantel wijd uit hield: ‘Het zal frisch zijn boven op de poney. En bovendien zijn witte kleeren in dit deel van Macedonië niet raadzaam. Voor ons, vluchtelingen tenminste,’ voegde hij er bitter aan toe. Hij legde zijn mantel rond haar heen. En hij voelde aan het bewegen van haar schouders dat hij iets anders voor haar zou kunnen zijn dan enkel voivoda Todor Alexandrov. De tocht naar de grens duurde geen zes uur, doch twee dagen en twee nachten. De Serviërs zonden groote detachementen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
236 gendarmerie en ook geregelde troepen, maar in de moeilijk overzichtelijke Macedonische heuvels is het voor een inboorling gemakkelijk om in het duister aan de omsingeling te ontkomen. En daardoor zijn er in zulke guerilla gevechten altijd genoeg rustpoozen. Tijdens de gevechten vloeit er bloed: hier een doode, daar een gewonde. Wanneer de zwaargewonden niet mee gevoerd kunnen worden, dan gaan ze vrijwillig de dood in, zooals de Macedonische zede dat wil. Een doode meer of minder telt niet in dit land van opstanden, waar de brokkelige roode aarde het bloed schijnt opgezogen te hebben der duizenden die stierven voor Macedonië. Wat tellen daarnaast een paar druppels bloed, in een stille nacht, wanneer het schieten bedaard is? De grond slurpt het op; er is een meisje minder, een vrouw meer. Het gebeurde aan den voet van den Rouien, in het wijde Ossogovo gebergte. En het scheen nietig en onwezenlijk, vergeleken bij de zeventien dooden van de tcheta, die verstrooid lagen tusschen Kounovo en de grens. Toch zou het lot der Revolutionnaire Organisatie er anders door worden. Maar dat wisten Todor en Milja niet, toen zij in de morgenschemering van de derde dag samen op een afgejakkerde poney eindelijk over de Bulgaarsche grens kwamen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
237
XIII Todor's duister leven ZE lag alleen in het groote breede bed. Todor was weg. Hij was meestal weg, en wanneer hij het huis verliet, dan zei hij nooit waar hij heenging. Ze had het dadelijk gevraagd, toen hij haar voor 't eerst alleen liet: er konden toch brieven komen, die doorgestuurd moesten worden. Maar hij beweerde dat het niet hoefde, en hij had gelijk; want tijdens zijn afwezigheid leek het huis vergeten en uitgestorven. Het stond aan de rand van Sofia, tien meter van een kade vandaan in een verwaarloosde tuin en de weinige voorbijgangers baggerden langs het halfverroeste hek, zonder ooit opzij te kijken. Ze hadden trouwens alle aandacht noodig voor hun voeten, want de kade was nog niet bestraat en leek nu, in November, het meest op een vlak gedeelte van een bergpad; slib, kuilen, karresporen en plassen waarin de regen drenzig omlaag kliederde. Het was er nog eenzamer dan in Kounovo; daar had ten minste iemand nog op een nacht tegen het raam geklopt, maar hier sloeg alleen de regen tegen de ruiten. Verder was het huis dood en bleef dood totdat Alexandrov onverwachts terugkeerde. Telefoon was er niet, hij kreeg alleen bezoek tijdens de enkele dagen dat hij thuis was, en ook de post kwam alleen dan. Maar niet de gewone postbode; die sloeg het huis over; ze had het dikwijls gezien wanneer ze achter de witte gordijnen stond te turen naar de brug aan het eind van de kale kade, waarbij juist een tramlijn gelegd werd, zoodat er wat vertier kwam in deze grimmige uithoek van het wintersche Sofia. Elken dag zag zij de postbode onverschillig voorbijsjouwen naar een groep huizen honderd meter verder. Hij deed alsof het huis waar zij woonde lucht was. Soms in die verlaten grijze dagen, door wier leegte de regen omlaagstroomde, kon zij zich niet bevrijden van het denkbeeld dat zij in een spookhuis woonde, dat alleen in haar eigen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
238 gedachten bestond en in die van Todor Alexandrov. Op zulke oogenblikken had zij er behoefte aan de straat op te loopen en aan iemand de weg te vragen, om zoodoende weer zekerheid te krijgen, dat ze echt bestond, dat ook het huis, waarin ze haar stem kon laten weergalmen, zooveel als ze wilde, en waar ze met haar vuisten tegen de muur kon slaan, zonder dat iemand het hoorde, geen droom was, en dat de postbode enkel zoo onverschillig voorbijliep omdat hij er niets te maken had. Want alles voor Todor Alexandrov werd gebracht door een paar bode's, telkens dezelfde, en altijd nam de oude huishoudster, die in het sousterrain woonde, de brieven of pakjes aan. Dikwijls was het ook een groote zwarte tasch, die gebracht of gehaald werd en Milja had gelachen toen zij voor de eerste maal zag, hoe zorgzaam de huishoudster die onder haar arm klemde. Het was een oude vrouw, de alleen achtergebleven moeder van een van Todor's gesneuvelde kameraden. Ze zorgde goed voor Milja, maar ze was doof of hield zich doof. Eenmaal was Milja er in geslaagd even vlugger bij de deur te komen dan de huishoudster, die nooit hebben wou dat zij open deed. Todor Alexandrov had trouwens gezegd dat hij dit niet wenschte. Toen ze de man met de zwarte tasch het tuinhek dicht had hooren kleppen was ze naar beneden gehold. Ze wist dat hij altijd belde, maar ook tegen het keukenraam sloeg, vanwege de doovigheid van de huishoudster. Daarom had ze haar hoed op 't hoofd gedrukt en haar mantel aangeschoten, net alsof ze uitging en ze had de deur opengedaan zoodra ze stappen op de stoep hoorde. Er stond een jonge kerel voor de deur met leeren beenkappen en een leeren jas, die haar stomverbaasd aanstaarde en daarna eerbiedig opzijweek om haar door te laten. Het kwam blijkbaar niet in hem op om de zwarte tasch die hij vast onder de arm gedrukt hield, aan haar af te geven en ze was schaamrood doorgeloopen, de kade af en toen de stad in, links en rechts in de plassen trappend, zoodat haar mooie zijden kousen vol met spetters zaten. Ze voelde zich treurig
A. den Doolaard, Oriëntexpress
239 en vernederd en nog nutteloozer dan de schoenpoetsers op de straathoeken. En ze kon nergens heen: ze kende niemand en een vrouw alleen ging in Sofia geen café binnen. Weer naar huis? Indien hij werkelijk van haar hield, iets waar ze heelemaal niet zeker van was, dan moest hij haar maar weer terughalen! Ze liep een bioscoop binnen, en daarna een eethuis, omdat ze honger had. Maar nauwelijks was ze aan haar twee Chicha1) bezig, of de kellner kwam en legde een briefje naast haar neer. Het waren maar twee woorden: Dadelijk thuis komen, maar ze herkende Todor's hand. Ze dacht er geen oogenblik over na, hoe hij haar wel gevonden kon hebben; ze had het haast niet anders verwacht. Meteen stond ze op en liep weg, heelemaal vergetend te betalen, zoodat de kellner haar op straat naholde. Onder haar regenmantel drukte ze het briefje tegen haar hart. Want was het niet een teeken dat hij haar toch liefhad, dat hij op haar aanwezigheid gesteld was? Doch aan tafel had hij maar een paar woorden gezegd: ‘Ik wensch dit eenzaam uitgaan niet.’ Ze legde haar hand op de zijne, en hij liet het rustig toe, een teeken dat hij niet boos was. ‘Heb je mij dan enkel gered, daarginder, om hier een gevangene van mij te maken?’ ‘Ik wil niet, dat men je hier in Sofia leert kennen,’ zei hij bot. Ze schudde haar hoofd, zoodat de lange krullen die uit het strakgetrokken haar omlaagzwierden, rond haar schouders dansten. Ze trok haar haar nog steeds glad aan weerskanten van de scheiding weg, maar dat was ook alles wat er van haar vroeger kuische kapsel overbleef, sinds zij gezien had dat hij behagen schepte in haar krullen en er goedkeurend knikkend naar keek, wanneer ze sierlijk omlaag hingen over de bebloemde zijden sjaal, die ze aan tafel altijd rond haar schouders droeg. Maar dit keer staarde hij stuurs naar buiten en daarom zei ze teleurgesteld: ‘Wij zijn hier toch niet in een vijandelijk land?’
1) aan een pen gebraden stukjes schapevleesch
A. den Doolaard, Oriëntexpress
240 Hij legde zijn vork neer, en ging strak rechtop zitten. ‘Onze vijanden hebben hier hun vrienden, Milja. We worden beter bewaakt dan je denkt. En ik heb er mijn bedoeling mee dat je onbekend blijft.’ ‘Welke dan?’ zei ze haastig. ‘Dat hoor je later wel, wanneer het zoover is.’ Ze trok haar hand terug en begon er haar krullen mee recht te schikken. ‘Altijd later! Ik wil alles doen, voor Macedonië, en voorde Organisatie; maar niet later, nu, dadelijk! Ik ga dood van verlangen en verveling, Todor...’ Het ‘Todor’ kwam er gefluisterd achteraan. Ze was er nog slecht aan gewend zijn naam in het daglicht hardop uit te spreken. Wanneer ze het deed, dan klonk het, alsof ze een geheim verried. Want voor haar waren Todor Alexandrov, Macedonië en de Revolutionnaire Organisatie een onontwarbare drie-eenheid geworden. Hij keek haar schuins aan: ‘Je doet al veel voor de Organisatie, Milja!’ Ze bloosde, en liet het stuk kaas, waar ze juist in happen wilde, op haar bord vallen. ‘Zwijg! Spreek er niet over! Het is niets! Ik wil meer doen, aldoor meer, niet alleen voor jou, maar ook voor Macedonië.’ Ze had gehoopt op iets hartelijks, maar zijn eenig antwoord was: ‘Je bent nog lang niet rijp voor het werk dat je wacht, Milja. Je verraadt je nog veel te vlug. Je kunt je nog lang niet genoeg verbergen!’ ‘Tegenover anderen zou ik het wel kunnen!’ verontschuldigde zij zich. ‘Maar wie kan zich tegenover jou verbergen?’ ‘Daar heb je gelijk in,’ zei hij eenvoudig. Ze durfde niet verder vragen, want hij trok weer zijn zwijgende gezicht: zijn oogen stonden star en eigenzinnig in zijn vreemd driehoekig hoofd en hij keek onverschillig over haar heen alsof er een geheim bestond tusschen hem en de muur achter haar; iets dat gewichtiger was dan haar aanwezigheid. Hij keek alsof zij daar niet zat, met haar angst om zijn lange afwezigheden, met haar liefde die meestal enkel pijn was, die omhoog kroop
A. den Doolaard, Oriëntexpress
241 uit het hart en die heet werd in de keel, en dan dik en zwaar achter de oogen. Hij scheen een gesprek te voeren met de muur, of met de leege lucht daarachter, terwijl zij daar alleen en ellendig verlaten tusschen zat; zij, die hem toch toebehoorde, met huid en hart en haar; die naar zijn oogen verlangde als een doodzieke naar de dageraad. Hier binnen zijn handbereik, hingen haar dikke krullen, waarmee hij soms neuriënd speelde; en dan verloor zijn mond die wreede buiging, en werd rustig en strak, als een beest dat zich uitstrekt en slapen gaat. Maar wat wist hij er van hoe zij verlangen kon naar een liefkozing, zoo maar, midden op den dag, buiten de uren in het breede bed, wanneer hij niet genoeg van haar krijgen kon, een liefkozing, die zwijgend en onverwacht zegt: zonder iets terug te vragen: Ik ben van jou, ik houd van je. Een kleinigheid, het enkel uitstrekken van de vingers maar. Waarom kon hij dat niet, dat eenvoudige streelen, waarom moesten het enkel de harde omarmingen zijn, dat gulzige zoeken naar het diepste van haar lichaam? Het was een wild spel, waar zij lachend en kermend aan meedeed. Sinds die verbazingwekkende nacht aan den voet van den Rouien was het leven ineens tienmaal zoo groot geworden. Heel het brandende Macedonië had beteekenis gekregen. De zon was net zoo hard en heet opgekomen als gewoonlijk, een koortsige blakering boven de kale heuvels. Maar het licht brandde opeens dieper dan haar huid en ze werd er zoo duizelig van, dat zij soms steun moest zoeken. Er was er maar een die het haar geven kon: de man die haar genomen had tusschen twee gevechten door. ‘Mijn eenige overwinning op de terugtocht,’ had hij glimlachend gezegd; anders niets. Het was tusschen hen een klein en geluidloos gevecht geweest: rondom lagen vijanden en elke kreet was een gevaar. Pas dagen later was hij bij haar teruggekomen, en nog later was het vreemde genot er ineens geweest. Hij had gelachen om de verbazing van haar groote oogen. Maar het was toch ook wonderlijk, dat iemand zoo
A. den Doolaard, Oriëntexpress
242 jaren slapen kon, om dan na een wilde droom, wakker te worden in een heel andere wereld. En sindsdien was alles hunkering, maar ook een kleine schaamte, die steeds scherper werd, omdat ze alleen dit eene met hem deelde en dat hij al het andere voor zich zelf hield. Wanneer hij in de schemering opstond, zooals dikwijls gebeurde, en dan wegliep zonder een woord, of een liefkozing, dan kon ze enkel maar huilen, met haar hoofd in de warme holte, waar hij gelegen had. Waarom kon hij niet even over haar schouder strijken, om haar zoo gerust te stellen voor de rest van den dag? Want de rest van de uren was eenzaamheid: eenzaam opstaan, eenzaam wasschen, en eenzaam eten, en eenzaam ijverig Fransch zitten ophalen, en Duitsch leeren. Hij had terloops gezegd dat dit haar later goed te pas zou komen, wanneer het zoover was, en daarom had ze met heete oogen zitten werken: hoe harder ze opschoot, des te gauwer kon ze hem van dienst zijn. Boeken kon ze krijgen zooveel als ze wilde en kleeren ook: ze bezat nu zijden ondergoed en kousen, een bontmantel en twee hoeden. In de slaapkamer stond een spiegel die grooter was dan zij zelf, en honderdmaal grooter dan de ongelukkige scherf, waarmee zij zich in Kounovo toch zoo goed had kunnen behelpen. Ze vond dat de kleeren die hij haar gegeven had, veel te mooi voor haar waren; maar het deed haar toch plezier al dat zachte en warme rond zich heen te voelen, vooral de bontmantel. Een paar maal was ze in de schemering toch de straat opgeloopen, tegen den wensch van Todor in. Onder een lantaarn had een lange kerel haar aangesproken. ‘Mag ik kennis met U maken? Ik heet...’ Ze was haastig doorgeloopen en hij achter haar aan. Hij zei halfluid: ‘Jammer liefje, want je bent verduiveld mooi!’ Ze had er geen woord over verteld, maar thuis voor den spiegel, ontdekte ze langzaam dat hij een beetje gelijk had. Maar ze vond zelf alleen haar oogen mooi en haar haren. Haar oogen waren groot en er was een blauwe weerschijn in het wit. En haar haren, daarnaast was de bontmantel ruw en grof.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
243 Dien avond, toen zij zich uitkleedde, had ze met haar oogen vlak bij de zijne, plotseling gevraagd: ‘Todor, ben ik mooi?’ Hij hield haar schouder vast en zijn vingers deden haar pijn. ‘Wie heeft je dat gezegd?’ grauwde hij. Zij lachte. ‘De spiegel natuurlijk, wie anders? Ik zie toch niemand, ik mag toch niemand zien.’ En toen, terwijl zij zich wild tegen hem aanwierp, ‘Alexandrov, waarom trouwen wij niet?’ Het was er uit, eer zij het wist. Het was haar heelemaal niet om trouwen te doen. Zij voelde heelemaal niet de schaamte van de echte Bulgaarsche, die van kindsbeen af streng deugdzaam wordt opgevoed. Bij hem blijven, dat was alles wat ze wilde, maar ook: eindelijk weten of hij werkelijk om haar gaf. Hij maakte zich los en begon heen en weer te loopen. Ze bleef op den rand van het bed zitten en keek naar de gevlochten vloermat. Ze zag alleen zijn voeten heen en weer gaan in stille behendige schreden. Waarom moest hij zoo lang nadenken over iets dat alleen maar een ‘ja’ of ‘neen’ behoefde. Ook wanneer hij ‘neen’ zei, zou ze bij hem blijven. En ineens werd ze zich bewust van de zieligheid die er zat in haar lijdzame wachten; ze deed de oogen dicht en rolde achterover in bed, de dekens over zich heentrekkend. Na een poos boog hij zich over haar heen: ‘De stand van zaken is zoo Milja: op dit oogenblik kan ik niet trouwen. En op dit gedeelte van mijn loopbaan kan ik mij ook niet met je in het openbaar vertoonen. Mijn vijanden zouden meteen teveel vat op mij krijgen. Doe wat je wilt: je kunt weggaan of blijven...’ Ze sloeg de armen naar hem uit. ‘Zwijg dan toch,’ riep ze, toen hij door wilde praten, ‘ik wil niet... Zwijg!’ Wat hielp praten? Ze kon immers toch niet van hem weg? Ze gooide de dekens van zich af en hij kwam. Wat bleef er van dit alles in den morgenstond? Van het zalige inslapen wanneer haar lichaam natrilde van het genot?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
244 Daar lag hij, donker en somber en alleen. In het slaperige morgenlicht had zijn haar en baard een harde blauwe glans. Net het staal van de revolver, die onder het hoofdkussen lag. Wat kende ze van hem, behalve zijn kracht? Niets. Wat wist ze van hem af en van de gevaren die hij liep? Hij zweeg erover met dunne wreede lippen, die alleen bestonden voor wilde kussen. ‘Je bent mijn rust,’ had hij gezegd, voor het slapen gaan, ‘en dat is veel Milja!’ ‘Je bent mijn onrust...’ Dat had haar antwoord moeten zijn. Maar net zoo min als ze hem had kunnen slaan had ze die woorden uit kunnen brengen. Ze zonken even gauw weer weg als ze in haar bewustzijn waren opgekomen, gelijk haar hand, die ze tot slaan ophief, en weer terugtrok. Maar toch was het zoo. Waarom vertelde hij haar niet, wat er gebeuren ging? Nu trilde de angst in elke vezel van haar lichaam dat van hem alleen was. Want ze voelde het gevaar. Waarom sliep hij in Sofia, waar iedereen de Macedoniërs was toegedaan met een revolver, die nog dichter bij hem lag dan zij zelf? Het was een zwaar, kantig ding, dat deuken maakte in het laken. En hij liet het altijd liggen, omdat hij er nog een in zijn gordel droeg, die daardoor soms zwaar op den vloer bonkte wanneer hij zich vlug uitkleedde, met een slag, die als een stomp tegen haar eigen lijf was. Want de angst dat hij op een dag niet terug zou komen, was als een dikke klodder in haar keel. Ze was zich met de revolver die hij achterliet gaan oefenen, ook al op zijn verzoek, in de groote kelder onder het huis. Na een paar weken kon ze zonder aarzelen zeven van de negen kogels in de schijf boren. Hij stond er met het horloge in de hand bij. ‘Nog iets te langzaam,’ had hij gemompeld. ‘En jij dan?’ De woorden waren er uit eer ze het wist en om hem te dwingen hing ze meteen een nieuwe schijf op. Hij trok zijn parabellum onder zijn vest vandaan. De schoten tetterden even vlug als het machinegeweervuur, dat ze tijdens den oorlog gehoord had, en toen ze ging kijken was de zwarte roos een groot gehavend gat. ‘Je behoeft je om mij niet bezorgd te maken,’ glimlachte
A. den Doolaard, Oriëntexpress
245 hij, terwijl hij negen nieuwe patronen in den houder duwde. Maar toch bleef ze bang. Waarom leunde er een geweer in de hoek van de slaapkamer en waarom stonden er altijd schildwachten rond het huis? Hij had haar er nooit over gesproken. Maar ze kende ze alle tien van het verveelde staren door de beregende ruiten, wanneer hij weg was, of alleen zat te schrijven. Er waren er nooit meer dan drie of vier tegelijk. Een in de achtertuin, een in het leege hoekkamertje, naast de deur, een aan de overkant van de kaai en een die overal en nergens was. Soms liep hij voor het hek heen en weer, zonder een oogenblik stil te staan, net zooals Alexandrov gisteravond, rusteloos als een vos in een hok. Vooral 's morgens was hij zwijgzaam. Zij vroeg niets en hij zei niets. Hij schoor zich rustig, soms een beetje neuriënd, alsof hij alleen was in de kamer. Dan ging hij weg met een dof ‘do wishdane’ als eenige groet. Zijn stem was net zoo grauw en onverschillig als de dageraad buiten. Nu kon zij huilen, alleen in het breede bed, met haar hoofd in de warme holte; dat was alles wat er van hem bleef, en dat weinige was nog buiten zijn wil. Eergisteren, gisteren, vandaag, morgen, het was alles eender en vol onzekerheid. En als hij op een dag niet meer terugkwam? Wat bleef er dan van hun liefde, wanneer het bed was opgeschud en rechtgetrokken? Wanneer hij voorgoed verdween moest ook zij verdwijnen. Ze tastte in een lade van het nachtkastje, naar een klein rood agenda, waarin ze al de gebeurtenissen van haar leven met teekens neerschreef. Ze schrapte er de dagen in door, zooals ieder ander op de kalender deed. Op dagen dat hij niet terugkwam haalde ze een zwarte streep door de datum. Voor al de dagen dat hij er wel was gebruikte ze een blauw potlood en wanneer ze gelukkig geweest waren, kwam er een roode Streep over de pagina heen. Ze begon er in te bladeren, er waren zeer veel roode strepen. Ze moest dus zeer, zeer gelukkig zijn. Waarom dan dat hunkeren naar nog meer? Tien ... zeventien ... dertig ... vijf en dertig roode strepen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
246 Indien hij gespaard bleef, zouden er honderd komen, duizend misschien wel, en elke keer zou ze angstiger worden wanneer hij zwijgend wegging. Alle voivoda's vielen; het was nog een wonder dat Todor Alexandrov de dertig zoover overleefd had. Haar vader was drie en dertig geweest, toen hij stierf, haar oom nauwelijks in de twintig; Gotze Deltchev 31, Mische Rasvigorov 34, Boris Sarafov 35, toen hij verraden en vermoord werd, Christo Usunov, die zich net als haar vader samen met zijn kameraden vergiftigde, stierf 27 jaar oud. Todor was al drie en veertig: een hooge leeftijd voor een zoo aanzienlijk voivoda. Het kon niet lang meer duren; en wat bleef er dan behalve het trekken van een streep door haar eigen leven? Hij kwam snel de kamer binnen en nog voor zij tijd had om haar oogen af te vegen zei hij: ‘Kleed je aan Milja, vlug! Je moet op reis naar Zagreb. De trein gaat om half twaalf, want je reist niet over Nisch, maar over Bucarest.’ Ze sprong uit bed, sloeg haar arm om zijn hals en zette haar bloote voeten op de zijne. En zoo, heelemaal tegen hem aan, vroeg ze opgetogen: ‘Wat moet ik doen? Vlug!’ ‘Kleed je aan,’ zei hij rustig, ‘eet eerst en kom dan in mijn kamer met je mantel aan, maar zonder hoed.’ Hij keek haar aan zooals hij het Kyrill en Assen gedaan had, de avond van hun vlucht: de voivoda, die bevelen uitdeelde. Toen zij binnenkwam stond er een fototoestel in de hoek van de kamer opgesteld. De fotograaf, een klein mannetje met een wit hoog boord en snorren als borstels van scheerkwasten, hield een glinsterend voorwerp in de hand, een blikken plaatje met een steel. ‘Een oogenblik stilstaan mevrouw,’ zei hij eerbiedig. ‘Hier bij dit gaatje in het vloerkleed.’ In werkelijkheid was het een gat, waar ze gemakkelijk haar heele voet in kon schuiven, en ze moest zoo lachen, dat het kereltje er zenuwachtig van werd. Met een doffen plof schoot er een vlam omhoog. Een witte rookwolk dreef uiteen tegen het gore plafond. De oude fotograaf verdween, na haar buigend bedankt te hebben. En toen kwam de eene verwondering na
A. den Doolaard, Oriëntexpress
247 de nadere. Eerst kreeg ze een koffer, een glimmend leeren ding, volgeplakt met etiketten van hotels, uit Venetië, Karlsbad, Athene en nog veel meer plaatsen, die ze enkel van de atlas kende. Ze pakte hem voorzichtig aan en ging hem volpakken met al haar ondergoed, want het moest er uitzien, alsof ze minstens op een reis ging die een paar weken duren zou. Daarna kreeg ze haar paspoort, de pasgenomen foto was er netjes ingeplakt. Het stempel van de stad Parijs stond er nog keuriger overheen geteekend. Ze bladerde het bruine boekje vol verbazing door. Ze heet Marguérite Lagarde, haar man was industrieel en naar de vele blauwe en roode stempels te oordeelen was ze al half Europa doorgeweest. Polen, Zwitserland, Hongarije, Oostenrijk en Yougoslavië, dat waren de landen, die ze in de gauwigheid zien kon. Ze bleef beduusd voor de schrijftafel staan, met gevouwen handen haar bevelen afwachtend. Dit was de eerste maal dat ze van hem wegging, en ze ademde diep en onrustig, terwijl ze naar hem luisterde. Zonder haar een oogenblik aan te kijken praatte hij kalm door in de richting van de groote kaart, die opzij tegen het halfverschoten behang hing. Zijn woorden kwamen er hard en werktuigelijk uit, als tikte hij ze op een schrijfmachine. Terwijl zij beefde in haar dikke bontmantel, enkel bij het denken aan het alleenzijn, tipte hij onbegrijpelijk rustig telkens de asch van zijn cigaret af, keek even naar een telegram, dat open naast hem lag en praatte door, met gelijke nadruk op elk woord. ‘Mijn plannen zijn veranderd. Je gaat niet over Bucarest maar direct over Belgrado. De Orient-Express vertrekt van hier om half drie. Morgenochtend om zeven uur ben je in Zagreb. Je neemt een auto aan 't station, en rijdt regelrecht naar Café Korso. Je bestelt dadelijk een ontbijt. Hier heb je een Fransch tijdschrift: een nummer van de “Illustration”, twee weken oud. Je haalt het uit je koffer, die je naast je laat staan, en gaat er in zitten lezen. Opvallen zal je niet. Zagreb is een mondaine stad, en vele goedgekleede mannen en vrouwen hebben de gewoonte om in de café's te gaan ont-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
248 bijten voor ze aan 't werk tijgen. Klokslag 8 uur zal er een heer binnen komen, die na rondgekeken te kebben, zonder iets te vragen aan je tafeltje zal gaan zitten. Hij zal je aanspreken als Madame Lagarde. Zijn portret krijg je straks. Bestudeer het en geef het mij terug voor je weggaat. Hij zal je een cigaret aanbieden. Het merk is Vardar. Het zijn doosjes van twintig en er zullen er nog tien in zijn. Tel ze goed, want dat is het teeken dat je hem vertrouwen kunt. Terwijl je verder gaat met ontbijten zal hij de “Illustration” inkijken. Als hij je het tijdschrift teruggeeft, zit er een dikke brief in, dit is de brief waar het om gaat, en die je veilig terug moet brengen. Om elf uur veertig gaat er een gewone trein terug. Je neemt een biljet ie klas naar Sofia. In Belgrado heb je bijna drie uur oponthoud. Je blijft op 't station. Je bestelt in 't Fransch je avondeten, en je moogt ook een paar woorden gebroken Servisch spreken. De nachttrein uit Belgrado naar Sofia vertrekt om kwart voor twaalf. Ik verwacht je dus overmorgen om twaalf uur 's middags hier terug, met de ongeopende brief. Hier is het portret, een reisbiljet Orient-Express Sofia-Parijs, waarvan we de ongebruikte coupons later weer inlossen en het noodige geld: Yougoslavisch, Bulgaarsch en Fransch. Ik moet nu weg. Leg het portret straks op mijn schrijftafel. Goede reis, mevrouw Lagarde!’ Meteen stond hij op, kuste haar de hand en ging de deur uit. Hij had haar valsche naam met zooveel ernst uitgesproken, dat zij er niet om had kunnen lachen, hoewel ze ineens een schok voelde van onverwachte vroolijkheid. Maar waarom dat plotselinge wegloopen? Haar hand was nog vochtig van zijn lippen en ze staarde er lang naar, voor ze het geld bijeengaarde en hijgend naar haar kamer liep. Orient Express. Eindelijk dan. Maar alleen. En zonder te weten waarom. Een lange treinreis terug, alweer in een leege coupé met roode kussens. Ze wist nu wel dat het reizen met een luxe trein het
A. den Doolaard, Oriëntexpress
249 beste middel was, om je eenzaam te voelen. De buigende portier was haar voorgegaan over een dikke blauwe looper en had haar opgesloten in een groote roodgelakte kast, een glimmend celletje, een op een lange rij, die zachtjes voortgewiegeld werden door den nacht. Boven het smalle bed hing een afgedekt lichtje waar ze niet mee overweg kon, en het was er zoo heet alsof de prachtige mooie kast, waar ze in rondwoelde zonder te kunnen slapen, vlak tegen de vuren van de locomotief aanstond. Op haar gangetje slenterden nog een paar heeren rond, die haar nieuwsgierig en wantrouwend aankeken en toen een lang fluisterend gesprek voerden met de bruine bediende vol goudgalon. Een had er zelfs aan haar celdeur geklopt, maar die zat lekker met een ketting en een grendel dicht. En toen ze in de avondschemering in de buurt van Nisch, een vrouw met een mand op haar rug blootsvoets over de siepelende kluiten van een zwarte akker zag sjouwen schaamde ze zich. Want zij zat hier door niets te doen, op zachte kussens, met enkel naar buiten te kijken, evenveel geld uit te geven als die vrouw noodig had om een week van te leven met man en kinderen; geld voor brood en zout en wat spek. En het eten in de restauratiewagen waar ook al iedereen haar bekeek, alsof ze een bijzonder soort dier was, net uit een kooi ontsnapt, werd er naargeestig door. Al dat beleefde gebuig en gefluister was natuurlijk maar omdat ze geld op tafel legde. Geld voor de glimmende gewarmde borden met het deftige merk W.L. ‘Wagons-Lits.’ Geld voor het tafelzilver, voor de geslepen ramen, die er zoo ingewikkeld uitzagen dat een gewoon mensch ze niet open kon krijgen, geld voor het malle ventileermolentje en voor de rozenhouten betimmering. Alleen voor wat de koffie kostte, die ze zelf trouwens thuis veel geuriger maakte, at een boer een heel maal. Maar alle anderen hadden blijkbaar geen last van zulk soort gedachten. Ze dronken cognac voor en pruimenjenever na en keken alleen naar buiten om de namen van de stations te zien. Wat waren de boeren voor hen? Bewegende stukken van het landschap, anders niet. En genoegelijk om
A. den Doolaard, Oriëntexpress
250 naar te kijken, vanwege de kleurigheid van de vreemde dikke kleeren. Ze was alleen in haar coupé en er kwam nu gelukkig geen bruine bediende om haar bed op te maken, haar kussen op te schudden en meteen naar een fooi te azen. Ze had het gordijntje neergelaten, en bij elk station gleden rafels licht spookachtig over het glimmende hout. Weer alleen en nog tien uur tot Sofia. Ze haalde haar koffer omlaag, waarna de sloten knallend opensprongen, stopte de dikke brief zorgvuldig tusschen haar kleeren, en ging de gangen doorloopen. De wagons wankelden in de wind van hun vaart, zoodat ze heen en weer gesmeten werd door de smalle corridor. Vlak achter haar wagen was een derde klas wagon. Bij den ingang lag een groote boer rustig te slapen, met zijn hoofd op een rieten mand. Zijn geborduurd vest, dat met rood flanel gevoerd was, hing open en het was het eerste stuk vroolijke kleur dat ze zag in deze treurige, suffe trein. Ze tilde haar lange bontmantel op, om hem niet wakker te maken, terwijl ze over hem heenstapte. De pitjes in de wagen brandden armoedig laag, maar het hout was geel geverfd en daardoor kon ze de slapers nog juist zien. De wagon rook als het eerste beste boerenhuis in Kounovo. Naar dompig vette schapenvachten, naar zuur zweet en scherpe uien. Het rook naar haar jeugd, naar de wintersche herberg in het Servische dorp, naar de wanhopige vlucht over de bergen, naar den tijd toen ze nog niet alleen was. Ze klauterde verder het gangpad door, zachtjes hijgend om die herinnering, over balen heen en over manden met beduusd tokkerende kippen. Op de smalle houten bagagerekken stonden rieten manden, rood en groen en violet beschilderde blikken kisten, mandenflesschen met wijn, net zooals in Bulgarije. Dit waren dus de Serviërs, die ze nu zoo haatte... Ze waren wat grooter dan de Bulgaren, magerder met scherper koppen; maar wat was er overigens voor onderscheid? Daar zat een jonge kerel in een hoek, snorkend onder zijn grijze muts, en zijn buurman,
A. den Doolaard, Oriëntexpress
251 die steedsche kleeren droeg, leunde tegen hem aan. Zijn hoofd lag rustig tegen de schouder van den ander. Bij het eerstvolgende station stond hij op en stapte uit. Ze hoorden dus niet bij elkaar en toch sliepen ze tegen elkaar aan alsof ze broeders waren. Ze ging op het hoekje van de bank zitten, tegenover een moeder met kinderen, telkens boog ze zich met haar witte hoofddoek over het slapende kind op haar schoot, dat zachte kreun-geluidjes gaf. Daarnaast fluisterden twee oude boeren met stoppelbaarden over hun varkens en over de prijs van het maïs. Hun dialect verschilde maar weinig van dat van de boeren in Kounovo, en net als die boeren vroegen ze er toch zeker enkel maar om met rust gelaten te worden en een vrouw en kinderen te hebben en hun aller honger te stillen. En toch kwamen uit dit volk van hooge knokige Serviërs ook de bassende gendarmes voort, en de hooghartige ambtenaren. Maar aan de andere kant van de grens zaten die ook: waren er geen duizenden boeren vermoord bij de laatste revolutie in Bulgarije? Alles op bevel van boven af natuurlijk... Maar wat was bovenaf? Geheimzinnige machten zooals Todor? of nog veel hooger, ministers en koningen, die de mannen uit huis weghaalden en wapens gaven, en dan in troepen tegen elkaar opdreven? Een boer zonder wapens was een zachtaardig dier, dat graag werkte en heel zelden zwaar dronk en dan zijn vrouw sloeg; doch met een geweer in de vuisten, en een uniform aan werd hij dadelijk een beest. Maar er kwamen toch ook rechtvaardige oorlogen voor, waarin de wapens een goed werk deden. Waarom anders had haar vader zijn leven gegeven in de strijd tegen de kwade Turken? Het was benauwend en raadselachtig. Er bestonden dus goede en slechte oorlogen, net zooals er goede en slechte menschen waren. En de strijd om Macedonië moest vast en zeker een goede strijd zijn, want hij werd gevoerd om een verdrukt volk. Alleen: werd de strijd nog even rechtvaardig gevoerd als vroeger? Een van de oude boeren tegenover haar had een groote roode zakdoek open geknoopt; hij gaf zijn buurman een snee
A. den Doolaard, Oriëntexpress
252 brood en een homp witte kaas en hield haar toen de zakdoek onder de neus. ‘Otchete wi sire?’1) vroeg hij vriendelijk brommend tusschen zijn tanden door. En zonder op antwoord te wachten duwde hij haar een homp brood en kaas in de hand. Ze bedankte hem en begon met plezier op het zware brood te kauwen. Ze keken elkaar alle drie vergenoegd aan. ‘'t Is een vreemdelinge,’ zei de eene boer. ‘Geef haar dan nog wat kaas,’ zei de ander. En toen ze weer alleen zat op haar roodfluweelen bank, en langzaam de witte kaaskruimels uit de lange haren van haar bontmantel veegde, kwam er een angstige vraag in haar op, die hardnekkig in haar hoofd door bleef dreunen net als de trein over de bonkerige rails. ‘De strijd om Macedonië is een rechtvaardige strijd. Maar wat heeft dat dure reizen van mij met die geheimzinnige dikke brief, nog met de eenvoudige boeren te maken die zwoegen om een stuk brood en om wie het toch eigenlijk gaat? De eenige, die het weet, is Todor, ik moet het hem vragen, zoo vlug mogelijk...’ Maar onder alles door gloeide nog een andere, heete gedachte: Zoo vlug mogelijk in zijn armen, knellend om mij heen... Zij hield geen tijd over tot vragen, want hij stuurde haar dadelijk weer op reis, eerst naar Varna, waar ze in het armenkwartier achter de haven alweer brieven in ontvangst moest nemen van een kerel met scheeve spleetoogen, die er uitzag als een doodgewoon bandiet; en toen naar Bucarest. Nog drie reizen volgden, maar ze wist nimmer wat ze deed. Ze gaf brieven over of nam ze aan; ze zag honderden menschen maar kende er geen; en elke wielslag van Sofia vandaan of er heen, was verlangen naar de zorgelijke man met de harde oogen, die haar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en toewijding als iets vanzelfsprekends opnam. Ze worstelde niet meer om te weten; wanneer hij zijn hoofd zonder een woord te zeggen tegen haar schouder legde, en haar handen over zijn haar liet
1) Lust U wat kaas?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
253 gaan, dan was zij tevreden. Altijd wachtte hij haar eender op, in een houding die een tweede natuur bij hem geworden was; het hoofd teruggetrokken tusschen de schouders, stijf op de nek, die niet buigen wilde, de borst breed naar voren, de lange puntige vingers tegen elkaar geklemd op tafel, en één voet voor den andere, alsof hij aanstonds weer weg wilde schrijden. Zijn verschrikkelijke oogen schenen altijd in zichzelf verzonken, alsof hij naar binnen keek en niet naar buiten, maar toch kwam hun blik borend onder de wenkbrauwen uit, die vreemd zacht en zijig waren onder het stugge vlakke voorhoofd. Zoo stond hij, onaanrandbaar en somber, geduldig luisterend naar haar verslag; dan las hij de brieven, streek zorgvuldig zijn haren glad en begon op en neer te loopen met stevige veerende schreden en soms met een vuist op schouderhoogte in de lucht, als haalde hij in gedachten uit voor een slag. Dikwijls scheen hij dan haar bestaan al vergeten te zijn, zoodat ze eindelijk maar wegliep. Maar de laatste tijd merkte ze, dat hij tijdens die peinzende wandelingen rond de kamer, telkens kort op zij keek, om te zien of ze er nog was. En wanneer hij dan zag, dat zij hem aldoor met de oogen volgde, dan vertrok zijn schampere mond tot iets dat op een glimlach leek. Dan bleef ze geduldig zitten met de gevouwen handen tegen haar borst, in het warme bewustzijn dat zij hem hielp met het moeilijke denken. Met de dikke sneeuw in de straten was het ook zacht en rustig in haar geworden. Maar telkens stoof de twijfel weer op, en de angst, in koude wervelingen, zooals het sneeuwstof buiten, wanneer het woei. Waartoe dit alles, en waarheen gaat Macedonië? Wat gebeurt er met al het geld, dat de boeren in Bulgaarsch Macedonië en de emigranten in Amerika opbrengen voor de strijd om de bevrijding? Mag het wel uitgegeven worden zooals wij dat doen? De kleeren die ik aan heb, mooier dan ik ze vroeger ooit droeg, die betalen de boeren toch eigenlijk? Elke bete broods van ons is een bete minder voor hun kinderen. Eens, toen Todor weg was bekeek ze lang de groote kaart,
A. den Doolaard, Oriëntexpress
254 en volgde met haar vinger de reizen die ze gemaakt had. Naar alle windstreken had ze zijn bevelen overgebracht. Of waren het verzoeken? Die herhaaldelijke reizen naar Noord, Oost, Zuid en West: het leek wel of hij naar alle kanten de hand om hulp uitstak. En waarom bracht zij al zijn berichten over? Misschien wel omdat hij niemand meer vertrouwde. Ze liep naar het raam, en blies met haar warme mond een rond gaatje tusschen twee vorstbloemen die hagelwit op de ruit stonden. Ze koos er een vlak stukje voor uit want ze wilde geen enkele bloem beschadigen. Het waren de eenige, die ze de lange winter door zien zou. En door het gaatje staarde ze in plotselinge angst naar de rustige witte wereld buiten, de leelijke kaai langs, die opeens mooi geworden was onder de parelende sneeuw. Was Todor in nood? De Yougoslavische dagbladen, die ze op haar reizen las, spraken schamper over den bandiet en rooverhoofdman, wiens rijk niet lang meer duren kon. Ook een paar Bulgaarsche bladen, die zooals ze wist, zijn mede-voivoda generaal Boschilov waren toegedaan, schreven reeds over den eigenmachtigen Voivoda, die door zijn moedwil op verwikkelingen aanstuurde. Verraad dus in het eigen kamp? Ze dacht aan wat oom Kosta gezegd had, aan het vechten om de macht. Er waren er al veel in onderlingen strijd gevallen: Sandansky, Sarafov, Tontchev, allen voivoda's. Ze trommelde zenuwachtig met haar vingertoppen tegen de ruit. Waarom was Todor nog niet terug? Het eten stond reeds een uur op tafel. Ze schrok. De witte wereld was ineens verdwenen. Tegen haar oog stond een ander oog. Maar meteen begon ze door haar tranen heen te lachen. Het was de wachter uit de voortuin maar. Ze schudde haar hoofd en glimlachte en haar lippen vormden woorden die ze niet uitsprak. Het is niets. Je kunt gaan. Op mij hoef je niet te letten, maar op Todor wel. Bewaak hem goed, want er is misschien gevaar. Maar dank je wel, dat je zoo hebt opgelet. Alleen nog dit: waarom was je er zoo vlug bij? Omdat er werkelijk gevaar dreigt misschien?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
255 De versche koude wintersneeuw is zeer wit, veel witter dan hij er zoo op het eerste gezicht uitziet. In alle talen bestaat het woord ‘sneeuwwit’, zoo ook in het Bulgaarsch. Daarnaast bestaan nog andere soorten wit, krijtwit bijvoorbeeld. Maar vergeleken bij sneeuwwit is het goor en geel: sneeuwwit is het witste wit, een wit van onbestreden schittering en zuiverheid. Vandaar dat de menschen er zoo donker tegen afsteken. Iemand die in 't grijs of groen gekleed is, wordt tegen wintersneeuw pikzwart; en zelfs een witte mantel wordt in 't sneeuwlicht grauwig geel. 's Zomers kan iemand gemakkelijk ongemerkt door een bosch loopen; maar laat er in datzelfde bosch sneeuw liggen, en iedereen herkent de gestalte op honderden meters afstand. Vandaar dat Milja, met haar oog tegen het gaatje gedrukt, dadelijk de drie comitadji's op het pad van de voortuin zag, ondanks de mist van tranen in haar oogen. Ze droegen witte schaapsvellen vanwege de vorst, en daarom stonden ze donkergrauw tegen de versch gevallen sneeuw. Maar dit was het niet wat haar verschrikte, al heeft de donkere contour van een menschelijke gestalte tegen de sneeuw altijd iets schimmigs en spookachtigs. Wat haar bang maakte, was enkel, dat er drie stonden, inplaats van één, zooals gewoonlijk. Een driedubbele bewaking dus, tegen een verdrievoudigd gevaar. En het gaatje tusschen de pralende vorstbloemen waar ze haar oog tegen aan gedrukt hield en dat zij tweemaal opnieuw bewasemen moest, omdat het snel dicht vroor, scheen haar een kijkgat, waardoor zij een vluchtige blik in de toekomst kon werpen, in een verholen wereld vol gevaren, vanuit een kamer, die nog warm en veilig scheen. De comitadji, die op haar kloppen tegen de vensterbank opsprong en dadelijk naar binnen tuurde om te zien wat dat verdachte tikken achter de vastgevroren ruit beduidde, zag enkel een vrouw met een grauw beschreid gelaat. Grauw was dan ook het woord, dat hij tegenover zijn kameraden gebruikte; want hij zag Milja in het helle sneeuwlicht, dat dwars door de sprankelend witte ramen de kamer binnen-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
256 drong. Maar in werkelijkheid was haar gezicht krijtwit van angst om den geliefde. En toch was Todor nauwelijks een uur over tijd. Maar voor wie angst heeft, is een half uur een dag, en een dag schijnt een jaar, en een nacht een eeuwigheid: en elke seconde schijnt de laatste te zijn voor den dood. Dit keer duurde het een dag en een nacht, voor Todor terugkwam, koel en onverschillig zooals gewoonlijk. Daarom was het heel gewoon, dat zij zich wild tegen hem aanwierp, vlak achter de deur, waar ze sinds uren stond te wachten. En geen wonder dat hij eindelijk begreep hoe groot haar liefde was. Hij had het eerder kunnen begrijpen. Maar Macedonië is een koorts, die het bloed doorsuist en de oogen verhit tot zij een wereld zien waar geen plaats meer is voor liefde.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
257
XIV Sikkel en hamer WAT dat voor een bloem is? Een wilde anjer natuurlijk: vijf paarse blaadjes, met kartelranden en groene meeldraden. Wonderlijk. Net de kleur van de lucht bij zonsondergang niet waar? En zie je die gentiaan? Zoo blauw als de nachthemel? Er zijn geen twee bloemen die er eender uitzien. En al die rijkdom krijgen we voor niets... ‘In deze vallei heeft Sandansky gevochten. In de harde tijd toen de Turken hier regeerden, En toen iedereen nog trouw was...’ Milja liet haar bloemen vallen en keek Todor onrustig aan. Hij had langzaam gesproken zonder naar haar te luisteren. Moest hij dan altijd aan oorlogen en vechten denken? Waarom kon die gehavende bergketen daar voor hen nu eens niet enkel mooi zijn, een achtergrond voor groote droomen, die er overheen vlogen als adelaars? De adelaars waren er: drie, vier hoogzwevende stippen boven de helgele kalkrotsen; maar haar droomen krompen ineens weg. Ze tilde haar hoofd verdrietig van zijn knie en ging op haar buik liggen, haar handen vastgewoeld in het gras. Het rook naar den schroeiende zomer. Zoo, dicht tegen de aarde aan, moest een mensch zorgeloos als een dier kunnen zijn. Een oogenblik verlangde ze er ernstig naar een schaap te wezen in een van de kudden die hier den heelen zomer in het gebergte bleven. Die hadden geen zorgen. Ze rukten gedachtenloos het zachte gras af en stortten zich tegen den avond met een geblaat, dat nog heller was dan het zingen van de bergstroomen, naar hun schaapskooien, om daar gemolken te worden door herders, die bijna even onbezorgd leefden als hun beesten. Ze bliezen op hun fluit, keilden steentjes naar de schapen die verdwaalden, roosterden zich in de zon, krabden zich rustig wanneer ze een vlooi hadden, schransden groote nappen met zure melk leeg,
A. den Doolaard, Oriëntexpress
258 en sliepen snorkend op dik stroo, of zoo maar buiten tusschen hun beesten. Nu waren ze een morgen lang onbezorgd geweest in de smalle vallei van Banderitza. Maar enkel omdat Todor gezwegen had. Wanneer ze met toegeknepen oogleden omhoog keek, zag ze de steile El Tepe, die tergend stil in de lucht stond, wit tegen blauw. Het was een berg om bang van te wezen: van onderen was hij breed als haar heele lichaam wanneer ze de armen wijd uitstrekte en de spitse top kon ze met éen smalle vinger bedekken. Daar was Sandansky dus tegen op geklommen, toen de Turken hem belaagden. Het was moeilijk te gelooven, maar Todor zei het en dus moest het zoo wel wezen. Het was groot, het was dapper, maar waarom mocht ze niet éen uur gedachtenloos bij haar bloemen blijven, zoo maar heerlijk suffend met haar handen onder het hoofd en uitrusten naast het gonzen van een bergbeek, van alle winternachten zonder slaap? Want dit waren haar eerste dagen echt in de bergen. Vanaf het balkon van haar pleegouders in Skoplje had ze wel de Char Planina gezien, een witte keten, waarover 's winters ziedend de sneeuwwolken vlogen. Maar daar kon je niet wonen vanwege de beren en wolven; en hier wel. Het was trouwens hier hooger en mooier. Zij had nog nooit zoo radeloos veel bloemen gezien, waarvan ze er telkens een voorzichtig plukte. In de rest van Macedonië waren bijna geen zomerbloemen vanwege de hitte. Wanneer je in de buurt van Kounovo te middag boven op een heuvel stond, dan gloeide alles als rood koper, en de stukken rots hadden de somberheid van verkoold hout. En het was uren dorstig loopen van bron tot bron. Maar hier stroomde het water zegevierend langs de bergen, met schal en schatering, en daarom konden er ver in de zomer op de aarde nog bloemen leven, die zoo blauw waren als de hemel; vergeet mij niet en gentiaan. Maat wat gaf het of ze haar oogen er achter verborg? Dit was niet het paradijs waarop ze gehoopt had, na de lange angst van den winter en de kwaadaardige buien van het voorjaar. Dit waren de bergen der comitadji's en Todor bleef somber voor zich uit staren.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
259 Merkte hij dan niets van de zon, die warm op zijn oogleden lag? Zoo wanhopig als hij mocht een man kijken, die op steile rotsen verdwaald was en de nacht zag naderen; maar hier in de hooge weiden, onder deze zon? Zijn korte stompe baard bleef in het helle licht dofblauw, hij zag er uit als een gegoten stuk metaal. Ze glimlachte. Niet alleen aan zijn oogen kon je iemand kennen. ‘Waarom kijk je zoo?’ smeekte ze. ‘Doe nu eens één keer alsof enkel de zon er is.’ Hij gaf geen antwoord maar begon te neuriën. Het oude liedje ‘Grabna dedo Svoïta’ dat een onbekend comitadji gemaakt had na den dood van haar vader en zijn vrienden: ‘Hoog in het Pirin gebergte Zit de oude heldenzanger En hij tokkelt op zijn gusla Een van zijn dieptreurige liederen; Aan zijn voeten klagen kinderen: Wie zal ons voortaan beschermen? Alle dapperen zijn gestorven! Waar is Gotze? Waar is Damian? De voivoda's van voorheen?’
‘Niet waar,’ zei ze haastig, nog voor het lied uit was, terwijl ze haar handen rond zijn knieën klemde. Hier in de bergen droeg hij weer de boerenplunje, waarin ze hem voor het eerst gezien had en de ruwe donkerbruine wol was warm tegen haar wangen. Ze zocht langzaam zijn oogen en zei met een stem, diep en geruststellend als het vreedzame ruischen van het water: ‘Niet waar. Er zijn ook dapperen die leven. En de grootste van hen...’ Ze maakte de zin niet af, maar legde haar handen op zijn schouders en schudde hem zachtjes, als wilde ze zeggen: ‘Wees niet bekommerd, maar gooi alles van je af!’ De kleine bocht, die zijn mond naar onderen had, werd dieper, toen hij schamper zei: ‘Ja, hij leeft, maar hoe lang nog?’ ‘Maar we zijn hier toch in bevrijd gebied? Midden in Bul-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
260 gaarsch Macedonië, waar jij heer en meester bent? Wat bedoel je? Gaan jullie soms weer naar de overkant, ergens een aanslag plegen? Maar jij hebt toch altijd geluk! Trouwens een nieuwe inval...’ zei ze aarzelend. Hij zag haar vragend opgetrokken wenkbrauwen en de manier waarop ze haar lippen naar voren spitste, als wilde ze teleurgesteld zeggen: ‘Wat heeft dat alles nog te beteekenen? Het was zijn eigen gedachte, die ze daar uitsprak, de gedachte van een eenzaam leider, die verder schouwt dan de draagwijdte van zijn geweer. De meeste comitadji's keken in hun brallende geestdrift niet verder dan de loop van hun revolver. Zij was dus de eenige niet, die de betrekkelijke nutteloosheid van een guerilla zag? Hij deed wat hij nooit gedaan zou hebben, indien hij niet zoo moe geweest was van het denken dat allengs op het draaien in een cirkel was gaan lijken: hij trok haar naar zich toe en zei: ‘Wat bedoel je? Zeg het! Vlug!’ ‘Ik geloof, dat het niet toereikend meer is,’ zei ze langzaam, ‘dit vechten, dat we toch altijd verliezen moeten, tegen zooveel gendarmes en gewapende troepen. En ook geloof ik, dat de boeren in Macedonië er weinig mee gebaat zijn.’ Toen zij zoo even naar hem keek, had ze nog de weerspiegeling van de boomtoppen gezien in zijn donkere pupillen, en ze had er stilletjes om gelachen van geluk; maar nu zag ze enkel een verheugde glans onder zijn zwarte wimpers. ‘Ook jij denkt dus zoo,’ zei hij langzaam. Ze knikte. Die bevestiging zonder meer was voor hem al voldoende, en zonder verder na te denken over de innerlijke zin van haar woorden ging hij door: ‘Je hebt gelijk. Wat onze mannen voor heldendaden versleten is eigenlijk maar klein werk.’ Hij tikte met zijn vinger een mier van zijn broek af en ging door: ‘Wij moeten meer en anders. De Bulgaarsche regeering dwingt ons een weg op, die ik niet in wil. Dat was goed tijdens den oorlog, de gezamenlijke strijd tegen gemeenschappelijke vijanden, maar nu hebben de regeering en wij verschillende belangen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
261 Waarom heb ik in de oorlogsjaren Macedonië er bij in laten schieten; met Duitschers gekonkeld, en met Turken geknoeid, onze vroegere aartsvijanden? Waaromheb ik mij met de Federalisten verbonden? Waarom heb ik Boschilov zoo lang naast mij geduld? Eenvoudig om ons op de been te houden, om sneller groot te worden en tegelijk de organisatie sterk te maken; en ons dan op een dag, met een ruk te bevrijden. Inplaats daarvan zijn wij vastgegroeid aan Bulgarije!’ Hij pakte een kei op en sloeg tegen de rots waarop hij zat. Het was een vuursteen en Milja zag, terwijl hij er op los hamerde, de kleine kristallen langs de gladde breuk, schitteren in de zon. ‘Zelfs deze grond, dit kleine stuk Bulgaarsch Macedonië, met elke steen die er in is, bezitten wij enkel bij de genade van de ministers in Sofia, en net zoo lang als het hun te pas komt. En dan?’ Hij zweeg even, en wierp de steen met een armzwaai weg, zoodat ze dof ketsend de helling afstoof, omlaag naar de brommende beek. ‘Wij moeten hem voor zijn, afscheid nemen, onze eigen weg gaan. Al te lang zijn wij samen geweest, en het afscheid zou wel eens een vechtpartij kunnen worden: wanneer oude vrienden uit elkaar gaan vallen er altijd harde woorden.’ ‘Juist,’ zei Milja zacht. ‘Wij dienen nu een koning en de eerste comitadji's waren republikeinen.’ ‘Maar wat konden wij anders doen?’ barstte Alexandrov uit. ‘Ik weet het wel, noch jouw vader, noch Deltchev hebben zich in Servië verstopt, om vandaar uit invallen te doen. Maar zij streden tegen de Turken, vreemden op dezen bodem, en wij tegen stamverwanten. Wie waren op het laatst, voor de oorlogen van 1912 en 1913 onze groote vijanden? Niet de Turken, maar de Servische benden, handig en dapper als wij. Ken jij een plek tusschen Ossosovo Planina en de Korab bij Albanië, waar wij drie dagen veilig zouden kunnen leven? De Turken waren bang voor de bergen, de Serviërs zijn het niet; de Kroatische en Sloweensche gendarmes, die ons daarginds op de huid zitten, zijn het evenmin. Vandaag staan wij, een klein troepje avonturiers tegenover het groote
A. den Doolaard, Oriëntexpress
262 Koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Sloweenen. Een paar duizend man tegenover dertien millioen. Ik weet het, ook ten tijde der Turken was het zoo: maar zij waren dom, en daarginds kent men al onze listen. Zie je Bansko daar in de diepte?’ Todor wees omlaag tusschen de twee schuine wanden van het woud door, waar de rivier diep haar kronkelende bedding had uitgewroet. Daar, waar de schittering harer windingen ophield, lag in een helgele vlakte een groote donkere stip. Zij trilde in de zinderende zon, zooals alles rond hen heen. Dat was het dorp Bansko. ‘Elk huis daar heeft een geheime kelder’ ging Todor voort, trotsch en tegelijk spijtig, als betreurde hij het verleden, ‘en vele van die kelders staan onder de straat door met elkaar in verbinding. Wanneer vroeger de Tcheta bij nacht opbrak, hadden de Turksche wachters nauwelijks een schim gezien. Er is een Bansko boven en een Bansko onder den grond; maar dat tweede dorp, het verborgene, wisten de Turken nooit te vinden. Ook in Yougoslavië zijn dergelijke dorpen, maar de Serviërs, wijs geworden door eigen ervaring, wisten er dadelijk alles van. In Banko zou ik een jaar ondergrondsch kunnen leven en in Yougoslavië geen dag.’ ‘Maar als het dan anders moet...’ zei Milja langzaam. Ze had haar hoofd weer op Todor's knie en zag dat de gaitan1) op zij van zijn broek was losgetornd. Dat moest ze thuis maken... Hij schudde haar aan de schouder. ‘Wat dan?’ zei hij ruw, ‘spreek op!’ En toen ze aarzelde: ‘Je zit hier als comitadji! Ik ben je voivoda! Voor den dag er mee!’ Hij kon het zich haast niet voorstellen, dat zij andere gedachten zou hebben dan hij; eigen gedachten wellicht, die van de zijne verschilden. Beheerschte hij haar dan niet zoo volkomen als hij gedacht had? Milja zag enkel zijn oogen, groot van verwondering, en ze was blij van verbazing, om de aandacht die hij haar schonk. Aldoor terwijl hij sprak, had zij werktuigelijk het gras naast hem afgerukt om het over de bos vergeet mij nietjes heen te
1) zwart band waarmee de dorpskleeren op alle naden geboord worden.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
263 leggen die snel verschrompelden onder de hooge zon. Maar toen hij haar zijn bevel toewierp, sprong zij overeind en het viel haar in een groene dwarreling uit de hand. ‘Ik zit hier niet als comitadji,’ riep zij terug, ‘ik sta hier als de dochter van Damian Drangov. Ik herinnerde het mij haast niet meer, maar toen je het liedje neuriede van Gotze en Damian, toen wist ik het weer. Mijn vader! Hij was er ook zeker van alles te verliezen en hij vroeg van niemand hulp. Wat wilde hij, wat wilde zijn vrienden? Europa wakker maken voor het namenloos wee van Macedonië! En het lukte, gedeeltelijk ten minste. Met bommen en brand en gif, met alles waaraan zij zelf in de eerste plaats te gronde gingen...’ ‘Haha,’ onderbrak hij haar, ‘het doel heiligt de middelen dus, ook volgens jou! Goed ... goed...’ Er kwam een diepe rimpel in zijn voorhoofd en zij keek hem ontsteld aan. ‘Indien het groote middelen zijn, en onbaatzuchtige,’ ging zij haastig voort. ‘Maar gebruiken wij onze middelen wel goed? Waarom maken wij Europa niet beter wakker? Hoeveel honderden comitadji's zijn er niet? Waarom geen groote tocht van allen samen, naar de Vardar, dwars door Macedonië? Eerst naar Bitolj en daarna naar het Noorden? Indien het toch misgaat laten wij dan het wanhopigste probeeren. Waarom moeten het alleen liederen zijn en geen daden?’ Ze begon te zingen, zonder overgang of adempauze tusschen haar gesproken woorden en het lied, zoodat een treurige melodie onverhoeds op hem aanstormde. Hij luisterde weerloos en somber toe, want elke regel was een klacht en een beschuldiging. Weer stond ze voor hem, als op dien eersten avond te Kounovo, rechtop in de roode pracht van haar vorstelijke Macedonische kleeren, waar het goud in breede banden doorheenliep. Maar daarboven het vreemdste sieraad: haar bruin gezicht, met de mond die in het midden te breed was en aan de punten te lang en te gerekt; met een boogje recht onder de neus dat te diep insneed, zoodat de bovenlip volkomen tegen de onderlip teloor ging; met oogen die te groot en neusvleugels die te hoog en te rond waren. Een vreemd ge-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
264 zicht waarvan de wildheid onderstreept werd door de veel te zware wenkbrauwen, die zich zelf vanaf de ronde slapen tot aan de breede neuswortel gelijk bleven in donkerte en dichtheid. Daarboven het koele kuische voorhoofd met de overdreven strakke haren, die zoodra zij ze losliet in krullen terugsloegen. Alles aan haar leek overdreven; ook de liefde die zij hem toedroeg. Waarom had hij dit kind invloed op zijn leven gegund? Om de onweerstaanbaarheid waarmee ze alles deed, zonder er zelfs iets van te weten. Hoe dikwijls niet had hij zich nijdig gewroken over het feit, dat hij tegenover haar iets van zijn beslotenheid op had moeten geven! Maar hoe kon hij vat op haar krijgen, onbewust als zij was? Haar liefde was zonder schroom of terughouding. Alles wat zij deed trouwens. Hij keek haar afgunstig aan, dat zij zoo zingen kon, alsof er op dit oogenblik niets anders op de wereld bestond dan dit opstandige lied: Krai Vardara, dat haar stem, die anders donker was en een beetje rauw, hoog en hel maakte van geestdrift. Aan de oever van de Vardar Schuilt een bende jonge mannen In hun midden de voivoda En zijn stem dreunt door de stilte: Kinderen van Macedonië! Vóór de eerste sterren zullen Wij de Vardar overschrijden, Nog een avond en wij trekken Door de velden van Djevdjelja, In de derden nacht bestormen Wij der bergen barre keten; En met 't vierden avondrooden Dalen wij naar Bitolj's vlakte. Daar staan onze oude moeders En met hun versleten handen Zwaaien zij het bloedrood vaandel Waarop nachtzwart staat geschreven ‘Svoboda ili smert!’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
265 Het laatste woord was een langgerekte kreet die wegzwierf in den wind. Ze zweeg en schudde haar hoofd heftig, zoodat de roode hoofddoek achteruit gleed, als wilde ze zich bevrijden uit de gedachten, die samen met het lied waren opgekomen. ‘Je zingt het mooi,’ zei hij somber, en toen met een schouderophalen, ‘maar het is een lied, een gedicht. En ze zingen het ook in de straten van Sofia. Alle kerels die zich verbeelden goede Macedoniërs te zijn, zingen het!’ Ze strekte heftig de hand naar hem uit. ‘Wat in de liederen staat, is waarheid, Todor Alexandrov!! En waarom moet het enkel in Sofia gezongen worden, waarom niet in de straten van Skoplj en Bitolj, al is het maar een half uur? Waarom moeten alleen de sparren hier het hooren; waarom niet de populieren in Kounovo en de wilgen langs de Vardar? Ik wil graag sterven, terwijl een Servische kogel dit lied op mijn lippen kapot slaat en velen met mij! Waarom gaan wij niet? Het hangt van jou af! De comitadji's doen wat jij zegt! Laten wij gaan! Laten we de boeren toonen dat we iets voor hen over hebben: dan zullen ze weer gelooven dat wij werkelijk hun bevrijding voorhebben en niet...’ Ze verstopte haar gezicht in de handen, en liep toen zuchtend heen en weer op de smalle grasband, maar ze zaten, hoog boven de groene beek. ‘Wat geeft kreunen en klagen?’ zei hij hard. ‘Je bent er bijna, spreek gerust door!’ Ze keek over hem heen naar de bergwanden, die al donkerder werden met den middag. Witte wolken dreven verder met de loome beweging van zwanen in blauw water. Een hagedis ritselde. De beek gromde en zong en fluisterde die eene toon, welke geen menschelijke stem vermag weer te geven. De steenen glansden in alle kleuren. Het was voor haar een nieuwe wereld. Dit land van zon en steen en woud en water, waarop ze in dagen lang niet uitgestaard kon raken. Daar, op tien sprongen afstand, stonden de sparren met hun groote roode schilfers, die nu midden op den dag reeds vlamden als was het zonsondergang en waarvan ze de
A. den Doolaard, Oriëntexpress
266 harsgeur tot hier toe ruiken kon. Er zat een kleurige vogel tegen aan met zijn staart omlaag tegen de bast. En nog dichter bij die groene mosplek, waar ze haar gezicht in weg zou willen woelen, om daar tusschen de zachte stengeltjes te zoeken naar de laatste dauwdruppel, die de heele blauwe hemel in zich had. Weer overkwam haar de behoefte, om zorgeloos te spelen, net als in den oorlogstijd. Nu was zij in het zomerparadijs, en wat had ze er aan? Maar zij mocht niet zelfzuchtig genieten, het ging om duizenden menschenlevens, om het lot van boeren, die zwoegend en bukkend over de aarde gingen. ‘Moeten ze niet van ons denken,’ zei ze dof, ‘dat de meesten van ons enkel knoeien voor een partij, inplaats van te leven voor Macedonië? Dat wij bezeten zijn door politiek, inplaats van door geestdrift? Wat is er over van het oude ideaal? Waar gaat het geld heen, dat de nederigen opbrengen? Is deze strijd niet voor driekwart een schaakspel geworden met machten die niets meer met Macedonië te maken hebben, enkel met landhonger? Je zult zeggen dat ik een verraadster ben, dat ik je enkel opdisch wat de kranten in Belgrado schrijven, die ik op reis gelezen heb. Maar waarom hielpen de comitadji's de boeren-regeering in Bulgarije omver te gooien en Stamboulisky te vermoorden? Ik weet het, omdat hij tegen de grensgevechten was, omdat hij vrede met onze buren wou. Ook ten koste van Macedonië. Maar tegelijk met hem hebben wij alles kapot gemaakt wat op sociale gerechtigheid leek. Ons vaderland, ons Macedonië, het moet vrij, natuurlijk; maar mogen wij er nog langer voor vechten samen met de uitbuiters der boeren, de kliek in Sofia? Wil je dat werkelijk? Heeft mijn vader ooit een minister of een generaal naar de oogen gekeken? Wie lieten er zijn vriend voivoda Sandansky vermoorden? De kolonels in Sofia, die ook zoogenaamd voor Macedonië vochten!’ Ze woelde haar handen vast in de banen van haar schort en schudde het vlak voor zijn oogen heen en weer, als wilde ze met het helle rood alles wat opstandig in hem was wakker schroeien.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
267 ‘Ik weet het, de dooden komen niet terug! Maar wat zegt het volk? De geest der voivoda's zweeft over de bergen van Macedonië!’ Ze wees langzaam naar de scherpe sneeuwgraat van de Kamenitza. ‘Wij kunnen daarboven niet leven, zij wel! En indien zij nu eens omlaag kwamen, daar tusschen die twee roode sparren door en zij vroegen ons: Wat doen jullie vandaag en wie beheerscht er heden de Macedonische Revolutionnaire Organisatie? Generaal Boschilov of Todor Alexandrov? Wat moeten wij dan antwoorden? Laten wij de grens overtrekken! wij hebben alles, de mannen, de munitie, en wij kennen het land. Er zijn honderden handen die de leeuwenvlag willen borduren. Wij moeten er toch iets voor doen, dat wij hier zitten te genieten in de zon terwijl anderen niet weten, waar ze het geld voor een ploegblad of een zeis vandaan zullen halen? ‘De tocht van Botev1) dus,’ antwoordde Alexandrov rustig. Hij zat stil en donker op de steen met gekruiste armen en scheen zich niet aan de vliegen te storen die over zijn behaarde handrug kropen. ‘Maar Botev was een dichter en het zal met ons net zoo af loopen als met Botev: een kort gevecht, de boeren die ons in de steek laten en dan de dood. Ik ben er niet bang voor Milja, maar ik geloof, dat er andere, grootere mogelijkheden zijn.’ Hij sloeg zich op de borst en weer kwam er een glans in zijn oogen. Zij begreep dit gebaar niet, en stond stom voor hem. Hoe kon zij weten dat hij tegen een klein stuk papier sloeg dat in de voering van zijn jas geschoven zat, een cijfertelegram uit Weenen van de vertegenwoordiger der Russische radenrepublieken, dat hij met ja of neen moest beantwoorden? Zij las geen Russische couranten. Hoe kon zij weten dat Lenin reeds jaren geleden gezegd had: Zonder de comitadji's kunnen wij in de Balkan niets beginnen? Nu schenen zijn geheimzinnige woorden haar enkel een uitvlucht. Was hij dus toch bevreesd om te doen wat haar
1) Christo Botev, Bulgaarsch dichter en opstandeling, viel in 1876 vanuit Roemenië met een paar honderd volgelingen Bulgarije binnen, hopend dat het heele land in opstand zou komen. Zijn dood in een der eerste gevechten maakte een eind aan de toch reeds mislukte revolutie.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
268 vader zonder aarzelen gedaan had? Het kon geen lafheid wezen; hij had honderdmaal zelf gevochten. Waren er dan verdragen met machten die ze vermoedde, maar niet bij name kende; stilzwijgende overeenkomsten die hij niet durfde verscheuren? ‘Botev was zeker een dichter,’ zei ze zacht, ‘maar ook een gansch en al onafhankelijk man. En twee jaar na zijn dood werd Bulgarije bevrijd. En na den opstand van Ilin Den, waarbij zooveel comitadji's sneuvelden, bemoeide Europa zich toch ook met Macedonië? De dood van honderden is de bevrijding van duizenden!’ ‘Bulgarije werd door de Russen bevrijd, niet door de Bulgaren,’ antwoordde hij hard. ‘En vandaag bemoeit Europa zich niet meer met Macedonië. Vergeet niet, dat het toentertijd tegen de onuitsprekelijke Turken ging, zooals de Engelschen hen noemden. Vandaag gaat het tegen een nieuw en groot land van Zuidslaven dat als overwinnaar uit den oorlog kwam. Engeland en Frankrijk staan achter hen, daarom hebben zij in de oogen van de wereld gelijk, en gaan wij door voor lastige rebellen.’ ‘Maar laten wij dan volbloed rebellen worden!’ riep ze, ‘die geen Koning of keizer erkennen! Wanneer wij ons van alles losmaken, ook van Sofia, kan Frankrijk, het land van de revolutie, ons dan nog zijn steun weigeren? Denk er toch aan! De tocht dwars door ons vaderland, met alle comitadji's achter de oude leeuwenvlag, het lied dat eindelijk waarheid wordt! Heel Europa zal eindelijk weten, dat Macedonië nog steeds verdrukt wordt!’ Zij sprak fel, met hooge uithalen en rukte aan de punten van haar rooden hoofddoek. ‘Wat geeft het dan nog, dat wij samen sterven?’ Hij trok zijn mond omlaag, met de schampere beweging die ze zoo goed kende. ‘Jij leeft twintig jaar te laat Milja! Je denkt nog steeds dat het negentien drie is. Jij kent de moderne wereld van na den oorlog niet, die niets meer om romantiek geeft, maar enkel om macht en geld. Jij weet niet wat de censuur vermag, Europa zou van onze opstand niets
A. den Doolaard, Oriëntexpress
269 dan verdraaide berichten krijgen. Jij kent de macht van de geldschieters niet, die soms een gansche regeering rond hun blauwe duim draaien! Neem het ze kwalijk! Ze probeeren hun bestaan te rechtvaardigen, net zoo goed als ik. Toch gaat alles ondersteboven, alleen anders dan je denkt...’ Hij lachte en sloeg zich op de knieën, zoodat de vliegen nijdig wegzoemden. Ze keek hem vreemd aan, want zijn harde oogen waren groot en boos. Hij stond op, met de vuisten tegen elkaar, en wierp ze toen lachend uiteen, alsof hij iets kapot trok. ‘Pirin!’ riep hij. Meteen ging hij weer rustig zitten, als had hij er berouw van dat hij zichzelf een oogenblik had losgelaten, en zijn oogen kregen weer den kouden, bedachtzamen glans die ze ook bij Damianov opgemerkt had: de onverschillige, en toch glinsterende blik van den samenzweerder. ‘Pirin’ mompelde hij nogmaals. De Pirin antwoordde niet, maar de wolken. Sinds lang waren ze met uitgerafelde randen samengezwierd in het driehoekige bekken tusschen El Tepe en Todorin Vrch. Nu klonk een zwakke donderslag, en dikke regendroppels schoten langs de sparren, die nu donkerrood tegen het grauwe westen stonden. Nog een windstoot, die het bruisen van een beek een oogenblik verwoei, en de heete zomerregen plaste in witte strepen omlaag. Todor sloeg zijn mantel open, en zij kroop er klein onder weg. Zoo, dicht tegen hem aan, had zij ineens een begin van berouw over haar heftige woorden. Sterven voor Macedonië, goed; maar dan enkel samen! Zij schoof haar arm rond zijn leeren riem en kroop nog dichter tegen hem op. Hoe kwam het, dat de liefde een wezen dierbaarder maakte dan de gansche rest van de schepping samen? Zoo dat elke vezel van de huid en elke wimper en elke oogopslag een bemind iets werd, dat honderd kussen waard was? En daarbij de wanhoop om het geheim dat bleef; ze kon hem nauwelijks bezitten en nooit volkomen kennen, hij was zoo veelvuldig en vreemd als de wereld met alles wat er op staat.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
270 Het spelen van het licht in de oogen, het plooien en welven der ledematen, het krullen der haren en het bewegen der lippen, alles wat zoo vertrouwd was en toch telkens weer onverwacht: ze kon het enkel maar beminnen. Met haar hoofd tegen zijn rug aan fluisterde ze: ‘Ik houd van jou, van alles van jou.’ Hij hoorde het niet, en toen ze weer langs de rand van zijn mantel keek was de regen voorbij. Het onweer was kort geweest, zooals bijna altijd in de Balkanbergen. Een kleine, knallende uitbarsting, en de wolken drijven weg, zooals de rook na een plotseling pistoolschot. Maar de zon stond al laag; een oogenblik zeefde haar licht door de blauwe damp die nog tegen den bergwal hing, en het woud en de schaarsche lappen wei zagen er uit of ze plotseling overgeverfd waren met een versch helgroen. De grond rook, zat en zwaar. Alexandrov bleef zitten, de oogen omlaag, peinzende. Ze dorst hem niet te storen, en keek opnieuw naar den hemeldriehoek in het Westen. De wind had het zwerk weer naaktgeblazen en de zon rustte nu in onbelemmerd branden op de kam, waarin zij diepe kerven schroeide. De wolken hadden zich hooger saamgebald tot witte dotten en stille statige vlokken, die harder randen kregen naarmate de zon verdween. Nu was de bergwal dof als lood, maar achter de wolken schoten breede stralenbundels omhoog, begrensd door blauwe banden die oneindig ver in den hemel teloor gingen. Het was een vreemd en onaardsch licht, niet van den dag en niet van den nacht; het schoot den hemel in zonder de aarde te beroeren, verten onthullend, die anders voor het oog verborgen blijven. Maar Todor's oogen schenen er de weerschijn van gekregen te hebben. Ze schrok en dorst zich niet te verroeren, want hij staarde ver weg over de bergwal heen. ‘Ik doe het,’ zei hij opeens. Zijn lichaam wiegde beurtelings voor en achterover, zoodat zijn handen over zijn knieën heen en weer wreven. Nu lagen ze stil, en hij balde langzaam zijn vuisten. ‘Ik doe het,’ zei hij weer. Meteen stond hij op en liet
A. den Doolaard, Oriëntexpress
271 zich tusschen de gladde rhododendronstruiken omlaagglijden naar het pad. Zij volgde hem, en scheurde haastig een tak vol roode bloesems af. Maar op het smalle geitepad dat nauwelijks plaats had voor twee voeten naast elkaar, liet ze bijna de tak uit haar hanvallen. Het onweer hing nu zwaar en grommend in het Oosten, recht boven Bansko. Hij was haar meters voor. Bij de bocht van het stijgende pad stond hij van hoofd tot voeten vrij tegen de donderwolk waar de bliksems in vale vonken doorheen schoten, en met zijn groote starre schreden scheen hij recht op het onweer in te loopen. Zij rende hem na en pakte zijn zwaaiende mantel, maar hij keek niet om. Het pad waarop hij liep had trouwens maar plaats voor éen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
272
XV De dood van een haidoek ZIJ werd wakker in het blauwe licht van den morgen en staarde een oogenblik onrustig naar de vreemde omgeving. De laatste dagen hadden ze geen twee keer onder 't zelfde dak geslapen: Petrich, Melnik, Sveti, Vratch, Kiustendil, Razlog, Bansko: overal had Todor met de voivoda's gesproken en telkens moesten ze gescheiden slapen. De eenige verklaring die ze te hooren kreeg, was dat Macedonië en Sofia twee verschillende dingen waren. Eergisteren en gisteren had ze het niet zoo naar gevonden als vandaag. Want het was 26 Augustus, precies een jaar geleden dat ze samen in het struikgewas geslapen hadden, aan den voet van den Rouien. Hij zou er wel niet aan denken. Maar toch wilde ze er hem aan herinneren. Ze keek op haar horloge: het was half vijf. Vanuit het raam kon ze net een hooge graat van de bergen zien, waar de sneeuw dof en grauw op de zon lag te wachten. Iedereen sliep nog. Aan de overkant van de vreemde straat stond een bruine ezel suffig tegen een muur en schurkte af en toe zijn magere botten tegen de steenen. Telkens maakte hij trage kauwbewegingen in de richting van een kapotgeplozen zonnebloem die op de steenen lag, en trok zijn kop dan weer mismoedig terug. En meteen wist ze het: waarom zou ze geen bloemen gaan plukken? Wanneer ze hard liep dan kon ze net voor het ontbijt terug zijn, want het was ver en om een armvol bloemen bij elkaar te krijgen had ze best een uur noodig. Vijf minuten later was ze op straat. Een beetje duizelig door de koude morgenlucht liep ze stilletjes tusschen de stomme muren door, die telkens door een breede hofpoort onderbroken werden. Boven een der muren die er veel witter uitzag dan de andere rees een ritselende populier in de lucht, hooger dan het huis zelf. Ze keek nieuwsgierig naar boven, maar de
A. den Doolaard, Oriëntexpress
273 gordijntjes voor de tralievensters waren dicht. Dat was het huis dat Todor haar den avond te voren had aangewezen. ‘Wij praten zoo dikwijls over Ilinden,’ had hij met nadruk gezegd, ‘maar weet je waar een deel van het geld voor den opstand vandaan kwam? Uit dat huis!’ En na het avondbrood, in de woonkamer van den voivoda had hij haar de geschiedenis verteld: ‘Het was een denkbeeld van Sandansky. De opstandelingen hadden geweren, revolvers en veel munitie noodig. Maar de Montenegrijnen en de wapensmokkelaars die met hun kleine schoeners de eene lading na de andere aan de Albaneesche kust brachten, gaven die natuurlijk niet voor niets. Toendertijd werkte er een Amerikaansche missie van de Methodistische kerk in Macedonië. Een der leden daarvan, een verpleegster, Miss Stone, werd door de comitadji's in de buurt van Gorna Djoumaja ontvoerd. De Amerikaansche consul in Constantinopel kreeg bericht dat zij tegen betaling van 25.000 Turksche ponden vrijgelaten zou worden. De missie stemde toe en de consul reisde in eigen persoon van Sofia naar Gorna Djoumaja, om het geld af te leveren. De goudstukken waren in kistjes verpakt, de kistjes werden in Sofia op ezels geladen en de heele karavaan ging op weg onder bewaking van een compagnie Turksche soldaten. Want het gouvernement wilde weten waar het geld heenging om op die manier de comitadji's te pakken te krijgen. Maar in Gorna Djoumaja kwam geen enkele comitadji opdagen en de Amerikaansche consul kreeg elken dag op geheimzinnige manier het verzoek, ergens anders heen te gaan. Zoo trok hij met zijn ezeltjes dagen lang Macedonië door; en elken nacht stonden de grauwtjes in een andere stal, waarvoor de Turksche soldaten woedend de wacht betrokken. De reis eindigde in den hof van het witte huis te Bansko. Daar woonde een bekeerde Bulgaar, die in de school van de Amerikaansche missie voor predikant gestudeerd had; en natuurlijk nam de consul zijn intrek bij den rechtleerschen boer, ook al omdat hij goed Engelsch sprak. 's Morgens verklaarde
A. den Doolaard, Oriëntexpress
274 de consul dat hij moe was van het rondtrekken over de slechte wegen; en met achterlating van zijn ezeltjes keerde hij eenvoudig te paard naar Sofia terug. Toen de Turksche ambtenaren zich op de kostbare lading stortten, vonden ze enkel vier en twintig kistjes vol met grint. En denzelfden dag werd Miss Stone vrij gelaten. Het geheim bleef onoplosbaar, voor de Turken tenminste, die het goud toch met eigen oogen hadden zien inpakken en opladen. Maar de onvindbare comitadji's lachten. Soms hadden de ezeltjes 's nachts in stallen gestaan die een geheime kelder hadden, waarvan de toegang onder het stroo lag; en in het holst van den nacht wanneer de soldaten sliepen, werden telkens een paar kistjes met goud verruild voor even zware en even goed verzegelde kistjes met grint. Terwijl deze goocheltoeren plaats hadden, werd Miss Stone ook van het eene huis naar het andere vervoerd, geblinddoekt natuurlijk, ondanks den nacht. Overigens was haar geleide uiterst beleefd. En toen de nachtelijke afbetalingen voorbij waren, kwam zij te voorschijn op een heel ander punt dan de Turken haar zochten. En wondelijkerwijze wist zij zich niets meer van de mannen te herinneren die haar begeleid hadden, noch van de plaatsen waar zij geweest was. Zij had enkel kamers gezien, nooit wegen of dorpen, en zij had geen oogenblik het vermoeden gehad, dat zij 25.000 Turksche ponden waard was. Zoo kwam de V.M.R.O. aan geld voor den opstand. ‘En’ had Todor er aan toegevoegd, ‘ik geloof dat die oude geschiedenis nu weer actueel is.’ De voivoda had niets geantwoord; hij had vaagjes geglimlacht en verder norsch voor zich gekeken. Ze dacht er over na terwijl ze over het steenige pad tusschen de maïsakkers liep. Had de V.M.R.O. weer groote geldmoeilijkheden? Bereidden ze toch weer een groote opstand voor? En waarom had de voivoda van Bansko heelemaal niet gelachen, zooals de rest van de kerels, die het uitgebulderd hadden vanwege de dure pleegzuster?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
275 Ze moest over een zijarm van de beek springen, die in wijde windingen uit de bergkloof naar beneden kwam. Vanaf de eerste hoogten achter het dorp gezien lag het water in de doffe morgenschemering onbewegelijk tegen de berg aan alsof het van tin was, en zoolang ze het ruischen niet hoorde leek het enkel een helle streep, tegen de donkere boschwand aangeschilderd. Maar hier liep het opeens levend en vlug, in glanzende gorgelingen onder haar voeten door. Het was uit met de beklemmende stilte; de stomme morgen werd mededeelzaam, tot de steenen toe kregen hun levende kleuren terug, heel anders dan in de stad, waar ze allemaal eender leken, ook al waren ze grauw of geel. Maar hier lagen keien die zoo wit waren als vogeleieren, en andere, die dwars waren doorgebroken en er uit zagen alsof er verroest ijzer in zat en daarnaast stukken die lichtgroen glansden als een gemaaid veld en toch roomgele aderen hadden. En overal glommen puntjes en vlekjes als zat er zilver doorheen gesmolten. De steenen hier waren ook heel anders dan in de heuvels rond Kounovo; ze herinnerden aan het leven, niet aan den dood. Ze hadden rimpels net als een mensch, en de groote brokken grijnsden en trokken gezichten. En ook het water had honderd stemmen, het dreinde langzaam voorbij de aardkluiten met mos, zeurig als een ontevreden kind, en dan spoot het ineens met zooveel geweld, dat het zich verslikte in zijn eigen vaart en in zwierende kringen vol tollende schuimblaasjes weer omhoog scheen te willen schieten. Maar ze moest zich haasten want ze had nog geen enkele bloem. Die groeiden hooger, voorbij de grinthellingen, daar waar onder de sparren het mos begon. Ineens bleef ze getroffen staan; de top van de Kamenitza glansde als een oog dat openging. De sneeuw gloeide als de zon zelve, zoo brandend en onbereikbaar hoog dat ze er radeloos van hikte. Ze nam langzaam haar vuisten van haar borst en hief ze naar het licht en draafde toen verder de zon tegemoet. Het licht scheen van de bergkruinen omlaag te kruipen, maar eer ze drie keer met de oogen kon knippen, stond ze er zelf midden in.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
276 Nu werd het loopen vanzelf huppelen, en ze riep links en rechts goedenmorgen naar elke boom die ze van gisteren kende. Daar was de steile helling, en ze klauwde hijgend naar boven op handen en voeten, met haar gezicht dicht tegen den grond, om de aardbeien beter te kunnen zien. De meesten waren volrijp en hingen als dikke roode droppels onder drie gekartelde blaadjes. Met tien stappen links en rechts had ze haar zakdoek vol. Toen ze haar neus er in stak, rook ze alle verrukkingen van het warme, wilde Piringebergte. Elk van die vruchtjes was een levend wezen; het had kleine bruine poriën, net als een echte huid. En wanneer je ze kapot drukte op de tong proefde je de heele heerlijkheid van den zomer. Zij schudde heftig het hoofd want ze kreeg het warm bij de gedachte aan straks: om Todor tegemoet te komen met een handvol vruchten en een arm vol bloemen. Zoodra ze haar anjers bij elkaar had, wipte ze over de steenen naar beneden. Want ze had honger en voelde dezelfde leegte die ze in zich kreeg wanneer ze lang naar de bergen staarde. Straks kwam eerst de sterke zwarte koffie, met regenboogbelletjes bovenop, die je een hartklopping gaf wanneer je ze te vlug opslurpte, daarna de kiselo mleko met maïsbrood, en dan de aardbeien toe. Hollen Milja, de zon is al voorbij Bansko. Daar komt de herder met zijn geiten; het is nog niet zoo laat, want het waterrad van de zaagmolen staat nog stil, maar haast je toch, want misschien moeten we vandaag verder. De laatste maïsakker, een stukje braakveld vol steenen, het eerste huis. De buffels liggen al in de zon; gelijk hebben ze. Maar waarom kijken de boeren mij zoo vreemd aan? Omdat ik mijn Macedonische jurk draag of misschien omdat mijn hoofddoek in mijn hals gegleden is? Ik heb geen handen over om hem recht te trekken; links bloemen, een arm vol, rechts vruchten, en die moet ik voorzichtig dragen want ze zijn overrijp, en wanneer ik ze te veel schud, dan drukken ze elkaar in mijn zakdoek kapot, het sap maakt nu al roode vlekken. En ze moeten heel blijven voor het verjaarsontbijt!
A. den Doolaard, Oriëntexpress
277 Vanaf zijn smal balkon waar hij zijn morgenkoffie dronk, zag de voivoda haar aankomen. Ze holde zoo hard dat achter elk van haar voeten een stofwolkje bleef zweven. Hij kende geen mythologie en was evenmin poëtisch aangelegd; anders had hij zeker zijn cigaret uit zijn mond genomen en tot zich zelf gezegd: ‘Daar komt de godin van de zomer, der bloemen en vruchten! Wie anders dan zij kan zoo bekleed zijn met het rood van de dageraad, terwijl de zon in haar oogen woont en de wind in haar haren, die telkens anders zwieren? Haar linkerborst is bedekt met bloemen, de rechter met vruchten; zoo houdt zij haar intocht in het dorp, tusschen buffels, schapen en ezels door; en niemand die haar herkent, want iedereen denkt dat de goden reeds lang dood zijn. Alleen geleerden en schoolkinderen herinneren zich nog vaag hun namen. De goden zijn morsdood, jazeker; maar indien er ooit een vrouw het geloof in de godin van den zomer weer wakker zou kunnen maken, dan is deze het wel, met haar oogen, die grooter zijn dan menschenoogen, en met haar mond, rood van vruchtensap.’ De godin van de zomer, die niet wist dat zij het was, liep zwijgend het houten trapje op, en stiet de deur van Todor's kamer open. Vlak voor het omgewoelde bed bleef ze onbewegelijk staan en de godinnegestalte viel plotseling van haar af: de bloemen ritselden uit haar hand, de vruchten vielen op het laken, de zwierende haren zonken stil rond haar hoofd en het licht van de zon ging uit haar oogen weg. De godin van de zomer was een klein schreiend meisje geworden, dat haar armen uitstrekte over het omgewoelde bed en haar vuist vastdrukte in de plek, waar onder het kussen een revolver gelegen had. Boven op het kussen lag een stukje papier. ‘Ik ben op reis. In je kamer ligt een brief.’ Tot de brief toe was het een paar stappen, maar het duurde lang eer ze hem vond en nog langer voor ze hem open dorst te scheuren. Ze had het gevoel dat alles voorbij was; wat kwam het er dan nog opaan of ze de brief nu las of een uur later?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
278 ‘Ga naar Ivanov te Budapest, met de brief die je daar Poste Restante vinden zult, en wacht daar op mijn telegram. Todor.’ Dat was alles. Milja verliet het huis zonder naar de andere kamer terug te gaan, en de vrouw van de voivoda bromde omdat ze een groote roode vlek van de kapotgedrukte boschaardbeien uit het laken wasschen moest. De verwelkte bloemen veegde ze met haar voeten onder het bed. Toen de voivoda het roode laken zag, waarop Todor geslapen had, haalde hij zijn beide borstelige wenkbrauwen op en knikte, alsof hij van meer wist en dit rood voor hem een bijzondere beteekenis had. Tusschen de schaarsche reizigers die de Predeal Express van Bucarest naar Weenen voerde, viel Todor Alexandrov geenszins op. Met zijn donker reiscostuum en verzorgd uiterlijk onderscheidde hij zich niet van den rijken tabakskoopman in het compartiment naast hem. Wie kan heden ten dage een gezantschapssecretaris aan zijn kleeren van een opiumhandelaar onderscheiden? En een beroepsrevolutionair is de laatste man die er op gesteld is om door zijn uiterlijk op te vallen. Todor Alexandrov was een rustig reiziger. Hij scheen alleen veel minder last te hebben van de hitte dan de anderen, maar geen van hen vermoedde dat dit kwam door zijn harde leven in de gloeiende Macedonische heuvels. Toch was het Macedonië dat hem uit den slaap hield. En de gedachte aan Milja evenzeer. Maar hij dacht niet aan haar wilde mond, doch aan haar groote kinderoogen die in hun onbedorvenheid dadelijk gezien hadden wat er met de organisatie schortte. Beter dan hij zelf, wiens oogen door het aanschouwen van vijftien jaar bloedige troebelen rood doorloopen waren. Hij had haar laten praten; zij kende het kwaad, maar niet het geneesmiddel. Kinderlijke romantiek, de veldtocht dwars door Macedonië die zij zich voorstelde! Het zou anders en beter gaan! Terwijl de trein hem voortschokte door de heete kloven der Karpathen, dacht hij er rustig over na, zooals
A. den Doolaard, Oriëntexpress
279 alleen een aartssamenzweerder dat doen kan, die zich kriegel gaat voelen wanneer na vele jaren de revolutie routine wordt. Eindelijk kon hij dan de groote ruk doen, om de Organisatie te bevrijden, en met één slag alles aflossen wat hij Macedonië sinds jaren te kort had gedaan. Wat was het bommenwerpen door comitadji's die onder voogdij stonden van de Bulgaarsche regeering? Kinderspel, en vernederend op den koop toe, want wanneer de ministers in Sofia het zakgeld weigerden was er zelfs geen geld voor projectielen. Geen mogelijkheid om na de starre vredesverdragen weer tot een herstel van het oude Macedonië te komen, dat nu op raad der diplomatieke marskramers in Parijs in drieën gescheurd was. Het middel van Milja dan? Een woeste, onverwachte aanval en een nieuwe oorlog? Het zou weer een burgerlijke krijg worden, met burgerlijke vredesverdragen, door de zelfde machthebbers gedicteerd: en Macedonië zou opnieuw versjacherd worden. Drangov en Deltchev hadden van een onafhankelijk Macedonië gedroomd, als middelpunt van een broederbond van Balkanstaten. Maar wie belette deze verbroedering? De oude, maatschappelijke orde die de landen enkel afmeet naar hun bezit aan vee, goud, koper, koren, rijst, opium, tabak. In naam van deze orde werden duizenden menschen verkwanseld om zoogenaamd strategische redenen; enkel daarom was Macedonië zoo kapot gepeuterd, opdat er een veilige reep zou komen aan weerszijden van de Orient-Express-lijn. Er was maar één mogelijkheid om Macedonië te redden: de aanvaarding van het geheime aanbod uit Moskou, om de V.M.R.O. voortaan met geld en wapens te steunen. Bulgarije en Jougoslavië moesten allebei onderst boven: alleen uit de chaos kon Macedonië weer opstaan, een nieuw land van kleine boeren, waar voor den enkeling met kwanselen geen voordeel meer te halen viel. Dat was wat Milja bedoeld had en wat zij niet uit kon spreken, noch tot stand brengen, omdat zij niet verder dan de grenzen van Macedonië zag. De tocht naar Vardar zou een heldhaftige zelfmoord geweest zijn, een laatste verblindende flikkering, vóór de organisatie
A. den Doolaard, Oriëntexpress
280 stierf. Maar wat beduidde dat naast de communistische opstand, die op alle punten van de Balkan tegelijk uit zou breken, in Bulgarije en Montenegro, in Macedonië en Kroatië? Een nieuw en grooter Ilin Den; een vuurgloed die niet enkel van den Pirin tot den Korab reiken zou, maar van de Zwarte Zee tot de Adriatische, van de Donau-Delta tot Triest, van Solun tot Budapest. Een brand die de sterren hooger dooven zou dan de vuren van Ilin Den het gedaan hadden, maar die ditmaal door één man ontstoken zou worden. Hoe de strijd ook afliep, het zou voor hem een overwinning wezen op den dood. Todor Alexandrov, comitadji en oorlogsmisdadiger, zou buiten Macedonië gauw vergeten zijn; doch de geschiedenis zou zeker spreken van Todor Alexandrov, stichter van de Radenrepubliek Macedonië...! Hij kon het doen: Milja had een eind gemaakt aan zijn aarzelingen, aan zijn klein en verkronkeld bestaan dat anderen voor groot hielden. Hij had zijn vuur vernieuwd aan haar vuur. Hij had alles genomen wat zij gaf, en kon haar niets teruggeven. Zij was binnengedrongen in zijn sombere geslotenheid, zooals een vogel een kamer binnenvliegt. Wat kon hij haar geven? Hij had haar enkel de zorgen willen besparen door zijn eigen zorgen voor zich te houden. Zij was een kleine comitadji, die gehoorzamen moest en dus gehoorzaamd had, ook in de liefde. Liefde? Hij had enkel bij haar uitgerust, wanneer de eenzaamheid en de teleurstelling te groot werden. Maar voortaan zou er geen eenzaamheid meer zijn; enkel een nieuwe groote strijd tegen de oude macht die Macedonië vermorzelde. De oude macht staat stevig en poogt alles wat haar aanrandt uit den weg te ruimen. Want alles wat bestaat wil voortbestaan, en vecht zonder genade voor eigen behoud. De oude macht heeft haar politie, haar leger, haar geld, haar spionnen. Terwijl Alexandrov naar Weenen reisde, om daar een afgezant der Sovjetrepublieken te ontmoeten, was hij door de Bulgaarsche regeering reeds ter dood veroordeeld. Men wist
A. den Doolaard, Oriëntexpress
281 de voivoda's te overtuigen dat hij Macedonië verraden wilde, en de meesten zijner ochrana's werden omgekocht. Bij zijn terugkeer had hij de voivoda's in Melnik bijeen geroepen, een stadje dat diep in Bulgaarsche Macedonië tegen den bergwand hangt als een gems tegen een rots. Op een der steile paden die naar Melnik leiden stond Todor plotseling alleen tegenover den dood. Houthakkers vonden hem een paar dagen later in het struikgewas, recht onder de plek waar een paar adelaren zwevend en kantelend hun kringen sloegen. De kogels die hem gedood hadden waren aan de rugzijde naar binnen gedrongen en generaal Boschilov volgde hem zonder verwijl op als eerste voivoda van de V.M.R.O. Alle Balkanbladen schreven over het raadselachtig einde van den raadselachtigen voivoda. Sommigen deden het smalend, anderen met heimelijke bewondering; maar allen waren het er over eens dat met hem de gevaarlijkste man van de Balkan verdwenen was. Iemand van wien men alles kon verwachten, omdat het hem allereerst om oproer, daarna pas om beginselen en in de laatste plaats om geld te doen was. Zelfs zijn vijanden gaven smalend toe dat met hem de laatste ware haidoek van de Balkan was heengegaan, wiens naam waardig was om genoemd te worden naast andere gehangenen en doodgeschotenen, zooals Christo Botev en Vassil Levsky. Maar een ding vergaten de bladen te vermelden: dat er nog nooit een groot haidoek gestorven is, of zijn dood werd gewroken. Misschien vergaten ze het omdat Alexandrov bekend stond als de eenzaamste onder eenzamen, een man om wiens dood zich wel niemand lang zou bekommeren.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
283
Vierde gedeelte ‘Want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.’ Matth. 26. 51
A. den Doolaard, Oriëntexpress
285
XVI Parijs DE trein donderde door een diepe schacht. ‘Parijs, 200 meter,’ kon hij vaag lezen. Het stond in smoezelige letters tegen een grauwe muur geschilderd. Dadelijk daarop begonnen de wielen over wissels te stooten en de avond hing opeens vol met guirlanden van roode lantarens. Een donkere stationskap nam het laatste paarse licht weg. Ritsen in 't blauw gekleede kerels stonden op het perron en keken geringschattend en onverschillig naar zijn groote koffer, die hij al half door het open raam naar buiten gesjord had. ‘Porteur!’ riep hij nijdig, nog voor de trein stilstond. ‘Tout de suite, mon pôte’ riep een breede kerel, terwijl hij zijn roode konen lachend opblies. Hij keek den sjouwer woedend aan, en gaf hem, toen hij eenmaal veilig en wel in de taxi zat, hooghartig vijf francs. Een jonge man met een Baskisch mutsje op en een slank meisje in 't zwart stonden tegen de rand van het trottoir en kusten elkaar rustig. Het meisje hield haar hoofd ver achterover en haar oogen waren dicht. De auto stoof de avond vol lantaarns in. Parijs rook naar een mengsel van koud geworden stoom, benzine en parfum. Overal helle café's en hooge grijze huizen. Zeer veel vrouwen, slank in 't zwart met roode monden. Arbeiders in 't blauw die vlug op autobussen sprongen. Agenten in korte cape's met schrillende fluitjes en breede bruggen vol gloeiende gele lantaarns boven de plotselinge stilte van de Seinerivier. Straten volgden op straten en wielen duizelden over nat asfalt. Ergens midden in deze eindelooze verwarring van menschen en geluiden woonde de man die hij noodig had: Dr. Blago Chandanov, de vertegenwoordiger voor Frankrijk en Italië der Intern-Macedonische Revolutionaire Organisatie. Het eenige in de zitkamer van Blago Chandanov wat aan Macedonië herinnerde was een groot blad met porceleinen
A. den Doolaard, Oriëntexpress
286 kopjes in korfjes van koper gevat; er hing tot Christo's verbazing zelfs geen kaart van de Balkan aan de muur. Hij hoorde Chandanov in een zijvertrek zachtjes spreken. Een vrouwestem antwoordde in 't Fransch. ‘Zijn vrouw of zijn vriendin?’ dacht Christo. Maar hij wilde niet luisteren, stond voorzichtig van de krakende sofa op, en tuurde de muren langs die volgeprikt waren met afbeeldingen van beeldhouwwerken. Maar weer niets van een Bulgaar; geen enkele reproductie van Nicholov of Pavlov; alleen klassieken en moderne Franschen. Daar! Toch iets van Macedonië! Op de smalle reep donker behang naast het raam, was een portret van Todor Alexandrov geplakt. De randen van de gevlekte foto waren geel van de lijm. De man die de Organisatie vijftien jaar beheerscht had weggekliederd in een hoek om een scheur in het behang te bedekken! Hij stak voorzichtig een lucifer af en bekeek snel het portret. Alexandrov stond in volle velduitrusting rechtop tegen een achtergrond van lage eikestruiken. Hij droeg groote opanken, zijn vrije vuist (de andere hield het geweer vast) was gebald en zijn oogen staarden scherp en ongeduldig voor zich uit. Het duidelijkst op de foto was zijn massieve baard, die als een puntig stuk ijzer aan zijn kin zat vastgegoten. Christo stak juist zijn derde lucifer af toen Chandanov binnenkwam. Hij haalde haastig een cigaret uit zijn borstzak en stak haar krachtig puffend met het stervende vlammetje aan. Hij voelde dat hij rood werd, en trad diep ademend op de sofa toe, waar Chandanov zich langzaam op neerliet, terwijl hij zijn hand even boven de gekrulde leuning liet zweven en haar toen plotseling rond de kale bovenrand klemde, met het venijnige gebaar van een kat, die naar een muis slaat. Toen wees hij met zijn korte dikke vingers naar de andere sofahoek en zei met een scherpe neusstem: ‘Gaat u zitten. Hier zijn ook cigaretten.’ En meteen zwierf zijn dikke bleeke hand in de richting van het rookstel, terwijl er een glimlach onder zijn zwarte gefriseerde snor door speelde. Christo hoorde met verwondering, hoe Chandanov hem met
A. den Doolaard, Oriëntexpress
287 ‘u’ aansprak, terwijl het in Macedonische kringen toch gewoonte was, om ook onbekende broeders al dadelijk bij een eerste ontmoeting met ‘jij’ en ‘jou’ te begroeten. Was het omdat de man lang in Parijs had geleefd, of wilde hij Christo een zekere eer bewijzen als belangrijkste overlooper uit het Servische kamp? Misschien deed hij het enkel maar om ook op een toon van hoogachting aangesproken te worden. Het zijige gebaar waarmee hij een cigaret nam, terwijl zijn andere hand nog steeds de leuning van de sofa streelde, en de hooge keelstem waarmee hij het dienstmeisje naderbij riep die de Turksche koffie bracht, overtuigde Christo ervan, hoezeer de man vastgepomadeerd zat in zijn eigen ijdelheid. In elk geval hing hij met zijn hagelwit knakboord en zijn glanzend blauwe balletjesdas de diplomaat uit; maar tot Christo's verluchting slurpte hij de zwarte koffie toch met hoorbare teugen tot op het drab uit, zooals dat een behoorlijk Balkanees betaamt; of was dat enkel maar weer om Christo, dien hij blijkbaar voor een echte boerenzoon hield, vertrouwen te schenken? Na de koffie diende het gesprek te beginnen; doch inplaats van zich behagelijk in zijn hoek te schurken, zooals Christo deed, ging de revolutionaire diplomaat recht overeind zitten, enkel om met opgeheven kin een blik in den spiegel te werpen, en wel een halve minuut lang streek hij vol overgave zijn schaarsche haren glad die pas boven op zijn halfnaakte schedel begonnen. Daarbij bracht hij de hand telkens evenwijdig met zijn voorhoofd omhoog, om haar dan pas tegen de dunne haarslierten te drukken; zeker met de bedoeling, om de machtige welving van zijn denkorganen nog duidelijker naar voren te laten komen. Eerst toen begon hij met veel o's en a's tusschen de woorden te spreken, terwijl hij Christo recht aanstaarde met zijn koudglinsterende oogen: ‘Ik geloof dat ik u kortelings op de hoogte moet brengen van de politiek der V.M.R.O., die den laatsten tijd, sinds het verdwijnen van generaal Boschilov, wel eenigszins veranderd is, en’ (hier tikte hij met herhaalde knipbewegingen de asch van
A. den Doolaard, Oriëntexpress
288 zijn cigaret af) ‘die ook belangrijk verschilt van de gedragslijn welke Todor Alexandrov volgde.’ Was dit een steek vanwege het portret, dat Christo zoo vol vurige aandacht bekeken had dat hij de top van zijn wijsvinger aan de eerste lucifer had verbrand? Hij ademde enkel diep, om niet rood te worden en de diplomaat ging door: ‘Vanwege het zeer zeker beperkte, maar toch bijzondere belang dat uw persoon voor ons heeft’ (en hierbij maakte hij een ellipsvormige handbeweging, die zoowel de immensiteit van de V.M.R.O. als de geweldige belangrijkheid van Christo kon beduiden) ‘en verder gezien de handige wijze waarop u zich tot nog toe voor alle verdenking heeft kunnen vrijwaren, heeft het Centraal Comité besloten u wat meer vertrouwen te schenken dan de andere leden van de ‘Mladechka Siouz’.1) Dat wil zeggen’ (en weer wierp hij een lange blik in de spiegel als wilde hij zich opnieuw van zijn onberispelijkheid overtuigen) ‘indien ik dit na ons gesprek noodig acht. Het comité heeft mij dienaangaande volmacht gegeven, zooals altijd, wanneer het gewichtige Europeesche zaken betreft.’ Meteen bewees hij zijn Europeërdom door het te voorschijn halen van een gouden cigarettenaansteker, waarmee hij Christo vuur gaf en ging door: ‘Indien ik u dus vragen mag, hoelang denkt u in Parijs te blijven?’ De toon was bevelend en Christo zei stroef: ‘Mijn familie heeft goed gevonden dat ik na mijn studie in Zagreb, Munchen en Nancy nog een jaar de cursussen van de Haute Ecole des Etudes Economiques volg.’ ‘Een uitstekend besluit,’ murmelde Chandanov, maar zoo hooghartig alsof hij zeggen wilde: ‘Dat nietswaardig diploma heb ik niet noodig!’ Hij streek over zijn gespannen huid die rozig glansde in het licht van de schemerlamp, waarvan de zijde bij de naden bedenkelijk dun was, en hernam ferm: ‘Nu nog een kleine vraag. Hoe is u eigenlijk met ons in aanraking gekomen en hoe komt het dat men u tot nog toe volkomen ongemoeid liet?’
1) Macedonische Jeugdorganisatie
A. den Doolaard, Oriëntexpress
289 ‘Alweer het eeuwige wantrouwen’ dacht Christo bitter, ‘kan ik het helpen dat ik de zoon van voivoda Bora Stankovitch ben? Begrijpen ze dan niet dat ik ook uit haat tegen mijn vader heimelijk tot de Pro-Macedoniërs ben overgegaan? Waarom moeten ze mij tegen beter weten in voor een spion houden?’ Hij antwoordde stuursch: ‘Heeft het Centraal Comité dan mijn dossier soms niet opgestuurd?’ Maar meteen had hij berouw, want hij herinnerde zich wat zijn kameraad Kolarov hem voor zijn vertrek uit Zagreb gezegd had: ‘Chandanov is een van de voormannen van de V.M.R.O.; er gebeurt niets buiten Bulgarije zonder dat hij het weet.’ Hij schoof dus een eind naar voren, als wilde hij door die beweging Chandanov's vertrouwen terug winnen; maar deze hield hem met de uitgestrekte hand tegen: ‘Let wel, ik vraag dit enkel om door een ooggetuige-verslag op de hoogte te komen van de stemming en ook van het milieu der hedendaagsche Macedonische jeugd. Andere bedoelingen heb ik niet. Ik ben een oud comitadji, en sinds de Turkentijd is er veel veranderd...’ Een oud comitadji? Deze bleeke bolwangige aansteller zou in het veld gestaan hebben? Christo keek ongeloovig naar zijn rimpellooze huid, zonder de minste baardstoppel, die glad over de vetkussentjes van zijn wangen heengespannen lag; maar meteen kreeg hij de bevestiging, want Chandanov stroopte meteen onverwachte katachtige beweging zijn hemdsmouw op, en wees op een lidteeken, dat messcherp naar de elleboog liep: ‘Zoo heb ik er nog drie. Dit dateert van het historisch gevecht bij Valandovo, waar twee van mijn broers sneuvelden...’ Christo had in zijn verwarring bijna ‘pardon’ gestameld. Hij wist alleen van twee andere wonden, die Chandanov opgeloopen had bij een schietpartij voor het café ‘Phoenix’ te Sofia. Na de moord op generaal Boschilov had Chandanov onmiddellijk zijn trouw aan de nieuwe aanvoerder, Mihailov, bewezen door een van Boschilov's voivoda's midden in Sofia op straat neer te schieten, waarbij hij zelf twee kogels te
A. den Doolaard, Oriëntexpress
290 pakken kreeg. Maar in elk geval had Chandanov volkomen het recht om naar Christo's verleden te vragen, en dus begon hij rukkerig te vertellen: ‘Mijn familie stamt uit een dorp ten Oosten van Vranje. Mijn overgrootvader is dus waarschijnlijk nog Bulgaar geweest. Dit, en daarbij mijn rechtvaardigheidszin, hebben mij naar de Pro-Macedonische zijde gedreven. Yougoslavisch Macedonië is vast en zeker Bulgaarsch land; het is een stuk van het gedroomde onafhankelijke Macedonië. Het is nu in onrechtvaardige handen en ik wil helpen dat onrecht goed te maken, ook al denkt mijn vader er anders over.’ Hij schepte diep adem en vervolgde: ‘Hoe ik bij de Organisatie gekomen ben? Het was na het proces der Macedonische studenten in Skoplje, en vlak nadat generaal Boschilov in Sofia door een onbekende was vermoord.’ Hij had de nadruk op het woord ‘onbekende’ gelegd, en keek Chandanov daarbij vragend aan; maar deze hield zich met zijn nagels bezig, en daarom ging hij, geergerd, langzamer door: ‘Door dit proces werd de Jeugdafdeeling in Zagreb volkomen gedecimeerd want de meeste studenten kregen gevangenisstraf. Het was om begrijpelijke redenen mijn bedoeling, en ondanks mijn sympathieën, pas in het buitenland tot de organisatie over te gaan; ik stond in Yougoslavië overal bekend als de zoon van Bora Stankovitch. Maar toen Blago Momtchilov, een der twee vrijgesproken Macedoniërs, vlak voor Kerstmis, midden in den nacht bij mij kwam en kortaf zei: ‘Christo, ik ben vandaag geslaagd; ik ga weg’, toen wist ik wat hij bedoelde en ik kon mij niet langer verbergen. Ik wist dat hij niet meer blijven kon en voor één man was de taak veel te omvangrijk; er moest minstens een Deika1) of een Troika2) zijn. Ik ben met hem meegegaan naar zijn vriend Karadjov en wij hebben gesproken. Dienzelfden nacht nog heb ik gezworen een trouw lid van de Jeugdorganisatie te zijn, en te willen leven en sterven voor het mishandelde vaderland.’ Hij streek even de hand over het voorhoofd. ‘Ik herinner me dat het sneeuwde,’ mompelde hij verder, ‘en
1) groep van twee. 2) groep van drie.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
291 dat ik in het licht van de lantarens verschrikt naar mijn voetsporen keek; ik zag ze in mijn verbeelding in een lange verraderlijke rij van Karadjov's huisdeur naar de mijne loopen. Daarom ging ik dien nacht in een hotel slapen...’ Zijn stem was heet geworden onder het spreken en Chandanov zei, terwijl hij zijn handen wreef waarvan elke vinger er uitzag als een te stijf gestopt worstje: ‘Heerlijke, geestdriftige jeugd!’ Hij legde een bestudeerde nadruk op elk woord. Maar Christo durfde hem niet aan te kijken, want hij was bang om door een blik alles te verraden wat hij verzweeg. Hij zag weer de straat met de gele sneeuwmodder, Karadjov's kale, armoedige kamer, de kachel die ondanks scheuten petroleum telkens weer rookte en uitging, hun hoestend gefluister in de stille nacht. Hij wist dat Karadjov misschien enkel maar bij de ‘Mladechka Organizatsia’ was aangesloten, omdat hij van het Centraal Comité in Sofia elke maand een toelage van vijfhonderd dinar kreeg. Hij had booze vermoedens gehad, dat het Comité eerst de studenten slinks had omgekocht en daarna zelf verraden aan de autoriteiten in Yougoslavië, om zoodoende een opzienbarend proces te verwekken, waardoor alweer het woord ‘Macedonië’ in alle Europeesche couranten zou komen. Toch had hij toegestemd Jong-comitadji te worden. Waarom? Uit behoefte aan spanning? Omdat het trage, gevaarlooze studentenleven hem verveelde? Om nog meer redenen die hij zichzelf niet durfde bekennen... Hij had ferm gezworen ondanks de teleurstelling. Want tot voor dien avond was de Organisatie der Macedoniërs hem veel geweldiger, gevaarlijker en schrikwekkender voorgekomen. Net zoo als een licht in pikdonkere nacht, dat uit de verte een wachtvuur van roovers lijkt, en van dichtbij enkel de zwaaiende lantaarn van een baanwachter is. Hij had van de boeren in Zletovo griezelige dingen gehoord over de inwijding, waarbij met bloed gewerkt werd, terwijl er ook een dolk, een revolver en een evangelie bij te pas kwamen. Maar Momtchilov had enkel een linnen lap uit de binnenzak van zijn vest gehaald, waarop met de schrijfma-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
292 chine in 't Bulgaarsch de naam van het Jeugdverbond getikt stond met daaronder de woorden ‘Vrijheid of Dood’ rond het teeken der Organisatie heen. De poot van de brieschende leeuw was bij het stempelen gebrekkig overgekomen, en hij had er aldoor naar moeten kijken terwijl hij manhaftig de eenvoudige eed zwoer met de hand op de koude kolf van Karadjov's revolver. Ook was het werk hem tegengevallen: elke maand geld uitdeelen aan een paar studenten en soms verzegelde brieven doorsturen. Tweemaal had hij met een valsch stempel het paspoort van vluchtende Kroaten in orde gemaakt voor Hongarije. Dat was alles in anderhalf jaar. Was dat de woeste strijd om Macedonië? Waar moest hij heen met zijn droomen waarin treinen sprongen en viaducten in de lucht vlogen? En nu zat hij bij dezen marsepeinen kerel die een der machthebbers van de V.M.R.O. was en die hem met kille ronde oogen aanstaarde; de oogen waren het eenige levende in zijn popperig diplomatengezicht. Achter in zijn oogen zat een klein koud lichtje, hard als de glimmer op een revolverloop; maar voor de rest leek Chandanov op een pop in een panopticum: de afbeelding van een gentleman-gangster bijvoorbeeld: overdreven keurige étalage-kleeren en afgrijselijk wreede oogen. Hij zat, dronk koffie, rookte cigaretten en beantwoordde eindeloos vragen, terwijl hij zich steeds stugger en wezenloozer ging voelen. Buiten dreunde Parijs voorbij. Een hand had de deur van de zijkamer, die op een kier stond, dichtgetrokken, en hij had het geplas van water gehoord. Nu was het stil. De vrouw (of vriendin) sliep. Hij kreeg zelf slaap en begon tegelijkertijd vaag naar een vrouw te verlangen. Maar Chandanov onderbrak zijn droomen. Hij was peinzend langs de foto-galerij van beeldhouwwerken die op het behang geprikt zaten, naar het buffet geloopen en kwam terug met een flesch Chateau Neuf du Pape. ‘Het werken voor de V.M.R.O. is voor alles opoffering, Gospodin Christo,’ zei hij met een poging tot gemoedelijkheid. ‘Wij zijn hier als schildwachten op voorpost...’ Christo had
A. den Doolaard, Oriëntexpress
293 blijkbaar het lange examen goed doorstaan, want nu kwamen de vertrouwelijke mededeelingen: ‘Alles wat in Europa samenzweert hokt samen in Parijs. Waarom? Ik vraag het mij dikwijls af. Is het omdat Parijs de klassieke stad is van de revolutie? Of omdat hier zooveel duizenden café's en restaurants zijn dat men steeds van rendez-vous kan wisselen? In elk geval gaat men hier onder in het gewoel en dit gewoel is vroolijk; wat op een samenzweerder die een duistere taak te vervullen heeft, een opwekkende uitwerking uitoefent.’ Christo dacht schamper aan de kamer, waar de vrouw sliep, maar Chandanov liet hem geen tijd voor spottende gedachten, want hij ging in één adem door, met de klaarblijkelijke bedoeling om Christo te verrassen: ‘Om kort te gaan: u is ingedeeld bij de bewakingsdienst die ik op order van het Centraal Comité organiseer. Het wemelt hier namelijk van elementen die ons ongunstig gezind zijn; wat bij een machtige beweging als de onze nauwelijks anders mogelijk is. Het zijn afzonderlijke groepen, en men wenscht in Sofia te weten, in hoeverre er tusschen die groepen verband bestaat. Daar zijn allereerst onze bittere vijanden, de gevluchte voormannen van de Bulgaarsche Boerenpartij, waaronder vier ministers, die zich meestal in Parijs ophouden, en hier invloed op de pers probeeren uit te oefenen. De leden van deze ‘Zemgor’ groep dienen bijzonder in het oog te worden gehouden. Dadelijk geef ik u een lijst ter inzage met namen, adressen en signalementen; en tevens een opsomming van de café's, waar zij verkeeren, meestal in de buurt van Montparnasse en van de Boulevard St. Germain. Dan de Italiaansche anti-fascisten...’ Zijn stem verminderde plotseling zoo in sterkte, alsof er tusschen hem en Christo een deur was dichtgegaan. ‘Ik kan u in het diepst vertrouwen mededeelen,’ klonk het gedempt, ‘dat de huidige Italiaansche regeering herhaaldelijk haar sympathie voor ons streven te kennen heeft gegeven...’ ‘Alweer een paar millioen franc per jaar,’ dacht Christo. Hij dankte buigend met oogen die nu werkelijk dicht begonnen te vallen, voor de uiterst vertrouwelijke mededeeling, en ver-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
294 geleek werktuigelijk Chandanov's glimmende lakschoenen met Alexandrov's boerenopanken. Chandanov sprak door, enkel vervuld van de wisselende klank zijner woorden, terwijl hij nauwelijks op Christo lette. Zijn pupillen waren nu groot en glinsterend; hij was blijkbaar een van die menschen, die pas met zonsondergang wakker worden uit een troebele dagdroom, en tegen het diepst van den nacht de helderheid der sterren in hun oogen krijgen. Christo voelde dat hij geen kracht meer bezat om Chandanov tegelijk aan te kijken en ook nog nauwlettend te luisteren: daarom sloot hij half de oogen en hoorde de koude neusstem beurtelings dichtbij en veraf: ‘Daarnaast ontevreden Albaneezen... Doktor Klissura... Dôme... Hoofdkwartier Italianen Faubourg St. Denis ... uit café daar tegenover mij telefoneeren ... hulp Kroatische vluchtelingen, niet tevreden met bewind in Yougoslavië ... beter voorzichtig zijn, voorloopig alleen probeeren ... bemoei U voorloopig ook niet met andere Bulgaarsche studenten ... man alleen kan ongemerkt meer doen ... taxi's natuurlijk voor onze rekening... Voorloopig in het bijzonder letten op drie personen ... oud-minister Dimitrov uit Sofia, gevaarlijk man, onverschrokken, woont Rue Lacretelle, ontvangt altijd in Meudon ... nummer twee, geheime agent Yougoslavische regeering, lichtelijk grijs haar, lidteeken linkerhand, verandert eens per week van hotel, noemt zich Lavallière, heet echter Ljubo Gavrilovitch ... nummer drie een vrouw, waarschijnlijk communiste, was maitresse van Todor Alexandrov ... heet Milja Dr...’ Christo werd wakker. Tegelijk met het woord ‘Drangov’ ging er een harde schrik door hem heen, als werd er een spiraaldraad door zijn ruggemerg getrokken. Hij nam het glas wijn dat voor hem stond en goot het met een gulp naar binnen. Hij voelde hoe de druppels op zijn kin sprongen. Chandanov had schijnbaar niets gemerkt, want hij praatte door, met de vingertoppen tegen elkaar, terwijl hij telkens twee vingers uiteen liet slaan en dan de toppen weer
A. den Doolaard, Oriëntexpress
295 tegen elkander sloeg. Vooral de krachtige wijsvingers knakten telkens kwaadaardig tegen elkaar. Christo werd er onrustig van. Of verried dit vingergespeel enkel Chandanov's eigen zenuwachtigheid? Het hoofd schuin opzij, zonder Christo aan te zien ging hij verder: ‘Zij is een persoon die voor ons van het grootste gewicht kan wezen, in verband met een andere, zeer gewichtige taak, die zonder pardon dit jaar nog uitgevoerd moet worden. Zij moet ons namelijk helpen bij een aanslag, waarbij u ons ook een dienst moogt bewijzen.’ Hij maakte een spottende buiging, waarbij hij Christo niet uit de koude oogen verloor. ‘Zij trad in 1924 tot de V.M.R.O. toe; wie eenmaal comitadji is blijft comitadji en moet de orders van het Centraal Comité zonder aarzelen uitvoeren. Er is geen keus: gehoorzamen of de doodstraf. En onze arm reikt ver.’ Hij strekte zijn grijze mouw uit en greep toen naar het glas. Christo zag hoe hij de haren van zijn handrug en pols had weggeschoren, doch net niet ver genoeg, want vlak onder de witte manchet groeiden ze donker en in beestachtige dichtheid tegen zijn arm op. Hij dorst Chandanov niet aan te zien, maar deze dronk hem toe en dwong hem zoo het hoofd op te heffen: ‘Giveli, jonge vriend! Dit moet een vruchtbaar jaar worden! Indien deze aanslag lukt, zal de eer enkel voor mij en u zijn! Want de vrouw is enkel het werktuig...’ Hij rekte zijn mond in een dunnen glimlach naar zijn fijne snorpunten, en keek vragend naar het plafond, waar hier en daar nog een lik verguldsel aan het afgebladderde stucadoorwerk hing. ‘Ik geloof niet dat het voor September zijn zal, want de politieke constellatie is op dit oogenblik niet gunstig, maar dan moet alles ook klaar wezen. Wanneer gaat u voor het eerst met vacantie naar huis? Met Paschen misschien?’ Christo knikte. Hij voelde een scherpe kant in zijn keel, zoodat hij niet spreken kon, maar misschien was dat enkel van het vele rooken en drinken. Hij werd kriegel van het koele praten van Chandanov dat maar niet op wilde houden, terwijl de benauwdheid hem in alle porieën prikte. Was het werkelijk zoo heet in de kamer?
A. den Doolaard, Oriëntexpress
296 ‘Ik zal de verwarming afstellen,’ zei Chandanov. Achter zijn rug haalde Christo diep adem. Chandanov mocht niets merken! Milja! Wat moest er met Milja gebeuren? Waar was ze? Maar hij kon niet aan Kounovo denken, hij moest weer luisteren. ‘Voor u weggaat zal ik u de noodige instructies geven omtrent de persoon te Skoplje, die u helpen moet. Hij heet Ivan Hadji Prlevitch en is hoenderkoopman.’ Christo glimlachte, en hij had graag hardop gelachen om eindelijk lucht te krijgen, want Chandanov sprak het woord ‘hoenderkoopman’ zoo deftig uit, alsof hij eigenlijk ‘Dokter in de Rechtswetenschap’ had willen zeggen, of ‘Lid van de Hooge Raad’. Maar het scheen tot de goede diplomatieke toon te behooren om van het heele leven éen grauwe titulatuur te maken, want zonder op Christo's vroolijkheid te letten neusde hij weer verder: ‘Doch eerst moeten wij de vrouw ontdekken. Zij is dikwijls in Bulgarije en soms in Parijs. Waarvan en waarvoor zij leeft, dat weten wij niet; wij weten enkel wat zij voor ons doen moet. Zij is iets grooter dan ik, maar zeer slank; niet mooi, maar uitzonderlijk. Zij heeft zeer groote bruine oogen en dichte wenkbrauwen. Soms is zij zeer elegant gekleed en dan weer armelijk. Zooals ik u al zei houden wij haar voor een communiste, voor een actief agente zelfs. Zij heeft ons nooit kwaad gedaan, maar sinds het plan van de aanslag opkwam is zij een factor geworden. Zeven aanslagen zijn nu al mislukt: dit keer moeten wij zeker zijn en niets verzuimen.’ Zijn woorden gleden nu druppelsgewijs. Hij schonk ze als het ware langzaam van zijn lippen, zooals een wijnkenner doet die een bijzondere flesch onder handen heeft. ‘Wij dachten dat zij een wees was zonder familie. Maar door een bijzondere omstandigheid, ontdekten wij dat zij nog een oude oom heeft, een landbouwer. Hij woont tusschen Veles en Gradsko, vlakbij de gewichtigste spoorlijn van Yougoslavië. Nog sterker, vlakbij een spoorbrug. Twee maal per dag rijdt de trein der diplomaten, de Orient Express, daar overheen. En langs deze
A. den Doolaard, Oriëntexpress
297 lijn heeft het ons altijd aan goede en onopvallende steunpunten ontbroken. U begrijpt waar wij heen willen nietwaar? Alleen moesten wij het gunstige oogenblik afwachten; het gaat er niet alleen om dat de trein springt, maar ook met wie...’ Hij zweeg, knikte tevreden in de richting van den spiegel, tastte in de zilveren tabaksdoos en rolde met éen hand een dunne cigaret. ‘Dat heb ik geleerd toen ik twee maanden met mijn linkerarm in verband liep,’ glimlachte hij. Maar Christo was hem met zijn gedachten al ver vooruit. Hij drukte de nagels in zijn heete handpalmen: ‘Hoe kan ik haar vinden? En hebt u geen portret van haar?’ Chandanov legde zijn gebalde vuist vlak bij Christo's knie, zoo plotseling en zwaar, dat de veeren van de sofa kraakten en zijn stem klonk dof tusschen zijn tanden door, toen hij zei: ‘Ik geloof dat u zich meer voor de vrouw dan voor de aanslag interesseert! Wat moet dat worden wanneer u haar ontmoet? Voorzichtig jonge man! Zij mag desnoods op u verliefd worden; dat zou zelfs uitstekend wezen. U bent jong en knap, u kunt dingen tot stand brengen die mij zouden mislukken...’ Hij sloeg de blauwe oogleden neer, maar het oogenblik daarop had hij zijn valsche bescheidenheid alweer verloren en liefkoosde met zijn knokkels de zachte bocht van zijn wangen die in twee bulten buiten zijn snor hingen. En zijn stem was even vleiend toen hij zei: ‘A propos, dit moet ik u nog namens het Comité vragen: Hoe staat het met de ... liefde? Verloofd? Een vriendin? Huwelijksplannen voor later?’ Meteen boog hij zich naar Christo toe en keek hem strak aan als wilde hij den jongen waarschuwen niets te verbergen. ‘Verloofd ... verloofd...’ zei Christo schouderophalend en toen stug: ‘Verliefd is misschien een beter woord, maar u weet hoe dat gaat: uit het oog uit het hart ... bij mij tenminste...’ Hij haalde nog eens geringschattend zijn wenkbrauwen op en zei toen, nijdig omdat hij zich voelde blozen: ‘Wij hebben sinds twee jaar een nichtje in huis: Marouchka Iljitch uit Nisch, omdat mijn moeder anders zoo eenzaam is.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
298 Ik had haar best willen trouwen, vroeger dan, ook al omdat’ (en hier liep zijn stem hakkelend omlaag) ‘mijn vader het niet wou...’ ‘Voivoda Stankovitch zal voor zijn knappe zoon wel een uitstekende partij uitgezocht hebben,’ onderbrak Chandanov hem. ‘... Maar nu met mijn nieuwe taak moet ik dat opzij zetten,’ besloot Christo woest. Wat had dat ingebeeld bolhoofd met zijn vader te maken? Doch Chandanov bleef er boven op zitten. ‘En zij?’ ‘Zij? Zij beschouwt mij als een vriend... Maar ze is nog heel jong...’ ‘Mag ik haar portret zien?’ Meteen strekte Chandanov een dikke linkerhand uit in de richting van Christo's borstzak, terwijl hij voldaan glimlachte in het zeker weten dat Christo minstens één foto bij zich zou hebben. Hij gaf de foto met afgewend gelaat. Het was een klein zwart kodakkiekje. Chandanov haalde een handloupe uit zijn vestzak en schoof met de foto onder de wijnroode schemerlamp. Christo had hem op dat oogenblik graag een trap in zijn breede rug willen geven. De stilte suisde en zijn oogleden brandden. ‘Merkwaardig, merkwaardig!’ zei Chandanov. Hij draaide zich om en rikketikte met de dunne loupe, die meer op een monocle leek, tegen het portretje: ‘Dit meisje dat u mij hier vertoont,’ (hij zei het op een toon alsof hij haar naakt voor zich had) ‘lijkt eenigszins op de vrouw die wij zoeken. Alleen is ze, hoewel knap, lang niet zoo uitzonderlijk.’ Hij hief speelsch zijn vinger op: ‘Maar deze vage gelijkenis kan u het zoeken slechts vergemakkelijken. Doch ik zei u reeds dat zij onvindbaar is als ... als ... een zeldzame wilde orchidee.’ Hij maakte met zijn beide handen een langzaam dansende beweging, die blijkbaar de prachtige buiging van een orchidee voor moest stellen; voor een diplomaat als hij natuurlijk de eenige bloem waarmee een ongewone vrouw te vergelijken viel; en hernam: ‘Maar nu ons plan! Het lijkt mij beter hier meteen op door
A. den Doolaard, Oriëntexpress
299 te gaan; dan kunt u er vast over nadenken. Misschien vindt u zelfs nog verbeteringen.’ Maar meteen keek hij Christo aan met harde oogen die beduidden: ‘Probeer het liever niet!’ Hij bracht de loupe naar het oog, tuurde er door heen naar een stofje op zijn mouw en sprak: ‘Tot in de kleinste bijzonderheden heb ik mij alles voorgesteld. Via onze vertrouwenslieden wordt de springstof bij stukjes en beetjes over de Yougoslavische grens gesmokkeld. Doodgewoon als handbagage in de internationale treinen... De verouderde methode, die zelfs Alexandrov nog aanwendde, om een paar kerels met rugzakken vol kluiten dynamiet vanuit Bulgarije door de bergwildernis heen te zenden is niet meer op de hoogte van dezen tijd. Volgens de laatste berichten staat er veel te veel prikkeldraad aan de grens,’ (meteen trok hij de knieën van zijn scherp geperste streepjesbroek op, alsof hij bang was, haar aan de denkbeeldige versperring te scheuren) ‘en bovendien geeft de Yougoslavische regeering tegenwoordig overmatig veel geld voor gendarmes uit, waarvan het dientengevolge in het stuk van ons Macedonië dat zij stalen, eenvoudig wemelt. Ook u zult dus de eer hebben, bij uw eerstvolgende terugkeer met springstof te reizen.’ Hij spreidde de dikke vingers waaiervormig uit en tikte af. ‘Het kan doodgewoon dynamiet zijn, misschien ook cheddiet, nitrodynamon, ekrasiet of ammonal ... dat is van later zorg. Een en ander wordt in Skoplje opgeborgen. U bezorgt ons een nauwkeurige situatieteekening van de betreffende brug - zoo er één rustig in Macedonië kan rondwandelen, dan bent u dat wel. Verder, en gezien de autoriteit die uw vader bij de gendarmes heeft, zal ook dit u makkelijk vallen, verschaft u ons inlichtingen omtrent de wachtpost (of posten) bij de brug en hun aflossing. Een voettocht langs de Vardar in de Paaschvacantie lijkt mij tot dit doel geknipt.’ Christo luisterde gespannen. ‘Zouden we niet probeeren om ons uniformen van gendarmes te verschaffen?’ zei hij aarzelend. ‘Op die manier zouden onze mannen ongemerkt bij de brug kunnen komen!’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
300 Chandanov wuifde afwerend: ‘Daar is reeds voor gezorgd! Bij een kleine schermutseling in de buurt van Bosiljgrad hebben wij reeds drie uniformen buit gemaakt. Ik kreeg er juist een bericht over.’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder in de richting van een gesloten muurkast. ‘De voivoda die het zaakje voor ons opknapte is een handig schutter; hij trof ze alle drie recht in het gezicht, om aldus de kogelgaatjes in het uniformlaken te vermijden.’ Christo kreeg een misselijk gevoel in zijn maagkuil. Hij zag de drie uitgekleede lijken in de sneeuw liggen met hun verpletterde gezichten waar het bloed uitliep. Hij ging recht overeind zitten en hikte. Het liefst had hij achter de roode portière's, die zwaar en benauwd omlaag hingen, het raam open gegooid en zijn hoofd naar buiten gestoken in den regen, die hij omlaag hoorde plassen. Maar Chandanov glimlachte door: ‘Tot zoover is alles eenvoudig. Opdat het verder zoo blijve, moet de vrouw in het spel komen. Zij haalt de koffer in Skoplje, gaat haar oom bezoeken en brengt het valies ongemerkt bij de brug. Op dat punt is er geen straatweg langs de rivier; aan de eene kant zijn de akkers van het dorp; aan de andere hooge rotsen. Ondertusschen zijn onze mannen daar in hun veilige vermomming aangekomen. Vanzelfsprekend reizen ze als eerzame burgers met de boemeltrein, via Roumenië en Hongarije, met valsche paspoorten. Eenmaal ter plaatse wordt de wacht overmeesterd. Naar ik reeds ervoer, staat er meestal maar één gendarme. Een mijn is vlug gelegd. Dat kunnen we die knapen veilig toevertrouwen. De rest zullen we in de groote Europeesche couranten lezen.’ ‘En... als we die vrouw niet vinden? Moet de oude boer dan soms mee helpen?’ Chandanov blies verachtelijk voor zich uit. ‘Pffff! De Macedonische boeren zijn heden ten dage ons vertrouwen nauwelijks waard. Neen, in dat geval laten we ù de koffer transporteeren, hoewel de vrouw, die wij op een Amerikaansch paspoort laten reizen, natuurlijk veiliger gaat, via haar oom dan.’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
301 ‘Zooals u wilt,’ zei Christo kort. De gedachte om met een koffer vol cheddiet langs de Vardar te sjouwen kwam hem heelemaal niet schrikwekkend voor. Ook wilde hij een eind aan het gesprek maken. Hij voelde de behoefte om hardop te vloeken, alleen al wegens de eigenwijsheid van den ander. Hij bedwong zich, maar kon toch niet nalaten te mompelen: ‘De aanslag lukt zeker. Ik vraag mij alleen af wat wij er mee opschieten, zoolang wij het onderling niet eens zijn.’ Chandanov vouwde de handen onder zijn horlogeketting en zette langzaam en statig een hooge borst op: ‘U bedoelt?’ Christo lachte hard. ‘De strijd tegen de aanhangers van wijlen Boschilov natuurlijk! Waarom wordt die zuiveringsactie niet krachtiger doorgezet? Alle couranten drijven de spot met onze verdeeldheid, niet alleen in Yougoslavië, maar ook in Frankrijk!’ Chandanov had zijn schrijftafella open gedraaid en er een klein zilveren kunstvoorwerp uit genomen: het geweer met de doodskop en daaraan de wimpel met het devies van de V.M.R.O.: ‘Vrijheid of Dood’. Het was een teeken dat alleen de voivoda's bezaten, en toen Chandanov het met een harde tik op het glazen blad van de rooktafel legde, wist Christo al dat verdere vragen en opmerkingen overbodig waren. Chandanov tikte met zijn korte wijsvinger tegen het geweer, en keek Christo met omlaag getrokken wenkbrauwen aan: ‘Ik hoef u niet te zeggen, jonge vriend, dat dit gesprek plaats gevonden heeft in dit teeken!’ Hij krabde met zijn nagel peinzend langs het woord ‘Smert’ en zei toen met een lichte buiging: ‘Goeden nacht! Hier zijn uw papieren met alle bijzonderheden. Onthoud het goed: voortaan houden wij slechts voeling per telefoon. U kunt in elk café telefoneeren, alleen staat mijn nummer niet in de officieele gids.’ Hij glimlachte en stelde zich lichtelijk voorover gebogen naast de deur op om zijn gast uit te laten. Tegen de achtergrond der klassieke beeldhouwwerken stond hij er in zijn bleeke verzorgde vadsigheid als een marsepeinen pop. Alleen zijn oogen vormden twee harde glinsterende kringetjes. Terwijl hij de trap afliep
A. den Doolaard, Oriëntexpress
302 dacht Christo er over na, waar hij zulke kringetjes eerder gezien had. Opeens wist hij het: de ronde monding van de revolverloop die de comitadji in Kounovo recht op zijn oogen gericht had. Buiten op straat haalde hij diep adem en liet de regen met genot over zijn gezicht loopen. Het was een ontstellende en benauwde avond geweest. Maar het ontstellendste van alles: hij wist nu hoe hij zich zelf maanden lang in zijn gevoelens bedrogen had. Hij was vagelijk verliefd geweest op zijn nichtje Marouchka. Waarom? Enkel omdat ze op Milja Drangov leek, de kleine ondankbare Bulgaarsche die hij in Kounovo losgesneden had en die hij nu weer terug moest vinden. Zij hadden elkander het leven gered; dus wie weet?... Hij herinnerde zich de woorden van zijn vader: ‘Jeugdliefde! Bah!’ En ondanks de snijdende regen voelde hij een heerlijke warmte in zich opstijgen. De eerste weken in Parijs waren een verwarrend wonder. Maar ook daaraan kwam een eind. Bij zijn achtervolgingen tusschen de aschgrauwe huizenrijen door leerde hij ook buurten kennen die niet in zijn gidsje ‘Parijs in tien dagen’ stonden, en langzamerhand werd Parijs een harde, ongastvrije stad die hij alleen van buiten bekijken kon en waarin hij steeds een vreemdeling bleef. En toch boeide de stad hem elken dag opnieuw. Parijs had honderd reuken en duizend gezichten. Rond de Hallen stonk het naar slecht-bijgeveegde bloemkool en de buurtwinkeltjes met hun open étalages roken naar olijfolie en ranzig vleesch. Hij wist nu dat de vrouwen in de buurt van de Porte de la Villette hoofddoeken droegen en glanszijden rokken, terwijl de vrouwen uit het parade-Parijs, de buurt der groote boulevards, elegant en zelfbewust op hooge hakken rond trippelden in een wolk van parfum. Maar ook wist hij dat de heete walm die uit de roostergaten van de ‘Metro’ opsteeg, de meest verpestende stank op aarde was en dat de goedmoedige Fransche arbeider, die hij in kleine restaurants ontmoette vol geestige moppen zat die hij er met een dralende neusstem uitgooide. Doch waar was de echte
A. den Doolaard, Oriëntexpress
303 hartelijkheid van mensch tot mensch? Bijna niemand sprak langer met een onbekende dan de beleefdheid gebood; hier was geen kans op de plotselinge vriendschappen van één avond, zooals in de Balkan, die altijd in afmattende en toch hartverheffende drinkgelagen eindigden. Hier leefde elk afzonderlijk of in gesloten groepen, en Christo at, sliep en werkte alleen, ook al wegens Chandanov's verbod om zich met de andere Bulgaarsche studenten te bemoeien. De hoeren met wie hij soms sliep, uit louter eenzaamheid, gaven hem een bitter en vijandig gevoel, en zijn rennen door Parijs leek weldra op het ronddraaien in een mallemolen. En Milja bleef onvindbaar. Honderd maal had hij haar meenen te zien, tusschen de wachtenden achter de roode deuren van de Metro, op terrassen en rond straathoeken. Hier was het een donker oog dat aan haar herinnerde, daar een snelle en lenige gestalte. Maar rond de straathoek, wanneer hij haar had ingehaald, was het een onbekende. Het liep tegen Paschen en de lucht was soms zomersch blauw. En toen hij voor de drie en dertigste maal teleurgesteld de groote groene hall van de Gare de l'Est verliet, waar de propvolle treinen uit de Balkan aankwamen, besloot hij te vertrekken. Wanneer hij haar hier niet vond, dan in Bulgarije. Hij glimlachte wanneer hij aan de hooghartige Chandanov dacht, die toch één ding niet wist: dat het Milja Drangov was, die Christo naar de geheime Organisatie gedreven had. Hij telde de oorzaken op zijn vingers af, gelijk Chandanov zijn springstoffen. De haat tegen zijn vader, het vage idealisme, de doffe kreet naar nieuw en anders, de hoop op een ontmoeting met haar. Maar wat was daarvan het sterkste? Zij, Milja...
A. den Doolaard, Oriëntexpress
304
XVII Christo's vlucht CHRISTO had het zoo uitgerekend dat hij met de nachttrein op marktdag in Skoplje aankwam. Dadelijk na aankomst haastte hij zich van het station naar het marktplein, door de nauwe straatjes van de Turkenstad. Het had in den nanacht geregend; de zon glom valsch op het horterige plaveisel en deed pijn aan zijn oogen, die brandden van slaap. Hij was het gewoel niet meer gewend en kreeg van alle kanten harde ribbestooten van ezels, die met hun vrachten hout kwamen aantrippelen. Het was koud, en hij warmde zijn handen tegen de rug van een suffige os, die slaperig naar het maïsloof reikte in een kar vlakbij. In de kar lag een jongetje te slapen met zijn arm rond een vet varken heen. ‘Een symbool van het volk zooals het nu is,’ dacht hij bitter, ‘ze geven niet meer om vrijheid...’ Bij de lappenmarkt zocht hij vergeefs naar zijn man. Om op de vogelmarkt te komen liep hij langs de moskee en de fontein. De zon was nu hel doorgekomen; zij schitterde in de bronstraal en het hout der ploegen, waarvan er hier een half dozijn te koop stonden, zweette van de warmte. De knoesten in het hout waren donker als sproeten in een gezicht. Terwijl hij peinzend stond te kijken, verstoord nadenkend over de achterlijkheid waarin het volk nog leefde, zag hij ineens de man aankomen, die Chandanov hem beschreven had. Hij droeg een groote mand met kippen op den schouder; hun kammen schemerden rood door het teenen traliewerk. Om geen argwaan te wekken wachtte hij rustig tot de kerel zijn tokkerende koopwaar had uitgepakt. Hij droeg een donkerroode fez, een slordig blauw jasje vol vlekken, één bruine en één zwarte schoen, en stak in zijn Europeesche vodden vies af tegen zijn buurvrouw uit de Skopska Crna Gora.1) In haar lang wit hemd vol zwaar blauw borduursel en met het gevogelte aan haar voeten leek zij
1) De ‘Zwate Bergen’ bij Skoplje.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
305 op een priesteres, die op dit roerige marktplein volkomen verdwaald was. Maar zoodra de kerel met de kippen naast haar neerhurkte, strekte zij telkens haar spinrokken met de witte prop wol hoog in de lucht, en liet dan giechelend de draaiende garenwinde op zijn smerige fez vallen. Hij dreigde haar met de vuist, en zei: ‘Pas op, zusje, volgende keer bijt ik de draad door!’ Terwijl hij sprak ging zijn baard, die op een versleten bezem leek, op en neer. ‘Wees niet boos, oompje,’ zei ze smeekend, ‘ik zal lief zijn, ik zal een nieuwe baard voor je spinnen. Hoe wil je hem hebben? Blauw, groen of rood? Want wat je daar aan je kin hebt, kan je heusch niet langer dragen!’ ‘Er is zooveel wat we niet langer dragen kunnen!’ antwoordde hij knipoogend, en toen hij Christo zag, die met gefronste wenkbrauwen had staan luisteren, zei hij: ‘Ik meen het ernstig, momtsche. Wil je soms kippen koopen?’ ‘Hoeveel?’ vroeg Christo. ‘Vijftien dinar, momtsche.’ ‘Zeven dinar en tachtig para,’ antwoordde Christo strak. Dit was het afgesproken getal, waaraan ze elkaar zouden herkennen. De man deed alsof hij verbaasd was en sloeg zijn handen drie keer in elkaar, ten teeken dat hij Christo begrepen had. Toen zei hij weer met een knipoog: ‘Veel te weinig, momtsche! Het zijn de beste kippen van heel Macedonië! Kijk eens hoe rood de lellen zijn! Wanneer je er drie koopt, dan krijg je er genoeg tchorba1) uit voor een compagnie soldaten. Koopen of niet koopen?’ ‘Tot hoelang blijf je hier?’ ‘Tot twee uur.’ ‘Goed, dan kom ik straks terug.’ ‘Afgesproken momtsche.’ Maar wat er om half drie in de getraliede huiskamer van den kippenkoopman afgesproken werd, betrof geen gevogelte, maar dynamiet. Nog voor den avond werd de eerste lading van vijf kilogram, die Christo onder de vuile wasch in zijn rugzak had meegebracht, in de kelder verborgen.
1) kippendope
A. den Doolaard, Oriëntexpress
306 Anderhalve dag later kwam hij in Zletovo aan. Zijn vader was in Kratovo en zou pas den volgenden avond thuiskomen; en hij sloeg opgelucht het voetpad naar de rivier in, waar Marouchka aan het wasschen moest wezen. Uit de verte zag hij enkel haar rug en haar breede bloote voeten. Hij was bang voor het oogenblik dat zij zich om zou draaien, want dan zou hij zien hoezeer zij op Milja Drangov leek. Maar het kwam anders dan hij dacht. Zij was zoo druk met de wasch bezig, waar het zonbeschenen water goudgloeiend overheen ruischte, dat zij hem niet hoorde aankomen. Op drie pas afstand riep hij hard: ‘Marouchka!’ Zij liet het hemd waaraan zij bezig was, met een klets op de platte steen vallen en schokte overeind. Meteen vloog zij tegen hem op en sloeg haar natte armen rond zijn hals, zoodat de druppels zijn nek inliepen. En ook voelde hij een vochtige zoen op zijn wang. Wat had dat alles te beteekenen? Was zij toch plotseling verliefd op hem geworden? En waarom huilde ze? Ze rolde vlug de wasch in elkaar, legde er een steen op en zei zachtjes, met een blik naar de andere vrouwen: ‘Laten we wat verderop gaan, dan kunnen we praten...’ Meteen sloeg zij de oogen neer, en hij keek bewonderend naar haar lange wimpers. Maar Milja had wenkbrauwen die net zoo mooi waren als die wimpers, en Marouchka's wenkbrauwen waren dun en vezelig... Onder het loopen keek hij schuins naar haar borsten onder de geborduurde bloeze. Ze schenen voller en steviger dan drie maanden geleden, en hij zei langzaam en vleiend: ‘Je bent groot geworden, Marouchka!’ ‘Ja, ja,’ zei ze zuchtend, terwijl ze haar gezicht naar hem toekeerde. Haar mond trilde, en hij zag dat ze schaduwen onder de oogen had, zoo donker alsof ze met houtskool getrokken waren. Een langpootige mug kroop over haar witte hoofddoek. Hij greep er naar, en meteen sprong ze achteruit, de oogen wijd van schrik, met de lenigheid van een wild veulen, dat geen aanraking verdraagt.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
307 ‘Is er iets, Marouchka?’ vroeg hij angstig. ‘Kijk me niet zoo aan,’ zei ze kreunend. En voor hij haar grijpen kon, rende zij voor hem uit. Haar bloote voeten huppelden glanzend over de steenen. Opeens stond zij stokstijf stil, en boog zich achterover, met de hand in de zij, en toen hij bij haar kwam, stond zij doodstil te wachten. Er was een strakke pijn op haar gezicht. Hij keek haar vragend aan, maar ze pakte zijn hand beet en zei haastig: ‘Vertel me van Parijs, Christo! Zijn er veel mooie vrouwen?’ ‘Meer dan in Macedonië,’ zei hij grimmig. ‘Maar ze zijn ook anders, veel opzichtiger en niet zoo deugdzaam; ze loopen heusch niet voor een man weg!’ Ze liet zijn hand los en keek met open mond naar de bergen, alsof ze naar haar woorden zocht. Toen zei ze snel en luchtig, terwijl ze hem knipoogend aankeek: ‘Zijn ze gemakkelijk te krijgen?’ ‘Maar Marouchka! Waarom praat je zoo?’ Ze kauwde verlegen op de punt van haar witte hoofddoek, en zei toen bitter: ‘Doe je toch niet beter voor dan je bent! Jullie zijn allemaal eender...’ Hij zweeg. Ineens was hij Chandanov en de samenzwering vergeten. Wat was er met Marouchka? Had iemand haar kwaad gedaan? Op wie was ze verliefd? Het geheim prikkelde hem, en hij strekte de armen naar haar uit, om te probeeren met liefkozingen achter de waarheid te komen. Ze kroop tegen hem op, en hij werd onrustig toen hij haar adem in zijn hals voelde. ‘Christo,’ zei ze dof, ‘heb je wel eens een meisje verleid, echt een meisje bedoel ik, geen vrouw?’ Hij schudde van neen. ‘Maar een vrouw toch wel zeker?’ Hij haalde de schouders op. ‘In Parijs...’ begon hij schamper. Zij onderbrak hem: ‘Maar Christo, wat zou je doen, als het toch een meisje geweest was, en wanneer ze een kind van je had moeten krijgen?’ Meteen lachte ze hel, en daarom zei hij luchtig: ‘Ik heb met zooiets nooit te maken gehad. Daarginds zijn ze wel handiger...’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
308 Ze draaide zich om, en begon steenen in het water te plensen. Hij trad naast haar en pakte haar pols vast. Ze had nog twee steenen in de hand, die ze zonder er naar te kijken in het water keilde. ‘Bah,’ zei ze bitter, ‘jullie zijn beesten.’ En toen, ineens huilend: ‘Parijs zeg je? Maar we zijn hier in Macedonië!’ Ze holde weg door het natte oeverzand, dat in klodders omhoogspetterde, en hij haar na. Hij pakte haar vlechten, die onder haar hoofddoek uitvielen, trok haar op de oever en gooide haar op de grond. ‘Zweer me dat je het niet aan Bora vertellen zult,’ smeekte ze, ‘en zeg me wat ik doen moet...’ Hij voelde zich angstig en klam worden, net zooals die eerste keer in Nancy, toen hij met een krakend bankbiljet in de hand rond een hoertje heengedraaid had. Hij wist, dat zijn halve verliefdheid inbeelding geweest was, maar toch kon hij niet velen, dat een ander... ‘Wie is het?’ zei hij woest. Ze haalde met kleine schokjes haar schouders op, en schudde beverig het hoofd, zooals een oud vrouwtje doet, en haar vingers streken onophoudelijk heen en weer over zijn rug, alsof ze iets weg wilde vegen, dat toch bleef. Het was droevig en toch ook bijna belachelijk, dat krampachtige bewegen van haar lichaam in de groote wijde avondstilte. Het water plompte overschillig verder over de doffe steenen. Een zwarte buffel liep op tien pas afstand snuivend langs hen heen. De populieren rekten zich nog kaal tegen het vale avondrood. Wat gaven een boom en een beest om menschenverdriet? En wat kon zelfs de eene mensch voor de andere doen? Iedereen bleef eeuwig alleen met zijn verdriet en met zijn verstand dat koel over dat verdriet nadacht. Toch wilde hij het weten. ‘Vooruit dan,’ grauwde hij. Door de bloeze heen voelde hij haar kille armen. ‘Ken je Mirko?’ zei ze, ineens rustig, ‘de sergeant van de gendarmeriepost? Hij is een Sloween; volgende week wordt hij overgeplaatst naar Bosnië. Hij wist het, en...’ Ze draaide zich om, met haar handen voor haar gezicht. ‘De vierde maand,’ hoorde hij onduidelijk.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
309 ‘Wanneer is het gebeurd?’ ‘Op een avond zooals nu... Het was een Donderdag. En daarna ... dikwijls.’ ‘Kan het niet van een ander wezen?’ ‘Christo!’ gilde ze. Hij beet op zijn lip. ‘En hij wil je niet trouwen?’ Ze schudde van neen. ‘En niemand weet er iets van?’ vroeg hij weer. Ze schudde haar hoofd, stijf als een pop. ‘Ridicule,’ zei hij zachtjes. ‘Et bête...’ Ze keek hem verwonderd aan. ‘Wat moet ik doen?’ klaagde ze. Hij trok haar overeind. ‘Dat zal ik je morgen wel vertellen,’ bromde hij. Ze bleef weer staan, even star en hulpeloos als een pop. Hij strikte de hoofddoek onder haar kin vast. Er drupten tranen op zijn hand, langs haar natte gezicht, dat nu heelemaal stil en bleek geworden was. Hij draaide haar om, en duwde haar weg in de richting van het dorp. Ze begon stijf en werktuigelijk te loopen, met de handen tegen haar borst. Zoodra zij verdwenen was draaide hij het dorp de rug toe, haalde zijn revolver te voorschijn en keek minutenlang aandachtig naar de glimmende loop, alsof hij ergens donker op broedde. Maar zoodra hij het metaal had zien glanzen in de zwakke schemer, had hij geweten wat hij doen ging. ‘Ik had geen beter voorwendsel kunnen bedenken,’ mompelde hij, ‘eindelijk dan ... naar Bulgarije...’ Hij stopte de revolver langzaam weg en liep fluitend in de richting van de gendarmeriepost. Mirko was sinds twee jaar in Zletovo, en Christo kende hem goed; geen wonder dus dat de postcommandant, eveneens een Sloween, hem zonder aarzelen vertelde, dat zijn sergeant op inspectie was naar de grens en dat hij order had om den volgenden dag voor twaalf uur terug te zijn. Mirko kwam zweetend de heuvel af. Het was negen uur en
A. den Doolaard, Oriëntexpress
310 de zon brandde al. Bovendien was hij zwaar beladen; naast het zijne droeg hij nog een geweer, dat hij bij een boer in beslag had genomen. Maar zijn knapzak was leeg, op een paar mooie nieuwe ‘Tcharappa’1) na, die hij voor tien dinar bij een boerenvrouw gekocht had. Hij was tevreden over die goede koop, en voelde zich bovendien de weldoener van de streek, waar elke dinar een kapitaal beduidde. Hij had honger na zijn lange toer, en het klepelen der schapebellen in de heuvels klonk hem ver en droomerig in de ooren. En daarom schrok hij, toen er ineens een steen vlak voor hem op het smalle pad rolde, en daarna nog een vlak achter hem. Hij bleef stilstaan. De wind, die hij aldoor mee had gehad, blies hem nu hard in de lenden, en hij voelde het zweet op zijn rug koud worden: Christo kwam door het struikgewas van de helling naar beneden glijden. ‘Dobro jutro, Mirko!’ ‘Dobro jutro, Christo! Nu al vacantie? Dan kunnen we gauw uit visschen gaan.’ De woorden kwamen moeilijk tusschen zijn lippen door, en hij ademde diep, omdat hij zich rood voelde worden. Christo schudde het hoofd. ‘Ik heb veel werk... Ik ben bang dat er van visschen niets komt... Ga even zitten.’ ‘Ik heb honger, ik moet naar de post...’ aarzelde Mirko. ‘Ik heb maïskoeken. Ga dan toch zitten.’ Mirko zette de twee geweren bij den voet. De kolven dreunden op de steenen van het pad. Hij had werkelijk honger, razende honger. Misschien voelde hij zich daarom zoo raar. De schapebellen klonken hem nu van vlakbij in de ooren, en het blazen van de wind klonk hoog en schel als het schrillen van een doedelzak. Christo pakte de maïskoeken, die hij Mirko voorgehouden had, rustig uit de roode doek en legde ze op een platte kei. Ze gingen zitten. Mirko stopte zijn wangen vol maïskoek, en zei: ‘Eet ook. Nazdravlje.2) Wie heeft die koeken gebakken? Je moeder?’ ‘Neen, Marouchka.’ Christo glimlachte zoo gewoon, dat Mir-
1) boerensokken. 2) Op je gezondheid
A. den Doolaard, Oriëntexpress
311 ko niet durfde tasten, of zijn geweer wel binnen handbereik lag. En zelfs toen Christo begon te spreken, dacht hij aan niets kwaads, want Christo's toon was smeekend en bijna verlegen. ‘Waarom ben je nog niet bij mijn vader geweest, Mirko? Om naar Marouchka te vrijen?’ Mirko haalde de schouders op. ‘Bij ons maken ze zich niet zoo druk om zooiets.’ Er wandelde een vlieg over de maïskoeken en Christo sloeg de roode doek dicht. De vlieg gonsde even rond Mirko's voorhoofd en drentelde toen door een plooi in zijn broek, die vol gele kruimels lag. Hij keek er met zijn volle aandacht naar, en hoorde nauwelijks hoe Christo op verontschuldigende toon zei: ‘Maar we zijn hier in Macedonië, Mirko!’ Mirko begon te lachen, luid en overdreven. ‘En dat zeg jij, die in Parijs studeert, en meisjes hebt, en al dat?’ Christo schudde langzaam het hoofd. ‘Ik ben een Macedoniër, Mirko. Het spijt mij, maar voor je verder eet, moet ik je iets vragen. Wil je Marouchka trouwen?’ Mirko keek wrevelig naar de roestige heuvels, waar het eerste lentegroen overheen begon te wazen. ‘Over een paar weken ga ik naar Slowenië,’ zei hij ruw. ‘Je trouwt haar dus niet?’ zei Christo smartelijk. Mirko's angst was allang voorbij. Hij vermaakte zich inwendig. Was dat de zoon van den ruwen Bora? Die bleeke jongen met zijn smeekende manieren? ‘Neen,’ zei hij krachtig, ‘Zij heeft het gewild, dus...’ ‘Maar waarom trouw je haar niet?’ hernam Christo met opgetrokken wenkbrauwen. Hij zat daar als een schoolmeester voor de klas, en Mirko antwoordde spottend: ‘Omdat ik niet naar je vader toe durf!’ Doch zijn lach werd ineens strak, want de loop van een revolver stond stijf voor zijn mond, en ging toen millimeter na millimeter omhoog. De loop was nu recht op zijn oogen gericht, want hij zag enkel het ronde uiteinde. Het midden van het cirkeltje was zwart, en de rand glom als een smalle ring, zoo'n zilveren, zooals arme luidjes als trouwring dragen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
312 ‘Ik tel tot drie, Mirko,’ zei Christo met een verlegen glimlach, die zijn gezicht scheef vertrok. ‘Je hebt Marouchka drie maanden laten wachten; drie tellen zijn dus genoeg, geloof ik.’ ‘Maak geen grappen, Christo,’ zei Mirko in een haastige angst. ‘Je wilt me toch enkel maar bang maken. Je revolver is natuurlijk niet...’ Het schot vloog dwars door zijn woorden heen, en zijn tanden ketsten op elkaar. Achter Christo's hoofd werd het roestige landschap zwart. Maar Christo moest hem zeker geranseld hebben, want het bloed bonsde met groote slagen in zijn borst en buik. Ook moesten de heuvels in brand gevlogen zijn, want overal klonk een helsch geknetter. Het hield op; en het luiden van de schapebellen klonk oneindig ver weg in Mirko's ooren en zweeg toen. Christo bleef zwijgend bij het lijk zitten. Na een poosje kwam de vlieg zoemend terug, en begon met opgeheven voorpooten aan de maïskruimels bij Mirko's mondhoek, die slap omlaaghing. De zon glom in de groote gesp van de koppelriem en in de kleine ronde knoopen op de doffe heidekleurige uniform. Opzij van de knoopen waren overal donkere kletsnatte vlekken. Hij kon zich nauwelijks herinneren hoe ze er gekomen waren. Na het eerste schot had Mirko enkel maar gewankeld, alsof de kogel hem slechts een harde klap tegen het voorhoofd gegeven had. Toen was opeens de dolle lust gekomen om te dooden, te schieten, te vernietigen; en nog vijfmaal had zijn vinger een vuurstraal door de kruitwolk heengezonden, die wazig tusschen hen hing en die hem toch scherp en dronkenmakend naar de hersens steeg. Maar éen ding had hij akelig duidelijk gezien: bij het tweede schot waren Mirko's oogen wijd opengegaan, en hij had hijgend naar zijn buik gegrepen, alsof iemand hem daar plotseling geschopt had. Nu lag hij stil, zijn oogen waren dicht, en indien de vlekken er niet geweest waren, had hij opnieuw kunnen denken dat Mirko enkel verdoofd was, en dat de nachtlucht hem weer zou bijbrengen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
313 Hij zuchtte, in het beroerde bewustzijn dat hij die vlekken misschien nooit zou kunnen vergeten, en evenmin die hulpeloos grijpende handen; toen maakten de schapebellen hem ineens pijnlijk wakker. Hij moest weg, en drommels vlug ook. Hij scheurde een blaadje uit zijn zakboekje, schreef daarop: ‘Ik, Christo Stankovitch, heb mijn nichtje Marouchka gewroken,’ en stak dat met afgewend hoofd in Mirko's borstzak. Toen wentelde hij het lijk in de struiken onder het pad, na het zwarte etui met de twee kleine handgranaten losgegespt te hebben. Een oogenblik leunde hij zwijgend op het geweer van den doode. ‘Een samenloop van omstandigheden,’ mompelde hij. ‘Kan ik het helpen dat ik er mij van bedien?’ Hij veegde voorzichtig zand over het bloed heen, dat dik op het pad lag, smakte de met bloed bevlekte steen, waarop Mirko gezeten had, met een plof in de struiken, en begon te loopen, met de maïskoeken onder de arm en het geweer op den schouder, steeds sneller en sneller, hoewel de wind hem koud tegen de borst sloeg. Maar afkoelen kon hij niet, want hij voelde zich alsof al de hitte van Mirko's bloed, dat nu traag uit het doode lichaam wegsijpelde, in zijn eigen aderen gevaren was en als een koorts achter zijn oogen en voorhoofd brandde. Twee man van de wacht vonden Mirko den volgenden middag in de struiken liggen. Terwijl een de wacht hield bij het lijk, ging de ander een ezel halen, die kauwend bleef staan suffen toen het zware lichaam tegen het draagzadel vastgesjord werd. Aan de andere kant bonden ze een lading keien in de regenmantel van den doode om de vracht in evenwicht te houden. Bij den ingang van het dorp balkte de ezel luid, als wilde hij de treurige stoet aankondigen. De school ging net uit en de kinderen zwermden als vliegen rond de ezel heen. Nadat het lijk in de post gedragen was, kwam de commandant, een lange blonde Sloween, op het balcon, en joeg de kinderen met een luid ‘Haidi!’ weg. Toen liep hij met
A. den Doolaard, Oriëntexpress
314 gebogen hoofd het dorp in, en verdween in de woning van voivoda Bora Stankovitch. De kinderen, die nieuwsgierig door de reten van de omheining keken, zagen Marouchka weenend naar buiten komen. Ze liep langzaam met gebogen hoofd op het erf heen en weer, en de kinderen dachten dat ze een van haar mooie oorringen verloren had, of een geldstuk; maar ze begrepen niet, hoe je daarom zoo hartbrekend kon snikken. Den dag daarop werd Mirko begraven. Achter de kist liepen de tien man van den post met hun geweren naar omlaag. Hun gezichten stonden strak, en de commandant keek verontwaardigd. Want alle mannen stonden op straat en keerden zich bij het naderen van de stoet zwijgend om naar de witte huismuren, waar hier en daar nog een bos roode paprika te drogen hing. Zoo ging het lijk naar het kerkhof, tusschen een dubbele rij vijandige ruggen door; en dat niet omdat Mirko een Sloween was, maar omdat hij een dorpsmeisje verleid had zonder haar te willen trouwen. Men oordeelde het beter om het gebeurde aan Stankovitch per telefoon over te brengen. Toen de commandant van de post, te Kratovo die zich voorzichtigheidshalve verwijderd had, zijn bureau weer betrad, lag alleen het telefoontoestel kapotgetrapt op de grond. Stankovitch was reeds onderweg naar de grens; en nog dagenlang doolde hij als een dolleman door de heuvels. Hij had slechts éen troost in zijn razende bitterheid: zijn eigen bloed was nu blijkbaar eindelijk bij den jongen bovengekomen, en hij twijfelde er niet aan, of Christo zou op een dag terugkeeren. Maar de stoel in Skoplje zou niet voor hem zijn, en hij haatte den gouverneur als nooit te voren. Op den eersten avond, dat hij weer thuis was joeg hij zijn vrouw de kamer uit omdat hij haar geween niet verdragen kon, en vlocht, terwijl hij in zijn eentje zat te mokken, een nieuwe rijzweep. De oude, die hij sinds Kounovo met voorliefde gebruikte, had hij woedend in een brandende hooischelf geworpen.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
315
XVIII De parabellums knallen ‘IN de Etat Major van den zoogenaamden Vetrechnata Makedonska Revoljutsionna Organizatsia, (die volgens onze opvatting dien naam echter niet meer verdient, daar zij slechts de steunpilaar is der weinige op revanche beluste Bulgaren, en tevens het bolwerk van een in Bulgarije geïmporteerd fascisme) komen soms merkwaardige wijzigingen voor. Het is niet de eerste maal dat een barrevoeter met doorgesleten broek vanuit Noord-Griekenland of Zuid-Servië over de Bulgaarsche grens vlucht, terwijl hij dan een half jaar later in een of ander dorp van het door de comitadji's verdrukte Bulgaarsche Macedonië als pounktov1) de lakens uitdeelt. Het laatste geval van dien aard werpt een schril licht op wat men in Bulgarije nog steeds den strijd voor de bevrijding van het verdrukte Macedonië pleegt te noemen, hoewel de overgroote meerderheid van de Bulgaarsche bevolking reeds lang de roofpraktijken van het Macedonische comité verafschuwt. Een vluchteling uit Yougoslavië, die zich Christo Komitov noemt, hoewel zijn ware naam wel anders zal luiden, heeft zich hier de laatste weken een treurige vermaardheid verworven door het neerschieten van drie Boschilovisten. Zooals men weet is na een korte wapenstilstand de strijd tusschen de weinig talrijke aanhangers van wijlen generaal Boschilov, en de volgelingen van den tegen woordigen voivoda Mikailov, opnieuw ontbrand. De moorden gebeuren midden op straat, en de politie heeft blijkbaar van hoogerhand orders ontvangen om zich watten in de ooren te stoppen en werkeloos toe te zien. Dit jaar heeft de bende van Mikailov reeds elf Boschilovisten naar de andere wereld geholpen; er gaat geen week voorbij of men kan in Sofia aan de straathoeken de groote rouwplakaten der Boschilovisten lezen, waarop zij hun vermoorde broeder als een trouw en waarachtig Macedoniër af-
1) plaatselijk voivoda.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
316 schilderen en verder de meest dreigende wraakkreten uitstooten. Met deze wraak gaat het ondertusschen slecht, ook al omdat de politie de aanhangers van Boschilov blijkbaar zeer ongunstig gezind is; tot nog toe hebben slechts twee Mikailovisten hun bloed geplengd op het Macedonische veld van eer, dat wil zeggen: niet de Macedonische heuvels, maar de straatsteenen van Sofia. Men vraagt zich met verwondering af, wat de oude voivoda's als Deltchev, Drangov, Tochev en anderen van dit bedrijf zouden denken! Ook zij zijn niet meer in leven, doch zij vielen tenminste tegen de Turken... De eigenlijke organisator van deze nieuwe serie moorden schijnt de bovengenoemde Komitov te zijn. Men herinnert zich de dood van...’ Christo legde zijn hand over de courant heen, en keek blazend op. ‘Geef me vuur, Nikola,’ vroeg hij, ‘mijn cigaret is uit.’ Uit de kring der kameraden, die naar Balkaneesche gewoonte luisterend rond hem heen hingen terwijl hij hardop voorlas, kwam een ongeduldig gemor: ‘Verder Christo! Doorlezen!’ Maar Christo pufte rustig de rook uit en keek hoofdschuddend rond zich heen, alsof er op de kale muren van het café iets bijzonders te zien was, behalve het onvermijdelijke portret van Todor Alexandrov, die binnen zijn vergulde lijst vol vliegenpoep in complete velduitrusting tegen een achtergrond van woeste wolken stond. ‘De lasteraars,’ mompelde hij. Maar hij had geen tijd om over zijn heete angst na te denken. Nikola sloeg zijn hand weg: ‘Verder Momtsche! Wat nu komt is pas interessant!’ En Christo las met een rood hoofd door: ‘Men herinnert zich den dood van den ongelukkigen Pandev, een der beste advocaten uit Sofia, die de onvoorzichtigheid beging zich zonder lijfwachten naar het gerechtshof te begeven. Deze waardige aanhanger van wijlen Boschilov stierf, doorboord door dertien kogels, waarvan er zeven uit het parabellumpistool van den volijverigen Komitov afkomstig waren. Pandev was een kruidenierswinkel binnen gewankeld, en de politie, die natuurlijk pas na de aftocht der moordenaars op kwam dagen, vond hem met het hoofd op
A. den Doolaard, Oriëntexpress
317 een kist vol pruimen liggen: hij had juist de laatste adem uitgeblazen... Aldus stierf een der beste Bulgaarsche intellectueelen...’ ‘Laster! Schandaaljournalistiek! Wat een liegbeesten in Belgrado! Doorlezen! Pandev! Een verrader die zijn gerechte straf kreeg!’ Het klonk verward door elkaar. Christo draaide zich om en keek de rij khaki petten langs. ‘Stilte! Jullie willen dat ik lees! Luister dan!’ ‘... De eerste proeve van zijn behendigheid, als het ware zijn toelatingsexamen tot de terroristen-bende, schijnt Komitov met de moord op Tomalevski geleverd te hebben. Na als door een wonder, aan den dood ontsnapt te zijn, hield Tomalevski, een van Boschilev's vooraanstaande voivoda's zich weken lang in zijn woning verborgen. Hij had nog een andere reden om zich niet aan kogels bloot te stellen: zijn vrouw was namelijk in blijde verwachting. Op den vroegen morgen, na den nacht, waarin zijn tweede zoon geboren werd, waagde Tomalevski zich met zijn ouden vader in den tuin, om daar een herinneringsboompje te planten, gelijk dat in Bulgarije, zooals ook trouwens bij ons te lande, gebruikelijk is. Als eenig wapen droeg hij een tuinschop. Indien hij geweten had dat de V.M.R.O. in het belendende huis een kamer gehuurd had, waarvan de ramen op Tomalevski's voordeur uitzagen, dan was hij zeker voorzichtiger geweest. Nauwelijks had hij de schop in de aarde gestoken of er klonk een gerinkel van ruiten. Tomalevski viel dood neer. Om geen argwaan te wekken hadden de comitadji's eenvoudig dwars door de ruiten heen geschoten, waarachter zij weken, dag en nacht op de loer gelegen hadden. Steeds elkaar afwisselend, hadden zij zelfs aan het raam gegeten en gedronken...’ ‘En hun behoefte gedaan!’ klonk een schorre stem. ‘... Komitov geldt als ontwerper van dit boosaardig complot, en het zou geenszins verwonderlijk zijn, indien hij een van de twee schutters geweest was. Zoodoende wordt de clan der Boschilovisten langzaam maar zeker gedecimeerd, wanneer dit blad verschijnt zal het dozijn waarschijnlijk wel vol wezen...’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
318 ‘Jammer genoeg niet,’ onderbrak Nikola. Hij liet een limonaderietje op de punt van zijn vinger balanceeren, en vroeg, toen Christo zweeg: ‘Komt er nog wat?’ ‘Politiek,’ zei Christo kort, ‘van geen belang...’ Hij wilde de courant opvouwen, maar Nikola rukte het blad weg. ‘Tot het einde toe! Ik wil de leugens hooren! Luister mannen...’ ‘Wij betreuren deze strijd natuurlijk en kunnen haar niet genoeg brandmerken. Met dat al is het voor ons een geruststellend feit, dat de Macedoniërs elkander lustig uitmoorden; des te minder bandieten blijven er over, om bij ons over de grens bommen te komen werpen. Zoo bevordert hun bloedige onderlinge strijd ons opbouwend werk in Zuid-Servië. Het heilige vuur schijnt er trouwens toch bij de heeren uit te zijn, en men kan zich met recht afvragen, wat deze guerilla der gangsters nog met het oorspronkelijk devies der V.M.R.O. ‘Macedonië voor de Macedoniërs’ te maken heeft; een devies dat trouwens reeds lang van onwaarde geworden is door de juiste, door de verdragen bekrachtigde verdeeling van Macedonië...’ Nikola had hakkelend gelezen, terwijl hij, de langste woorden met zijn vinger bijwees. Toen de ‘Leugen!’ en ‘Schandaal!’ kreten bedaard waren, vouwde hij de krant, die nu doorkringd was met vochtige limonadevlekken, rustig op, en wendde zich met een ruk tot Christo: ‘Wil ik jou wat zeggen Momtsche! Daar staan leugens in, maar niet enkel over de politiek! Ten eerste is Pandev verleden week met vier rnan dertig kilometer over de grens geweest; dat hij alleen terug gekomen is kan hij niet helpen... Dat van die zeven kogels dwars door Pandev heen is ook gelogen, er was er hoogstens een van jou bij, en die zat nog in zijn gummihak! Het plan van Tomalevski heb je bedacht, zeker, maar ik en Angelov waren de schutters. Een kolom vol in die leugenkrant, enkel over jou, en wat heb je er voor gedaan? Eén ellendige Boschilovist heb je doodgeschoten, en over mij, die er vijf koud gemaakt heb, staat geen woord? Dat is geen werk Momtsche! Je hebt gestudeerd nietwaar? Schrijf dan een ingezonden stuk
A. den Doolaard, Oriëntexpress
319 aan die krant, dat zij je te veel eer geven, en dat je als eerlijk comitadji daar tegen protesteeren moet!’ Hij wreef even nadenkend over zijn dikke neus en zei: ‘Of daar bedenk ik me wat! Maak vlug het dozijn vol, maar dit keer met eigen hand en raak! Voor dien tijd mag je geen hooge borst op zetten zooals ik!’ Hij welfde zijn zware schouders en draaide zich om terwijl hij een kuiteflikker sloeg met zijn glimmende kaplaarzen. Ze lachten allemaal. Christo zag hoe Nikola's grijze trui een dikke plooi in de rugholte had. Daaronder lagen twee parabellums met de loopen tegen elkaar. Hij voelde instinctief naar zijn eigen revolver, die door een dubbele lus aan de binnenzijde van zijn broekband geschoven zat. De eerste tijd had het zware ding hem bij het zitten gehinderd; nu was hij er al zoo goed aan gewend, dat hij er zich af en toe met een angstige greep van overtuigde of hij nog wel op zijn plaats zat. Het leven in Sofia was zonder revolver ondenkbaar gevaarlijk; daarom droeg hij ook steeds een korte Mauserpistool los in de buitenzak van zijn leeren jekker, voor geval de parabellum eens onklaar mocht raken... Nicola Petrov had een woedende ronde gemaakt tusschen de vijf tafeltjes door. Op elk tafeltje gaf hij een harde klap waar de vochtkringen van de reeds lang weggeruimde glazen van bibberden. Nu stond hij weer voor Christo met een roode plooi van kwaadheid tusschen zijn wenkbrauwen, die in een afdak over zijn oogen heen schenen te groeien, zoo bot staken de voorhoofdsbeenderen naar buiten. ‘Ik heb me bedacht Christo; we kunnen deze leugens toch niet op ons laten zitten! Jij bent advocaat nietwaar? Nu, schrijf dan een mooi pleidooi voor ons in een van onze eigen kranten, ‘Makedonia’ bijvoorbeeld, dan kunnen ze daarginds tenminste lezen wat de waarheid is...’ ‘Makedonia’ is in Yougoslavië verboden,’ antwoordde Christo wijs, en al schreef ik het in ‘Utro’ dan zou toch niemand in Yougoslavië het kunnen lezen, want onze kranten
A. den Doolaard, Oriëntexpress
320 komen de grens niet over; maar de hunne wel hier... ‘En waarom dat?’ brieschte Nikola. Christo wachtte even, tevreden glimlachend; alle smalende lachers van daarnet stonden nu weer luisterend rond hem heen. Hij gooide het hoofd in de nek: ‘Jullie hier in Sofia weten van de buitendienst, van het eigenlijke werk dus, weinig af! Jullie hebt dus nooit van geheime advertenties gehoord die iets heel anders beteekenen, dan er staat? Zoo hielden wij voor het verbod voeling met de ingewijden in Yougoslavisch Macedonië! En er was nog een middel: handelsreizigers namen die kranten mee, en lieten ze op afgesproken punten uit de trein vallen. Of ze gaven ze ergens af. Waar het om ging, dat wist de overbrenger zelf niet; maar de geadresseerde wel! Want wanneer je ze tegen het licht hield dan zag je overal speldeprikken. De doorgeprikte letters naast elkaar vormden een boodschap in code; over troepenbewegingen bijvoorbeeld, of een uitvoerig verhaal omtrent het beramen van een bomaanslag. Kijk, ik zal het je uitleggen...’ Hij pakte de vochtige krant en graaide tusschen de tabakskruimels in zijn broekzak naar een veiligheidsspeld. Ze bogen zich allen belangstellend over het tafeltje heen. Meteen werd de krant door een tochtvlaag opgetild. De deur van het café werd opengerukt. Een comitadji struikelde naar binnen. Hij nam hijgend zijn pet af, veegde de bezweete haren uit zijn voorhoofd, en pakte Nikola Petrov bij den schouder. Ze fluisterden. Petrov stutte zijn beide vuisten op tafel, en boog zich langzaam voorover, naar Christo toe. Christo keek gespannen naar Petrov's roode jukbeenderen. Zijn vingers knoeiden zenuwachtig met de veiligheidsspeld. ‘Kavrakirov is gezien,’ fluisterde Petrov. ‘Hij speelt kaart in café “Continental”.’ Meteen nam hij zijn oogen van Christo weg en keek vluchtig de kring rond. Maar allen staarden naar Christo. Weer voelde Christo een spiraaldraad door zijn ruggemerg gaan, net zooals in Parijs, toen Chandanov over Milja sprak. Hij wist dat hij het recht had om te zeggen: ‘Laten we loten
A. den Doolaard, Oriëntexpress
321 wie gaan zal.’ Maar hij zag hoe Petrov de cigaret, die hij juist uit de doos genomen had, tusschen zijn vingers plat kneep. En Petrov's vingers beefden, niet van vrees, maar van woede, omdat Christo nu al twee seconden aarzelde. Hij stond op zonder op de anderen te letten en liep naar de deur toe. Als het moest, dan maar gauw. De kapotgebogen veiligheidsspeld gleed op de vloer, en bleef glinsterend liggen tusschen de cigarettenstompjes. Toen hij over zijn schouder keek zag hij enkel de waard, die met een karaf water in elke hand de vloer begon te sproeien. ‘Dit is de laatste maal dat ik café ‘Bordo’ zie,’ dacht hij. Maar hij herinnerde zich dat hij die gedachte al eerder had gehad, en begon buiten op straat, met zijn rug tegen den muur geleund, luidkeels te lachen, zoodat zijn hoofd er van achterover rolde. Het was het begin van de schemering, en de daklijsten der huizen waren al donker tegen de cyclamenkleurige lentelucht. Nu ging alles vlug. Petrov kwam naast hem loopen en stak vertrouwelijk zijn arm door die van Christo. ‘Goed onthouden, Momtsche,’ mompelde hij, ‘ik zal ditmaal het organiseeren maar van je overnemen. Jij en Bojadjev gaan naar binnen. Vier man onder aanvoering van Popov blijven op straat en knallen het publiek op de vlucht. Ze beginnen zoodra jij afdrukt. Wees zeker van je zaak. Doe alsof je parabellum een gieter is. Besproei hem van hier tot daar.’ Hij greep Christo hard in den gordel en bij den schouder. ‘Na afloop ren je de Vesletz Ulica in, je haalt een andere pet en een andere jekker in Hotel ‘Balkan’ en je gaat het eethuis naast Hotel ‘Splendid’ binnen. Ik zit in den tuin. Ik zal vast een groot glas bier voor je bestellen, want langer dan vijf minuten hoeft de heele zaak niet te duren.’ Hij gaf Christo een klap en draaide zich bruusk om, terwijl zijn hakken tegen elkaar klakten. Bojadjev haalde hem in. Ze slenterden samen over de drukke Avenue Marie Louise en draaiden rechts af voor den ouden moskee langs. Op de afbladderende koepel zaten zeven kraaien. Uit het kleine park er naast kwam de zware
A. den Doolaard, Oriëntexpress
322 geur van gesproeid gras. Hij zag de witte vlekken van de tafeltjes voor café ‘Continental’. Vlak daarachter gloeide het roode gezicht van Popov die de buitenwacht aanvoerde, en vanuit de Vesletz Ulica genaderd was om geen argwaan te wekken. Er waren drie anderen bij hem en hij voelde met verlichting hoe het geklop uit zijn keel wegzakte. ‘Wanneer ik dit overleef, ga ik naar Yougoslavië,’ dacht hij snel, ‘dit boeten met een echte aanslag, op echte vijanden’. Het was het uur van het aperitif en de tafeltjes waren druk bezet met drinkers. Het geroezemoes hunner stemmen klonk hem kwaadaardig in de ooren: net het nijdige zoemen van een vliegenzwerm. Steeds langzamer loopend greep hij in zijn gordel, en toen hij de ruwe kolf van de revolver in zijn hand voelde, overkwam hem dezelfde radelooze lust tot schieten die hij ook in Zletovo gevoeld had. Ze stonden op de drempel van het café. ‘De uiterste rechts,’ hoorde hij Bojadjev fluisteren. Hij zag drie spelers aan een tafeltje, een schoppenaas, die met een klap op tafel geslagen werd, en richtte zijn parabellum op de donkere gestalte daarnaast. Zijn duim draaide het raadje bovenop terug: de kogels gingen in mitrailleurtempo af. Hij hoorde de heftige schoten als een klein getik, maar de rook was verstikkend en de kruitdamp deed hem pijn in de keel. Dwars daardoorheen klonk gerinkel: een der schoten moest dus de bierglazen geraakt hebben. Even stond hij met de leege revolver in de hand wezenloos naar de rook te wijzen, waar een vallende tafel dreunend doorheen kantelde. Een hand duwde hem weg en een stem schetterde in zijn ooren. Het was Bojadjev, die rustig doorging met schieten, het pistool recht naar de zoldering gericht, alsof hij het op parade presenteerde. Hij sprong naar buiten, tuimelde tusschen de omver gesmeten marmeren tafeltjes door, en rende met honderd anderen in de richting van de Vesletz Ulica. Hij zag geen van zijn kameraden en de menschenstroom achter hem verdween, opgezogen door de openstaande hoteldeuren. Al hollende stopte hij de revolver in zijn hemd en de stalen loop kwakte koud en glibberig tegen zijn borst.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
323 Hij moest zich in de richting vergist hebben, want toen hij eindelijk zweetend stil stond, zag hij het standbeeld van den Tsar Osvobotitelj1) zwaar en dreigend tegen den paarsen avond. Vlak daarbij moest een taxistand wezen. Hij hield zich duizelig aan een lantaarnpaal vast en floot het signaal der comitadji's. Er kwam een auto uit de rij naar voren. Tien minuten later zat hij bevend tegenover Petrov. ‘Alles in orde,’ bromde Petrov, ‘ik had je anders al opgegeven!’ Hij wees op het bier dat al lang van den rand van het glas was weg gezonken; bovenop dreven nog slechts een paar trage blaasjes schuim. ‘Ik zal nieuw voor je bestellen. Ondertusschen, Giveli!’ fluisterde hij, ‘het dozijn is vol.’ Tegelijk met het bier bracht de kellner een briefje. Hij scheurde het met trillende handen open. ‘Kom op kamer 212 in hotel ‘Petrograd’, stond er, en daaronder een groote, scheeve M. Het briefje was zoo haastig geschreven en dicht gevouwen dat de M. boven de eerste regel schrift als een slordige ‘W.’ stond over gedrukt. Milja? Een valstrik? ‘Ga mee,’ fluisterde hij tot Petrov. De andere gasten die met de hoofden bij elkaar gestoken aan hun tafeltjes zaten te fluisteren, keken hen opgelucht na, en de oberkellner veegde met zijn dienstservet zijn kale schedel af, waarlangs het zweet omlaag biggelde. Zij liepen dwars door het kleine park naast de openbare badinrichting. De menschen die op de banken zaten te praten, zwegen toen ze voorbij kwamen. Ze gooiden de glazen zwaaideuren van hotel ‘Petrograd’ open. Christo stak zonder groeten zijn hoofd door het luikje in de portiersloge. Hij legde zijn vuist op het boek dat de beambte bij zat te werken. ‘Wie woont er op kamer 212?’ vroeg hij barsch. De beambte, een grijzende jood met een bleek gezicht vol baardstoppels, liet zijn penhouder vallen. ‘Dadelijk, Gospodin!’ zei hij heesch. ‘Hier is het boek... Een Amerikaansche dame... Miss Emily Williams, maar ze spreekt Bulgaarsch ... ik denk dat ze genaturaliseerd is...’
1) Standbeeld van Tsaar Alexander II, die in 1878 Bulgarije bevrijdde.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
324 ‘Wanneer is ze aangekomen?’ ‘Gisteren.’ ‘Je hebt dus haar inschrijvingsformulier nog. Geef op.’ ... geboren in Radovo (Macedonië) stond er, het handschrift was hetzelfde als het briefje. ‘Is ze alleen?’ De jood knikte. ‘Ze is net thuis gekomen, Gospodin.’ Christo trok Petrov mee. ‘We kunnen iets prachtigs beleven,’ fluisterde hij, terwijl ze de trap opliepen, ‘waar dat van daarnet niets bij is. Er gaat een groote aanslag lukken.’ Toen Petrov hem bij den schouder staande hield, legde hij enkel de vinger op zijn lippen. Het deed hem goed, zich weer eens in de meerderheid te voelen. Hij drukte de zekering van zijn Mauserpistool los en schoof met de hand in den zak rond de deur heen die Petrov voor hem open gedaan had. De deur sloeg dicht en hij stond tegenover een vrouw die op de Milja van Kounovo leek en toch niet leek. Het was de mond met het boogje in het midden, en het stille trotsche staan; en ook de haren waren eender; maar wat was er met haar oogen gebeurd? Toen hij binnenkwam had hij alle mogelijke dingen willen doen, zooals snel in de kasten kijken bijvoorbeeld, want een comitadji als hij kon nooit voorzichtig genoeg wezen, en alleen de lust met haar alleen te zijn, had hem er van weerhouden Petrov mee naar binnen te nemen. Maar nu stond hij daar met zijn pet in de hand en staarde sprakeloos naar haar oogen, waarvan het rechter vermoeid omlaag scheen te hangen, terwijl het linker hem aankeek met de sombere gloed, die de rand van een zware wolk bij zonsondergang heeft. En ineens wist hij het: de Milja van toen en de Milja van nu leken op elkaar als een landschap bij zon en hetzelfde landschap bij regen. Of leek dit alles maar zoo, door het naargeestige, slechte licht dat in de kamer brandde, en waardoor zelfs de lakens van het bed er gelig uitzagen? Zij kwam langzaam op hem toe, en hij trok zijn hand verlegen uit den buitenzak van zijn
A. den Doolaard, Oriëntexpress
325 leeren jekker waarin het Mauserpistool zat. Ze had de kleine knak, waarmee hij de zekering vastdrukte zeker gehoord, want haar mondhoek vertrok, en ze zei schor, terwijl ze beide handen naar hem uitstrekte: ‘Vertrouw je me niet, Christo Stankovitch?’ ‘Goedenavond,’ stamelde hij enkel. ‘Waarom moest ik komen?’ En terwijl zij naderbij trad, bekeek hij haar lichaam. Het licht glansde in de zwartzijden jurk die strak rond haar heupen lag; zij liep op geverniste schoentjes met zeer hooge hakken, waardoor haar voeten klein en smal leken, en haar mond was geverfd. Zij zou toch niet... Maar die kende hij te goed uit Parijs; ze hadden uitdagend roode wangen en keken onbeschaamd. En Milja was bleek, zoo bleek dat hij medelijden met haar had. Hij vergat Chandanov, de heele samenzwering en alles wat hij van haar gedaan moest krijgen. Hij wilde enkel haar hoofd tegen zich aantrekken en in haar haren fluisteren hoeveel hij om haar gaf. Hij hoorde de woorden al in zijn hoofd: ‘Het is ter wille van jou dat ik van huis weg liep; en ik kwam naar Sofia, enkel om jou te zoeken!’ Maar hij kon die halve leugen niet uitspreken, terwijl zij hem zoo aankeek, en hij tastte enkel gretig naar haar handen. ‘Haar handen’ schoot het door hem heen in het oogenblik dat hij haar aanraakte, ‘en dan haar armen, haar schouders, haar borst...’ Maar er was niets weeks of teeders in haar handdruk; ze greep de zijne met een stevigheid, die hem schokte, en ze hield haar beide armen stijf voor zich uit. Ze rook naar parfum. Het was zoetig als de zomer en het maakte hem razend. Hij greep naar haar schouder, maar ze draaide zich los en was meteen drie pas van hem vandaan: ‘Ik ben het meisje van Kounovo niet meer, Christo!’ zei ze. ‘Waarom heb je mij dan hier laten komen? Enkel om me te laten zien dat de striemen op je gezicht weg zijn? Alleen om me te toonen, dat je nog altijd mooi bent? Antwoord me! Zooveel tijd heb ik niet...’ Ze lachte. Waarom was haar stem zoo heesch? ‘Je hebt je
A. den Doolaard, Oriëntexpress
326 dagwerk gedaan, Christo Komitov! Je hebt best tijd om een glas pruimen jenever met mij te drinken.’ Ze ging naar de tafel bij het raam en schonk het gele vocht uit de karaf in de twee kleine glaasjes. ‘Tenzij je bang bent,’ ging ze door met de kleine karaf in haar hand, ‘dat het een ongunstige invloed zal hebben op je schieten...’ Waarom moest ze nog spotten ook? Al zijn heete gevoelens voor haar kwamen weer boven. En het deed pijn, erger nog dan bloed dat in door de kou verstijfde vingers terug springt. Weken lang had hij niet gedacht; enkel gegeten, gedronken, gerookt, geschoten; alles in 't wilde weg, onbedachtzaam als een beest. Nu stonden ze ineens weer voor hem, alle nachten die hol en wanhopig geweest waren van het denken aan haar. Hoe hij zijn kussen dubbel gevouwen had en dan weer plat gelegd, en zich woedend omgedraaid, keer na keer, om maar te kunnen slapen. Maar enkel het bed had gekreund wanneer hij riep. En dan had hij gehijgd en zich zelf uitgelachen, omdat zijn strakke verstand zei: ‘Doe niet zoo gek Christo! Je kunt het best laten, die poespas om een kind dat je nauwelijks gekend hebt! Dan was het even stil geweest, en opeens begon het hijgen opnieuw, zonder dat hij er iets aan doen kon. Nachten vol gegrien om een jongensdroom; en alles voor niets. ‘Luister,’ zei hij hard. ‘We hebben je noodig Milja! Eens comitadji, altijd comitadji! Ik verlang namens den pounktov van Sofia dat je je beschikbaar houdt voor een bespreking.’ Ze zette de glaasjes neer en wenkte hem naar de tafel toe. ‘Ik had er een voorgevoel van,’ zei ze glimlachend. ‘Wat moet ik doen? Zeg het maar vast.’ Hij strekte de hand uit en streek over haar haren. Weer sprong ze achteruit. ‘Je vergist je Christo.’ Haar stem was ineens zacht. ‘Ik ben voor geen man, ik ben voor Macedonië.’ ‘Goed,’ zei hij brutaal, terwijl hij het glas oppakte. ‘Dan zal ik je zeggen wat je doen moet. Het is eenvoudig... Maar niet onder vier oogen. Daartoe heb ik geen machtiging. Ondertusschen: givela! Op je gezondheid!’ Hij sloeg het glas
A. den Doolaard, Oriëntexpress
327 naar binnen en slikte te snel zoodat hij hoesten moest vanwege de scherpte van de pruimenjenever. Hij begon geërgerd de kamer op en neer te loopen, nijdig kijkend naar de kleine slokjes die zij nam. De kleerkast die aanstond, dreunde mee met elke stap die hij deed; hij duwde haar met een booze vuistslag dicht en draaide het slot om. ‘Wees geen kind Christo,’ zei ze kalm, ‘maar zeg waar het om gaat.’ Hij ging zonder een woord te zeggen naar de deur, gooide haar open en riep: ‘Petrov!’ Petrov kwam binnen. Toen hij Milja zag duwde hij een oogenblik verbaasd zijn zware kaak naar voren, gooide zijn cigaret in de kachelbak, en trok aarzelend zijn scheeve khakipet van zijn hoofd. ‘Dit is Milja Drangov,’ zei Christo kort. ‘Nikola Petrov, assistent-pounktov van Sofia. Zij moet ons helpen met plan drie. Ik zal haar vertellen waar het om gaat, want het telegram kan elken dag komen. Jij bent getuige.’ Petrov knikte en keek van Milja naar de pruimenjenever. ‘Luister goed Milja. Je hebt een Amerikaansch paspoort, nietwaar? Goed. Dan ga je naar Skoplje, over Athene bijvoorbeeld. Daar haal je een koffer af. Het adres krijg je later. Met die koffer, (hij herhaalde de woorden twee keer om haar in spanning te houden), met die koffer ga je naar Dobrinichta op bezoek bij je oom Kosta. Op een nacht breng je hem naar de rivier en je geeft haar tegen een afgesproken woord over. Dat is alles.’ Hij had gedacht dat ze bang zou wezen of zou protesteeren, maar zij zette het glaasje waaruit zij juist een kleine teug genomen had, rustig neer. ‘Goed’ zei ze met haar vermoeide stem. ‘Ik doe het. Op één voorwaarde.’ Ze strekte snel haar vinger uit en keek Petrov aan, scherp alsof ze op hem mikte. ‘Voivoda Petrov, wie is de moordenaar van Todor Alexandrov? Dat wil ik weten...’ Petrov begon bulderend te lachen. ‘Wat een vraag! Ik schrik er van!’ Hij liep naar de tafel en nog steeds schuddend van
A. den Doolaard, Oriëntexpress
328 het lachen, schonk hij zich in Christo's glas in. Eindelijk, na gedronken te hebben zei hij hikkend: ‘Daar vraagt u meer dan alle comitadji's samen weten!’ Opeens hield hij op en de plooi tusschen zijn wenkbrauwen werd rood. Hij sloeg de vuisten tegen zijn heupen, vlak onder de plooi waar zijn revolvers zaten en deed een stap naar voren. ‘Wat hebt u er mee te maken?’ grauwde hij. ‘Het parool is gehoorzamen! En anders...’ Hij ging zitten met de elleboog rond de leuning van de stoel en de gebalde vuist voor de borst. Milja haalde verbaasd haar wenkbrauwen op en haar mond plooide zich langzaam tot een tuitje, net alsof ze ‘O’ zou willen zeggen. Maar er kwam iets heel anders: ‘Schieten jullie gerust!’ zei ze hoog. ‘Wat komt een meer of minder er op aan?’ Nu ging haar stem neuriënd omlaag: ‘Maar jullie schieten niet! Jullie hebben me noodig!’ Petrov sloeg ongeduldig tegen zijn knie. ‘Wat moet je daarop antwoorden, advocaat? Ze heeft ons door en dat zal jouw schuld wel wezen.’ Christo haalde de schouders op: ‘Ze zou ons in elk geval door gekregen hebben! Telefoneer liever met het Centraal Comité! Ik wacht hier...’ Hij fluisterde in Petrov's oor: ‘Zeg hun dat ze toegeven! Wanneer zij toestemt gaat alles glad! 't Is een man tegenover een trein! Is dat geen goede ruil?’ Petrov knikte, salueerde en verdween. Hij liep tevreden fluitend de rood-belooperde trap af. Op straat floot hij twee van zijn mannen, die voor de naburige cinema de foto's stonden te bekijken en slenterde tusschen hen in langzaam de hallen langs. De comitadji's keken hem af en toe verbaasd aan: ze hadden hem zelden zoo vroolijk gezien. Vlak bij de kathedraal ‘Sveti Nedelja’ stonden twee Zigeunerkinderen op hun teenen naar de etalage te turen van een vruchtenwinkel. Hij dacht aan zijn eigen kinderen die met zijn vrouw in de provincie waren, in Petritch, ging naar binnen en kocht een kilo pruimen. Toen ze de drie comitadji's zagen waren de kinderen verder gehold naar een volgende winkel; maar hij haalde
A. den Doolaard, Oriëntexpress
329 ze met drie groote stappen in en gaf hen elk een vuist vol pruimen. Met de handjes rond de paarse vruchten geklauwd keken ze hem verbaasd na terwijl hij wegslenterde, de bungelende witte zak in de hand. Hij ging het eerste het beste café binnen, ging zitten met de rug naar de muur en het gezicht naar het raam, vroeg om een stuk papier en begon te schrijven, terwijl zijn twee gezellen de wacht hielden. Toen hij klaar was zegelde hij met het stempel van de organisatie, teekende, en las fluisterend de regels die hij geschreven had: ‘Het Centraal Comité van de V.M.R.O. neemt de verplichting op zich naam en verblijfplaats van den moordenaar van Todor Alexandrov bekend te maken aan Milja Drangov, lid van de V.M.R.O. zoodra zij de haar toevertrouwde zending vervuld zal hebben. Het Comité belooft tevens Milja Drangov in haar bijzondere bedoelingen te ondersteunen.’ Hij vouwde het papier dicht, klakte met de tong en keek toen een oogenblik lang met glanzende oogen naar het portret van Todor Alexandrov dat eenzaam tegen de witgekalkte muur hing. Toen wendde hij zich fluisterend tot zijn twee begeleiders, en zei met de duim op het portret wijzend: ‘Weten jullie wie de moordenaar van Todor Alexandrov is?’ Hij grijnsde toen ze beiden overeind schokten en werktuigelijk rond zich heen keken of niemand hem kon beluisteren, want ze wisten allebei dat dit het diepste en bloedigste geheim van de Organisatie was. ‘Weten jullie het niet?’ vroeg hij opnieuw toen hun hoofden vlakbij waren. ‘Nu, ik ook niet!’ En toen hij hun teleurgestelde gezichten zag: ‘Maar éen raar ding wil ik jullie wel zeggen: tot en met het oogenblik van den moord was hij een schoft; maar nu is hij een nuttig man, die moordenaar...’ Ze drongen grommend aan: ‘Waarom? We zijn toch geen kinderen, aan wie je raadseltjes opgeeft? Toe, zeg op, ik zal liever sterven dan het verder te vertellen!’ ‘Als jullie het dan weten willen ... hij is in een vreemd land
A. den Doolaard, Oriëntexpress
330 schoenmaker geworden, en hij laat niemand de gelapte zoolen betalen! Nou, dat is toch nuttig? Haha! En nu, haidi! Naar hotel Petrograd!’ Ze liepen vloekend met hem mee over de donkere boulevard. Petrov neuriede. Laat die jonge aap maar denken dat hij alles organiseeren kan. Ik ben een van de tien die de moordenaar van Alexandrov kennen en een van de vijf die weten wanneer en hoe hij stierf. Laat dat meisje nu maar naar Yougoslavië trekken. Er staat geen onwaar woord in mijn briefje; een comitadji liegt nooit. Wanneer zij levend terug komt zal ik haar wel wijzen, waar het graf van den moordenaar is...
A. den Doolaard, Oriëntexpress
331
XIX Paklena machina1) HET regende en Kosta drentelde mistroostig tusschen de bruine rails door, die kriskras voor het station lagen. Waarom scheen de zon nu net niet op de dag dat Milja kwam? Tot drie uur 's nachts was het helder geweest. Hij wist het precies omdat hij toch niet kon slapen en hij had de eerste dikke druppels van de bui duidelijk hooren vallen. Met zonsopgang was het regenen drenzen geworden, en nu zag alles er even belabberd en verlaten uit. De lucht stonk naar natte steenkool, ze lag in slierten tegen het station aan, dat norsch en eigenwijs tusschen de kale heuvels stond die wazig weg zwommen in het natte gesiepel. Hij stond stil, wipte op en neer om zijn teenen te warmen en keek grijnzend naar de verroeste kachelpijp, die boven het dak van de Gostionitza2) uit stak. Hij voelde zich net zoo terneer gedrukt als de rook die walmend omlaag sloeg. Een warme pruimenjenever daarbinnen? Neen, hij kon het geld beter gebruiken om iets voor Milja te koopen. Het nieuwe vest dat hij had laten naaien was toch al een groote uitgaaf geweest. De rook uit de herberg woei hem treiterend in het gezicht; maar hij werd niet nijdig, want hij dacht er met een plotseling plezier aan dat ze net zoo uit de pijp van de locomotief sloeg, die haar hierheen trok. Zes jaar; het was een lange tijd geweest; alles de schuld van die vervloekte V.M.R.O. waar ze door toedoen van Damianov in geraakt was. Hij had de kerel wel kunnen kelen; Milja, zijn eenig overgebleven familielid, zoo ver van hem vandaan te houden! Maar Milja mocht hij geen verwijten doen, hoewel hij er donders zin in had; want ze stelde zich toch maar aan gevaar bloot, lijfsgevaar zelfs, enkel omdat ze haar oude oom terug wilde zien. Achter de trage regenslierten klonk een heftig gepuf. De
1) Helsche machine. 2) Herberg.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
332 blauwe trein! Maar daar kwam zij toch zeker niet mee? Elf uur had de boodschap geluid; en omdat de gewone trein uit Skoplje om elf uur twintig aankwam, had hij daarop gerekend, en was voor de zekerheid maar een uur vroeger gekomen, want met die treinen kon je nooit weten. Wanneer de blauwe trein het station uit was moest hij dus nog twintig minuten in den regen blijven turen. En dan... Juist toen hij zich langzaam omdraaide, aarzelend of hij toch maar een pruimenjenever zou gaan drinken, zag hij een vreemde vrouw de stationsdeur uitkomen. Het moest een stadsdame uit Skoplje wezen, maar wat deed die hier? Zeker bij ongeluk uitgestapt; van hieruit waren alleen dorpen te bereiken, en het smal-spoortreintje naar Prilep was al uren lang weg. Ze droeg een zwarte hoed en zwarte handschoen en dunne zwarte schoentjes, en haar hals was van boven heelemaal bloot. Ze zette voorzichtig een zware bruine koffer neer, en strekte de arm naar hem uit. Natuurlijk een vreemdelinge, die hem iets vragen wou. Maar de seconde daarop lag ze tegen hem aan en hij herkende haar pas aan haar oogen en aan haar stem. ‘Milja, Milja, Milja!’ stamelde hij enkel, terwijl hij met de handen over haar rug streek. Haar mantel was van dunne glimmende zij en hij voelde er haar magere schouderbladen doorheen. ‘Heb je honger?’ zei hij dadelijk bezorgd. Ze schudde van neen zonder op te kijken. ‘Dan maar op weg kindje,’ zei hij langzaam. ‘De ezel staat achter de herberg... Moet die koffer mee?’ Ze draaide zich met een schok uit zijn armen los, zoodat haar puntige elleboog tegen zijn borst tootte en liep snel op den wisselwachter toe, die met een tweede koffer aan was komen zeulen en nu op zijn bakchich1) stond te wachten. Altijd nog even vlug en driftig, net als haar oom Kroum! Maar waarom wou ze nu die zware koffer weer zelf dragen? ‘Staan laten!’ riep hij hard, ‘ik kom met Rab.’ Je moest ferm tegen haar wezen, net als vroeger tegen Kroum. Hij trok de ezel achter zich voort, die onwillig door de plassen
1) Fooi.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
333 waadde, wond het stroef geworden touw van de zadelklamp los en begon de koffers op te laden. ‘Afblijven!’ norschte hij, toen ze hem helpen wou, ‘moet jij vuile vingers krijgen? Dat past niet meer bij je nu je een stadsdame geworden bent!’ Hij bromde terwijl hij de touwen vaster trok en gaf den ezel een ongeduldige klets tegen zijn natte hals, omdat hij niet stil wou staan. Maar dat was alles enkel om zijn ontroering de baas te worden, die vanuit zijn hart hoog door zijn keel naar zijn oogen kroop. Hij drong het terug, het lachen om de komst van Milja, dat tegelijk schreien was; Milja had hem zoolang verwaarloosd, dat ze geen recht had op zijn echte gevoelens. Hij sjorde de touwen zoo vast dat het houten zadel er van kreunde en tilde haar toen zonder woord of waarschuwing boven op de dubbelgevouwen deken, die hij al dien tijd onder zijn mantel droog en warm gehouden had. Ze was nog lichter dan vroeger en hij kon toch niet nalaten te zeggen: ‘Heb je 't slecht gehad? Eet je wel genoeg?’ Ze glimlachte met haar roode mond, terwijl haar oogen strak bleven kijken net alsof er iets binnen in haar hoofd was dat ze stijf vast hield. ‘Bij mij zal je het goed hebben,’ bromde hij met opgeheven vinger, ‘buffelmelk, zooveel als je wilt, of liever, zooveel als ik wil!’ Hij duwde zijn kalpakmet een klap tegen zijn voorhoofdsbult en bromde: ‘Op weg dan! 't Is nog twee uur loopen!’ Maar ze hadden geen tien stappen gedaan door de weeke zwarte modder, of hij hield de ezel staande. Voorbij het station was de wind hen bits in het gezicht gevlogen en hij zei: ‘Zoo kunnen we niet verder gaan! Je zult ziek worden! Je bent ook niet aangekleed Milja... Loop je altijd zoo halfnaakt over straat? God zal je straffen met longziekte!’ Ze keek hem verwonderd aan en knoopte langzaam haar zwarte mantel dicht. ‘Het geeft heusch niets Oom Kosta! Ik houd van den regen! Het is zoo koel en rustig...’ En meteen staarde ze over hem heen, de vage verte in.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
334 Een oogenblik bleef hij wijdbeensch voor haar staan, stom van schrik en ontroering. Het was de herinnering aan Radovo die hem met een schok door de knieën ging; de herinnering aan den dag van haar geboorte, toen haar moeder zaliger net zoo gelaten gezegd had: ‘Wat is de regen rustig na al die zon!’ Maar haar moeder had dat mogen zeggen, want het is zwaar om maanden lang een kind te dragen. Terwijl zij... Hij keek boos naar haar geverfde mond en haar opzichtige kleeren en kneep zijn vingers in elkaar om niet te schreeuwen: ‘Wat heb je met je leven gedaan? Waarom heb je geen kind en geen man?’ Maar voor hij de mond open kon doen, bracht ze met een getrappel van haar hakken de ezel op gang. Hij rukte het touw naar zich toe en sjokte verder, nijdig blazend tegen de rand van zijn kapmantel die al kletsnat was van den motregen. Ja, ja, dat waren nu de Drangov's, die ee6ns de grootste naam hadden in Macedonië. Vroeger waren ze met z'n zessen; nu, behalve zijn zoon in Amerika, die wel nooit terug zou komen, alleen Milja en hij. En dat dan nog alleen, omdat God hem genadig geweest was en hij zich op tijd uit de tcheta had teruggetrokken. Hij had het hoofd gebogen en daarom was het zwaard er overheen geflitst. Maar Milja had het hoofd niet gebogen: hij had het dadelijk aan haar gezien. En het zwaard flitste nog altijd door in Macedonië... Hij draaide zich ongerust om en zei: ‘Heb je het heusch niet koud?’ Hij had eigenlijk willen vragen: ‘Ben je heusch nog altijd bij die comitadji's?’ Maar hoewel ze alleen waren tusschen de velden vol plassen, had hij het toch niet gedurfd, want ze leek zoo vaag en ver in die vreemde kleeren, en hij was bang voor haar oogen, waardoor je niet meer naar binnen kon kijken zooals vroeger. Ze schudde haar korte lokken waar de regen al uitdroop en zei: ‘Nog niet, Oom Kosta! En wanneer ik het koud heb dan loop ik wel een eindje!’ ‘Jij loopen?’ antwoordde hij spottend, terwijl hij op haar voeten wees. ‘Met die rare stukken stelt onder je hiel? Je
A. den Doolaard, Oriëntexpress
335 lijkt wel een Turksche haremvrouw!’ En tegelijk draaide hij zich om en liep fluitend verder. Hij had geen tien pas gedaan of hij hoorde het gesjop van bloote voeten in den modder en meteen was ze naast hem, met haar schoenen in de hand. Hij keek naar haar lange teenen, die half door het slik werden opgezogen, en naar de smalle afdruk van haar voet. Terwijl de verteedering weer warm uit zijn hart naar boven welde, zei hij norsch: ‘Wil je gauw op den ezel gaan! Wie doet er nu zijn schoenen uit voor hij bij de rivier is?’ Maar ze draafde hoofdschuddend naast hem verder, en hij zag telkens haar roze teenen uit de modder opkomen en weer verdwijnen. Hij had er heimelijk plezier in, want ze was toch niet zoo'n stadskind geworden als hij wel dacht. Maar hij ging door met grommen: ‘Nu is 't genoeg! Doe wat ik zeg; ik zou er waarachtig van gaan vloeken!’ Ze schudde enkel van neen, maar zonder te lachen, zooals ze vroeger gedaan zou hebben. Hij zag nu ook dat haar jukbeenderen, waar de droppels langs liepen, scherp naar voren stonden boven de strakke wangen. Het lachen was haar zeker vergaan in de lange jaren van haar verdwijning. Weer voelde hij zich tot in de vingertoppen toe warm worden van medelijden, en zonder een woord pakte hij haar beet om haar omhoog te tillen. Maar ze probeerde hem weg te duwen met zoo'n venijnige ruk, alsof ze werkelijk met hem vocht, en hij schrok van de diepe kerf die er rond haar mond kwam. Een oogenblik stonden ze zoo tegenover elkaar, zij met de tanden in haar onderlip, hij met de hand zwaar in haar nek. Hij keek opzij naar de borrelende bruine Vardar en zei: ‘Ja, ja, ik weet het wel; een rivier en een vrouw ... ze maken vreemde bochten en gaan waar ze willen. Maar toen ik vijf en twintig jaar geleden hier met je langs de rivier liep, toen was je zoo trotsch niet, kleintje! Toen hield ik je in de holte van mijn hand, zóó!’ Meteen zwaaide hij haar omhoog. Ze stribbelde niet tegen, maar legde haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Oom Kosta, ik heb het zoo beroerd gehad, alleen,’ zei ze schor. Hij klopte
A. den Doolaard, Oriëntexpress
336 haar op haar rug: ‘Dat gaat wel over kindje! Blijf maar bij mij! Ja, ja, wie veel rondtolt, die loopt blauwe plekken op! Kom nu maar genezen bij oom Kosta!’ Ze schudde heftig van ja met haar oogen dicht. Toen ze weer boven op de ezel zat, en hij telkens naar haar omkeek, staarde ze over hem heen naar de rivier, die okergeel door het donkere landschap schuurde. En haar oogen waren wijd wakker, alsof ze behagen schepte in dit striemende regenweer, dat alle verten in een eentonig gudsen verdronk. Pas toen ze zich bij de vuurpot zaten te warmen, sprak Kosta de vraag uit waar hij aldoor omheen gedraaid had als een dorschend paard rond de paal. Hij had het zorgvuldig bij zich zelf overlegd, terwijl hij door de slik heen sjokte. Wanneer hij haar vragen zou: ‘Wat heb je gedaan al dien tijd?’ dan zou ze hem zeker een ontwijkend antwoord geven; en daarom vroeg hij, na lang naar zijn akker gestaard te hebben, waarop hij pas was begonnen te eggen: ‘Milja, waarvan leef je?’ Want hij wilde weten, hoe ze aan het geld kwam waardoor ze in de blauwe trein kon reizen, die alleen voor rijke menschen deugde, en wie die mooie koffers voor haar had gekocht, die ze nog niet eens had open gemaakt en waar God weet wat voor dure kleeren in zaten. Ze schoof de kom met melk waarin ze traag had zitten lepelen, opzij en begon met de broodkruimels te spelen, die op de versch geboende tafel lagen. Eindelijk zei ze: ‘Wat is het helder en netjes hier Oom Kosta! Wanneer je zooals ik zoolang in vuil geleefd hebt...’ Ze vertrok haar mond en nam haastig een slok melk. Tusschen haar wimpers door zag ze hoe de booze plooi tusschen zijn wenkbrauwen, die ze zoo goed kende, rood werd alsof ze hem tegen het voorhoofd geslagen had. Ze deed haar mond open om te zeggen: ‘Ik weet wel Oom Kosta, dat dit geen duidelijk antwoord is...’ maar hij was haar voor. Hij zei hard, terwijl hij haar met dunne oogen aankeek: ‘Wie het vuur wil moet ook de rook verdragen Milja! En van rook wordt iedereen smerig, jij ook al ben
A. den Doolaard, Oriëntexpress
337 je nog zoo lief en mooi! Alleen de zon kan in de modder schijnen zonder zelf vuil te worden. Maar wij stervelingen, wij kunnen ons alleen rein houden door de zuivering van de kerk.’ Hij draaide zich om, nam langzaam zijn gebreide muts af, en wees op de koperen ikonen, die hel en waterachtig glommen in het valsche regenlicht. ‘Ik heb daarnet gemerkt dat je niet bad,’ zei hij bedroefd, ‘het is dus nog net zoo als die eerste keer, toen je hier bij me kwam?’ Ze knikte en roerde verward met de steel van haar lepel in de melk, onderwijl schuins naar de bruine koffer kijkend, die samen met de andere kleinere onder de ikonen stond. Hij zuchtte en schraapte de keel. En dat andere ... van vroeger ...’ ging hij traag door, terwijl een soort weerzin alle groeven in zijn gezicht samen trok, alsof hij plotseling in een zure pruim gebeten had, ‘is dat ook nog net zoo?’ Ze keek hem verbaasd aan alsof ze hem niet begreep, maar hij wenkte haar naar zich toe en schreef met de heft van zijn mes de vier gevaarlijke letters: V.M.R.O. op het tafelblad. Zonder haar antwoord af te wachten blies hij op de plek, waar hij geschreven had, en veegde het mes daarna met krachtige halen aan zijn broek af. Toen pas heek hij haar aan, terwijl hij zich ver naar haar toeboog, als wilde hij met zijn blik de harde weerstand weg duwen, die achter in haar oogen stond. Ze sprong overeind: ‘Als u dat bedoelt ... ik ben niet meer bij de Michailovisten!’ riep ze kwaad. ‘Ssst!’ antwoordde hij, terwijl hij beide handen in de lucht sloeg, alsof hij de woorden die ze er zoo haastig had uit gegooid, nog achterhalen wou. Meteen stond hij op en deed haastig de deur open en weer dicht. ‘Je weet, wanneer er een vreemde komt zijn er altijd nieuwsgierigen! Ik woon hier aan de rand van het dorp en daarom heeft gelukkig niemand ons gezien, behalve de buurman en die is vroeger ook geweest zooals ik! Maar toch...’ Hij kwam naast haar staan, trok
A. den Doolaard, Oriëntexpress
338 haar zachtjes de lepel uit de hand en pakte haar pols terwijl hij er met zijn vingers overheen wreef in een onhandige liefkozing: ‘Waar ben je dan wel bij Milja, dat je zoo in 't verborgene tot me komt, met valsche papieren en onder een valsche naam? 't Is dat je Milja bent, die ik geboren heb zien worden, 't is dat je mijn nicht bent, de dochter van je vader en eenig overgebleven familielid; anders ... ik zou geen comitadji meer in huis willen hebben.’ Ze slikte een paar maal voor ze antwoordde: ‘Ik hoor bij de Weensche fractie Oom Kosta, die juist tegen de comitadji's uit Sofia strijdt!’ Haar oogen stonden groot en star en hij moest weer aan haar moeder denken. ‘Hmmm!’ mompelde hij, ‘de communisten niet waar?’ Ze knikte. Hij ging weer tegenover haar zitten. Ze krabde ongeduldig met haar nagels over haar knoken alsof ze er plezier in had zich zelf pijn te doen. ‘Luister, Milja,’ hernam hij zwaar. ‘Wie over veel hekken springt, die breekt er vast op een zijn nek. Ik waarschuwde je indertijd: ik doe het weer, ook al is het nutteloos. Ja, ja wat de moeder spint, dat weeft de dochter...’ Hij wendde zich opzij en bleef lang naar buiten kijken, naar de zwiepende takken van een lage populier, die net tot de rand van het raam reikte. ‘Die boom was er vijf jaar geleden nog niet Milja! Alles wat met rust gelaten wordt, dat groeit.’ En toen, met kleine, bedachtzame hoofdknikjes: ‘Je bent mager geworden kind, er is iets straks in je gekomen, net alsof je een touw bent waaraan te veel getrokken is. Toch ben ik nog blij je in leven te zien,’ en hij schoof de hand over tafel naar haar toe, ‘laat het niet meer zoolang duren eer je terugkomt kind.’ Ze schudde het hoofd zoodat haar krullen uitzwierden en eer hij het beletten kon was ze op zijn knieën. ‘Neen Oom Kosta,’ kwam het dof, want ze drukte haar hoofd in de holte van zijn schouder, ‘ik zal gauw terug komen, en als ik maar kon dan bleef ik voor altijd bij je.’ Ze keek op en haar oogen glommen van de tranen die ze terug wilde houden. ‘Ik wil je helpen eggen, Oom Kosta en ploegen, daar op je akker; ik
A. den Doolaard, Oriëntexpress
339 ben niet zoo lui als je denkt. Mijn handen zullen heusch niet stil staan. Wanneer het enkel aan mij lag, dan deed ik het.’ Hij tikte ongeduldig met de steel van de lepel op tafel: ‘Wie belet het je dan? Want wanneer je eenmaal bij mij komt dan zal niemand je weg halen! Geen comitadji waar ik voor wijk!’ ‘Dat is het niet Oom Kosta,’ zei ze opeens pruilend als een klein kind. ‘Maar ik word gedreven ... het is zoo vreeselijk.’ Ze liet de knoopen van zijn jas waarmee ze had zitten spelen, los, en sloeg haar armen wijduit, als wilde ze iets weg duwen. ‘Wat dan?’ drong hij aan. ‘Ik zal het je vertellen Oom Kosta,’ zei ze ferm, ‘maar als je het goedvindt dan trek ik eerst andere kleeren aan. Wanneer je me als een Macedonische ziet, in de dracht die ook Moeder droeg, dan zul je misschien beter begrijpen wat ik bedoel.’ Hij knikte. ‘Hiernaast is je kamertje,’ mompelde hij. Ze pakte de koffers op en bracht ze een voor een naar het nevenvertrekje. Een van de twee zette ze met een bons neer, die hem pijn deed aan het hart. Hij schaamde er zich voor omdat hij er haar van verdacht had, veel kostbare kleeren bij zich te hebben, die God weet met wat voor schuldig geld betaald waren. En nu kwam zij te voorschijn in de eenvoudige Macedonische dracht, die toch gloeide van het rijke roode borduurwerk. Hij ademde verlicht, toen hij haar in hemd en jakje, schort en hoofddoek voor zich zag staan, in de wijde kuische kleeren die een vrouw betaamden. Dat was beter dan die zwarte lap die haar billen en haar borsten strak omspande, zoodat hij het benauwd kreeg van enkel er naar te kijken. ‘Nu kunnen we praten,’ zei hij opgeruimd, ‘ga daar bij het vuur zitten.’ Hij schoof in de donkere hoek van de muurbank, op de plaats die den heer des huizes toekwam en zij naast hem zoodat het licht, waar de zon soms in vaalgele flarden doorheen schoot, op het rijke borduursel lag dat haar polsen en bovenlijf bedekte. Hij zag dat het op haar borst netjes versteld en bijgewerkt was en het stemde hem tevreden.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
340 Ineens, zonder waarschuwing, begon ze en haar stem was beurtelings schril en schor en haar woorden kwamen ongeduldig als water, dat gonzend uit een bronpijp loopt en dan ineens gierend oversputtert: ‘Het is de liefde Oom Kosta ... ik weet niet of je ooit zoo van iemand gehouden hebt, dat hij de eenige voor je werd op de heele wereld. En als hij dan weg is, dan wordt de aarde enkel een dood stuk grond, waar het loopen pijn doet, alsof elke kluit een scherpe steen is...’ ‘Hummm’ bromde hij donker. Hij dacht aan de keeren tijdens de oorlogen dat hij met leege handen voor zijn akker gestaan had, zonder ploeg en zonder zaaikoren. Toen was de akker het doode stuk aarde geweest waar zij over sprak. ‘Dan kan je maar twee dingen doen Oom Kosta,’ ging haar stem steeds hooger door, ‘leven of sterven. En als je even te lang aarzelt met de revolver, die al tegen je hart aangaat, dan moet je leven. Maar omdat je de dood niet aangedurfd hebt, Oom Kosta, mag je enkel nog maar leven om één ding te volbrengen: de wraak op iedereen die je beroofde van dat eene liefste. En daarom leef ik nog Oom Kosta.’ Ze bleef stil zitten. Alleen haar nagels schrijnden heen en weer over haar straffe gordel. Het was een onaangenaam geluid en hij pakte haar handen beet: ‘Dat is alles Oom Kosta,’ zei ze met een scherpe lach. ‘Je sprak daarnet over je moeder,’ antwoordde hij hoofdschuddend terwijl hij nog beefde van de verschrikkelijke dingen die ze gezegd had, ‘en je moeder hield minstens evenveel van je vader, als jij van wien dan ook gehouden kunt hebben Milja! Heeft zij zich gewroken? Neen! Zij was enkel maar bezorgd om jullie.’ ‘Ik heb geen kind zooals zij,’ antwoordde ze ruw. ‘Hij wilde het niet en het kon ook niet, en daarom wilde ik het ook niet. Ik had enkel hem en ze namen hem mij af. Wanneer hij nog een half jaar had kunnen leven, dan was Macedonië nu groot en gelukkig en vrij, en wij allemaal!’ Ze stak haar pink op. ‘En daarom probeer ik in het heel klein, wat hij in het groot wou.’ Ze schudde allebei de vuisten vlak voor Kosta's gezicht.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
341 Hij keek haar ontsteld aan en zei toen terwijl hij kalm haar polsen pakte en haar handen omlaag dwong in haar schoot: ‘Rustig kindje, rustig! Wat je precies wilt dat weet ik niet; je zegt het ook niet duidelijk ... maar ik ben bang dat je naar vuur zoekt in de asch van verleden jaar! De strijd om Macedonië is heusch voorbij, Milja! Niemand van de boeren gelooft er meer aan dat de comitadji's iets voor hen doen kunnen. Zij zeggen dat ze bevrijders zijn. Maar wat moeten ze beginnen met boeren die niet bevrijd willen worden? Het is niet meer zooals in den tijd toen Stankovitch hier rond trok. We zitten nu rustig op onze grond, ook al kunnen we ons geen Bulgaren noemen; heel anders dan in Bulgaarsch Macedonië waar de boeren zware lasten aan de comitadji's moeten opbrengen. Geen boer meer die hier iets voor hen voelt, en daarom brengen ze het ook niet ver... Luister!’ Hij liep met de hand aan het oor op zijn kousevoeten naar het door de regen beslagen raam en duwde het open. De lucht zoog koud naar binnen en de regenspetters vlogen tikkelend op tafel. ‘Luister, Milja, daar gaat hij, de trein die ze al zeven jaar lang willen laten springen!’ Hij wees in de richting van de gekartelde rotsen die als de horens van een kudde dieren stomp uit de nevel staken. ‘En waarom springt hij niet? Omdat de boeren die bommengooiers niet willen helpen; wat zouden ze er trouwens mee gediend zijn? Neen, ik ben toch maar blij, dat je niet meer bij die bende hoort!’ Ineens draaide hij zich om. ‘Maar jullie, die groep van ‘Makedonsko Delo’, zooals ze jullie hier noemen, wat willen jullie eigenlijk?’ ‘Niets met die trein!’ zei ze ongeduldig. ‘Wij kijken niet op zulke kleinigheden! Het zou een slag in de lucht zijn, net zooals u zegt. Wat wij willen? Wel!’ en haar stem werd trager, ‘een nieuwe ordelijke wereld, net als in Rusland, waar de gewone man de macht bezit en waar niemand van den ander profiteeren kan.’ Hij duwde brommend het raam dicht en zei terwijl hij peinzend over zijn bult krabde: ‘Ik hoop het te beleven dat het komt. Wat je ziet is in elk geval zekerder dan wat je hoort.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
342 Zoo, dus dat is jullie ernst?’ Ze knikte. ‘En waarom willen jullie dat?’ Weer keek ze hem met groote oogen aan: ‘Maar uit menschenliefde natuurlijk!’ Hij kwam langzaam op haar toe over de krakende planken en bleef met schommelende handen voor haar staan. ‘En tegelijk wil je je wreken?’ snauwde hij bijna. Zijn oogen werden dunne spleetjes. ‘Maar dat gaat toch niet samen Milja! Menschenliefde en wraak? Je kunt geen twee watermeloenen onder één arm dragen kind!’ En toen hij zag hoe ze angstig slikte: ‘Denk er maar eens over na! Of je eventjes ontsteld kijkt, dat geeft nog niet veel, Milja!’ Hij nam haar bij de hand. ‘Weet je wat we doen zullen? Samen wat schapenvleesch gaan halen; ik zal het snijden en jij zal het braden. Want het is toch eigenlijk een feestdag vandaag!’ Toen ze op het balkon stonden, keek hij zuchtend naar de zwarte plassen op het erf. Ze lagen vol strootjes die heen en weer gedreven werden door de rukkerige wind. ‘Kon ik je nog maar dragen kleintje!’ bromde hij, ‘zooals indertijd toen we uit Radovo vluchtten! Bij mij was je veilig... Maar nu...’ Hij staarde naar de wolken, die breed uitgerafeld en grijs over de kletsnatte akkers aan kwamen razen. ‘God weet wat het leven nog voor duisters met je voor heeft. Gelukkig maar dat het gauw lente wordt!’ Milja zag hoe de lange haren die uit zijn neus groeiden, heen en weer trilden in den wind, die hij langzaam en zorgvuldig opsnoof alsof het iets heel kostbaars was. Ze rook naar de vochtige aarde waar het zaad geduldig op de zon lag te wachten. De zon zou de natte grond in één dag omtooveren tot een bronstig rood veld waar nog een paar dagen later het groen overheen zou schemeren. Groeikracht! Wat had zij er aan? Afbreken, dat was haar werk. En ineens voelde ze de bitterheid er van. Dit was de derde nacht dat ze in het huis van Oom Kosta
A. den Doolaard, Oriëntexpress
343 sliep, en vannacht moest het gebeuren. Het was doodeenvoudig wat ze doen moest: de koffer oppakken, hem naar de rivier toe zeulen en hem daar bij drie wilgen aan een man afgeven die haar begroeten zou met het getal ‘529’, terwijl zij met ‘295’ moest antwoorden. Dat was alles. Daarna afscheid nemen. Terugreizen naar Sofia, en dan de wraak. Eindelijk. Want wat gaf het dat ze met honderden kameraden heimelijk voorbereidingen trof voor een communistische opstand, net zooals Todor bedoeld had, maar waardoor nu de V.M.R.O. tegelijk met al het andere weggevaagd zou worden? Todor's moordenaar liep ongestraft rond; alleen daarom leefde zij zelf nog. Vijf jaar was het nu dat zij zocht. Haar leven was afwisselend geweest; vele express-treinen, een reis naar de emigranten in Amerika, palaces, boerenhoeven en krotwoningen in fabrieksbuurten. Maar het opstaan was Todor, elk station waar ze langs raasde heette Todor, elk raam waarachter haar bed stond werd in slapelooze nachten een gat, waardoor de dooden naar binnen konden kijken, om te zien wat de levenden voor hen deden; en ook zij had een dierbare doode, en hij stond achter elk raam. Ze lag met haar oogen dicht in het kussen, om het ondragelijke wachten uit te houden. Haar horloge tikte vlak bij haar oor, en uit de huiskamer kwam het snorken van Oom Kosta. Bijna half drie, nog een paar minuten dus. Ze keek om naar haar kleeren en schokte ineens overeind. Maar het waren geen oogen zooals ze zich verbeeldde; enkel de kolen in de vuurpot, die Oom Kosta bij haar voeteneind gezet had opdat ze het warm zou hebben, want het linkerbovenraam was gebarsten en de wind gierde er doorheen. Af en toe was de barst ruig wit, wanneer de maan kwam om dadelijk weer te verdwijnen, want het weer was boos. Ze gleed uit bed en trok haar zwarte stadskleeren aan. Rond haar voeten wond ze twee donkere lappen, die ze de vorige middag uit de stal had weggenomen. Zoo zou ze niet uitglijden in de modder, en wanneer ze terug kwam kon ze die vlak bij huis onder een steen verstoppen. Want bloote voeten
A. den Doolaard, Oriëntexpress
344 brachten modder mee, en zoo zouden ook haar schoenen niet kunnen verraden, dat ze buiten geweest was. Even later liep ze over den akker, zwaar overleunend vanwege de koffer, die met de koperen bovenrand tegen haar linkerbeen schrijnde. Ze ging blindelings want ze had de weg al drie keer verkend. De maan brak uit; een blinkende scherpgepunte hoorn, en hel daaromheen een kring van blauw en wit en purper, die glanzend de norsche wolken doorsneed. Met de volgende windstoot was alles donker, en haar voeten sjopten traag door de plassen. De koffer, de wilg, het wachtwoord, dan terug en vrij voor de wraak. Alles doodeenvoudig. Van de wilg dragen ze de koffer naar de spoorweg, er wordt snel een mijn gelegd en de Orient Express springt. Dooden en gewonden, en dan? Wordt Macedonië dan vrij? En die heele aanslag kan alleen gebeuren, omdat ik hier met een koffer vol dynamiet loop, over Oom Kosta's akker. Wat zei Oom Kosta? Dat ik kiezen moest tusschen wraak en menschenliefde? Je kunt geen twee meloenen onder één arm dragen Milja! O God, waarom is de akker zoo steil dat ik er zoo langzaam overheen kom? Straks, zoodra de wind de akker drooggeblazen heeft, loopt Oom Kosta hier met zijn handen vol zaad. Hij strooit het uit, de zon komt, en het groeit. En ik sjouw hier met dynamiet dat de dood moet strooien langs de spoorlijn. Wanneer Oom Kosta boven op de bult van de akker komt, zooals ik nu, dan vliegt het laatste zaad uit zijn handen, de voren in en hij zal de verwoeste spoorbrug zien. En als ik vlucht en de gendarmes komen en het dorp wordt doorzocht, of ze pakken een der comitadji's, en ze vinden de koffer, die de buren al bij Oom Kosta gezien hebben? De comitadji's zullen mij dadelijk verraden, er is nog geen mislukte aanslag geweest, of ze zijn gepakt tusschen hier en de grens: het is drie dagen loopen, en bijna geen boer wil ze meer verbergen. En wie mij verraadt verraadt Oom Kosta. Dan gaat hij tegen zijn eigen witte muur. Verbergen van spring-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
345 stoffen: doodstraf. Menschenliefde zei hij,... Dooden en gewonden...! In de trein misschien enkel gewonden, maar Oom Kosta zal de doode zijn. De kogels van een vuurpeleton missen niet. Ze sprong in de greppel achter Oom Kosta's akker en trok de koffer omlaag. Haar voet stiet tegen een hoop steenen, die hij natuurlijk uit zijn akker had losgewoeld, een voor een, bij het langzame ploegen. Ik kan niet terug. Ze staan op me te wachten. Wanneer ik niet kom zal er een naar het huis toesluipen; ze weten waar het is. Ik moet de koffer afgeven... Dan kan ik mij wreken; maar de trein springt en Oom Kosta sterft. Oom Kosta, die Moeder en Stana en mij gered heeft toen ik zoo klein was dat ik nog niet loopen kon. Menschenliefde zei hij. Oom Kosta mag niet sterven! En als ze mij in Sofia de verkeerde verraden? De comitadji's zijn tot alles in staat! Ik heb blindelings geloofd, omdat ik jaren lang blindelings geleefd heb met één gedachte: Todor wreken! Maar mag ik de wraak om Todor's dood betalen met Oom Kosta's dood? De koffer! Hij moet weg, en snel! Anders komen ze hierheen! Ineens dacht ze aan haar laatste avond met Todor, aan de geschiedenis van Miss Stone die hij haar verteld had. Ze nam de sleutel, die aan een koordje rond haar hals hing, knipte de sloten open, sloeg de paardedeken die bovenop lag terug, nam de acht groote blikken eruit, en stapelde ze onder een wilgenstruik. Toen koos ze groote steenen uit de hoop die Oom Kosta gemaakt had, schikte die netjes op de bodem, vulde ze aan met kleine, vouwde de deken dicht en sloot de koffer. Hij was zeker zwaarder, maar het scheen haar alsof hij lichter woog, en ze nam groote stappen door het ritselende struikgewas. Daar waren de drie eenzame wilgen, naast het bruischen van de rivier. Een gestalte kwam overeind. ‘529’ zei de stem. ‘295’ antwoordde ze, vlak tegen hem aan. Ze gaf de sleutel over. Hij wilde haar de hand drukken, maar ze sprong weg,
A. den Doolaard, Oriëntexpress
346 en toen ze achter de eerste struiken knielde, zag ze hem al langs de rivier loopen, zwaar overhellend, net zooals zij daarnet. In een ommezien was ze terug bij de blikken. Ze spreidde haar zwarte mantel op de grond uit, stapelde ze er in, knoopte de mouwen samen, nam het halseind en de schoot en sjorde de zware vracht ver van de wilgen vandaan, naar de rivier toe. De wind sneed nu koud door haar borst heen, die vochtig was van zweet. Weer brak de maan door. Ze lette er niet op; ze keek enkel verrukt naar de glanzende boog die de blikken beschreven, voor het water ze met een doffe plof opslokte. De Vardar gorgelde verder. Ze rende naar huis met de mantel achter zich aan. Toen ze over de akker omlaag strompelde lachte ze. Oom Kosta zou veilig kunnen zaaien. Ze liep op haar bloote voeten de huiskamer binnen. Het gesnurk hield op. ‘Wat is er?’ kwam zijn zware stem. Ze knielde naast hem neer met haar hoofd in de ruige deken. ‘Oom Kosta, ik heb zoo beroerd gedroomd!’ snikte ze. Hij troostte haar en hij wist niet, dat het een booze droom geweest was die vijf jaar geduurd had. Toen Oom Kosta haar met de morgenstond wilde wekken was ze verdwenen. De volgende terdoodveroordeeling, die door het Centraal Comité der V.M.R.O. werd uitgesproken, gold Milja Drangov. En het waren Petrov en Christo, die de zaak aanhangig maakten. ‘We krijgen haar wel,’ zei Petrov goedmoedig tot Christo, toen ze na afloop van de vergadering in café ‘Bordo’ zaten. ‘De zaak is ditmaal mislukt; maar we kennen nu de weg in de puntjes, en niemand in Yougoslavië heeft nog verdenking. We hebben haar spoor en ze wordt gevolgd. En we krijgen haar als 't een beetje wil op de zelfde plek, waar ze ons verried. Ze zit nu in Griekenland; een valsch telegram dat haar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
347 met die en die trein naar Weenen terug roept...’ Hij klakte met de tong. ‘Laat het organiseeren maar aan mij over jongen! Geduld, geduld, we krijgen haar wel, met trein en al!’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
348
XX Milja's terugkeer HET laatste licht zakte net uit de hooischelven weg toen Kosta met zijn zwaarbeladen ezel in het dorp aankwam. Hij had niets verkocht en daarom ook niets gedronken, en voelde zich nu kriegel en dorstig als een distel aan de wegkant. De ezel trippelde vlug, want Kosta had uit wraak een doornstok gesneden die hij in de maat hanteerde: op elke vier stappen een tik. Maar opeens bleef de stok, waarmee hij donkere cirkels door de schemering sloeg, stijf in de lucht staan. ‘Kosta! Kosta! Een brief!’ Bojan, Kosta's buurman, zat schrijlings op zijn muildier, hield zijn linkerduim door een touwtje gehaakt, waaraan een forel bungelde, en zwaaide in zijn rechterhand iets blauws. ‘Een brief van je weet wel!’ riep hij. Kosta liet de ezel voor de staldeur staan, en trapte in een plas terwijl hij op Bojan toesprong. Het adres was uitgewischt, maar hij rook er aan en wist toen dadelijk dat de brief werkelijk van Milja was; want alles aan haar rook naar een vocht dat zij uit bloemen scheen te persen. ‘De postbode heeft hem mij gegeven,’ ratelde Bojan, ‘want jij was net weg, ik had hem op de zak meel gedaan onder het touw, maar bij de beek is hij er uit gegleden, en daarom kan je het adres niet meer zien, maar dat is niet erg, want ik wou je vragen een glas raki bij mij te komen drinken. Een mooie forel, hè?’ Kosta had de brief zwijgend opengescheurd. Het schrift zag er uit alsof er op gehuild was, maar het rook naar Milja en dat was voor Kosta voldoende. ‘Lieve Oom Kosta,’ schreef ze, ‘binnenkort, morgen misschien al, moet ik voor mijn werk naar het Noorden en dan zal ik in Veles uitstappen en je komen opzoeken, zooals ik je beloofde; maar kom me vooral niet halen. Ik zou wel heel lang in de heuvels willen blijven om je te helpen eggen zooals toen. Zijn de bergen nog altijd zoo mooi wanneer het regent?’
A. den Doolaard, Oriëntexpress
349 ‘Eggen en uitstappen,’ bromde hij. ‘Bedriegen en mooi doen bedoelt ze. Er wordt om deze tijd niet geëgd en bovendien heeft ze me al twee keer bedrogen! Wanneer ze nu echt komt, zal ik haar een schrobbeering geven, en nergens aan laten komen; nu ze zulke fijne kleeren draagt en geen opanken meer aan heeft, maar schoentjes met een soort leeren stelt onder haar hiel, kan ze toch niet meer met de kluiten overweg. Een schande! haar volk te vergeten, met bandieten om te gaan, een andere naam aan te nemen en haar laatste stuk familie te veronachtzamen! Wat doet ze? Ze komt hier, en ik geef haar een bidprentje, met echt goud erop; en het vergeten, dat doet ze! Al moest ik het haar in haar kist leggen, meenemen zal ze het!’ Hij rukte de deur open en liep naar de stal, om hooi in de ruif te gaan gooien. Voor hij de deur weer sloot, keek hij lang naar de ijzeren bult van de spoorbrug, die zwakjes glimmend onder de rotsen lag; want de maan klom net in het eerste kwartier, en was dun als een kattenagel. Toen rook hij nog een keer aan de brief, stak hem in de schapenvacht die hij onder zijn hoofd oprolde, spuwde behendig de kaars uit, trok de witte wollen regenmantel over zich heen en sliep. Hij werd wakker door een slag, alsof er een aambeeld van een kar op de grond viel. Hij schoot zijn opanken aan en tuimelde de nacht in. Het moest gauw morgen worden, want de bult van de spoorbrug, die tegen het Oosten lag, had nu vorm gekregen. Hij kon flauwtjes de spanten zien; en tusschen die spanten siste het. Onder het rennen wreef hij met zijn eene vuist de slaap uit zijn oogen, zoodat hij opeens struikelde en viel. Maar meteen was hij weer overeind, want een groote gele vlam schoot de nanacht binnen; en midden in het waaierende licht zag hij een omgekeerde spoorwagen. Heel in de verte langs de lijn deinden lantarens. Het sissen van de locomotief werd scherper. Ineens klonk er een knal; en toen de wolk stoom weggedreven was, hoorde hij het kermen. Zijn vingers graaiden nu door de aarde van het talud. Bojan en Petar grabbelden zich vlak naast hem omhoog. Het gebarsten oog
A. den Doolaard, Oriëntexpress
350 van de locomotief glansde op een afgewrongen stuk staal van de inloop naar de brug. Hij draaide het heelemaal los en sloeg er de eerste de beste wagenruit mee in, die een barst had alsof er een bliksem in het raam stil was blijven staan. De coupéwanden waren in elkaar geknikt: net een dak. Onder dit dak een rood lichaam. Na ook nog een tusschenpaneel, waar lappen tapijtstof afhingen, weggekraakt te hebben, haalden Bojan en Petar voorzichtig een jonge vrouw naar buiten. Haar oogen en haar mond waren dicht. Hun handen beefden, want het gezicht onder het zwarte haar was heel mooi, en de rest raadden hun vingers, want zij droeg enkel een dun rood slaapgewaad. Zij scheen ook nog te slapen, en Kosta begreep niet dat zij niet wakker werd van de smartkreten en bijlslagen vlakbij. Hij wou haar schudden, maar haar hoofd tolde slap opzij, en hij knerste zijn tanden over elkaar om niet te schreeuwen. Bojan en Petar kantelden haar om, en haar borst gleed in zijn handen; hij had ze willen terugtrekken, maar het was ineens of zijn armen stijf werden, en meteen schoot de kreet, die hij terug had willen houden, toch zijn mond uit: onder het dikke haar, precies waar de wervels zijn die je kraakt bij een konijn, gaapte een wonde, die maar heel weinig bloedde. Enkel een paar roode druppels waren in de roode zij geloopen, en daarom hadden ze niets gemerkt. De Oostelijke hemel was nu heelemaal rood. ‘Het gaat regenen vandaag,’ zei Petar zachtjes. ‘Ja,’ zei Kosta rauw, ‘en voor tienen.’ ‘We moeten ons haasten,’ zei Bojan, ‘anders worden de dooden nat.’ Ze stonden nog steeds stijf op het ballastbed, met gestrekte armen waarop het lijk ten toon lag, alsof ze het den morgen voorhielden als een donker verwijt, dat hij gekomen was met bloed, jong rood menschenbloed. Kosta pakte met een hand een kiezelsteen van het ballastbed en begon er razend op te knagen als een uitgehongerd beest. De steen smaakte zout, en hij brak er zich het hoofd over terwijl ze haar wegdroegen, tot ze een dokter tegenkwamen die hem vreemd aankeek. Maar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
351 eerst toen zij het roode lichaam voorzichtig in een leege spoorwagen neergelegd hadden kon hij met zijn mouw zijn oogen afvegen. Hij had pijn aan een tand, en spuwde de steen uit, en toog weer met een breekijzer uit de hulptrein op de gekantelde wagon los. Maar ineens trok hij het ijzer uit de krakende planken. ‘O Milja, Milja, dat je zoo moest eindigen! Je hield zoo van de regen, en deze zal je niet meer zien.’ Hij schudde het breekijzer naar den rooden morgen, alsof die het helpen kon. Toen ze hun derde doode wegdroegen, drong het plotseling tot hem door dat ze Milja zouden wegrijden en in vreemde aarde begraven. Hij veinsde pijn aan zijn voet, en toen de anderen weg waren kroop hij onder de wagen door, maakte de deur aan de andere kant open en trok Milja naar buiten. Hij leunde met zijn rug tegen de hooge wagenrand, zoodat ze vanzelf over zijn schouder gleed, de voeten vooraan. ‘Stil maar, stil maar,’ suste hij fluisterend, ‘je bent moe, ik draag je, je voeten zijn bloot, de steenen zouden je pijn doen.’ Hij stapte wijdbeens over de aardklonten; af en toe bonkte haar hoofd tegen zijn rug, en dan suste hij haar zachtjes. Het eerste geluid, dat hem van achter de strooschelven tegemoetkwam, was het blaten van de geit, die nog niet gemolken was. Hij dacht aan Milja's zachte borst, en terwijl hij haar op de witte mantel neerlegde zei hij bedroefd: ‘Waarom heb je geen kind? Heb je zoo hard moeten werken dat je daar geen tijd voor had?’ En toen de melk warm in de emmer spoot, voelde hij zijn handen hard worden van woede en droefheid, zoodat zijn vingers hun zachte glijding verloren en de geit te schoppen begon. Hij veegde de druppels van zijn vingers, zette de emmer buiten, kreeg een kom uit de vensternis, schonk die vol en liep gebukt de kamer binnen. Naast Milja knielde de kleine Lucia, zijn buurmeisje. ‘Kan ik je helpen?’ zei ze huilend. ‘Wacht hier,’ zei hij kort, ‘ik ga haar kleeren halen, of wat er van over is... Zoo kan ze niet begraven worden... Ze heeft het anders niet verdiend,’ voegde hij er streng en droog
A. den Doolaard, Oriëntexpress
352 aan toe, ‘ze belooft me in een brief hier uit te stappen; en ze heeft gelogen, want de halte is een kwartier hier vandaan, en ze sliep nog. Laat niemand binnen terwijl ik weg ben. Het heele dorp is trouwens daar...’ Er stonden nu twee hulptreinen op de lijn, en de vlammen van groote staalbranders sputterden venijnig door den vochtigen morgen. Hij pakte het breekijzer, en kroop op zijn buik de eerste wagen binnen, onder het dakje door. Een scherf glas sneed zijn voorhoofd kapot. Hij lette er niet op, en woelde door met de woede van een hond in een konijnenhol. Het eerste wat hij vond, was een leeren koffertje vol versplinterde flesschen, dat net eender rook als de brief. Toen een lange smalle tasch, die door een gat in het vernielde bagagenet heengezakt kwam: net een ontsnappende visch. Er was een scheur in en daar door heen schemerde iets roods. Hij zuchtte tevreden. Thuisgekomen pakte hij een voor een de kleeren uit. Het zware geweven schort, rood, groen, wit en goud. De zijlings opengesneden sokken, waarin dezelfde kleuren zachter terugkwamen. De roodgouden band, die het middel omspannen moest. Het keursje, dat stijf stond van zilverdraad en goudgalon. Het witte linnen hemd met de roode borstdraden. De geitenleeren opanken. Niets ontbrak, en er lag ineens een wemeling van kleur op de witte mantel, toen hij al knielende alles vallen liet, en langzaam en nadrukkelijk tegen Milja begon te spreken: ‘Ik vraag je vergeving, Miljuschka, want ik heb je ten onrechte verdacht. Je had wel willen komen, alleen op de terugweg natuurlijk; anders had je toch de kleeren niet bij je gehad, onze kleeren? Vergeef me dan toch, vergeef!’ De laatste woorden schreeuwde hij, maar toen hij de verschrikte oogen van het meisje zag, viel zijn stem. ‘Je moet haar wasschen, Lucia,’ zei hij zachtjes, ‘en aankleeden. Ik zal water om de hoek van de deur zetten. Dan dan ga ik vadertje halen.’ Maar bij de deur draaide hij zich om, en begon knielend in de kist te wroeten. Heelemaal onderin vond hij het bidprentje, en hij reikte het langzaam achter zijn rug om naar Lucia, terwijl hij strak naar een spijker in de muur keek. ‘Bij haar
A. den Doolaard, Oriëntexpress
353 leggen,’ fluisterde hij. Met kleine bedachtzame schreden liep hij naar het huis van den pope, terwijl hij zijn vingerknoken tot bloed beet om het hijgende weenen terug te houden; maar opeens duwde de smart zijn handen van zijn mond weg, en meteen gaf hij gewillig toe aan zijn tranen. Wie let er op een huilende man in een leeg dorp? De tranen deden hem goed, en bij de stoep van den pope keek hij op zijn horloge. Het was tien uur, en de regen begon zachtjes te vallen. Vadertje was niet thuis, en hij durfde niet naar de spoorlijn terug om hem te gaan halen. Hij holde naar huis, want het zweet brak hem uit bij de gedachte dat ze Milja zouden kunnen vinden en weghalen. Maar Milja lag aangekleed op de witte mantel, en haar roode kleeren waren dof in het beslagen regenlicht. Ineens pakte hij Lucia woest bij de haren, en trok haar mee naar de ikoon van den Heiligen Georg. ‘Zweer me dat je aan niemand zeggen zult dat ze hier is,’ grauwde hij. Ze keek hem verwijtend aan, viel op haar knieën en stak de vingers van allebei haar handen in de hoogte. Ze prevelde een gebed, tot Kosta ‘Genoeg!’ riep; hij pakte haar onder haar oksels en trok haar omhoog. ‘Nu zal ik je zeggen waarom ik je heb laten zweren,’ zei hij tevreden, ‘ik wil dat ze hier begraven wordt, begrepen? Want ik ben haar eenig familielid, en onze kluiten zijn beter dan vreemde kluiten, al zijn wij een arm volk... Ik ga de kist maken, ik heb al een paar planken gezaagd voor een schot in de stal, omdat Rab en de buffel elkaar aldoor kwaad doen. Als ik maar hout genoeg heb...’ Hij rende weg, en kwam zweetend terug met een dunne plank, die hij naast Milja hield. ‘Lang genoeg,’ mompelde hij, ‘maar het hout is dun, ik moet meer hebben, ook al begraaf ik haar nog zoo diep...’ Hij trad voor de deur en keek treurig rond over het bijna boomlooze land. Enkel schrale struiken, die nergens voor deugden dan voor brandhout; en hij kon toch kwalijk de populier bij zijn buurman omhakken. Hij besloot eerst het graf te graven, nu terwijl iedereen weg was; dan kon hij tegen de schemering naar de spoorweg gaan.
A. den Doolaard, Oriëntexpress
354 Hij stond aan het eind van zijn akker, bij de hoop steenen, en groef, in een woeste vreugde. Niemand zou iets merken. Af en toe gonsde zijn houweel tegen een kei, en ze werden veelvuldiger naarmate hij dieper kwam. Zijn zweet droop in de grond, en hij dacht aan de paar druppels bloed in Milja's hals, en hakte door in een haastige woede. Weldra moest hij de losgewoelde steenen al hoog over de rand werpen. Toen hij tot zijn borst in de grond stond, voelde hij zijn beenen ineens zwak worden. Hij leunde met zijn heete voorhoofd tegen de natte aarde, en dacht diep na terwijl hij zich langzaam op adem snoof. Vreemd toch, dat de dooden geen lucht meer noodig hebben en geen licht, al die tijd tot aan hun opstanding. Straks gooi ik de kluiten terug op de kist, en zij zal onbereikbaar zijn voor de zon en de wind van Macedonië; en de voorjaarsregen waar zij zoo van hield zal haar gezicht niet meer wasschen. Eén ding is jammer; ik kan niets doen van alles wat de zede gebiedt: geen brandende kaars in een schotel met graankorrels bij de kist, en geen halva en vruchten bij het hoofdeneind. Ze zouden het merken... Maar wijn uitgieten, dat kan ik, want de aarde slorpt het op en er blijft geen druppel om de plek te verraden. Tegen de schemering zadelde hij Rab, sneed wat gedroogd vleesch en een homp maïsbrood af en ging langzaam op weg naar de brug. Er zouden schildwachten zijn, maar twee van die schildwachten waren Bojan en Petar en hij wist waar ze stonden. De wolken togen in zwarte rijen langs het avondrood en de wrakstukken der wagens langs de lijn glommen alsof ze pas gepoetst waren. Toen hij de losgehakte planken opgeladen had stommelde hij in het donker terug over de aardkluiten, die soppig waren van den regen. Hij zou het zonder den pope moeten doen, want bij nader inzien zou die best wat tegen die vreemde begrafenis kunnen hebben. Hij sneed een kruis, en timmerde toen de kist. Bij het zwakke kaarslicht dreef hij de spijkers met lange voorzichtige slagen in de planken. Het hout was zwaar gever-
A. den Doolaard, Oriëntexpress
355 nist en het glom; hij had nog nooit zulk mooi hout gezien. Van alle Drangov's die gestorven waren voor Macedonië kreeg Milja nog de beste begrafenis. Damian was haastig onder steenen gestopt, terwijl de vijand vanuit de verte vuurde; voor Kroum hadden ze nog net een ondiep graf kunnen graven, achter hun oude huis in Radovo; maar Milja zou slapen in zijn eigen akker, in een prachtig diep graf, verborgen voor iedereen. Hij was de eenige die haar gezien had, op de avond van haar geboorte en op de dag van haar dood. Van haar leven daartusschen wist hij zoo goed als niets. Maar het begin en het eind waren van hem; en hij had een gevoel alsof al het overige hem nu toebehoorde. Niemand wist waar Milja's graf was. Maar Kosta dacht er gedurig aan, wanneer hij in het vroege voorjaar met zijn beide buffels geduldig de grond van zijn hooge akker openscheurde. Tweemaal per dag donderde in de verte de Orient Express voorbij. In tien seconden was de trein verdwenen; en de stoom van de locomotief verwoei in een oogwenk boven de barre heuvels. Hij kwam uit de vreemde wereld waarin Milja geleefd had, en waarvan hij eigenlijk even weinig begreep als zijn zwarte buffels, die snuivend de houten ploeg door de kluiten zeulden. De laatste voor die hij trok liep recht naar Milja's graf, en nadat hij de ploeg had omgegooid knielde Kosta neer, zooals hij elk jaar deed, op de plek die hij alleen kende. En terwijl hij een kluit fijndrukte tusschen zijn harde vingers bad hij om God te danken voor het voorrecht dat zij rustig slapen mocht in zijn grond. EINDE Nov. '31: Parijs. April-Mei '32: Sofia - Hissar - Bansko - Belgrado - Skoplje - Saloniki. Maart-Juni '34: Den Haag. Juli-Augustus '34: Kals - Zakopane.
A. den Doolaard, Oriëntexpress