JESAJA 48:1-11 NIEUW 25e Zondag na Pinksteren, 15 november 2015, Sneek (Oosterkerk). Lezingen: Jesaja 48:1-11, Mattheüs 25:1-13. Liederen: Psalm 105:1,2,3, Gezang 713, Psalm 119:17,21, Gezang 320, Gezang 221.
INLEIDING De slaventijd in Egypte en de uittocht. De ballingschap in Babylonië en de terugkeer. Die beide verhalen zijn allesbepalend voor wat er in de bijbel verteld wordt. Verlangen naar een land waar het goed is en het besef dat je daar maar af en toe zijn kunt, dat het meeste van je geschiedenis is: niet thuis zijn, op weg zijn. En ook: overgeleverd zijn aan machten die je zelf niet onder controle hebt, Meden en Perzen, Egyptenaren en Assyriërs, koningen en keizers. Als pionnen heen en weer geschoven worden, maar in dat alles óók weten: we zijn niet willoze en weerloze slachtoffers; we hebben een eigen keuze in dat alles. We maken fouten, we roepen soms de ellende over onszelf af door niet de mensen te zijn die we zouden kunnen zijn. We kijken om naar wat geweest is en idealiseren dan alles van vroeger. We beklagen ons lot en we vergeten te bedenken wat we daar zelf aan zouden kunnen doen. Met ‘troost, troost, mijn volk’ (Jesaja 40:1) begint het gedeelte uit de profetie waaruit wij vanmorgen een stukje lezen. Troost is niet alleen de arm om iemand heenslaan, lieve woordjes fluisteren, zachtheid en rust. Troost kan ook zijn: zeggen waarop het staat en dan zó dat het mensen helpt overeind te komen. In de woorden die God in de profetie spreekt, gebeurt dat behoorlijk rechttoe rechtaan: ‘Jij bent een harde, je nek is een stang van ijzer en je kop van koper.’ En: ‘Als de dingen ook maar even goed gaan, gaan jullie meteen zeggen dat je het zelf allemaal zo mooi bedacht hebt. Maar het is heilzamer als je een wending ten goede kunt zien als iets wat ik, jouw God, je gegeven heb. Dan is het niet een meevaller in de maalstroom van gebeurtenissen, maar dan kun je het zien als een cadeau van mij voor jou.’
JESAJA 48:1-11 1 Horen jullie dit, huis van Jacob, geroepen bij de naam ‘Israël’, getogen uit Juda’s bron: jullie belijden de naam die betekent ‘IK BEN MET JE’, jullie gedenken de God van Israël – maar niet in waarheid en niet in gerechtigheid. 2 Want naar de stad van het heiligdom noemen zij zich en op de God van Israël steunen zij, GOD-MET-ONS, ‘de macht ten goede’ is zijn naam.
2
3 Het vroegere heb ik van oudsher verteld, uit mijn mond kwam het, ik liet het horen. Nu ineens doe ik het en komt het. 4 Omdat ik wist dat jij een harde bent, dat je nek een ijzeren stang is en je voorhoofd van koper, 5 heb ik het jou van oudsher verteld en voordat het kwam, liet ik het jou horen, opdat jij niet zou zeggen: ‘Mijn afgod heeft het gedaan en mijn gesneden beeld, mijn gegoten beeld heeft het geboden.’ 6 Je hebt het gehoord, je aanschouwt het allemaal – willen jullie het nu dan niet dóórgeven? Van nu aan doe ik jou nieuwe dingen horen en geheimenissen waarvan je geen weet had. 7 Nu zijn zij geschapen en niet toen, vóór vandaag heb je ze niet gehoord, opdat je niet zou zeggen: ‘Ach, dat wist ik al.’ 8 Nee, niets heb je gehoord en nee, niets heb je geweten, nee, je oren waren toen niet open, want ik weet dat je ontrouw en trouweloos bent, je wordt ‘afvallige sinds de moederschoot’ genoemd. 9 Omwille van mijn naam houd ik mijn toorn in, om mijn lof toom ik mij in voor jou en maai ik je niet weg. 10 Ziehier, ik heb je gelouterd, niet als zilver, maar je beproefd in de smeltkroes der ellende. 11 Om mijnentwil, om mijnentwil doe ik dat want anders wordt mijn eer ontwijd die ik aan geen ander geef.
MATTHEÜS 25:1-13 1 Het rijk der hemelen zal met tien meisjes te vergelijken zijn, die hun lampen hadden genomen en uitgingen, de bruidegom tegemoet. 2 Vijf van hen waren dwaas en vijf verstandig. 3 Want die dwaze namen de lampen maar geen olie met zich mee 4 en de verstandige namen olie in kruikjes met hun lampen mee. 5 Toen de bruidegom maar steeds niet kwam, werden ze allemaal moe en ze vielen in slaap. 6 En te middernacht is er een schreeuw geschied: ‘Daar is de bruidegom,
3
gaan jullie, hem tegemoet.’ 7 Toen werden al die meisjes wakker en brachten hun lampen op orde. 8 De dwaze zeiden tot de verstandige: ‘Geven jullie ons wat van jullie olie want onze lampen doven uit.’ 9 Maar de verstandige antwoordden en zeiden: ‘Nee, dan is er niet genoeg voor ons én voor jullie. Ga liever naar de handelaars en koop voor jezelf.’ 10 En toen zij weggingen om te kopen kwam de bruidegom aan; die gereed stonden gingen met hem de bruiloftszaal in en de poortdeur werd gesloten. 11 Later komen ook de overige meisjes en zeggen: ‘Heer, heer, doe ons open.’ 12 Hij zei ten antwoord: ‘Waarlijk, ik zeg jullie, niet ken ik jullie.’ 13 Waakt dan, want niet kennen jullie de dag, noch het uur.
GELIJKENIS MET BIJSMAAK Deze gelijkenis van het koninkrijk der hemelen lijkt meer op een gelijkenis van een aards koninkrijk met een hoog gehalte van wat in onze dagen de mentaliteit bij uitstek is, wat alle regelgeving en discussies daarover kenmerkt: iedereen moet zichzelf maar redden. Als je, door je eigen schuld of buiten je schuld om ergens tekort aan hebt, wordt er geen helpende hand uitgestoken. Die vijf domme meisjes mogen dan wel dom geweest zijn, maar ze kunnen het ook niet helpen dat de bruidegom maar steeds niet komt. En als die zelfde bruidegom dan verderop in het verhaal de poort voor ze gesloten houdt, niets met ze maken wil hebben, dan is dat wel uitermate kil neoliberaal gedrag. Hij lijkt daar op instanties die eerst iemand aanpraten om vooral een hoop te lenen, om dan vervolgens, als de zaken een andere wending krijgen, alle eigen verantwoordelijkheid af te wijzen en zelf geen enkel risico te aanvaarden. Die gelijkenis tussen de banken en de bruidegom is treffender dan de gelijkenis van de bruidegom met de messias. En de vijf verstandige meisjes mogen dan wel heel verstandig zijn, maar hun berekenende houding lijkt niet erg op wat in de rest van de bijbel wordt aangeprezen: genade voor recht, alles samen delen. Door deze gelijkenis lijkt het erop of er in de heilige Schrift wel vergeving is voor de zondaren, maar niet voor de domoren. Dat kan toch niet het geval zijn? De bijbeluitleggers proberen er iets van te redden door zich te verdiepen in de joodse bruiloftsgewoonten van die tijd: het hoorde bij het ritueel dat bruidegommen altijd op zich lieten wachten, dat voerde de spanning wat op, en de heilige plicht om de bruiloft coute que coute volgens de voorschriften te laten verlopen, vereiste dat er bruidsmeisjes met brandende olielampen bij waren. Zon-
4
der olielamp zou het een olieramp worden, zoiets. En die olielampen waren trouwens een soort fakkels waarmee de bruidsmeisjes feestelijk rond de bruidegom of het bruidspaar heen dansten. Ik lees het allemaal en denk: het zal wel. Er blijft een vreemde smaak hangen. Dat komt misschien ook doordat de gelijkenis vaak in een absolute sfeer is getrokken: alsof het hier over een eeuwig oordeel gaat, over wie er wel en niet de hemel in mag. Maar met het rijk der hemelen wordt niet de eeuwigheid bedoeld, niet het hiernamaals. Het is ‘de wereld van God’, als beeld tegenover déze wereld waarin wij leven. En in deze wereld, dit leven, zegt Jezus, kun je het alleen uithouden, kun je alleen zinvol leven, als je dat doet als burger van Gods rijk. Je richt je naar zijn regels en beloften, je laat je niet gezeggen door de wetmatigheden van de wereld. Die wereld van God laat zich vergelijken met een feestmaal, een bruiloft, of het plotseling in de schoot geworpen krijgen van veel geld (in de gelijkenis van de talenten). In de verhalen die Jezus daarbij vertelt, kleine schetsen uit het leven, gaat het om hoe je kiest, waar je hart naar uitgaat, waarop je je concentreert, welke beslissingen je neemt. Niet gericht op de verre toekomst, maar op het heden. Als er zich een kans voordoet om iets goeds te doen, neem die dan. Als je voor een beslissing staat, maak dan een goede afweging en doe wat je doen moet. Als iemand iets van je vraagt, een ander mens, God, of het leven, ga er dan op in. Laat het niet afweten. Wees niet slordig. Of sloom. Houd je ogen open. Wees een betrokken mens. Als die meisjes met hun te laat aangestoken lampen aan de poort staan te rammelen en te roepen, ‘heer, heer, doe ons open’, dan is dat geen beeld van de eeuwige verdoemenis, maar een aanmaning voor ons om toch vooral datgene wat we moeten doen, op het juiste moment te doen, om het ons niet te laten ontglippen. ‘Een deur die gesloten wordt, gaat niet meteen weer open,’ luidt een zin in de Talmud, en dat betekent: een gemiste kans doet zich niet snel weer voor.
TROOST Dat brengt ons bij Jesaja 48. Profetie tot een volk in de ballingschap. Troost moet gegeven worden in hun ellende, er moet hun goede moed ingepraat worden, zodat ze het kunnen volhouden, een leven tegen de klippen op, in een vijandige omgeving. En goede, echte troost is dat iemand in staat is met je mee te leven, niet te veel grote woorden zegt, je het gevoel geeft dat hij of zij echt bij je is. Troost is niet datgene wat we tegenwoordig pamperen noemen, als je alleen maar bevestigd wordt in hoe erg en hoe verschrikkelijk datgene is waarvoor je troost zoekt. Het kan ook zeer troostend zijn als iemand tegengas geeft, of zelfs jou op je nummer zet. Of de toestand waarin je je bevindt met gitzwarte humor te lijf gaat. Jesaja biedt, in het stuk dat wij lazen, troost in de vorm van sterke oordeelswoorden. Jullie zijn niet alleen maar zielige slachtoffers van de hogere machten van Babylon, zegt hij, je hebt het er ook naar gemaakt met je hardnekkigheid, het dikke bord voor je kop en met je gelatenheid. En voordat je gaat zeggen ‘dat weten we wel, dat hebben al zo vaak gehoord’, wil ik je iets aankondigen dat met
5
vroeger, toen alles zogenaamd beter was, niets meer te maken heeft. En dan komt hij met een woord dat maar een paar keer in de hele profetie voorkomt, maar dat van het grootste belang is. Ik zeg straks pas wat dat woord is. Want bij de troost moest ik nog denken aan een pastorale nascholing waar ik ooit aan mee deed. Er was een gespreksverslag van één van ons, waar we aanvankelijk alleen het eerste gedeelte van kregen. In het gesprek met iemand die haar partner aan de dood had verloren, na een afschuwelijke ziekte en een lange periode waarin ze hem fantastisch had verzorgd, zei die mevrouw op zeker moment dat ze zich schuldig voelde omdat ze te weinig had gedaan. En daar brak het verslag af. ‘Het vervolg bewaren we nog even,’ zei de vrouw die de cursus leidde. ‘Ik wil eerst graag horen hoe jullie hierop in zouden gaan.’ Zonder uitzondering zeiden wij dat we het die lieve, verdrietige mevrouw uit haar hoofd zouden proberen te praten: ze had immers zo goed voor haar man gezorgd, zichzelf zo geheel en al weggecijferd om hem het laatste stuk van zijn leven draaglijk te maken. Daar hoefde ze zich toch niet schuldig om te voelen? We zouden haar ervan willen overtuigen dat dit soort schuldgevoel het gevolg was van eeuwenlang calvinisme dat ons in de genen is gaan zitten. Toen kregen we het vervolg van het verslag. Toen de vrouw zei dat ze zich schuldig voelde omdat ze te weinig had gedaan, ging haar gesprekspartner er niet tegen in, maar zei vragend: ‘Ja?’ Als een soort uitnodiging om er op door te praten. En dat deed ze. Eerst over die laatste periode, dat ze soms zo moe was dat ze niet meteen naar boven liep als haar man haar riep, dat ze na zijn lange ziekbed bij zijn dood iets van opluchting had gevoeld. Dat vond ze slecht van zichzelf. De dominee ging er nog steeds niet tegenin, maar liet haar verder vertellen. Toen ging ze terug naar de tijd dat ze allebei nog gezond waren, periodes van lange, zinloze ruzies omdat ze zo verschilden van elkaar: zij met haar behoefte om erop uit te trekken, dingen te ondernemen, en hij met zijn behoefte om lekker thuis te zitten. Zij met haar ongeduld en hij met zijn eeuwige gelijkmatigheid. En nu was hij er niet meer, en ze had al dat vroegere leed niet meer kunnen herstellen. En wat nu? Toen bracht de dominee het gesprek terug op de laatste periode en liet haar nog eens vertellen hoe ze dat samen hadden doorstaan. En het eind van het liedje was dat ze zich opgelucht voelde en zei ze dat de laatste tijd veel had goedgemaakt van wat er daarvoor wel eens verkeerd was gelopen. We waren er allemaal stil van. ‘Hoor je?’ zei onze cursusleidster, ‘hij heeft niets gezégd over schuld en schuldgevoel, hij heeft dat gevoel van haar niet ontkend door een college over Calvijn ten beste te geven. Hij heeft haar gewoon laten uitpraten, en toen kwam het vanzelf goed.’ Het was een moment waarop niemand de behoefte voelde aantekeningen te maken. We wisten allemaal: dit knopen zo wel in onze oren. Voorgoed.
ELKE MORGEN NIEUW Dat kan troost ook zijn: een oordeel, Bij die mevrouw een zelfoordeel, dat je opgelucht doet herademen als je er doorheen bent gegaan. Zo doet de profeet dat met zijn mensen. Ze niet willen sparen voor de waarheid die soms een skel lûd
6
hat, maar de eigen houding en het eigen gedrag onder ogen zien en vervolgens een weg wijzen die verder voert. Jesaja doet dat met behulp van deze zin (vs 6-7): Van nu aan doe ik jou nieuwe dingen horen en geheimenissen waarvan je geen weet had. Nu zijn zij geschapen en niet toen, vóór vandaag heb je ze niet gehoord, opdat je niet zou zeggen: ‘Ach, dat wist ik al.’ De boodschap die hij brengt is nieuw. Dat is het woord dat ik bedoelde, dat ik voor u bewaard heb. Dat woord je is bij ons nogal aan slijtage onderhevig geweest, door al die producten, van hagelslag tot wasmiddelen, van luiers tot het zoveelste gerestylde automodel waarbij de reclamemakers niet moe worden ons toe te roepen dat het ‘nieuw, nog beter’ is, of minstens geheel vernieuwd. Bij dat nieuwe heeft altijd het oude afgedaan. Voor wat oud is komt iets nieuws in de plaats. En als het nieuwe ‘nieuws’ wordt, berg je dan maar helemaal: elke dag komt weer een stortvloed op ons af van akelige, bangmakende berichten, of hyperige dingen waarvan je tijdens het aanhoren al denkt dat het zo weer vervluchtigd is. Nieuws maakt ons murw. Maar dit, bij Jesaja, is ander nieuws. Het vroegere heb ik van oudsher verteld, uit mijn mond kwam het, ik liet het horen. Nu ineens doe ik het en komt het (vs 3). Misschien bedoelt hij met ‘het vroegere’ de eerdere profetie, de verhalen van oudsher. Aan een volk in slavernij werd verlossing, bevrijding beloofd, en zij togen uit het slavenland naar een land dat God hun geven zou. De ontgoochelde mensen uit Jesaja’s dagen hoorden die oude verhalen en dachten: jaja, dat was toen. Dat gebeurt heus niet nog eens. Wat toen, lang geleden in Egypte gebeurde, gaat zich heus niet nog eens hier in Babylon herhalen. Daarop slaat misschien dat zinnetje: ‘Nu ineens doe ik het en komt het.’ Wat doet hij? Ingrijpen. Wat komt er? Bevrijding, terugkeer naar Jeruzalem, naar Juda. ‘Vóór vandaag heb je niet gehoord wat ik je ga zeggen,’ zegt de profetie, ‘toen ik het zei zaten je oren dicht, je stond er niet voor open.’ De boodschap die komt lijkt dan toch verdacht veel op het vroegere, het oude: God is een God van bevrijding, Hij leidt ons uit de ellende, Hij is met ons. Het is het oude woord van bevrijding uit alle gevangenschap, maar toch nieuw. Alleen omdat we het vroeger niet tot ons hebben laten doordringen? Nee, er zit nog een kant aan, die te maken heeft met het karakter van Gods spreken. Als God zich tot Abraham richt en tot Mozes, en als Hij zijn woord aan de mensen geeft bij de verbondssluiting bij de Sinaï, wat is dan de kern van dat verbond, het hart van alles wat Hij geeft aan geboden en verboden, zegeningen en waarschuwingen? Als je álles zou moeten samenvatten in één zin, zei de joodse leermeester Franz Rosenzweig, dan luidt die zin: ‘Ik heb je lief.’ Gods woorden zijn
7
één grote liefdesverklaring, de openbaring is een woord van liefde, alles wat wij van God horen is gesproken in de taal der liefde. ‘Ik houd van jou.’ Als die woorden gezegd worden, zijn ze steeds weer nieuw. Liefde is namelijk geen vanzelf voortdurende situatie, geen toestand. Liefde is geen eigenschap, maar een gebeurtenis. Die is ook van Rosenzweig. Bij een eigenschap hoort dat je het één keer goed definieert en dan ben je er. Maar in een gebeuren, een ontwikkeling, moet het steeds opnieuw gebeuren en gezegd worden. Als je partner of een andere zeer-naaste je vraagt: ‘Houd je van me?’ en jij zegt: ‘Ja, dat héb ik toch al eens tegen je gezegd’, dan kun je het wel schudden. Misschien dreigt er zelfs al gevaar voor het houden-van als de vraag op zich gesteld moet worden. In elk geval weten we wat het lot van de liefde is, als het in lichtelijke klaagvorm gezegd wordt: ‘Je zegt nooit meer dat je van me houdt.’ Kansloos is het daar. Maar de geliefden die het iedere dag uit zichzelf zeggen, die zijn gezegend in hun liefde. En die horen dat zinnetje ook iedere keer alsof het de eerste keer is. Nee, niet alsof: het ís iedere keer de eerste keer, niet alleen de eerste keer dat je het vandaag tegen de geliefde zegt, maar het roept ook de eerste keer op dat je het zei en dan is dat gevoel van toen er nu weer even sterk. Zo vernieuwt God zijn woord van liefde aan iedere generatie, aan ieder van ons, iedere dag opnieuw, met de oude woorden die nieuw klinken. De oude woorden die ons het leven door begeleiden, in de teksten van gebeden en liederen, van oude verhalen die opnieuw verteld worden, komen bij ons ook in de verschillende fasen van ons leven nieuw binnen. Eén van de grote gebedsteksten uit de joodse eredienst zegt het met woorden uit het boek Klaagliederen (3:22-23): ‘Het zijn de gunstbewijzen des HEREN dat wij niet omgekomen zijn want zijn barmhartigheden houden niet op, elke morgen zijn zij nieuw.’ Tot besluit een verhaal over rabbi Susha, een van de grote figuren uit het Chassidisme. Rabbi Susha was zo vroom dat ze hem de toegang tot de synagoge moesten weigeren. Dat klinkt tegenstrijdig, ik zal het uitleggen. Elke keer dat in de synagogedienst de woorden ‘En Adonai, de HEER, sprak’ werden voorgelezen, sprong rabbi Suha van verrukking overeind en begon luid te juichen: ‘De Heer sprak’ riep hij verrukt, ‘de Heer heeft gesproken’. Omdat die woorden in haast iedere schriftlezing een paar keer voorkomen, werd de opgetogenheid van de rabbi als nogal storend ervaren door de andere synagogegangers. Dus toen hebben ze hem verzocht alsjeblieft stil te zijn, maar dat wilde hem niet lukken. Hij bleef opgetogen ronddansen als hij die woorden hoorde. Zo’n heftige begeestering, dat is niet te doen voor de omstanders. Daarom wens ik ons ieder niet rabbi’s Susha geestvervoering toe, maar wel een klein deeltje ervan, elke keer dat we bij het horen van goede woorden, klanken die ons zegenen en behoeden, daar de boodschap in horen dat God van ons houdt.
8
We gaan een nieuw liedje zingen met oude beelden: de woestijn en de bron des levens. Dat de boodschap nieuw mag zijn: ‘De Heer heeft naar mij omgezien, Gods toekomst opent zich voor mij.’ 1 Zo moge het zijn.
1
Begin- en slotregel van Gezang 804.