INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK www.internationaleneerlandistiek.nl
IVN
Published by: Amsterdam University Press
De heilige plicht van de gehoorzaamheid
De karaktertekening in de Duitslandromans van Louis Ferron tegen de achtergrond van het concept van de autoritaire persoonlijkheid Jan Konst (Freie Universität Berlin) IN 52 (2): 135–154 DOI: 10.5117/IN2014.2.KONS
Abstract This article discusses five historical novels by Louis Ferron: Gekkenschemer (1974), Het stierenoffer (1975), De keisnijder van Fichtenwald (1976) De gallische ziekte (1979) and Plicht! (1981). They deal with German history, particularly that of the Weimar Republic and the Third Reich. This article shows that the characters in these novels can be viewed in the light of Theodor Adorno’s theory on the Authoritarian Personality. Keywords: historical novel, German history, authoritarian personality, Louis Ferron
Binnen een betrekkelijk korte periode heeft Louis Ferron vijf historische romans over Duitsland geschreven. Het gaat in de eerste plaats om de drie romans van de Teutoonse Trilogie: Gekkenschemer (1974), Het stierenoffer (1975) en De keisnijder van Fichtenwald (1976). Daarnaast moet gewezen worden op De gallische ziekte (1979) en Plicht! (1981). Deze romans, waarin het Duitse fascisme centraal staat, worden doorgaans in het licht van de theorievorming over het postmodernisme bezien (Wesseling 1987; Mertens 1988, pp. 155-156; Bertens 2003; Oosterholt 2007, pp. 193-195; Vervaeck 2007, pp. 136-146; Vitse 2007). Dat heeft onder meer consequenties voor de analyse van de karaktertekening. Postmoderne personages hebben een instabiele persoonsstructuur, omdat ze als een amalgaam van verschillende, in wezen talige scripts beschouwd worden. Ook met betrekking tot de protagonisten van Ferron is gesteld dat zij geen ‘kernidentiteit’ hebben, zodat ze de condition humaine van het postmodernisme illustreren: ‘De mens [is] een fictie en een holte in een wereld van ficties en leegtes’ (Vervaeck 1999, p. 63). VOL. 52, NO. 2, 2014
135
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
In dit artikel wil ik (opnieuw) alternatieve leesstrategieën voor het vroege romanwerk van Ferron voorstellen. In eerdere gevallen heb ik de referentialiteit (Konst 2009, 2011) en de intertekstualiteit (Konst 2013) in zijn romans over Duitsland geproblematiseerd; ditmaal concentreer ik mij op de karaktertekening. Ik wil laten zien dat er interpretatiemodellen denkbaar zijn die bij Ferrons protagonisten een psychische kern en een in principe vaste identiteit veronderstellen. Op die manier is er geen sprake van de voor het postmodernisme typische, imploderende karakterstructuren. Ik werk in het navolgende de hypothese uit dat de dader- en handlangerfiguren van Ferron allen de kenmerken van de zogenaamde Authoritarian Personality vertonen. Die is bestudeerd binnen het kader van de Berkeley Public Opinion Study (1943-1947) onder leiding van Daniel J. Levinson en R. Nevitt Sanford (Jay 1996, pp. 219-252). Iemand die blijk geeft van karaktereigenschappen die eigen zijn aan een autoritaire persoonlijkheid, is in hun ogen ontvankelijk voor antidemocratische en fascistische ideeën. Dat betekent niet dat iedereen met autoritaire persoonskenmerken ook meteen een fascist is, maar andersom geredeneerd wél, dat bij iedere fascist in principe karaktereigenschappen verwacht mogen worden, die typisch zijn voor een autoritaire persoonlijkheid. Tegen deze achtergrond kunnen de Duitslandromans van Ferron gelezen worden als een antwoord op de vraag, hoe het nationaalsocialisme Duitsland in zijn greep heeft gekregen. Uit het handelen van de protagonisten, wier denken onmiskenbaar door de ideologie van het Duitse fascisme gevoed wordt, kan men opmaken welke psychische factoren er mogelijk toe hebben bijgedragen dat Hitlers Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) zo veel aanhangers gevonden heeft. Kort voordat Ferron aan zijn Duitslandromans begon, was er in het publieke debat in Duitsland, mede onder invloed van de 68er-Bewegung, veel belangstelling voor de diverse vormen van autoritair handelen en de karaktereigenschappen die daaraan ten grondslag liggen (Gilcher-Holthey 2005, pp. 56-61). Die belangstelling tekent zich af in de publicatie van drie studies aan het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Ze behandelen het concept van de autoritaire persoonlijkheid in relatie tot het nationaalsocialistische verleden van Duitsland en vragen aandacht voor uiteenlopende sociaalpsychologische en psychoanalytische aspecten. Dat een in principe breed lezerspubliek werd aangesproken, blijkt uit het feit dat ze alle drie bij grote, West-Duitse Publikumsverlage verschenen zijn. Het gaat om: 1) Wilhelm Reich, Die Massenpsychologie des Faschismus, Fischer Taschenbuch Verlag – 1971; 2) Theodor Adorno, Studien zum autoritären Charakter, Suhrkamp Verlag – 1973; 136
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
en 3) Erich Fromm, Anatomie der menschlichen Destruktivität, Deutsche Verlags-Anstalt – 1974.
1.
De autoritaire staat: een massale verkindsing
In Massenpsychologie des Faschismus, een studie waarvan een eerste versie al in het jaar 1933 verschenen was, zoekt de Oostenrijks-Amerikaanse socioloog en psychoanalyticus Wilhelm Reich de maatschappelijke basis van het nationaalsocialisme in de lagere middenklasse, het milieu van mensen in overheidsdienst, zelfstandige ambachtslieden en de kleine middenstand (Reich 1974, pp. 57-63). Ook in de latere Faschismusforschung bestaat er geen twijfel over dat de NSDAP van origine – anders dus dan de naam suggereert – géén arbeiderspartij is geweest (Mosse 1991, pp. 268-280; Büttner 2008, pp. 233-250; Bauer 2008, pp. 70-79). Tegen deze achtergrond is de familiale herkomst van de ik-vertellers en protagonisten van Ferrons Duitslandromans opvallend. Het blijkt bijvoorbeeld dat de vader van Florian, de hoofdfiguur van Het stierenoffer, een kleine ambtenaar was. En de vaders van Friedolien en Nathanael uit respectievelijk De keisnijder van Fichtenwald en De gallische ziekte hebben beiden een bestaan als beroepsofficier opgebouwd. Deze vaderfiguren vertegenwoordigen de lagere middenklasse die in de ogen van Reich bij uitstek ontvankelijk is voor de antidemocratische ideologie van de NSDAP. Dat heeft alles te maken met het feit dat juist ook de ‘kleine man’ bang was zijn bescheiden en moeizaam bevochten maatschappelijke positie te verliezen door de economische problemen van de jaren twintig en dertig, zoals de Hyperinflation van 1922-1923 of de wereldwijde depressie na de beurskrach van 1929 (Büttner 2008, pp. 166-181, 397-428) Deze angst manifesteert zich ook bij de vaders van Ferrons helden, die gepreoccupeerd zijn met hun maatschappelijke status – ‘hij [had] nu minstens hoofdcommies moeten zijn,’ heet het bijvoorbeeld over Florians vader (Ferron 1975, p. 35). De vaderfiguren van Ferron zijn verbitterd over de politieke ontwikkelingen in Duitsland tijdens de Republiek van Weimar en hanteren een typisch völkisch-national jargon om daaraan uitdrukking te geven (Sontheimer 1962, pp. 143-179; Mosse 1991). Zo foetert de vader van Friedolien: ‘Bolsjewistische broodschrijvers, Russische joden, alles kan hier maar de macht grijpen, maar een fatsoenlijk iemand krijgt de kans niet’ (Ferron 1976, p. 262). Vergelijkbaar zijn de woorden van de vader van Florian, die zijn zoon voorhoudt:
Konst
137
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
IJzeren plichtsbetrachting, vaderlandsliefde, daar komt het op aan. Hoe denk je anders dat we die rooien onder de duim houden? Dit land wordt uitgehold, verziekt en verkankerd, hoor je me? (Ferron 1975, p. 34).
Reich schenkt niet alleen aandacht aan de politieke mentaliteit van de sociale middenklasse, maar ook aan de vigerende opvoedingsidealen. Hij stelt de autoritair-patriarchale structuur van het gezinsleven centraal. De vader eist een sterke autoriteitspositie op en verwacht van zijn echtgenote en kinderen gehoorzaamheid. In zekere zin projecteert hij daarmee de hiërarchische verhoudingen waarmee hij zelf in het beroepsleven geconfronteerd wordt op de eigen kleinfamilie (Reich 1974, pp. 63-75). In de Duitslandromans zijn de vaderfiguren op eenzelfde autoritair-patriarchale wijze gekarakteriseerd. Zo legt Florian een directe relatie tussen enerzijds de positie van zijn vader in het gezin en anderzijds diens ervaringen met machtshiërarchieën tijdens zowel de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 als binnen de ambtenarij: Als een vorst zat hij aan tafel achter zijn bier. Kaarsrecht, voor eeuwig in vorm geslagen door de officieren van ’70 en het daarop volgende leger van chefs en hoofdcommiezen (Ferron 1975, p. 34).
De zonen en ik-vertellers van Ferrons Duitslandromans hebben van jongs af aan het gezag van hun vaders leren accepteren. Zelfs wanneer Florian ongeveer twintig jaar oud is en als veteraan uit de Eerste Wereldoorlog naar zijn ouderlijk huis is teruggekeerd, heeft er zich bij hem nog geen emancipatieproces voltrokken. Hij erkent zijn vaders machtsaanspraak ten volle en is zich er pijnlijk van bewust dat hij diens verwachtingen niet waar kan maken: ‘Mijn vader onder ogen komen durfde ik niet. Als hij naar zijn werk was kwam ik beneden, at zwijgend mijn ontbijt en vertrok weer naar boven’ (Ferron 1975, p. 34). Reich heeft de autoritaire opvoedingsidealen van de middenklasse in verband gebracht met de autoritaire staat die door de nationaalsocialisten werd voorgestaan. Het door Ferron beschreven milieu van overheidsdienaren en beroepsofficieren ontpopt zich daardoor tot de natuurlijke achterban van de NSDAP, die de machtsposities binnen de kleinburgerlijke familie als het ware naar de grote wereld van de politiek en de natiestaat transponeerde. De patriarchale vader komt op één lijn te staan met de Führer-persoonlijkheid, de sterke man en politieke leider, terwijl binnen de context van het gezin de zonen als de tegenhangers van plichtsbewuste onderdanen gelden. Reich gaat zelfs zo ver dat hij de autoritaire familie 138
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
als de ‘Struktur- und Ideologiefabrik’ (Reich 1971, p. 49) van het nationaalsocialisme opvat. Voor hem zijn autoritaire familie en autoritaire staat onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het is opvallend dat in de romans van Ferron herhaaldelijk eenzelfde verband tussen familie en staat geformuleerd wordt. Zo ziet de SS-man Friedolien weinig verschil tussen aan de ene kant het concentratiekamp als de misschien wel meest prototypische locatie van het Duitse fascisme en aan de andere kant de autoritaire familie waarin hij is opgegroeid: [...] dikwijls heb [ik] gedacht weer thuis te zijn. Het web van geboden en verboden, het verzwijgen van alles waarover gesproken zou moeten worden, de voortdurende angst één verkeerde stap te zetten en de voortdurende dreiging van fysiek geweld, herinnerden me wel heel sterk aan mijn kinderjaren (Ferron 1976, p. 186).
Ook een andere SS-bewaker van Fichtenwald ziet een overeenkomst tussen zijn jeugdjaren en het nationaalsocialistische bewind. Dat maakt volwassen mensen weer tot kinderen, individuen die onderworpen zijn aan een zogezegd vaderlijk gezag: ‘Ik denk dat die nieuwe orde een soort verkindsing bij de mensen in het leven heeft geroepen, een massale verkindsing, begrijp je?’ (Ferron 1976, p. 129).
2.
De autoritaire persoonlijkheid
De autoritair-patriarchale verhoudingen uit de kindertijd van de protagonisten spiegelen zich in de gezagsrelaties die ze op latere leeftijd aangaan. Ferrons helden staan allemaal onder de directe invloed van een meestal oudere man, aan wie zij zich vrijwillig onderwerpen en die ze onvoorwaardelijk gehoorzamen. Na de Eerste Wereldoorlog treden Florian uit Het stierenoffer en Tantel uit Plicht! in dienst bij de legeroverste onder wie ze eens ten strijde getrokken zijn. Friedolien wordt de persoonlijke secretaris van de SS-arts Jankowsky. Op een bijna beklemmende wijze aanvaardt Nathanael (Ferron 1979, p. 39 – ‘ik [moest], of ik wilde of niet, aan al zijn inblazingen gehoor [...] geven’) de zeggenschap van de niet eens zo veel oudere, maar vooral rijpere medestudent Spalanzani, die het in de partijhiërarchie van de NSDAP zelfs nog tot onderminister van cultuur brengt. En ook de hofzanger Ferdinand uit Gekkenschemer blijkt gevoelig voor het gezag van hoger gestelde personen. De manier waarop hij aan de grillen van de gevierde componist Wahler tegemoetkomt, toont dat gehoorzaamheid in zijn geval eveneens tot Konst
139
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
een tweede natuur geworden is. Men kan stellen dat de protagonisten van Ferron in hun (vroeg-) volwassen jaren allen een symbolische vaderfiguur vinden, een autoriteitspersoon aan wie zij zich onderwerpen, zoals zij dat tijdens hun kinderjaren aan hun vader hadden gedaan. Van speciale betekenis zijn in dit verband de Studien zum autoritären Charakter, die Theodor Adorno samen met enkele andere wetenschappers overigens al aan het einde van de jaren veertig geschreven had (Adorno 1973). Hij betoogt dat de opvoedingsidealen van de maatschappelijke middenklasse en de in die kringen aangehangen ideeën over ouderlijk gezag direct bijdragen aan de ontwikkeling van een autoritaire karakterstructuur. Als kind ervaren veel mensen binnen de eigen familie dat sociale verhoudingen óók in termen van macht en onderdrukking beschouwd kunnen worden. Dat leidt er veelal toe dat deze mensen in een later leven hun relaties met anderen eveneens in het teken van machtsmechanismen bezien. Aan de ene kant berusten ze in de autoriteit van personen die boven hen staan, terwijl ze aan de andere kant aanspraak maken op respect en gezeglijkheid van degenen die ze op de maatschappelijke ladder beneden zich achten. In een extreme vorm kan dit leiden tot een blinde verheerlijking van autoriteitsfiguren en de geringschatting van personen die in de sociale werkelijkheid een lagere positie toebedeeld krijgen. Adorno onderscheidt negen variabelen die samen kenmerkend zijn voor een autoritaire karakterstructuur – ze zijn hier genummerd van 1) tot 9) (Adorno 1973, p. 45). Deze variabelen kunnen in drie clusters verdeeld worden die elk op bepaalde aspecten van autoritair denken en autoritaire attitudes wijzen. Het eerste cluster heeft betrekking op wat Adorno het Moralproblem noemt: de vraag naar de aard en de implicaties van gedragsnormen. Daarbij gaat het om de vraag hoe men enerzijds reageert of zou moeten reageren op mensen die deze gedragsnormen opleggen en anderzijds op welke wijze men met personen dient om te gaan die de geldende criteria afwijzen en regels met voeten treden (Adorno 1973, p. 52). Adorno onderkent een uitgesproken 1) conservatisme als eerste variabele: autoritaire persoonlijkheden houden op een starre en niet-kritische wijze aan traditionele normen en waarden vast. De tweede variabele omschrijft hij als 2) een autoritaire onderdanigheid die er met name in bestaat dat men zich zonder enige reserve aan geïdealiseerde autoriteitspersonen onderwerpt. De derde en laatste variabele uit dit eerste cluster wordt als 3) autoritaire agressie aangeduid. Hieronder verstaat Adorno de neiging om personen te bestraffen die zich niet aan de normen en waarden houden waaraan ze onderworpen heten te zijn. 140
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
Het tweede cluster van karakterkenmerken heeft betrekking op een drietal ideeëncomplexen die bepalend zijn voor de mentaliteit van mensen met een autoritaire persoonlijkheid. Adorno postuleert in de eerste plaats dat het subjectieve, de verbeelding en alles wat naar gevoeligheid zweemt van de hand gewezen wordt. Autoritaire mensen opteren voor een nuchtere en feitelijke benadering van de werkelijkheid en zijn in die zin 4) antiintraceptief. Dit betekent dat ze – anders dan zogenaamde intraceptieve individuen – juist géén primair emotioneel en affectief bepaalde toegang tot de wereld zoeken. Een tweede variabele binnen dit cluster stelt dat het wereldbeeld van het autoritaire karakter door 5) bijgeloof beheerst wordt. Dat tekent zich vooral af in de betekenis die men aan een verborgen noodlot toekent dat de persoonlijke levensloop zou bepalen. Daarnaast wordt het eigen handelen veelal in het teken van een hogere bestemming bezien. In de derde en laatste plaats vraagt Adorno in dit cluster aandacht voor het denken in termen van machtsopposities: heerschappij versus onderdrukking – sterk versus zwak – regent versus onderdanen. Adorno spreekt in dit kader van 6) Kraftmeierei, het met de spierballen rollen, en beklemtoont hoe iemand met een autoritaire geaardheid zijn eigen kracht en hardheid altijd weer zal willen etaleren. Het derde cluster staat in het licht van psychoanalytische theorieën over de wijze waarop gevoelens en emoties gereguleerd worden. Adorno baseert zich op de afweermechanismen van verdringing en projectie. In zijn voorstelling wordt de autoritaire mens geconfronteerd met oneindig veel verbodsbepalingen waardoor hij zich steeds weer in zijn persoonlijke ambities beknot ziet. Dat leidt ertoe dat hij allerlei wensen en behoeftes moet onderdrukken. Op de lange termijn is dat tot mislukken gedoemd. De onderdrukte wensen en behoeftes zullen een uitweg zoeken, al zal dat in veel gevallen in een gemodificeerde vorm zijn. Adorno onderkent drie variabelen die daarop wijzen. In de eerste plaats beklemtoont hij 7) de destructieve natuur van de autoritaire persoonlijkheid. ‘Das antidemokratische Individuum,’ poneert hij, ‘[hegt] infolge zahlloser, ihm von außen auferlegter Restriktionen seiner Triebbefriedigungen stark aggressive Impulse’ (Adorno 1973, p. 58).1 Deze agressieve impulsen gelden als het directe uitvloeisel van gefrustreerde wensen en behoeftes, die als het ware op derden worden afgereageerd. De neiging tot destructiviteit is anders dan de in het eerste cluster genoemde variabele van de autoritaire agressie niet moreel gedefinieerd. Het gaat er niet om regel- en wetsovertreders te bestraffen, maar het betreft een in beginsel blinde vernietigingsdrift die een ventielwerking heeft. Een tweede variabele die met de regulatie van emoties samenhangt, omschrijft Adorno als 8) Projektivität. Het autoritaire individu is geobsedeerd door Konst
141
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
mensen die de vigerende normen en waarden schenden. Adorno duidt dit in het perspectief van onderbewuste processen, omdat de autoritaire mens zijn eigen onderdrukte wensen en behoeftes op anderen zou projecteren. De laatste variabele in dit cluster is 9) seksualiteit. Adorno signaleert bij de autoritaire mens een sterke preoccupatie met het menselijke geslachtsleven. Hij relateert dat aan de repressieve benadering van de eigen seksualiteit, die daardoor paradoxalerwijze juist onbeheersbaar dreigt te worden. Adorno’s negen variabelen bieden een intrigerende toegang tot de persoonlijkheidsstructuur van Ferrons romanfiguren. In de volgende paragrafen wordt steeds een cluster met drie variabelen onder de loep genomen.
3.
De autoritaire persoonlijkheid: het Moralproblem
1) Conservatisme In de Duitslandromans wordt het belang van traditionele deugden en onwrikbare gedragsnormen in alle toonaarden bezongen, niet alleen door de protagonisten, maar in feite door alle romanfiguren. Nathanael droomt van ‘het Duitse familiegeluk, zo hecht gefundeerd op bijbel en grondwet en zijn wortels vindend in een tijd waarin iedereen zijn plaats nog kende’ (Ferron 1979, p. 25). En kapitein Von Salz stelt in Het stierenoffer: ‘Ik heb altijd gedroomd van een fatsoenlijke wereld, een wereld waarin principes gewaardeerd zouden worden’ (Ferron 1976, p. 91). In dezelfde roman houdt Florian een pleidooi voor ‘de normale gedragsregels’ (Ferron 1976, p. 92), terwijl Friedolien zich in De keisnijder van Fichtenwald zorgen maakt over ‘de verruwing van zeden’ (Ferron 1976, p. 76) en ‘omgangsvormen en goede smaak’ (Ferron 1976, p. 58) bepleit. De moraalvoorstellingen in Ferrons Duitslandromans zijn eendimensionaal. Abstractie zoekt men tevergeefs en morele criteria worden niet ter discussie gesteld. Voor een van de SS-bewakers van Fichtenwald kan het probleem van goed en kwaad zelfs teruggebracht worden tot de vraag of iemand werkt of niet. Met een verwijzing naar het opschrift Arbeit macht frei op de toegangspoorten van de concentratiekampen stelt hij: ‘Arbeid maakt vrij, waar veel gepoetst wordt, daar gaan de dingen glimmen, Ja, van werken krijg je een glanzende ziel’ (Ferron 1976, p. 180). De (grote) stad geldt in de romans van Ferron, waarin een landelijk of provinciaals perspectief domineert, als poel des verderfs (zie Glaser 1974, pp. 104-109). In de urbane samenleving hebben de – negatief gewaardeerde – in142
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
tellectuelen het voor het zeggen. Zij ‘sieren zich,’ zo argumenteert Nathanael, ‘met de narrekap van het zogenaamde progressivisme’ (Ferron 1979, p. 95). Dat leidt tot nieuwlichterij, libertijns gedrag en bedenkelijke experimenten op het gebied van kunst en muziek. Het dieptepunt vormt daarbij de jazz, die ‘verdomde nikkermuziek’ met zijn ‘onbegrijpelijke, ja zelfs beangstigend stuwende klanken’ (Ferron 1975, p. 144). Ook Friedolien wil niets van ‘het decadente beweeg van de stad’ (Ferron 1976, p. 202) weten en stelt ergens tijdens de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog tevreden vast: Het gehoereer, het geslemp en het liederlijk vertoon van tegennatuurlijkheid zoals dat zo’n vijftien jaar geleden nog bon ton was, behoort al weer geruime tijd tot het verleden. Hoe angstaanjagend deze tijd in bepaalde opzichten ook mag zijn, de echte waarden van onze cultuur worden toch weer op de voorgrond gesteld (Ferron 1976, p. 38).
Het conservatisme van Ferrons helden culmineert in het concept van de plichtsbetrachting dat in Plicht! tot in detail geanalyseerd wordt. Voor de infanterieofficier Robert geldt dat het volk op het land als geen ander weet heeft van plicht en dat het die plicht is die de orde bepaalt. [...] Plicht [...] is de hoogste legitimering van de wet, het is de wet van de natuur zelf waarin en waaruit zij bestaat (Ferron 1981, p. 30).
2) Autoritaire onderdanigheid De protagonisten aanvaarden, zoals reeds aan de orde kwam, als vanzelfsprekend gezagsrelaties en onderwerpen zich aan in de regel patriarchaal getekende autoriteitspersonen. De wijze waarop ze dat doen getuigt van een – om de woorden te citeren waarmee Nathanael ergens gekarakteriseerd wordt – ‘werkelijk angstaanjagende kruiperigheid’ (Ferron 1979, p. 150). Letterlijk alle personages bepleiten strikt gedefinieerde machtsverhoudingen en speciaal de artillerieofficier Robert uit Plicht! gaat hierin ver. ‘De hiërarchie vertegenwoordigde voor hem,’ zo stelt Tantel, ‘een hogere dan de menselijke, een metafysische orde, een plaatsvervangende religie’ (Ferron 1981, p. 34). De helden van Ferron balanceren allen tussen twee uitersten. Op momenten dat ze zich onderdanig tonen en gehoor geven aan de – in de formulering van Robert – ‘heilige plicht van de gehoorzaamheid’ (Ferron 1981, p. 122), tekenen zich vaak minderwaardigheidsgevoelens af. Maar wanneer ze zich buiten de invloedssfeer van de door hen erkende Konst
143
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
autoriteiten weten, zoeken ze juist zwakkere personen over wie zij de eigen macht kunnen laten gelden. Friedolien hecht er als kampwachter waarde aan dat hij door de gevangenen niet wordt aangesproken met ‘mijnheer Friedolien’, maar als ‘SS-Mann Friedolien’ (Ferron 1976, p. 19), terwijl Florian in de persoon van de staljongen Wondraschek iemand zoekt over wie hij kan heersen. Het verlangen om het één keer ook zelf voor het zeggen te hebben, leidt soms tot weinig minder dan grootheidswaanzin. Zo postuleert Nathanael op zeker moment zijn eigen almacht: ‘[...] naar mijn wil richtte zich het lot [...] Niet langer draaide ik als een asteroïde om de gebeurtenissen, nee, de gebeurtenissen begonnen zich naar mij te voegen’ (Ferron 1979, p. 188). Een uitspraak als deze laat onverlet dat Nathanael op andere momenten ieder zelfbewustzijn ontbeert. Dat manifesteert zich niet alleen in allerlei fobieën (hij heeft bijvoorbeeld smetvrees en durft onderweg geen vreemd toilet te gebruiken), maar ook in sterke gevoelens van inferioriteit. Het besef van de eigen minderwaardigheid tekent zich eveneens bij Florian af, wanneer zijn pogingen Wondraschek klein te krijgen op niets zijn uitgelopen: Mij restte niets dan in onderwerping mijn keel aan te bieden. [...] Ik ben een holle man, dacht ik, wat ik doe maakt geen enkele indruk, het heeft geen gewicht, het is zo gemakkelijk indeukbaar. Ik sta voor gek en heb het idee dat de hele wereld me staat uit te lachen (Ferron 1975, p.77).
Friedolien en Ferdinand hebben evenzeer het gevoel dat ze door niemand serieus genomen worden. Eerstgenoemde betoogt: ‘Ze namen me in de maling; altijd hetzelfde liedje als de hoge lui elkaar vinden, over het hoofd van de kleine man heen grappen maken, zelfs als ze in de beroerdste omstandigheden verkeren’ (Ferron 1976, p. 199). En voor Ferdinand geldt: Altijd moest ik naar iedereen luisteren. Ferdinand, ga zitten en luister. Ferdinand, houd je mond en luister eens. Dat was een kwaal waar ze allemaal aan leden. Een beetje pijn deed het me wel, maar ik had me erin geschikt [...] (Ferron 1974, p. 45).
3) Autoritaire agressie In de restricties waarmee mensen in autoritair gestructureerde samenlevingen te maken krijgen, ligt voor Adorno de onderliggende verklaring voor de kennelijke behoefte om personen ter verantwoording te roepen die zich niet aan de geldende normen en waarden houden. Het afwijkende dient 144
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
te worden bestraft, omdat het suggereert dat de regels niet voor iedereen zouden gelden: Das Individuum, das zum Verzicht auf fundamentale Wünsche und in einem System strenger Selbstbeschränkung zu leben gezwungen wurde, und das sich betrogen fühlt, neigt nicht nur dazu, nach einem Objekt zu suchen, an dem es ‘sich schadlos halten’ kann, es wird sich auch besonders über die Vorstellung ärgern, andere könnten ‘besser wegkommen’ (Adorno 1973, p. 50).2
Hoewel agressie en geweld in de Duitslandromans een belangrijke plaats innemen, is het motief van de bestraffing van ondergeschikte betekenis. De protagonisten komen zelden tot een moreel gefundeerde actie tegen personen in wie zij wets- en regelovertreders zien. Van autoritaire agressie in Adorno’s zin is bij hen dan ook geen sprake. De motivatie achter hun gewelddadige gedrag is een andere en wordt, zoals in paragraaf 5 onder punt 7) zal blijken, voorgesteld als een onbeheersbare neiging tot destructiviteit die samenhangt met gefnuikte behoeftes en wensen.
4.
De autoritaire persoonlijkheid: mentaliteitsaspecten
4) Anti-intraceptiviteit De weigering het subjectieve, de verbeelding en het gevoel als zelfstandige en waardevolle grootheden te erkennen kan bij alle protagonisten onderkend worden, maar de mate waarin dat gebeurt is verschillend. De hofzanger Ferdinand en de partijdichter Nathanael tonen zich op dit punt wat toleranter dan de voormalige frontsoldaat Florian en de SS-man Friedolien. Voor laatstgenoemde geldt: Ik kan u verzekeren, lezer, dat in dit land [...] het vermogen tot leven grondig is uitgeroeid. Leven is hier wat het fatsoen betamelijk acht, het aanraken der tentoongestelde voorwerpen is altijd verboden geweest. Van gevoelens spreekt men niet dan van gevoelens voor het vaderland, de tango als taal der wellust is vervangen door de mars (Ferron 1976, p. 190).
Het toonbeeld van anti-intraceptiviteit is de kampwachter Franzl Staengl uit De keisnijder van Fichtenwald. Hij laat geen gevoelens toe, zet geen vraagtekens bij hetgeen hij doet en houdt zich onder alle omstandigheden afzijdig: Konst
145
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
‘Ik poets en veeg [...] Ik houd mijn winkeltje graag schoon, Friedolien. Orde en netheid, je kent dat wel’ (Ferron 1976, p. 185).
5) Bijgeloof De aanname dat een verborgen noodlot de eigen levensloop zou bepalen, brengt Adorno in verband met een voor de autoritaire persoonlijkheid karakteristieke, gebrekkig ontwikkelde gewetensfunctie. Hij spreekt van ‘eine Tendenz des Individuums, die eigene Verantwortung äußeren, der eigenen Kontrolle entzogenen Kräften zuzuschieben’ (Adorno 1973, p. 56).3 In autoritaire machtsverhoudingen draait het om gehoorzamen. Dat betekent niet alleen dat men zich in zijn handelen door externe factoren laat sturen, maar ook dat men de morele verantwoording voor zijn daden niet in zichzelf hoeft te zoeken. Autoritaire persoonlijkheden gaan volgens Adorno vaak nog een stap verder en legitimeren de eigen daden met een beroep op geheime, hogere machten. In de Duitslandromans erkennen de meeste protagonisten het bestaan van een fatum, een wereldplan waarbinnen ook het individuele doen en laten zijn definitieve zin krijgt. Gewetenswroeging is op voorhand uitgesloten en de verantwoording voor hetgeen voorvalt, ligt niet meer bij de handelende persoon. Dat wordt geïllustreerd door de woorden van Florian, die op zeker moment en zonder aanwijsbare motivatie zijn verborgen hut diep in het bos verwoest: Wat zich verder in mijn hut voltrok was eerder een door andere machten bepaalde loop van gebeurtenissen dan een door mij gewilde reeks van handelingen. Natuurlijk lokte de ene handeling de andere uit, maar wat bracht dit duistere mechaniek op gang? Angst, radeloosheid, behoefte aan vervulling, of de drang alle tekens onder te brengen in een sluitend systeem dat een niet te duiden waarheid aan het licht bracht? (Ferron 1975, p. 156).
De enige handelende instantie is hier Florian zelf, maar hij ziet zich aan een ‘mechaniek’ uitgeleverd, alsof hij een klein en willoos radertje in een grote machine is. Dezelfde metafoor van de machine – een machine die uiteraard geen geweten heeft – hanteert Friedolien. Hij onderkent in het nationaalsocialisme en de politiek die deze beweging voorstaat een wereldomvattend komplot dat de mensen tegen elkaar hebben opgezet [...] De mensen hebben zich hun goden gedacht en daarmee een machine in werking gezet zoals nog nooit eerder ontworpen werd. [...] hier wordt getracht een koevoet onder de loop der geschiedenis te zetten, om heel het menselijk bedrijf in zijn voegen te laten kraken (Ferron 1976, pp. 202-203).
146
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
6) Kraftmeierei De protagonisten van Ferron rollen allen graag met de spierballen en duiden intermenselijke relaties veelvuldig in het kader van machtsopposities. ‘Om innerlijk vrij te zijn,’ leest men in Het stierenoffer, ‘moeten wij heersen, vernietigen’ (Ferron 1975, p. 59). Tegen deze achtergrond hoeft het geen verwondering te wekken dat Florian steeds weer de krachtmeting met derden zoekt, of dat nu met de al genoemde Wondraschek is, met Otto Weininger of met de arts Hardenberg – keer op keer wenst hij ‘het heilig ritueel te vieren van de uiterste zelfbevestiging’ (Ferron 1975, p. 102). De plaats van de handeling heeft in de romans van Ferron niet zelden een symbolische betekenis. Nogal eens gaat het om plekken waar het fysieke gevecht en de onderlinge wedijver centraal staan. Daarbij kan het gaan om het slagveld of de urbane setting van de pogrom, maar bijvoorbeeld ook om bossen waarin wordt gejaagd of om de vrije natuur die tot het schouwtoneel van een studentenduel wordt. Het denken in machtsopposities heeft in de voorstelling van Adorno dikwijls een collectieve dimensie. Autoritaire persoonlijkheden maken dan een onderscheid tussen de geïdealiseerde Eigengruppe en een verachte Fremdgruppe (Adorno 1973, p. 58). Friedoliens positie is in dit verband typisch. Hij verheerlijkt de SS: [D]e zwarte orde, waarvan de leden de sterkste zonen van een sterk geslacht waren en die trouw, kameraadschap en opofferingsgezindheid hoog in het vaandel schreven, een bloedbroederschap naar oude trant, een soldateske gemeenschap van strijders’ (Ferron 1975, p. 226).
Tegenover de SS staat voor de kampwachter de Fremdgruppe van de joden, die hij met louter haat bejegent, omdat dit affect ‘de ziel van dit land’ (Ferron 1976, p. 188) is en ‘de enige emotie die [ons] nog rest’ (Ferron 1976, p. 190).
5. De autoritaire persoonlijkheid: het reguleren van emoties 7) Destructieve natuur De gedachte dat de uitoefening van geweld een ventielfunctie kan hebben, licht Friedolien toe aan de hand van de zogenaamde Novemberpogroms van 1938, die met een beroep op de nationaalsocialistische propagandaterm vroeger als Reichskristallnacht omschreven werden (Döscher 2000; Gilber 2007). Hij beschrijft hoe er in Hitlers vijfde regeringsjaar sprake is van Konst
147
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
een ‘fascinerende regelmaat en voorspelbaarheid’ (Ferron 1976, p. 108). De inwoners van het land hebben zich laten disciplineren en buigen onder het juk van de nationaalsocialisten. Friedolien oordeelt dat het regime een manier bedacht heeft om de frustratie te compenseren die het mogelijke gevolg is van deze feitelijke situatie van onderdrukking. Hij stelt dat de machthebbers ‘de burgerij één kans op chaos gelaten’ (Ferron 1976, p. 108) hebben en doelt daarbij op een van overheidswege gedulde toepassing van geweld. In de historische werkelijkheid ontlaadde zich dit geweld in de nacht van 9 op 10 november met ongekende kracht. Anders dan in het geval van Adorno’s derde variabele staat het in de Duitslandromans niet in het teken van de bestraffing van vermeende wets- en regelovertreders, maar moet er aan een primair psychotherapeutische functie gedacht worden. Er is sprake van een uitlaatklep en Friedolien spreekt daarom van ‘een ongemotiveerd [cursief JK] mogen branden, kwellen, sarren, moorden en slopen’ (Ferron 1976, p. 108). Ook in De gallische ziekte wordt een verband gelegd tussen een repressief politiek systeem en het gevaar dat geweld de bovenhand krijgt: ‘De wanhoop [begint] daar waar geschreven en ongeschreven wetten de mens belemmeren [...] en wie dan niet naar de droom grijpt zal naar het zwaard grijpen’ (Ferron 1979, p. 74). Het is opmerkelijk dat vrijwel alle personages in de Duitslandromans blijk geven van een sluimerende, nauwelijks te beheersen gewelddadigheid. Op teleurstellingen of krenkingen reageren ze vrijwel zonder uitzondering met een openlijk uitgeleefde en blinde agressie. Karakteristiek is het optreden van Florian, die tijdens een jachtpartij vanuit de verte met een geweer op een naderende auto schiet (Ferron 1975, pp. 7778). Hij weet niet wie er in die auto zit, zodat men zich afvraagt, waarom hij de onbekende chauffeur aan een zo groot gevaar blootstelt. Het antwoord op deze vraag ligt in de pijnlijke nederlaag die hij kort daarvoor geleden heeft. Nadat de staljongen Wondraschek hem tijdens de jacht onverwacht overtroefd heeft, voelt Florian zich een mislukkeling en dat nu reageert hij af met geweld tegen derden. Ferrons protagonisten ontwikkelen zich op dergelijke momenten – waarvan er in de Duitslandromans vele zijn – tot ongeleide projectielen die een acute bedreiging voor hun directe omgeving vormen. Ze staan op één lijn met Adorno’s autoritaire persoonlijkheden, aan wier ongecontroleerde geweldsuitbarstingen eveneens gefnuikte behoeftes en wensen ten grondslag liggen. Ferron heeft de agressiviteit van zijn helden sterk aangezet. Zo heeft Friedolien zich niet meer in de hand, wanneer een joodse vrouw zijn liefde afwijst: 148
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
Je verdient niet beter dan door een vuile bochelaar verkracht te worden. [...] Wij hebben het op jou en je soort voorzien. Uitroken, brandschatten, verkrachten, koken, villen... (Ferron 1976, p. 216).
Nadat hij Otto Weininger om het leven heeft gebracht, verliest ook Florian zichzelf. In een aanval van razernij komt hij tot een uitzinnige schending van diens lijk: Nóg driftiger begon ik in de al volkomen onherkenbaar geworden Weininger te kerven. [...] Lillende geulen openden zich onder mijn mes en pronkten beschaamd met het meest intieme blauw dat een mens te bieden heeft: het staalglanzende blauw van lethale verwondingen. [...] Brullend wierp ik mij op hem en beet... beet... en kotste de wereld onder met mijn haat, walging en angst (Ferron 1975, pp. 186-187).
Gezien het extreme karakter van de handelwijze in dit laatste citaat, die in nekrofagie culmineert, kan het gewelddadige karakter van Ferrons protagonisten mede tegen de achtergrond van Erich Fromms Anatomie der menschlichen Destruktivität beschouwd worden (Fromm 1974). Deze Duits-Amerikaanse filosoof en psychoanalyticus heeft de menselijke vernietigingsdrift onderzocht en concludeert dat die verschillende, in intensiteit toenemende gradaties heeft. Hij illustreert ze aan de hand van de biografie van achtereenvolgens de Freikorps-strijder Ernst von Salomon, de Reichsführer-SS Heinrich Himmler en Adolf Hitler. Laatsgenoemde zou blijk geven van de ultieme vorm van destructiviteit, die Fromm necrofilie noemt en definieert als het leidenschaftliche Angezogenwerden von allem, was tot, vermodert, verwest und krank ist; sie ist die Leidenschaft, das, was lebendig ist, in etwas Unlebendiges umzuwandeln; zu zerstören um der Zerstörung willen [...] Es ist die Leidenschaft, lebendige Zusammenhänge zu zerstückeln (Fromm 1974, p. 301). 4
Er komen in de Duitslandromans nogal wat motieven voor die aan de visie van Fromm gerelateerd kunnen worden, zoals de pathologische fascinatie van Ferdinand voor de wonden en het ziekteproces van Zuster Anna, de preoccupatie met menselijke excrementen van Nathanael en Florians ‘enscenering’ van allerlei ontbindingsprocessen in zijn geheime hut. Ook de esthetiserende benadering van het geweld die men bij verschillende personages aantreft, kan in het licht van Fromms necrofilie bezien worKonst
149
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
den. Kenmerkend is de getuigenis van Florian, die over de plundering en verwoesting van een joodse nachtclub zegt: Het tafereel was van een huiveringwekkende schoonheid. Zo ontdaan van iedere zin, zo vervuld van een in zichzelf besloten betekenis, dat het me de tranen naar de ogen joeg (Ferron 1975, p. 147).
Met de ideeën van Adorno en Fromm in het achterhoofd kan men Florians ongewone visie op geweld als de uiterste consequentie zien van een vernietigingsdrift die door de autoritair-repressieve structuren in de samenleving gestimuleerd is.
8) Projektivität Adorno’s opvatting dat mensen met een autoritaire persoonsstructuur ertoe neigen hun onderdrukte wensen en behoeftes op anderen te projecteren kan betrekkelijk eenvoudig op de protagonisten van Ferron toegepast worden. Overal zien ze mensen die de vigerende normen zouden afwijzen en ze winden zich vooral ook op over vermeende schendingen van de sexuele moraal. De frequentie waarmee dit gebeurt, suggereert dat het om dwanggedachten, om een obsessioneel perspectief zou gaan. In de lijn van Adorno’s argumentatie ligt de veronderstelling voor de hand dat de protagonisten zélf verteerd worden door de lustgevoelens die ze bij anderen menen waar te nemen. Wanneer bijvoorbeeld Nathanael een hotel betreedt, neemt hij meteen en feitelijk zonder reden aan dat er allerlei dingen zullen plaatsvinden die het daglicht niet kunnen velen: Het was, hoewel ik alleen maar de achterzaal kende, ongetwijfeld een zondig hotel. Als de inrichting daar niet al op wees, dan toch zeker de geur die door de gangen dreef. Een geur van brak water en ongewassen ondergoed (Ferron 1979, p. 29).
Ook wanneer Florian alleen met Erika Weininger door afgelegen stalgebouwen loopt, heeft het er de schijn van dat zijn oordeel over haar gekleurd wordt door zijn eigen, verzwegen verlangens: Waar is die verdomde teef op uit, vroeg ik me af. Moet je zien hoe ze de punten van haar modieuze lakschoenen naar me laat priemen, hoe ze daar, als de eerste de beste hoer haar benen spreidt. Voor een vent die ze anders altijd als lucht behandelt. Maar ik ken die streken, juffie (Ferron 1975, p. 64).
150
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
En niet veel anders is het gesteld met Friedolien, die ene mevrouw Benda (‘de joodse stoomboot’) ervan beticht het bed met dokter Jankowsky te delen, hoewel er weinig reden is dat aan te nemen: Op volle kracht stevende de joodse stoomboot op het hoofdgebouw af [...] Om met Jankowsky het vunze bed te delen. Wist deze herboren Babylonische dan niets anders te bedenken om haar van zonden stijf staande lijf te redden? (Ferron 1976, p. 247).
9) Seksualiteit De protagonisten van Ferron zijn in extreme mate gepreoccupeerd met seksualiteit. In feite wezen de voorgaande alinea’s daar reeds op. Hun uitspraken over het menselijke geslachtsleven worden gedomineerd door een Über-Ich dat zelfbeheersing en onthouding voorschrijft. Met de mond belijden Ferrons helden allemaal de kuisheid en ze verwachten die eveneens aan te treffen in de vrouwen op wie ze hun oog hebben laten vallen. Rebecca is voor Friedolien ‘de kuisheid zelve’ (Ferron 1976, p. 214), in de hoogste bewoordingen verheerlijkt Nathanael de zedigheid van Olimpia en Ferdinand zegt over Diotima: ‘Het ging niet aan haar te bezoedelen met aardse verlangens’ (Ferron 1974, p. 41). Maar dit beroep op eerbaarheid is een dun laagje vernis, want onderhuids woekert een quasi onbeteugelbaar Es. Zo worden Ferrons romanfiguren beheerst door driften die ze niet in bedwang hebben, zoals Friedolien in een monologue intérieure ook zelf moet erkennen. Hij overweegt wat hij de vader van zijn geheime liefde eigenlijk had willen zeggen: Ik had haar helder verstand geprezen, hoewel ik het in de meest ongekuiste taal over haar borsten had willen hebben; ik had haar bescheidenheid geroemd, hoewel ik razend werd van haar lijdzaamheid; ik had de wijze geprezen waarop zij haar slonzige jasschort als een bontmantel wist te dragen, hoewel ik hem had willen toeschreeuwen dat ik mij iedere avond, in haar kleding gestoken, masturbeerde (Ferron 1976, p. 251).
In het gemoed van Ferrons protagonisten is een strijd gaande tussen een nauwelijks te betomen driftleven en strikte morele waarden. Daarmee beantwoorden ze aan Adorno’s karakterisering van het autoritaire individu, wiens fixatie op het geslachtsleven toont ‘daß die eigenen sexuellen Triebe [...] unterdrückt werden und in Gefahr sind, seiner Kontrolle zu entgleiten’ (Adorno 1973, p. 61).5 Hij staat met deze redenering niet ver af van Reich, Konst
151
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
die stelt dat de autoritaire structuren in gezin en samenleving zich juist ook manifesteren in de onderdrukking van de seksualiteit: ‘Die autoritäre Strukturierung des Menschen erfolgt – das muß genau festgehalten werden – zentral durch die Verankerung sexueller Hemmung und Angst am lebendigen Material der sexuellen Antriebe’ (Reich 1974, p. 49).6 Het valt op dat Ferrons helden niet in staat zijn tot een duurzame, wederkerige liefdesrelatie. Ze zien zich steeds weer afgewezen door de vrouw die ze begeren en dat leidt vrijwel automatisch tot geweld. Zo brengt Ferdinand Diotima om het leven, laat Friedolien de joodse Rebecca deporteren en ruïneert hij moedwillig de maatschappelijke existentie van Irmgard, omdat ook zij doof is gebleven voor zijn avances. De gefrusteerde gevoelens van Ferrons protagonisten vinden niet alleen in geweld een ventiel, maar ook in uiteenlopende zelfbevredigingspraktijken. Er is bij allen sprake van omstandige masturbatierituelen die zich onderscheiden door voyeuristische, fetisjistische en sadistische elementen. Ferrons helden leiden op die manier een geheim leven dat hen voor korte tijd afstand doet nemen van de wereld. Maar al snel gaat het dan weer over tot de orde van de dag, die de onderdrukking van de eigen wensen en behoeftes verlangt. Dit proces tekent zich bijvoorbeeld bij Nathanael af. Nadat hij, ondanks zijn smetvrees, op een hoteltoilet verlichting heeft gevonden, keert hij terug in de eetzaal: Ik ging wat apart zitten en zocht Spalanzani. [...] Hij zat te smiespelen met Fitzliputzli en Auerhahn. Af en toe keken ze verstolen in mijn richting, waarna ze de koppen weer bij elkaar staken. Ik tastte naar mijn gulp. Gesloten. Niets kon mij deren (Ferron 1979, p. 92).
In het perspectief van Adorno’s beschouwingen over de seksualiteit van de autoritaire persoonlijkheid is het verleidelijk deze laatste woorden symbolisch te lezen. Met de opluchting over zijn gesloten gulp onderstreept Nathanael nog eens dat het leven alleen dan beheersbaar is, wanneer het driftleven veilig weggeborgen blijft.
6. Besluit Met een beroep op de theorievorming over het postmodernisme is in het verleden gesteld dat de personages in de Duitslandromans een instabiele persoonsstructuur hebben. Men veronderstelt dat hun handelen ingegeven wordt door verschillende, in feite toevallig gekozen scripts. Ik ben van mening dat deze visie overdacht moet worden. Het concept van de autoritaire 152
VOL. 52, NO. 2, 2014
De heilige plicht van de gehoorza amheid
persoonlijkheid, dat tijdens de zeventiger jaren – toen dus de Duitslandromans het licht zagen – veel bediscussieerd werd, werpt een intrigerend licht op Ferrons dader- en handlangerfiguren. Hun gedragingen kunnen vruchtbaar bezien worden in het perspectief van Adorno’s negen variabelen. In oorsprong waren die bedoeld als een psychologische verklaring voor het succes van het nationaalsocialisme. In datzelfde licht kan men nu Ferrons romans over het Derde Rijk lezen: ze leggen de mogelijke karakterstructuur bloot van mensen die in de historische werkelijkheid het Duitse fascisme gedragen hebben.
Noten 1. Op het uitdrukkelijke verzoek van de redactie van Internationale neerlandistiek zijn de Duitse citaten in de noten naar het Nederlands vertaald. ‘Het antidemocratische individu heeft als gevolg van de hem van buiten opgelegde beperkingen voor wat betreft de bevrediging van zijn driften sterke, agressieve impulsen.’ 2. ‘Het individu, dat gedwongen wordt afstand te doen van fundamentele wensen en in een systeem van radicale zelfbeperking moet leven, en dat zich daardoor bedrogen voelt, neigt er niet alleen toe, een object te zoeken waarop hij zich kan afreageren, maar ook zal de gedachte hem irriteren, dat anderen meer rechten zouden hebben dan hijzelf.’ 3. ‘een tendens bij het individu, de eigen verantwoording bij externe krachten, waarop men zelf geen invloed kan uitoefenen, te leggen.’ 4. ‘zich hartstochtelijk aangetrokken voelen tot alles, wat dood, verrot, in ontbinding verkerend en ziek is; het is de hartstocht om dat wat levend is, te veranderen in iets dat niet-levend is; te vernietigen omwille van de vernietiging zelf; het is de hartstocht levende structuren te ontmantelen.’ 5. ‘dat de eigen seksuele driften onderdrukt worden en gevaar lopen onbeheersbaar te worden.’ 6. ‘De autoritaire programmering van de mens voltrekt zich – dat dient men zich voor ogen te houden – primair door de verankering van seksuele remmingen en angsten aan de levensbevestigende substantie van de seksuele driften.’
Bibliografie Adorno, Theodor, Studien zum autoritären Charakter. Frankfurt am Main, 1973. Bauer, Kurt, Nationalsozialismus. Ursprünge, Anfänge, Aufstieg und Fall. Wien enz., 2008. Bertens, Hans, ‘Louis Ferron’s Fin-de-Siècle: Bavaria and Austria as the seedback of Catastrophe’. Richard Aczel & Péter Nemes, The finer grain. Essays in honor of Mihály Szegedy-Maszák. Bloomington, 2003, 285-300. Büttner, Ursula, Weimar. Die überforderte Republik 1818-1933. Leistung und Versagen in Staat, Gesellschaft, Wirtschaft und Kultur. Stuttgart, 2008. Döscher, Hans-Jürgen, Reichskristallnacht. Die Novemberpogrome 1938. München, 2000. Ferron, Louis, Gekkenschemer. Amsterdam, 1974. Ferron, Louis, Het stierenoffer. Geschiedenis van een incubatie. Amsterdam, 1975. Konst
153
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
Ferron, Louis, De keisnijder van Fichtenwald of de metamorfosen van een bultenaar. Amsterdam, 1976. Ferron, Louis, De Gallische ziekte. Amsterdam, 1979. Ferron, Louis, Plicht! Amsterdam, 1981. Fromm, Erich, Anatomie der menschlichen Destruktivität. Stuttgart, 1974. Glaser, Hermann, Spießer-Ideologie. Von der Zerstörung des deutschen Geistes im 19. und 20. Jahrhundert und dem Aufstieg des Nationalsozialismus. Köln, 1974. Gilbert, Martin, Kristallnacht: Prelude to destruction. London, 2007. Gilcher-Holtey, Ingrid, Die 68er Bewegung. Deutschland – Westeuropa – USA. München, 2005. Jay, Martin, The dialectical imagination. A history of the Frankfurt School and the institute of social research 1923-1950. Berkeley & Los Angeles, 1996. Konst, Jan, ‘“Je lijkt me gevaarlijker dan al die hoge heren bij elkaar.” Referentialiteit en retorica in De keisnijder van Fichtenwald (1976) van Louis Ferron’. Nederlandse Letterkunde 14 (2009), 271-295. Konst, Jan, ‘Dokter Jankowsky alias Sigmund Rascher. Nogmaals over referentialiteit in Louis Ferrons De keisnijder van Fichtenwald (1976)’. Nederlandse Letterkunde 16, 2011, 19-39. Konst, Jan, ‘“Zullen de goden pas tevreden zijn als zij de tanden in het eigen vlees hebben gezet?” De betekenis van leven en werk van Heinrich von Kleist voor De keisnijder van Fichtenwald (1976) van Louis Ferron’. Internationale Neerlandistiek 51, 2013, 217-242. Mertens, Anthony, ‘Postmodern elements in postwar Dutch fiction’. Theo d’Haen & Hans Bertens (red.), Postmodern fiction in Europe and the Americas’. Amsterdam & Antwerpen, 1988, 143-159. Mosse, George, Die völkische Revolution. Über die geistigen Wurzeln des Nationalsozialismus. Frankfurt am Main, 1991. Oosterholt, Jan, ‘De Elvis van de Alpen. Nederlandse (postmoderne) historische fictie en de mythe rond Ludwig II’. Elke Brems, Hugo Brems, Dirk de Geest & Eveline Vanfranssen (red.), Achter de verhalen. Over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw. Leuven, 2007, 193-203. Reich, Wilhelm, Die Massenpsychologie des Faschismus. Köln & Berlin, 1974. Sontheimer, Kurt, Antidemokratisches Denken in der Weimarer Republik. Die politische Ideen des deutschen Nationalismus zwischen 1918 und 1933. München, 1962. Vervaeck, Bart, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Nijmegen, 1999. Vervaeck, Bart, ‘De kleine Postmodernsky: ontwikkelingen in de (verhalen over de) postmoderne roman’. Elke Brems, Hugo Brems, Dirk de Geest & Eveline Vanfranssen (red.), Achter de verhalen: over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw. Leuven, 2007, 133-167. Vitse, Sven, ‘Histoire en événement in experimenteel en postmodern Nederlandstalig proza’. Hans Vandevoorde & Bart Vervaeck (red.), Literatuur en geschiedenis. Leuven, 2007, 41-52. Wesseling, Lies, ʻLouis Ferron en de historische roman’. Forum der Letteren 28, 1987, 24-34.
Over de auteur Jan Konst is hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Freie Universität Berlin.
[email protected]
154
VOL. 52, NO. 2, 2014