JEAN-PAUL FRANSSENS DE WERELD WIL BEDROGEN WORDEN UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM . ANTWERPEN
Copyright © 1999 Jean-Paul Franssens Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. ISBN
90 295 1617 8 / NUGI 321
1
Und ist man tot, so muß man lang Im Grabe liegen; ich bin bang, Ja, ich bin bang, das Auferstehen Wird nicht so schnell vonstatten gehen. Heinrich Heine, `Lazarus'
Mijn lijf Dood en stijf Dragen mijn dragers Met zorg en tederheid
DE DRAGERS
Als je aan het doodgaan bent, worden je voeten zwart. Dat heb ik zelf gezien bij mijn neef Gerard Thoolen, die aan aids is bezweken. Ik had al geruime tijd niets van hem gehoord, en toen was daar een zwakke, vreemde stem uit de verte door de ziekenhuistelefoon. Hij zei dat hij een sterretje in zijn hoofd had, precies zo eentje als bij mij ergens tussen mijn hersenkwabben verstopt zat toen ik een jongen was. Een tumor, of iets in die richting. Die hebben ze er bij mij met veel gehak en geboor uit kunnen zuigen. Middeleeuws, maar wel doeltreffend. Gerard belde me vaak op als hij depressief was. Of dronken. Of omdat hij mijn stem wilde horen. Hij hield van me. Als ik iemand aardig vind, kan ik hem uit de put halen. Het was voor het eerst na al die tijd dat hij weer vroeg of ik hem nog eens wilde vertellen hoe het nu eigenlijk zat met God. Dat kon ik zo mooi uitleggen. À la Spinoza, op zijn pantheïstisch. Maar hij vergat altijd hoe het helemaal echt en precies zat, en nu, midden in de nacht, terwijl hij zo alleen was en niemand echt van hem hield en hij eigenlijk het liefst dood was, had hij die uitleg dringend, ja zéér dringend nodig. Ik sliep nog half, maar beschreef slaapdronken mijn meest persoonlijke God voor mijn neef. Ik kan zoiets heel mooi uitleggen. Zoals die keer toen hij me diep ongelukkig opbelde uit Noorwegen, waar hij in een film moest spelen. Weer nacht. Er zat een sneeuwruis in de telefoonlijn. `Waar zit je, Gerard?' `O, ver weg, ver weg jongen. Maar vertel hoe het zit met God en of jij van je vader hebt gehouden zoals ik van mijn vader. God is toch ook een vader, of is dat verdomme weer niet waar? En jouw vader en mijn vader waren toch broers? Hun bloed stroomt door ons heen. Is dat waar, of is dat verdomme ook weer niet waar? Al zijn ze morsdood.' Ik roep dat het waar is. Ik kan hem amper verstaan. Ik zeg dat ik van hem hou, 2
voor eeuwig en eeuwig, zoals het hoort. Dus hij hoeft niet in alle eenzaamheid in die bittere, barre vrieskoude van Noorwegen in de armen van de beestachtigste aller filmregisseurs te sterven? `Nee,' schreeuw ik, `dat hoef je niet, ik hou van je en je sterft niet, je hoeft maar een kik te geven en ik kom naar dat vervloekte Noorwegen en sla die kutregisseur dood. En God leeft en is niet kapot te krijgen.' Dat lucht op. Daar heeft zo'n man wat aan. Toen Gerard nog een hummeltje was, was ik een jaar of tien. Vader bracht ons naar Oss, mijn broertje en mij. Daar was Gerard geboren, in een groot, rooms gezin. Ik was bang voor die oom, ondanks het feit dat ik die nog nooit had gezien. Zondag naar de mis. Gerards vader had een keiharde stem. Die schetterde boven alles uit. Hij stond boven, achter ons, te zingen bij het orgel. Waarschijnlijk het Panis Angelicus of het Agnus Dei, maar daar had ik toen nog geen verstand van. Vader zat tussen ons in. Bernardje bij het gangpad. Tijdens het zingen begon vader te huilen. Heel gênant. Wij doken onder de bank. Zakdoek. Lange uithalen. Iedereen kijken. Door de telefoon uit Noorwegen roept Gerard of ik het Panis Angelicus wil zingen. De telefoon blijft maar ruisen. Zing verdomme, zing! Ik begin te zingen. Het is vreselijk koud in de keuken. Ik sta op blote voeten en moet nodig piesen. Gerard schreeuwt: `Ik hoor je godgloeiende niet. Wat ben jij voor een lul van een neef.' Ik duw als een meisje in de speeltuin mijn hand in mijn kruis. En Gerard die maar roept: `Harder, harder.' En ik maar zingen, harder en harder. Na zijn telefoontje uit het ziekenhuis ga ik de volgende dag dadelijk naar hem toe. Slotervaartziekenhuis, Amsterdam. Een dodenpakhuis. Ik neem een taxi, maar dat doe ik ook geen tweede keer. Vierenveertig gulden van het Zuiderkerkhof naar daar. Ik bezoek hem vanaf die dag toch gauw een keer of twee, drie per week. Gerard ziet er niet echt slecht uit. Zijn gezicht is veranderd. Een kleimasker, dat hier en daar is ingedeukt. Angst in zijn ogen. Hij spreekt moeilijk. Hij lacht op een ongecontroleerde manier. Spuug om zijn mond. Pas na een paar dagen hoor ik dat hij aids heeft. Dat hij het voor me verborgen heeft gehouden omdat hij zich voor me schaamt. De dikke worstvingers van hem, die nooit rustig in zijn schoot liggen. Hij gaat snel achteruit. Algauw kan hij amper nog praten. Er liggen op zijn afdeling meer aidspatiënten. Op een keer wil ik een zuster spreken, en in een zijkamertje staat een vrouw in een witte jas met de rug naar me toe. Als ik haar aanspreek, draait ze zich om; het is geen verpleegster maar een aidspatiënte. Ik kijk in het gezicht van de dood, om het maar eens zonder omwegen te zeggen. Wat een mooie vrouw. In de hal waar de liften op uitkomen, staan tussen de plastic sierpalmen zitplaatsen. Het is een soort ontvangsthal, waar wordt gerookt en waar zieken en bezoekers koffie drinken uit de automaat. Niet alleen de patiënten die daar in dusters en kamerjassen zitten, moeten hier zo gauw mogelijk dood, ook de bezoekers lijken aangespoord te worden zich zo spoedig mogelijk bij thuiskomst op te hangen. Als ik ooit door een uitzichtloze ziekte zal worden bezocht, spijker ik mijn ramen en deuren dicht, en blijf waar ik ben. In die hal zat ook vaak die dame in het wit te roken. Nooit zat er iemand bij haar. En maar roken. Dat machteloze nippen aan het plastic koffiebekertje. Waarom ben ik 3
nooit eens bij haar gaan zitten? Misschien had dat mens het helemaal niet leuk gevonden. Waar bemoeide ik me mee. Haar grote blauwe ogen. Dat blonde haar. Was je maar heel lelijk geweest, dacht ik. Dan was er niemand met je naar bed gegaan. Allemaal onzin natuurlijk. Dezelfde paniek in haar ogen als Gerard. Er hing een prikbord in Gerards kamer, met ansichtkaarten. `Lieve oom Gerard, wat erg dat je aids hebt.' Het heeft niet zo lang geduurd. Een week of zes? Hij begon steeds vaker ongecoördineerd te schreeuwen. Om zijn kamer wat op te vrolijken, had ik er een schilderij opgehangen. Natuurlijk van mezelf, want ik wist dat Gerard van mijn schilderijen hield. Hij kon inmiddels niet meer lopen en zat in een rolstoel. Zo trof ik hem een keer aan, met zijn neus voor mijn vrolijke, levensblije schilderij. Ik pak zijn papperige, natte handen vast om hem te troosten omdat hij zo'n verdriet heeft om zijn verloren leven. Ik kus hem op zijn kale, kletsnat bezwete voorhoofd en loop snel naar de wastafel om mijn mond te spoelen, je weet het maar nooit met die aids. Hij komt zijn bed niet meer uit. Kan niet meer praten. Kan niet meer eten. Hij schreeuwt nu ook niet meer. Slaat geen denkbeeldige vijanden of duivels meer van zich af. Rolt niet langer met zijn ogen. Trapt niet meer onder het dek naar een niet aanwezige bijtende tekkel. Ik houd mijn bezoeken alleen nog uit met een fles pinot blanc. In een van mijn sentimentele rotbuien koop ik op de bloemenmarkt aan het Singel een veel te groot boeket bij dat knappe meisje aan het begin bij de Vijzelstraat. Gerard rochelt zoetjes voor zich uit, terwijl ik de bloemen in een vaas schik. Veel te veel voor één vaas. Ik ga gewoon naar dat blonde mens met die blauwe ogen die altijd alleen zit en geef haar de rest. Ik weet waar ze ligt, want ik zie haar daar wel eens in en uit lopen. Het bed is keurig opgemaakt maar leeg. Hier woont niemand meer. De zuster fluistert dat mijn magere juffrouw gisteren is overleden. Sta ik met mijn bloemen. Eigen schuld, dikke bult. Verderop ligt een jongen. `Mag ik u deze bloemen aanbieden?' Bloemen stinken, zegt hij. Op een avond heb ik twee flessen wijn bij Gerard leeggedronken. Niet alleen om mezelf moed in te drinken, maar ook uit de pure drankzucht waartoe dit voorportaal van de dood verleidt. Dat laatste is overdreven. In het schemerlicht met de twee brandende kaarsen op zijn nachtkastje en de vele duizenden lichtjes buiten, van de grote stad Amsterdam, is het er best behaaglijk. Om de vijf of tien minuten het geluid van een vliegmachine. Verlichte raampjes. Een zoet, goedmoedig gebrom van motoren. Gerard die met zijn lippen smakt. Ik maak ze nat met een watje aan een stokje. De avond daarvoor had ik hem een eetlepel wijn tussen zijn lippen naar binnen gegoten. Bijna was hij gestikt. Ik in paniek naar de zuster, een grote negerin zoals ze alleen uit Suriname komen en in wier armen ik, als het dan toch zou moeten, met plezier zou doodgaan. `U kunt beter zelf drinken,' zegt ze. `Meneer Thoolen heeft dat niet meer nodig.' Nu praat ik met hem. Ik geloof er heilig in dat hij me verstaat. Ik ben natuurlijk dronken. Maar er is niemand die me hier ziet. `Gerard,' zeg ik, om zeker te zijn dat ik hier niet maar een beetje voor gek tegen iemand zit te praten, `als je me verstaat, moet je met je ogen knipperen. Weet je nog, Geer, die keer in Franeker, toen je mijn expositie had geopend, en we de volgende ochtend met Carla in dat ijskoude wachthuisje van het spoor zaten? Toen ik die oude mevrouw zou helpen met haar vouwfiets vol boodschappentassen? Die draaideur? Dat het helemaal misging en dat dat vrouwtje absoluut niet geholpen wilde worden en van zich af begon te slaan. Dat al die 4
boodschappen op de grond vielen en ik een heel pak yoghurt kapottrapte midden tussen de prei en de bekertjes slagroom? En dat je toen bijna gestikt bent van het lachen en al gierend en brullend de boel wilde opruimen en ook een stomp van die mevrouw kreeg? Dat we toen bijna de trein hebben gemist? Weet je dat nog Gerard, mijn lieverd?' Verrek, hij weet het nog. Hij weet het nog. Zie je wel dat het werkt? Hij knippert met zijn ogen. Niet één keer. Hij knippert en knippert en er komt een dikke, vette traan naar buiten, en nog een en nog een. Ik denk aan zijn verblijf in Noorwegen, mijn nachtelijke zingen door de telefoon. Wat zijn sommige dingen toch snel heel lang geleden. Ik begin te zingen in die ziekenkamer. Het Panis Angelicus. Op volle sterkte. En ja hoor, hij die zijn ogen al in geen dagen meer had opengekregen, kijkt mij aan. Nee, echt waar, vraag het maar na. Je had die ogen van mijn neef Gerard moeten zien. Daar sprak geen paniek of angst uit. Het was een puur godsgeschenk. De deur vliegt open. Mijn Surinaamse komt binnen. Beducht om een standje met mijn zatte kop, hou ik meteen mijn mond. Maar ze klapt uitbundig en houdt de deur open. Uit de gang met de geopende ziekenzaaldeuren van de andere aidspatiënten klinkt een stormachtig applaus. Ik ben naar de lift gehold. Naar beneden. Naar buiten. Naar de tram. En daar in lijn twee heb ik vies zitten janken. Twee dagen daarna werden zijn voeten zwart, en even later was hij dood. Ik werd opgebeld: of ik drager wilde worden. Een vriend vertelde me dat hij al eens eerder iemand naar zijn graf had gedragen. Dat was hem dik tegengevallen. Zo'n kist is zwaarder dan je denkt. Er zitten venijnige hoeken aan, die dwars door je schouder snijden. Maar goed. Ik doe toch mee. We zijn met zijn zessen. Vijf bevriende toneelspelers van Gerard, en ik. Dat werd me nog wat. Op de ochtend voor de uitvaart moesten we in het mortuarium aan het Vondelpark bij elkaar komen om het een en ander af te spreken. We hadden er mooi weer bij. Ik kon het eerst niet vinden en kwam bij een jeugdherberg uit. Knappe jonge jongens met rugzakken liepen er af en aan. Ik koos er maar meteen twee voor Gerard uit. Wat lengte betrof waren we een ongelijk stel dragers. Twee extra lange, en een klein iel mannetje dat elk ogenblik uit elkaar kon vallen. Weer een ander was wat aan de schichtige kant, niet bepaald fier en kloek om als lijkkistdrager mee voor de dag te komen. Een was er van mijn postuur, en bleek gelukkig niet zo klungelig en zenuwachtig. Toen we daar in de hal van het dodenpaviljoentje bij elkaar stonden, werden we meteen kwajongens. Ik ben aan de babbelzuchtige kant en dat niet alleen als ik zenuwachtig ben, maar hier viel dat niet op, want iedereen kwebbelde er lustig op los, als op een schoolreisje. Mannen zijn vaak onbeholpen wanneer ze hun gevoel en verdriet willen verbergen. Onhandig gaan ze ermee om. Daarom is een schreiende man aandoenlijker dan een huilende vrouw, die haar tranen graag als wapen gebruikt. Strindberg zegt niet voor niets dat een vrouw daarom zo graag huilt, omdat ze weet dat ze daardoor mooiere ogen krijgt. Onzin natuurlijk, maar vrouwen huilen sneller en worden dan serieus genomen door de man, terwijl hijzelf in dat geval door haar wordt uitgelachen. Als ik dronken ben word ik soms zo door verdriet overweldigd, dat ik op een snotterzuchtig wijf lijk. Er kwam een kraaitje van de begrafenisonderneming, dat vroeg of de heren er wat op tegen hadden even met de overledene te oefenen. Nou, oefenen, dat waren de acteurs wel gewend en een begrafenis, vooral als het een bekende filmpersoonlijkheid 5
betreft, vertoont veel gelijkenis met een voorstelling. Kom op, giechel, giechel, aan de slag. In de rouwkamer lag Gerard in een open kist opgebaard. Hij zag er niet echt slecht uit. Wat had hij toch een lief gezicht. Veel tevredener dan ik hem ooit had gezien. Je zou er zo naast gaan liggen, als de kist wat ruimer was geweest. Ze hadden hem als leeftocht voor onderweg wat speeltjes meegegeven en die over zijn ingezakte buik gestrooid. Daar schoot hij straks onder de grond ook niet veel mee op. De lange heren achteraan. De twee kleinsten voor en ik samen met die rustiger evenknie in het midden. Het kraaitje telde een, twee, drie en hup! met Gerard de hoogte in. Ik voelde meteen de scherpe rand van de zware kist in mijn schouder snijden. Neerzetten en nog een keer. Gerards kale kop schudde geduldig en vol mededogen heen en weer. We kregen de slappe lach omdat we alle zes aan hetzelfde moesten denken, hoe Gerard had gelachen als hij daar nog helemaal echt en levend had gelegen. En ja hoor, toen begon er toch eentje te huilen en dat hebben we toen allemaal maar even gedaan, voor de opluchting. Of hij ons heeft bezig gezien? Eerlijk gezegd denk ik van niet. Je bent pantheïst of je bent het niet. Zo is dat. Kist dichtgeschroefd. Dat had die begrafeniskraai vaker gedaan. We droegen Gerard de lijkwagen in en namen plaats in de eerste, grote volgauto. Prachtige, witte wagen. Weer een trouwauto, zo een als die waarin ik na de begrafenis van Bert Schierbeek met Adri van der Heijden had gezeten. Ook hier waren de plastic fresia's niet weggehaald. We reden eerst stapvoets het Vondelpark voorbij met de zwarte meneer voorop, daarna stapte hij bij Gerard in de wagen; wat zo'n vogeltje een keer in zijn bek heeft laat hij niet gauw meer vallen. Bij ons barstten de verhalen over Gerard nu in alle hevigheid los. Wat hebben we in die comfortabele auto gelachen met elkaar. We hadden zo naar Oss kunnen rijden, dan waren we nog niet uitgepraat geweest. Bij de zebrapaden, waar keurig gestopt werd voor rood licht, hielden we ons netjes, want iedereen keek naar binnen, maar daarna was het weer keten. Op straat trok niemand zich iets van de kostbare dode aan die daar voorbijging. Ja, een heer in een chic, wit pak stond op de trottoirband in de Vijzelstraat voor het café waar ik met Gerard een keer zo dronken ben geworden. Hij nam zijn hoed af en sloeg een kruis. Gerard vertelde me eens dat zijn vader de arme buik van zijn moeder iedere keer maar weer opnieuw `met armpjes en beentjes volpropte tot ze helemaal op was, en toen kreeg ze mij als toegift'. Gerard was een ouderwetse, romantische toneelspeler. Toen hij bij een vast gezelschap werkte was hij het ongelukkigst. Hij was een uiterst getalenteerde eenling en kwam niet gauw iemand van zijn kaliber tegen. Zijn solooptredens en zijn filmrollen maakten hem beroemd. Zijn laatste rol, in de televisieafgang van hangbuikzwijntje Theo van Gogh, heeft hij, omdat hij toen al erg ziek was, met een laatste krachtsinspanning gespeeld. Daarom was het van Van Gogh ook zo'n vieze streek om in de week na zijn overlijden op zo'n proleterige manier over hem te praten in de krant. Daar krijg ik hem nog wel voor, wacht maar af. Zij die geloven haasten zich niet. Ik had van dat kleine stukje dragen van daarnet al last van mijn schouder. We reden naar de Duif, de roomse kerk tegenover het Amstelveld. Wat een drukte. Nu werd ik pas echt zenuwachtig. De kerk vol mensen. Ik was blij dat hij op de schragen stond en ik mocht zitten. Bloemen en kaarsen. Ik werd misselijk en was doodsbang dat ik zou flauwvallen. Waar was ik aan begonnen. 6
Op naar Zorgvlied. Ik had van thuis een handdoek meegenomen om die voor alle zekerheid ter hoogte van mijn schouder onder mijn jas te stoppen, maar ik zag in de spiegel in de wc dat dat geen gezicht was met zo'n bobbel. Dan maar lijden voor je volle neef. Daar ging de stoet. Ik kreeg meteen al van mijn lange draagmaat achter me een fikse schop tegen mijn hielen. Ik raakte uit de pas. Wat een gewiebel. Geen gezicht. Ik zweette me suf. Tenslotte was ik de oudste en had ik de conditie van een man van ver boven de tachtig. Zijn we nog niet bij dat vervloekte rotgraf? Kunnen we niet wat sneller? Vogel Kraai met niets op zijn schouder geeft tergend langzaam het tempo aan. Nooit word ik meer drager. Henk Hofland vertrouwde me een keer toe dat hij me als een van zijn beste vrienden als drager had uitverkoren. Ik ben er in de loop der jaren achter gekomen dat hij dan waarschijnlijk een kist van minstens tien meter zal krijgen. Aan weerszijden van het graf liggen natte, gevaarlijk vooroverhellende planken. Ik glij bijna uit. Mijn hele motoriek is uit balans. Je zou toch in zo'n vers graf terechtkomen. Aan de kant en uit het zicht. Ik heb mijn best gedaan. Gerard zakt al en de eerste kluiten ploffen weldra zonder mededogen op zijn laatste, vers gelakte onderkomen. Als ik nu aan die laklucht denk, word ik wéér misselijk. Zo'n lucht kan onmogelijk gezond zijn. Dan zie ik eindelijk Carla die, omdat ze kippig is en nooit op tijd kan komen, achter een verkeerde stoet is aangelopen en een volslagen vreemde vrouw heeft begraven. Het was haar wel opgevallen dat ze zo weinig bekenden zag en dat er zo weinig mensen waren. Wegwezen en snel naar het café.
7
DE SCHMIERE
`O verleden, kom mij te hulp als ik eenzaam ben en de schaduwen van vroeger mis.' Dat is een tekst die ik leerde bij het Schmieretoneel waar ik als jeune premier meespeelde. De toneelgroep heette `Het reizende Theatergezelschap'. Het gezelschap van Van Pruffen. Wij noemden het de Schmiere omdat er zo onverbloemd en met overgave werd geschmierd. Op ons gezelschap had de ontwikkeling van het eigentijdse theater geen enkele vat gekregen. Gelukkig niet. Een deel van de groep bestond uit afgewezen of afgekeurde beroepsspelers uit de vorige eeuw. Daarbij een paar amateurs, die teksten moesten kunnen onthouden. Ze konden lopen, zitten en staan. Ze kwamen op tijd op en gingen op tijd weer af. Ze konden van harte lachen en huilen en prachtig sterven of doodvallen. Het was mijn gouden jongelingstijd. We traden op in de cafézalen in het noorden. In de gelagkamers hing de geur van gehaktballen op een petroleumstel. `Van Pruffen is de naam. Ik ben directeur van het reizende toneelgezelschap. Goede man, wij zijn op weg naar schouwburgzaal de Gouden Kroon. Daar staat onze bus, vriend, wat meen je, jawel, jawel, we zijn even de weg kwijt.' Hij hield zijn hoed in de hand en zette hem met een zwierig gebaar weer op. De schouwburgzaal was een toneelzaaltje voor bruiloften en partijen, met als het meezat een kleedkamer met een ruime kast waarin een emmer stond om in te piesen. Ik ben achttien jaar. Ik moet voorspelen. Dat gebeurt in aanwezigheid van het voltallige gezelschap. Zeven man, van wie er eentje ontbreekt, en dat ben ik want mijn voorganger is ertussenuit. We zijn verzameld in de bovenwoning van Van Pruffen. Ze hebben een doorloop. Die zitten daar heus niet voor mij. Ik krijg een schrift in mijn hand gedrukt en moet voorlezen wat niet onderstreept is. Het onderstreepte is mijn wacht, en als ik die hoor moet ik mijn tekst zeggen. Nooit aarzelen. Waar je gaat en staat, merk je gauw genoeg. Gaan en staan is er in deze benauwde kamer en suite met de andere spelers trouwens niet bij. `Het mag hier klein zijn, maar als je speelt moet je de ruimte naar je hand zetten en die naar de zaal uitvergroten,' zegt Van Pruffen. Hij heeft een glazen oog. Dat is even wennen. Later hoor ik dat hij een oog verloren heeft door een schminkfoutje. Er is iets gaan zweren en ontsteken, en een oogholte is groter dan je denkt. De bolle prothese is bedrieglijk echt. Het toeval wil dat bij Hélène, een oudere actrice, ook zo'n schminkfoutje is gemaakt. Van Pruffen links, Hélène rechts. `Zo vormen we toch nog een paar, helaas! God zij geloofd dat ik van dat être verlost ben. Hij heeft de bloem van mijn jeugd geknakt, leeggezogen en weggegooid. Die man kan met zijn valse oog nog eerlijk kijken.' Hélènes oog is dof. Van mindere kwaliteit. `Waar moest ik toen het gebeurde het geld vandaan halen? Die stinkerd lag met tien wijven tegelijk in bed. Ik weet dat het oog er nu dof uitziet. Het ligt aan het weer. 's Zomers straalt het. Ik heb foto's met mijn exman terwijl we aan het picknicken zijn op de Veluwe: strálend. Op het toneel? Je ziet geen verschil. Weet je, nee, wacht maar af, je zult het meemaken dat hij op de bühne alleen met zijn kunstoog kan janken. Nu? Zegt dat iets over de man in kwestie?' Maar dat weet ik allemaal nog niet als ik voor het eerst bezig ben in die bovenwoning. 8
`De wereld wil bedrogen worden,' zegt Van Pruffen. `Daar pikken wij een graantje van mee. Loop heen en weer. Doe net alsof de anderen er niet zijn. Lees voor. Ja, ja, lees voor. Kijk omhoog, kijk omlaag. Zijwaarts. Achterwaarts. Schrik en verbaas je. Veinzen, en nog eens veinzen, daar is de toneelspeelkunst mee gebaat. De slechte acteur speelt degene die hij zelf is. De goeie die hij niet is, nooit wordt, en nimmer zal zijn. Dus draai om die knop in je kop en zeg mij na. ``Frank en vrij vroeg Frits aan Frans om vrijgeleide voor zijn vredige vrouw. VOOR ZIJN VREDIGE VROUW.'' Precies. ``Om vrijge-lei-de voor zijn vre-di-ge vrouw.'' Zeg me na en herhaal. Langzaam en snel. Terug en opnieuw. Op en neer. Ga zitten en liggen. Stoor je niet aan de clivia op de console. Ik heb al duizendmaal tegen een zekere dame in dit vertrek gezegd: ``Gooi die overbodige ballast de suite uit!'' '
9