Bert schrikt – Johan Bordewijk gepubliceerd in: literair tijdschrift Schoon Schip 20e jaargang, nummer 1/2013
‘Met de hand, niet met de schoffel,’ roept Wiebe, ‘anders beschadig je de wortels.’ O ja, da’s waar ook. Dat vergeet ik steeds. ‘En sparen. Dat heb ik je uitgelegd, weet je nog?’ Sparen gaat zo. Je trekt een plantje uit de grond, schudt de aarde van de wortels en gooit het dan niet meteen in de emmer, nee je pakt met dezelfde hand nog een plantje, schudt de aarde uit de wortels en dan weer een plantje. Net zolang tot je hele hand vol is. Dan pas in de emmer. Wiebe heeft het me vorige week een paar keer voorgedaan. Zo werk je sneller, zei hij. Ik zal mijn best doen er aan te denken. Even later komt hij bij me staan. ‘Mooi, al een hele emmer vol. Gooi maar in de kar.’ Niet in de kar, hij bedoelt in de grote zwarte bak in de kar. Heb ik goed onthouden. Hij bedoelt de grote zware bak in de kar achter het busje. Het busje met de naam van het bedrijf erop, in grote letters. De eerste keer begreep ik het niet goed en had ik het onkruid zomaar in de kar gegooid. Naast de grote bak, ik wist niet dat het erin moest. Ik maakte een mooie hoop naast de zwarte bak. Maar Wiebe was daar niet blij mee. Nee. Hij was boos. En ik vind het niet fijn als mensen boos zijn. Dan gaat het zoemen in mijn hoofd. Dan ga ik trillen. En soms trappelen. Vandaag doe ik alles goed. Ik leeg de emmer in de grote bak, er ligt al een hoopje op de bodem. Ik probeer altijd van alle hoopjes één grote berg te maken. Iedere volgende emmer precies op het bergje van de vorige, zo ontstaat een grote berg. Dat is fijn om te zien. Met de lege emmer loop ik terug naar de tuin en staar naar de grond. Nog maar een klein stukje gedaan en dit is een grote tuin met veel onkruid. Wiebe zegt: ‘Die grote stukken tussen de planten mag je wel met de schoffel doen. Dan gaat het sneller.’ Daarvan raak ik in de war. Wiebe zegt steeds andere dingen. Net mocht ik de schoffel niet gebruiken om de wortels niet beschadigen. Nu moet ik de schoffel wel gebruiken. De mevrouw van het huis komt naar me toe. Zij is een lieve mevrouw, zij moppert niet op me zoals Wiebe. 1
‘Dag Bert.’ Ze kent mijn naam. Ik ken haar naam niet. Ze lijkt op mijn oma. ‘Je werkt hard.’ Ik knik. ‘Wat is het warm,’ zegt de mevrouw.’ Ik kijk haar aan. Met grote mensen praten is moeilijk. Vaak gebruik ik foute woorden. ‘Oma.’ Ik schrik. Zie je wel. Daar komt zomaar een verkeerd woord uit mijn mond. Verdorie. De mevrouw lacht. Bij kinderen heb ik niet dat ik verkeerde woorden zeg. Soms, als Wiebe en ik lang in de tuin bezig zijn, komen de kinderen van het Witte Huis naar buiten. Dat is een groot huis verderop in de straat. Het zijn een jongen en een meisje. Het meisje ken ik goed, ze komt altijd even bij me staan en maakt een grapje. Ze is ook aardig tegen me. Tegen haar durf ik wel te praten. Want meisjes zijn aardig tegen me. Als ik aan het fietsen ben zwaaien ze vaak terug. Daar ben ik blij om, want meisjes vind ik lief. ‘Met dit weer groeit het onkruid hard.’ De mevrouw praat verder, maar ik begrijp niet wat ze bedoelt. ‘Met de regen van vorige week en nu die warmte. Dan gaat het hard.’ Ik knik, ze heeft gelijk. Grote mensen hebben altijd gelijk. Aan het eind van de middag zijn we terug op het bedrijf. Ik heb ook nog gras gemaaid, dat is een leuk werkje. Het meisje van het Witte Huis heeft me geholpen. Dat was fijn. (Ik moet niet zo vaak fijn zeggen, ik moet ook soms prettig zeggen). Zeven bakken vol kwamen er van de tuin. Op het bedrijf praat Wiebe met de baas, terwijl ik buiten moet wachten. Ik trek een schoon shirt aan, het andere was nat van het zweet. Als ik mijn fiets wil halen, komt de baas naar me toe. ‘Ha Bert, je hebt goed gewerkt, hoor ik van Wiebe.’ Ik ben trots, maar ook verdrietig. ‘Wiebe is soms zo boos,’ zeg ik. ‘Wiebe is soms een beetje knorrig. Maar hij werkt graag met je, je bent een beste hulp, zegt-ie.’ 2
Hij is even stil. ‘Maar je moet voortaan wel het gras alleen maaien. Niet samen met het meisje. Dat geeft gepraat.’ Zijn stem klinkt boos. Ik hoor gezoem en voel dat ik ga trillen, maar ik heb geleerd hoe ik het moet tegenhouden. Ik doe mijn armen naar beneden en let op mijn buik. In en uit. Dat hebben ze me geleerd. Vanmiddag is het meisje van het huis naar me toe gekomen. Ik vroeg of ze me wilde helpen, dat wilde ze wel. Haar beentjes onder haar jurkje zagen er zacht uit. Even later liep ze tussen mijn armen achter de maaier aan, haar dansende blonde haar valk voor me. Wiebe keek naar ons. Het meisje zwaaide naar me toen ze weghuppelde. Daar werd ik zo vrolijk van. Snel stap ik op de fiets en rij weg naar het dorp waar ik woon met de anderen. De meesten werken op de werkplaats, ik werk als enige op een bedrijf. Niet alle meisjes zijn aardig tegen me. Laatst liep ik naar huis (mijn fiets was kapot en daarom ging ik lopen, het is niet zo ver). De hele dag had ik onkruid gewied. Dat was toen Wiebe me de eerste keer had uitgelegd wat sparen was. Steeds een plantje uit de grond trekken, de aarde eraf schudden en dan de volgende. Tot je hand vol is. Een leuk werkje wat ik graag doe. Maar daar ging het niet over, ik zou een verhaal vertellen over een niet lief meisje. Ik liep dus naar huis. Onderweg kwam ik langs een speeltuin waar twee kinderen aan het spelen waren, een jongen en een meisje. Ik zwaaide naar ze en ging op een bank zitten. Het meisje had mooie beentjes. Ze werd moe van het spelen en kwam naast me zitten. Haar jurkje was een stukje omhoog geschoven. Voorzichtig legde ik mijn hand op haar been. Ik deed het echt voorzichtig, want mijn hand is ruw van het werken in de tuin. Ze schrok, maar bleef zitten. Haar ogen waren groot geworden. Ik kreeg een prettig gevoel in mijn buik. De jongen kwam naar ons toe en keek naar zijn vriendinnetje. Hij pakte haar vast en trok haar weg. Samen renden ze naar de overkant en gingen een huis binnen. Het fijne gevoel in mijn buik was er nog. Ineens hoorde ik een mevrouw roepen, ze kwam naar me toe. De twee kinderen liepen achter haar. De mevrouw was boos, erg boos, dat kon ik zien. Er kwam gezoem in mijn hoofd en ik voelde dat ik ging trillen. Ik deed mijn best me netjes te houden. Armen naar beneden en buik in en uit, in en uit. Snel weg. 3
De mevrouw riep allemaal lelijke woorden naar me. Viezerik, was het laatste. Ik was niet vies, ik had mijn handen na het onkruid wieden heel goed gewassen. Vandaag was er wel een lieve mevrouw. Ik noem haar oma. Het was in die nette wijk waar allemaal mooie huizen staan. Met een hek erom. Dat hebben wij thuis niet eens, wij wonen ook in mooie huizen, maar daar is geen hek. Wat zouden deze mensen hebben gedaan dat ze achter een hek moeten? Wiebe zei dat ik er niets van snapte. Die mensen wonen daar juist omdat het veiliger is. De mevrouw heet Elize, zei ze, oma past beter bij haar. Elize is een naam voor kleine meisjes. Maar dat heb ik al verteld. Mensen zeggen dat ik vaker dingen herhaal en dat ik dat niet moet doen. Ik fiets dus door. Op weg naar huis kom ik door een klein bos, een paar bomen bij elkaar. Er staat een bank waar ik even in de schaduw kan zitten, niemand ziet me hier. Dan kan ik lekker denken aan waar ik aan wil denken. Ik denk aan het kind van het Witte Huis, het was zo fijn dat ze me hielp met grasmaaien. En lief lachte toen ze weghuppelde. Er stopt een fiets. Ik zie een onbekend meisje, haar heb ik niet eerder gezien. ‘Hallo,’ zegt ze. ‘Ik ben Nathalie, ik ben nieuw in het dorp.’ Ik zeg niets terug. Dit is een gek kind, ze heeft een mooie jurk aan, maar haar ogen zijn raar. Ze kijkt me hard aan, alsof ze me wil steken. Het doet pijn zoals ze kijkt. ‘Je bent toch Bert?’ De woorden in mijn hoofd doen net als ze bij volwassenen doen, ze verstoppen zich. Ik kan niets zeggen. Er komt gezoem en ik ga een beetje trillen, zij is net als een boze mevrouw. Dan doet ze iets geks, ze knipoogt. ‘Vieze… Bert?’ Weer dat gekke woord. Vies. Wat bedoelt ze? Ik heb vandaag goed mijn handen gewassen en net een nieuw shirt aangedaan. Nathalie komt naast me zitten. Ik schuif een stukje weg, naast een gek kind wil ik niet zitten. Ze schuift naar me toe, ik schuif verder opzij. Ik zit nu op het randje van de bank. Mijn handen knijp ik tussen mijn knieën, er zitten rode en witte plekken bij mijn duim. ‘Je mag wel wat zeggen, hoor. Ik eet je niet op.’ De woorden in mijn hoofd rennen hard rond, zitten elkaar achterna. Ik raak erg in de war. 4
‘Je bent toch niet bang voor me?’ Nu hou ik het niet meer. Ik tril over mijn hele lijf, spring op en trappel hard. Ik sla met mijn handen door de lucht. Dan komen woorden tevoorschijn. ‘Niet doen, niet doen, niet doen, niet doen, niet doen…’ Mijn stem wordt zwakker. Het trappelen stopt, maar ik tril nog wel. ‘Hé doe nou rustig, ik wil alleen lief zijn. Kijk.’ Nathalie schuift naar jurkje omhoog. Ik kan haar benen goed zien. Het trillen stopt, ik word rustig. Toch blijft het een raar meisje, ze heeft nog steeds harde, stekende ogen. ‘Daar hou je toch van.’ Ik slik, ga zitten en blijf kijken. Ze schuift van me weg. ‘Er is meer.’ Langzaam trekt ze haar jurkje verder omhoog. Ik kan nu haar hele, hoe heet dat, bovenbeen zien. Ik heb een droge mond. Dan zie ik haar onderbroekje, zacht en pluizig. Opnieuw krijg ik een vreemd gevoel in mijn buik. Ze duwt het onderbroekje naar achteren. Nathalie pakt mijn hand en trekt hem naar zich toe. Ze legt hem op het beentje en beweegt hem dan langzaam naar haar broekje toe. ‘Hé laat dat. Wat denk je wel,’ hoor ik. Het meisje springt op. ‘Wil je van me afblijven. Ik ga het tegen mijn vader zeggen.’ Mijn hand zweeft in de lucht, ik trek hem gauw naar me toe. Het meisje pakt haar fiets en rijdt weg. Ik hoor haar lachen. Ze roept lelijke woorden tegen me. Helemaal geen lief meisje. Viezerik, is het laatste dat ik hoor. We eten macaroni. Ik heb geen trek. Steeds denk ik aan Nathalie. De mevrouw van de werkplaats eet mee. Het is een aardige mevrouw, ze helpt ons om samen te wonen. De anderen eten en praten. Ik zeg niets. Ik wou dat moeder hier was, dan zou ze een arm om me heen slaan. Moeder zou me helpen met mijn bord. Stiekem een paar happen voor me nemen, dat deden we vaak als ik niet wilde eten. Maar moeder is er niet. Er wordt gebeld en hard op de deur gebonsd. We horen iemand roepen ‘Waar is die klootzak?’ Iedereen schrikt en laat het eten staan. De mevrouw van de werkplaats zegt dat we rustig moeten blijven. Ze staat op en gaat naar de deur. Ik hoor lawaai in de gang en een harde stem. ‘Ik sla hem verrot.’ 5
Er staat een meneer in de kamer, een hele boze meneer. Hij heeft een rood hoofd, grote ogen en grote oren. Hij zegt lelijke dingen. Sommigen beginnen te gillen, anderen te huilen. Achter de boze meneer zie ik Nathalie, het gekke meisje. Als ik haar zie tril ik ineens over mijn hele lijf. De mevrouw van de werkplaats spreekt tegen de meneer. ‘U weet niet hoe het zit. U woont hier nog maar net.’ ‘Ik weet precies hoe het zit! Die smeerlap heeft aan mijn dochter gezeten.’ De meneer schreeuwt. Dat is echt niet netjes. Ik tril harder en begin te trappelen. De meneer wijst naar mij. ‘Is dat hem?’ Het gekke meisje knikt. Mijn armen slaan door de lucht. De woorden komen tevoorschijn. ‘Niet doen, niet doen, niet doen, niet doen, niet doen…’ De meneer komt naar me toe, de mevrouw hangt aan zijn arm. Ik duik in elkaar. Hij slaat op mijn rug waardoor ik op de grond val. De meneer heeft grote schoenen. De mevrouw wordt boos. Ze zegt tegen de meneer dat hij moet stoppen. Ik sta op, mijn rug doet zeer. Er komt een vuist heel snel naar mijn gezicht. Dan is het zwart.
6