Jantje Beton – Johan Bordewijk gepubliceerd in: literair tijdschrift Ballustrada , jaargang 27, nr. 1/2 2013
Ik ben een fatsoenlijk mens. De nieuwe buren woonden hier net, een week of vier. Vriendelijke mensen. Het was maart. Rond etenstijd, het beste moment voor de collecte. Welgemoed liep ik hun garagepad op en belde aan. Voorzichtig ging de deur open, het verlegen gezicht van de vrouw kwam tevoorschijn. Ik stak de bus naar voren. ‘Heeft u iets over voor Jantje Beton?’ ‘Jantje Beton? Wat is dat?’ vroeg ze in perfect Nederlands. Ik was verbaasd, je verwacht toch een accent. ‘Met het geld maken we speeltuinen voor kinderen.’ Vragend bleef ze me aankijken. Ik vond het niet erg om het uit te moeten leggen. ‘Er zijn kinderen die niet buiten kunnen spelen omdat daar alleen kale straten zijn of op z’n hoogst een lelijk grijs pleintje is.’ Ze knikte. ‘Uit zo’n wijk komen wij.’ Terwijl de woorden tussen ons in bleven hangen, keek ik naar de collectebus. ‘Een moment,’ zei ze en verdween in de gang. Toen ze terugkwam, dartelde de peuter achter haar aan. Hij keek met grote bruine ogen hoe zijn moeder geld in de gleuf liet glijden. Ze keek haar het kind: ‘Voor een speeltuin. Daar hou jij van, van een speeltuin.’ ‘Peeltui,’ zei het mannetje en rende de kamer in. Nu, dacht ik. Dit was het moment om mijn schroom te overwinnen. ‘Er is iets anders…’ Ik aarzelde. ‘Kom anders even binnen, het is veel te koud aan de deur.’ De peuter danste door de kamer en zong een liedje van brabbelwoordjes. ‘Pop, pop, pop,’ klonk het. Het melodietje herkende ik, ‘Ik stond laatst voor een poppenkraam’. Verbazing, zo een oer-Hollands liedje verwacht je niet. Op school – ik ben kleuterjuf - zing ik het vaak. Ik ben dol op kinderen. ‘Wat hebben jullie je huis leuk ingericht,’ zei ik om het ijs te breken. Hun kleine sprong rond. Ik keek naar zijn voeten, naar zijn pantoffeltjes. ‘Dag mannetje, hoe heet jij?’ 1
Hij stopte met bewegen en keek me met grote ogen aan. ‘Rahim,’ zei de moeder. ‘Dat betekent de meevoelende. Het is een energiek mannetje, hij houdt van dansen en zingen. Het enige nadeel is dat hij ’s morgens vroeg wakker is.’ Alsof ik dat niet weet. Het jochie rende weg, de voetjes trappelden op de vloer. ‘Merken jullie iets van ons,’ vroeg ik. Een hint doet soms wonderen. ‘Soms. Maar het geeft niet, zoiets hoort bij deze huizen. Dat wisten we toen we dit huis kochten.’ Rahim kwam terug, de pantoffeltjes roffelden. Het zijn die voeten. ‘Hij zit ook nooit stil,’ zei ik. ‘Een echte woelwater.’ Ze snapte de hints niet, ik moest duidelijker zijn. ‘Wij horen steeds vreemd gebonk door de muur.’ ‘Van ons?’ vroeg ze ontsteld. ‘We hebben er last van,’ zei ik met een vriendelijke stem. Grote ogen. ‘Lopen jullie hard de trap op? Of speelt Rahim vaak met een bal in de kamer?’ Nee, niets van dat alles. ‘We zullen erop letten,’ beloofde ze. ‘We vinden het heel vervelend voor jullie.’ Dat is nu vier maanden geleden. Het dringt tot me door dat het gestommel me gewekt heeft. Onmiddellijk is het lome gevoel van de slaap vervlogen. Ik draai me om en druk mijn ogen stijf dicht. Doorslapen, hou ik mezelf voor. Ontspannen, diep adem halen. Dan val je wel weer in slaap. Tevergeefs, ik ben klaarwakker. Mijn hoofd gonst terwijl ik op de wekker kijk. Zes uur. Op zondag. Net als gisteren, en eergisteren, en de hele week ervoor. Al vier maanden en twaalf dagen. Ik zie het verfrommelde hoofd van Fred. Hij houdt zich slapend. Het heeft geen zin om in bed blijven. Ik sta op. Mijn voeten schuiven in mijn pantoffels, ik hang een kamerjas over mijn schouders. Fred kijkt me met een donker gezicht aan. ‘Zes uur,’ mompelt hij. 2
Alsof ik er wat aan kan doen. ‘Uitslapen kan niet meer.’ In zijn stem klinkt wanhoop. Zijn handen reiken naar de oordopjes. Op de trap overstem ik het lawaai met mijn eigen voetstappen. Zodra ik beneden in de keuken sta en luister, is het er weer. Geroffel van voeten. Ik zet thee, smeer een beschuit, loop de kamer in en zet muziek aan om het dreunen te verdrijven. IJdele hoop, de stiltes tussen de nummers worden gevuld met gebonk. Als ik me omdraai, kijk ik in het chagrijnige gezicht van Joyce. Zij ook. Ze gaat zaterdag vaak uit en is pas tegen de ochtend terug. Zo zijn pubers. Hoe lang is ze hier? Ze zit met verwijtende ogen aan tafel. Mama doe daar eens wat aan, zegt haar blik. Waarom verwachten ze dat ik het oplos? Ik ben ook een sociaal mens. Het is belangrijk een hechte buurt te hebben. Daarom organiseer ik in juli altijd een straatfeest. Een knalfeest kan ik zeggen. Iedereen komt, het woonerf is afgezet, er is muziek, eten en drinken. Tot diep in de nacht. Ik heb een draaiboek zodat alles goed verloopt. De nieuwe buren had ik speciaal gevraagd te komen, kunnen ze goed integreren in de wijk. De buren aan de andere kant heb ik niet gevraagd; zij komen al jaren niet meer. Hun hond is drie jaar geleden in de straat doodgereden. Ze waren overstuur en ik ben bij hen langs gegaan. Ze wilden een gedenkteken op de stoep zetten. Een beeldje. Een kleintje, verzekerden ze. Mij leek het netter bij hen binnen een foto van het beest op de kast te zetten. Ik heb hen het welwillend verteld. Het is voor iedereen beter, zij hebben de hond dichtbij en in hun omgeving, niet zo koud aan de straat. Mijn adviezen zijn altijd goed. Sindsdien groeten ze me niet meer. Fred vond het eerst een mooi idee, een beeldje. Voor de verwerking. Maar nadat ik met hem gesproken had was hij het met me eens dat het de buurt zou ontsieren. Ons woonerf bestaat uit een grasveld en een pleintje. De kinderen uit de straat spelen daar en voetballen rond de toestellen. Dat gun ik iedereen, vandaar de collecte voor Jantje Beton. Het feest was gisteren. De mannen hadden een grote partytent neergezet. Twee barbecues, 3
muziekinstallatie, biertap. Iedereen deed precies wat nodig was. Aan het eind van de middag keek ik rond. De stoelen vormden een mooie cirkel om de barbecues. Fred stond met zijn schort voor bij de schalen met vlees. De gezinnen kwamen een voor een naar het grasveld. ‘Thea meid, je hebt het goed georganiseerd. Dat schort staat Fred goed.’ Een luide lach. Daarna zochten ze een plek, aan de andere kant van de kring. Trokken stoelen naar elkaar en vormden een eigen groepje. Gelijk was het verband uit de opstelling. Bij het volgende gezin net zo. ‘Je hebt voor mooi weer gezorgd, Thea.’ Weer een apart kluitje stoelen. Het lachen werd luider, iedereen had plezier. Van mijn afstand kon ik het goed waarnemen. Tegen zes uur kwam Rahim aangerend. Zijn ouders zagen er opgewekt uit. Het jongetje rende tussen de stoelen door en ging helemaal op in zijn spel. Plotseling kreeg hij mij in het oog, ik knikte vriendelijk naar hem. Hij bleef stil staan, keek met grote ogen, draaide zich om en rende in een rechte lijn weg. De moeder ving hem op en kwam met hem bij me zitten. ‘Mooi dat we mee mogen doen.’ ‘Natuurlijk. Voor jullie is het extra belangrijk de buurt te leren kennen.’ Hier eindigde het gesprek. Het was hoog tijd om me naar de barbecue te begeven. Fred stond druk te braden. De muziek stond hard, het bier vloeide rijkelijk. Zoals ik zei, een knalfeest. Vanochtend was het zes uur. Gebonk.
Nog hoor ik ze met een glimlach gisteren zeggen, toen ze tegen negen uur weggingen om Rahim in bed te leggen: ‘Welterusten straks’. Joyce is ook wakker. Zojuist spoelde de WC boven door. En net als ik komt ze niet meer in slaap wanneer ze eenmaal gewekt is. Zoals laatst, toen ze in de kamer zat. Bij de barbecue is het gisteren laat geworden. Joyce ligt boven in bed. Ik kan bijna zien hoe ze met een norse blik ligt te woelen. Ik besluit een wandeling te maken. Om zeven uur op zondagmorgen! Terwijl ik bij de buren voorlangs loop, spied ik naar binnen. Het jongetje staat bij het raam en rent weg zodra hij me in het oog krijgt. De moeder zie ik vaag op de achtergrond. Ze steekt een hand op. Snel kijk ik naar de grond en trek mijn jas dicht. 4
Hoewel het zomer is, is het fris genoeg om te huiveren. Ik kom langs de restanten van het straatfeest. De tuinstoelen staan en liggen door elkaar heen. Van de twee barbecues ligt er een op z’n kant, resten houtskool en geblakerd vlees op het gras. Bierblikjes in en naast de afvalemmer. Zo staat het niet in mijn draaiboek. Volgend jaar moet ik zorgen dat Fred tot het laatst opblijft en alles in de gaten houdt. Het is belachelijk dat ik hier loop, dat ik mijn huis uitgejaagd ben. Je mag het niet zeggen, maar het is niets dan gedoe met zulk soort mensen. De vorige buren hebben me ook veel hoofdbrekens bezorgd. Die man met zijn piano en accordeon. De hele zondag gejengel door de muur. Het koste me drie jaar om tot ze door te dringen. Wat was ik opgelucht toen de kopers een jong gezin bleken te zijn, een blozende vrouw en een schuchtere man. Ik heb me vergist in hun peuter. Terug van mijn wandeling ligt de troep nog steeds op het grasveld. Een hond snuffelt aan het zwarte vlees. Er dringt gebonk tot me door. Hier buiten op straat hoor ik gedreun. Niet van peutervoeten op parket, daarvoor is het te regelmatig. Het klinkt gedempt en zwaar en tegelijkertijd dreigend en kwaad. Wanneer ik doorloop merk ik waar het vandaan komt. Uit mijn huis. Het is muziek, keiharde housemuziek, een heipaal op onze zolder. Net als ik het huis binnenkom rent Fred de trap op naar de kamer van Joyce. Ik ga achter hem aan. Boven draait hij zich naar me om. Zijn zware wenkbrauwen staan op onweer. Dan stapt hij de kamer in. ‘Wat is hier aan de hand?’ Ik duik achter hem de kamer in. Joyce ligt op bed. Buiten hoorde je alleen het gebonk van de bassen, hier krijsen ook de hoge tonen. Fred draait het volume omlaag. ‘Alsof wraak nemen helpt,’ zegt hij. Joyce staat intussen met een rode kop naast haar bed. ‘Natuurlijk. Het zal ze leren.’ Hij schudt zijn hoofd. Ik zeg duidelijk: ‘Ik kan haar niet helemaal ongelijk geven.’ Het is vier weken lang hetzelfde. Op zaterdagavond of zondagmiddag zet Joyce haar muziek meedogenloos aan. Het dreunt door het hele huis. Als de buren lawaai blijven maken mag zij het ook. Daar is niets tegen in te brengen, zeg nou zelf. 5
Op een zondagmiddag, Joyce heeft net haar muziek uit gedaan, komt de buurvrouw onze oprit op. Ze loopt moeilijk en langzaam, ze schommelt. Wanneer ik opendoe zie ik de reden: ze is hoogzwanger. Ze bloost niet meer zoals een paar maanden geleden, ze heeft wallen onder haar ogen. Vannacht is Joyce tot één uur doorgegaan. ‘We moeten praten.’ Haar stem is iel. ‘Er is niets meer te zeggen.’ Ze slaakt een zucht en zwijgt. Ondertussen zeggen haar ogen genoeg, stel ik vast. ‘Je bent hier de afgelopen weken zeker vier keer geweest,’ zeg ik. Ze blijft staan en kijkt met grauwe ogen. ‘Kom binnen,’ geef ik de buurvrouw ten slotte haar zin. Als ze de kamer binnenkomt zegt Fred: ‘Koffie?’ Ze staat in dubio. ‘Doe maar.’ Ze durft niet te weigeren. Het is stil terwijl Fred de koffie haalt. Ik ga op de bank zitten, ze blijft staan en kijkt de kamer rond. Fred reikt haar een mok aan. ‘Ga zitten.’ Zonder te drinken begint ze. ‘Ik zal maar met de deur in huis vallen. De harde muziek.’ ‘Wat is daarmee?’ vraag ik. Van de domme houden helpt soms. ‘Jullie menen lawaai te mogen maken, dan mogen wij het ook,’ neemt Fred het gesprek over. ‘Het is geen lawaai. We maken geen lawaai. Ik heb het zo vaak gezegd. We maken geen lawaai!’ ‘Hoe noem je het gebonk van jullie dan? We doen geen oog dicht door het gestamp.’ ‘Ik heb toch uitgelegd hoe het zit?’ zegt ze. ‘De betonplaten van de vloer lopen door van ons huis naar dat van jullie. Wij horen ook iedere voetstap van jullie. Daar zeggen we ook niets van.’ ‘Wij springen niet en beginnen niet om zes uur.’ Haar lip trilt. ‘Rahim is geen radio die je uit kan zetten. Hij is een kind!’ ‘Een Jantje Beton?’ Ze kan niet om de grap lachen. ‘Hou hem gewoon langer in bed.’ 6
‘Langer in bed houden? Hoe? Vastbinden, slaappillen? Hoe stel je je dat voor?’ ‘Jouw probleem. Los het zelf op. Zo te horen heb je goeie ideeën, ’ zegt Fred. De buurvrouw zet de koffie neer, ze heeft geen slok gedronken, staat op en waggelt de kamer uit. Ik ga achter haar aan. Bij de deur zeg ik: ‘Sorry dat Fred bot overkomt, het zit hem echt tot hier.’ ‘Anders ons wel.’ Fijn dat Fred het woord gedaan heeft. We zijn een week terug van zomervakantie aan de Costa Brava, waar we ieder jaar een camping bespreken. In Spanje is Joyce jarig geweest. Om haar verjaardag te vieren gaf ze de eerste zaterdag dat we terug waren een feest. Ze had een paar vriendinnen gevraagd. Fred en ik deden ook mee. Je moet jong blijven, vind ik. Tot diep in de nacht muziek. Dansen, drinken, lekker uit de bol gaan. Om zes uur ’s ochtends belde de buurvrouw op met een klein stemmetje. Of ze alsjeblieft mochten slapen, of de muziek uit mocht. Natuurlijk. Bleek dat ze net die middag bevallen was van de tweede. Maandag zat er een geboortekaartje in de bus. Een mooie olifant met een kindje op zijn rug. Waahid heet de baby. Op het kaartje stond: ‘Moeder en zoon rusten van 12 tot 14 uur.’ Joyce heeft het ook gezien. Iedere dag om 12:30 gaat haar muziek aan en om 13:30 stopt ze. Een uur stampen. Ik ben een paar keer bij haar op de kamer geweest. ‘Een geboorte is feest, ik zorg voor de feestmuziek,’ zei ze. Haar lach klonk schel boven het geluid uit. In de stiltes tussen de nummers van Joyce hoor ik af en toe gehuil van hiernaast. En het is niet alleen van een baby.
7