ISA HSV Jesaja Jesaja
JESAJA 1 Opschrift 1
Het visioen van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij gezien heeft over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda. De rechtszaak van God tegen Zijn volk 2
Luister, hemel, neem ter ore, aarde! Want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en doen opgroeien, maar zíj hebben tegen Mij overtreden.
3
Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib van zijn eigenaar, maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk heeft geen inzicht.
4
Wee het zondige volk, volk van zware ongerechtigheid, nageslacht van boosdoeners, kinderen die verderf aanrichten! Zij hebben de HEERE verlaten, de Heilige van Israël verworpen, zij zijn vervreemd, van achter Hem vandaan.
5
Waartoe wilt u nog meer geslagen worden? U gaat gewoon door met uw afvalligheid. Heel het hoofd is ziek, en heel het hart is ziek. 6
Vanaf de voetzool tot het hoofd toe is er geen gave plek aan: wonden en striemen en gapende wonden, niet uitgedrukt, niet verbonden, en niet met olie verzacht.
7
Uw land is een woestenij, uw steden zijn met vuur verbrand, uw bouwland - voor uw ogen eten vreemdelingen het op; het is een woestenij, als door vreemdelingen ondersteboven gekeerd.
8
Dochter Sion is overgebleven als een hutje in een wijngaard,
als een nachthutje op een komkommerveld, als een belegerde stad. 9
Indien de HEERE van de legermachten ons niet een gering aantal ontkomenen had overgelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra gelijk geworden zijn.
10
Hoor het woord van de HEERE, leiders van Sodom! Neem de wet van onze God ter ore, volk van Gomorra! 11
Waartoe dienen voor Mij uw vele offers? zegt de HEERE. Ik heb genoeg van de brandoffers van rammen en het vet van mestvee; en in het bloed van jonge stieren, lammeren of bokken vind Ik geen vreugde. 12
Wanneer u komt om voor Mijn aangezicht te verschijnen wie heeft dit van ua gevraagd, dit platlopen van Mijn voorhoven? 13 Breng niet langer zinloze offers. Het reukwerk is Mij een gruwel. Nieuwemaansdag en sabbat, het bijeenroepen van samenkomsten: Ik verdraag het niet; het is ongerechtigheid, zelfs de bijzondere feestdagen. 14 Uw nieuwemaansdagen, uw feestdagen haat Ik met heel Mijn ziel; ze zijn Mij tot last; Ik ben het moe om ze te dragen. 15
En wanneer u uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer u uw gebed vermeerdert, luister Ik niet: uw handen zitten vol bloed. 16
Was u, reinig u! Doe uw boze daden van voor Mijn ogen weg! Houd op met kwaad doen, 17 leer goed te doen, zoek het recht! Help de verdrukte, doe de wees recht, bepleit de rechtszaak van de weduwe! 18
a
Kom maar, laten wij samen een rechtszaak voeren, zegt de HEERE.
letterlijk: van uw handen
Al zijn uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw; al zijn ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol. 19
Als u gewillig bent en luistert, zult u het goede van het land eten, 20 maar als u weigert en u ongehoorzaam bent, zult u door het zwaard gegeten worden; voorzeker, de mond van de HEERE heeft het gesproken. Het oordeel over Jeruzalem 21
Hoe is de trouwe stad tot een hoer geworden! Vol recht was zij, gerechtigheid overnachtte in haar, maar nu – moordenaars! 22 Uw zilver is tot schuim geworden, uw wijn is vermengd met water. 23 Uw vorsten zijn opstandig, handlangers van dieven. Ieder van hen is belust op geschenken, zij zijn uit op wederdiensten. Wezen doen zij geen recht, en de rechtszaak van de weduwe raakt hen niet. 24 Daarom spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten, de Machtige van Israël: Wee u! Ik zal troost halen bij Mijn tegenstanders, Ik zal Mij wreken op Mijn vijanden. 25 Ik zal Mijn hand tegen u keren, Ik zal uw schuim als met loog uitzuiveren en Ik zal al uw tin wegnemen. 26 Ik zal uw rechters teruggeven als weleer, en uw raadsheren als in het begin. Daarna zult u genoemd worden: stad van de gerechtigheid, trouwe stad. 27
Sion zal door recht verlost worden, en wie tot haar terugkeren door gerechtigheid. 28 Maar de overtreders en de zondaars zullen samen verpletterd worden; en wie de HEERE verlaten, zullen omkomen. 29
Want zij zullen zich schamen vanwege de heilige eiken die u begeerd hebt, en u zult rood worden van schaamte over de tuinen die u uitgekozen hebt. 30 Want u zult zijn als een eik waarvan zijn bladeren afvallen, en als een tuin die geen water heeft.
31
En de sterke zal tot vlasafval worden en wie het bewerkt, tot een vonk; die twee zullen samen verbranden, en niemand zal er blussen.
2 Toekomstige heerlijkheid van Jeruzalem 1
Het woord dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft over Juda en Jeruzalem. 2
Het zal geschieden aan het einde der dagen dat de berg van het huis van de HEERE gefundeerd zal zijn op de hoogste bergtop, en verheven zal worden boven de heuvels, en al de heidenvolken zullen daarnaartoe stromen. 3 Vele volken zullen gaan en zeggen: Kom, laten wij opgaan naar de berg van de HEERE, naar het huis van de God van Jakob, dan zal Hij ons onderwijzen aangaande Zijn wegen, en zullen wij wandelen op Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van de HEERE uit Jeruzalem. 4 Hij zal oordelen tussen de heidenvolken en vele volken vonnissen. En zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen. Oorlog voeren zullen zij niet meer leren. 5 Huis van Jakob, kom, laten wij wandelen in het licht van de HEERE. De dag des HEEREN 6
Maar U hebt Uw volk verlaten, het huis van Jakob, want zij zijn vol goddeloosheid uit het Oosten, en zij duiden wolken, net als de Filistijnen, en met kinderen van vreemdelingen slaan zij de handen ineen.
7
Hun land is vol zilver en goud, en er komt geen eind aan hun schatten. Hun land is vol paarden, en er komt geen eind aan hun wagens. 8 Hun land is vol afgoden; voor het werk van hun handen buigen zij zich neer, voor wat hun vingers gemaakt hebben. 9
Zo bukt zich de gewone man en vernedert zich de man van aanzien. Daarom zult U het hun niet vergeven.
10
Ga de rotskloof in, verberg u in het stof
gezien de verschrikking van de HEERE, en vanwege de heerlijkheid van Zijn majesteit. 11
De hoogmoedige ogen van de mensen zullen neergeslagen worden, en de trots van de mannen zal neergebogen worden. Alleen de HEERE zal op die dag verheven zijn.
12
Want de dag van de HEERE van de legermachten zal zijn tegen al wie hoogmoedig en trots is, tegen al wat zich verheft – het zal vernederd worden; 13 tegen alle ceders van de Libanon, hoog en verheven, en tegen alle eiken van Basan, 14 tegen al de hoge bergen en tegen al de verheven heuvels, 15 tegen elke hoge toren en tegen elke steile muur, 16 tegen alle schepen van Tarsis en tegen alle koopvaardijschepen met begerenswaardige lading. 17
De hoogmoed van de mensen zal vernederd worden en de trots van de mannen zal neergebogen worden. Alleen de HEERE zal op die dag verheven zijn. 18
En de afgoden – ze vergaan volkomen. Dan zullen zij de grotten van de rotsen binnengaan en de holen in de grond, gezien de verschrikking van de HEERE, en vanwege de heerlijkheid van Zijn majesteit, als Hij opstaat om de aarde te verschrikken.
19
20
Op die dag zal de mens zijn zilveren afgoden en gouden afgoden, die hij voor zichzelf gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen. 21 Dan zullen zij de spleten in de rotsen binnengaan en de kloven in de steenrotsen gezien de verschrikking van de HEERE, vanwege de heerlijkheid van Zijn majesteit, als Hij opstaat om de aarde te verschrikken. 22
Zie voor uzelf dan af van de mens – in zijn neus heeft hij slechts adem –. Want wat is hij eigenlijk waard?
3 Tegen de verleiders van het volk 1
Want zie, de Heere, de HEERE van de legermachten gaat van Jeruzalem en Juda wegnemen steun en stut: elke steun van brood
en elke steun van water, held en strijder, rechter en profeet, waarzegger en oudste, 3 overste over vijftig en man van aanzien, raadsman, kundig vakman en scherpzinnig bezweerder. 4 Ik zal jongens aanstellen als hun vorsten, willekeur zal over hen regeren. 5 Het volk zal zich verdringen, man tegen man, en ieder zijn naaste; jongens zullen op ouderen losstormen, minderwaardige lieden op aanzienlijke mensen. 6 Ja, iemand zal zijn broer uit het huis van zijn vader vastgrijpen met de woorden: U hebt nog een mantel, wees over ons leider, en neem deze puinhoop onder uw hoede. 7 Dan zal hij op die dag zijn stem verheffen en zeggen: Ik kan geen heelmeester zijn, en er is in mijn huis geen brood en geen mantel; stel mij daarom niet aan als leider van het volk. 8 Want Jeruzalem is gestruikeld en Juda is gevallen. Omdat hun woordenb en daden tegen de HEERE zijn, om de blik van Zijn heerlijkheid te tarten. 9 Hun gelaatsuitdrukking getuigt tegen hen. Zoals Sodom lopen zij openlijk met hun zonden te koop, zij verbergen ze niet. Wee hun ziel, want zij doen zichzelf kwaad aan. 10 Zeg de rechtvaardige dat het hem goed zal gaan, dat hij zal eten van de vrucht van zijn daden. 11 Wee de goddeloze, het zal hem slecht gaan, want het werk van zijn handen zal hem vergolden worden. 12 De onderdrukkers van Mijn volk zijn kinderen, en vrouwen heersen over hen. Mijn volk, wie u leiden, misleiden u, en zij brengen de richting van uw paden in de war. 2
13
De HEERE staat gereed om Zijn rechtszaak te bepleiten, en Hij staat daar om over de volken recht te spreken. 14 De HEERE komt om te oordelen de oudsten van Zijn volk en de vorsten ervan, want ú hebt deze wijngaard verbrand, en wat u geroofd hebt van de armen, bevindt zich in uw huizen. 15 Welk recht hebt u om Mijn volk te vertrappen en de armenc te vermorzelen? spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten. b
letterlijk: hun tong letterlijk: de gezichten van de armen
c
Tegen de ijdelheid van de vrouwen 16
Verder zegt de HEERE: Omdat de dochters van Sion uit de hoogte doen, lopen met trotse nek, lonkend met de ogen, trippelend met kleine pasjes, zodat zij hun enkelringen laten rinkelen, 17 daarom zal de Heere de schedel van de dochters van Sion schurftig maken, en hun schaamdelen zal de HEERE ontbloten. 18
Op die dag zal de Heere de mooiste sieraden wegnemen: de enkelringen, de voorhoofdbanden, de maantjes, 19 de oorhangers, de armbanden, de sluiers, 20 de hoofddoeken, de enkelkettinkjes, de gordels, de reukflesjes, de amuletten, 21 de zegelringen, de neusringen, 22 de feestgewaden, de mantels, de omslagdoeken, de tasjes, 23 de handspiegels, de onderkleding, de hoofdtooi en de sluiers. 24
Dan zal er in plaats van balsemgeur stank zijn, en een strik in plaats van een gordel, kaalheid in plaats van haarvlechten, het aandoen van een rouwgewaad in plaats van een pronkgewaad, een brandmerk in plaats van schoonheid. 25 Uw mannen zullen door het zwaard vallen en uw helden in de strijd. 26 Treuren en rouwen zullen haar poorten. Als alles haar ontnomen is, zal zij neerzitten op de aarde.
4 1
Op die dag zullen zeven vrouwen één man vastgrijpen en zeggen: Ons eigen brood zullen wij eten en ons met onze eigen kleren kleden. Laat ons slechts uw naam mogen dragen. Neem onze smaad weg! De komende verlossing
2
Op die dag zal de Spruit van de HEERE tot heerlijk sieraadd zijn, en de Vrucht van de aarde tot trots en luister voor hen in Israël die ontkomen zijn. 3 Dan zal het gebeuren dat wie in Sion overgebleven is, en wie in Jeruzalem overgelaten is, heilig genoemd zal worden, ieder die in Jeruzalem ten leven opgeschreven is. 4 Wanneer de Heere de vuilheid van de dochters van Sion afgewassen zal hebben en de bloedschulden van Jeruzalem uit haar midden weggespoeld zal hebben door de Geest van oordeel en door de Geest van uitbranding, 5 dan zal de HEERE over elke plaats op de berg Sion en over haar samenkomsten d
letterlijk: tot sieraad en tot heerlijkheid
overdag een wolk scheppen en rook, en 's nachts een schijnsel van vlammend vuur, ja over alles wat heerlijk is, zal een beschutting zijn. 6 Dan zal een hut dienen tot schaduw overdag tegen de hitte, en als toevlucht en schuilplaats tegen de vloed en tegen de regen.
5 Het lied van de wijngaard 1
Ik wil graag voor mijn Geliefde zingen, een lied van mijn Liefste over Zijn wijngaard.
Mijn Geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel. 2 Hij spitte hem om en zuiverde hem van stenen, Hij beplantte hem met edele wijnstokken. In het midden ervan bouwde Hij een toren, en hakte er ook een perskuip in uit. Hij verwachtte dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht stinkende druiven voort. 3
Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, oordeel toch tussen Mij en Mijn wijngaard.
4
Wat is er nog meer te doen aan Mijn wijngaard, dan wat Ik er aan gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven voortbracht, terwijl hij slechts stinkende druiven voortbracht?
5
Nu dan, Ik wil u graag bekendmaken wat Ik met Mijn wijngaard ga doen: Ik zal zijn omheining wegnemen, zodat hij afgeweid zal worden; Ik zal zijn muur afbreken, zodat hij platgetrapt zal worden. 6 Ik zal er een wildernis van maken. Hij zal niet gesnoeid worden of geschoffeld, maar distels en dorens zullen er opschieten. En Ik zal de wolken gebieden er geen regen op neer te laten vallen. 7
Want de wijngaard van de HEERE van de legermachten is het huis van Israël, en de mannen van Juda zijn Zijn lievelingsplant. Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het werd bloedbestuur, gerechtigheid, maar zie, het werd geschreeuw. Een zesvoudig wee 8
Wee hun die huis aan huis trekken, veld aan veld voegen, tot er geen plek meer over is, en alleen u in het midden van het land gevestigd bent.
9
De HEERE van de legermachten heeft tot mij persoonlijke gesproken: Voorwaar, veel huizen zullen tot een woestenij worden, grote en mooie zullen zonder bewoner zijn! 10 Ja, tien bunders wijngaard zullen slechts één bath opleveren, en een homer zaad een efa opleveren. 11
Wee hun die 's morgens vroeg opstaan en op jacht gaan naar sterkedrank, daarmee doorgaan tot de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit. 12 Harp en luit, tamboerijn en fluit, en wijn – dat zijn hun drinkgelagen, maar voor de daden van de HEERE hebben zij geen oog; het werk van Zijn handen zien zij niet. 13 Daarom zal Mijn volk in ballingschap gaan: het heeft geen kennis. Zijn hooggeplaatsten zullen verhongeren, en zijn mensenmenigte zal van dorst versmachten. 14 Daarom zal het graf zijn keel wijd opensperren en zijn muil wagenwijdf opendoen, zodat de adel en de mensenmenigte erin neer zullen dalen, met hun gejoel en uitgelaten gehuppel. 15 Dan zal de gewone man gebukt gaan, de man van aanzien vernederd worden, en de ogen van de hoogmoedigen zullen neergeslagen zijn. 16 Maar de HEERE van de legermachten zal verhoogd worden door het recht; en de heilige God zal geheiligd worden door gerechtigheid. 17 En lammeren zullen er grazen als was het hun weide, en van de puinhopen van de weldoorvoeden zullen vreemdelingen eten. 18
Wee hun die de ongerechtigheid naar zich toe trekken met koorden van het bedrog, en de zonde als met dikke wagentouwen. 19 Die zeggen: Laat Hij haast maken, vaart zetten achter Zijn werk, zodat we het zien. Laat het dichtbijkomen, laat het komen, het raadsbesluit van de Heilige van Israël, zodat wij er kennis mee maken. 20
Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht, en licht als duisternis; die bitter voorstellen als zoet en zoet als bitter.
e f
letterlijk: in mijn oren letterlijk: mateloos
21
Wee hun die in hun eigen oog wijs zijn en naar hun eigen mening verstandig.
22
Wee hun die een held zijn in wijn drinken en dappere mannen zijn in het mengen van sterkedrank, 23 die de goddelozen in het gelijk stellen voor een geschenk, maar de rechtvaardigen hun recht ontnemen. 24 Daarom, zoals een vuurtong stoppels verteert en kaf door een vlam verzengd wordt, zo zal hun wortel verrotten en hun bloesem opstuiven als stof, omdat zij de wet van de HEERE van de legermachten afgewezen hebben en het woord van de Heilige van Israël verworpen. De uitgestrekte hand van de HEERE 25
Daarom is de toorn van de HEERE tegen Zijn volk ontbrand. Hij heeft Zijn hand tegen hen uitgestrekt; Hij heeft hen geslagen, zodat de bergen sidderen, en hun dode lichamen als vuilnis midden op de straten liggen.
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af; en nog is Zijn hand tegen hen uitgestrekt. 26
Want Hij zal een banier omhoogheffen voor de heidenvolken van ver weg. Van het einde der aarde fluit Hij hen naar Zich toe; en zie, daar komen zij, haastig en snel! 27 Onder hen zal niemand vermoeid zijn of struikelen; niemand zal sluimeren of slapen. Bij niemand zal de gordel om zijn heupen losraken of de riem van zijn schoen breken. 28 Hun pijlen zullen scherp zijn, al hun bogen gespannen, de hoeven van hun paarden zullen als keisteen geacht worden, de wielen van hun wagens als een wervelwind. 29 Hun gebrul zal zijn als dat van een leeuwin, zij zullen brullen als jonge leeuwen, zij zullen grommen, hun prooi grijpen en wegslepen; en er zal geen verlosser zijn. 30 Op die dag zullen zij tegen het volk grommen, als het grommen van de zee. Wanneer men de aarde aanschouwt, zie, angstaanjagende duisternis, en het licht zal door haar rookwolken verduisterd zijn.
6 Jesaja in het ambt van profeet bevestigd 1
In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik de Heere zitten op een hoge en verheven troon, en de zomen van Zijn gewaad vulden de tempel.
2
Serafs stonden boven Hem. Ieder had zes vleugels: met twee bedekte ieder zijn gezicht, met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij. 3 De een riep tot de ander: Heilig, heilig, heilig is de HEERE van de legermachten; heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid! 4
De deurpinnen in de drempels schudden door de stem van hem die riep, en het huis vulde zich met rook. 5 Toen zei ik: Wee mij, want ik verga! Ik ben immers een man met onreine lippen en woon te midden van een volk met onreine lippen. Mijn ogen hebben namelijk de Koning, de HEERE van de legermachten, gezien. 6
Maar een van de serafs vloog naar mij toe, en Hij had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met een tang van het altaar had genomen. 7 Daarmee raakte hij mijn mond aan en zei: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt. Zo is uw misdaad van u geweken en uw zonde verzoend. 8
Daarna hoorde ik de stem van de Heere. Hij zei: Wie zal Ik zenden? Wie zal er voor Ons gaan? Toen zei ik: Zie, hier ben ik, zend mij. 9 Toen zei Hij: Ga en zeg tegen dit volk: U zult steeds horen, maar niet begrijpen, u zult steeds zien, maar niet opmerken. 10
Maak het hart van dit volk vet, en stop hun oren toe, en sluit hun ogen, anders zullen zij met hun ogen zien, en met hun oren horen, en met hun hart begrijpen en zich bekeren, en Hij zal hen genezen. 11
Toen zei ik: Hoe lang, Heere? Hij zei: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verworden is tot een woestenij. 12 Want de HEERE zal de mensen ver weg doen gaan, en de verlatenheid ing het land zal groot zijn. 13 Al zal daarin nog een tiende deel over zijn, het zal weer afgeweid worden. Maar zoals van de eik en de haageik na het omhakken een stronk overblijft, zal hun stronk een heilig zaad zijn.
7 Jesaja naar Achaz gezonden. Het teken van Immanuel g
letterlijk: in het midden van
1
Het gebeurde in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, optrok naar Jeruzalem, om er oorlog tegen te voeren, maar hij was niet in staat de overwinning over haar te behalen. 2 Toen het huis van David verteld werd: Syrië is neergestreken op Efraïm, beefde zijn hart en het hart van zijn volk, zoals de bomen in het woud beven voor de wind. 3 En de HEERE zei tegen Jesaja: Ga nu op weg, Achaz tegemoet, u en uw zoon Schear-Jaschub, naar het einde van de waterloop van de bovenvijver, bij de Vollersveldweg. 4 Zeg dan tegen hem: Beheers uzelf, blijf rustig, wees niet bevreesd, laat uw hart niet week worden voor die twee rokende stukken brandhout, voor de brandende toorn van Rezin en Syrië, en van de zoon van Remalia. 5 Syrië heeft immers kwaad tegen u beraamd, samen met Efraïm en de zoon van Remalia, door te zeggen: 6 Laten wij optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het onder ons verdelen en de zoon van Tabeal er als koning over aanstellen in het midden van Juda. 7
Zo zegt de Heere HEERE: Dat zal niet bestaan en dat zal niet gebeuren! 8 Want het hoofd van Syrië is Damascus, en het hoofd van Damascus is Rezin. En binnen vijfenzestig jaar zal Efraïm verpletterd worden en niet meer als volk bestaan. 9 Ondertussen zal Samaria het hoofd van Efraïm zijn en de zoon van Remalia het hoofd van Samaria. Indien u niet gelooft, voorzeker, u zult geen stand houden. 10
Opnieuw sprak de HEERE tegen Achaz: Vraag voor uzelf een teken van de HEERE, uw God, vraag het beneden in de diepte of boven in de hoogte. 12 Maar Achaz zei: Ik zal het niet vragen en de HEERE niet op de proef stellen. 13 Toen zei hij: Luister nu toch, huis van David, is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat u nu ook mijn God vermoeit? 14 Daarom zal de Heere Zelf u een teken geven: Zie, de maagd zal zwanger worden. Zij zal een Zoon baren en Hem de naam Immanuel geven. 15 Boter en honing zal Hij eten, totdat Hij in staat is het kwade af te wijzen en het goede te kiezen. 16 Voorzeker, voordat de jongen in staat is het kwade af te wijzen en het goede te kiezen, zal het land verlaten zijn, namelijk het land van de twee koningen voor wie u in angst verkeert. 17 De HEERE zal over u, over uw volk en over het huis van uw vader dagen doen komen zoals er niet gekomen zijn vanaf de dag dat Efraïm van Juda is afgescheiden, namelijk de koning van Assyrië! 11
18
Op die dag zal het gebeuren dat de HEERE de vliegen naar Zich toe zal fluiten die in de monding van de rivieren van Egypte zijn en de bijen die in het land van Assyrië zijn. 19 Ze zullen komen en allemaal neerstrijken
in de dalen tussen de steile rotswanden, in de kloven van de steenrotsen, op alle doornheggen en op alle drinkplaatsen. 20
Op die dag zal de Heere met een scheermes, ingehuurd aan de overkant van de rivier de Eufraat, namelijk de koning van Assyrië, het hoofd- en het schaamhaar afscheren, en ook de baard zal het wegsnijden.
21
Op die dag zal het gebeuren dat een man een jonge koe en twee schapen zal houden. 22 En het zal gebeuren dat hij van de hoeveelheid melk die zij geven, boter zal eten; ja, boter en honing zal ieder eten die in het midden van het land is overgebleven. 23
Ook zal het op die dag gebeuren dat elke plaats, die daar was met duizend wijnstokken, ter waarde van duizend zilverstukken, zal dienen voor dorens en distels. 24 Alleen met pijl en boog zal men daar kunnen komen, want heel het land zal vol dorens en distels zijn. 25 Ook al de wijnbergen, die met de schoffel geschoffeld worden, daar zal geen mens komen, uit vrees voor dorens en distels. Het zal echter alleen nog kunnen dienen om ossen in te drijven of om het door kleinvee plat te laten trappen.
8 Gericht over Syrië en Israël 1
Verder zei de HEERE tegen mij: Neem u een groot schrijfbord en schrijf daarop, voor iedereen leesbaarh: Maher Sjalal Chasj Baz, dat betekent: Snelroof Vlugge Buit. 2 Toen nam ik voor mijzelf betrouwbare getuigen: Uria, de priester, en Zacharia, de zoon van Jeberechja. 3 Ik was tot de profetes genaderd, zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zei de HEERE tegen mij: Geef hem de naam Maher Sjalal Chasj Baz. 4 Want voordat het jongetje papa of mama zal kunnen roepen, zal men de rijkdom van Damascus en de buit van Samaria vóór de koning van Assyrië dragen. 5 De HEERE sprak opnieuw tot mij: 6
Omdat dit volk versmaadt de zacht stromende wateren van Siloa, en er vreugde is bij Rezin en de zoon van Remalia. 7 Daarom, zie, de Heere zal over hen doen opkomen de machtige, geweldige wateren van de rivier de Eufraat, namelijk de koning van Assyrië met al zijn luister. Deze zal buiten al zijn stroombeddingen treden, h
letterlijk: met een mensengriffel
en over al zijn oevers heenstromen. Het dringt door tot in Juda, overstroomt, overspoelt het, het reikt tot aan de hals, en haar uitgebreide vleugels zullen de volle breedte van uw land innemen, Immanuel! 8
9
Volken, loop te hoop, en word verpletterd! En neem ter ore, allen die in verre landen zijn, omgord u en word verpletterd; omgord u en word verpletterd! 10 Beraam een plan – het zal verijdeld worden! Spreek een woord – het zal niet tot stand komen! Want God is met ons. 11
Immers, zo heeft de HEERE tegen mij gezegd, toen Zijn hand mij te sterk werd en Hij mij waarschuwde niet de weg van dit volk te bewandelen: 12
U mag geen samenzwering noemen alles wat dit volk een samenzwering noemt; en waarvoor zij bevreesd zijn, mag u niet bevreesd zijn en niet schrikken. 13 De HEERE van de legermachten, Hem moet u heilig achten; Hij is uw vrees en Hij is uw verschrikking. 14 Hij zal tot een heiligdom voor u zijn, tot een steen waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok waarover men struikelt voor de beide huizen van Israël, tot een strik en een val voor de inwoners van Jeruzalem. 15 Velen onder hen zullen struikelen, vallen en verpletterd worden, of in de val gelokt en gevangen worden. 16
Bind de getuigenis dicht! Verzegel de wet onder Mijn leerlingen! Ik zal de HEERE verwachten, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob; op Hem zal ik hopen. 18 Zie, ik en de kinderen die de HEERE mij gegeven heeft, dienen tot tekenen en wonderen in Israël, afkomstig van de HEERE van de legermachten, Die op de berg Sion woont. 17
19
Wanneer zij dan tegen u zeggen: Raadpleeg de geesten van doden, en waarzeggers met hun gelispel en geprevel – zeg dan: Raadpleegt een volk zijn goden niet? Raadpleegt men voor de levenden de doden? 20 Terug naar de wet en het getuigenis! Als zij niet overeenkomstig dit woord spreken, zal er voor hen geen dageraad zijn. 21 Men zal er terneergedrukt en hongerig rondtrekken. Wanneer het gebeurt dat men honger lijdt, zal men uitbarsten in woede en zijn koning en zijn God vervloeken. Of men de blik nu naar boven richt, 22 of naar de aarde kijkt, zie, er zal benauwdheid en duisternis zijn, angstaanjagende donkerheid. En men zal gedreven worden, het donker in. De geboorte van de Messias 23
Voorzeker, er zal geen donkerheid blijven voor het land waarin benauwdheid is.
Zoals Hij in vroeger tijd smaad heeft gebracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, zo zal Hij in later tijd eer bewijzen aan de Weg van de zee, de overkant van de Jordaan, die streek waar de heidenvolken wonen.
9 1
Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien. Zij die wonen in het land van de schaduw van de dood, over hen zal een licht schijnen. 2 U hebt dit volk talrijk gemaakt; hebt u niet de blijdschap groot gemaakt? Zij zullen blij zijn voor Uw aangezicht, zoals men zich verblijdt bij de oogst, zoals men zich verheugt wanneer men de buit verdeelt. 3 Want het juk van hun last, de stok op hun schouders, en de knuppel van hun slavendrijver hebt U in stukken gebroken als eens op Midiansdag. 4 Ja, elke laars, stampend met gedreun, iedere soldatenmantel, doordrenkt met bloed, zal verbrand worden, een prooi van het vuur. 5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouder. En men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. 6 Aan de uitbreiding van deze heerschappij en aan de vrede zal geen einde komen op de troon van David en over zijn koninkrijk, om het te grondvesten en in stand te houden door recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de HEERE van de legermachten
zal dit doen. De toorn van God over Manasse en Efraïm 7
De Heere heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israël. 8 En heel dit volk zal het weten, Efraïm en de inwoners van Samaria, die in hoogmoed en in de trots van hun hart zeggen: 9 Bakstenen muren zijn ingestort, maar wij zullen ze weer opbouwen met uitgehouwen stenen. Wilde vijgenbomen zijn geveld, wij zullen er ceders voor in de plaats zetten. 10 Want de HEERE zal de tegenstanders van Rezin tegen hem opzetten en Hij zal zijn vijanden ophitsen: 11 de Syriërs vanuit het oosten en de Filistijnen vanuit het westen, zodat zij Israël verslinden met huid en haari. Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af; nog is Zijn hand tegen hen uitgestrekt. 12
Want het volk bekeert zich niet tot Hem Die het slaat, en de HEERE van de legermachten zoeken zij niet. 13 Daarom zal de HEERE van Israël kop en staart afsnijden palmtak en riet, op één dag. 14 De oudste en aanzienlijke: zij zijn de kop, en de leugen onderwijzende profeet: hij is de staart. 15 Want de leiders van dit volk zijn misleiders: wie door hen worden geleid, worden in verwarring gebracht. 16 Daarom zal de Heere niet blij zijn met hun jongemannen, en zal Hij Zich niet ontfermen over hun wezen en hun weduwen, want zij zijn allen goddelozen en boosdoeners en elke mond spreekt dwaasheid. Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af; nog is Zijn hand tegen hen uitgestrekt. 17
Want de goddeloosheid brandt als vuur, verteert dorens en distels, steekt het dichte struikgewas in het woud aan, en ze gaan op in een wolk van rook. 18 Door de verbolgenheid van de HEERE van de legermachten zal het land zwartgeblakerd worden en het volk ten prooi vallen aan het vuur. Ieder zal zijn broeder niet sparen. 19 Hapt men naar rechts, toch blijft men hongerlijden; eet men naar links, toch wordt men niet verzadigd. Ieder zal het vlees van zijn eigen arm eten: 20 Manasse van Efraïm, Efraïm van Manasse; en die samen zijn tegen Juda. i
letterlijk: met elke mond
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af; nog is Zijn hand tegen hen uitgestrekt.
10 1
Wee hun die onrechtvaardige verordeningen instellen, en de schrijvers die lasten voorschrijven 2 om de armen van hun rechtszaak af te houden, en de ellendigen van Mijn volk het recht met geweld te ontnemen, zodat weduwen hun prooi worden, en zij wezen uitplunderen. 3 Maar wat zult u doen op de dag van de vergelding, bij de verwoesting die er vanuit de verte aankomt? Naar wie zult u vluchten om hulp en waar zult u uw rijkdom laten? 4 Niemand uitgezonderd zal zich buigen onder de gevangenen en vallen onder de gesneuvelden! Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af; nog is Zijn hand tegen hen uitgestrekt. Aankondiging van de ondergang van Assyrië 5
Wee Assyrië, de roede van Mijn toorn, en Mijn gramschap is een stok in hun hand. 6 Op een goddeloos volk zal Ik hem afsturen; tegen het volk waarop Ik verbolgen ben zal Ik hem bevel geven om roof te plegen, om uitplundering te begaan, en om het te vertrappen als modder op straat. 7 Maar zelf heeft hij het zo niet in de zin, en diep in zijn hart denkt hij zo niet. Want het leeft in zijn hart om weg te vagen en de volken uit te roeien – niet weinige! 8 Want hij zegt: Zijn mijn vorsten niet allen koningen? 9 Is het Kalno niet vergaan als Karchemis, Hamath als Arpad, Samaria als Damascus? 10 Zoals mijn hand wist te vinden de koninkrijken van de afgoden, hoewel hun beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen; 11 zou ik niet zoals ik gedaan heb met Samaria en zijn afgoden – zou ik zo niet doen met Jeruzalem en zijn afgodsbeelden? 12
Het zal gebeuren, zodra de Heere heel Zijn werk voltooid heeft op de berg Sion en in Jeruzalem, dat Ik de vrucht van het hoogmoedige hart van de koning van Assyrië en zijn hooghartige oogopslag zal vergelden. 13 Want hij zegt: Door de kracht van mijn hand heb ik dit gedaan, en door mijn wijsheid, want ik heb er verstand van.
Ik heb de grenzen tussen de volken uitgewist, hun voorraden uitgeplunderd, en als een geweldenaar de hooggezetenen neergestoten. 14 Mijn hand vond als was het een vogelnest de rijkdom van de volken. En zoals men verlaten eieren bijeenraapt, raapte ík de hele wereld bijeen. Niemand was er, die zijn vleugel verroerde, die zijn snavel opende of die ook maar piepte . 15 Zal een bijl zich beroemen tegen wie ermee hakt, of een zaag pochen tegen wie hem trekt? Alsof een staf regeert wie hem hanteert, alsof een stok opheft wie geen stuk hout is. 16 Daarom zal de Heere, de HEERE van de legermachten, uittering zenden onder zijn welgedane vorsten. Onder zijn rijkdom zal Hij een brand laten woeden, als een brand van verzengend vuur. 17 Want het Licht van Israël zal worden tot een vuur, zijn Heilige tot een vlam, en die zal zijn dorens en zijn distels verbranden en verteren, in één dag. 18 Hij zal ook de weelde van zijn wouden en zijn wijngaarden verdelgen met wortel en takj. En hij zal zijn als een wegkwijnende zieke. 19 En wat overblijft aan bomen in zijn bos, zal te tellen zijn, een jongen zou het aantal kunnen opschrijven. Een rest wordt behouden 20
Op die dag zal het gebeuren dat de rest van Israël en wie van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet langer zullen steunen op hem die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël, in oprechtheid. 21 Die rest zal terugkeren, de rest van Jakob, naar de sterke God. 22 Want, Israël, al is uw volk als het zand van de zee, toch zal maar een rest daarvan terugkeren; tot verdelging is vast besloten; het stroomt over van rechtvaardigheid. 23 Ja, een vernietigend einde - en dat is vast besloten - gaat de Heere, de HEERE van de legermachten, in het midden van het hele land ten uitvoer brengen. 24
Daarom, zo zegt de Heere, de HEERE van de legermachten: Wees niet bevreesd, Mijn volk dat in Sion woont, voor Assyrië, wanneer hij u met de staf zal slaan of zijn stok tegen u zal opheffen, zoals eens Egypte deed. 25 Want nog heel even – en dan is de gramschap voorbij en zal Mijn toorn zich richten op hún vernietiging. 26 Dan zal de HEERE van de legermachten over hem de gesel zwaaien, zoals Hij eens Midian sloeg bij de rots Oreb. Zijn staf zal over de zee zijn en Hij zal hem opheffen, als Hij eens bij Egypte deed. 27 Op die dag zal het gebeuren j
letterlijk: van de ziel tot het vlees
dat zijn last van uw schouder zal afglijden en zijn juk van uw hals; en dat juk zal vernietigd worden omwille van de Gezalfde. 28 Hij komt naar Ajath, hij trekt Migron door en te Michmas legt hij zijn uitrusting af. 29 Dan trekken zij de bergkloof door: Geba is ons nachtkwartier! Rama beeft; Gibea, de stad van Saul, slaat op de vlucht. 30 Gil het uit, dochter Gallim! Laïs, let op! Arm Anathoth! 31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim brengen zich in veiligheid. 32 Vandaag nog staat hij in Nob en zwaait met zijn vuist tegen de berg van de dochter Sion, de heuvel van Jeruzalem. 33
Zie, de Heere, de HEERE van de legermachten, zal met geweld de takken afhouwen; de statige woudreuzen zullen worden omgehakt, en de hoge bomen neergewerpen. 34 Hij zal het dichte struikgewas in het woud wegkappen met de bijl, en de Libanon zal vallen door de Heerlijke.
11 De Messias en Zijn vrederijk 1
Want er zal een Twijgje opgroeien uit de afgehouwen stronk van Isaï, en een Loot uit zijn wortels zal vrucht voortbrengen. 2 Op Hem zal de Geest van de HEERE rusten: De Geest van wijsheid en inzicht, de Geest van raad en sterkte, de Geest van de kennis en het vrezen van de HEERE. 3 Hij zal ademen in het vrezen van de HEERE. Daarom zal Hij bij het oordelen niet afgaan op wat Zijn ogen zien en Zich bij het vonnissen niet laten leiden door wat Zijn oren horen. 4 Hij zal de armen recht doen in gerechtigheid en de zachtmoedigen van het land zal Hij met rechtvaardigheid vonnissen. Maar Hij zal de aarde slaan met de roede van Zijn mond en met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddeloze doden. 5 Want gerechtigheid zal de gordel om Zijn heupen zijn en de waarheid de gordel om Zijn middel. 6
Een wolf zal bij een lam verblijven, een luipaard bij een geitenbok neerliggen, een kalf, een jonge leeuw en mestvee zullen bij elkaar zijn, een kleine jongen zal ze hoeden.
7
Koe en berin zullen samen weiden, hun jongen zullen bij elkaar neerliggen. Een leeuw zal stro eten als het rund. 8 Een zuigeling zal spelen bij het hol van een adder, en in het nest van een gifslang zal een peuter zijn hand steken. 9 Men zal nergens kwaad doen of verderf zaaien op heel Mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van de kennis van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt. 10
Want op die dag zal de Wortel van Isaï er zijn, Die opgericht zal staan als banier voor de volken. Naar Hém zullen de heidenvolken vragen. Zijn rustplaats zal heerlijk zijn. Herstel van Israël 11
En het zal op die dag gebeuren dat de Heere opnieuw weer met Zijn hand de rest van Zijn volk zal verwerven, die overgebleven zal zijn in Assyrië en Egypte, in Pathros, Ethiopië, Elam, en in Sinear, Hamath en de eilanden van de zee. 12 Hij zal een banier omhoogheffen onder de heidenvolken en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en zij die vanuit Juda verspreid zijn, bijeenbrengen uit de vier hoeken van de aarde. 13 Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen, en wie Juda in het nauw drijven, zullen uitgeroeid worden. Efraïm zal niet langer afgunstig zijn op Juda, en Juda zal Efraïm niet meer in het nauw drijven. 14 Zij zullen op de schouder van de Filistijnen neerstrijken in het westen, samen zullen zij de oosterlingen uitplunderen. Zij zullen hun hand uitstrekken tegen Edom en Moab, en de Ammonieten zullen aan hen gehoorzaam zijn. 15 Dan zal de HEERE de inham van de zee van Egypte met de ban slaan, en Hij zal Zijn hand opheffen tegen de rivier de Eufraat door Zijn sterke wind. Hij zal haar uiteenslaan in zeven stromen, en maken dat men er met zijn schoenen doorheen kan gaan. 16 Er zal een gebaande weg zijn voor de rest van Zijn volk die overgebleven zal zijn in Assyrië, zoals het met Israël gebeurde op de dag dat het wegtrok uit het land Egypte.
12 Danklied van de verlosten 1
Op die dag zult u zeggen: Ik dank U, HEERE, dat U toornig op mij geweest bent,
maar Uw toorn is afgekeerd en U troost mij. Zie, God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet bevreesd zijn, want mijn sterkte en psalm is de HEERE, de HEERE, en Hij is mij tot heil geworden. 3 U zult met vreugde water scheppen uit de fonteinen van het heil. 2
4
Op die dag zult u zeggen: Dank de HEERE, roep Zijn Naam aan, maak Zijn daden bekend onder de volken, vermeld dat Zijn Naam hoogverheven is. 5 Zing psalmen voor de HEERE, want Hij heeft zeer grote dingen gedaan. Laat dit bekend worden op heel de aarde! 6 Juich en zing vrolijk, inwoonster van Sion, want groot in uw midden is de Heilige van Israël.
13 De ondergang van Babel 1
k
De last over Babel, die Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. 2
Hef op een hoge berg een banier omhoog, verhef uw stem tegen hen, wenk met de hand, zodat zij binnentrekken door de poorten van de edelen. 3 Ík heb orders gegeven aan Mijn geheiligden; ook heb Ik Mijn helden opgeroepen om Mijn toorn uit te voeren – zij die uitgelaten zijn over Mijn majesteit. 4 Hoor, rumoer op de bergen, als van veel volk. Hoor, gedruis van koninkrijken, van verzamelde heidenvolken; de HEERE van de legermachten monstert de krijgsmacht. 5 Zij komen eraan, uit een ver land, van het einde van de hemel: de HEERE en de instrumenten van Zijn gramschap, om heel het land te verwoesten. 6 Weeklaag, want de dag des HEEREN is nabij; als een verwoesting van de Almachtige komt hij. 7 Daarom zullen alle handen slap worden en elk mensenhart zal wegsmelten. 8 En zij zullen verschrikt worden, smarten en weeën zullen hen aangrijpen, zij zullen ineenkrimpen als een barende vrouw. k
dat wil zeggen: een last door God opgelegd
Verbijsterd zullen zij elkaar aanstaren, hun gezichten zullen vlammen.l 9
Zie, de dag des HEEREN komt, meedogenloos, met verbolgenheid en toorngloed, om het land te maken tot een woestenij en zijn zondaars eruit weg te vagen. 10 Ja, de sterren aan de hemel en hun sterrenbeelden zullen hun licht niet laten stralen, de zon zal verduisterd worden wanneer zij opkomt, en de maan zal haar licht niet laten schijnen. 11 En Ik de wereld haar slechtheid vergelden, en de goddelozen hun ongerechtigheid. Ik zal de trots van de hoogmoedigen breken, en de hooghartigheid van de tirannen zal Ik vernederen. 12 Ik zal stervelingen schaarser maken dan zuiver goud en mensen zeldzamer dan het fijne goud van Ofir. 13 Daarom zal Ik de hemel doen sidderen, en de aarde zal lostrillen van haar plaats, om de verbolgenheid van de HEERE van de legermachten, en om de dag van de gloed van Zijn toorn. 14 Iedereen zal zijn als een opgejaagde gazelle, als schapen die niemand bijeenbrengt. Iedereen zal zich wenden naar zijn eigen volk, en iedereen zal vluchten naar zijn eigen land. 15 Ieder die aangetroffen wordt, zal worden neergestoken, en ieder die gegrepen wordt, zal vallen door het zwaard. 16 Hun kleine kinderen zullen verpletterd worden voor hun ogen, hun huizen geplunderd en hun vrouwen verkracht. 17
Zie, Ik zal de Meden tegen hen opzetten, die om zilver niet geven en op goud niet belust zijn. 18 Maar hun bogen zullen jongens verpletteren, zij zullen geen medelijden hebben met de vrucht van de buik, hun oog zal geen kind ontzien. 19 Babel, de parel van de koninkrijken, de luister en de trots van de Chaldeeën, zal zijn als toen God ondersteboven keerde Sodom en Gomorra. 20 Niemand zal er verblijven, voor altijd, en niemand zal er wonen van geslacht tot geslacht. Geen Arabier zal daar zijn tent opslaan, en geen herder zal daar neerstrijken. 21 Maar wilde woestijndieren zullen daar neerliggen. l
letterlijk: hun gezichten vlammende gezichten
Hun huizen zullen vol zitten met huilende uilen; struisvogels zullen er zich ophouden en bokachtigen zullen er rondspringen. 22 Hyena’s zullen janken in zijn verlaten burchten, en jakhalzen in zijn paleizen van wellust. Zijn tijd om te komen is nabij, en zijn dagen zullen niet worden uitgesteld.
14 De verlossing uit Babel 1
Want de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen. Hij zal hen neerzetten op hun eigen grond. De vreemdeling zal zich bij hen voegen en zich bij het huis van Jakob aansluiten. 2 De volken zullen hen nemen en naar hun woonplaats brengen. Het huis van Israël zal hen in erfbezit nemen als slaven en slavinnen in het land van de HEERE. Zo zullen zij gevangenhouden wie hen gevangenhielden en heersen over hun onderdrukkers. 3 En het zal geschieden op de dag waarop de HEERE u rust zal geven van uw geleden smart, uw onrust en de harde slavendienst, waarin door u gezwoegd werd, 4 dat u dit spotlied zult aanheffen op de koning van Babel en u zult zeggen: Hoe houdt de onderdrukker op; opgehouden is de onderdrukking!m 5 De HEERE heeft de stok van de goddelozen gebroken, de staf van de heersers, 6 die volken sloeg in verbolgenheid, met slagen zonder ophouden, die in toorn over de heidenvolken heerste, met een vervolging zonder in te houden. 7 Nu komt heel de aarde tot rust en stilte. Men breekt in gejuich uit. 8 Zelfs de cipressen verheugen zich over u. De ceders van de Libanon zeggen: Sinds u daar geveld ligt, klimt niemand omhoog om ons om te hakken. 9
Het rijk van de dood beneden raakte om u in beroering, om u tegemoet te gaan, wanneer u zou komen. Het schudt ter wille van u de doden wakker, al de leidersn van de aarde. Het laat van hun tronen opstaan al de koningen van de volken 10 Zij zullen allemaal het woord nemen en zeggen tegen u: Ook ú bent nu zo zwak geworden als wij, m
volgens Dode Zeerollen; SV: de goudene letterlijk: de bokken
n
u bent aan ons gelijk geworden! Uw trots ligt neergeworpen in het rijk van de dood, met het geklank van uw harpen. Onder u ligt een bed van maden uitgespreid en wormen zijn uw deken.
11
12
Hoe bent u uit de hemel gevallen, morgenster, zoon van de dageraad! U ligt te pletter gevallen op de aarde, triomfator over de heidenvolken! 13 En ú zei in uw hart: Ik zal opstijgen naar de hemel, boven Gods sterren zal ik mijn troon oprichten, ik zal zetelen op de berg van de ontmoeting aan de noordzijde. 14 Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten, ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste. 15 Integendeel, in het graf bent u neergestort, in het diepst van de kuil! 16
Wie u zien, staren u aan en nemen u aandachtig op: Is dit nu die man die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven, 17 die de wereld tot een woestijn maakte, haar steden verwoestte, zijn gevangenen niet naar huis liet terugkeren? 18 Alle koningen van de heidenvolken, allen rusten zij in ere, ieder in zijn huis. 19 Maar ú bent weggegooid, ver van uw graf, als een verafschuwde twijg, bedolven onder gesneuvelden, die met het zwaard zijn doorstoken en neergedaald in een steengroeve; u bent als een lijk dat is vertrapt. 20
U zult in het graf niet met hen verenigd worden, want u hebt uw land te gronde gericht en uw volk gedood. Voor eeuwig zal niet meer genoemd worden het nageslacht van de boosdoeners 21 Maak de slachtbank voor zijn kinderen gereed, vanwege de ongerechtigheid van hun vaders, zodat zij niet meer opstaan, de aarde in bezit nemen en het wereldoppervlak vullen met steden. 22
Zo zal Ik tegen hen opstaan, spreekt de HEERE van de legermachten Ik zal van Babel naam en overblijfsel uitroeien
zoon en kleinzoon, spreekt de HEERE. Ik zal het maken tot een bezit voor nachtuilen en tot waterpoelen; Ik zal het wegvagen met de veger van het verderf, spreekt de HEERE van de legermachten. 23
Profetie tegen Assyrië 24
De HEERE van de legermachten heeft gezworen: Voorwaar, zoals Ik Mij voorgenomen heb, zó zal het gebeuren; zoals Ik besloten heb, dát zal tot stand komen. 25 Ik zal Assyrië verbreken in Mijn land, en op Mijn bergen zal Ik het vertrappen. Dan zal zijn juk van hen afglijden en zal zijn last afglijden van hun schouder. 26 Dit is het raadsbesluit, dat genomen is over heel het land. En dit is de hand, die uitgestrekt is tegen al de volken. 27 Want de HEERE van de legermachten heeft het besloten, wie zou het dan verijdelen? En Zijn hand is uitgestrekt, wie zou die dan afwenden? Profetie tegen de Filistijnen 28
In het sterfjaar van koning Achaz geschiedde deze last. 29
Verheug u niet, u, heel Filistea, want de staf die u sloeg, is wel gebroken, maar uit de wortel van de slang zal een gifslang voortkomen, en haar vrucht zal een vurige, vliegende draak zijn. 30 Dan weiden de eerstgeborenen van de armen, en de hulpbehoevenden zullen veilig neerliggen; maar uw wortel zal Ik van honger laten sterven en uw overblijfsel zal hij doden. 31 Weeklaag, poort! Schreeuw het uit, stad! Wegsmelten van angst moet u, heel Filistea! Want uit het noorden komt een rookwolk; en in haar gelederen blijft niemand achter. 32 Wat zal men dan de gezanten van het volk antwoorden? Dit: De HEERE heeft Sion gegrondvest; en in haar vinden de ellendigen van Zijn volk een toevlucht.
15 Profetie over Moab 1
De last over Moab. Voorzeker, in de nacht is het verwoest, Ar-Moab is uitgeroeid! Voorzeker, in de nacht is het verwoest Kir-Moab is uitgeroeid! 2
Men gaat op naar Baïth en Dibon,
naar de hoogten om te wenen. Over Nebo en over Medeba zal Moab weeklagen. Alle hoofden van Moab zijn kaalgeschoren, elke baard is afgesneden. 3 Op zijn straten zijn zij met een rouwgewaad omgord. Op hun daken en op hun pleinen is het een en al geweeklaag, ze dalen in tranen af. 4 Zowel Hesbon als Eleale schreeuwt het uit, hun stem wordt gehoord tot in Jahaz toe. Daarom slaan de bewapende mannen van Moab alarm, zijn ziel siddert in hem. 5
– Mijn hart schreeuwt het uit om Moab. – Zijn vluchtelingen zijn al bij Zoar, de Driejarige Koe. Ja, de weg omhoog naar Luhith gaan zij met geween op, ja, op de weg naar Horonaïm heffen zij een noodgeschrei aan.
6
Voorzeker, de wateren van Nimrim worden een woestenij, want het gras is verdord, de grasscheutjes zijn vergaan, groen is er niet meer. 7 Daarom zullen zij wat over is van wat zij hebben vergaard en gespaard, over de Wilgenbeek brengen. 8
Voorzeker, het geschreeuw doorkruist het gebied van Moab zijn gejammer tot Eglaïm toe, zijn gejammer tot Beër-Elim toe.
9
Voorzeker, de wateren van Dimon zijn vol bloed. Ja, Ik zal over Dimon nog meer brengen: een leeuw over de ontkomenen van Moab, en over het overblijfsel van het land.
16 Moab in ellende 1
Stuur lammeren voor de heerser van ons land, van Sela door de woestijn naar de berg van dochter Sion. 2 Anders zal het gebeuren dat net als vluchtende vogels, een opgejaagd nest, de dochters van Moab zijn
bij de doorwaadbare plaatsen van de Arnon. Schaf raad, neem een beslissing. Maak uw schaduw als de nacht op het middaguur, verberg de verdrevenen, verraad geen vluchteling. 4 Laat onder u Mijn verdrevenen verblijven, Moab; wees hun een schuilplaats tegen de verwoester. Als de onderdrukker er niet meer is, het gedaan is met de verwoesting, de vertrappers weggevaagd zijn van de aarde, 5 dan zal er een troon gevestigd worden in goedertierenheid. Daarop zal blijvend Iemand zetelen, in de tent van David, Die oordeelt en recht zoekt, Die snel gerechtigheid brengt. 3
6
Wij hebben gehoord van de trots van Moab, dat zeer hoogmoedig is; van zijn hoogmoed, zijn trots en zijn overmoed: het is holle praato! 7 Daarom zal Moab over Moab weeklagen, allen zullen zij weeklagen. Aan de rozijnenkoekenp van Kir-Hareseth, zult u zuchtend terugdenken, volkomen verslagen. 8
Want de wijnhellingen van Hesbon zijn verkommerd, de wijnstok van Sibma. De machthebbers van de heidenvolken hebben zijn edele druivenplanten neergeslagen; die reikten tot Jaëzer, liepen door tot in de woestijn. Zijn ranken verspreidden zich en hingen tot over de zee. 9 Daarom zal ik bij het wenen over Jaëzer vooral de wijnstok van Sibma bewenen. Ik maak u doornat met mijn tranen, Hesbon en Eleale, want over uw zomervruchten en over uw oogst is de vreugderoep weggevallen. 10 Zo zijn de blijdschap en vrolijkheid weggenomen van het vruchtbare veld; en in de wijngaarden wordt niet meer gezongen, geen juichkreet meer geslaakt. o
SV: alzo zijn zijn grendelen niet; kanttekeningen: leugens. SV: fundamenten; kanttekeningen: flessen.
p
De druiventreder perst geen wijn meer in de perskuipen. Ik heb de vreugderoep doen ophouden. 11 Daarom trilt mijn binnenste om Moab als een harp, en mijn ingewanden trillen om Kir-Heres. 12 Wanneer het gebeurt dat Moab verschijnt en zich aftobt op de hoogte, en naar zijn heiligdom komt om te bidden, dan zal het daarmee niets bereiken. 13
Dit is het woord dat de HEERE destijds over Moab gesproken heeft. Maar nu spreekt de HEERE: Binnen drie jaar, gerekend naar de jaren van een dagloner, zal de luister van Moab veracht worden, samen met de grote mensenmenigte. Het overblijfsel zal klein en gering zijn, en niet veel betekenen. 14
17 Profetie over Damascus en Efraïm 1
De last over Damascus. Zie, Damascus zal ophouden een stad te zijn, het zal een puinhoop worden, een ruïne. 2 De steden van Aroër zullen verlaten worden. Ze zullen voor de kudden zijn. Die zullen daar neerliggen, en niemand zal ze op laten schrikken. 3 Dan zal de vesting verdwijnen uit Efraïm, en het koninkrijk uit Damascus, en ook de rest van de Syriërs zal verdwijnen. Het zal hen vergaan als de luister van de Israëlieten, spreekt de HEERE van de legermachten. 4
Op die dag zal het gebeuren dat de luister van Jakob zal verbleken, en het vet van zijn vlees zal wegslinken. 5 Het zal hem vergaan zoals wanneer een maaier de staande korenhalmen bij elkaar pakt, en met zijn arm de aren oogst. Ja, het zal hem vergaan zoals wanneer iemand aren verzamelt in het dal Refaïm. 6 Maar een nalezing zal daarvan overblijven, zoals bij het afslaan van een olijfboom: twee, drie vruchten boven in de top, vier, vijf aan de vruchtdragende takken, spreekt de HEERE, de God van Israël. 7
Op die dag zal de mens de blik richten op Hem Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen zien op de Heilige van Israël. 8 Dan zal hij de blik niet richten naar de altaren, het werk van zijn handen. En wat zijn vingers gemaakt hebben, hij zal er niet naar kijken: de gewijde palen en de wierookaltaren.
9
Op die dag zullen zijn sterke steden zijn als een verlaten struik of bovenste tak, die zij achterlieten vanwege de Israëlieten; het zal één woestenij zijn.
10
Want u bent vergeten de God van uw heil, aan uw sterke Rots hebt u niet gedacht. Daarom poot u wel lieflijke planten en zet uitheemse stekjes – 11 op de dag dat u ze plant, doet u ze opschieten; in de ochtend doet u uw zaaisel bloeien – maar de opbrengst zal slechts een hoopje zijn, op de dag van ziekte en niet te bestrijden pijn. De stormvloed van de volken 12
Wee, het rumoer van vele volken, ze razen als het razen van de zee; Een gedruis van natiën, zij maken een gedruis als het bruisen van geweldige wateren. 13 Al maken de natiën een gedruis als het bruisen van grote wateren, Hij bestraft het en ze vluchten, ver weg, het wordt opgejaagd vóór de wind uit als kaf op de bergen, als werveldistels vóór de wervelwind uit. 14 Als de avond valtq, zie, verschrikking; voor de ochtend aanbreekt, zijn ze niet meer. Dit is het deel van hen die ons beroven, het lot van hen die ons uitplunderen.
18 Profetie over Ethiopië 1
Wee het land van vleugelgegons, dat aan de overzijde van de rivieren van Ethiopië is, 2 dat gezanten zendt over de zee, en in rieten boten over het water. Ga terug, snelle boden, naar een volk, rijzig en glanzend, naar een volk, wijd en zijd gevreesd, een volk van bevel op bevel, en dat vertrapt; zijn land is met rivieren doorsneden. 3 Alle inwoners van de wereld, en bewoners van de aarde, wanneer men de banier omhoogheft op de bergen, zult u het zien, en wanneer men de bazuin blaast, zult u het horen! 4
q
Ja, zo heeft de HEERE tegen mij gezegd:
letterlijk: ten tijde van de avond
Ik zal rustig toezien vanuit Mijn woonplaats, als de zinderende hitte bij zonlichtr, als een nevel van dauw in de hitte van de oogsttijd. 5
Ja, vóór de oogst, als de bloei voorbij is en de bloesem een rijpende druif wordt, zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden en de takken wegnemen en afkappen. 6 Ze zullen samen overgelaten worden aan de roofvogels van de bergen en aan de dieren van de aarde. De roofvogels zullen er de zomer doorbrengen, en alle dieren van de aarde de winter. 7
In die tijd zal aan de HEERE van de legermachten een geschenk worden gebracht door een volk, rijzig en glanzend, een volk, wijd en zijd gevreesd, een volk van bevel op bevel, en dat vertrapt; zijn land is met rivieren doorsneden; naar de plaats van de naam van de HEERE van de legermachten, de berg Sion.
19 Profetie over Egypte 1
De last over Egypte. Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk en komt in Egypte. De afgoden van Egypte zullen beven voor Zijn aangezicht en het hart van de Egyptenaren zal wegsmelten in hun binnenste. 2 Dan zal Ik Egyptenaren ophitsen tegen Egyptenaren, zodat zij zullen strijden, eenieder tegen zijn broeder, en eenieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk. 3 De geest van de Egyptenaren zal in hun binnenste verwards worden. Ik zal hun plannen verijdelen. Dan zullen zij hun afgoden raadplegen, de dodenbezweerders, de geesten van doden, en de waarzeggers. 4 Ik zal de Egyptenaren overgeven in de hand van harde heren, en een wrede koning zal over hen heersen, spreekt de Heere, HEERE van de legermachten. 5
Het watert uit de zee zal opdrogen, en de rivier zal verzanden en droogvallen. 6 De rivierarmen gaan stinken; het water in de rivieren van Egypte zakt, hij valt droog; het riet en de biezen verdorren. 7 De papyrusplanten langs de Nijl, aan de monding van de Nijl, r
SV: regen SV: uitgeledigd. t De SV heeft hier en in vs. 6 als onderwerp van de zin: ‘zij’. s
en alles wat ingezaaid is langs de Nijl, zal verdrogen, verwaaien en het zal er niet meer zijn. 8 Treuren zullen de vissers, en rouwen allen die vishaken uitwerpen in de Nijl; en die werpnetten uitzetten in het water, zullen verkommeren. 9 De bewerkers van het gekamde vlas zullen zich schamen, evenals de wevers van linnen. 10 Hun weversu zullen verslagen zijn, alle loonarbeiders zielsbedroefd. 11
De vorsten van Zoan zijn enkel dwazen; de wijzen, de raadgevers van de farao – hun raad is dom. Hoe kunt u dan tegen de farao zeggen: Ik ben een zoon van wijzen, een zoon van de koningen vanouds? 12
Waar zijn ze dan, uw wijzen? Laten zij u toch vertellen, als zij het al weten, wat de HEERE van de legermachten besloten heeft over Egypte. 13 De vorsten van Zoan gedragen zich als dwazen, de vorsten van Nof zijn bedrogen; zij die de hoeksteen zijn van hun stammen, doen Egypte dwalen. 14 De HEERE heeft in hun midden een geest van verwarring ingeschonken, zij hebben Egypte doen dwalen, in al zijn doen, zoals een dronkaard zich om- en omwentelt in zijn braaksel. 15 En Egypte zal geen werk hebben, dat hoofd of staart, palmtak of riet zal voortbrengen. 16
Op die dag zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen. Zij zullen beven en bevreesd zijn voor de dreigend heen en weer bewegende hand van de HEERE van de legermachten die Hij dreigend tegen hen heen en weer beweegt. 17 Het land Juda zal voor de Egyptenaren tot een schrikbeeld zijn. Zo dikwijls iemand hen daaraan zal herinneren, zullen zij weer bevreesd zijn vanwege het raadsbesluit van de HEERE van de legermachten dat Hij tegen hen genomen heeft. 18 Op die dag zullen er vijf steden in het land Egypte zijn die de taal van Kanaän spreken en die zweren bij de HEERE van de legermachten. Een ervan zal genoemd worden: Stad van de zonv. 19 Op die dag zal de HEERE een altaar hebben midden in het land Egypte, en aan zijn grens zal er een gedenkteken voor de HEERE staan. 20 Dit zal zijn tot een teken en getuigenis voor de HEERE van de legermachten, in het land Egypte. Wanneer zij tot de HEERE zullen roepen vanwege hun onderdrukkers, zal Hij tot hen een Heiland en Meester zenden; Die zal hen verlossen. 21 Dan zal de HEERE Zich aan de Egyptenaren bekendmaken en de Egyptenaren zullen de HEERE kennen op die dag. Zij zullen Hem dienen met slachtoffer en graanoffer en de HEERE gelofte doen en die betalen. 22 Zo zal de HEERE de Egyptenaren slaan – slaan en genezen. Zij zullen zich tot de HEERE bekeren en Hij zal Zich door hen laten verbidden; en Hij zal hen genezen. u
volgens Dode Zeerollen; SV: zij met haar fundamenten. volgens Dode Zeerollen; SV: een stad der verstoring.
v
23
Op die dag zal er een gebaande weg zijn van Egypte naar Assyrië. De Assyriërs zullen in Egypte komen en de Egyptenaren in Assyrië. De Egyptenaren zullen samen met de Assyriërs de HEERE dienen. 24 Op die dag zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assyrië, een zegen in het midden van de aarde. 25 Want de HEERE van de legermachten zal hen zegenen met de woorden: Gezegend zij Mijn volk Egypte, het werk van Mijn handen Assyrië en Mijn erfbezit Israël!
20 De val van Egypte en Ethiopië 1
In het jaar van de komst van de opperbevelhebberw naar Asdod, toen hij gezonden was door Sargon, de koning van Assyrië, en hij Asdod belegerde en innam, 2 in die tijd sprak de HEERE door de dienst van Jesaja, de zoon van Amoz: Ga, maak het rouwkleed van om uw middel los en doe uw schoenen van uw voeten. En hij deed dat. Daar ging hij dan, naakt en barrevoets. 3 Toen zei de HEERE: Zoals Mijn knecht Jesaja drie jaar naakt en barrevoets rondloopt, als teken en symbool voor Egypte en Ethiopië, 4 zo zal de koning van Assyrië de gevangenen van Egypte en de ballingen uit Ethiopië wegvoeren, jong en oud, naakt en barrevoets, de billen bloot, tot schande van Egypte. 5 Men zal met schrik en schaamte vervuld zijn vanwege Ethiopië, waarvan ze veel verwachtten, en vanwege Egypte, waarvan ze hoog opgaven. 6 En de inwoners van deze kuststreek zullen op die dag zeggen: Zie, zo is het gegaan met hen van wie wij veel verwachtten, naar wie wij toevluchtten om hulp, om gered te worden van de koning van Assyrië! Hoe zullen wíj dan ontkomen?
21 Profetie tegen Babel 1
De last over de woestijn aan de zee. Zoals wervelwinden in het Zuiderland voortjagen, komt het uit de woestijn, uit een schrikwekkend land. 2 Een hard visioen is mij bekendgemaakt: de trouweloze handelt trouweloos, de verwoester verwoest. Trek op, Elam! Beleger haar, Medië! Al haar zuchten heb Ik doen ophouden.
w
SV: Tartan
3
Daarom zijn mijn lendenen vol krampscheuten. Weeën hebben mij aangegrepen als de weeën van een barende vrouw. Ik krimp ineen bij het horen, ik ben verschrikt bij het zien. 4 Mijn hart beeft, huiver overvalt mij. De avondschemering, waar ik anders zo naar verlang, maakt Hij voor mij tot een verschrikking. 5
Maak de tafel gereed; spreid de kledenx; eet, drink. Sta op, vorsten, smeer het schild in!
6
Want zo heeft de Heere tegen mij gezegd: Ga, zet een wachtpost uit; laat hem vertellen wat hij ziet. 7 En ziet hij strijdwagens, ruiters twee aan twee, een karavaan ezels, een karavaan kamelen, laat hij dan scherp opletten, zeer scherp! 8 Hij roept: Een leeuw! Heere, op de wachttoren sta ik overdag voortdurend. En op mijn wachtpost sta ik hele nachten door. 9
Zie nu, daar komt het: strijdwagens, manschappen, ruiters twee aan twee! Hij neemt het woord en zegt: Gevallen, gevallen is Babel! En alle beelden van zijn goden heeft Hij tegen de grond stukgebroken.
10
O mijn gedorste volk, graan van mijn dorsvloer, wat ik gehoord heb van de HEERE van de legermachten, de God van Israël,
x
SV: zie toe, gij wachter!
heb ik u bekendgemaakt. Profetie tegen Edom 11
De last over Duma. Men roept mij uit Seïr toe: Wachter, hoe staat het met de nacht? Wachter, hoe staat het met de nacht? 12 De wachter zei: De morgenstond is gekomen, maar het is ook nacht. Wilt u vragen, vraag! Keer terug, kom! Profetie tegen Arabië
13
De last over Arabië. U moet overnachten in het woud in Arabië, karavanen van de Dedanieten, 14 Ga de dorstige tegemoet, breng water, inwoners van het land Tema, treed de vluchteling met brood voor hem tegemoet. 15 Want zij zijn op de vlucht voor de zwaarden, voor het getrokken zwaard, voor de gespannen boog, en voor de druk van de oorlog.
16
Want zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Nog binnen een jaar, gerekend naar de jaren van een dagloner, zal het met al de luister van Kedar zijn gedaan. 17 Het aantal overgebleven boogschutters, de helden van de Kedarenen – het zullen er maar weinig zijn. Want de HEERE, de God van Israël, heeft het gesproken.
22 Profetie over Jeruzalem 1
De last over het Dal van het Visioen Wat hebt u toch dat u allen op de daken klimt? 2 Stad vol tumult en gewoel, uitgelaten stad, uw verslagenen zijn niet met het zwaard verslagen en zijn ook niet gestorven in de strijd. 3 Al uw leiders zijn samen gevlucht, Zonder één boogschot zijn zij gevangengenomen; al de uwen die werden gevonden, samen zijn zij gevangengenomen, hoe ver zij ook weggevlucht waren. 4
Daarom zeg ik: Wend uw blik van mij af, laat mij bitter wenen;
dring niet aan om mij te troosten over de verwoesting van de dochter van mijn volk. 5
Want het is een dag van verwarring, vertrapping en ontreddering, een dag van de Heere, de HEERE van de legermachten, in het Dal van het Visioen, een dag waarop muren omver worden gehaald, en een dag van geschreeuw dat weerklinkt tegen het gebergte. 6 Want Elam neemt de pijlkoker op, de man en de paarden staan bij de strijdwagen, en Kir ontbloot het schild. 7 Het zal gebeuren dat uw mooiste dalen vol zullen staan met strijdwagens, en de ruiters zullen zich in slagorde opstellen tegenover de poort. 8 Men zal ontmantelen wat Juda bescherming biedt. Op die dag zult u uitkijken naar het wapenarsenaal in het Woudhuis. 9 en de bressen in de Stad van David ziet u. Ja, het zijn er vele. U vangt het water van de Benedenvijver op. 10 U telt de huizen van Jeruzalem en u breekt huizen af om de muren te versterken. 11 Verder maakt u een reservoir tussen beide muren voor het water van de Oude Vijver. Maar u zult niet opzien tot Hem Die dit gedaan heeft, en op Hem Die dit in een ver verleden gevormd heeft, richt u uw blik niet. 12
De Heere, de HEERE van de legermachten, zal op die dag oproepen om te wenen en een rouwklacht aan te heffen, om u kaal te scheren en te omgorden met een rouwgewaad. 13 Maar zie, er is vreugde en blijdschap, men doodt runderen en slacht schapen, men eet vlees en drinkt wijn. Men zegt: Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij! 14
Maar de HEERE van de legermachten heeft Zich aan mij persoonlijky geopenbaard: Voorwaar, deze zonde wordt u niet verzoend, totdat u sterft, zegt de Heere, de HEERE van de legermachten. Profetie over Sebna en Eljakim
15
Zo zegt de Heere, de HEERE van de legermachten: Ga, treed binnen bij die hofmaarschalk, bij Sebna, het hoofd van het hof, en zeg: 16
y
Wat hebt u hier of wie hebt u hier, dat u hier voor uzelf een graf hebt uitgehouwen?
letterlijk: in mijn oren
Dat houwt zich in de hoogte een graf uit, hakt zich in de rots een woning uit! 17
Zie, de HEERE zal u wegslingeren met de slingerkracht van een man, en u oprollen als een rol. 18 Hij zal u helemaal ineenrollen tot een kluwen, als een bal naar een wijduitgestrekt land werpen. Daar zult u sterven en daar zullen uw praalwagens zijn, u, schandvlek van het huis van uw heer! 19 Ik zal u wegstoten uit uw ambt; hij zal u van uw post verdrijven. 20
Op die dag zal het gebeuren dat Ik Mijn knecht Eljakim, de zoon van Hilkia, zal roepen. 21 Ik zal hem bekleden met uw gewaad, hem uw gordel ombinden, en uw regeermacht zal Ik in zijn hand leggen. Hij zal tot vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda. 22 En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen. Als hij opendoet, zal niemand sluiten. Als hij sluit, zal niemand opendoen. 23 En Ik zal hem als een pin vastslaan in een stevige plaats, zodat hij een zetel van eer zal zijn voor het huis van zijn vader. 24
Dan zal men heel het gewicht van het huis van zijn vader aan hem hangen, de spruiten en de loten, al het kleine vaatwerk, van het vaatwerk van de schalen tot het vaatwerk van de kruiken toe. 25 Op die dag, spreekt de HEERE van de legermachten, zal die pin, vastgeslagen in een stevige plaats, losraken. Hij zal afgehouwen worden en vallen, en de last die eraan hangt, zal afgesneden worden, want de HEERE heeft gesproken.
23 Profetie over Tyrus 1
De last over Tyrus. Weeklaag, schepen van Tarsis! Want het is verwoest, zodat er geen huis meer staat; niemand kan erin. Vanuit het land van de Kittiërs is het hun onthuld. 2 Zwijg, bewoners van de kuststreek! De kooplieden van Sidon, die de zee bevaren, hebben u welvaart gebracht. 3 Over de grote wateren kwam het zaad van Sichor, de oogst van de Nijl was zijn inkomen, het was de marktplaats voor de volken. 4 Schaam u, Sidon! Want de zee zegt, de zeevesting zegt: Ik heb geen weeën gehad en ook niet gebaard,
geen jongens grootgebracht, geen meisjes doen opgroeien. 5 Zoals bij de tijding over Egypte zal men weeën krijgen bij de tijding over Tyrus. 6
Steek over naar Tarsis, weeklaag, bewoners van de kuststreek! 7 Is dit uw uitgelaten stad, van wie de oorsprong in de dagen van weleer ligt, van wie de voeten haar ver weg droegen om zich als vreemdeling te vestigen? 8 Wie heeft dit besloten over Tyrus, de stad die kronen uitdeelt, van wie de kooplieden vorsten zijn, van wie de handelaren de groten der aarde zijn? 9 De HEERE van de legermachten heeft dit besloten, om de trots van alle praal te ontluisteren, om alle groten der aarde verachtelijk te maken. 10
Overstroom uw land zoals de Nijl, dochter Tarsis; er is geen gordel meer! 11 Hij heeft Zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft koninkrijken doen sidderen. Wat Kanaän aangaat, heeft de HEERE bevel gegeven om zijn vestingen weg te vagen. 12 Hij zei: U zult niet meer van vreugde opspringen, geschonden maagd, dochter van Sidon! Sta op, steek over naar de Kittiërs. Maar ook daar zult u voor uzelf geen rust hebben. 13
Zie, het land van de Chaldeeën. Dit volk dat niet meer bestaat. Assyrië heeft het land bestemd voor deze woestijnbewoners. Zij richtten hun stormtorens op, bouwden hun paleizen, maar Hij heeft het tot een ruïne gemaakt. 14 Weeklaag, schepen van Tarsis, want uw vesting is verwoest! 15
Op die dag zal Tyrus vergeten worden voor zeventig jaar – de levenstijd van één koning. Aan het einde van die zeventig jaar zal het Tyrus vergaan als in het lied op de hoer: 16
Neem een harp, ga de stad rond, vergeten hoer! Speel mooi, zing veel, dan wordt er aan je gedacht.
17
Aan het einde van die zeventig jaar zal het gebeuren, dat de HEERE Tyrus zal bezoeken, zodat zij weer aan haar hoerenloon komt en hoererij bedrijft met alle koninkrijken van de wereld die zich op de aardbodem bevinden. 18 Dan zal haar winst en hoerenloon heilig worden voor de HEERE. Het zal niet opgespaard of weggelegd worden, maar haar winst zal zijn voor hen die wonen voor het aangezicht van de HEERE, om volop te kunnen eten en dure kleding te kopen.
24 Ondergang en heil 1
Zie, de HEERE maakt het land leeg en verwoest het; zijn oppervlak keert Hij ondersteboven, Hij verstrooit zijn inwoners. 2 Het vergaat het volk dan net als de priester, de knecht als zijn heer, de slavin als haar meesteres, de koper als de verkoper, wie uitleent als wie te leen geeft, de schuldeiser als zijn schuldenaar. 3 Het land zal volkomen leeggehaald en leeggeplunderd worden, want de HEERE heeft dit woord gesproken. 4
Het treurt, verwelkt – dat land; zij verkommert, verwelkt – de bewoonde wereld; zij verkommeren – de voornaamsten van de bevolking van het land. 5 Want het land is ontheiligd door zijn inwoners: zij overtreden de wetten, zij veranderen elk voorschrift, zij verbreken het eeuwig verbond. 6 Daarom verteert de vloek het land en moeten zijn inwoners boeten. Daarom zullen de inwoners van het land verbrand worden, zodat er weinig mensen zullen overblijven. 7
De nieuwe wijn treurt, de wijnstok verkommert, allen die blij zijn van hart, zuchten. 8 De blijde muziek van tamboerijnen verstomt, het gejoel van uitgelaten mensen houdt op, de blijde muziek van de citer verstomt. 9 Zij zullen geen wijn meer drinken onder gezang, sterkedrank zal bitter zijn voor wie hem drinken. 10
Gebroken is Chaos-stad, gesloten zijn alle huizen, niemand kan erin. 11 In de straten is gejammer over de wijn; alle blijdschap is ondergegaan, de vreugde uit het land is verdwenen. 12 In de stad is woestenij overgebleven; een en al verwoesting, de poort is stukgeslagen.
13
Want het zal inz het land, te midden van de volken, zo gaan als bij het afslaan van een olijfboom, als bij de nalezing, wanneer de wijnoogst ten einde is.
14
Maar zíj zullen hun stem verheffen, zij zullen vrolijk zingen; om de heerlijkheid van de HEERE zullen zij juichen, van de zee af. 15 Eer daarom de HEERE in het land waar het licht opgaata, op de eilanden van de zee de Naam van de HEERE, de God van Israël. 16 Vanaf het uiterste einde van de aarde horen wij psalmen tot verheerlijking van de Rechtvaardigeb. – Maar ik zeg: Ik kwijn weg, ik kwijn weg, wee mij! De trouwelozen handelen trouweloos, in ontrouw handelen de trouwelozen trouweloos. – 17 Verschrikking, valkuil en strik over u, inwoners van het land! 18 En het zal gebeuren dat wie vlucht voor het geluid van de verschrikking, zal neervallen in de valkuil; en wie opklimt uit het midden van de valkuil, zal gevangen worden in de strik. Want de sluizen in de hoogte worden geopend en de fundamenten van de aarde zullen beven. 19 Scheuren, openscheuren zal de aarde, splijten, opensplijten zal de aarde, vervaarlijk wankelen zal de aarde. 20 Hevig waggelen zal de aarde, als een dronkaard; hij zal heen en weer slingeren als een nachthutje, zijn overtreding zal zwaar op hem drukken, hij zal neervallen en niet meer opstaan. 21
Op die dag zal het gebeuren dat de HEERE de legermacht van de hoogte in de hoogte en de koningen van de aardbodem op de aardbodem zal vergelden. 22 Zij zullen bijeengebracht worden als gevangenen in een kuil, zij zullen opgesloten worden in een gevangenis, maar na vele dagen zullen zij weer bezocht worden. 23 De volle maan zal rood worden van schaamte, de gloeiende zon zal zich z
letterlijk: in het midden van SV: in de valleien. b of: heerlijkheid voor de rechtvaardige. a
schamen, als de HEERE van de legermachten zal regeren op de berg Sion, en in Jeruzalem; en voor de ogen van Zijn oudsten zal er heerlijkheid zijn.
25 Dank voor verlossing 1
HEERE, U bent mijn God, ik zal U roemen, Uw Naam loof ik. Want U hebt een wonderlijk werk verricht. Uw raadsbesluiten zijn van oudsher vast en zeker. 2 Want U hebt van de stad een steenhoop gemaakt, van de versterkte stad een ruïne, van de vesting van vreemden iets wat geen stad mag heten; in eeuwigheid zal ze niet herbouwd worden. 3 Daarom zal een machtig volk U eren, de stad van tirannieke volken zal U vrezen. 4 Want U bent voor de arme een sterkte geweest, een sterkte voor de behoeftige in zijn nood, een toevlucht tegen de vloed, een schaduw tegen de hitte. Want het razen van tirannen is als een vloed tegen een muur. 5 Als de hitte in een dorre streek zult U het gedruis van de vreemden onderdrukken; als de hitte door de schaduw van een dikke wolk zal het gezang van de tirannen worden gedempt. Heil op Sion 6
De HEERE van de legermachten zal op deze berg voor alle volken een feestmaal met uitgelezen gerechten aanrichten, een feestmaal met gerijpte wijnen, met uitgelezen gerechten vol merg, met gezuiverde belegen wijnen. 7 En Hij zal op deze berg verslinden de sluier waarmee het gezicht van alle volken omsluierd is, en de bedekking waarmee alle volken bedekt zijn. 8 Hij zal voor eeuwigc de dood verslinden, de Heere HEERE zal de tranen van alle gezichten afwissen en de smaad van Zijn volk wegnemen van heel de aarde; want de HEERE heeft het gesproken. 9 Op die dag zal men zeggen: Zie, Dit is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons verlossen. Dit is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, c
Conform het alternatief van de Kanttekeningen; SV heeft in de hoofdtekst in plaats van ‘voor eeuwig’: ‘tot overwinning’, naar analogie van 1 Kor. 15:54.
wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn verlossing. Want de hand van de HEERE zal rusten op deze berg. Maar Moab zal onder Hem worden vertrapt, zoals stro vertrapt wordt in de mest. 11 Hij zal Zijn handen te midden van hem uitspreiden, zoals een zwemmer ze uitspreidt om te zwemmen, en Hij zal zijn hoogmoed vernederen, ondanks zijn listige handelingen. 12 Hij zal uw hoge vestingmuren neerhalen, neerwerpen, neerstorten ter aarde, tot in het stof. 10
26 Lofzang van de verlosten 1
Op die dag zal dit lied gezongen worden in het land Juda: Wij hebben een sterke stad, God stelt verlossing tot muren en vestingwallen. 2 Doe de poorten open, zodat het rechtvaardige volk kan binnengaan, dat de trouw bewaart. 3 Het is Uw vaste voornemen: U zult volkomen vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd. 4 Vertrouw op de HEERE, voor eeuwig, want de HEERE, de HEERE is een eeuwige rots. 5 Voorzeker, Hij haalt ze neer, de bewoners van de hoogte, de hooggelegen stad; Hij vernedert haar, Hij werpt haar neer, tot de grond toe, Hij stort haar neer tot in het stof. 6 De voet zal haar vertrappen, de voeten van de ellendige, de voetstappen van de armen. 7
Het pad van de rechtvaardige is geheel effen, recht is het spoor dat U voor de rechtvaardige baantd. 8 Ook in de weg van Uw oordelen, HEERE, hebben wij U verwacht; naar Uw Naam en naar Uw gedachtenis gaat het verlangen van onze ziel uit. 9 Mijn ziel verlangt naar U in de nacht, ja, metmijn geest diep in mij zoek ik U vroeg in de morgen. Want wanneer uw oordelen over de aarde zijn, leren de bewoners van de wereld wat gerechtigheid is. 10 Al wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert niet wat gerechtigheid is: in een land van recht bedrijft hij onrecht d
SV: den gang des rechtvaardigen weegt Gij recht
en de hoogheid van de HEERE ziet hij niet. 11
HEERE, Uw hand is opgeheven, maar zij zien het niet. Toch zullen zij het zien en zich schamen vanwege de ijver voor Uw volk; ja, het vuur voor Uw tegenstanders – het zal hen verteren. 12 HEERE, U zult vrede voor ons beschikken, want ook al onze daden hebt U voor ons verricht. 13 HEERE, onze God, andere heren dan U hebben over ons geheerst, door U alleen gedenken wij Uw Naam. 14 Doden zullen niet herleven; gestorvenen zullen niet opstaan. Daarom hebt U hen vergolden, hen weggevaagd, elke gedachtenis aan hen doen vergaan. 15
HEERE, U hebt dit volk vermeerderd, U hebt dit volk vermeerderd, U hebt Uzelf verheerlijkt, U hebt het land naar alle kanten uitgebreide. 16 HEERE, in de benauwdheid hebben zij U gezocht, een fluisterend gebed uitgestort, toen Uw tuchtiging over hen kwam. 17 Zoals een zwangere vrouw die op het punt staat te baren, ineenkrimpt en het uitschreeuwt in haar weeën, zo waren wij voor Uw aangezicht, HEERE. 18 Wij waren zwanger, wij krompen ineen, maar het was als baarden wij wind: wij hebben het land geen verlossing gebracht, wereldbewoners zijn niet geborenf. 19 Leven zullen uw doden – ook mijn dood lichaam –, zij zullen opstaan. Ontwaak en juich, u die woont in het stof, want Uw dauw zal zijn als dauw op jong, fris groen en de aarde zal de gestorvenen bareng. 20
Ga, Mijn volk, treed uw kamers binnen, sluit uw deuren achter u. Verberg u voor een korte tijd, totdat de gramschap over is. 21 Want zie, de HEERE zal uitgaan uit Zijn plaats om de ongerechtigheid van de bewoners van de aarde aan hen te vergelden. De aarde zal het bloed dat daarop vergoten is aan het licht brengen. Ze zal niet langer bedekt houden wie daarop zijn doodgeslagen.
27 1
Op die dag zal de HEERE vergelding doen met Zijn hard, groot en sterk zwaard aan de Leviathan, de snelle slang, ja, de Leviathan, de kronkelende slang;
e
SV: maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks verre weggedaan letterlijk: gevallen g letterlijk: laten vallen f
Hij zal doden de draak die in de zee is. Israël beschermd 2
Op die dag zal er een wijngaard zijn van bruisende wijn; zing ervan in beurtzang! 3 Ik, de HEERE, bescherm hem, elk ogenblik bevochtig Ik hem. Opdat de vijand hem niet kan beschadigen, bescherm Ik hem nacht en dag. 4 Grimmigheid is er bij Mij niet: wie zou Mij als een doorn en distel de strijd laten aanbinden, zodat Ik hem zou aanvallen en hem tegelijk verbranden? 5 Laat men zich liever aan Mijn bescherming vastklampen, laat men vrede met Mij sluiten; vrede moet men met Mij sluiten. 6 In de dagen die komen, zal Jakob wortel schieten, Israël zal bloeien en groeien en zij zullen het wereldoppervlak met vruchten vervullen. 7
Heeft Hij hem geslagen zoals Hij die geslagen heeft die hem sloeg? Is hij gedood zoals zijn doden gedood werden? 8 Door hem op te jagenh, te verdrijven, hebt U met hem een rechtszaak gevoerd. Hij heeft hem verdreven door Zijn harde wind, op de dag van de storm uit het oosten. 9 Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden. Dit is de volle vrucht: dat Hij zijn zonde zal wegdoen, wanneer Hij alle altaarstenen zal maken als stukgeslagen kalksteen; geen gewijde paal of wierookaltaar zal blijven staan. 10
Want de versterkte stad zal een eenzame plek zijn en de woningen leeg en verlaten als de woestijn. Daar zullen kalveren grazen, en daar zullen ze neerliggen en haar takken kaal eten. 11
Zijn haar takken verdord, dan worden ze afgebroken. Vrouwen komen en steken ze aan. Het is immers niet een volk met inzicht. Daarom zal zijn Maker Zich er niet over ontfermen, en zijn Formeerder zal het geen genade bewijzen.
12
Op die dag zal het gebeuren dat de HEERE zal dorsen vanaf de stroom van de rivier de Eufraat tot de beek van Egypte; en ú, Israëlieten, zult als aren worden opgeraapt, één voor één. 13
h
Op die dag zal het gebeuren
SV heeft in plaats van ‘op te jagen’: ‘met mate’
dat op een grote bazuin geblazen zal worden. Dan zullen zij komen, die verloren waren in het land van Assyrië, die verdreven waren naar het land Egypte. En zij zullen zich voor de HEERE neerbuigen op de heilige berg in Jeruzalem.
28 Wee de trotse kroon 1
Wee de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm; verwelkende bloem, schitterend sieraad op het hoofd van de vruchtbare vallei van hen die geveld zijn door de wijn.
2
Zie, de Heere heeft iemand, die sterk en machtig is als een hagelstorm, vernietigend noodweer. Zoals een vloed van geweldige, alles overstromende wateren werpt hij ze hardhandig ter aarde. 3 Met voeten zal vertrapt worden de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm. 4 En de verwelkende bloem van zijn schitterend sieraad op het hoofd van de vruchtbare vallei zal zijn als een vroege vijg vóór de zomer: als iemand die ziet, slokt hij die meteen op uit zijn hand. 5 Op die dag zal de HEERE van de legermachten tot een schitterende kroon en sierlijke krans zijn voor de rest van Zijn volk, 6 tot een geest van het recht voor wie zit om recht te spreken, en tot een kracht voor wie de strijd terugdringt naar de poort. Tegen de leiders van Jeruzalem 7
Ook dezen hier zwalken van wijn, dwalen rond door sterkedrank. Priester en profeet zwalken door sterkedrank. Zij zijn opgeslokt door de wijn, zij dwalen rond door de sterkedrank. Zij zwalken bij het uitleggen van het visioen, zij waggelen tijdens hun rechterlijke uitspraak. 8 Ja, alle tafels zitten vol walgelijk braaksel, geen plek is schoon. 9 Wie kan Hij dan de kennis bijbrengen? Wie kan Hij dan het gehoorde verklaren? Wie net van de moedermelk af zijn, wie van de borst zijn afgehaald? 10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een beetje, daar een beetje. 11 Ja, met bespottelijke klanken en in een vreemde taal
zal Hij tot dit volk spreken, tegen wie Hij zei: Dit is de rust, geef de vermoeide rust, en dit is de verademing – maar zij wilden niet luisteren. 13 Daarom zal voor hen het woord van de HEERE zijn gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een beetje, daar een beetje; opdat zij, als zij weggaan, achterovervallen, iets breken, verstrikt raken en gevangen worden. 12
14
Daarom, hoor het woord van de HEERE, spotters, u heersers over dit volk dat in Jeruzalem is! 15 Omdat u zegt: Wij hebben een verbond gesloten met de dood, en met het rijk van de dood zijn wij een verdrag aangegaan. Wanneer de alles overstromende gesel voorbijtrekt, hij komt niet bij ons, want van de leugen hebben wij ons toevluchtsoord gemaakt en in het bedrog hebben wij ons verborgen. 16
Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg ten grondslag in Sion een steen, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen, die vast gegrondvest is. Wie gelooft, zal zich niet weghaasten. 17 Ik stel het recht tot meetsnoer, en de gerechtigheid tot paslood; de hagel zal het toevluchtsoord van de leugen wegvagen, het water zal de schuilplaats overstromen. 18
Dan zal uw verbond met de dood tenietgedaan worden, uw verdrag met het rijk van de dood zal geen stand houden. Trekt de alles overstromende gesel voorbij, dan zult u door hem vertrapt worden. 19 Zo vaak als hij voorbijtrekt, zal hij u grijpen; ja, ochtend na ochtend zal hij voorbijtrekken, bij dag en bij nacht. Het zal gebeuren dat alleen al het horen van het bericht beroering zal brengen. 20 Want het bed zal te kort zijn om zich erop uit te strekken en de deken te smal om zich erin te wikkelen.
21
Want de HEERE zal opstaan zoals op de berg Perazim. Hij zal woeden zoals in het dal van Gibeon, om Zijn werk te doen – vreemd zal Zijn werk zijn – en om Zijn daad te verrichten – ongewoon zal Zijn daad zijn –. 22 Nu dan, spot niet, anders zullen uw boeien nog strakker aangehaald worden; want een verdelging - en ze is vast besloten, heb ik gehoord van de Heere, de HEERE van de legermachten - komt over heel het land. De landbouwer en zijn werk 23
Neem ter ore en luister naar mijn stem, sla er acht op en luister naar mijn woorden! 24 Ploegt de ploeger heel de dag door om te zaaien? Blijft hij zijn land altijd maar openleggen en eggen? 25 Is het niet zo: heeft hij de bovenlaag ervan geëffend, dan strooit hij wikke uit, zaait er komijn op, en zet tarwe op rij, gerst per vak, en spelt aan de rand? 26 Zijn God onderricht hem over de juiste manier. Hij onderwijst hem. 27 Want men dorst wikke toch niet met een dorswagen, en rolt over komijn toch geen wagenwiel? Maar wikke wordt uitgeslagen met een stok, en komijn met een staak. 28 Broodkoren moet wel fijngemaakt worden, maar hij dorst en dorst het niet voor altijd door; hij plet het niet met zijn wagenwiel, met zijn paarden maakt hij het niet stuk. 29 Ook dit gaat uit van de HEERE van de legermachten. Hij is wonderbaar van raad, Hij is groot van daad.
29 Wee over Jeruzalem 1
Wee Ariël, Ariël, de stad waar David zich gelegerd heeft! Voeg jaar bij jaar, laat de feesten hun kringloop hebbeni, 2 toch zal Ik Ariël benauwen, er zal geklag en geklaag zijn, zij zal Mij als een ariëlj zijn. 3 Want Ik zal u rondom belegeren, i
SV: laat hen feestoffers slachten Ariël betekent ‘offeraltaar’
j
Ik zal u insluiten met bolwerken en versterkingen tegen u opwerpen. 4 Dan zult u vernederd worden, spreken vanuit de aarde en gedempt zullen uw woorden klinken uit het stof. Uw stem vanuit de aarde zal zijn als die van een waarzeggende geest; en uw woorden klinken piepend uit het stof. 5
Dan zal de menigte van die u vreemd zijn, worden als fijn stof, en de menigte van tirannen als voorbijvliegend kaf. In één ogenblik zal het gebeuren, plotseling. 6 Door de HEERE van de legermachten zult u vergolden worden met donder, aardbeving, en groot geluid, wervelwind, storm en de vlam van een verterend vuur. 7 Als een droom, een nachtelijk visioen zal de menigte van al de volken worden die strijden tegen Ariël, ja, allen die strijden tegen hem en zijn bolwerken, en die hem in het nauw drijven. 8 Het zal zijn zoals wanneer een hongerige droomt, en zie, hij eet, maar als hij ontwaakt, is hij nog onverzadigdk; of zoals wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt, maar als hij ontwaakt, is hij uitgeput en nog versmacht hijl: zó zal het met de menigte van alle heidenvolken zijn die strijden tegen de berg Sion. 9
Zij aarzelen. Verwonder u daarover. Zij zijn vrolijk. Roep daarom. Zij zijn dronken, maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van sterkedrank. 10 Want de HEERE heeft over u uitgegoten een geest van diepe slaap. Toegesloten heeft Hij uw ogen; de profeten, en uw hoofden, de zieners, omhuld. 11
Daarom is voor u het visioen van dit alles geworden als de woorden van een verzegeld boek. Men geeft het aan iemand die lezen kan en zegt: Lees dit eens! Maar hij zegt: Dat kan ik niet, het is verzegeld. 12 Of men geeft het aan iemand die niet lezen kan, en zegt: Lees dit eens! Maar hij zegt: Ik kan niet lezen. 13
De Heere zei: Omdat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij eren met hun lippen, maar hun hart ver van Mij houden, en hun vrees voor Mij slechts een aangeleerd gebod van mensen is, 14 daarom, zie, ga Ik verder door wonderlijk te handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaar; k
letterlijk: zijn ziel is leeg letterlijk: zijn ziel versmacht
l
want de wijsheid van zijn wijzen zal vergaan en het verstand van zijn verstandigen zal zich verbergen. 15
Wee hun die zich diep verbergen voor de HEERE om hun plan te verbergen; hun daden vinden in het duister plaats, zij zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons? 16 U draait de zaken om! Alsof de pottenbakker gelijk geacht kan worden aan het leem, zodat het maaksel over zijn maker zegt: Hij heeft mij niet gemaakt, en het gevormde voorwerp over zijn pottenbakker zegt: Hij heeft er geen verstand van. Een heerlijke toekomst 17
Is het niet nog maar heel even totdat de Libanon veranderd zal worden in een vruchtbaar veld, en het vruchtbare veld een woud geacht zal worden? 18 Op die dag zullen de doven horen de woorden van het Boek, en, verlost van donkerheid en duisternis, zullen de ogen van de blinden zien. 19 De zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in de HEERE, en de hulpbehoevenden onder de mensen zullen zich in de Heilige van Israël verheugen. 20 Want het zal gedaan zijn met de tiran, uit zijn met de spotter. En allen die zinnen op ongerechtigheid, zullen uitgeroeid worden: 21 zij die een mens schuldig verklaren om een woord, zij die valstrikken leggen voor wie opkomt voor het recht in de poort, zij die de rechtvaardige wegdrukken, de woestenij in. 22
Daarom, zo zegt de HEERE tegen het huis van Jakob, Hij Die Abraham heeft verlost: Nu zal Jakob zich niet hoeven te schamen, en nu zal zijn gezicht niet wit wegtrekken, 23 want als hij zijn kinderen ziet, het werk van Mijn handen, in zijn midden, dan zullen zij Mijn Naam als heilig erkennen, zij zullen de Heilige van Jakob als heilig erkennen, zij zullen de God van Israël vrezen. 24 Wie dwalen in hun geest, zullen tot inzicht komen, wie morren, zullen lering aannemen.
30 Niet steunen op Egypte 1
Wee de afvallige kinderen, spreekt de HEERE, om een plan te maken, maar het komt niet van Mij;
om een verdrag te sluitenm, maar het is niet uit Mijn Geest; het is om zonde op zonde te stapelen. 2 Zij gaan om af te dalen naar Egypte, maar naar wat Mijn mond zegt, vragen zij vragen niet om zich sterk te maken met de kracht van de farao, en om hun toevlucht te zoeken in de schaduw van Egypte. 3 Maar de kracht van de farao zal u tot schaamte zijn, en de toevlucht in de schaduw van Egypte tot schande. 4 Wanneer zijn vorsten in Zoan geweest zijn, en zijn gezanten Chanes bereikt hebben, 5 zullen allen beschaamd staan om een volk dat hun geen nut kan doen, niet tot hulp of voordeel zal zijn, maar tot schande en ook tot smaad. 6
De last over de dieren van het Zuiderland. Door een land van benauwdheid en angst, waar leeuwin en leeuw, adder en vliegende draak wonen, vervoeren zij op de ruggen van ezels hun rijkdommen, en op de bulten van kamelen hun schatten, naar een volk dat hun geen nut kan doen. 7 Egypte zal namelijk zinloos en vergeefs helpen. Daarom roep Ik hierover uit: Dit is nu Rahab: het blijft stilzittenn. 8
Nu dan, kom, schrijf het in hun bijzijn op een stenen plaat en teken het op in een boek, zodat het blijft staan tot de laatste dag, voor altijd en eeuwig. 9 Want het is een ongehoorzaam volk, het zijn leugenachtige kinderen, kinderen die niet willen luisteren naar de wet van de HEERE; 10 die tegen de zieners zeggen: U mág niet zien; tegen de schouwers: U mág niet voor ons schouwen wat waar is. Spreek tot ons vleierijen, schouw bedriegerijen. 11 Wijk af van de weg, keer af van het pad, houd de Heilige van Israël bij ons weg. 12
m
Daarom, zo zegt de Heilige van Israël:
SV: om zich met een bedekking te bedekken SV: Stilzitten zal hun sterkte zijn
n
Omdat u dit woord afwijst, vertrouwt op onderdrukking en bedrog, en daarop steunt, 13 daarom zal deze misdaad voor u zijn als een zakkende, wijder wordende scheur: in een hoge muur, plotseling, in een ogenblik, komt haar breuk. 14 Ja, Hij zal hem stukbreken zoals een pottenbakkerskruik wordt stukgebroken, Hij zal hem vergruizen en niet sparen, zodat in zijn gruis geen scherf gevonden wordt om vuur uit de haard te halen of water uit de poel te scheppen. 15
Want zo zegt de Heere HEERE, de Heilige van Israël: Door terugkeer en rust zou u behouden worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn, maar u hebt niet gewild. 16 U zegt: Nee! Te paard zullen wij vluchten. Daarom zúlt u vluchten. En op snelle paarden zullen wij rijden. Daarom zullen uw achtervolgers ook snel zijn. 17 Duizend voor het dreigen van één; voor het dreigen van vijf zult u allen op de vlucht slaan, tot u bent overgebleven als een paal op een bergtop, en als een banier op een heuvel. De HEERE wacht 18
En daarom wacht de HEERE, opdat Hij u genadig zal zijn; en daarom zal Hij Zich verheffen om Zich over u te ontfermen. Voorzeker, de HEERE is een God van recht. Welzalig zijn allen die Hem verwachten. 19
Want op Sion zal het volk wonen - in Jeruzalem –, u hoeft nooit meer te wenen: Hij zal u zeker genadig zijn op uw luide roepen; zodra Hij dat hoort, zal Hij u antwoorden. 20 De Heere zal u wel geven brood van benauwdheid en water van verdrukking, maar uw leraren zullen zich niet langer verbergeno: met uw eigen ogen zult u uw leraren zien. 21 Met uw eigen oren zult u een woord van achter u horen: Dit is de weg, loop daarop. o
SV: als met vleugels wegvliegen
Dit voor het geval u naar rechts of naar links zou gaan. Dan zult u voor onrein houden uw met zilver bedekte gesneden beelden en uw met goud overtrokken gegoten beelden. U zult ze wegwerpen als een menstruatiedoek; u zult ervan zeggen: Weg ermee!
22
23
Dan zal Hij regen geven over uw zaad, waarmee u het land ingezaaid hebt, en broodkoren als opbrengst van het land; het zal vol en voedzaam zijn. Op die dag zal uw vee grazen op uitgestrekte weidegronden. 24 De ossen en ezels die het land bewerken, zullen gezouten voer eten, dat geschud is met schep en zeef. 25 Er zullen op elke hoge berg en elke verheven heuvel beken zijn en waterstromen, op de dag van de grote slachting, wanneer de torens zullen vallen. 26 Dan zal het licht van de volle maan zijn als het licht van de zon, en het licht van de zon zal zevenmaal sterker zijn, net als het licht van zeven dagen, op de dag dat de HEERE de breuk van Zijn volk zal verbinden en de wond die het is toegebracht, zal genezen. Bedreiging tegen Assyrië 27
Zie, de Naam van de HEERE komt van ver, Zijn toorn brandt – de last is zwaar –, Zijn lippen zijn vol gramschap, Zijn tong is als verterend vuur. 28 Zijn adem is als een overstromende beek, die reikt tot de hals, om de heidenvolken te wannen met de wan van nietigheid en een bit dat doet dwalen, zal in de bek van de volken zijn. 29
Er zal een lied bij u zijn, als in de nacht waarin men zich heiligt voor een feest; en blijdschap van hart, als bij iemand die met fluitspel voortgaat om te komen tot de berg van de HEERE, tot de Rots van Israël. 30 De HEERE zal Zijn majestueuze stem doen horen, Hij zal laten zien hoe Hij Zijn arm laat neerkomen in grimmige toorn: een vlam van verterend vuur, slagregens, een vloed, hagelstenen. 31
Want door de stem van de HEERE zal Assyrië verpletterd worden, hij die met de roede sloeg. 32 En overal waar de door God beschikte staf voorbij is getrokken, overal waarop de HEERE die heeft doen rusten, zullen er tamboerijnen en harpen zijn,
want met alles in beroering brengende strijdhandelingen zal Hij hen bestrijdenp. 33 Want de verbrandingsplaatsq is van tevoren in gereedheid gebracht, ook voor de koning is hij klaargemaakt. Hij heeft hem diep gemaakt en breed. Voor zijn vuurhaard is vuur en hout in overvloed. De adem van de HEERE zal hem aansteken als een zwavelstroom.
31 Niet Egypte maar de HEERE verlost 1
Wee hun die afdalen naar Egypte om hulp, steunen op paarden, vertrouwen op strijdwagens, omdat er zoveel zijn, op ruiters, omdat die zeer talrijk zijn, maar niet opzien naar de Heilige van Israël en de HEERE niet zoeken. 2 Echter, Hij is ook wijs, Hij doet het kwaad komen en neemt Zijn woorden niet terug. Hij zal opstaan tegen het huis van de boosdoeners en tegen de hulp van hen die onrecht bedrijven. 3 Want de Egyptenaren zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest. De HEERE zal Zijn hand uitstrekken, zodat de helper zal struikelen, en wie geholpen wordt, zal neervallen, samen zullen zij allen omkomen. 4
Want zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Zoals een leeuw of een jonge leeuw gromt boven zijn prooi – al wordt tegen hem een menigte herders samengeroepen, hij schrikt niet van hun stemgeluid en hij krimpt niet ineen voor hun menigte –, zo zal de HEERE van de legermachten neerdalen om te strijden om de berg Sion en zijn heuvel. 5 Zoals vogels boven hun nest vliegen, zo zal de HEERE van de legermachten Jeruzalem beschermen, Hij zal het beschermen en redden, Hij zal het voorbijgaan en bevrijden. 6
p
Bekeer u tot Hem van Wie de Israëlieten diep afvallig geworden zijn. 7 Want op die dag zal ieder afwijzen
letterlijk: En elke doortocht van de gestichte staf // die de HEERE op hem deed rusten, // zal met tamboerijnen en harpen zijn, // en/want met zwaaiende/bewegende strijdhandelingen zal Hij tegen hen strijden. q SV: Tofeth; Hebreeuws: thoftheh
zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden die uw eigen handen voor uzelf hebben gemaakt, tot zonde. 8
Assyrië zal vallen door het zwaard, maar niet door dat van een man; en het zwaard, maar niet van een mens, zal hem verslinden. Hij zal vluchten voor het zwaard en zijn jongemannen zullen herendienst verrichten.r 9 En zijn rots zal van angst verder trekken,s en zijn vorsten zullen schrikken van de banier, spreekt de HEERE, Die op Sion een vuur heeft en in Jeruzalem een oven.
32 Profetie van het Rijk van Christus 1
Zie, een Koning zal regeren in gerechtigheid, en vorsten zullen heersen overeenkomstig het recht. 2 Die Man zal zijn als een beschutting tegen de wind, een schuilplaats tegen de vloed, als waterbeken in een dorre streek, als de schaduw van een geweldige rots in een dorstig land. 3 Dan zullen de ogen van wie zien zich niet afwenden, en de oren van wie horen, zullen opmerkzaam zijn. 4 Het hart van onbedachtzamen zal de kennis verstaan, en de tong van stamelaars zal bedreven zijn om duidelijk te spreken. 5 Een dwaas zal niet langer edelmoedig genoemd worden, en van een gierigaard zal niet gezegd worden: hij is vrijgevig. 6 Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart bedrijft onrecht, door het plegen van goddeloosheid, het spreken van lastertaal tegen de HEERE, het onverzadigd laten van de hongeriget, en het onthouden van drinken aan de dorstige. 7 De middelen van de bedrieger zijn slecht; híj beraamt misdadige plannen om de ellendigen te gronde te richten door leugentaal, en het recht, wanneer de hulpbehoevende spreekt. 8 Maar de edelmoedige beraamt edelmoedige dingen en híj staat voor edelmoedige dingen. 9
Zorgeloze vrouwen, sta op, luister naar mijn stem! Zelfverzekerde dochters, neem mijn woorden ter ore!
r
Naar het alternatief in de Kanttekeningen; SV heeft in de hoofdtekst: versmelten. Naar het alternatief in de Kanttekeningen; SV heeft in de hoofdtekst: En hij zal van vrees doorgaan naar zijn rotssteen. t letterlijk: de ziel van de hongerige. s
10
Over ruim een jaar zult u sidderen, zelfverzekerde dochters, want het zal gedaan zijn met de wijnoogst, geen oogst zal er komen. 11 Beef, zorgeloze vrouwen; Sidder, zelfverzekerde dochters! Trek uw kleren uit, doe alles uit! Omgord uw heupen met een rouwgewaad. 12 Men zal rouw bedrijven om de borsten, om de begeerlijke akkers, om de vruchtbare wijnstokken. 13 Op het land van mijn volk zullen dorens en distels opkomen, ja, op alle vreugdehuizen in de uitgelaten stad. 14 Want het paleis zal verlaten zijn, het stadsrumoer zal ophouden; Ofel en de wachttorens zullen tot in eeuwigheid grotten zijn, een vreugde voor wilde ezels, een weide voor kudden. 15
Totdat over ons uitgegoten wordt de Geest uit de hoogte. Dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden en het vruchtbare veld zal voor een woud geacht worden. 16 Het recht zal wonen in de woestijn en de gerechtigheid zal verblijven op het vruchtbare veld. 17 De vrucht van de gerechtigheid zal vrede zijn en de uitwerking van de gerechtigheid: rust en veiligheid tot in eeuwigheid. 18 Mijn volk zal verblijven in een woonplaats van vrede, in veilige woningen, in oorden van zorgeloze rust, 19 maar waar men afdaalt in het woud, zal het hagelen en de stad zal wegzinken in de diepte. 20 Welzalig bent u die aan alle wateren zaait; die os en ezelu daarheen drijft.
33 God staat op om Jeruzalem te verlossen 1
Wee u, verwoester, u die zelf niet verwoest bent, en u die trouweloos handelt, al heeft men tegenover u niet trouweloos gehandeld. Bent u klaar met verwoesten, dan zult u zelf verwoest worden; Bent u gereed met trouweloos handelen, dan zal men tegen u trouweloos handelen. 2 HEERE, wees ons genadig, op U hebben wij gewacht. u
letterlijk: de voet van de os en van de ezel.
Wees elke morgen hun arm; ja, ons behoud in tijd van benauwdheid. 3 Voor het daverend geluid zullen de volken vluchten; als U Zich verheft zullen de heidenvolken verspreid worden. 4 Dan zal uw buit verzameld worden, zoals sprinkhanen verzamelen; zoals sprinkhanen erop afstormen, stormt men erop af. 5 De HEERE is verheven, want Hij woont in de hoogte. Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid. 6 Hij zal zijn de vastheid van uw tijden, een rijkdom aan heil, wijsheid en kennis; het vrezen van de HEERE zal zijn schat zijn. 7
Zie, hun allersterksten schreeuwen het uit daarbuiten, de vredeboden wenen bitter. 8 De gebaande wegen zijn verwoest, er is geen gebruiker van de weg meer. Hij verbreekt het verbond, hij versmaadt de steden, hij acht geen mens. 9 Het land treurt, verkommert. De Libanon staat beschaamd, hij is verwelkt, Saron is geworden als een woestijn en Basan en Karmel schudden hun bladeren af. 10
Nu zal Ik opstaan, zegt de HEERE, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden. 11 U gaat zwanger van stro, u zult stoppels baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal. 12 De volken zullen verbrande kalk worden, als afgesneden dorens zullen zij met vuur verbrand worden. 13
Luister, u die ver weg bent, wat Ik heb gedaan en u, die dichtbij bent, erken Mijn macht! 14 De zondaren in Sion zijn verschrikt, beving heeft de goddelozen aangegrepen: Wie onder ons kan verkeren bij een verterend vuur? Wie onder ons kan verkeren bij een eeuwige gloed? 15
Hij die wandelt in gerechtigheid, en billijk spreekt, die woekerwinst door afpersing afwijst, die zijn handen afwerend schudt om geen steekpenningen aan te nemen, die zijn oor toestopt om niet van bloedvergieten te horen, die zijn ogen sluit om het kwaad niet te zien 16 die zal wonen op de hoogten; rotsvestingen zullen zijn veilige vesting zijn, zijn brood wordt hem gegeven, van water is hij verzekerd.
17
Uw ogen zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid. Ze zullen een wijd uitgestrekt land zien. 18 Uw hart zal de verschrikking overdenken:
Waar is de schrijver? Waar is de betaalmeester? Waar is hij die de torens telt? 19
Het onbeschaamde volk zult u niet meer zien, het volk met zo'n duistere taal dat je het niet begrijpen kunt, met die belachelijke tongval; het is niet te verstaan.
20
Aanschouw Sion, de stad van onze samenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien, een veilige woonplaats, een tent die niet afgebroken zal worden, waarvan de pinnen voor altijd niet uitgetrokken zullen worden en waarvan geen enkel touw gebroken zal worden. 21 Want de HEERE zal daar in grote majesteit bij ons zijn. Het zal een plaats van rivieren, van brede stromen zijn. Geen roeiboot zal erop varen, geen statig schip zal er passeren. 22 De HEERE is immers onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning; Híj zal ons behouden. 23
Uw touwen hangen slap, ze houden de mast niet op zijn plaats, ze spannen het zeil niet uit. Dan wordt er een rijke buit verdeeld, zelfs verlamden doen mee met plunderen. 24
Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek. Want het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben ontvangen.
34 Het oordeel over Edom 1
Kom dichterbij, heidenvolken, om te luisteren! Natiën, wees opmerkzaam! Laat de aarde luisteren en al wat ze bevat, de wereld, en alles wat daarop uitspruit! 2 Want de verbolgenheid van de HEERE richt zich tegen al de heidenvolken, Zijn grimmigheid tegen heel hun legermacht. Hij heeft hen met de ban geslagen, hen overgegeven ter slachting. 3 Hun verslagenen zullen weggeworpen worden, en van hun dode lichamen zal hun stank opstijgen; de bergen zullen wegsmelten door hun bloed. 4 Heel het sterrenleger aan de hemel zal vergaan. De hemel zal opgerold worden als een boekrol; en heel zijn leger zal vallen, zoals bladeren vallen van een wijnstok, en zoals vijgen vallen van een vijgenboom. 5 Want Mijn zwaard heeft zich volgedronken in de hemel.
Zie, het zal neerdalen op Edom, op het volk dat Ik geslagen heb met de ban, als een oordeel. 6 Het zwaard van de HEERE zit vol bloed, druipt van vet, van het bloed van lammeren en bokken, van het niervet van rammen. Want de HEERE richt een offer aan in Bozra, een grote slachting in het land Edom. 7 Met hen zullen de wilde ossen neervallen, en de jonge stieren met de sterke stieren. Hun land zal doordrenkt zijn met bloed en hun stoffige grond verzadigd van vet. 8 Want het zal zijn de dag van de wraak van de HEERE, het jaar van de vergelding om de rechtszaak van Sion. 9
Zijn beken zullen veranderd worden in pek, en zijn stof in zwavel; ja, zijn land zal worden tot brandend pek. 10 ’s Nachts niet en ook overdag niet zal het geblust worden, tot in eeuwigheid zal zijn rook opstijgen. Van geslacht tot geslacht zal het verwoest blijven, tot in alle eeuwigheden zal niemand erdoorheen trekken. 11 Kraai en nachtuil zullen het in bezit nemen, ransuil en raaf zullen daar huizen. Hij zal er het meetsnoer van de woestenij over uitspannen en het paslood van de leegte. 12 Zijn edelen – maar zij zijn er niet – zal men tot het koningschap roepen; met al zijn vorsten is het gedaan. 13 In zijn paleizen zullen dorens opschieten, netels en distels in zijn vestingen. Het zal een woonplaats voor jakhalzen zijn, een rustplaats voor struisvogels. 14 Wilde woestijndieren zullen daar hyena's treffen, de bok zal naar zijn metgezel roepen; ja, daar zal het nachtelijk ongedierte tot rust komen en voor zichzelf een rustplaats vinden. 15 Daar zal de pijlslang nestelen, eieren leggen, uitbroeden en haar jongen koesteren in haar schaduw; ja, daar verzamelen zich de gieren, de ene bij de andere. 16
Zoek het na in het boek van de HEERE en lees: niet één van hen zal er ontbreken, zij zullen elkaar niet missen, want Mijn mond heeft het zelf geboden en Zijn Geest zelf zal hen samenbrengen. 17 Want Hij, Hij heeft voor hen het lot geworpen,
Zijn hand heeft hun het land toebedeeld met het meetsnoer; tot in eeuwigheid zullen zij het bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij er wonen.
35 Blijdschap om de terugkeer van de vrijgekochten 1
De woestijn en de dorre vlakte zullen vrolijk zijn, de wildernis zal zich verheugen en bloeien als een roos; 2 ze zal welig bloeien en zich verheugen, ja, ze zal zich verheugen en juichen. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de schoonheid van de Karmel en de Saron. Ze zullen zien de heerlijkheid van de HEERE, de schoonheid van onze God. 3 Versterk de slappe handen, verstevig de wankele knieën; 4 zeg tegen onbedachtzamen van hart: Wees sterk, wees niet bevreesd! Zie, uw God! De wraak zal komen, de vergelding van God; Híj zal komen en u verlossen. 5 Dan zullen de ogen van de blinden worden opengedaan, de oren van de doven zullen worden geopend. 6 Dan zal de kreupele springen als een hert, de tong van wie niet spreken kan, zal juichen. Want in de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de wildernis. 7 Het uitgedroogde land zal tot een waterplas worden, het dorstige land tot waterbronnen; waar jakhalzen verbleven en neerlagen, zal gras zijn, met riet en biezen. 8 Daar zal zijn een effen baan, een weg; de heilige weg zal hij genoemd worden. Een onreine zal er niet over gaan, want hij zal alleen voor hen zijn. Wie deze weg ook gaat, zelfs dwazen zullen niet dwalen. 9 Daar zal geen leeuw zijn, geen verscheurend dier zal erop komen; ze zullen daar niet aangetroffen worden, maar de verlosten zullen erop gaan. 10 Want wie door de HEERE zijn vrijgekocht, zullen terugkeren; zij zullen Sion binnenkomen met gejuich. Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn, vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, droefheid en gezucht zullen wegvluchten.
36 Sanherib bedreigt Jeruzalem 1
In het veertiende jaar van koning Hizkia gebeurde het, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optrok tegen alle versterkte steden van Juda en ze innam. 2 De koning van Assyrië zond de opperbevelhebberv van Lachis naar Jeruzalem, naar koning Hizkia, met een sterke legermacht. Hij stelde zich op bij de waterloop van de bovenvijver, op de weg naar het Vollersveld. 3 Toen ging Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, uit de stad naar hem toe, met Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. 4 Daarop zei de opperbevelhebber tegen hen: Zeg toch tegen Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat is dit voor een vertrouwen dat u koestert? 5 Ik zeg: uw overleg en gevechtskracht is alleen maar lippentaal. Op wie stelt u nu uw vertrouwen, dat u tegen mij in opstand komt? 6 Zie, u vertrouwt op die geknakte rietstaf, op Egypte. Maar als iemand daarop steunt, dringt hij in zijn hand en doorboort die, - zo is de farao, de koning van Egypte voor allen die op hem vertrouwen. 7 En als u tegen mij zegt: Wij vertrouwen op de HEERE, onze God – is Hij het niet van Wie Hizkia de hoogten en altaren verwijderd heeft, en Die tegen Juda en Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar moet u zich neerbuigen? 8 Nu dan, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assyrië: ik geef aan u tweeduizend paarden, als u van uw kant daarvoor de ruiters kunt leveren! 9 En hoe zou u ooit een aanvalw kunnen keren van een enkele landvoogd van de geringste dienaren van mijn heer? U echter vertrouwt op Egypte vanwege zijn strijdwagens en ruiters. 10 Nu dan, ben ik buiten de wil van de HEERE tegen dit land opgetrokken om het te gronde te richten? De HEERE heeft tegen mij gezegd: Trek tegen dit land op en richt het te gronde! 11
Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joah tegen de opperbevelhebber: Spreek toch tot uw dienaren Aramees, want dat verstaan wij. Spreek met ons geen Judees ten aanhoren van het volk dat op de stadsmuur is. 12 Maar de opperbevelhebber zei: Heeft mijn heer mij alleen naar uw heer en naar u gezonden om deze woorden te spreken? Is het ook niet naar de mannen die daar op de muur zitten, om hun te zeggen dat zij met u hun eigen uitwerpselen zullen eten en hun eigen water drinken? 13 En de opperbevelhebber stelde zich op, riep met luide stem in het Judees en zei: Luister naar de woorden van de grote koning, de koning van Assyrië! 14 Zo zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij zal u niet kunnen redden. 15 Laat Hizkia u ook niet doen vertrouwen op de HEERE door te zeggen: De HEERE zal ons zeker redden, deze stad zal niet gegeven worden in de hand van de koning van Assyrië. 16 Luister niet naar Hizkia, want zo zegt de koning van Assyrië: Geef u aan mij v
SV: Rabsake SV: aangezicht
w
overx, kom uit de stad naar mij toe. Dan mag ieder eten van zijn eigen wijnstok en eigen vijgenboom, en water drinken uit zijn eigen put, 17 totdat ik kom en u meevoer naar een land als uw eigen land, een land van koren en nieuwe wijn, een land van brood en wijngaarden. 18 Laat Hizkia u niet misleiden door te zeggen: De HEERE zal ons redden. Hebben de goden van de volken, ieder zijn eigen land, gered uit de hand van de koning van Assyrië? 19 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm? Hebben zij soms Samaria gered uit mijn hand? 20 Wie onder al de goden van deze landen zijn er die hun land uit mijn hand gered hebben? Zou de HEERE Jeruzalem dan wél uit mijn hand redden? 21 Maar zij zwegen en antwoordden hem met geen woord. Want het gebod van de koning was dit: U mag hem niet antwoorden. 22 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, met Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, in gescheurde kleren naar Hizkia. Zij vertelden hem de woorden van de opperbevelhebber.
37 De verlossing van Jeruzalem 1
Toen koning Hizkia dat hoorde, gebeurde het dat hij zijn kleren scheurde, zich in een rouwgewaad hulde en het huis van de HEERE inging. 2 Verder zond hij Eljakim, het hoofd van de hofhouding, Sebna, de schrijver, en de oudsten van de priesters, gehuld in rouwgewaden, naar Jesaja, de profeet, de zoon van Amoz. 3 Zij zeiden tegen hem: Zo zegt Hizkia: Een dag van benauwdheid, bestraffing en belediging is deze dag; ja, de kinderen staan op het punt geboren te worden, maar er is geen kracht om te baren. 4 Misschien zal de HEERE, uw God, de woorden horen van de opperbevelhebber, die zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij hem bestraffen om de woorden die de HEERE uw God gehoord heeft. Wilt u dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat er nog te vinden is? 5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja. 6 En Jesaja zei tegen hen: Dit moet u tegen uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Wees niet bevreesd voor de woorden die u gehoord hebt, de woorden waarmee de knechten van de koning van Assyrië Mij gelasterd hebben. 7 Zie, Ik zal een geest in hem geven waardoor hij een gerucht zal horen en zal terugkeren naar zijn land. Dan zal Ik hem door het zwaard neervellen in zijn land. 8
Zo keerde de opperbevelhebber terug en trof de koning van Assyrië aan, in strijd gewikkeld met Libna. Hij had namelijk gehoord dat hij van Lachis was opgebroken/vertrokken. 9 Toen Sanherib over Tirhaka, de koning van Ethiopië, hoorde zeggen: Hij is uitgetrokken om tegen u te strijden – toen hij dat hoorde, stuurde hij gezanten naar Hizkia en zei: 10 Dit moet u tegen Hizkia, de koning van Juda, zeggen: Laat uw God u niet x
letterlijk: maak met mij een zegen
bedriegen, op Wie u vertrouwt door te zeggen: Jeruzalem zal niet gegeven worden in de hand van de koning van Assyrië. 11 Zie, u hebt zelf gehoord wat de koningen van Assyrië met al de landen hebben gedaan door ze met de ban te slaan. En zou ú dan gered worden? 12 Hebben de goden van de volken die mijn vaders te gronde gericht hebben, hen gered: Gozan, Haran, Rezef en de zonen van Eden die in Telassar waren? 13 Waar is de koning van Hamath, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarvaïm, van Hena en van Ivva? 14 Toen Hizkia de brieven uit de hand van de gezanten had ontvangen en die had gelezen, ging hij op naar het huis van de HEERE. Vervolgens spreidde Hizkia die uit voor het aangezicht van de HEERE. 15 En Hizkia bad tot de HEERE: 16 HEERE van de legermachten, God van Israël, Die tussen de cherubs troont, U Zelf, U alleen bent de God van alle koninkrijken van de aarde, U hebt de hemel en de aarde gemaakt. 17 Neig, HEERE, Uw oor, en luister; open, HEERE, Uw ogen, en zie. Hoor al de woorden van Sanherib die hij gezonden heeft om de levende God te honen. 18 Het is waar, HEERE, de koningen van Assyrië hebben al die landen met hun grondgebied verwoest, 19 en hun goden hebben zij prijsgegeven aan het vuur. Het waren immers geen goden, maar het was het werk van mensenhanden, hout en steen. Daarom hebben ze die stuk kunnen breken. 20 Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons uit zijn hand. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde weten dat U de HEERE bent, U alleen. 21
Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, deze boodschap naar Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat u tot Mij gebeden hebt met betrekking tot Sanherib, de koning van Assyrië, heb Ik gehoord. 22 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: Zij veracht u, zij bespot u, de jonge vrouw, de dochter Sion, achter u schudt de dochter Jeruzalem het hoofd. 23 Wie hebt u gehoond en gelasterd? Tegen Wie hebt u uw stem verheven en uw ogen hoogmoedig opgeslagen? Tegen de Heilige van Israël! 24 Door middel van uw dienaren hebt u de Heere gehoond en gezegd: Met mijn talloze strijdwagens heb ík de hoge bergen bestegen, de flanken van de Libanon. Ik zal zijn statige ceders omhakken, zijn uitgelezen cipressen. Ik zal komen tot op zijn hoogste top, tot in zijn weelderig groeiende woud. 25 Ík heb gegraven en water gedronken, ik heb met mijn voetzolen drooggelegd
alle rivieren van Egyptey. 26
Hebt u dan niet gehoord dat Ik dit lang tevoren gedaan heb, en Ik dit vanaf de dagen van weleer heb bewerkstelligd? Nu heb Ik het doen komen: u zou er zijn om de versterkte steden tot puinhopen te verwoesten. 27 Daarom waren hun inwoners machteloos, waren zij met schrik en schaamte vervuld, werden zij als gras op het veld of groene grasscheutjes, als gras op de daken, of koren, verzengd eer het overeind staat. 28 Maar uw zitten, uw uitgaan, uw thuiskomen ken Ik, en uw tekeergaan tegen Mij. 29 Vanwege uw tekeergaan tegen Mij, omdat uw zorgeloosheid is opgeklommen tot in Mijn oren – daarom zal Ik Mijn haak in uw neus slaan en Mijn bit tussen uw lippen, en Ik zal u doen terugkeren over de weg waarlangs u bent gekomen. 30
En dit zal voor u het teken zijn: men zal dit jaar eten wat vanzelf gegroeid is, in het tweede jaar wat daarvan weer opkomt; in het derde jaar moet u zaaien en maaien, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten. 31 Want opnieuw zal wat ontkomen, wat overgebleven is van het huis van Juda, wortel schieten naar beneden toe en vrucht dragen de hoogte in. 32
Want van Jeruzalem zal uitgaan wat overgebleven is, en van de berg Sion wat ontkomen is. De ijver van de HEERE van de legermachten zal dit doen.
33
Daarom, zo zegt de HEERE over de koning van Assyrië: Hij zal deze stad niet binnenkomen, daar geen pijl in schieten, haar met geen schild tegemoet treden, en tegen haar geen belegeringswal opwerpen.
34
Over de weg waarlangs hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, spreekt de HEERE. 35 Want Ik zal deze stad beschermen om die te verlossen, omwille van Mijzelf en van David, Mijn knecht. 36 Toen trok de engel van de HEERE erop uit en trof in het legerkamp van Assyrië honderdvijfentachtigduizend man. Toen men de volgende morgen vroeg opstond, y
SV: alle rivieren der belegerde plaatsen
zie, het waren allemaal dode lichamen. 37 Daarop brak Sanherib, de koning van Assyrië, op, trok weg, keerde terug; en hij bleef in Nineve. 38 Het gebeurde, toen hij zich in het huis van Nisroch, zijn god, neerboog, dat Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, hem doodden met het zwaard. Zij ontkwamen naar het land Ararat. Esarhaddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
38 Ziekte en genezing van Hizkia 1
In die dagen werd Hizkia ziek, tot stervens toe. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, bij hem en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE: Regel de zaken van uw huis, want u zult sterven en niet leven. 2 Daarop keerde Hizkia zijn gezicht om naar de muur en bad tot de HEERE 3 en zei: Och HEERE, gedenk toch dat ik in oprechtheid en met heel mijn hart voor Uw aangezicht gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in Uw ogen. En Hizkia huilde luid. 4 Toen geschiedde het woord van de HEERE tot Jesaja: 5 Ga en zeg tegen Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik zal vijftien jaar aan uw dagen toevoegen. 6 Uit de hand van de koning van Assyrië zal Ik u verlossen, en deze stad; Ik zal deze stad beschermen. 7 En dit zal voor u het teken zijn van de HEERE, dat de HEERE dit woord dat Hij gesproken heeft, doen zal: 8 Zie, Ik zal op de schaalverdeling van Achaz’ zonnewijzer de schaduw, die door de zon was gedaald, tien graden terug laten gaan. En de zon ging de tien graden terug die ze op de schaalverdeling was gedaald. 9
Dit is het geschrift van Hizkia, de koning van Juda, toen hij ziek geweest en van zijn ziekte genezen was: 10
Zelf zei ik: Op de helftz van mijn dagen moet ik heengaan in de poorten van het graf word ik beroofd van de rest van mijn jaren. 11 Ik zei: Ik zal de HEERE, de HEERE niet zien, in het land van de levenden; ik zal de mensen niet meer aanschouwen onder de inwoners van de wereld. 12 Mijn levenstijd is opgebroken, van mij weggerukt als een tent van een herder; ik heb mijn leven opgerold, zoals een wever doet, Hij snijdt mij af van het weefgetouw. Voordat de dag tot nacht wordt, zult U aan mij een einde gemaakt hebben. 13 Ik stelde het me voor, tot de morgen toe: als een leeuw, zo zal Hij z
SV: Vanwege de afsnijding
al mijn beenderen breken. Voordat de dag tot nacht wordt, zult U aan mij een einde gemaakt hebben. 14 Als een kraanvogel of zwaluw, zo piepte ik, ik kirde als een duif. Mijn ogen waren smekend opgeslagen naar omhoog: Heere, ik word onderdrukt; wees U mijn Borg! 15
Wat zal ik spreken? Zoals Hij mij heeft gezegd, heeft Híj het gedaan. Nu mag ik al mijn jaren gerust verdergaan, de bitterheid van mijn ziel te boven. 16 Heere, bij deze dingen leeft men, en in al deze dingen is het leven van mijn geest. Want U hebt mij gezond gemaakt en mij genezen. 17 Zie, tot vrede is de bitterheid voor mij bitter geweest, want Ú hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, van het graf van de ontbinding vandaan gehaald. Want U hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen. 18 Immers, het graf zal U niet loven, de dood U niet prijzen; wie in de kuil neerdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. 19 De levende, de levende, hij zal U loven, zoals ik vandaag. De vader zal zijn kinderen met Uw waarheid bekendmaken. 20 De HEERE was er om mij te verlossen. Daarom zullen wij mijn snarenspel doen klinken, al de dagen van ons leven, in het huis van de HEERE. 21
Jesaja had namelijk gezegd: Laat men een klomp vijgen nemen en die als een pleister op de zweer leggen, dan zal hij genezen. 22 En Hizkia had gezegd: Wat is het teken dat ik naar het huis van de HEERE zal opgaan?
39 Het gezantschap uit Babel 1
In die tijd zond Merodach-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, gezanten met brieven en een geschenk naar Hizkia, want hij had gehoord dat hij ziek geweest en hersteld was. 2 Hizkia verheugde zich over hun komst. Hij liet hun zijn schathuis zien, het zilver, het goud, de specerijen, de kostbare olie, en heel zijn wapenhuis, en alles wat aangetroffen werd in zijn schatkamers. Er was niets in zijn huis of in heel zijn koninkrijk, dat Hizkia hun niet liet zien. 3 Toen kwam de profeet Jesaja bij koning Hizkia. Hij zei tegen hem: Wat hebben
die mannen gezegd en waarvandaan zijn zij naar u toegekomen? Hizkia zei: Zij zijn uit een ver land naar mij toegekomen, uit Babel. 4 Hij zei: Wat hebben zij gezien in uw huis? Hizkia zei: Alles wat er in mijn huis is, hebben zij gezien. Er is niets in mijn schatkamers dat ik hun niet heb laten zien. 5 Toen zei Jesaja tegen Hizkia: Luister naar het woord van de HEERE van de legermachten. 6 Zie, er komen dagen dat alles wat er in uw huis is en wat uw vaders tot op deze dag hebben opgeslagen, naar Babel zal worden weggevoerd. Er zal niets overblijven, zegt de HEERE. 7 Bovendien zullen zij sommigen van uw zonen meenemen, die uit u zullen voortkomen, die u verwekken zult; zij zullen hovelingen worden in het paleis van de koning van Babel. 8 Hizkia zei tegen Jesaja: Het woord van de HEERE dat u gesproken hebt, is goed. Hij zei ook: Maar laat er in mijn dagen duurzame vrede zijn!