JESAJA 48:17-22 EN LUCAS 8:26-39 Vijfde Zondag na Pinksteren, Den Haag (Kloosterkerk), 19 juni 2016. Gelezen: Jesaja 48:17-22, Lucas 8:26-39. Gezongen: Psalm 34:1,3,5, Laat ons de Heer lofzingen (864:1,2,5), Kondigt het jubelend aan (659:4,5,6), Een mens te zijn op aarde (807), Vernieuw Gij mij, o eeuwig licht (834).
JESAJA 48:17-22 17 Zo zegt HIJ, je verlosser, de heilige van Israël: IK BEN jouw goede God die je leert wat jou baat brengt, die je beweegt op de weg die je gaat. 18 Luisterde je maar naar mijn geboden, dan was je vrede als een rivier, je gerechtigheid als de golven van de zee. 19 Je zaad zou zijn als zand, het kroost uit je schoot als zandkorrels, niet weggemaaid, niet verdwijnen zou hun naam van voor mijn aangezicht. 20 Trekt weg van Babel, ontvlucht de Chaldeeën, vertel het met juichende stem, laat het horen, laat het tot het aardeinde uitgaan: HIJ heeft zijn knecht Jacob losgekocht. 21 Zij hadden geen dorst toen zij door de steppen gingen, water uit de rots liet hij stromen voor hen hij kliefde de rots en er vloeide water. 22 Geen vrede, zegt HIJ, voor de boosaardigen. LUCAS 8:26-39 26 Zij voeren naar de landstreek van de Gerasenen, dat ligt tegenover Galilea. 27 Toen hij aan land ging, kwam er een man op hem af uit de stad, die demonen had; hij trok al een hele tijd geen kleren meer aan en verbleef niet in een huis, maar tussen de grafzerken. 28 Toen hij Jezus zag, begon hij te schreeuwen, viel voor hem neer en zei met grote stem: Wat moet jij met mij, Jezus, zoon van de hoogste God?
2
Ik smeek je: pijnig mij niet. 29 Want hij gelastte de onreine geest al uit de mens uit te gaan. Vele tijden had die hem aangegrepen, dan werd hij vastgebonden met kettingen en voetboeien, en bewaakt, maar dan brak hij de ketenen en werd hij door de demon de woestijnen ingedreven. 30 Jezus vroeg hem: Wat is jouw naam? Hij zei: Legioen, want de demonen waren met velen in hem gekomen 31 en die bezwoeren hem dat hij hun niet zou bevelen de afgrond in te gaan. 32 Er werd daar op de bergwand een kudde van flink wat zwijnen gehoed. Dus ze bezwoeren hem dat hij hun zou toestaan daarin te gaan. Dat stond hij hun toe. 33 De demonen gingen uit, weg van de mens, en voeren in de zwijnen, de kudde stoof op de steilte af, naar beneden, het meer in, en verdronk. 34 Toen de zwijnenhoeders zagen wat geschied was, vluchtten zij en vertelden het in de stad en op de akkers. 35 En er gingen mensen heen om te zien wat geschied was, die kwamen bij Jezus en vonden, bij hem gezeten, de mens uit wie de demonen waren weggegaan; hij was aangekleed en bij zinnen, aan de voeten van Jezus en zij werden bevreesd. 36 Zij zij die ‘t gezien hadden, vertelden aan hen hoe de man met de demonen gered was. 37 En heel de menigte uit de wijde omtrek van de Gerasenen verzocht hem van hun weg te gaan, want met grote vrees waren zij bevangen. Hij ging in het schip en keerde terug. 38 Maar de man van wie de demonen waren uitgegaan smeekte hem bij hem te mogen zijn. Hij liet hem gaan met: 39 Keer terug naar je huis en maak bekend al wat God aan jou heeft gedaan. En hij ging weg, heel de stad door verkondigend alles wat Jezus aan hem had gedaan.
3
CONTEXT Het gedeelte uit Jesaja is een klein stukje uit een lange bevrijdingsgeschiedenis, gericht tot mensen die het allang niet meer of nog maar nauwelijks geloven: dat het beter wordt, dat alles goed komt na zo veel tijd. In die positie moeten wij ons tamelijk gemakkelijk kunnen inleven. Wordt het nog wat met de wereld, gaat het ooit nog de goede kant op met de mensengeschiedenis? Op die vragen kun je als krantenlezer/tv-kijker niet echt enthousiast ja knikken. Maar ook zonder krant en tv, als alleen je eigen leven zich aan je zou voltrekken, is het vaak vertwijfelen en afzien geblazen, wil je het nog een beetje volhouden allemaal. Dat zijn geen vrolijke openingszinnen bij deze twee prachtige lezingen. Het spijt me, het moest even zo, want de context van beide gedeelten geven er aanleiding toe. Bij Jesaja is dat het duidelijkst. Er staat een terugkeer uit de ballingschap te gebeuren. De Perzische koning Cyrus gaat de joden in Babylon toestemming geven weer naar hun land terug te keren. Na zeventig jaar onvrijwillig in een vreemd land, mogen ze nu terug naar huis. De profeet is daar zo gelukkig mee dat hij zelfs één keer in zijn profetie God over Cyrus laat zeggen: ‘mijn Messias, mijn gezalfde’ (Jesaja 45:1). Maar het volk voelt zich niet bijster gezegend. Het is of ze het zózeer niet geloven van die terugkeer, dat ze niet eens wíllen. De feestelijke terugkeer naar het land van belofte moet hier in gang gezet worden door gebiedende wijzen, commando’s: ‘Trekt weg uit Babel, ontvlucht de Chaldeeën (een andere naam voor de Babyloniërs), en laat het iedereen opgetogen horen: de God die Ik-ben-metje heet heeft zijn knecht Jacob bevrijd.’ Dat zegt de profetie. De mensen zijn cynisch geworden, en vaak is ook goed te begrijpen waarom. Met dat het allemaal beter zal worden hoef je niet meer aan te komen, ze geloven het amper, zelfs als het zoals hier door God zelf gezegd wordt. Trouwens, of ze daar nog wél in geloven, is ook de vraag. En dat vreemde verhaal uit het evangelie loopt dan wel goed af, maar het brengt ons wel in een wereld waarin mensen worden afgeschreven, vastgebonden, omdat ze vreemd, anders, niet normaal zijn. We delen mensen in naar hun geestesgesteldheid, ze zijn gek of gevaarlijk, ze zijn – nou ja, hele psychiatrische handboeken vol met aanduidingen, de een nog erger dan de andere. Wat dat betreft zijn het Hebreeuws en het Grieks genadiger: in zowel Oude als Nieuwe Testament zíjn mensen niet geschift of krankzinnig, maar ze hébben iets, demonen in het geval van die rare figuur bij de grafzerken. Als je iets bént zal je het wel altijd blijven, als je iets hebt, kun je er mogelijk nog eens van af. We treden in dat evangelieverhaal dus een krankzinnige wereld binnen. Maar we gaan het niet over de wereld hebben. Daar zouden we ons aan vertillen. Dat gaat boven onze macht. Het zou al heel wat zijn als we ons erbij laten bepalen wat er van ons moet worden.
4
WORDEN Het was zo’n typische vraag als je ouders bezoek hadden, waar je dan ‘omdat het zo aardig was’ even bij moest zitten. Het was een vraag voor ooms of tantes die niet wisten wat ze met jou uit te wisselen hadden (en jij niet met hun): ‘Weet jij al wat je later wilt worden?’ Dat vragen ze geloof ik nooit meer. Van de week, rond de uitslag van de eindexamens, kwamen er wel geslaagde jongens en meisjes voor de camera aan wie gevraagd werd of ze al wisten wat ze gingen doen. Daar kun je nog met fatsoen ‘een jaartje reizen’ op antwoorden. De vraag wat je wilde worden kon je indertijd niet beantwoorden met ‘backpacker’. En misschien is het leven wel te diffuus geworden om nog wat te kunnen wórden, het is al heel wat als je weet welke kant je ongeveer uitgaat. Bovendien ging die vraag naar wat je wilde worden altijd over de beroepskeuze. Toen je klein was, zei je als jongetje ‘brandweerman’ of ‘bij de politie’. Een nichtje van mij zei tot grote vertedering van het bezoek dat ze later moedertje wilde worden, maar je had toen bij de meisjes ook al schooljuffrouwen en zusters in wording rondlopen. Aan die kant zijn de idealen gelukkig sterk verbeterd. Via ‘wat je wil worden’ komen we uit bij de vraag wat er van ons moet worden. En dan denken we toch eerder aan wat voor mensen we willen zijn, dan aan onze tijdsbesteding tijdens werkuren. ER ZIJN WOORDEN GESPROKEN In de bijbel is, dankzij dat grote bevrijdingsverhaal van de slaven in Egypte, de vraag altijd: wat voor mens ben je, nu je deelhebt aan dat grote verhaal van de bevrijding? Kun je een vrij mens zijn, of worden? En waartoe dient die vrijheid dan? Huub Oosterhuis maakte aan de hand van de psalmen in de bijbel nieuwe gedichten. Eén van de mooiste is zijn versie van Psalm 112: Je zou gelukkig willen zijn: stevig, vrolijk, rechtop, goed werk, goed wonen, wat geld, aardig worden gevonden lief, je grote liefde vinden, kinderen krijgen, gezonde, mooie. Dat zou je willen – wie niet? Wil je ook goed zijn, betrouwbaar, trouw, rechtvaardig, meedogend? Een duistere zaak is de wereld maar er zijn mensen van licht. Gierig wreed zelfzuchtig dezen en genen maar er zijn mensen die geven en delen.
5
Er is kwaad en woester kwaad onstuitbaar maar er zijn mensen die de doem doorbreken. Er zijn woorden gesproken die werken ten goede, je hart versterken, je geweten scherpen. Gelukkig wie ze zoekt te horen en leeft om te volbrengen. Een kwaadwillig mens wordt nooit gelukkig. 1 RASHIEM Die laatste zin lijkt erg op de laatste zin van onze profetenlezing: ‘Geen vrede, zegt HIJ, (is er) voor de boosaardigen.’ De kwaadwilligen en boosaardigen zijn in het Hebreeuws de rashiem. In de standaardvertalingen meestal weergegeven met ‘goddelozen’. Dan worden er niet de mensen mee bedoeld die nergens aan doen, maar de mensen die kwaad doen. ‘Nergens aan doen’.... Dat is ook zo’n merkwaardige wijze van mensen definieren. Nog erger is: ‘die zijn niks’. Je bént namelijk katholiek of protestants, of voor mijn part moslim of boeddhist, maar als dat er allemaal niet is en je probeert zonder de kromme stok van de religie een zo goed mogelijk mens te zijn, dan ben je niks. De taal kan wreed zijn (of de mensen die haar spreken). Maar de rashiem in de bijbel kunnen van alles zijn, vroom tot en met, bidden dat de stukken eraf vliegen, maar in hun dáden zijn ze zonder God, van God los. Er is in 2016 nog bijna geen week voorbijgegaan zonder dat we met de gewelddaden van goddeloze vromen te maken hebben gekregen. Aanslagen, moordpartijen op grote en kleine schaal; de slachtoffers van Orlando zijn nog niet begraven of we worden opgeschrikt door de aanslag op het Engelse parlementslid Jo Cox. Veel mensen voelen de dreiging die door onze tot voor kort nog tamelijk gezapige West-Europese landen gaat. Naast angst, opgefokt door al te gretige media, wordt er haat gezaaid, door onverantwoordelijke schreeuwers. Juist in zo’n sfeer van angst en haat kan het gebeuren dat je zelf wordt tot iemand die je liever niet bent. Van de week mompelde ik, na het lezen van mijn ook steeds meer op sensatie beluste kwaliteitskrant, dat de enige taal die de ISsympathisanten begrijpen, misschien wel die van het grove tegengeweld is. Ik wíl zo helemaal niet gaan denken, maar als ik niet uitkijk, gebeurt het toch. Ik wil ook niet de kant op van louter begrip tonen voor mensen die hier radicaliseren, in de westerse wereld. Want dat is opmerkelijk: de aanslagplegers, sinds die van de Twin Towers, zijn meestal niet de directe slachtoffers van al het onrecht en het geweld van de wereld, maar verwesterde en in vrijheid opgegroeide jeugd. Radicalisering als luxekeus. Heel vreemd. Maar niet te verduren.
1
Huub Oosterhuis, 150 Psalmen vrij, Utrecht 2011, 188.
6
MENSEN VAN LICHT Wat we er mee moeten? Wat we eraan kunnen doen? Er zijn mensen met theorieën en ideeën en er is een keur aan praatprogramma’s waarin ze dat allemaal op elkaar los kunnen laten, maar echt helpen doet dat niet. Veel mensen haken juist af door de eindeloze discussies en het geloof in schijnoplossingen. Ze zoeken het maar uit. ‘Maar er zijn mensen van licht.’ ‘Er zijn mensen die geven en delen.’ ‘En er zijn mensen die de doem doorbreken.’ Daar zou ik bij willen horen. Hoop vatten, moed houden. Dat lukt dankzij een bijzondere zin uit de Jesajalezing. Na ‘HIJ heeft zijn knecht Jacob losgekocht’ en vóór ‘Geen vrede, zegt HIJ, voor de boosaardigen’, staat er: ‘Zij hadden geen dorst toen zij door de steppen gingen, water uit de rots liet hij stromen voor hen, hij kliefde de rots en er vloeide water.’ Dat herinnert dus aan de tocht door de woestijn onder Mozes. Maar je kunt het, omdat het Hebreeuws niet zo’n scherp verschil kent als onze westerse talen tussen verleden tijd, tegenwoordige tijd en toekomende tijd, ook volkomen terecht weergeven met: ‘Zij hebben geen dorst als zij door de steppen gaan, water uit de rots laat hij stromen voor hen, hij klieft de rots en er vloeit water.’ Met andere woorden: als God dat eens, ooit, lang lang geleden heeft gedaan, waarom zou dat dan nu niet ook gebeuren? En waarom zou het ook in de toekomst niet gebeuren: ‘Zij zullen geen dorst hebben als zij door de steppen gaan, water uit de rots zal hij laten stromen voor hen, en de rots klieven, er zal water vloeien.’ Vooruit, nu is er nog onvrijheid allerwegen, onrecht, geweld dat uitlokt tot tegengeweld. Iedereen roept: zij zijn begonnen. Maar het kan anders worden. En voor wie denkt dat wij daar misschien weinig of niets aan kunnen doen: er is toch iets. Wij kunnen zelf de mensen zijn waar de bijbel op hoopt. Terugkeren van de waanzin, van een bestaan dat uitloopt op dood en verderf. Vrije mensen worden. VAN LEGIOEN TOT MENS De evangelist Lucas heeft in zijn verhaal zó’n prachtig detail verwerkt dat je er bijna van volschiet. In het verhaal van de bezetene staat dat de man zichzelf eerst in zijn razernij ‘Legioen’ noemt: ik weet niet hoe ik heet, ik heb geen naam, want ik ben alles en niets. – Daar zit trouwens mogelijk een politieke boodschap in verstopt. Want ‘Legio’ is de aanduiding van de militaire macht van de Romeinen, in Jezus’ dagen de onderdrukkers. Als in het vervolg dat legioen in een kudde onreine dieren wordt gehuisvest die zich in het water stort, gelijk eens de Farao van Egypte met heel zijn legermacht, dan kan het zijn dat er in dit verhaal een soort verzetsboodschap verborgen zit, in code, zoals dat moet wanneer de onderdrukkende macht
7
overal op de loer ligt om subversievelingen in te rekenen en onschadelijk te maken. Deze geschiedenis uit het land van de Gerasenen heeft dan als boodschap dat de ondergang van de onderdrukker nabij is. Hou goede moed. Maar veel verhalen in de bijbel hebben een grotere reikwijdte dan slechts één interpretatie met één bedoeling. Er is ook de boodschap dat Jezus die man die demonen had met zijn woorden bereikt, tot hem weet door te dringen, zodat die verloren man, daar tussen de grafgebouwtjes al meer dood dan levend, terugkeert in het leven. Geen wereldgeschiedenis, maar wel uw en mijn geschiedenis. Lucas schrijft op dat punt in het verhaal ineens niet meer over ‘de man’, maar: ‘de mensen liepen uit om te zien wat er geschied was, en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens van wie de boze geesten uitgevaren waren, aan de voeten van Jezus zitten’. Dat is zo’n klein detail in de tekst dat je het makkelijk zou overslaan. Of overheen zou lezen. Dat heb ik ook gedaan totdat ik zag dat Karel Eykman in de kinderbijbel Woord voor woord dat níet had gedaan, eroverheen lezen. Hier hoor je wat Lucas bedoeld heeft, en hier hoor je wat God met ons bedoeld heeft. Wie wil je worden? Wat wil je zijn? EEN GRIEZELIG MENS 2 Jezus en zijn vrienden kwamen bij een dorpje aan. Daar zagen zij een man bij het kerkhof. Hij zat daar stijf in elkaar gedoken. Hij had geen kleren aan. Hij keek kwaad. Hij zag er vreemd uit. Die man leefde in een hol bij het kerkhof. Het was vaak gebeurd dat hij in de war raakte. Dan ging hij raar doen. Dan wist hij niet meer wat hij deed. Dan werd hij woest en maakte de mensen bang. Hij was dan gevaarlijk. Ze hadden hem wel eens vastgemaakt met touwen en kettingen. Maar dan wist hij zich altijd woest los te rukken en ging de bergen in. Nu hielden de mensen hem op een afstand. Petrus en Johannes vonden hem maar griezelig, die man. ‘Wat kan je nou nog voor zo iemand doen?’ dachten ze. Jezus wilde naar hem toe. Maar meteen begon die man te schreeuwen en met stenen te gooien en te trappelen. ‘Ga weg!’ riep hij. ‘Jij bent goed, jij man van God! Jij hebt hier niks te maken! Weg jij! Ik ben niets, ik ben niets voor jullie! Donder op! Nu!’ Jezus ging nog meer naar hem toe. Hij zei: ‘Ik heet Jezus. Hoe heet jij eigenlijk?’ ‘Alles’, riep de man. ‘Alles door elkaar. Weet ik veel.’ Hij sprong op en liet zich helemaal krampachtig stijf vallen, trappelend met het spuug om zijn mond. ‘Kom nou maar’, riep Jezus tegen hem. Hij schudde hem door elkaar. ‘Nou moet het uit zijn! Hoor je! Ik laat je niet gaan met al die dolgedraaide troep in je. Dat moet afgelopen zijn. Weg ermee! Nu!’ Karel Eykman, Woord voor woord kinderbijbel, Baarn 2009, 195-196. ‘Een griezelig mens’ heet het verhaal uit 1982. In Jezus van mens tot mens, Utrecht 2011, 55-57, heeft Karel Eykman er ‘Een gevaarlijke gek’ van gemaakt. Mijn versie is die uit 1982, met een aantal ingrediënten uit de latere variant. 2
8
Die man gaf nog één enorme schreeuw en bleef toen doodstil liggen. Hij bewoog niet meer. Ze schrokken. Ze dachten dat hij dood was. Petrus en de anderen kwamen dichterbij om te zien of ze konden helpen, maar Jezus hield ze tegen. ‘Laat maar,’ zei hij, ‘laat hem eerst maar tot zichzelf komen, tot zijn eigen zelf.’ Langzaam kwam de man weer bij. Hij keek verbaasd om zich heen, het was of hij de wereld voor het eerst zag. Jezus pakte hem bij zijn arm. Hij zette hem met zijn benen op de grond. En toen ging die man opeens snikken en huilen tegen Jezus’ schouders aan. Heel lang. En toen hij uitgehuild was, was hij moe. Ze gaven hem eten en drinken. Ze maakten hem schoon. Ze gaven hem van hun eigen kleren. Die man zag er nu heel anders uit. Hij zag er opgelucht en aardig uit. Hij lachte tegen ze. ‘Nu moet je me toch eens vertellen hoe je heet’, zei Jezus. ‘Ik heet Adam’, zei de man. Adam! Amen.