ISAAC BASHEVIS SINGER MEER VERHALEN VAN HET HOF VAN MIJN VADER VERTAALD DOOR MEA FLOTHUIS UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS · AMSTERDAM · ANTWERPEN
Deze verhalen verschenen oorspronkelijk als krantencolumns in het Jiddisch in The Jewish Daily Forward in de jaren 1955-1960. Copyright © 1956, 1997 Israel Zamir Copyright Nederlandse vertaling © 2002 Mea Flothuis /BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: More stories from my father's court Uitgave: Farrar, Straus and Giroux, New York Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Steven van der Gaauw Foto omslag: Roman Vishniac ISBN
90 295 3794 9/NUGI 321 www.boekboek.nl
CHAIM DE SLOTENMAKER
Hoewel iedereen hem Chaim de slotenmaker noemde, was hij eigenlijk wat hier bij ons in Amerika een loodgieter heet. Hij repareerde waterleidingen, vooral verstopte wc-afvoeren, in onze straat een veelvoorkomend probleem. Chaim was een man van normale lengte, sterk en breedgeschouderd, met een gezicht zo bruin als brons en een bijpassende baard. Zijn kleren leken met roest bestoven. Hoewel hij nog jong was, had zijn gezicht de groeven en rimpels van een hardwerkende man die zichzelf niet spaart. Zomer en winter droeg hij een korte jas en hoge laarzen. Hij had altijd buizen bij zich, hamers, vijlen, buigtangen en losse stukken ijzer. Zelfs zijn stem had een metalige, nasale klank. Op sjabbat bad Chaim de slotenmaker in onze woning en at hij het derde sjabbatsmaal met ons mee. Onder het drinken van een flink glas cognac schudde hij weleens mijn hand. De zijne was zo hard als ijzer. Behalve voor het ontstoppen van wc's werd Chaim ook overal geroepen waar er sprake was van overlast: een brandje, een ingestort plafond, een klemmende deur, een kapotte oven. Hij was de enige die het niet erg vond met as en roet besmeurd te raken. Ook andere zware klussen nam hij op zich. Behalve dat hij deel uitmaakte van een groep die in onze woning kwam bidden, behoorde Chaim tot de Vrijwillige Wakers, wier leden 's nachts zieke mensen gezelschap hielden. Na een dag hard werken werd Chaim uitgestuurd als oppasser voor mensen die aan tyfus of ijlkoorts leden en behoefte hadden aan de hulp van een potige man. God had Chaim met kracht gezegend, en daarmee diende hij God. Wanneer de mensen Chaim bezwoeren dat hij zich niet zo moest uitputten, haalde hij zijn schouders op en antwoordde: `Als je brede schouders krijgt, moet je de last ook dragen.' Chaim de slotenmaker had een paar dochters; zijn jongste kind was een jongen, negen of tien jaar ouder dan ik, die Zanvel heette. Chaims liefde voor zijn enige zoon was grenzeloos. Ik heb hem nooit over iets anders horen spreken dan over die jongen: Zanvel kan al lettergrepen lezen, Zanvel is nu begonnen aan de vijf boeken van Mozes, Zanvel bestudeert sinds kort de gemara. Chaim had al besloten dat Zanvel moest doorleren en rabbijn worden. Bij elk van zijn bezoeken aan ons zei Chaim: `Mijn Zanvele wordt rebbe.' `Zo God het wil,' antwoordde vader. `Ik wil maar één ding beleven -- dat mijn Zanvele rabbijnse vraagstukken oplost.' Dat was niet zomaar een wens, het was de enige hoop waarop de inspanningen van Chaim de slotenmaker gericht waren. Hij liet Zanvel al vroeg bij de beste leraren studeren, hij stak hem in chassidische kledij. Chaim betaalde een jonge chassied om over hem te waken, met hem te studeren en de thora en chassidische rebbes met hem te behandelen. Zanvel legde een liefde voor het leren aan den dag; toch leek hij met zijn lichte huid, blauwe ogen en blonde peies op zijn moeder, niet op zijn vader. Doordat hij ook een dunne, hoge stem had, was het moeilijk te geloven dat hij Chaims zoon was. Elke sjabbat bracht Chaim Zanvel bij mijn vader voor een mondelinge overhoring. Dan bood moeder hem fruit aan, en terwijl Zanvel bij ons zat, met een keppeltje op en in een satijnen kaftan met ceintuur, nam vader chassidische kwesties met hem door. Wat verder weg zat de slotenmaker, stralend van een bovenaardse blijdschap. Zijn gebronsde tronie leek te smelten van vergenoegdheid en de ogen onder zijn borstelige wenkbrauwen waren vol licht. Misschien was zo de vreugde van de joden op de berg Sinaï, toen God Zich daar te midden van vuur openbaarde. Toen Chaims vrouw klaagde dat hij maar zo weinig aandacht aan zijn dochters schonk, verdedigde hij zich door te zeggen: `Hou ik niet van de meisjes?' Ze waren hem dierbaarder dan zijn eigen leven. Maar meisjes kunnen immers de thora niet bestuderen. Ze lopen rond op de binnenplaats en interesseren zich enkel voor kleren, klinkklank en kletspraat. Hoe kon Chaim de vreugde die de meisjes hem gaven vergelijken met die van Zanvel? Zanvel zat over een talmoed gebogen en zijn stemmetje galmde over de hele binnenplaats. In het leerhuis kwamen achtenswaardige joden met hem spreken over een stukje gemara. Over honderd jaar zou Zanvel kaddisj zeggen na Chaims dood. En daarbij kwam dat Zanvel zwak en weekhartig was, een jongen zacht als zij. De meisjes leken op hém, Chaim. En ja, dat was zo. De meisjes hadden bruine gezichten, dikke vlechten, hoge boezems. Ze zongen
smartlappen over de Titanic en allerlei liefdesgeschiedenissen. Op sjabbes kraakten ze pompoenpitten bij het hek van het flatgebouw en gingen ze stiekem naar de film. Dus hoe konden die met de kleine Zanvel worden vergeleken? Nog pas gisteren was Zanvel een cheiderjochie -- en nu stond hij reeds op de drempel van zijn jongelingsjaren. Hij bestudeerde de thora bij mijn vader en volgde talmoedlessen bij een of ander hoofd van een jesjiewe. Hij werd vereerd met een vernikkeld horloge omdat hij vijftig bladzijden talmoed beheerste. Dat was de tijd dat jesjiewestudenten van het smalle, rechte pad afdwaalden door kranten en verboden wereldse boeken te lezen. Bij ons thuis zaten we in angst om Zanvel. Iedereen wist dat als Zanvel struikelde, het hart van die sterke jood, Chaim de slotenmaker, zou barsten als een te hard opgepompte ballon. Chaim had elke slag kunnen weerstaan, behalve dat Zanvel in een drama verstrikt raakte. Maar Gode zij dank, Zanvel begaf zich niet op het slechte pad. Hij haakte naar de studie, wiegde bij het bidden en ging mettertijd ook in de leer bij een chassidische rebbe. Op een dag kwam Chaim de slotenmaker bij ons en verklaarde: `Mijn Zanvel is in Gur... aan het hof van de rebbe.' En hij boog nederig zijn hoofd, alsof hij zich in stilte afvroeg: waarom ben ik een dergelijke vreugde waardig? Verdien ik die? Het is niet te geloven... wonderbaarlijk! Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en Zanvel zich bij het keuringsbureau moest melden, was dat een ramp voor Chaim de slotenmaker. Zou Zanvel naar de barakken en het front worden gestuurd, dan vielen al zijn plannen in duigen. Chaim zwierf radeloos rond, zijn gezicht niet langer bruin maar zwart als dat van een schoorsteenveger. Sommigen opperden dat Zanvel zichzelf net zóveel moest verwonden dat hij ongeschikt werd voor de militaire dienst. Maar Chaim kon de gedachte niet verdragen dat Zanvel op de een of andere manier zou worden geschonden. In zijn hoofd was Zanvel gelijk een tempeloffer dat geheel en al zonder smet diende te zijn. Na een poosje besloot Chaim de slotenmaker Zanvel liever te laten onderduiken. Hij vond een zolderkamertje, waar Zanvel zat en dagenlang studeerde. Hij zette geen voet op straat, om zich niet te hoeven legitimeren. Chaim de slotenmaker zelf bleef uitkijken naar een inspecteur die de binnenplaats zou kunnen betreden. Chaim was voorzichtig, zijn vrouw was voorzichtig, zijn dochters waren voorzichtig. De hele binnenplaats was op zijn hoede. In de tussentijd zat Zanvel te midden van zijn boeken en studeerde. Hij dronk thee, boog en wiegde, neuriede een wijsje en at het voedsel dat zijn moeder hem bracht. Toen werd Warschau door inflatie geteisterd en had Chaim de slotenmaker weinig werk. De arme mensen uit de buurt konden het zich niet langer veroorloven hun wc's te laten repareren. Maar Chaims magere inkomen zorgde voor soep en havergrutten en verse broodjes voor zijn kleine Zanvel. Want onder geen enkel beding mocht het een jongeman die in een gevangenisachtige omgeving de thora bestudeerde ook maar aan íets ontbreken. Toen de Duitsers Warschau binnenvielen, hoefde Zanvel zich niet langer voor de niet-joodse autoriteiten te verbergen. Hij was vrij om te gaan en te staan waar hij wilde, en Chaim de slotenmaker richtte een feestmaal aan. Inmiddels had Zanvel een klein blond baardje; hij stond nu rechtop en had een lange nek gekregen, ingevallen wangen en een puntige adamsappel die op en neer wipte in zijn keel. Hij sprak al met een rabbijnse intonatie. Tal van vrome joden en religieuze functionarissen verzamelden zich bij het feestmaal -- dat Chaim de slotenmaker ruïneerde. Hij had geen eigen inkomen en hij moest verkopen en verpanden, en zichzelf en zijn dochters beroven van hun laatste beetje voedsel. Bij dit feestmaal hield Zanvel een rede vol spitsvondigheden en haarkloverijen en debatteerde hij met de aanwezige geleerden over een aantal diepzinnige talmoedische kwesties. Chaim de slotenmaker lachte en huilde. Chaim begon er slecht uit te zien. Ten eerste kreeg hij niet genoeg te eten. Ten tweede zat hij in angst om zijn dochters, die op een hellend vlak waren geraakt. En ten slotte deed de vrees dat Zanvel iets zou overkomen hem de das om. Chaim hoestte en zijn rug kromde zich als onder een zware last. Hij kreeg de dringende raad een dokter te raadplegen, ergens buiten op het platteland wat frisse lucht te gaan scheppen. Maar Chaim de slotenmaker lachte alleen maar.
`Wat moet ik anders doen? Marsepein eten?' Algauw werd er voor Zanvel een partij gevonden: de aanstaande bruid was de dochter van een rabbijn. Doorgaans was de familie van de bruid verantwoordelijk voor de bruidsschat, maar wanneer een rabbijn een huwelijk overeenkomt met een slotenmaker, wil híj worden betaald. Chaim had geen geld, maar beloofde een bruidsschat, dus toen de Duitsers in de buurt een spoorlijn begonnen aan te leggen en hij hoorde dat ze slotenmakers, monteurs en metaalwerkers zochten, ging Chaim de slotenmaker voor de Duitsers werken. Zijn vrouw kwam bij ons uithuilen dat Chaim zichzelf de dood aandeed. Hij ploeterde buiten in de vrieskou, in sneeuwstormen en stortregens. Arbeiders bezweken bij bosjes. Chaim verzette het werk van drie man. Toen het hem lukte een dag naar huis te komen, schrok zijn gezin ervan, zo zag hij eruit. Hij was niet meer bruin of zwart -- maar geel. Witte haren doorschoten zijn baard. Zijn stem was hees en hij hoestte als een teringlijder. Mijn vader waarschuwde Chaim dat het verboden is jezelf op te offeren ter wille van een bruidsschat of een prestigieuze komaf, en dat je leven en welzijn voorrang hebben op al het andere. Vader pakte een deel van het wetboek van een plank en liet Chaim zien dat wanneer een zwangere vrouw op het punt van bevallen is, iedereen voor haar de sjabbat mag schenden, ook al zou één persoon al volstaan. Zó groot is de waarde die de thora aan een mensenleven hecht. Maar Chaim de slotenmaker antwoordde: `Rebbe, de duivel zal me niet halen.' Zanvel verloofde zich en het feest kostte een bom Duitse marken. Toen Zanvel ten slotte in het huwelijk trad, gaf Chaim een vermogen uit. Toen kwam het blijde nieuws: er was Zanvel een betrekking als rabbijn aangeboden in een kleine sjtetl. Dat zou de laatste keer zijn dat Chaim onze woning bezocht. Hij kwam binnen, posteerde zich in de deur en begon te zingen als iemand in poerimkostuum. `Mazzeltov! Zanvel is rebbe geworden!' riep hij en barstte in tranen uit. Hij pakte vaders hand en kuste die. `Zanvel mag dan rabbijn wezen, maar jij doet jezelf de dood aan,' zei moeder onheilspellend. Chaim liet een flauw lachje horen. `Hoe kan dat nu kwaad? Mijn Zanvel is rabbijn.' Cbaim probeerde een dansje, maar zijn voeten waren gezwollen en hij kwam niet verder dan een huppelpasje voor hij moest gaan zitten. Daarna moest Chaim de slotenmaker het bed houden en was hij tot de dood bereid. De man had zich kapotgewerkt, het bovenmatige van zijn krachten gevergd. Aan degenen die hem een ziekenbezoek brachten verklaarde hij: `Ik heb hem met pijn en moeite kunnen grootbrengen... en nu ben ik klaar...' De zoon kwam de vader bezoeken en op de binnenplaats stond het zwart van de mensen. Zanvel had lange peies en droeg een lange zwarte rabbijnenkaftan, een zijden jasje en schoenen en sokken. Toen Zanvel naast zijn vader ging zitten, schonk Chaim de slotenmaker hem de glimlach van een doodzieke man en vroeg: `Zanvel, zul je kaddisj voor me zeggen?' `Vader, u wordt wel weer beter.' `Waarom zou ik beter worden? Ik heb alles volbracht wat ik heb gewild.' En toen maakte Chaim de slotenmaker een slotenmakersgrap: `Wat kan ik nu nog doen? Nog wat wc's ontstoppen?' Chaim de slotenmaker stierf en kreeg een grote begrafenis. De zoon hield de lofrede op zijn vader bij de groeve. In het gevolg van de lijkwagen bevonden zich rabbijnen, synagogebestuurders, joden van aanzien. Maar mijn vader was kwaad op Chaim. Hij bleef erbij dat men zichzelf niet mag opofferen, zelfs niet ter wille van de thora. `Een kleine man blijft een kleine man,' zei mijn vader bitter. Dagenlang liep hij ontredderd rond. Toen merkte hij op een ochtend op: `Ik geloof dat ik Chaim de slotenmaker heb gezien. Hij straalde als de zon.' `Zei hij iets tegen u?' `Hij zei dat hij in de hof van Eden woont.' `Waar?' Vader fluisterde het geheim in moeders oor. Moeder werd heel bleek. Het was moeilijk te geloven dat Chaim de slotenmaker het tot zulke hoogten zou kunnen brengen. Maar anderzijds had hij
zijn leven gegeven voor de thora. Had rabbi Akiba niet hetzelfde gedaan?
DE VROUW VAN DE SJOUCHET
Man en vrouw kwamen -- ieder afzonderlijk -- bij ons thuis en begonnen elkaar terstond zwart te maken. Zij was jong maar droeg een ouderwetse knipmuts en had een oud gezicht, tranende ogen en een roodachtige neus. Ze snoot haar neus in haar zakdoek en beklaagde zich bij mijn moeder. `Het is een sadist, een moordenaar. Het is geen mens maar een beest.' `Wat doet hij je dan aan?' `Hij zuigt mijn bloed.' `Bijvoorbeeld?' `Ik kan het niet beschrijven. Hij zuigt zich zat aan me als een bloedzuiger. Hij is alleen maar lief tegen me als hij zin in me heeft.' De jonge vrouw fluisterde iets in moeders oor. Moeder knikte, ten teken dat dat het levenslot van een vrouw is. `Rebbetzen, hij zuigt het leven uit me weg en dat zonder één goede reden. Ik wil van hem af. Maar waar moet ik heen? Als ouders hun dochter weggeven, willen ze haar niet meer zien. We hadden een goj in huis die altijd zei: ``Als je vuilnis buitenzet, wil je het niet terug.'' ' `Een mens is geen vuilnis,' zei moeder beslist. `Als je vijf dochters hebt, wil je ze uit huis hebben en goed nieuws van ze horen -- van ver weg. Mijn moeder is een prachtvrouw, maar ze kan ook zo vlijmscherp zijn dat je het voelt tot in je binnenste. Hier ben ik baas over mijn eigen huishouden.' `Daar heb je gelijk in. Met die dingen moet je niet te hard van stapel lopen,' stemde moeder in. `Soms gedraagt iemand zich verschrikkelijk en wordt dan opeens goed. Mannen uiten niet wat hen dwarszit. Die houden alles binnen.' `Hij komt hier om u te spreken. Wat zegt hij dan?' vroeg de vrouw. `Hij zegt niets slechts, welnee.' `Maar wát zegt hij dan?' `Hij klaagt over andere mensen -- niet over u.' `Dat is hier. Maar thuis ben ik de offerkip. Het is míjn schuld dat hij niet tot geadmitteerd sjouchet is benoemd. Hij loopt rond met het slachtmes in zijn hand en soms krijg ik het gevoel dat hij waarachtig míj wil slachten.' Moeder huiverde. `Neem me niet kwalijk, maar nu praat je onzin.' `Ik ben bang voor hem. Het enige wat hij doet is zijn messen slijpen en ze op zijn nagel proberen. En hij is niet vroom, rebbetzen. Hij knipt zijn baard bij.' Moeders gezicht werd bleek. `Wat zeg je me nu?' `Hoe komt hij anders aan zo'n rond baardje?' verklikte zijn vrouw hem. `Hij knipt het. Hij knipt het. Hij eet ook vóór het ochtendgebed.' Moeder zette haar bandeau recht. `Ik wil er niets meer over horen.' `Rebbetzen, hij kwam bij me tijdens mijn onreine dagen.' Moeder wierp mij een boze blik toe. `Wat sta je daar? Ga terug naar je boeken. Hang niet de hele dag in huis rond als een oud besje.' Ik daalde af naar de binnenplaats en peinsde: wat zijn `onreine dagen'? En wat betekent `hij kwam bij me'? Als ze samenwonen, dan ís hij al de hele tijd bij haar. Wat hebben grote mensen toch rare geheimen. Een dag of wat daarna kwam Wolf de slachter naar onze flat. Hij was een man van normale lengte, wat aan de mollige kant, met een ronde baard, rode wangen, en bolle, omwalde ogen. Zijn blik was hard en koud, als van een dode vis. Hij liet zijn r's rollen en de woorden ontsnapten aan zijn mond en dikke lippen als kiezelsteentjes.
`Het gaat niet goed. Het gaat slecht. Verschrikkelijk. Eerst komt de wijkinspecteur en dan de sjouter. En ieders hand moet worden gesmeerd. Anders mag ik niet werken. Als je slacht zonder vergunning, krijg je drie maanden bajes. De ganzenhandelaars weten dat en nemen me te grazen. Ze betalen mij de helft van het bedrag dat ze geadmitteerde slachters bieden. Het zijn rauwdouwers die voor niemand respect hebben. Het grootste schorem van Warschau! Ze klooien een paar uurtjes en strijken vijftig roebel in de week op, terwijl ik me afsloof tot diep in de nacht en amper rond kan komen. Kleren kopen is moeilijk. Het werken in de kelder is de pest voor mijn ogen. En tot overmaat van ramp heeft mijn vrouw een gat in haar hand. Ze doet niet anders dan kopen kopen kopen en met geld smijten. De mensen denken dat slachters zwemmen in het geld maar ik heb nog steeds schulden.' Vader luisterde, ondertussen lezend in een heilig boek. Hij had geen geduld voor die armzalige sjouchet of voor diens verhalen. Maar ja, wanneer een jood binnenkomt kun je hem er ook niet uit gooien, stel je voor. Moeder kwam ook aan de tafel zitten. `Een vrouw voelt beter aan wat er nodig is in huis dan een man,' zei ze. `Een man moet zich liefst niet met het huishouden bemoeien.' `Als ze maar niet onze laatste cent uitgaf. Normale vrouwen doen boodschappen als ze iets nodig hebben. Maar zij koopt maar raak. Het is een soort kolder. We hebben vlees genoeg in huis. Een sjouchet heeft nooit tekort aan vlees. Ik krijg kippen, eenden, zelfs een kalkoen voor Pesach. Waar hebben we bieflappen voor nodig als we elke dag kip kunnen eten? Maar zij rent nog steeds elke dag naar de slager en haalt bieflap of gevulde milt, en God weet wat nog meer! Als ze het dan nog opat! Maar ze ruikt eraan en legt het weg, wat in de winter nog dragelijk is; maar vlees bederft in de zomer en gaat stinken... en dat veroorzaakt de ergste ziekten.' Ik luisterde mee en kwam tot de slotsom dat beide partijen gelijk hadden. Alleen snap ik niet waarom hij bij haar komt in haar onreine dagen, had ik bijna gevraagd, maar ik hield mijn mond. Een poosje zei niemand iets. Het lampenkousje zoog de petroleum op. Toen zei Wolf de sjouchet: `Er is me aangeraden naar Amerika te gaan.' Hij zei `Amerika' met een harde rol-r. `Waarom uitgerekend naar Amerika?' `Daar verdienen slachters kapitalen.' `In Amerika kun je geen jood zijn,' zei mijn vader. `Het zijn joden, het zijn joden,' antwoordde Wolf de sjouchet. `Daarginds is een sjouchet ook mohel, een vak dat je rijk maakt. Ik heb een sjouchet gekend, een echte sjlemazzel, een kluns. Die slachtte eens een haan, en hoewel het beest een snee door zijn strot had, rende het nog kraaiend rond. Het boog zelfs zijn kop en at.' Moeders gezicht verschoot van kleur. `Vertel ons niet van die leugenverhalen!' `Maar het is de waarheid! Die sjlemazzel maakte de snee niet op de juiste plaats. Daarna mocht hij niet meer als slachter werken, dus is-ie naar Amerika gegaan. In New York is-ie rijk geworden. Daar draagt een sjouchet geeneens een baard.' `Scheren ze hun baard af?' riep mijn vader uit. `Ze zeggen dat het met een soort poeder gaat. We kregen een foto van hem en daar staat hij op met een naakt gezicht, net een dandy uit de Marsjalkovskastraat. Ik kon hem helemaal niet herkennen. En hij is van zijn vrouw gescheiden en met een meisje uit New York getrouwd.' `En wat is er van de eerste vrouw geworden?' vroeg mijn moeder. `Wie zal het weten?' Het lag me op de lippen te roepen: `U knipt toch óók uw baard!' Maar ik hield me uit alle macht in. Toen zei mijn vader: `Waar komt het allemaal op neer? We leven niet eeuwig en uiteindelijk moeten we rekenschap afleggen. En in Amerika leven de mensen ook niet eeuwig.' `Nee, maar zolang je leeft, leef je ook echt!' hield Wolf de sjouchet vol. `Dáár is een sjouchet iets als hier een klerk bij de gemeente. Hij werkt een paar uurtjes en dan is hij vrij voor wat hij maar wil. Daar dragen de sjouchtim moderne kleren zoals Fransen of Duitsers, en gaan ze met hun vrouwen in het park wandelen. En bij het slachten dragen ze witte voorschoten.'
`Maar wie controleert hun slachtmessen?' `Wie vraagt er om controle? De sjouchet kent toch zelf de wet. Als hij die niet kent, nou jammer dan. In Amerika studeert een sjouchet niet in Tevuos Sjor. Hij kijkt gewoon de voorschriften in of gaat te rade bij de Jore De'a en de Be'er Hetev. En het spreekt vanzelf dat hij ook de Pri Megadim niet raadpleegt.1 De hoofdzaak daar is dat alles vlug gebeurt. De gojim doden hun beesten met een apparaat...' `Genoeg!' De sjouchet vertrok. Een paar dagen later kwam zijn vrouw terug. `Rebbetzen, ik breng het niet meer op.' Ze schreeuwde niet en huilde ook niet, maar siste als een gans, spuwde als een slang. Ze legde een vinger tegen haar keel, om aan te geven hoe hoog het water was gestegen. `Wat is het nu weer?' vroeg moeder. `Rebbetzen, hij wil naar Amerika. Wat moet ik doen? Hoe kan ik daarheen gaan? Of hij is gek -moge het mijn vijanden overkomen! -- óf hij is een goddeloze. Er steekt een dibboek in hem, geen twijfel aan, een boze geest. Wat moet ik beginnen? Naar wie moet ik toe? Warschau is zo'n grote stad.' `Wil hij alleen gaan?' `Dacht u dat ik met hem meega naar Amerika? Is Warschau niet al treife genoeg? Wat moet ik in Amerika? Daar werken joden op sjabbat, een schande is het! Daar lopen de mensen op hun kop, hoofd op de grond, voeten in de lucht. Iedereen praat Engels en alleen de duivel verstaat ze. Ik ga niet naar Amerika.' `En wil hij heus weg?' `Rebbetzen, als hij zegt dat hij gaat, dan gaat hij. Om de paar dagen krijgt er weer een nieuwe gril vat op hem. Nu wil hij een grammofoon kopen, waar muziek uit zo'n reusachtige toeter komt. Ik zeg tegen hem: waar ter wereld heb je ooit gehoord dat een sjouchet zo'n ding moet hebben? Dat is eerder iets voor muzikanten zonder baard. Maar het is of je tegen de muur praat. Hij zal zich nog laten bekeren. Rebbetzen, weet u wat het is -- hij wil een nieuwe vrouw!' De vrouw van de sjouchet begon te snikken en haar neus te snuiten in haar zakdoek met een schor, krassend geluid. `Wat moet ik doen?' `Wil hij scheiden?' vroeg mijn moeder. `Ja, waarom niet? Hij hunkert naar een jonge meid. Hij wil een meisje van losse zeden, zo'n blootshoofds wicht dat geen jiddisjkeit in acht neemt. In Amerika loopt de vrouw van een sjouchet rond met onbedekt, slordig haar en gaan ze samen naar de schouwburg... Wie weet of ze daarginds wel een badhuis hebben? Daar staat de wereld op zijn kop, en daarheen wil hij ervandoor en mij hier in mijn eentje laten zitten... Dus wat zegt u dat ik moet doen?' `Laat hij je geld geven.' `Hij heeft geen geld, zegt hij. En heeft hij het wel, dan weet ik niet waar. Hij roept dat hij schulden heeft. Hoeveel hebben we helemaal nodig? We zijn maar met ons tweeën. Hij slacht de godganse dag. Hij verdient zijn brood, heus. Hij legt geld opzij, maar als ik een half pondje vlees haal omdat de kippen me de neus uit komen, begint hij te razen en te tieren. Rebbetzen, ik hoor het niet te zeggen, maar het gevogelte dat hij slacht wil ik niet eten. Hij rommelt ermee. Ik wil glatt koosjer vlees onder het strengste toezicht. Mijn grootvader, hij ruste in vrede, vastte elke maandag en donderdag. Toen hij dood was werd er een talmoed op zijn baar gelegd. Mijn grootmoeder, ze ruste in vrede, was een vrome, rechtschapen vrouw. Bij ons thuis werd drie dagen voor Pesach de oven gekasjerd tot hij glom. We aten zelfs geen kneidls tot de laatste dag van het feest. In Amerika zal hij compleet verwilderen. Als hij hier al zijn baard kort houdt, wat zal hij daar dan doen?' `Dit is geen goede toestand,' zei mijn moeder. `Moet ik van hem scheiden?'
1 Tevuos Sjor, een algemeen gebruikt handboek dat wetten bevat voor het rituele slachten. Jore De'a, het deel van het wetboek dat het ritueel slachten behandelt. De Be'er Hetev en Pri Megadim, commentaren op het wetboek, in de regel opgenomen in die tekst. (Auteur)
`Dat is in elk geval beter dan dat je een agoene blijft, een verlaten vrouw.' De vrouw van de sjouchet vertrok. We hoorden haar huilen in het trappenhuis. Ik liep naar de binnenplaats en mijn voeten voerden me als vanzelf naar de donkere kelder waar Wolf aan het slachten was. Eerst kon ik niets zien, maar algauw raakten mijn ogen aan het donker gewend. De kelder was vol bloed en veren en stapels kratten met levend pluimvee. Wolf was aan het werk bij een wastobbe die tot de rand vol bloed stond. Hij greep een kip met kracht en, zo leek het mij, met boosheid. Hij draaide haar kop achterover, rukte een veertje uit en maakte een snee, en gooide de kip naar een meid in een bebloede jasschort die de veren eraf plukte. Ze had een forse boezem, dikke handen, een brede nek, rode wangen en ogen zo zwart als morellen. Gezeten op een soort schoenmakerskruk plukte ze met een moordlustige drift, terwijl de vogel nog sidderde en spartelde. Ik keek met open mond toe. Zo-even had de kip nog geleefd en een oogwenk later waren al haar veren weg. De andere vogels staken hun koppen uit de kratten, keken rond, tokten en deden hun rode oogleden dicht. Hoe kon God dit alles zien en blijven zwijgen, vroeg ik me af. Wat moest Hij met zo'n wereld? Waarom had hij dit alles geschapen? En wie zou het leed van al die kippetjes goedmaken? Ik was kwaad op Wolf de sjouchet omdat hij deze moorden beging. Ik herinnerde me dat hij bij zijn vrouw kwam op haar onreine dagen en voelde me misselijk. Enkele maanden later scheidde Wolf van zijn vrouw en gaf haar een paar honderd roebel. Nog voor zijn vertrek naar Amerika begon hij in Warschau westerse kleren te dragen en pronkte op de binnenplaats met een kort jasje, een lange broek en glimmende laarzen. Aan het vest dat zijn dikke pens bedekte bengelde de ketting van een zakhorloge. Het bericht had zich verspreid dat Wolf het met de verenplukster hield en van plan was haar mee te nemen naar Amerika. Mijn moeder liep naar het raam en staarde omlaag naar die compleet veranderde Wolf de sjouchet, die alle schaamte had afgelegd. Ze wilde dat vader ook aan het raam kwam, maar die zei: `Waarvoor? Zonde van de tijd.' Vader trok het vrome boek dat hij bestudeerde dichter naar zich toe, alsof hij zijn gezicht wilde verbergen voor de wereld en haar lusten en verlokkingen. Er ging een jaar voorbij. De sjouchet verdween naar Amerika. Zijn vrouw verhuisde naar elders. Toen liet ze op een dag de groeten doen via een buurvrouw van ons, die vertelde dat de voormalige vrouw van de sjouchet was getrouwd met een ruwe, ordinaire jonge slager. Ze droeg haar ouderwetse muts niet meer, maar had een gefriseerde bandeau opgezet. Ze stond aan het hakblok in een wit voorschoot, als een geboren slagersvrouw. Mijn moeder luisterde zwijgend naar onze buurtgenote. Een droefheid straalde uit haar bleke ogen. `Noe, zo zijn de mensen,' was haar commentaar.
EEN GAST IN HET SJTIBL
Op een middag betrad een reusachtige, breedgeschouderde man met een rossig gezicht, een blonde baard en wilde ogen het sjtibl, de kleine chassidische bidruimte, voor het minchagebed. Zijn kledij was lang noch kort. Hij droeg een schoudermantel van bont en een kaftan met kap die leken te zijn gemaakt in de Middeleeuwen. Zijn laarzen hadden brede schachten waarin hij zijn wijde broekspijpen had gestopt. Hij haalde een klein siddoertje uit zijn zak en begon de formuliergebeden te lezen. Hij bad met grote overgave, maar de woorden die hij uitsprak waren hard en zwaar als stenen. De mensen keken naar hem en haalden hun schouders op. `Wie is dat?' vroegen ze. Na het gebed begroetten de gelovigen hem met `Sjolem aleichem!' en vroegen waar hij vandaan kwam. `O, van ver weg.' `Waarvandaan?' `Uit Rusland.' `Welke stad?' Hij noemde er een waarvan de Warschause chassidim nooit gehoord hadden.
`En hoe heet u?' `Awraham.' De manier waarop hij `Awraham' uitsprak, deed hen beseffen dat hij geen jood was als andere joden. Na wat heen en weer gepraat kwamen ze erachter dat Awraham een bekeerling was. Hij was een boer uit een afgelegen Russische provincie die in deze joodse straat in Warschau was komen wonen, waar hij nu als blikslager werkte. Gevraagd waarom hij jood was geworden, riep hij uit: `Omdat de joden de waarheid hebben!' De joden waren verbijsterd. Het verbijsterde hen nog meer dat hij was komen bidden in een chassidisch sjtibl in plaats van een reguliere sjoel, maar iedereen was gastvrij en welwillend jegens hem. Toen hij naar de thora werd geroepen voor een alija -- opgeroepen als `reb Awraham ben Awraham' -raakte de bekeerling de thora aan met de tsitses van zijn talles, kuste hem en sprak de zegen uit met een diepe bas die uit een ton of een graf leek te komen. De kleinste jongetjes giechelden en knepen elkaar. De thoralezer kon nog net zijn lachen houden door te buigen en een ernstig gezicht te trekken. Ja, hier stond een jood voor ons, een vrome jood -- in de persoon en gedaante van een goj.