IS ER NOG VRAAG NAAR GOD?
Boodschappenlijstje voor de religieuze supermarkt
Leerhuis Spiritualiteit van Het Steiger
Het Steiger - Rotterdam Augustus 2010
Leon. Raph. A. de Jong o.p.
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong INLEIDING "De Waarheid leeft in de fles. Een etiket zit er naast, op z'n best". (Gerard Oostvogel o.p.) Als je de fles breekt, ontschiet de Waarheid je. Maar je kunt wel lijnen trekken rond het glas; je kunt het van verschillende kanten belichten en iedere keer opnieuw bekijken, hoe de inhoud van de fles eruit ziet, als je het van deze zijde, of als je het van gene zijde belicht. In dit spiralenderwijs trekken rond de fles zullen allerlei thema's regelmatig terugkomen, maar nu belicht vanuit een iets ander standpunt. Toch blijft het een beschrijven van het Onbeschrijflijke. Je plakt etiketten op de fles, maar de geur en de smaak van de wijn blijft verborgen. Alleen het "smaken" openbaart iets van de Waarheid. Alleen het smaken, het proeven, het ruiken van de wijn openbaart iets over de kwaliteit van de inhoud. Met theologische woorden gezegd betekent dat, dat elke openbaring een ervaring is, ook de manier, waarop God zich openbaart. De menselijke ervaring is primair, ook bij het spreken over God. Het na-denken en beschrijven ervan probeert de ervaring stamelend onder woorden te brengen, maar weet van tevoren, dat het nooit werkelijk zal lukken. Pas degene, die ook geproefd heeft, zal begrijpen, waar de beschrijvingen naar verwijzen. Mystici spreken over de twee wegen om naar God te reiken: de weg van het verstand en de weg van de liefde. De weg van het verstand loopt onherroepelijk vast op de grenzen, die nu eenmaal eigen zijn aan het verstand. Woorden en begrippen kunnen de/het ONVERWOORDBARE nooit in hun greep krijgen: be-grijpen. Elke ervaring ontsnapt aan het begrijpen. Maar de liefde, het zoeken naar ervaren, naar proeven, naar opgaan en ermee verenigd worden, reikt verder, reikt tot in het wezen van de wijn, raakt - zo durven mystici te zeggen - , tot in het wezen van God. Gedichten kunnen wellicht nog het dichtst in de omgeving van ervaringen komen. "Lees maar; er staat niet wat er staat". Hiermee is al direct de zeer relatieve waarde van de volgende beschouwingen getekend. Het zijn etiketten op de wijnfles. Op zijn best zitten ze ernaast. En dat in dubbele betekenis. Zij zijn nooit waar, dat wil zeggen: de werkelijkheid in begrippen vangend. Maar op zijn best zitten ze toch in de omtrek van de waarheid. De waarheid in de fles: de Aanwezigheid van Degene/datgene, die wij "God" noemen. Is die Waarheid aanwezig in alles wat bestaat, leeft en gebeurt? Is er vraag naar? Naar wat vragen we dan? Is de fles leeg en doen gelovigen in feite niets anders dan "eerbiedig veinzen"? Is precies deze vraag-naar-God wellicht de inhoud van de fles en draaien al onze woorden als spiralen rond deze vraag? Zoals ik een tijd geleden in een gebed las: "MIJN GROTE VRAAG, ik groet U". 1
Is het zo, dat onze woorden toch wel als etiketten blijven plakken aan de fles? Zeggen ze iets zinnigs over de toch niet te benoemen inhoud? Kan je beter zwijgen over datgene, waarover toch niet goed te spreken valt? Of mag je spreken over Degene/Datgene, die velen zo ter harte gaat? Is er Waarheid in dat spreken? Is er iets te ervaren van wat een Nederlandse dichter een tijd geleden in een geinig gedichtje beschreef: "Scheppen heb ik niet verleerd. Nu doet zelfs het gerucht de ronde, dat ik ook God heb uitgevonden. Maar eerlijk, dat is omgekeerd!" De bedoeling van de volgende hoofdstukken is om te gaan zien. of er Waarheid in dit gedicht zit, als kostelijke wijn in een fles. Proost!
2
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong HOOFDSTUK 1: WEES HIER AANWEZIG Een poging om God op te graven uit het puin van de religieuze aardbeving waarin wij terechtgekomen zijn
A. De concrete situatie, binnen welke de vraag gesteld wordt "Als zelfs de goeden zullen gered worden, hoeveel te meer dan de slechten". (Shin Ran. Boeddhistisch leraar.) "Wees hier aanwezig, God en luister, als mensen vragen naar uw Naam. Als wij ons scharen bij de velen, die ons naar U zijn voorgegaan". (Huub Oosterhuis) De kerken in Nederland zijn terechtgekomen in een enorme kaalslag. Er zijn heel wat voorbeelden te geven, die dit verschijnsel illustreren. Kerken lopen leeg, worden gesloten en gesloopt. Steeds minder mensen willen het beroep - de roeping - van levenslange voorganger op zich nemen. De verschillende kerkelijke zuilen zijn ineengestort. Uiteraard komt nu de vraag op, of het verschil in omroepverenigingen bij de publieke omroep - KRO, NCRV, VARA - nog wel zin heeft. En mag ik ook de vraag stellen, in hoeverre het CDA nog "Christelijk Democratisch Appel" mag heten, in plaats van "Centrum Democratisch Appel"? Tegelijkertijd puilen de schappen in de grotere boekwinkels uit met boeken over religie en esoterie. Titels als "Een gesprek met God", "Een nader gesprek met God" en "Cursus in wonderen" gaan als warme broodjes over de toonbank. Vertalingen van werken over de Keltische spiritualiteit - een van de wortels van ons eigen geloven - worden regelmatig gepubliceerd. Ik durf zelfs te beweren, dat er nog nooit zoveel teksten van mystici in onze taal zijn uitgegeven als in de laatste decennia. Dat betekent natuurlijk ook, dat er een markt voor is, zelfs in zo'n klein en geseculariseerd taalgebied als het onze. Kerken hebben blijkbaar niet meer het alleenrecht op God. Achter en met voorbijgaan van alle kerkelijke dogma's en aanspraken blijft de vraag naar God interessant. Er zijn in het beantwoorden van de Godsvraag tenminste vijf stromingen te onderkennen. 1) Een groep Nederlanders is en blijft trouw aan de traditionele kerken, ook al zijn zij sinds de jaren zestig van de vorige eeuw behoorlijk geschokt in hun geloofsovertuiging. Zij hebben daar een min of meer moderne vorm van geloven aan overgehouden. Zij zijn vaak op allerlei terreinen daadwerkelijk betrokken bij kerk en bij de samenleving en velen van hen doen vrijwilligerswerk. 1
In de teksten van de priester-dichter Huub Oosterhuis voelen zij hun geloven dikwijls goed onder woorden gebracht. Voor buitenstaanders zijn zij geen aantrekkelijk voorbeeld meer. Hun groep vergrijst in snel tempo. Binnen het katholieke kamp bracht deze ontwikkeling dan ook met zich mee, dat er een einde kwam aan de "Acht Mei-Bewe ging" (in november 2003). 2) Voor een grote groep Nederlanders is de godsvraag verdampt. Zij zijn niet van de ene dag op de andere onkerkelijk geworden, maar langzamerhand trok de dagelijkse werkelijkheid van gezin, studie, baan, vrienden, enz. alle aandacht naar zich toe. God doet niet meer ter zake. Wellicht verlangen zij nog wel naar een religieuze viering van huwelijk, geboorte of begrafenis, maar verder komt God praktisch nooit meer ter sprake. Als het gesprek op het onderwerp godsdienst komt, is hun reactie zoiets als: "Daar heb ik niks mee" of "Dat zegt me allemaal niks meer". 3) Een groep inwoners van ons land beantwoordt de vraag met een duidelijke keuze: "God bestaat!" Onder andere door de groei ende groep Moslims in ons land wordt dit antwoord steeds duidelijker gegeven, of de andere Nederlanders daar nu raad mee weten of niet. Dit kwam onder meer tot uiting bij de plannen tot de bouw van een reusachtige moskee in Rotterdam-Zuid. Het stadsbestuur morde, maar kon er uiteraard weinig tegen doen, gegeven de grondwettelijke scheiding van kerk en staat. Ook de E.O. heeft een blijkbaar grote en standvastige aanhang, ook al hadden wij dat bij de oprichting van die omroep niet verwacht. In de Rooms katholieke kerk is de fundamentalistische tendens eveneens merkbaar. Deze is niet alleen aantrekkelijk voor sommige ouderen, maar spreekt ook een aantal jongeren aan met zijn beloftevan-zekerheid. Deze ontwikkeling brengt met zich mee, dat de oecumenische beweging in ons land wat is vastgelopen. In tijden van onzekerheid is het niet vanzelfsprekend meer om over de grenzen van het eigen gelijk heen te kijken. Veel trouwe leden van de kerken hebben zich op eigen kerkelijk erf teruggetrokken, want om daar staande te blijven is vaak al moeilijk genoeg. En al het met de mond verkondigen van oecumenische gezindheid heeft niet kunnen verhinderen, dat bij het bestuur van de Rooms katholieke kerk in ons land de oecumene praktisch alleen nog maar een terrein van waar schuwen en verbieden is. 4) Er is nog een groep, die een even duidelijk antwoord op de Godsvraag geeft, namelijk: "God bestaat niet!" Merkwaardig is overigens wel, dat deze groep van uitgesproken atheïsten niet erg gegroeid is bij de toenemende onkerkelijkheid. Blijkbaar is ook deze "dogmatische" uitspraak - nu over het niet-bestaan van God voor een groot aantal mensen een straat te ver. 5) Een vijfde groep heeft sinds kort een naam gekregen: zij zijn de aanhangers van het "IETS-ISME". Zij geloven, dat er wel "Iets" moet zijn, dat meer is, dan onze dagelijkse werkelijkheid. Maar vraag die “iets-ers” niet, dit "Iets" nauwkeuriger te om schrijven. 2
Atheïstische woordvoerders doen graag schamper over dit verschijnsel. Volgens hen moet je ofwel fundamentalistisch gelovige zijn, ofwel een atheïst. Het vage middengebied is te slap-voor-woorden! Of moeten wij zeggen: "Voor uitgesproken atheïsten niet goed aan te vallen?". Ook kerkelijke woordvoerders wijzen deze tendens vaak af met beoordelingen als "Warenhuis-spiritualiteit" en "Reli-shopping". En inderdaad heeft deze groep iets modieus en oppervlakkigs over zich. Men loopt als het ware langs de schappen van een groot religieus warenhuis, kijkt wat er deze week in de aanbieding is en doet zo mee met de mode van het seizoen. Volgend jaar is er wel weer iets anders in de etalage en dan ruilen wij het oude in voor het nieuwe. Hierbij komt, dat er in dit “iets-isme” inhoudelijk wel heel weinig over of tot God gezegd wordt. Wordt dit veroorzaakt door gebrek aan interesse, zoals bij de groep, die ik onder 2) noemde, of is er meer aan de hand? Kardinaal Simonis antwoordde op de vraag, wat hij vond van al die mensen, die zeiden wel in “iets” hogers te geloven: “En daar moet God het dan maar mee doen!” (tv-interview: oktober 2004). Toch zijn er over dit verschijnsel ook positieve dingen te zeggen, bijvoorbeeld, dat het enige aansluiting kan vinden bij grote mystieke schrijvers als Gregorius van Nazianze (ongeveer 460 na Chr.): "O, Gij, voorbij alle namen, hoe anders u noemen, onnoembare, Gij", en Meester Eckhart o.p. (ongeveer 1300): "Ik bid God iedere dag mij van God te verlossen". Ik wil hier later nog op ingaan. B. God opgraven Wij waren in gesprek met de inmiddels plotseling overleden Dominique Renouart o.p., vroeger professor in de oceanografie, op dat ogenblik lid van het hoofdbestuur van de orde der Dominicanen in Rome en vicaris van de Magister Generaal. Hij trachtte met grote aandacht en openheid zicht te krijgen op wat ons motiveerde, waar onze geloofsproblemen lagen en waarom de orde in Nederland geen nieuwe leden kon aantrekken. Tijdens het gesprek formuleerde ik datgene wat mij aanstuurde als volgt: “Ik probeer God op te graven uit het puin van de religieuze aardbeving, waarin wij terechtgekomen zijn”. Ik vond zijn reactie zeer typerend. Hij plaatste het woord “God” direct buiten de discussie. “Het was niet zo, dat God opgegraven moest worden. God stond ons terzijde, als wij met het puinruimen bezig waren”. Merkwaardig; de crisis mag nog zo fundamenteel zijn, God zelf staat dus volgens Renouart buiten de kwestie. God wordt blijkbaar gezien als een entiteit buiten en boven de concrete, gebroken en weerbarstige werkelijkheid van het geschokte geloof en de in puin gevallen godsdienst. God staat dus los van onze ervaring van Hem/Haar. Nu ben ik mij er natuurlijk terdege van bewust, dat alle menselijk spreken over de/het Grote Onnoembare altijd is als het wijzen met je vinger naar de maan. Hopelijk wijs ik min of meer in de goede richting, maar raken doe ik de maan nooit, laat staan haar in mijn greep krijgen: be-grijpen. Over Wie of Wat God precies is en 3
hoe Hij/Zij zich in wezen tot onze geschiedenis verhoudt, hangt de wolk van het nietweten. Maar tegelijkertijd besef ik, dat wij het moeten doen met beelden-van-deOnafbeeldbare. Anders is alle spreken, zingen, bidden en vieren rond God onmogelijk. En precies die beelden zijn kapot gevallen. De Franse ex-dominicaan J. Pohier gaf zijn boek dan ook de titel mee: “Dieu fractures”: wij zitten met de “Gods-brokken”. Met een Franse filosoof kan je het ook zo formuleren: wij zijn in de laatste decennia van de vorige eeuw aan het einde gekomen van de grote verhalen, ook die van de Godsdienst. Deze crisis in zin-geving wordt binnen de kerken veroorzaakt door het enorme aantal vragen, waarmee het geloof, de Bijbel, de dogma’s, de historische rol van de kerk, de zingeving van het leven enz. worden geconfronteerd. Maar ook buiten de kerken grijpt de crisis om zich heen. De toenemende communicatie overspoelt ons met schokkende beelden van de ene natuurramp na de andere. Oorlogen zijn op ons televisiescherm aan de orde van de dag. Hoe kan ik dan nog aan menselijk leven enige zin en samenhang geven? De constructies, die de kerken – en niet alleen zij - in ons land eeuwenlang hadden opgebouwd, stortten ineen. En in hun val verbrijzelden zij ook de beelden, die wij ons van de Onverbeeldbare hadden gemaakt. Als God almachtig is, wat moet ik dan aan met die God, als Hij natuurrampen zoals in Zuidoost-Azië toelaat (tweede kerstdag 2004)? Als God rechtvaardig is, waarom is het onrecht op de wereld dan zo veel duidelijker aanwezig dan het recht? Waarom worden juist de onschuldigen en de armen meestal het hardst getroffen? Is God dan totaal machteloos? Bestaat er wel een God? Zo viel het beeld, dat wij van God hadden, kapot. De brokstukken liggen verspreid tussen de puinhopen. Nogal wat Nederlanders zien de puinhopen en concluderen dan, dat God blijkbaar heeft afgedaan: “Het zegt me allemaal niks meer”. Weer anderen beginnen aan een totale reconstructie van de gebouwen, zoals zij er in hun ogen hebben uitgezien: het fundamentalisme. Er zijn er ook, die in het puin gaan graven naar de Godsbrokken: mensen, die God proberen op te graven uit de puinhopen, die na de crisis achterbleven. Tijdens die archeologische opgraving komen zij wellicht ook nog andere waardevolle dingen tegen. Zij herontdekken bijvoorbeeld de rijkdom van de kerkelijke kunst en de muziek, de diepzinnige gevoeligheid van mystieken uit vroeger eeuwen, of zij voelen zich weer aangesproken door de “noodzaak van het nutteloze”: het aansteken van een kaarsje in een stille kerk, het plaatsen van een icoon op een speciale plaats in het huis, het op weg gaan om een bedevaart te maken enz. Maar soms is het hoofddoel van hun zoektocht het opgraven van de “Godsbrokken”: onderdeeltjes van het ooit magnifieke mozaïek: “God”, dat zij uit teruggevonden kleine stukjes proberen te reconstrueren. Een van mijn overleden medewerkers: Carel Wirtz, omschreef heel fijngevoelig dit geloofsproces. Hij tekende zijn geloofsleven aan de hand van een oud en 4
geschonden beeldje van de gekruisigde Christus, dat hij voor een klein bedrag kocht op een Spaanse rommelmarkt. Vele keren was het ondeskundig overgeschilderd. Heel voorzichtig verwijderde Carel laag na laag van het brokje beeld, dat hij in handen had. Tenslotte hield hij een mooi laatmiddeleeuws fragment van een kruisbeeld over, zonder kruishout, zonder armen en voeten, maar met een ontroerend-kwetsbaar gezicht en een geschonden lijfje. “In die God”, zei Carl Wirtz, “kan ik hier en nu wellicht nog geloven”. “Ja,” zei hij – en hij citeerde daarmee zonder het te weten de titel van een bekend boek – “Ik geloof, dat ik geloof”. Ik hoor hierin echo’s van woorden, die de in de oorlog omgebrachte Jodin Etty Hillesum in haar dagboek schreef. Onder andere dit citaat: "Binnen in mij zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put. Dan is God begraven. Dan moet Hij weer opgegraven worden". En juist zoals Etty Hillesum dat ervoer in de afschuwelijke tijdsomstandigheden, waarin zij leefde, hebben ook de Godsarcheologen van nu soms het idee, dat het voor onze tijd en voor onze cultuur broodnodig is om deze vreemde, lieve God als het ware op te graven; om Godsbrokken te redden uit de puinhopen, die na de religieuze aardbeving overgebleven zijn. C. God als mozaïek Op veel plaatsen in Europa stoten archeologen op restanten van huizen uit de periode van het Romeinse keizerrijk. Als zij voorzichtig het puin en de erop gewaaide aarde verwijderd hebben, vinden zij soms magnifieke mozaïeken die ooit de vloer van de kamers vormden. Na meer dan vijftienhonderd jaar bedolven te zijn geweest hebben deze mozaïeken vaak veel van de kleur en de frisheid behouden, die ooit deel uitmaakten van hun schoonheid. En wij kunnen nu weer zien met eigen ogen, wat mensen eeuwen geleden zagen. Ik wil onze zoektocht naar God met deze archeologische inspanningen vergelijken. Op het eerste gezicht lijkt deze vergelijking van God met een mozaïek wellicht wat vreemd. Wij zijn het niet zo gewend. Meestal tekenen wij God met een wat duidelijker omschreven beeld, zoals “Vader”, of “Heer”. Toch gaat juist die vergelijking met een mozaïek heel goed op voor de relatie tussen mens en God en zelfs voor relaties tussen mensen. Want ook de mens, bij voorbeeld zij, die mijn geliefde is, kan nog het beste vergeleken worden met zo’n mozaïek. Hij of zij kan niet voldoende getekend worden met één beeld, één benaming. Om de persoon enigszins tot recht te laten komen moet ik een aantal benamingen geven, die, als steentjes van een mozaïek, pas tezamen een eerlijker beeld van de geliefde kunnen geven. Iedere benaming is een benadering van de mens-in-kwestie vanuit een speciale richting. En al die benamingen – hoe talrijk ook - houden toch het geheim van de persoon in stand. De mens is altijd meer dan alle namen samen, 5
meer dan wat hij of zij voor andere mensen betekent. Hij of zij blijft een mysterie. Mijn geliefde is een “secretaresse” voor de vereniging, waarin zij werkt; een behulpzame “buur’ voor haar buren; een zorgzame “zus” voor haar oudere zuster; een “medewerkster” voor haar parochie; een “pleeg-oma” voor een gevluchte jongen uit Georgië, die in ons land asiel hoopt te krijgen; een toegewijd “tuinierster” in het lapje grond achter haar huis; een “vriendin” voor haar vriendin; een “oud-lerares” voor de scholieren, aan wie zij les gaf, enz. En wie is zij voor mij? “Luisterend oor, kritische noot, meelevend maatje, rustpunt in een soms hectisch bestaan, thuishaven, enzovoort. Al die namen zijn als even zovele bontgekleurde steentjes, waaruit het mozaïek is opgebouwd. Hiermee wordt een beeld van haar persoonlijkheid opgeroepen, maar bij iedere naam weet ik ook, dat er nog heel andere namen mogelijk en nodig zijn. En ik blijf respectvol vermoeden, dat haar persoonlijkheid groter is dan alle namen bij elkaar. Zij blijft het mysterie, dat ieder mens ten diepste is, behouden. En dit geldt uiteraard nog sterker, als wij menen te mogen spreken over de/het Onbekende-bijuitstek, die/dat wij – bij gebrek aan beter – aanduiden met het woord GOD. O, Gij, “voorbij alle dingen”, hoe anders U noemen, Onnoembare, Gij. Hoe kunnen woorden U loven, Gij, door geen woorden te noemen? Hoe zullen gedachten U bereiken, Gij door geen denken te begrijpen? Verwachting overal en stil verlangen, alles reikhalst naar U, Alles bidt tot U, terwijl al wie uw innerlijk geheim bevroedt, Een lied vol stilte zingt”. Gregorius van Nazianze (Ongeveer 380 na Chr.)
Mijmeringen van Carel Wirtz, ongeveer 1998 genoteerd, kort voor zijn overlijden. “Ik ben in mijn wereld op zoek gegaan naar een gave God; ik heb Hem niet gevonden. In kerken en kathedralen was Hij ook niet! Ik ben op rommelmarkten gaan zoeken maar dat heeft mij niet een schok gegeven. Ik heb naar goede mensen gekeken, maar God was er niet te zien. Toch was er in een Spaans dorpje een kraampje – Daar was Hij ook niet – maar wel een beschadigde zoon van God! Oude schilders hadden hem wat opgekalefaterd, zoals dat gaat bij mensen, die God misschien niet kennen, of niet van Hem dromen, maar die alles willen “opknappen”.
6
Ik heb het zelf geprobeerd: alle half vergane kleuren pasten niet bij zo’n beschadigde Gods-zoon. Ik werkte door om schilfertje na schilfertje af te pellen totdat ik een fragment van een rode mantel zag! Zou God daardoor van verdriet ook beschadigd zijn. Ach, ik heb geprobeerd Gods-zoon’s beschadigingen als eerbetoon bij te werken, maar hij blijft een beschadigde zoon van God met een palmtakje in zijn doorboorde handen! Maar zijn droeve gezicht straalt toch liefde en mededogen uit. Zijn wij door onze tijd eigenlijk ook beschadigd? We proberen dat maar te vergeten, maar als we diep doordenken en met een fijn mesje de loze kleurtjes in ons los kunnen krijgen, dan zouden ook stukjes van die vernederde Christus-jas tevoorschijn kunnen komen! Moge de beschadigde God met Zijn eigen rode rouwkleed ons dan toch weer met Hem verenigen als wij na onze taak in de wereld, in wanhoop en in tranen maar in vrede, ons in Zijn handen hebben neergelegd!”
7
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong HOOFDSTUK 2: GODSVERDUISTERING “Zoals de regen de sterren verbergt, zoals de herfstmist de heuvels toedekt, zoals de wolken een sluier leggen over het blauw, zo verbergt de donkere zijde van mijn lot de schittering van uw gezicht voor mij. Maar, als ik uw hand in het duister mag vatten – Het is genoeg, want ik weet, Ook al ga ik struikelend voort, U zult niet vallen.” (Uit de Keltische “Carmina Gadelica”) 17
A. God, wat ben Jij veranderd! Deze uitroep van dr. Erik Borgman riep op het symposium over de gedaanteverandering van de religie de nodige hilariteit op. Religie is inderdaad ingrijpend veranderd en verandert nog iedere dag, maar het is niet alleen een gedaanteverandering van de religie. Je moet ook spreken over een gedaanteverandering van God zelf, een metamorfose, zoals in het verhaal van Jezus Christus op de berg (Matt. 17). "In en door de gedaanteverandering van de religie veranderen wij van gedaante, of beter ... wordt het mogelijk voor ons om van gedaante te veranderen. Naar de overtuiging van prof. Schillebeeckx o.p. is deze God aan de ene kant iedere dag nieuw en tegelijkertijd is en wordt Hij steeds meer een God van heil en van mensen, een Deus salutaris en een Deus humanissimus. 1 Een van de hoofdoorzaken van de crisis in het geloven van onze tijd is het feit, dat het objectiverende spreken over God en Godsdienst is spaak gelopen. In dat objectiverende spreken worden algemeen-filosofische vragen gesteld, die weinig te maken hebben met mijn persoonlijke betrokkenheid, worsteling of wanhoop bij het stellen van deze vraag. Dat deze methode van denken en spreken over God niet meer werkte, bemerkte ik al in de vragen, die direct na de tweede wereldoorlog gesteld werden: "Waar was God in de doodskampen, toen het Joodse volk werd uitgemoord?". Ik las eens een oud verhaal, waarin aan een wijs mens gevraagd werd: “bestaat God of bestaat Hij niet?”. Zijn reactie was: “Als het antwoord op die vraag uw leven verandert, wil ik er op ingaan. Zo niet, dan is mijn antwoord nutteloos en overbodig en kan ik beter zwijgen”.
8
De doorbraak van de moderne Bijbelkritiek gaf de volgende aanzet. Wonderen moeten, zo leerden wij, niet gezien worden als objectieve gebeurtenissen, maar als "Kerugma": een in verhalen verpakte manier van prediking over de persoon in kwestie. De Bijbelse verhalen geven geen "objectieve geschiedenis", maar een geloofsinterpretatie van het verleden. Maar wat moesten wij in de Rooms katholieke kerk dan antwoorden op vragen over de "maagdelijke geboorte van Jezus" enz.? Objectief waar of niet? Moesten wij klakkeloos en zonder verder nadenken de dogma's van de kerk herhalen? Een God die even "objectief-werkelijk" bestaat als bijvoorbeeld een dictator van een groot land, is als machthebber - als Almachtige - zelfs meer aansprakelijk voor de onvoorstelbare ellende in de concentratiekampen, dan de regeringsleiders zelf. Hij is toch almachtig? Maar als Hij almachtig is, had God de afgrijselijke gebeurtenissen kunnen voorkomen. Dat maakte deze God in hoge mate medeverantwoordelijk. In de reacties op deze vraag werd gesteld, dat je het ook anders kon zien: dat de God van Jezus Christus verschrikkelijk duidelijk aanwezig was in de gaskamers, want deze God identificeert zich met de slachtoffers! Hij werd weer eens in zijn mensen "gekruisigd" en ter dood gebracht. De hoop van het geloven was, dat God op een of andere wijze altijd het laatste woord heeft en dat woord is: verrijzen, opstaan uit de dood, hoe dan ook. Dit antwoord bracht wellicht een uitweg, maar stond al haaks op de officiële belijdenis van de kerken: "Ik geloof in God, de almachtige Vader, schepper van hemel en aarde.....". De crisis was begonnen. En ook de uitspraak: "Schepper van hemel en aarde...." kwam steeds sterker onder de druk van de twijfel te staan, toen na de Tweede Wereldoorlog de onderzoeken naar de macrokosmos, de microkosmos, de evolutie en de psyche van de mens een onvoorstelbaar hoge vlucht maakten. Deze ontwikkeling van de natuurwetenschappen en de psychologie was niet nieuw. Tot dan toe was zij het terrein geweest van specialisten, maar na 1950 drong zij door tot brede lagen van de bevolking. Ergens in de jaren zestig begonnen leerlingen van de hogere klassen van de middelbare school mij te vragen: "God en Godsdienst: dat is toch niks anders dan projectie?" Of: "Hoe kan een mens nog in God als schepper geloven, als alles door evolutie ontstaan is?" Freud en Darwin hadden de godsdienstlessen en dus het godsdienstige denken bereikt! Ik beperk me nu tot de Rooms katholieke kerk, omdat ik dit proces zelf heb meegemaakt. Aanvankelijk ging de kerkelijke leiding in ons land niet slecht met genoemde en veel andere moderne vragen om. De uitspraak van mgr. Bekkers, dat in de moraal ten slotte het eigen geweten altijd het laatste woord mag en moet hebben; de open manier, waarop bisschoppen en gelovigen in het pastoraal concilie van Noordwijkerhout met elkaar spraken; de uitgave van "De nieuwe katechismus. Geloofsverkondiging voor volwassenen" 5; even leek het erop, dat ook in Nederland na het tweede Vaticaanse concilie de lente aanbrak. 9
De lente was van korte duur. Spoedig probeerden de nieuwbenoemde bisschoppen en mondiaal ook het Vaticaanse bestuursapparaat het zoeken naar nieuwe antwoorden te smoren in de eis, dat men in het geloof vast moest houden aan oude formuleringen en zekerheden. De vele moderne vragen bleven natuurlijk gesteld worden, maar zij verlieten het officiële kerkelijke denken of gingen ondergronds. Verdachtmakingen en veroordelingen van vooraanstaande theologen door het Rooms katholieke bestuursapparaat versterkten dit proces. Met name op het gebied van de moraal voelden zeer velen zich niet meer aangesproken door de richtlijnen van de officiële kerk. Toch bleef deze kerk die richtlijnen alleen maar star herhalen. Toen ook de levendige en veelbelovende oecumenische beweging in onze landen en de Bevrijdingstheologie in Zuid-Amerika hardhandig door de kerkelijke leiding werden aangepakt, was het logisch, dat zeer velen van deze kerk en van deze vorm van geloven zeiden: "Ik kan er niks mee". "Het zegt me allemaal niks meer". De kolossale kerkverlating was begonnen. Dit proces speelde zich niet alleen af in de Rooms katholieke kerk van Nederland. Ook de Reformatorische kerken kregen te maken met een enorme terugloop. Er vond een heel merkwaardige ontwikkeling plaats onder alle kerkelijk gekrakeel en zelfs onder alle pogingen om de kerk weer bij de tijd te brengen. Honderdduizenden Nederlanders werden niet van de ene dag op de andere onkerkelijk. Zij hadden vaak zelfs niet eens zulke felle conflicten met het kerkelijk gezag. Wat er gebeurde was, dat de kerkelijkheid en ook de godsdienstige belangstelling langzaam maar zeker uit hun denken en aanvoelen verdampte. Ik hoorde dat al aankomen bij mijn vaak erg goedwillende leerlingen op een middelbare school, die steeds meer moesten constateren, dat het hun allemaal niks meer zei. Het gewone dagelijkse leven, de opleiding en de loopbaan, die je moest kiezen, de verliefdheid en de kindertjes, enz.; dit alles eiste zo veel aandacht op, dat de belangstelling voor de godsdienst langzaam maar zeker verdween. En blijkbaar lukte het de kerken niet om het belang van het geloof zo duidelijk over te brengen, dat het de concurrentie met al die dagelijkse vragen aan kon, hoeveel energie hiervoor vaak werd ingezet. Ineens werd een uitspraak van Fr. Nietzsche heel actueel: “God is dood”. Godsdienst was nutteloos geworden en in een leefwereld waar bijna alles ging draaien om de vraag naar nut en profijt, naar winst en efficiëntie werd God overbodig. En ik vermoed, dat het nog geruime tijd zal duren, voordat de intrigerende woorden, die de chinese wijsgeer Lao Tse 2000 jaar geleden opschreef, weer gewaardeerd kunnen worden: “Er bestaat een absolute noodzaak van het nutteloze.” Maar bij sommige anderen kwamen de kernvragen van God en godsdienst juist door deze crisis intens in de belangstelling staan. De planken in onze boekwinkels buigen door onder de last van de boeken, die over religie en godsdienstige onderwerpen worden gepubliceerd. Mystieken van Oost en West worden vertaald en uitgegeven. God was de grote Afwezige geworden, maar via een zijdeur blijkt Hij/Zij ineens weer 10
duidelijk aanwezig te zijn. Wellicht is God nogal onkerkelijk geworden, maar Hij/Zij is blijkbaar nog lang niet overleden!
B. Objectief over God spreken Ik wil hier een van die kernvragen uit het nieuwe godsdienstige debat centraal stellen: "Is het mogelijk om "objectief" over God te spreken?" En als dat niet mogelijk meer is, hoe moeten we dan zinnig over God en Godsdienst praten?" Als God niet bestaat op de wijze, waarop een boom, een mens, een vorst, een levend wezen, de kosmos, enz. bestaat, mag je dan nog wel zeggen, dat God "bestaat"? Want dit woord geeft aan, dat iets of iemand een concrete plaats in het geheel inneemt, en wel "objectief": los van mijn denken of voelen. Het woord “objectief” is uiteraard ontleend aan onze manier van denken en spreken over de werkelijkheid, zoals wij die kennen, meemaken en zien. Als er al een God "bestaat" - zelfs het spreken wordt nu bijna onmogelijk -, moet Hij/Zij/Het anders zijn dan al onze woorden en begrippen kunnen aangeven, want die zijn ontleend aan de dagelijkse leefwereld, waarin wij als mensen bestaan. Als er al van God gesproken kan worden, dan gaat dit spreken over een heel andere werkelijkheid dan die, waarin wij leven, denken en spreken. Al onze woorden zijn dus fundamenteel “niet van toepassing”, want ontleend aan een andere werkelijkheid dan de goddelijke, namelijk de onze! Lang voor onze jaartelling trok de Boeddha hieruit al een radicale conclusie: te zwijgen over datgene, waarover men niet spreken kan. "Het tao, waarover men spreekt, is het TAO niet", schreef de Chinese wijsgeer Lao Tze. De gehele kerkelijke dogmatiek komt hiermee op losse schroeven te staan: is het wel mogelijk om iets over God te zeggen, dat los van ons denken en aanvoelen als "objectief waar" kan betiteld worden, dus als dogma? Moet het geloven omschreven worden als: het aannemen van objectieve waarheden op gezag van een ander, in dit geval: van het kerkelijke gezag? Veel ontwikkelde Nederlanders weten hier geen raad meer mee. Zo heeft het objectief spreken over God heel veel terrein verloren. " God maakt geen deel uit van de natuur, en alles wat Hij "verricht" speelt zich af op het vlak van de interpretatie, niet van de gebeurtenissen. Hoeveel schade heeft het verouderde vasthouden van het "geloof' van de kerk in een in "wonderen" geobjectiveerde God in onze cultuurgeschiedenis al niet aangericht". (Eugen Drewermann) 6 11
In de woorden van Drewermann wordt trouwens al een poging gewaagd om uit de impasse over het ter sprake brengen van God te komen. Ik meen in het tegenwoordige denken over God en Godsdienst verschillende van die uitwegen te kunnen zien. Eerst dus de keuze van Drewermann. Hij verkiest bij het spreken over God uit te gaan van een van de diepste dimensies van de menselijke geest: de mogelijkheid om gebeurtenissen te interpreteren. De gebeurtenissen zijn in zich neutraal - objectief -. In het beleven ervan, in de interpretatie schuilt de mogelijkheid om God ter sprake te brengen. Drewermann neemt dus de geheime lagen van het menselijk bewustzijn tot uitgangspunt om de vraag naar God te stellen. Maar dat betekent ook, dat het nemen van "God" als antwoord op de levensvragen een mogelijkheid is tussen andere mogelijkheden. Men kan er ook voor kiezen God buiten beschouwing te laten (atheïsme) of vast te houden aan de opvatting, dat er op het terrein van de Godsvraag absoluut niets zinnigs te zeggen valt (agnosticisme). Wetenschappelijk te weerleggen zijn de verschillende keuzes niet. Voor iedere keuze "valt wel wat te zeggen". Hieruit volgt, dat het geloven zijn bron ten diepste vindt in verborgen, niet-rationele lagen van onze geest, waar de fundamentele keuzes plaatsvinden en waar de zingeving van ons leven plaatsvindt. Dit kan overigens goed aansluiten bij een oeroude theologische opvatting, dat het geloof een "gave" is, gekregen-om-niets. Er is zelfs een middeleeuwse theoloog geweest, die stelde: “Credo quia absurdum!”: ik geloof, precies omdat het absurd, onbewijsbaar, is. Het nadenken is hier inderdaad een “na-denken”: het geloven is primair; de rationele verwoording en verantwoording komen erna. “Fides quaerens intellectum”, schreef St. Thomas van Aquino o.p.: geloven, dat naar (een zekere) begrijpelijkheid zoekt Ook de liefde voor en de keuze van een levenspartner spelen zich in deze mysterieuze lagen van het bewustzijn af en kunnen daarom ook als “onverdiende gave en fundamentele levensopgave” worden beleefd. Dit wil niet zeggen, dat deze keuzes irrationeel zijn: tegen ons gezonde verstand ingaand. Maar het denken heeft op deze terreinen niet het eerste en definitieve woord. Het blijft een “NA”-denken. De niet-rationele keuze gaat eraan vooraf en bepaalt voor een heel groot deel het beleven ervan als iets, dat het leven zin en samenhang geeft. En ook dit vindt aansluiting bij fundamentele geloofsuitspraken. Zo wordt er in de Johannesbrief geschreven: “Niemand heeft ooit God gezien, maar als wij elkaar liefhebben woont God in ons en is zijn liefde in ons volmaakt geworden”. (I Joh. 4, 12) De theologie spreekt over de “immanentie” van God. Om het met een beroemde uitspraak van St. Augustinus te zeggen: “God is mij meer intiem nabij, dan ik mijzelf nabij ben”. De uitweg, die Drewermann kiest om aan bovengenoemde impasse over het ter sprake brengen van God te ontkomen, past mijns inziens binnen deze immanentie en heeft daarmee oude papieren. 12
C. Wetenschap Maar er is nog een tweede weg om de vraag naar God te benaderen. Opvallend genoeg komt deze weg uit de wereld van de natuurwetenschappen, waar tot voor kort angstvallig getracht werd om het woord "God" zeker niet te noemen. Meer nog: precies vanuit de positie van de gelovige mensen werden de ontdekkingen van de wetenschap meestal aangevoeld als de zoveelste bedreiging van het geloof. De behoeders-van-het-geloof overtraden en overtreden nog steeds heel vaak hun grenzen en meenden zich te moeten bemoeien met uitspraken binnen de wereld der wetenschappen. Hoe lang was het aan Rooms katholieken niet verboden om het denken vanuit het idee van de evolutie te aanvaarden? Tot aan zijn dood was het Theilhard de Chardin s.j. verboden om zijn boeken te laten publiceren! Nu nog moeten in veel Noord Amerikaanse scholen TWEE opvattingen naast elkaar gedoceerd worden, wanneer het ontstaan der dingen ter sprake komt. De theorie van de evolutie moet gepareerd worden met een merkwaardig soort “scheppingstheorie”. Dat dit het nodige hoongelach opleverde, is te begrijpen. Maar het tegenovergestelde is ook waar: nogal wat wetenschappers overtraden en overtreden op hun beurt de grenzen en menen het recht te hebben om vragen op het gebied van menselijk geloven definitief als totaal achterhaald terzijde te kunnen schuiven. Vanuit mijn eigen ervaring een voorbeeld: in de hoogste klas van een middelbare school bespraken wij eens, dat de formule H2O niet de enig mogelijke manier was om iets wezenlijks over water te zeggen. Ik probeerde de leerlingen gevoelig te maken voor de rechtmatigheid van het spreken over water in andere "talen" dan die van de scheikunde, b.v. de taal van de dichtkunst, van de liturgische symboliek, van de muziek. Een dichter als Rutger Kopland kan in zijn gedicht over “water” niets beginnen met H2O, terwijl hij toch heel diepzinnige woorden over water zegt. Nu is een van de geliefde bezigheden van middelbare scholieren om leraren tegen elkaar uit te spelen. Daar is niks mis mee, want zo scherpen zij hun verstand. En dus werd mijn bewering voorgelegd aan de lerares scheikunde. Haar antwoord was zó opmerkelijk, dat zelfs de leerlingen begrepen, dat hier een kortsluiting optrad. Zij zei: "Jullie godsdienstleraar heeft nog voor viertiende procent recht van spreken, want het systeem van de scheikunde is toch wel voor 99,6 procent zeker". Alsof ik scheikundige uitspraken deed! Maar impliciet deed deze lerares scheikunde wel een uitspraak, die haar scheikundeboekje ver te buiten ging. Zij suggereerde namelijk in haar antwoord – en mijn leerlingen hadden dat aangevoeld – dat spreken over water in een andere taal dan die van de natuurkunde niet echt belangrijk was! Het volgende verhaal heb ik niet kunnen verifiëren, maar het geeft deze grensoverschrijding haarscherp aan, inclusief het feit, dat top-wetenschappers zich 13
dit wel bewust zijn. Ik heb mij laten vertellen, dat een van de assistenten van Albert Einstein eens tegen de meester zei: "Dank zij uw theorie heb ik mijn geloof vaarwel gezegd". Einstein zou hierop geantwoord hebben: "Wilt u mijn theorie dan nog eens nazien?!" Want wat blijkt? Steeds meer raken grensverleggende natuurkundigen er vanuit hun onderzoek van overtuigd, dat hun formules min of meer geslaagde benaderingen van de werkelijkheid zijn, maar dat de objectieve werkelijkheid zich fundamenteel onttrekt aan onze systemen. De objectieve werkelijkheid blijkt “transcendent” te zijn. Het “geheim der dingen“ onttrekt zich aan onze greep, aan ons begrijpen. In een volgend hoofdstuk wil ik hier op terugkomen. Alweer duikt een woord op, dat van God gezegd wordt: Hij/Zij is transcendent: onttrekt zich aan de definitieve greep van ons verstand. De zogenaamd objectieve werkelijkheid doet dat echter ook. Ik las deze ervaring van overeenkomst terug bij een van onze moderne Nederlandse auteurs: Ik heb veel begrip voor het feit, dat de Israëlieten uit respect nooit de heilige Naam van God uitspreken – het “vierletterwoord” JHWH. Ik herken die huiver. Die treedt bij mij op als ik geconfronteerd word met het woord: ”Werkelijkheid”. Zo blijkt steeds meer, dat al ons spreken over de werkelijkheid in onszelf en rondom ons heen is als het plakken van etiketten op een gesloten pakketje: de etiketten duiden het pakje aan. Zij beweren, dat de inhoud voor van alles en nog wat goed is. Zij pretenderen soms zelfs precies te kunnen omschrijven, wat er in het pakje zit. Maar zij openen de verpakking niet; laat staan, dat zij een uitspraak mogen doen over hoe ik de inhoud ervaar, wat het mij doet of niet doet. Etiketten verwijzen alleen maar, zij openen niets. Zij worden nooit een “openbaring”. In de kern van alles en iedereen is het stille mysterie van het niet-weten. Het wezen van mensen en dingen is en blijft onbenoembaar. Het transcendeert dus ons kennen en benoemen. Als deze kern zich soms, even openbaart, weet de mens, die het overkwam, vanaf nu, dat er meer is tussen hemel en aarde, dan in onze begrippen te vangen is. En alweer wordt hier een woord gebruikt, dat in eeuwenlang theologisch denken over God werd gezegd: God is transcendent. Hij/Zij overstijgt alles wat wij kunnen denken en zeggen. Zo komt God, ook in onze tijd, weer rakelings nabij. “God is nergens anders dan overal” (Roger Garaudy) 27, want wij zijn omgeven door de “Wolk van het nietweten” (titel van een Engels mystiek werk uit de late middeleeuwen). Precies het feit, dat de mens zich hiervan bewust wordt, maakt hem of haar religieus gevoelig. Zo sprak Jan van Ruusbroec (ongev.1350) over "Het afgrondelijke, duistere Licht". 14
Dit ervaren van de afgrond van het niet-weten is dus een soort Godservaring, ook al noemen we dit wellicht niet zo, en houden wij deze ervaring anoniem.
Als wij over de/het Onnoembare, die/dat wij – bij gebrek aan beter – God noemen, toch alleen maar kunnen denken en spreken in beelden en metaforen, dan staat het ons vrij Godsbeelden te laten vallen, als zij niet meer bij ons passen, en nieuwe Godsnamen te bedenken, die ons beter lijken, mits zij zich steeds meer richten op de heelwording van mens en kosmos: dus op “Heil”, want daar was alles toch om begonnen?! Zo eindigt dit hoofdstuk met de uitroep, waarmee het begon: “God, wat ben jij veranderd!”
15
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong HOOFDSTUK 3: DE VRAAG NAAR GOD "Namen voor Hem, dromen, signalen, diep uit de wereld aangewaaid." Huub Oosterhuis "De vraag of er wel een objectieve werkelijkheid bestaat, buiten de mens om, maar die door hem gekend en wetenschappelijk vastgelegd kan worden in eenvoudige wetten die ook op hemzelf van toepassing zijn; deze vraag is een hoofdvraag geweest in de twintigste-eeuwse natuurkunde. De belangrijkste, beroemdste en meest vasthoudende voorvechter om deze vraag met ja te beantwoorden was Albert Einstein. De vraag is intussen, naar het schijnt definitief beantwoord. Het antwoord is nee". A. van den Beukel 8 “Bij de ontmoeting met de dood ontdekken we dat we staan tegenover een duizelingwekkende, bodemloze, onkenbare werkelijkheid – het bovennatuurlijke in zijn geheimzinnigste vorm. In ieder van ons huist een oerhuiver – een huiver voor nacht en opsluiting en het niets. De religieuze rite verdrijft deze huiver door ons te verenigen met de gemeenschap niet alleen hier, maar ook in het land van de doden”. Roger Scruton 19 “Vroomheid is alleen een middel voor sociale eenheid als zij niet als een middel wordt behandeld. Vroomheid vervult haar functie als mensen doen wat vroomheid verlangt, maar om geen andere reden dan dat de vroomheid het eist”. Roger Scruton 20 “Ik ben de onuitsprekelijke stilte. Ik ben het uitspreken van Mijn Naam”. Spreuk uit de literatuur van de Gnosis In het kleine ikonenmuseum op het Griekse eiland Corfu hangt een eeuwenoude ikoon van de “Anastasis”: de verrijzenis van de Heer met Pasen. Eerst viel hij mij niet erg op, want uiteraard was hij geschilderd volgens de vaste regels, die voor afbeeldingen op ikonen gelden. De verrezen Jezus Christus stapt stralend-licht uit het diepe aardedonkere gat in de rots en voert met zijn linker- en rechterhand Adam en Eva mee in het licht: symbolen van de gehele mensheid die wordt gered, mannen en vrouwen. Tot zo ver kwam hij overeen met vele “Anastasis”-ikonen, die ik gezien had. 16
Maar ineens viel mij iets bijzonders op. Er waren veel meer rotsgraven afgebeeld, alle even aardedonker als het graf van Jezus. Plotseling keerde de ikoon zich als het ware binnenste buiten. Ineens “zag” ik, dat de zwarte gaten doorkijk gaven naar een duistere realiteit onder alles wat bestaat en leeft. Op het schilderij was onze dagelijkse werkelijkheid niet meer dan een dunne eierschaal op de onpeilbare afgrond van het duistere niets. De dood liet de echte, donkere werkelijkheid-onderonze-zogenaamde werkelijkheid zien. Uit dat totale, duistere “niets” trad de verrezen Heer naar voren en voerde de geredde mens met zich mee in het licht. Er waren geen afbeeldingen van deze ikoon verkrijgbaar in het winkeltje van het museum en fotograferen was niet toegestaan. Dus moest ik het doen met het mijzelf in het geheugen prenten van deze afbeelding en met de vraag, die door mijn hoofd bleef spelen: “Waarom boeide deze ikoon mij zo enorm? Wat heb ik erin gezien?” Ik ben er nog steeds niet uit. Ik benader het tegenwoordig vaak met de boven geciteerde uitspraak, die in een van de teruggevonden boeken van de Gnosis staat, maar waarschijnlijk ouder is; wellicht stammend uit Egypte tijdens de eeuwen voor Christus: “Ik ben de onuitsprekelijke stilte. IK ben het uitspreken van Mijn Naam” Het “Ik ben” in deze uitspraken is de in het Midden Oosten gebruikelijke verwijzing naar het Goddelijke. Dit vinden wij terug in de uitspraken van Jezus, zoals de evangelisten ze opschreven: “Ik ben de ware wijnstok”, “Ik ben de weg, de waarheid en het leven”, “Ik ben het licht van de wereld”, enz. Vanuit de kennis van het Aramees: de taal die Jezus sprak, weten wij, dat Jezus in deze uitspraken niet zozeer naar zijn eigen persoon verwees, maar naar het goddelijke-in-hem: het “IK BEN”, verwijzing naar de geheime Godsnaam: JHWH. 18
God: naam voor de/het onbenoembare? Aan Wie of wat zijn onze woorden geadresseerd, als wij in onze gesprekken, gebeden, vloeken, twijfels, gedichten en gedachten de aanspreektitel “God” gebruiken? Naar Wie of Wat verwijst deze benaming? Tot Wie of Wat zijn onze daaropvolgende woorden gericht? Ligt dat voor iedere mens niet anders? Kan je eigenlijk wel een benaming gebruiken - dat ene woord “God” – voor Iemand/Iets, dat door mensen zo verschillend gedacht, geïnterpreteerd, beleden of afgewezen wordt? Is de benaming “God” niet als een geweldige container, waar de meest uiteenlopende goederen in gestopt zijn? Gelovigen met een sterk gevoel voor geloofszekerheden zullen deze vragen waarschijnlijk met een hartgrondig “nee” beantwoorden. God is natuurlijk, zoals zij zeker weten, dat Hij is! Alle andere meningen zijn volgens deze overtuigd gelovigen vergissingen, dwalingen of nog erger. Zij moeten principieel van hun vaste geloof getuigen, of dit – zoals de apostel Paulus al schreef – welkom is of niet! 17
En vanuit onverwachte hoek krijgen deze gelovigen extra bijval: een aantal Nederlandse schrijvers, die – vaak vanuit hun jeugdervaringen – uiterst kritisch en afwijzend staan tegenover geloof en godsdienst, gaan ervan uit, dat werkelijke gelovigen zulke overtuigde mensen moeten zijn. Ik vermoed overigens, dat in deze vooronderstelling een verborgen agenda schuil gaat. Anders weten diezelfde critici immers niet meer precies tegen wie of wat zij hun pijlen moeten richten. Bij deze zogenaamd overtuigd gelovigen voel ik mij niet erg thuis. Al was het alleen maar, omdat ik weet hoeveel ellende deze geloofshouding over de wereld heeft uitgestort. Brandstapels en kruistochten, godsdienstoorlogen en excommunicatie, verscheurende schuldgevoelens en familieruzies, vervolgingen en excuus tot volkerenmoord, uitstoting en verdachtmaking: deze zwarte wolken, die boven de godsdiensten hangen, zijn naar mijn mening geen kwalijke uitzonderingen, maar het rechtstreekse gevolg van een zeer eenzijdige invulling van de woorden “God” en “godsdienst”. Iemand, die het niet eens is met de overheersende interpretatie van geloof of moraal, is op hetzelfde ogenblik een tegenstander van de “ware God” en van “Gods wil”. Dus voelen mensen zich in geweten verplicht om voor de “ware God” op te komen. En de geschiedenis leert, dat dan vaak allerlei verdachte, bijkomende redenen kunnen gaan meespelen, die zich afspelen in het niet-bewuste deel van onze geest – onzekerheid, angst, hebzucht, verlangen naar macht, sadisme – maar nu gecamoufleerd door het dunne laagje bladgoud van mijn heilige overtuiging: “God wil het!” Ik zou dus een weg willen zoeken tussen twee rotsblokken: de rots van de absolute geloofsovertuiging: “God is zoals ik in Hem geloof en anders niet!” en die andere rotsvaste zekerheid: “God kan eenvoudigweg niet bestaan en wij kunnen er verder toch niets zinnigs over zeggen!” Zo kom ik op het pad, waarlangs ik een antwoord op al die vragen probeer te vinden:
Namen geven is niet vrijblijvend In het Bijbelse scheppingsverhaal wordt verteld, dat Adam - de mens - aan alle dieren hun naam gaf. Meestal lezen wij dit als een soort van sprookjes-element - de mens kan spreken met de dieren - maar er zit een diepe waarheid in: zoals de mens ze noemde, zo zullen zij heten, zo zullen zij zijn. Want het geven van namen is niet zoiets als het plakken van een etiket op een pakketje: je weet nu de geadresseerde, maar de inhoud verandert er niet door. Het geven van namen verandert de inhoud van de/het benoemde wel degelijk. Ik wil dit verduidelijken met een eenvoudig voorbeeld. Een en dezelfde vrouw kan de volgende benamingen dragen: secretaresse, buurvrouw, collega, vriendin, vrijwilligster, bejaarde, geliefde, enz. Voor haar bestuur is zij een secretaresse. Zij wordt dan gezien en beoordeeld als een 18
accuraat iemand, gemakkelijk in de omgang, tot veel werken bereid, enz. En dat is waar, want zo is zij. Voor de mensen in haar straat is zij een vriendelijke, wat afstandelijke vrouw, die in geval van nood tot veel hulp bereid is. Zij voelt niets voor straatfeesten en party’s en ook urenlang theedrinken is niks voor haar. En dat is waar, want zo is zij. Voor haar sportclub is zij een redelijk actief lid, die je ook kunt vragen voor bijkomende diensten, zoals het rondbrengen van het clubblad. In teamsport stelt zij zich gemakkelijk op als leidster. Toch heeft zij er weinig problemen mee, als een ander de leiding heeft. En dat is waar, want zo is zij. Voor haar weinige vrienden is zij....... Voor haar geliefde is zij........ Iedere benaming roept bij deze vrouw andere capaciteiten en ook andere karaktertrekken naar voren. Het kan zelfs zo zijn, dat de mensen, die haar in de ene benaming kennen, haar niet zouden herkennen in de benaming van een andere levenssfeer. Haar persoon is als een mozaïek-van-namen. Zoals een mozaïek wordt opgebouwd uit een groot aantal zeer verschillende steentjes, zo is een medemens opgebouwd uit vele namen. Zelfs als ik mijn moeder beschrijf en een van mijn broers doet dan hetzelfde, kan het lijken, dat wij het over twee verschillende vrouwen hebben. Toch zijn beide beschrijvingen waar. Deze verschillen handelen niet alleen maar over bijkomstigheden. Het gaat zelfs niet alleen over de verschillen in de belevingswereld van degenen, die de beschrijving geven. Neen, een persoon is in iedere situatie wezenlijk anders. Een ander voorbeeld kan duidelijk maken, dat een mens werkelijk getekend kan worden door de naam, die hem of haar gegeven wordt. Toen ik zes jaar werd, bemerkte ik uit de reacties van mijn omgeving, dat ik lelijk rood haar had. Het pesten en treiteren maakte mij dat zeer duidelijk: ik heette "de rooie". En mijn reacties op dat getreiter maakten mij tot een jongen, die perfect paste bij de benaming. “Rooien” zijn immers – zei men - gesloten, dromerig, fantast, leugenachtig en soms opschepperig, onzeker, "dom", want slecht functionerend op school. Ik werd, wat ik in naam was: "Rooien zijn fantasten en leugenaars". Omdat een mens een "knooppunt van betrekkingen" is (Henri Bergson) en iedere betrekking getekend wordt in een speciale naam, zijn namen niet alleen maar aanduidingen. Zij kunnen de zo genoemde persoon wezenlijk veranderen, maken of breken. Het maakt in de Rotterdamse samenleving van nu wezenlijk wat uit, wanneer je iemand "allochtoon" noemt in plaats van "Rotterdammer". Dit alles overziende kom ik tot de voorlopige conclusie: Als wij toch Namen voor de/het Onnoembare gebruiken, Laat het dan zo mooi mogelijke en zo heilzaam mogelijke Namen zijn! 19
Wie/Wat is voor ons Onbenoembaar? De Engelse cultuurfilosoof Roger Scruton wijst er in zijn boven geciteerde boek op, dat met name de dood ons confronteert met het bovennatuurlijke in zijn meest geheimzinnige vorm: “Duizelingwekkende, bodemloze, onkenbare werkelijkheid”.19 Zijn beschrijving komt overeen met mijn ervaring bij het zien van de Verrijzenis-ikoon op het eiland Corfu. Het ligt dan ook voor de hand, dat mensen, die op een of andere manier direct en wellicht onontkoombaar voor de dood geplaatst worden, nogal eens gelovig worden. Berichten over de bekering van veel ter dood veroordeelden in de gevangenissen van de Verenigde Staten van Noord Amerika bevestigen deze hypothese. Ik denk hier ook aan de beschrijvingen van de “bijna dood-ervaringen”, die zeer vaak een religieus-troostende inhoud hebben. Dit is natuurlijk niet de enige manier, waarop wij mensen met het onbenoembare in aanraking komen. De vreugdevolle verwondering bij de geboorte van een kind; het overweldigd worden door de immense ruimte en onbevattelijkheid van een berglandschap; de ontroerende schoonheid van een muziekstuk; de ervaring van een musicus of ander uitvoerend kunstenaar, dat niet hij of zij het meer is, die speelt, maar dat de muziek hen “overgenomen” heeft: dat “het” door hen heen speelt of spreekt; een diep-doorvoeld besef van onverdiende vriendschap en liefde; het gevoel na een dreigend ongeluk of ernstige ziekte, dat het leven mij “terug-gegeven” is; enz. Al die gebeurtenissen zijn ervaringen, waarvan wij zeggen: “Daar word ik stil van!” “Er is vandaag weer veel meer dan er is”, dichtte Richard Schuacht. Even kom ik in contact met een diepere en grotere werkelijkheid dan de werkelijkheid, die ik in woorden en begrippen grijpen – begrijpen – kan. Mij kan dan zelfs de zekerheid overvallen, dat de zogenaamde werkelijkheid van alledag maar een dunne schil is op datgene, wat ik op die momenten als de echte werkelijkheid ervaar. Voor mij wordt de zogenaamde realiteit van elke dag een schijnzekerheid, die geen houvast voor het leven biedt, in vergelijking met die onnoembare en overweldigende “bovennatuurlijke” werkelijkheid. Dit was de weg, die onder anderen de Boeddha ging. In het boven aangehaalde citaat vermeldt professor A. van den Beukel, dat het geheim der dingen ook in de natuurkunde en scheikunde weer ontdekt is. De vraag of er een objectieve werkelijkheid bestaat buiten de mens om, die door hem werkelijk gekend en wetenschappelijk vastgelegd kan worden, die vraag lijkt nu definitief beantwoord te zijn, ook vanuit de natuurwetenschappen. Dat antwoord is “neen”. Zelfs de “doodgewone” werkelijkheid waarin wij leven en die voor ons zo vanzelfsprekend is, is in wezen voor ons onkenbaar. Wij plakken er namen op, die de werkelijkheid voor ons hanteerbaar maken, in onze greep moet brengen, moet laten be-grijpen. Die begrippen, die namen, zeggen dus méér over ons, dan over de werkelijkheid. 20
Maar wat is de werkelijkheid nu echt? Het Mysterie gaat verscholen in elk mens, elk dier, elk ding en in de grote samenhang van alles wat bestaat en leeft. “Pan-entheisme”, stamelt de theologie: de enige plaats, waar God kan zijn, is overal. God is niet de “Totaal Andere”. Het Onnoembare is even nabij als de wereld, waarin ik leef, als de adem, het water en het voedsel, dat ik nodig heb, als het lijf, waarin ik huis, als mijn geest, die mij verlicht. “God, Gij zijt mij meer nabij, dan ik mijzelf nabij ben” (St. Augustinus).
De/het Onnoembare is overal “Ik heb het licht zien doorbreken; het verlichtte een poosje een klein veld. En toen ben ik weggegaan en heb er niet meer aan gedacht. Maar dat was de parel van grote waarde, dat ene veld, waarin een schat was verborgen. Nu besef ik dat ik alles wat ik heb. moet geven om het in bezit te krijgen. Het leven is geen najagen van een wijkende toekomst noch hunkeren naar een verbeeld verleden. Het is je als Mozes omwenden naar het wonder van de brandende braamstruik. Naar een licht dat even vergankelijk lijkt als eens je jeugd, maar dat de eeuwigheid is die je wacht”. (R.S.Thomas. Keltisch dichter 23
Mag ik voor dit alomtegenwoordige Onnoembare het woord “GOD” gebruiken? Ja en neen. Allereerst het neen. Ik moet me er goed van bewust zijn, dat zelfs dit woord de stilte van de sprakeloosheid doorbreekt; dat ook dit woord het woordeloze ervaren nooit adequaat verwoorden kan. Verwoorden is ook: de eerbiedige stilte van het niet-weten vermoorden. 2000 jaar geleden al schreef de Chinese wijsgeer Lao Tse: “Het Tao, dat ik uitspreek, is het echte TAO niet”. De Boeddha gaf er zeven eeuwen eerder de voorkeur aan om op elke vraag naar het bestaan en de eigenschappen van het goddelijke te glimlachen, de vinger op de mond te leggen en te zwijgen. Nu het ja. Het mysterie in mijn eigen leven en in alles wat bestaat en mij omringt, is zowel huiveringwekkend als fascinerend. Door het een naam te geven, treed ik ermee in relatie. In twee betekenissen van het woord “relativeer” ik de totale “vreemdheid”, die het Mysterie is. De verslindende absoluutheid van bijvoorbeeld de doodsangst (“Wie God ziet, moet sterven”, wisten de Joden) wordt getemperd tot een aanspreekbaar “GIJ”, met een Naam en zelfs een gezicht. De duistere leegte wordt tot een verwachtingsvolle ruimte. 21
Om het met de woorden van Jezus Christus tijdens zijn afgrijselijke kruisdood te zeggen: de wanhoopskreet “Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten ?!” bloeit open in het vertrouwvolle “ Vader, in uw handen beveel ik mijn levensgeest”. Van mijn kant treed ik in relatie met de diepste werkelijkheid van mijn bestaan. Ik leer mij ertoe verhouden, ja, er zelfs een band van verering en vriendschap mee aan te gaan. Ik leer er “GIJ” tegen te zeggen. Zo kan de duistere leegte tot ruimte-vanliefde groeien, die mij geborgenheid biedt, ondanks alles, dank zij alles. Ik spreek het Mysterie toe en maak het voor mij tot “Vader”, of “Moeder”, of “Bron van al wat bestaat en leeft”. Een relatie met iemand of iets vraagt noodzakelijk om een naam. Ik moet de ander gericht kunnen aanspreken. De naam is als een kanaal, waardoor de vriendschap, de betrokkenheid op de ander, naar deze specifieke partner stroomt. De naam is de nauw omschreven golflengte, waarop de wederzijdse communicatie kan plaatsvinden. Zeker onze West Europese cultuur met zijn rijkdom aan woorden heeft namen voor de/het Onnoembare nodig, willen wij er een relatie mee kunnen aangaan. Anders zullen wij meestal niet in staat zijn het kanaal voor zo’n relatie open te houden. Ik vind het overigens boeiend om te zien, dat ook in onze woordrijke cultuur een fenomeen als de Zenmeditatie, die bij wezen woordloos en objectloos tracht te zijn, tegenwoordig veel belangstelling trekt. Blijkbaar kent onze samenleving ook de “woordmoeheid”, wanneer het over vragen van zingeving en religiositeit gaat. “Ik ben zo bang voor al die mensenwoorden”, dichtte Rilke al. “Dit is dit en dat is dat! Ze denken er blijkbaar van uit te kunnen gaan, dat hun achtertuintje aan God grenst!”
Namen wijzen op verbondenheid. Namen verwijzen met veel meer respect naar de/het andere, dan begrippen dat doen. Een begrip meent de/het andere te kunnen grijpen en ontleden. Goethe verzette zich fel tegen het enthousiasme, waarmee het bericht werd verwelkomd, dat het Newton gelukt was een straal licht te ontleden. “Ontleden” vooronderstelt immers, dat het te ontleden object eerst “gedood” moest zijn. Lijken worden ontleed en als je iets levends ontleedt, vermoord je het. Aanvankelijk begreep men echt niet, waar Goethe het over had. Pas nu begint hier en daar enig besef te dagen, dat wij met al onze ontledingsdrift het milieu inderdaad aan het vermoorden zijn. Een begrip koppelt de te begrijpen werkelijkheid los van de waarnemer. Ik moet immers proberen zo objectief en onbetrokken mogelijk de werkelijkheid te benaderen. Begrip gaat uit van onderscheid en scheiding: tussen mij en het object en tussen dit speciale object en al het andere. Dit maakt ons natuurlijk ook erg “gevoelloos” – zonder enige sympathie - in onze omgang met al wat bestaat en leeft. Wij zijn ons er niet van bewust, dat wij – als wij inderdaad los van alles wat bestaat en leeft zouden moeten bestaan – binnen een paar seconden waren overleden! 22
Zonder licht, lucht, water, voedsel, zwaartekracht, ben ik letterlijk “nergens meer”. Dan word ik op mijn beurt “ontleed”! Onze afstandelijke, objectieve, rationele benadering van al wat bestaat en leeft – onze poging tot be-grijpen - heeft dus een component nodig, die uitgaat van onze veel fundamentelere verbondenheid en eenheid – onze sympathie - met diezelfde werkelijkheid. Want deze sympathie, dit besef van fundamentele verbondenheid bevat voor ons leven en ons concrete bestaan veel meer waarheid, dan onze benadering via begrippen. Ons verbonden zijn met elkaar en met alles wat bestaat en leeft is fundamenteler dan onze rationele afstand en objectiviteit, zelfs fundamenteler dan onze eigen unieke individualiteit. “De zee is de golf; de golf is de zee”, zeiden mystici. Ook in het godsdienstige denken moet er een tegenbeweging komen. De afstand en onverbondenheid, waarmee wij de ons omringende werkelijkheid meenden te moeten benaderen, heeft God op oneindige afstand geplaatst en Hem/Haar tot de “Totaal Andere” gemaakt. Nu bemerken wij, wat dit in ons denken over God en godsdienst veroorzaakte: God is achter de horizon van onze ervaring verdwenen en wij blijven wat verweesd achter. “Het zegt me allemaal niks meer”, verzuchtten mijn studenten vijfendertig jaar geleden al. Ook in de godsdienst moet naast het weten, dat God mysterieus en absoluut onbegrijpelijk is, het besef groeien, dat er geen God bestaat los van al wat bestaat en leeft, en dat niets van dit al, dat ons omringt en doordringt, ooit van God los kan zijn. De enige plaats, waar God kan zijn, is “overal”. En alles – hoe triviaal ook – is dus “gewoon heilig”, zoals Linda Sexson haar boek noemde. 21
God: geen begrip, maar een Naam. Namen “grijpen” niet, maar wijzen en verwijzen. Zij richten de aandachtige betrokkenheid van mij op de/het andere. Namen verwijzen naar verbondenheid en eenheid en duiden tegelijkertijd het unieke aan, dat deze - zo en niet anders genoemde -onderscheidt van alle anderen, van al het andere. Namen gaan dus uit van de fundamentele eenheid en samenhang tussen alles wat bestaat en leeft; en tegelijkertijd van de uniciteit van het individu. Verbondenheid en uniciteit: gegevens, die in onze wetenschappelijke cultuur heel vaak ontkend worden. Zij zouden ons immers verhinderen zo hardhandig , zo op winst gericht en als een “buitenstaander” met onze omgeving om te gaan. Alles wat wij over God zeggen, zingen, denken, verkondigen, moet dus zijn als het geven van NAMEN. Het zijn liefdevolle verwijzingen naar die/dat Ene. Zij zijn “waar” zoals troetelnaampjes in het liefdesspel “waar” zijn. Een Boeddhistische spreuk zegt het zo: “Het zijn vingers, die naar de maan wijzen. Hopelijk wijzen ze in de goede richting, maar raken doen ze de maan nooit”. Dit heeft als direct gevolg, dat het een kolossale relativering meebrengt van alle zogenaamde dogmatische en morele “zekerheden”, waar veel godsdienstigen min of meer fanatiek aan vasthouden als 23
aan objectieve gegevenheden. Ik ben mij dat goed bewust en kan het niet anders zien dan bevrijdend. Het is de bevrijdende kracht, die in de wonderlijke “eigennaam” van de Eeuwige gelegen is, zoals deze meer dan vierduizend maal in de bijbel voorkomt, maar door de Joden uit diep respect nooit hardop wordt uitgesproken: JHWH. In deze Naam komen twee ontzaglijke stromen van geestelijke energie samen: het eeuwenoude smeken van de mensen: “WEES ER”. En het antwoord van de/het Onnoembare: “IK BEN ER”. De smeekbede “is” het antwoord; het antwoord “is” de smeekbede. (prof. K. Waaijman) 24 “Ik ben het uitspreken van mijn Naam”.
“De negenennegentig Namen van Allah” Spreken over God wordt als poëzie: “Lees maar; er staat niet wat er staat”. Er staan mensenwoorden, mensennamen, mensengedachten. Er staat niet de vreemde, lieve God, over Wie gezongen wordt. Of toch wel, - dit lijkt me heel belangrijk! - maar dan zoals mijn lief op een veel intiemere wijze aanwezig is in de liefdesnamen, waarmee ik haar noem, dan in de functionele omschrijvingen, die van haar gegeven worden. Ik ken mijn lief beter, wanneer ik haar probeer aan te voelen dan wanneer ik haar probeer te begrijpen. Aanvoelen verwijst naar de unieke persoon die zij is. Het begrijpen deelt haar in bij bekende groepen en grijpt dus alleen maar haar functioneren, haar “buitenkant”. Begrijpen classificeert; aanvoelen streelt. “Men kan niet echt kennen zonder lief te hebben”, schreef St. Augustinus. Bij het pogen om te begrijpen sluit zich het innerlijke geheim van de mensen en van de dingen. Want haar unieke werkelijkheid is te heilig om gerubriceerd te mogen worden in algemene en meetbare grootheden. Bij het respectvol aanvoelen heb ik kans, dat het geheim in de ander en in alles wat bestaat en leeft, zich voor mij opent. Het kennen wordt nu “verkennen” en “bekennen”: een wederzijdse gave, een genade. Ik benader mijn lief met diep respect. Zij is mij heilig. De geliefde ander – of het geliefde andere – opent zich dan wellicht en durft het aan om mij de kwetsbare schoonheid van de binnenkant – de heiligheid - te laten zien en ervaren. God is rakelings nabij. “Laten we elkaar liefhebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft is een kind van God en kent God. Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen; God is immers liefde. Nooit heeft iemand God gezien, maar als we elkaar liefhebben, woont God in ons en is Zijn liefde in ons volmaakt geworden". (1 Johannes, 4, 7-12.)
24
Hoe De Eeuwige, die te groots is voor namen, dan te noemen? “Voor mij maar één naam”, zei Johannes van het Kruis: “Mijn lief”. “Voor ons drie namen”, zeggen heel veel christenen”: “God is “Vader” van al wat bestaat en leeft; openbaarde zich in Jezus van Nazareth, zijn “Zoon”; leeft in ons als Levensadem, als “Geest”. “Negenennegentig namen”, zeggen mystici binnen de Islam. “Geen honderd, want je mocht toch weer gaan denken, dat je Allah in een rond getal vangen kan”. “De honderdste Naam” zeiden Arabieren soms als grapje (of zit er toch een diepere bedoeling achter?) “Maar die Naam kennen alleen de kamelen”. “evenveel namen als er gelovigen zijn”, suggereerden sommige Joodse wijzen, die de Bijbel becommentarierden in de Talmoed. “Niet uit te spreken Naam”, “HaSjem”: DE Naam, leert ons het Jodendom. En als men zo maar, zonder meer vraagt: “Wat is voor jou persoonlijk de Naam van God?”, dan is het veel beter om te zwijgen, raden veel spirituele scholen hun leerlingen aan. Want je gaat toch niet te koop lopen met diamanten?! In de Talmoed staat een interessante beschrijving van een werkdag van God.22 Iedere werkdag begint God met drie uur lang de Thora te bestuderen. Kent de Eeuwige zijn eigen leefregels dan nog niet? Ja en neen. Hij beseft de diepste bedoeling ervan, maar hoe moeten die nu vertaald worden in de speciale tijd en in de speciale omstandigheden, die iedere dag, ieder jaar, iedere eeuw anders zijn? De Eeuwige moet dus steeds weer Zijn “Namen” laten aanpassen, wil Hij/Zij “bij de tijd” blijven, wil de Eeuwige er NU zijn voor ons. Zo is God iedere dag nieuw en wordt Hij/Zij steeds humaner. Voor mij is er met deze God en godsdienst goed te leven!
Voor wie er nieuwsgierig naar is: tijdens het tweede drietal uren van Gods werkdag zit de Eeuwige op zijn rechterstoel en ervaart dan, dat ieder levend mens schuldig is. Daarom zit God de volgende drie uur op de stoel van barmhartigheid om alles weer als nieuw te maken, zoals in den beginne. Het vierde blok van drie uur is God bezig met het bereiden van eten voor al wat bestaat en leeft. Dan gaat de Eeuwige spelen met het oermonster: Leviatan, want er staat geschreven (in psalm 104, 26) “U heeft de Leviatan geschapen om ermee te spelen”. 22
25
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong HOOFDSTUK 4: DE VRAAG NAAR GOD Ge-heim: in de/het Onbekende een heim, een “thuis” hebben
"Veelzeggend genoeg luidt de vraag, zoals het Boeddhisme die stelt, niet: Hoe moet ik zijn, of wat moet ik doen, om anderen te kunnen helpen. De vraag luidt alleen: hoe is het mogelijk innerlijk helder en waarachtig te worden: al het andere, zo is de overtuiging, zal dan vanzelf wel blijken." Eugen Drewermann 2 "Therapeutisch kan alleen een vorm van godsdienst zijn die los van alle dogmatische dwang "mystiek" genoeg is om individueel, waar en vrij te zijn, en alleen zo'n vorm van geloof zal in de toekomst nog geloofwaardig worden gevonden." Eugen Drewermann 3 "In november 2003 werd er een onderzoek gehouden in de zeer sterk ontkerstende stad Luik. Toch bleek, dat de kerkgebouwen, die overdag open waren, vrijwel voortdurend werden bezocht, meer door niet-praktiserende dan door praktiserende mensen. Voorbijgangers, rand- en onkerkelijken wilden, dat stadswijken en dorpen tenminste één kerk in hun midden openhouden om, als een soort extraterritoriaal gebied, bescherming te bieden tegen de prestatiedrang en de eendimensionaliteit van het moderne leven." Rex Brico 7
God en het geheim der dingen Laten wij eens bezien, wat voor gevolgen het heeft om ons mijmeren te beginnen bij het volgende uitgangspunt: Het woord "God" kunnen wij gebruiken om de diepste dimensie van alles en iedereen, die bestaat en leeft, aan te geven, het "Geheim der dingen".4 “Overal zijt Gij onzichtbaar gegeven”, dichtte Huub Oosterhuis. 28 Ik ben mij ervan bewust, dat hiermee de belangrijkste stap al gezet is! Want waarom zou je hier het woord "God" gaan gebruiken? Is daar enige noodzaak voor? Is dat een keuze en zijn er argumenten om deze keuze te verantwoorden? Is er in de objectieve werkelijkheid, waarin wij leven, iets waar te nemen, dat naar God zou verwijzen? Heel lang is geprobeerd om aan te tonen, dat wij deze laatste vraag met een "ja, natuurlijk!" zouden moeten beantwoorden. Het heelal moet toch door iets of iemand bedacht en in gang gezet zijn?! De menselijke geest kan toch niet een product zijn van de materiele evolutie?! Enzovoort… De natuurwetenschappen konden heel veel verklaren, maar zouden toch altijd 26
moeten stuiten op principieel onverklaarbare zaken, zo redeneerde de theologie. God was hiermee echter herleid tot de "gaatjes-vuller" (Dietrich Bonhoeffer): daar waar nog een lacune in de wetenschappelijke verklaringen zat, riep men God te hulp. Maar dat bracht met zich mee, dat die God steeds op de terugtocht was. Na iedere nieuwe ontdekking door de natuurwetenschappen moest de gelovige zeggen: "Goed; voor dit onderdeel hebben wij God als verklaring blijkbaar niet nodig, ook al dachten wij dat. Maar staan blijft natuurlijk, dat...." Bij een volgende ontdekking moesten de gelovigen dan weer opnieuw terrein prijsgeven. Een hopeloze onderneming, lijkt me. Laten wij het maar zo stellen: de noodzaak van het bestaan van God is niet objectief aantoonbaar. Zijn bestaan is niet echt te bewijzen. Of, zoals de natuurkundige Laplace het formuleerde, toen hem door keizer Napoleon gevraagd werd, waar in zijn theorie over de kosmos de plaats voor God was: “Sire, deze hypothese heb ik niet nodig”. 31
Objectieve werkelijkheid: wat is dat eigenlijk? Het wonderlijke is nu, dat precies vanuit de natuurwetenschappen dit zoeken naar het kennen van een objectieve werkelijkheid zwaar op de tocht is komen te staan. De wijze, waarop wij naar de werkelijkheid kijken, verandert diezelfde werkelijkheid! De natuurkundige A. van den Beukel omschreef dit kort en duidelijk: "Er is geen verifieerbare werkelijkheid buiten ons, die onafhankelijk is van onze waarneming. De waarnemer en het waargenomene zijn een en onafscheidbaar". 9 Onze waarneming is niet “objectief”, is niet neutraal. Een vooraanstaande natuurkundige als John Wheeler stelt dan ook, dat wij de wereld moeten zien als een "deelnemersheelal". Wij zijn niet louter toeschouwers. Onze manier van waarnemen is mede-bepalend. Wij zijn acteurs in het grootse schouwspel van de natuur. In feite neemt de mens deel aan de schepping van het heelal: onze werkelijkheid is mede onze eigen creatie. 10 Dit betekent dus, dat wat de werkelijkheid "in werkelijkheid" is, altijd voor ons kennen verborgen blijft en zich aan ons begrijpen onttrekt. Wij kunnen er geen greep op krijgen (be-"grijpen"). Wij kunnen er wel allerlei verschillende belichtingen aan geven, waardoor nu eens deze, dan weer andere facetten van de werkelijkheid verduidelijkt worden. Maar het feit, dat precies deze facetten aan het licht treden en niet een paar andere, hangt af van de belichting, die ik eraan geef. Het "geheim der dingen" blijft zich onttrekken aan mijn begrijpen en blijft dus onverlet bestaan. Ik probeer deze moeilijk te vatten materie voor mijzelf in een voorbeeld hanteerbaar te maken en wel als volgt. Wij allen zien de werkelijkheid, waarin wij leven door een gekleurde bril. De gekleurdheid van die bril vindt zijn oorsprong in mijn specifieke opvoeding, in het specifieke onderwijs, dat ik gevolgd heb, in de boeken, die indruk op mij hebben gemaakt, in de mening van mensen, die ik gezaghebbend vond, enz. Kortom: in alles, dat mij tot deze bepaalde persoon met deze bepaalde overtuigingen heeft gevormd. Dank zij de bepaalde kleur van mijn bril zie ik sommige lijnen en kleuren van de werkelijkheid helder. Andere lijnen en kleuren vallen geheel of gedeeltelijk weg. Ik "kleur" mijn werkelijkheid. Omdat wij Nederlanders een groot deel van onze culturele achtergrond met elkaar delen, zien wij allerlei zaken vaak als min of meer hetzelfde. Een Chinees zal het echter heel anders kunnen zien vanuit zijn andere culturele achtergrond. 27
Voor een scheikundige zal water in het laboratorium verschijnen als: H2O. In deze formule is het dan hanteerbaar en begrijpelijk. Een dichter zal hier echter niets mee kunnen. Hij beziet dezelfde werkelijkheid van het geheimzinnige water door een heel andere bril. En de auteurs van de verhalen van de Bijbel beschouwen water als symbool van leven, van dood en van overgang naar een andere levensoever. Wie heeft er meer gelijk dan de anderen? Het antwoord op deze vraag verraadt tegelijkertijd de kleur van de bril, die ik zelf op mijn neus heb. Hier is niks mis mee, mits ik me ervan bewust blijf, dat MIJN visie niet DE visie is. Ik kan zelfs wijzer worden, als ik wil proberen om eens door de bril van een ander naar de werkelijkheid te kijken. Het wordt pas riskant, als ik van mening ben, dat ik NIET door een gekleurde bril kijk naar de wereld, waarin ik leef, maar "in de waarheid sta" (uitspraak van een bekend kardinaal). Alle "andersdenkenden" lopen nu groot risico om afgewezen, belachelijk gemaakt, uitgesloten of zelfs vervolgd te worden. Met name de exacte wetenschappen hebben dank zij hun enorme successen in onze hedendaagse cultuur het aureool gekregen, dat zij "de echte waarheid" formuleren. Veel vooraanstaande beoefenaars van deze wetenschappen weten echter wel beter! Ook zij hebben nu geconstateerd, dat hun zogenaamd objectieve kennis van de werkelijkheid vaak het antwoord was, dat al in hun vragen verpakt lag. A. van den Beukel formuleerde het aldus: "Het schijnt dat hoe meer wij weten in de natuurkunde, hoe minder we begrijpen van de fysische wereld". 11 Fel verzet tegen de pretenties van deze zogenaamd objectieve wetenschappen, die ons de werkelijkheid wel eens zullen uitleggen, kwam van de kant van dichters. Goethe fulmineerde tegen Newton, toen deze het licht in verschillende kleuren ontleedde. ("Ontleden" is trouwens het werk van een patholoog-anatoom. De patiënt is dan al overleden....) De dichter Rilke schreef, dat hij zo'n hekel had aan al die zelfverzekerde uitspraken van zogenaamde wetenschappers: "Zij denken waarachtig, dat hun achtertuintje aan God grenst". Rilke hield te veel van "Het zingen der dingen" om die zang door de pretenties van de beoefenaars der wetenschap tot zwijgen te laten brengen. En de Poolse dichteres Wistawa Szymborska, die de Nobelprijs voor literatuur ontving, schreef 12: GESPREK MET EEN STEEN Ik klop op de deur van de steen. "Ik ben het, doe open. Ik wil in je binnenste gaan, overal rondkijken, met jou mijn longen vullen." "Ga weg", zegt de steen. "Ik ben hermetisch gesloten. Zelfs aan stukken geslagen zullen wij hermetisch gesloten blijven. Zelfs fijngewreven tot zand zullen wij niemand binnenlaten." 28
Ik klop op de deur van de steen "Ik ben het, doe open. Ik kom uit louter nieuwsgierigheid die alleen het leven kan bevredigen. Ik ben van plan door je paleis te wandelen en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken. Ik heb niet veel tijd voor al die dingen. Mijn sterfelijkheid hoort je te ontroeren." "Ik ben van steen", zegt de steen, "en moet daarom mijn ernst beslist bewaren. Ga weg van hier. Ik heb geen lachspieren." Ik klop op de deur van de steen. "Ik ben het, doe open." "Ik heb geen deur", zegt de steen.
Fragmentatie en holisme Een ander gevolg van de moderne manier van wetenschap beoefenen is, dat de werkelijkheid er door gefragmentariseerd is. De waarnemer is losgeraakt van de waargenomen realiteit. En de realiteit werd op haar beurt in fragmenten gebroken, die ieder op zich onderwerp van bestuderen werden. Ik moest "objectief" zijn, dat wil zeggen: tegenover en onberoerd door de dingen naar de buiten-mij-bestaande-werkelijkheid kijken. En de mens bestudeerde niet meer het geheel, de samenhang, maar de fragmenten: longen, hersens, hartfuncties, atomen en moleculen, enz. Zoals bleek bij de chirurg, die zijn assistent de vraag stelde: “Ben je nog op bezoek geweest bij de buik van zaal zeven?” Deze manier van beschouwen van de werkelijkheid heeft ontzaglijk veel winst opgeleverd. Onze maatschappij zou zelfs niet meer kunnen bestaan zonder al die specialisaties. Toch is er gaandeweg ook iets heel belangrijks verloren gegaan: de aandacht voor de samenhang en het geheel, het “holisme”. En ik wil er hier op wijzen, dat het niet toevallig is, dat “ge-heel” en “heil-ig” dezelfde woordstam hebben. Toen de aandacht voor het geheel verdween, verdween ook de aandacht voor de/het Heilige. God werd tot achter de horizon van ons denken en doen verbannen. Hij/Zij “deed niet meer ter zake”. Maar deze gefragmentariseerde beschouwing van alles wat bestaat en leeft is zijn wetenschappelijke bodem kwijtgeraakt. En ook in de praktijk van ons handelen blijkt steeds meer, dat onze manier van omgaan met de werkelijkheid, die door deze filosofie werd geschraagd, levensgevaarlijk aan het worden is. Als onze stijl van denken en handelen niet grondig verandert, als de wereld, waarin wij leven, ons niet “heilig” – dat wil zeggen: met diep respect te benaderen - wordt, zal het milieu ons pijnlijk laten ervaren, hoe ingebed en afhankelijk wij, mensen zijn van dit geheel, van de samenhang der dingen. Woorden als “beschadiging van de ozonlaag”, “broeikaseffect”, “stijging van het zeeniveau” en “uitsterven van diersoorten” enzovoort zijn allang geen sciencefictiontermen meer! "De moderne natuurkunde, en vooral de kwantumtheorie, heeft laten zien dat een analyse van de werkelijkheid in afzonderlijke, duidelijk begrensde delen niet langer relevant is. De 29
kwantumtheorie duidt veeleer op een werkelijkheid, die als een ongedeelde totaliteit moet worden gezien". 13 "Het is veel logischer de werkelijkheid als een ongedeelde eenheid op te vatten." 14
Het besef, dat de eenheid van al wat bestaat, is als “het lichaam van God” Allereerst moet natuurlijk opgemerkt worden, dat elk beeld van God hopeloos tekort schiet. Zo ook dit beeld van de samenhangende kosmos als “lichaam van God”. Hierbij komt, dat in ons West-Europees christelijk taalgebruik dit een erg onbekend en vreemd aanvoelend beeld is. De Amerikaanse theologe Sally McFague wijst er echter op, dat beelden voor de Onafbeeldbare tijdgebonden zijn. Wellicht hebben zij hun bevrijdende en troostende waarde gehad in een bepaald tijdperk, maar in een ander tijdvak – het onze bijvoorbeeld – kan zo’n zelfde beeld verstenen, onvruchtbaar en zelfs schadelijk worden, of tot afgodsbeeld uitgroeien, wanneer wij gaan menen : zo is God. Het hiërarchische beeld, dat wij van God hebben – God als almachtige Vader en Pantokrator, Albeheerser - heeft veel troost, maar ook veel leed gebracht, want God werd eerder met de man, dan met de vrouw vergeleken. Het voor de hand liggende gevolg was, dat alleen mannen het dan in de kerken voor het zeggen hebben. Vrouwen hebben geen doorslaggevende stem. De discussie over de vraag, of de vrouw eigenlijk wel priester gewijd mag worden, is dan ook in de Rooms katholieke kerk en in de orthodoxe kerken met een zeer krachtig “NEEN” beantwoord. De teksten van het Nieuwe Testament zijn over deze vraag heel wat minder duidelijk! Maar hiermee gaat het alleen nog maar over binnenkerkelijke vraagstukken, ook al hebben deze veel scheefgroei en pijn veroorzaakt. Belangrijker is het volgende: in heel zijn levensstijl gaat de West-Europees-Amerikaanse mens hiërarchisch om met alles wat er verder nog bestaat en leeft. De niet-menselijke onderdelen van de kosmos hebben geen enkel eigen recht. Zij zijn totaal afhankelijk van het nut, dat zij hebben voor de mensen. Dieren zijn er alleen maar voor ons nut of ons vermaak en de enige waarde van een bos is het prijskaartje, dat er aan hangt: hoeveel kost het ons en hoeveel levert het op! Niets is ons nog “heilig”. En dat dit een enorme invloed moet hebben op ons al dan niet geloven in “DE HEILIGE”, in God, ligt voor de hand. (Terwijl ik dit schreef, in de maand juli 2004, werd op de nieuwsdienst meegedeeld, dat de Nederlandse regering het plan heeft opgevat om het verbod op walvisvangst te laten opheffen. Dit terwijl wij nu weten, hoe bloedig en pijnlijk de vangstmethodes zijn, hoe intelligent deze grootste zoogdieren ter wereld blijken te zijn en hoe belangrijk voor de levensketen in de zee.) Dat dit zich los en verheven voelen boven de kosmos tot een enorm misbruik van de natuur heeft geleid, waarvan de gevolgen in steeds toenemender wijze fataal dreigen te worden, wordt met de dag duidelijker. Overigens leidt dit niet tot een werkelijke bekering van ons denken en handelen. De mens staat helemaal niet los van en boven de rest van de natuur, zoals het hiërarchisch denken suggereert! Wij zijn er juist volkomen afhankelijk van. In wezen is er zelfs sprake van een “omgekeerde hiërarchie”: wij zijn wel afhankelijk van planten; planten zijn niet afhankelijk van ons. Als de mensheid uitsterft betekent dat nog niet het einde van de aarde! Diep respect voor alles wat bestaat en leeft zou ons heel wat beter passen en vooral: het zou heel wat meer overeenkomen met de ware werkelijkheid van de onderlinge 30
verhoudingen tussen de mens en de kosmos. En dat dit diepe respect in de zeer nabije toekomst voorwaarde-voor-heil zal zijn, behoeft voor iemand, die de kranten bijhoudt, geen vraag meer te zijn. Sally McFague probeert met dit nieuwe en onverwachte beeld van de kosmos als “Lichaam van God” een verwoording van het Mysterie, dat God is, aan te bieden, die voor onze tijd heilzaam en vruchtbaar kan zijn. Een lichaam is een samenhangende en organische eenheid, waar alle afzonderlijke elementen hun eigen rol in spelen. Ieder onderdeel is in zijn verscheidenheid belangrijk en doet ter zake. Alle onderdelen hebben hun eigen en onmisbare functie. Zonder de diversiteit verliest de grote samenhang haar levenskracht. De radicale onderlinge afhankelijkheid van de vele levensvormen maakt diversiteit tot belangrijke voorwaarde voor een gezond geheel. 26 Bovendien is het geheel veel meer dan de optelsom van de onderdelen. De samenhang van de woorden “heel”,“geheeld”, “heelheid”, “heil”, “heilig” duidt dit mysterieuze “meer” aan. Het geheel zal dus voor ons “heilig” moeten zijn, dat wil zeggen: met diep respect en zeer zorgvuldig te benaderen.
Pan-en-theïsme: God, diepste werkelijkheid van alles en allen Wie denkt, dat wij met deze bewering wel erg dicht bij het “New Age”-denken zijn terechtgekomen, maakt een vergissing van tenminste zeven eeuwen! Meester Eckhart o.p. zei al zijn preken29: “Want God is gelijkelijk in alle dingen en op alle plaatsen en Hij is bereid, voor zo ver het aan Hem ligt, zich overal op gelijke wijze te geven. Alleen hij kent God echt, die Hem overal als gelijke kent.” “De schepselen hebben geen zijn, want hun zijn hangt af van de tegenwoordigheid van God.” “Je moet God niet als buiten jezelf opvatten, maar als je eigenste en als wat in jou is.” “In God zijn alle dingen gelijk en ze zijn God zelf.” “God wordt “God”: waar alle schepselen God uitspreken: daar wordt God.” Ik ben erg geboeid geraakt door deze laatste uitspraak van Meester Eckhart. Wanneer wij tegen het “geheim der dingen” “God” zeggen, dan wordt God “God”. Het woord “God” is dus een naam, die wij geven aan het geheim in en achter alles wat bestaat en leeft. Het woord “God” houdt - in al ons doen en denken - de leegte van het “niet weten” open, de immense ruimte in en achter alles. Het is niet aan de mens om te proberen die lege ruimte van het niet-weten verder in te vullen of te betreden. Alles wat wij er verder over zeggen is “als een vinger, die naar de maan wijst. Hopelijk wijst hij in de goede richting. Aanraken of omvatten kan hij de maan nooit”. (Boeddhistische spreuk). “Het Tao, dat uitgesproken wordt, is het echte TAO niet”. (Lao Tse) En Meester Eckhart weer: “Het is het verborgen donker van de eeuwige Godheid, en het is onbekend en het zal nooit bekend worden. Daar blijft God in zichzelf onbekend en het licht van de eeuwige Vader heeft daar van eeuwigheid binnen geschenen, maar de duisternis begrijpt het licht niet.” “Het is een afwezigheid en een woestijn, het is meer naamloos dan dat het een naam heeft, 31
het is meer onbekend dan dat het een naam heeft. De rede kan God nooit omvatten in de zee van zijn ondoorgrondelijkheid." “…de eeuwige afgrond van het goddelijk zijn... Daarom is God leeg van alle dingen en juist daarom is Hij alle dingen.” 30 God is “leeg van alle dingen”. Deze leegte, deze totale ongebondenheid, is tegelijkertijd de ruimte, waarin de werkelijke vrijheid van de mens gegrond kan worden. Want als er nog vraag is naar de mens, niet als middel-tot-productie; niet als element-dat-tot-consumeren-moet-worden-gebracht; niet als te-winnen-politiek-stemvee; niet als proteststem-tegen-misdadige-regimes; dus niet als middel tot wat dan ook, maar als vrije persoon, begiftigd met onvervreemdbare rechten en dus “heilig”, dan is de grond hiervoor De/Het Heilige: de vrije, niet in onze wereld ingepaste God, hoe men deze verder ook wenst te benoemen, of ongenoemd wil laten.32 Meester Eckhart formuleerde het aldus: “Zoals ik reeds vaker heb gezegd, is er iets in de ziel dat zo verwant is met God dat het EEN is en niet verenigd”. (Preek: “Qui audit me”.) 33 God is “juist daarom in alle dingen”. Dan is ook de kosmos in haar totaal en in haar onderdelen niet alleen maar middel tot wat dan ook. Dan verdient ook alles wat bestaat en leeft, veel respect, want het gaat niet totaal op in: het er-zijn-voor-de-mens, in het aspect van bruikbaarheid, nuttigheid en economische kosten en baten. Het heeft dan een eigen, onvervreemdbare waarde, een kern van “heiligheid”, een Gods-aanwezigheid, hoe men dit verder ook wenst te benoemen of ongenoemd wil laten. Dat deze tweedelige visie – “God is leeg van alle dingen en juist daarom is Hij/Zij in alle dingen” - een bron van heil kan zijn voor de wereld, waarin wij vandaag leven, lijkt mij uit het bovenstaande duidelijk. Toch blijft één vraag nog steeds open: Waarom zouden wij voor dit alles eigenlijk het woord “God” gebruiken? Kunnen wij niet zonder? Roept alleen al het woord “God” niet veel problemen en mogelijkheden tot misverstand op, die wij beter kunnen mijden? In het volgende hoofdstuk wil ik op deze vragen nader ingaan.
32
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong HOOFDSTUK 5: WAAROM ZOUDEN WIJ HET WOORD “GOD” NOG GEBRUIKEN? “ALLES VAN WAARDE IS WEERLOOS” (Lucebert) (Wat moet God dan ontzaglijk weerloos zijn)
“Het WOORD is in mij te vondeling gelegd” “Onze blik op de werkelijkheid bestaat bij de gratie van onze opnamecapaciteit. Wij zouden de wereld anders zien als bijvoorbeeld onze ogen ultraviolette golven konden opvangen. En wat zouden we zien als we in plaats van ogen elektronenmicroscopen hadden? Het is in de visie van de Franse theoloog Bernard Besret dus redelijk ons af te vragen wat zich verbergt achter de verschijnselen die wij waarnemen. En ervan uit te gaan dat dat meer is dan wij ons kunnen voorstellen” (Rex Brico)16 Zo schreef rabbijn Awraham Soetendorp onlangs: “ Toeval is de ontdekking van een kosmische orde, waarvan wij ons maar zelden en meestal achteraf bewust zijn. Het is die alomvattende orde, die wij besjiert (bestierd) noemen, de verborgen regie van HaKadosj Baroech Hoe (de Heilige, gezegend zij Hij), de grote Sjadchen (Regelaar) van mensen en gebeurtenissen”. (Rex Brico)16
A)
Bron van groot risico “Daarom smeek ik God, dat Hij mij God kwijt doet raken” (Meester Eckhart: preek “Beati paperes spiritu”) 35
Wanneer ik het woord “God” gebruik, ga ik er van uit, dat er Iets/Iemand is, naar wie dit woord verwijst. Voor mij/ons is die God dan een “werkelijkheid” tot Wie ik mij richt, over Wie ik nadenk, met Wie ik een relatie aanga. Tot zover is hier niets mis mee. Maar omdat ik op deze manier altijd woorden gebruik om naar “werkelijkheden’ te verwijzen, is met het gebruik van het woord “God” al direct het grote risico gegeven, dat God voor mij een van de vele dingen wordt, die bestaan. Er zijn paarden en eikenbomen; er zijn bergen en rivieren; er zijn mensen en kruiden. Is er, naast al dit andere en onderscheiden ervan, ook zoiets als “God”? Nu al begint het gebruik van de taal ons parten te spelen. Want God is NIET: een van de vele dingen, die bestaan, tussen al het andere en gescheiden van alle andere dingen. God is niet een object tussen andere objecten. God kan dus ook niet echt “geobjectiveerd” worden. Het woord “God” leidt ons op een dwaalweg, als wij dit woord dezelfde functie geven als andere woorden, zoals berg, rivier, mens, dier. God is NOOIT: een-tussen-de-vele-anderen. En toch brengt het gebruik van de naam “God” bijna onherroepelijk dit risico mee, omdat wij dit woord gebruiken naast en tussen andere woorden, dus alsof ook het woord “God” verwijst naar een object tussen de andere en gescheiden van alle andere objecten. 33
Wij zijn geneigd om van dingen, die wij met name noemen, eigenschappen en karaktertrekken te willen omschrijven en begrijpen. Wij willen weten, welke de eigenschappen van bijvoorbeeld “water” zijn, en hoe je “water’ een beetje kunt begrijpen. Wij vonden de formule “H2O” uit om de natuurkundige en scheikundige reacties van wat wij “water” noemen, in onze greep te krijgen. Zo proberen wij ieder ding, dat bestaat – ja zelfs iedere mens, die wij ontmoeten – niet alleen te begrijpen maar ook op zijn bruikbaarheid in te schatten. Omdat ik weet, dat een mens in water niet kan ademen, weet ik ook, wat mij te doen staat, als ik bij de oever van een rivier kom. De situatie wordt overzichtelijker en dus beter hanteerbaar. Als ik weet, wat voor reactie ik van een medemens verwachten kan, als ik dit of dat zeg, dan weet ik ook, wanneer ik beter mijn mond kan houden. Ik kan die mens dan beter inschatten en daarmee de situatie meer in de hand houden. Daarmee wordt de wereld, waarin wij leven, ons minder vreemd en dus minder angstaanjagend. Wij krijgen er greep op door te begrijpen! Het is dus niet verbazingwekkend, dat wij hetzelfde gingen doen met de benaming “God”. Wij gingen zoeken naar de eigenschappen van de “ware God”. Wij probeerden te achterhalen, wat “God” nu eigenlijk precies wilde. Wij meenden te kunnen omschrijven, wat “de wil van God” was. Wij trachtten formuleringen op te stellen – dogma’s – die onfeilbaar waar zijn, ook al zijn het menselijke woorden, die spreken over de/het Onnoembare. Want tegelijkertijd hielden wij vast aan de omschrijving van “God” als “het Mysterie”. Dat wij met deze “zekerheden” het radicaal mysterieuze en onkenbare van wat wij God noemen, om zeep hielpen, ontging ons blijkbaar. Godsdienstige leiders moesten en moeten erop toezien, dat de “juiste leer” over God wordt verkondigd en dat de “wil van God” doorgevoerd wordt in onze moraal. Hun onfeilbaarheid wordt gegrond op de overtuiging, dat “Gods Geest” deze leidinggevenden rechtstreeks begeleidt en voor dwalen behoedt, wanneer zij dogma’s en moraal uitleggen voor de praktijk van de tijd, waarin wij nu leven. De lezer herkent in deze beschrijving de Rooms katholieke formulering van dit verschijnsel. Toch zie ik iets dergelijks in alle grote wereldgodsdiensten. Groepen Joden – en groepen Christenen, met name in de U.S.A. – weten vanuit hun geloof absoluut zeker, dat de belofte over het land Israël, die God in het Bijbelse verhaal deed aan zijn volk, dus inhoudt, dat Palestijnen er geen enkel recht op kunnen doen gelden. God wil dit nu eenmaal zo en niet anders! En groepen Palestijnen beantwoorden deze aanspraken met zelfmoordaanslagen op Joodse burgers. “Allah hu akbar”: alweer omdat God wil, dat zij als martelaren sterven voor de verdediging van “Al Koets”: de ook voor moslims heilige berg Sion. De zeer overtuigde moslims van de Taliban wisten absoluut zeker dat een paar oeroude en uiterst waardevolle Boeddhabeelden in Afghanistan moesten worden vernietigd. En in Zuid Korea waren er enige tijd geleden ware veldslagen tussen boeddhistische monniken over de vraag, welke groep de “rechtmatige” bezitter van een klooster mocht zijn. En zo kunnen wij nog bladzijdenlang doorgaan. Het geloof is immers “een heilige overtuiging, waaraan ik koste wat kost moet vasthouden”, zelfs al vraagt dit mijn eigen leven – of dat van anderen! En dit alles vanuit de absolute zekerheid: “God wil het!” Zo wilde God blijkbaar kruistochten en ketterverbranding, 34
zelfmoordaanslagen en godsdienstoorlogen, beeldenstorm en boekverbranding, excommunicatie en het toepassen van morele dwang. Deze opvatting over God – maar deze niet alleen - is de “God”, van wie Eckhart zei: “Daarom smeek ik God, dat Hij mij God kwijt doet raken” Want dit Godsbeeld veroorzaakt onvrijheid, verwoesting van culturele schatten, geestelijk en lichamelijk geweld tegen zichzelf en tegen anderen, angst, onmenselijkheid, vervolgingen en zelfs de dood van zeer velen. Deze invulling van het woord “God” veroorzaakt dus onheil in onze samenleving in plaats van heil. En de godsdienstige leiders maken de toestand in onze wereld er niet beter mee door dit heil vervolgens te plaatsen in een zogenaamd “hiernamaals”, dat wij moeten verdienen door de ellende op aarde op ons te nemen. Als zij bovendien dreigen met hellestraffen voor degenen, die hen niet gehoorzamen, wordt er nog meer angst in de religieuze beleving van mensen binnen gevoerd; dit om de “enig ware uitleg” van deze geloofsopvatting te ondersteunen! Uit eigen ervaring weet ik, hoe zwaar mensen geleden hebben en nog lijden onder die angst voor de God, zoals de kerk Hem te geloven voorhield. Deze God van de angst, onvrijheid en dood kunnen wij beter vandaag dan morgen kwijtraken.
B) Container-begrip U kent ze wel: die overijverige geloofsverkondigers, die u op straat aanklampen met de vraag: “Gelooft u in God?” Als ik eerlijk ben, moet ik dan antwoorden: “Ik weet het echt niet”. Want ik weet “bij God” niet, wat de vragensteller zich bij het woord “God” voorstelt. Wellicht zullen wij het op een paar punten eens zijn in ons geloof, maar het kan even goed zo zijn, dat ik moet zeggen: “In die God (van u) geloof ik niet en wens ik ook nooit te geloven!” En daarmee is dit woord geworden tot een bron van ontzaglijk veel misverstand. Wij gebruiken hetzelfde woord “God”, maar bedoelen vaak iets totaal anders. Het woord “God” functioneert als een soort container. Heel verschillende mensen stoppen hun heel verschillende opvattingen, verwachtingen, ervaringen, hoop en vrees in een en hetzelfde woord. Al te gemakkelijk gaan wij er echter van uit, dat wij, als wij hetzelfde woord “God” gebruiken, spreken over een en dezelfde werkelijkheid. Heel vaak lijken gesprekken over God dan ook op gesprekken tussen doven: ieder gaat door met zijn eigen verhaal zonder echt te kunnen of willen horen naar wat de ander wil zeggen. Het zijn dikwijls dubbele monologen in plaats van dialogen. Wijzen van alle tijden waren en zijn erg huiverig om te pas en te onpas het woord “God” erbij te halen. Als men aan de Boeddha vragen stelde over het goddelijke , glimlachte hij, legde zijn vinger op de mond en zweeg, zo vertelt een legende. Een van zijn leerlingen schijnt hierover gezegd te hebben: “En dat was de meest welsprekende preek, die ik ooit gehoord heb”. En meester Eckhart riep eens in het vuur van zijn preek: “Babbel toch niet over God! Want als je over God babbelt, doe je zonde!” Toch lijkt het mij niet goed om het woord af te schaffen – als wij dat al zouden kunnen! -, want tot Wie, tot Wat moeten mensen zich dan wenden in diepste wanhoop of grootste vreugde. Spontaan roepen of fluisteren wij dan : “Mijn God!” Waarheen verwijst die roep, dat gefluister?
35
C) Poëtische omschrijving, maar van Wie of van Wat? Licht Onvoorstelbaar naamloze, jij die Bekleed werd en omkleed met zoveel namen Waar niemand meer van weet of weten wil Laat me soms even weten dat je er bent Niet in een blinkend licht, bliksemflits, Maar als een lichtheid in mij ademend. (Hans Andreus) 34 Wij geven namen aan mensen en dingen om onze leefwereld enigszins te begrijpen en er een greep op te hebben. Daarnaast, daaronder blijft er zoveel “onvoorstelbaar naamloos” over. Ervaringen van geboorte en van dood; ervaringen van onverwachte vreugde en onverwachte rampen; ervaringen van geluk en van noodlot; ervaringen van uitzichtloosheid en van hoop; ervaringen van eenzaamheid en van liefde; ervaringen van totale kwetsbaarheid en van onverwachte kracht; ervaringen van totale verlorenheid en van geborgen zijn; ervaringen van het vallen in wanhoop en duisternis en de ervaring van genade en van licht, die dragen en uitzicht geven, ondanks alles. Ervaringen van troost, van hoop, van licht, van kracht, van kwetsbare schoonheid, van vreugde, tegen alle wanhoop en vernietiging, tegen alle onmacht en zinloosheid, tegen alle dood en duisternis in.
D) Ervaringen van geloof, van hoop en van liefde “Er is vandaag weer veel meer dan er is”, dichtte Richard Schuacht. Ook dit alles en nog veel meer behoort tot de werkelijkheid, waarin wij leven. Deze levenservaringen overtuigen ons ervan, dat alles wat wij kunnen hanteren, begrijpen en vatten, zweeft boven een onpeilbare afgrond van onvatbaar niet-weten: het mysterie in ons leven, de “onvoorstelbare naamloosheid”. Van dit mysterie in het bestaan en het leven gaan mensen toch geloven en hopen, dat het “uiteindelijk leven en uiteindelijk licht” is. Mensen kunnen dit geheim zelfs gaan liefhebben. Is dat geloof in ”uiteindelijk leven en uiteindelijk licht” rationeel te bewijzen? Ik denk, dat dit een verkeerde vraag is. De vraag zal moeten zijn: geeft dit geloof, deze hoop, deze liefde aan mensen troost en schoonheid, licht en levenskracht? “Werken” deze krachten "mee" om ons leven humaner en lichter te maken (minder duister en minder zwaar). Als deze krachten werken, dan zijn zij immers een werke-lijkheid, ook al zijn zij rationeel niet te grijpen. Omdat ik geloof in en hoop op uiteindelijke goedheid en leven, in licht en nieuwe toekomst, daarom geloof ik! Omdat ik niet kan en wil accepteren, dat dood en ondergang, vernietiging en kwaad het laatste woord hebben, daarom geloof ik! Geloof is: licht verwachten tegen het duister in. “Als een lichtheid in mij ademend”.
36
Soms, even, “zie” ik het, “ervaar” ik het. Een schoonheid, die mij diep ontroert; de genade van een liefde; het voelen van een levenskracht, die sterker is dan afbraak en dood; het gevoel, dat het leven goed is, dank zij alles, ondanks alles. Soms staar ik in de leegte van wanhoop, van het niet begrijpen, van duisternis en zinloosheid. Ik voel aan, wat mystici bedoelen als zij spreken over “de donkere nacht”, “de woestijn”. Soms wordt die leegte voor mij een ontzagwekkende ruimte, een gevoel van opengaan en vervuld-zijn, een openheid naar ik-weet-niet-welke-stralende-toekomst; een kathedraal-van-ruimte-en-licht, waarin alles wat bestaat en leeft en ook ikzelf een eigen plaats heeft en hebben mag. Een oeroude wijsheidsspreuk zei het zo: “Ik ben de onuitsprekelijke stilte. Ik ben het uitspreken van mijn Naam” Soms laat het “IK-BEN” zich ervaren als onuitsprekelijke leegte, waar alle woorden tekortschieten. Wij zijn sprakeloos, omdat er geen woorden meer zijn om deze duisternis te beschrijven, om nog troost of hoop te bieden. Alle zekerheden zijn ons ontvallen. In een veelzeggende Nederlandse uitdrukking omschrijven wij die ervaring met :“Ik zie het niet meer zitten”. Wij staren in de bodemloze diepte van het niets. “Het is allemaal niks; het is nooit wat geweest en het zal ook nooit wat worden”. “IJl en ijdel”, zegt Prediker, “ijl en ijdel, alles is ijdel. Wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en tobben onder de zon? ….. Aan de mensen van vroeger wordt niet meer gedacht, evenmin als aan die van later zal worden gedacht door degenen die na hen komen”. Zo begint een van de wijsheidsboeken in de Bijbel. Soms laat het “IK-BEN” zich ervaren als stille ruimte, waar prachtige namen klinken, in en achter de dingen, die ons overkomen. Ervaringen, die wij stamelend benoemen als “liefde”, als “hoop tegen de wanhoop in”, als “kwetsbare maar zo ontroerende schoonheid”, als “vergeving” en “trouw”, als “genade” en “licht”, als “verbondenheid onder alle verdeeldheid”, als “troost”. Even licht de prachtige droom van menswaardigheid, schoonheid en troost op als een ster in het donker van de nacht. Even is het toch waar! Even “zien” wij. “Hemel en aarde zijn vol van zijn glorie”, hoorde Jesaja uitroepen in zijn grootse visioen. (Jesaja 6, 3.) Wij komen in aanraking met een van de “negenennegentig namen voor Allah”: schoonheid, verbondenheid, eenheid, vergeving, mededogen, hoop, leven, liefde, enz. Het ervaren, het in woord of daad uitspreken van de Naam maakt de leegte tot ruimte voor Hem/Haar, die wij – bij gebrek aan beter – God noemen, of “Heer”, of “Allah”, of “Elohiem”, of hoe de naam ook klinken mag. Door ons geloof wordt God aanwezig gesteld en wordt de leegte tot ruimte. Ons geloven “openbaart” God, zoals het wegschuiven van een gordijn het duister verdrijft en het licht ‘openbaart’. Ons geloven doet God opnieuw “geboren worden” in onze wereld. (De woorden “openbaren” en “baren” hebben niet voor niets dezelfde grond.) Meester Eckhart sprak in zijn preken herhaaldelijk over dit “openbaren” van God. 37
“Het is God meer waard dat Hij geestelijk geboren wordt uit iedere maagd, dat is: uit iedere goede ziel, dan dat Hij uit Maria lichamelijk geboren werd”. 40
E) Aanspreekbaar als een GIJ-VOOR-ONS Laatste gedicht Dat wordt het laatste gedicht wat ik schrijf Nu het met mijn leven bijna is gedaan, De scheppingsdrift me ook wat is vergaan Met letterlijk de kanker in mijn lijf, En, Heer, (ik spreek je toch maar weer zo aan, Ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel, Maar ik praat liever tegen iemand aan Dan in de ruimte en zo is het wel De makkelijkste manier om wat te zeggen) – Hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht Van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in Het onverhoeds onnoemlijke begint? Of is het dat jij er een onverdicht Woord dat niet uitgesproken hoeft, voor vindt? (Hans Andreus) 34 Toen Martin Buber en Franz Rosenzweig de enorme taak op zich namen om het gehele Eerste Testament in het Duits te vertalen, stootten zij direct op de cruciale vraag, hoe de Naam van de Eeuwige: JHWH, te omschrijven. Na lang zoeken kwamen zij tot de oplossing om de heilige Naam te vertalen met: “DU”,GIJ. 41 Een mens spreekt het Onzegbare Mysterie aan en maakt het daarmee tot een “GIJ”. Er ontstaat een persoonlijke relatie van de mens met het Mysterie. Het absolute Geheim krijgt een gezicht en komt met mij, met ons in relatie. “Uit uw hemel zonder grenzen komt Gij tastend aan het licht met een naam en een gezicht even weerloos als wij mensen” (Huub Oosterhuis) 39 Wordt dit ontzagwekkende Mysterie daarmee ook gerelativeerd? 2000 jaar geleden al waarschuwde de Chinese wijsgeer Lao Tse: “Het Tao, dat wordt uitgesproken, is het echte TAO niet”. En in de literatuur van het Joodse volk wordt herhaaldelijk verteld, dat wie God “van aangezicht tot aangezicht” zou zien, ter plekke dood zou neervallen. Het aangaan van een relatie brengt onherroepelijk relativering met zich mee. En dat is maar goed ook, mits ik mij er terdege van bewust blijf, dat de God, die ik aanroep, oneindig veel groter is dan alles wat ik mij erbij kan voorstellen. “Allah hu akbar"; de "DOM" van Keulen, ("Dominus Omnium Maior"): God is grootser. 38
De heilzame werking van deze relativering heb ik zelf ervaren. Ik begeleidde een jonge, intelligente vrouw, die religieus zeer gevoelig was en vaak door religieuze ervaringen werd “overvallen”. Ik gebruik met opzet dit woord, omdat zij door de heftigheid ervan zo aangegrepen werd, dat zij haar gewone leven en werk maar met moeite kon hervinden. Ik adviseerde haar om die “ervaring” een naam te geven en aan te spreken Aanvankelijk weigerde zij, want zij merkte terecht op, dat zij hiermee “Dat Andere” tekort zou doen. Ik trachtte haar duidelijk te maken, dat een naam geven ook inhield: een relatie aangaan. Toen deed zij het en na enige tijd bemerkte zij, dat zij zich in haar leven en werk beter kon handhaven, zonder dat de gevoeligheid voor religieuze ervaring verdween. (En ik was niet echt verbaasd, toen zij mij later vertelde, dat zij intuïtief voor de Bijbelse Godsnaam JHWH gekozen had.)
F) En de betekenis van het woord “God”? “Het Hebreeuwse woord voor God is Elohim. En dit woord bevat de mannelijke meervoudsvorm van eleh , wat “deze” betekent. Welke “deze”? Welnu, eenvoudigweg alles waarvan men “deze” kan zeggen. Dus niet slechts “deze” voorwerpen, maar ook: deze tijden, deze gedachten, deze dromen, deze utopie, deze kristallen, sterren, wolken, zieken, verwachtingen, hoop, deze schepping, enzovoort. Een eenheid dus van al “dezen”. Een eenheid van een onmetelijke, onvoorstelbare, ondefinieerbare veelheid. De eenheid van God, die zich in deze wereld als de goddelijke veelheid laat kennen”. (Friedrich Weinreb) 36 Het Hebreeuwse woord “El”, dat vaak in Bijbelse namen gebruikt wordt (Raphael; Elia; Elisa; Elisabeth; Gabriel; Bethel; enz.) en de Arabische vorm hiervan: “Allah” zou je dus in het Nederlands zo ongeveer kunnen omschrijven als: “DIE-ENE,-JE-WEET-WEL”. Het is een verwijzing naar het princiep van eenheid in en achter alles wat bestaat en leeft. Maar ook een verwijzing naar een niet nader te omschrijven Grootheid, die voor gelovigen blijkbaar als bekend verondersteld wordt, tenminste als aanduiding - als “Naam” - binnen hun gezamenlijk spreken, bidden, zingen en denken. Ook de duizenden malen in de Bijbel voorkomende heilige “Eigennaam”: JHWH – zo heilig, dat de Joden hem nooit hardop uitspreken, maar altijd omschrijven – laat het onvatbare mysterie onverlet. Het stamt van de woordvorm, die met het werkwoord “zijn” verbonden is en kan op verschillende manieren omschreven worden: IK-ZAL-ER-ZIJN-VOOR-JULLIE; IK-ZAL-ZIJN-DIE-IK-ZIJN-ZAL; IK-ZAL- ZIJN-DIE- IK- BEN : IK-BEN-ER-OOK-NOG. Kees Waaijman probeert dit woord te omschrijven met het Nederlandse WEZER; WEES-ER. 37 In de smeekbede zit dan direct al het antwoord gegeven: wie smeekt, ontvangt, want opent zich voor de Eeuwige. De bede: “Wees er” sluit het antwoord in: “Ik, de Wezer’ Ik ben er natuurlijk!” JHWH is daar aanwezig, waar mensen zich voor Hem/Haar aanwezig 39
stellen. In een Joodse vertelling wordt dit als volgt nader toegelicht: Een wijze rabbi stelde eens aan zijn leerlingen de vraag: “Waar is de Eeuwige, geprezen zij Zijn Naam?” De leerlingen grinnikten om deze in hun ogen gemakkelijk te beantwoorden vraag: “De Eeuwige is overal, want er staat geschreven: “Hemel en aarde zijn vol van Zijn glorie”. De rabbi reageerde: “Toch is dit niet zo’n goed antwoord! De Eeuwige is daar, waar mensen Hem aanroepen.” En ons Nederlandse woord: “God”, wat is daar de grondbetekenis van? “Waarschijnlijk gevormd, zeggen de geleerden, vanuit de oertaal van “onze” bewoonde wereld, het Indo-germaans. Van “Ghuto”, dat betekent: het aangeroepene, de aangeroepene. Stamverwant aan een oud-Noors woord voor blaffen; en aan een oud-Indisch woord voor: hij roept. God dus. Van IJsland tot India en van Noord-Ierland tot OostPakistan, van nu tot (minstens) drieduizend jaar geleden: hij die wordt aangeroepen? Of: hij die roept?” (Huub Oosterhuis) 38 Ook hier beluister ik de huiver om het mysterie verder te omschrijven. De vraag, wie of wat die aangeroepene, wie of wat die roepende is, blijft onbesproken. Zo verbergt en openbaart zich DE/HET ONNOEMBARE in iedere naam, die aan Hem/Haar gegeven wordt. Ditzelfde gebeurt trouwens in menselijke relaties. Pas wanneer ik iemand kan en mag aanspreken met een liefdevolle naam, zal zich voor mij iets van de kwetsbare schoonheid en uniciteit van die andere openbaren. Eerder durft deze kwetsbare, unieke waarde zich niet te laten zien want “alles van waarde is weerloos”. Augustinus zei daarom, dat je pas echt kunt kennen door lief te hebben. Dit gaat tussen mensen op, maar natuurlijk evenzeer en in nog sterkere mate tussen mensen en Hem/Haar, die wij “God” noemen.
IK BEN DE ONUITSPREKELIJKE STILTE IK BEN HET UITSPREKEN VAN MIJN NAAM
“In mij is een overgroot zwijgen, dat groeiende is. En daaromheen spoelen zovele woorden, die je moe maken, omdat men er niets mee kan uitdrukken. Men moet steeds meer nietszeggende woorden sparen om die paar te kunnen vinden, die men nodig heeft. En door het zwijgen heen moet de nieuwe uitdrukkingsmogelijkheid groeien”. (Etty Hillesum) 42 Aan de wijze werd gevraagd: “Spreek tot ons over kinderen, over het huwelijk, over eten en drinken, over opvoeding en onderwijs, over geboorte, over de dood”. En de wijze sprak over al deze zaken. 40
Toen vroeg een priesteres: “Spreek tot ons over Godsdienst”. En hij zei: “heb ik vandaag dan over iets anders gesproken?” (Kahlil Gibran) 43 JHWH: de Naam van God, zoals deze duizenden keren in de Bijbel voorkomt, heeft veel facetten. Zij is onder andere zowel vraag als antwoord, zowel gave als opgave. Want “WEES ER” vraagt in een en dezelfde adem, dat ik er moge zijn voor anderen, die mij nodig hebben. Ook in die zin moet God in mij geboren worden. “Het WOORD is in mij te vondeling gelegd”. Hier zullen wij in een volgend hoofdstuk nader op ingaan.
41
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong HOOFDSTUK 6: WATER. WAT GEBEURT ER, ALS WIJ HET “WATER” NOEMEN?
Water Er is een regendruppel op mijn hand gevallen Gegoten uit de Ganges en de Nijl. …….. Er zijn te weinig monden, water, Om je vluchtige namen uit te spreken. Ik zou je in alle talen moeten noemen, Terwijl ik alle klanken in een keer articuleer, En tegelijk zwijgen – voor het meer Dat geen enkele naam mocht ontvangen En niet op aarde bestaat – als ook aan de hemel Geen ster is die erin weerspiegeld wordt. Iemand verdronk, iemand riep stervend om jou. Dat was lang geleden, dat was gisteren. Je hebt huizen geblust en huizen meegesleurd Als bomen, en bossen als steden. Je was in doopvonten, in baden van courtisanes. In kussen en lijkwaden. Stenen bijtend, regenbogen voedend. In zweet en in dauw van piramides, van seringen. Wat is het licht in een druppel regen te zijn. Hoe teer raakt de wereld me aan. Wat ook maar waar en wanneer is gebeurd, Staat geschreven in het water van Babel. (Wistawa Szymborska) 44
A. Wat gebeurt er, als wij het “water” noemen? De wereld, waarin wij leven bevat een zeer merkwaardig goedje. Het is in grote hoeveelheid aanwezig, maar het meeste ervan kunnen wij niet echt gebruiken. Toch is er geen leven op aarde mogelijk zonder deze substantie. Mijn eigen lijf bestaat voor driekwart uit deze realiteit. Het komt in honderdduizenden verschillende gedaantes voor. Bij kolossale hoeveelheden noemen wij het “oceaan” of “zee”. Wat mindere massa’s heten “meer”. Het is “regen” en “mist”, “beekje” en “rivier”. Het is “dauw” en “traan”. Het is “doopwater” en “bad voor courtisanes”. Het is nog zo veel meer dan dat. Het is: … tja, wat is het eigenlijk? 42
Er is maar een beperkte hoeveelheid van dat goedje voorradig, maar eeuw na eeuw wordt het hergebruikt. Het wordt zee en wolk, regen en plant, voedsel en afval, lijf en lijk, verdampt en teruggestuurd, zee en wolk, … En dat gaat maar door in altijddurende kringloop. Altijddurend? Hoe lang zal die grootse levensklok nog lopen? Iedere druppel, die ik drink, maakte wereldgeschiedenis. Zij spoelde door de drank van keizers, verwoestte landen en volken in enorme vloedgolven, was speelgoed voor kinderen in een zwembad, leste de dorst van een stervende, waste het dode lichaam van een geliefde, vulde het eerste badje van een pasgeborene, reinigde de vuile handen van een slaaf. Zij redde het leven van dorstige mensen in de woestijn en doodde duizenden in nietsontziende overstromingen. Zij ondermijnde paleizen en bouwde heuvels. Zij veroorzaakte leven en zij maakte de dood. Deze adembenemende, geheimzinnige, huiveringwekkende werkelijkheid benoemen wij met een simpele naam. Wij noemen het “water”. Maar “water” bestaat niet. De stille Oceaan bestaat en de Rijn; de dorstlessende drank bestaat en de vulling van een zwembad; de beek bestaat en het stille meertje; de kleuren van de regenboog bestaan en de dauw op een bloemblaadje; het sneeuwvlokje bestaat en het wolkengevaarte, dat er uitziet als een luchtkasteel. Al die dingen bestaan en nog zo ontzaglijk veel meer. “Het woord “water” is een abstractie”, zeggen wij dan. “Het verwijdert zich van de concrete werkelijkheid en probeert een naam te geven aan de grootste gemene deler hierin”. En dat doen wij, omdat het ons helpt een greep te krijgen op de oneindig gevarieerde, chaotische werkelijkheid om ons heen. Zo kunnen wij er iets van begrijpen en er iets over zeggen. Het geeft ons rust en een beetje zekerheid. Maar onderweg hebben wij een ontzaglijk offer gebracht: wij hebben de werkelijke werkelijkheid opgeofferd voor een begrip. Alle emoties, alle ervaringen, alle historie, alle leven en alle dood; zij liggen als waardeloos afval langs de intellectuele weg, die wij gegaan zijn. Alle huiveringwekkende, geheimzinnige, adembenemende realiteit is verdwenen. Wat wij overhouden is een kleurloos omhulsel, het enige, dat al die ervaringen gemeen hadden: het woord: “water”. En dan menen wij ook nog te mogen beweren, dat wij die werkelijkheid daarmee “begrepen”, dat wil zeggen: “in onze greep gekregen hebben”. Vervolgens durven wij tot elkaar en tot onszelf te zeggen: “Doe niet zo zweverig en zo poëtisch met al die beschrijvingen. Je bedoelt gewoon water, toch?!” En wij beseffen niet, hoe de huiveringwekkende, mysterieuze werkelijkheid nu voor ons dreigt verloren te gaan achter onze simpele woorden.
B. Wat gebeurt er, als wij het “H2O” noemen? Vaak krijgt deze geheimzinnige materie een wetenschappelijke naam. Wij noemen haar dan: H2O. Deze naam geeft aan, dat je deze werkelijkheid met wat moeite en inspanning kunt ontleden. De onderdelen ervan kunnen dan bewerkt en verwerkt worden in nieuwe constructies, of los van elkaar worden bewaard om ze later weer bijeen te voegen. De mysterieuze werkelijkheid is voor ons nu technisch hanteerbaar geworden. Deze 43
mogelijkheid om de materie te ontleden heeft ons geen windeieren gelegd. Het heeft enorm bijgedragen aan de industriële revolutie en de bruikbaarheid van de natuur voor ons sterk doen toenemen. Deze ontwikkeling heeft ook een schaduwzijde. Omdat de techniek zo’n geweldige invloed op ons dagelijkse doen en laten heeft, zijn wij de technische omschrijvingen van de werkelijkheid gaan “lezen” als de objectieve, de enig ware benamingen. Wij zeiden: “Water is H2O” en maakten hiermee de beperkt-technische omschrijving tot de enig juiste. Alle andere namen werden daarmee teruggebracht tot: dichterlijk, niet erg reëel, romantisch, luxe-want-niet-echt-bruikbaar-in-de-praktijk. Dit kleurde onze visie op de wereld, waarin wij leven. Deze werd in onze ogen mechanisch en puur instrumenteel. De dingen hadden geen waarde in zich meer, maar waren alleen waardevol in zo verre zij ons ten dienste stonden. Wat zwart-wit geformuleerd zou je kunnen zeggen, dat de wereld, waarin wij leven, nog alleen de waarde heeft van het prijskaartje, dat er aan hangt. Alle waarde is verworden tot: alleenwaarde-voor-ons. Zo werden ook schoonheid en kunst getekend door een – soms onvoorstelbaar hoog – geldbedrag. Als ik de vraag stel: “Wat is het schilderij van de zonnebloemen van Vincent van Gogh waard?”, dan denken wij bij het antwoord niet direct aan het emotionele effect op de toeschouwer of aan de indruk, die de stralende schoonheid achterliet (dat was voor van Gogh de reden om die zonnebloemen te schilderen), maar aan het prijskaartje, dat er bij de vorige veiling aan hing: negen miljoen dollar. Deze reductie van de werkelijkheid waarin wij leven, tot een door ons te gebruiken instrument, waar wij naar believen mee mogen omgaan, omdat het geen waarde in zich heeft, heeft ingrijpende gevolgen gehad. Het aanvoelen van de mysterieuze laag in diezelfde werkelijkheid verdampte. Het goddelijke verliet de wereld en God was daarmee de grote afwezige geworden: “God is dood; alleen de mens leeft”. En ook de mens als uniek individu dreigt herleid te worden tot een nummer, een “factor” in de economie, de politiek en in de grote verhalen van de wereldgeschiedenis. Hartstochtelijk verlangen naar leven, wanhoop, vertwijfeling, dapperheid, immense pijn, hoop; al die elementen, die een mens tot deze unieke mens maken, worden weg geselecteerd in de historische constatering: “In Auschwitz werden anderhalf miljoen mensen vermoord”. De huiveringwekkende leegte, die na al dat abstraheren achter bleef, het gevoel van fundamentele zinloosheid. moest onze cultuur hierbij wel voor lief nemen. Ons bestaan als individu was immers “toevallig” geworden, zonder innerlijke zin en ten dode opgeschreven. “Zo is het”, moesten wij geloven. “Meer is er niet, nu niet, vroeger niet en in een zogenaamd hiernamaals niet”. En als wij dat niet wilden accepteren, “waren wij niet wetenschappelijk bezig”. Dat was in onze moderne West Europese cultuur zo ongeveer de zwaarste ketterij, die wij ons konden en durfden permitteren. Gelukkig begint zich enig verzet tegen deze grauwe kleurloosheid af te tekenen. “Wat kan spiritualiteit zijn in een “na-“ of “postmoderne” samenleving? De uitdrukking “Na-“ of “postmodern” duidt in mijn ogen op de twijfels die tegenwoordig welhaast iedereen heeft bij het ideaal van de moderniteit. Wie twijfelt deze dagen 44
niet aan de autonome macht van rede en technologie om de wereld te herscheppen?” (Ilse N. Bulhof) 45
C. Wat gebeurt er, als wij het “goddelijk” noemen? Zou je het water ook goddelijk kunnen noemen? Onze verre voorouders hadden hier geen enkele moeite mee. Je kunt het ook nog wel aantreffen bij de natuurvolken, die tot in onze tijd hun bestaan hebben gerekt en die wij met een flinke scheut arrogantie “primitieve volken” menen te mogen noemen, omdat zij nog niet ingevoegd zijn in onze volgens ons zoveel betere - wereld van “de autonome macht van de rede en van de technologie om de wereld te herscheppen”! Natuurlijk gebruikten zij water voor dezelfde doeleinden, als wij dat tegenwoordig doen. Natuurlijk besproeiden zij er hun akkers mee, kookten zij hun voedsel er in en wasten zij hun kleren. Maar blijkbaar hadden zij het gevoel, dat er in water meer was dan alleen maar bruikbaarheid, meer dan alleen maar nut-voor-mensen. Wat is dat extra, die diepere dimensie, die men bij gebrek aan betere woorden “goddelijk” noemde? Is water ook: huiveringwekkend, angstaanjagend, ongrijpbaar schoon en ongrijpbaar dreigend, onverdiende genade, oorzaak van dood en van leven, soms doodsangst en soms hoop oproepend, het leven gevend en de dood brengend? Is water dus ook “het mysterie in en achter ons kleine, kwetsbare bestaan”? Is het zo vreemd, dat mensen probeerden met deze oerkracht een relatie op te bouwen en hem een naam te geven en een gezicht? Nog steeds zijn de namen van onze West Europese rivieren afgeleid van die gezichten en die namen. Zij werden genoemd naar Keltische godinnen: Seine, Rijn, Theems. Nog steeds kan je in de kathedraal van Chartres afdalen en dan in de kelders de heilige bron bezoeken, waar de Kelten honderden jaren voor onze jaartelling de vrouwelijke godin van het water vereerden. Een missionaris wijdde de bron toe aan Maria: de oorsprong van de Christus, het levend water. En erboven verrees de indrukwekkende kathedraal, uiteraard toegewijd aan “Notre Dame”. Zo nam Maria de functie van de godin over. De plaats is nog ouder en heiliger dan het gebouw, dat er nu staat. Binnen het officiële christendom was het behoorlijk ongepast om op dit soort oeroude elementen de aandacht te vestigen. “Terugval tot het heidendom” heet het nog steeds. Toch hebben de katholieke en orthodoxe gelovigen, zij het veelal onbewust, heel veel van die heidense levenssfeer meegenomen in hun verering van Maria en in andere gebruiken. Het reformatorische deel van het christendom heeft er meestal grotere moeite mee. Als alleen het Woord Gods, zoals in de Bijbel geschreven, de weg naar God wijst, wat moet je dan beginnen met al die “menselijke” bedenksels, zoals die in de natuurgodsdiensten tot uiting kwamen? Dan is dat alles afgoderij en bijgeloof! Maar hoe kan je dan nog iets ervaren van God, als elke ervaring van Degene, die ons nabij is en tegelijkertijd ver overstijgt, verdacht wordt gemaakt? Zijn er “foto’s van de Onzichtbare, Nabije” mogelijk? 45
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong HOOFDSTUK 7: FOTO’S VAN DE ONZICHTBARE
A. “Christos anesti” “Alethinos anesti” Een aantal jaren geleden waren wij op Kreta om er het orthodoxe paasfeest mee te vieren. Dat gaat wel wat anders dan bij ons! De plechtigheden van de Paasnacht begonnen om 20.30 uur en duurden tot 01.30 uur. De kleine kerk was bomvol. Om middernacht precies gingen wij allemaal het kerkgebouw uit naar het grote kerkplein. De bisschop van Rethimnon klom op een verhoging en riep drie keer door de microfoon: “Christos anesti!” (Christus is opgestaan). De hele menigte brulde terug: “Alethinos anesti!”(Hij is werkelijk opgestaan). Toen barste er een oorverdovend lawaai los: er was vuurwerk, er werd in de lucht geschoten, gejuich. Iedereen begroette iedereen met: “Christos anesti”. En iedereen antwoordde” “Alethinos anesti”. Dagen lang zeiden voorbijgangers tegen elkaar en tegen ons: “Christos anesti!” En wij weer: “Alethinos anesti!” Alsof die woorden muurvast in je geheugen moesten gegrift worden. Alsof die blijde boodschap muurvast in je geheugen moest gegrift worden... Want volgende maand gaat het zogenaamd “gewone” leven weer door. Er zijn weer hongersnoden en oorlogen, aanslagen en bedreigingen, ziektes en sterfgevallen, verkeersongelukken en uitzichtloze ruzies. Vaak is het om er moedeloos en zelfs wanhopig van te worden. Dan denk je: “Onze wereld is nooit veel soeps geweest; het is vandaag de dag niet veel soeps en het zal wel nooit erg veel soeps worden, toch?!” En dan is de volgende gedachte: “Laat ik maar goed voor mezelf zorgen, want rekening houden met anderen werkt toch niet echt. Dus ik-voor-mijzelf-en-God-misschien-voor-ons-allemaal”. Dwars tegen dit doemdenken in roepen wij tot elkaar: “Christos anesti”: Christus is opgestaan. De dood en de dodelijke situaties hebben NIET het laatste en definitieve woord! Opstanding, nieuw leven, nieuw begin, nieuwe kansen; dat zijn Gods woorden tot ons en dat liet Hij zien in de verrijzenis van Jezus van Nazareth! En ik tracht mij aan te sluiten bij dat goddelijk lichtende optimisme door te antwoorden: “Alethinos anesti”: het is waarachtig nog WAAR ook! Niet egoïsme, doemdenken en dood krijgen het laatste woord, maar onze levende God! Na de langdurige viering van de Paasnacht gingen wij terug naar ons hotel. Door de straten liepen de andere kerkgangers naar huis. Iedereen deed zijn/haar best om het kleine Paaskaarsje brandend thuis te krijgen. Want – zo vertelde men ons – dat brengt in het komende jaar geluk. Bijgeloof? Ik zie het als een schitterend symbool. Als je het licht van Pasen werkelijk in jouw eigen huis, in jouw eigen leven, kunt binnenbrengen, dan betekent dat geluk, heil en zegen voor jou en voor ieder, die je dit jaar ontmoet.
B. De Godheid achter God is leeg De enige jaren geleden overleden dichter-schrijver C. O. Jellema wees op het wonderschone woord, dat Eckhart smeedde om er zijn God mee aan te duiden. Hij noemde God: “EINÖDE”. De Godheid achter God is leeg: “ÖDE”, want niet met begrippen te vullen. Maar tegelijkertijd 46
is Hij de eenheid van alles, de eenheid waaruit alles is voort- gekomen. Eckhart slaagt erin om dat in één woord uit te drukken. 46 “De werkelijke naam van het transcendente is het Niets, maar daarom is het niet minder transcendent”. (Imre Kertesz) 46 Het valt mij op, dat deze - voor mijn part mystiek genoemde – benadering van de “gewone” werkelijkheid ook plaatsvindt bij sommige moderne kunstenaars en filosofen. Zo schrijft de Nederlandse filosoof Jan Bor 50: “Meer dan tweeduizend jaar occupatie met het “zijnde”, met een als substantieel opgevatte werkelijkheid... lijkt thans plaats te maken voor een oriëntatie op de fundamentele “leegte”, die als het ware achter de aldus opgevatte werkelijkheid schuilgaat. Alsof het scherm, waarop de wereld als som van de materiele objecten, alle zelven (als geestelijke substanties) en God (als de baas en het superego van dat alles) wordt geprojecteerd, wordt weggerukt en we oog in oog staan met het objectloze van alle dingen… Het objectloze van wat doorgaans als object gemaakt wordt, wordt ingezien en manifest gemaakt. (blz.174-177) Dit is geen nihilisme. In hun onzegbaarheid, in ons allerdiepste zwijgen erover, tonen de dingen precies, wat zij in hun aanwezigheid zijn, namelijk een mysterie. (blz. 164)
C. Een diepe onderaardse rivier Het beeld van God als van “Een diepe, onderaardse rivier” heeft voor mij een veelzijdige rijkdom. Natuurlijk is ook dit een beeld van de Onafbeeldbare. Toch lijkt het mij een foto, die veel nuances aan het licht brengt. Zo kan in dit beeld het spreken over de uniciteit van de Gods-openbaring in de geschiedenis van het volk Israël en in de woorden en daden van Jezus, zoon van dit verbondsvolk, zijn gerechtvaardigde plaats houden. Het is immers een feit, dat vanuit die Joods-christelijke bron een unieke, grootse rivier is ontsprongen, die verder stroomt tot in het christendom van vandaag. Een stroom, die aan ontzaglijk veel mensen levend contact met God gegeven heeft en nog geeft. Maar deze uniciteit behoeft dan niet exclusief te worden opgevat. Er gaat niets van haar unieke rijkdom verloren, als ik het inclusief interpreteer. Als ik dus mag aannemen, dat ook op andere plaatsen en in andere tijden mensen putten sloegen naar die diepe, onderaardse rivier. Of dat het water vanuit de diepte plots ergens opwelde tot een nieuwe bron. Het maakt de rijkdom van de Godsopenbaring er alleen maar grootser door! Bovendien geeft het mij een gelovig argument om met des te meer respect om te zien naar de andere Godsdiensten, ook de niet-christelijke. En ook naar de persoonlijke religieuze ervaringen van mijzelf en van mijn medemensen. Want nu kan ook ieders persoonlijke Godservaring in haar kern op religieuze waarde geschat worden. Ook in mij, in mijn leven en werken, in mijn levenservaringen kan de bron doorbreken. Ook in mij zal het Woord vlees willen worden. Natuurlijk zal het water van het Goddelijke zich altijd vermengen met mijn menselijke – en zelfs mijn klein-menselijke – realiteit. Dat dit vaak al te menselijke en zelfs onmenselijke componenten zal meevoeren is een feit, dat in de Godsdienstgeschiedenis duidelijk zichtbaar is. Zoals alle menselijke woorden en daden zal het dus altijd onder kritiek moeten blijven. Werkt het tot heil van de medemens en van de kosmos? Of poetst het slechts mijn/ons eigen ego op? Staat God en de goddelijke aanwezigheid in de ander en in het andere centraal, of draait het om een egocentrische 47
positie? Toch kan de diepe, onderaardse rivier zich in alle tijden en op alle plaatsen openbaren, waar mensen zoeken naar het water, ja, zelfs daar, waar niet gezocht wordt. “Het gaat om de alles beslissende en misschien wel de enige vraag, die theologen te stellen hebben: waar openbaart God zich? In het verleden, het heden, de toekomst? Mijn stelling is, dat authentiek geloven altijd teruggaat op een Godsopenbaring. Dus ook hier en nu. Er zijn aanwijzingen dat er ondanks of juist door de saecularisatie ook hier en nu nieuwe vormen van Godsopenbaring zich krachtig opdringen”. (Nico Schreurs) 47
D. De Werkelijkheid als symfonie (En de stille leegte, die deze symfonie mogelijk maakt. Een ander model om naar de Werkelijkheid te zien.)
De cultuur, waarin wij opgroeien en die ons leert nadenken, dicteert ons, dat wij de werkelijkheid moeten bezien als een verzameling van individuele dingen, planten, dieren, mensen, gebeurtenissen, die los van elkaar bestaan. Al deze dingen bestaan ook los van en buiten ons zelf en ons inzicht. Wij plaatsen ons tegenover de dingen en zo onderzoeken wij ze en leren wij ze kennen. Ons kennen moet immers zo objectief mogelijk zijn. En dit woord “objectief” betekent: “los van en tegenover” de dingen, de mensen, de gebeurtenissen. De wereld rondom ons werd gereduceerd tot een wereld van nomaden: losse onderdelen, die los van elkaar bestaan en los van elkaar kunnen bestudeerd en benut worden. En ook binnen onze menselijke samenleving voelden wij ons en werden wij steeds meer gezien als individu en steeds minder als onderdeel van een of andere gemeenschap. Dit heeft ons een schat aan vrijheid, aan kennis en aan mogelijkheden gegeven om diezelfde werkelijkheid te gebruiken tot ons nut en tot ons gemak. De moderne wetenschap en ons moderne leven zijn zelfs niet meer denkbaar zonder deze geesteshouding. Zij heeft ons de techniek en de moderne geneeskunde opgeleverd, om maar iets te noemen. De geweldige winsten, die deze benadering ons heeft opgeleverd, liet ons zelfs tot de overtuiging komen, dat dit objectiverende model ons de werkelijkheid weergeeft, zoals zij werkelijk is! Wij behandelden de wereld dus uitsluitend volgens dit model. Wij hadden daarom alle recht om de wereld te gebruiken, zoals het ons uitkwam en het ons profijt opleverde. De enige waarde van de dingen en de dieren is het prijskaartje, dat ermee verbonden is. De enige waarde van alles wat bestaat en leeft, is slechts de waarde, die het voor ons, mensen heeft. Maar toen kwamen de waarschuwingen: het milieu dreigt te bezwijken onder onze drang tot het exploiteren van losse onderdelen hieruit. Ineens blijkt er veel meer samenhang te zijn, dan onze objectiverende kijk op de werkelijkheid ons had doen beseffen. Het gebruiken van aardolie in onze motoren blijkt nu ineens ontzaglijk samen te hangen met het gat in de ozonlaag, de opwarming van de aarde, veranderingen in het klimaat, woestijnvorming, overstromingen, het uitsterven van diersoorten, het stijgen van de zeespiegel en nog wat van dit soort natuur- verschijnselen. En ook de menselijke soort als zodanig is veel hechter met deze samenhang verbonden, dan onze objectiverende houding deed vermoeden. Wij blijken ons niet echt “tegenover” de dingen te kunnen opstellen, want wij zijn met huid en haar, op leven en dood, met alles verbonden. Dit zichzelf buiten en boven de samenhang der dingen opstellen begint een bedreiging te worden voor het bestaan van de mensheid zelf, die blijkbaar meer afhankelijk van de ons omringende werkelijkheid is, dan wij konden of wilden toegeven. 48
Wij zijn niet de absolute beheersers van de wereld. Wij zijn er een kwetsbaar onderdeel van, even kwetsbaar als de door ons uitgeroeide diersoorten. Met pijn en moeite moeten wij opnieuw leren beseffen, dat de werkelijkheid, die ons omringt, heel wat gecompliceerder en mysterieuzer is, dan onze objectiverend wetenschappelijke geesteshouding ons liet geloven. Ook de ego-cultuur van het neoliberale denken (“Ieder voor zichzelf; God – wellicht - voor ons allemaal”) blijkt heel wat slachtoffers langs de weg van de geschiedenis achter te laten. Er werd gesproken over een “derde” en zelfs een “vierde” wereld. Maar dit kwam natuurlijk, omdat wij-in-de-zogenaamd-eerste-wereld niet van plan waren de ene, beperkte wereld, die wij hebben, gelijkelijk met de anderen te delen. Vandaar ook, dat onze grenzen steeds hermetischer moeten gesloten worden voor stromen gelukzoekers uit Afrika en Azie. En wie het verschijnsel van het dreigende terrorisme niet in samenhang wil zien met dit probleem van de ongelijke verdeling van macht en rijkdom, draait zichzelf een groot rad voor de ogen! Tijd voor het uittesten van een ander model! Een model, dat EENHEID en VERBONDENHEID primair gaat stellen. Dit spitst de vertaling van de Godsnamen in de Bijbel toe, een toespitsing, die niet de enig mogelijke is, maar wel een van de mogelijke vertalingen: “ELOHIEM”: Die Ene, eenheid in alle onderscheiden “deze”’s. “JHWH”: Ik-ben-met-jullie-verbonden).
E. Zonder alles doordringende Geest zou niets bestaan Max Planck stelde al in zijn in 1944 gehouden voordracht over “het wezen van de materie” vast: Als fysicus kan ik u na mijn onderzoek betreffende het atoom het volgende zeggen: er bestaat op zichzelf geen materie! Alle materie ontstaat en bestaat slechts door de eigen kracht die de atoomdeeltjes aan het trillen brengt en hen in het kleinste zonnestelsel, dat atoom heet, bij elkaar houdt. En hij voegde er aan toe: “wij moeten achter deze kracht een bewuste, intelligente geest veronderstellen. Deze geest is de oergrond van de materie. Niet de zichtbare, vergankelijke materie is de reële, ware werkelijkheid. Maar de onzichtbare, onsterfelijke geest... David Bohm kwam tot dezelfde bevindingen. Hij spreekt over een kwantumpotentieel dat in laatste instantie alles doordringt en gelijk kan worden gesteld met een absoluut bewustzijn. (Willigis Jaeger) 48
F. Zien De ikoon van de “DRIE-EENHEID”, in 1422-1423 geschilderd door Andrei Rubljow, Russische ikonenschilder. Wat je ziet, zijn de drie “engelen” uit het Bijbelse verhaal over de bezoekers bij Abraham. In het Bijbelse verhaal wordt dit bezoek trouwens als een “Godservaring” beschreven. Wat je ziet is de gastvrijheid van Abraham en Sara: de tafel is gedekt en er staat een schaal met voedsel of drank klaar voor de gasten. Wat je niet “ziet” is de open ruimte, de leegte tussen de drie figuren, die naar mij-als-toeschouwer uitnodigend geopend is. De “Kern” van God is leegte/ruimte. Maar ik word uitgenodigd om in de kring van goddelijkheid mijn plaats in te nemen en zo de cirkel te sluiten. Ik moet God “vol-einden”: THEOSIS: goddelijk worden: kern van orthodoxe spiritualiteit. 49
G. God als Ruimte “Probeer God nu eens niet in een Punt (waartoe je je verhoudt), maar als een Ruimte (die je omvat) voor te stellen. (Pan-en-theisme) Niet als een van ons gescheiden Werkelijkheid waartoe je via je innerlijk toegang verschaft, maar als een heilzaam krachtenveld om je heen waaraan je met heel je bestaan deel kunt hebben, als je je er aan overgeeft. Zo’n manier van denken over het Heilige helpt mij om een idee te krijgen van Gods actieve presentie. Dan lukt het me om aan vitale bestaansmomenten (“God allemachtig!”) de ervaring van God te verbinden. De werkelijkheid wordt sacrament van God”. (Prof. Frits de Lange) 49
H. Het geheim der dingen H. Bergson schreef: „In feite zien we niet de dingen zelf, we beperken ons er meestal toe etiketten te lezen, die er opgeplakt zij... De voor de mens niet nuttige verschillen zijn uitgewist en de nuttige overeenkomsten worden beklemtoond, terwijl de wegen die mijn handelen moet inslaan al van tevoren gebaand zijn”. Dit eist ook een van tevoren bepaalde voorstelling van plaats en tijd. Begripsmatig delen we de werkelijkheid in elementen en “stollen” hem. Dan etiketteren we de elementen. …. Het zijn abstracte schemata, die we aan de concreet gegeven realiteit opleggen. Door een zaak te benoemen wordt deze uitgelicht uit de direct gegeven “stroom” en stellen we hem in letterlijke zin voor ons (“ob-ject”). Zo scheppen wij orde in de chaos. De Nederlandse filosoof JAN BOR. 51)
I. Als God niet bestond, Zouden wij Hem/Haar als de donder moeten uitvinden! “En het LICHT schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het LICHT niet overwonnen.” (Joh. 1, 5) “Houdt uw aandacht gevestigd op al wat waar is, al wat edel is, wat rechtvaardig is en rein, beminnelijk en aantrekkelijk, op al wat deugd heet en lof verdient…… Dan zal de God van de vrede met u zijn”. (Filippenzen, 4, 8-9) Maarten ’t Hart schrijft over Mozarts pianoconcert nr. 23, KV 488: “Ooit twistte ik met mijn moeder. Ik zei, dat de engelen in de hemel KV 488 speelden, zij zei dat niets op aarde niet door zonde bevlekt was, dus ook de muziek van Mozart niet, en dat er dus geen Mozart in de hemel gespeeld werd. Waarop ik dan maar liever voor mij hield dat ik dan niet taalde naar de hemel, en ik zei dat er volgens mij geen zweem van bevlekking door zonde in KV 488 te bespeuren viel. Zo er op aarde iets kan zijn wat volmaakt is, dan KV 488 van Mozart. Sterker, het simpele feit dat een sterfelijk mens deze muziek heeft kunnen componeren knaagt aan mijn ongeloof. Zo er al enig bewijs is voor het bestaan van een betere wereld, iets als een hemel, dan is het dit pianoconcert van Mozart. Hierin wordt ons in ieder geval meer “waarheid” geopenbaard dan in alle Bijbelboeken samen". 52
50
GERRIT ACHTERBERG Code De levenskracht die gij eenmaal bezat verdeelt zich nu over het abc. Ik combineer er sleutelwoorden mee en open naar uw dood het zware slot. Het is, in 't vers, de figuratie; God, te vinden met de letters g.o.d. in deze volgorde, maar niet per se, ook andere formaties kunnen dat. Iedere serie, elke schakeling, uit welke taal genomen, is geschikt, zolang ze in de juiste spanning staat. De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt, op dood en leven een schermutseling, totdat de deur eindelijk open gaat. *** NEELTJE MARIA MIN. vanmorgen zag ik door de kieren van de gesloten luiken licht, dat straalde over mijn gezicht en al het stof als vuur deed vieren. Toen werd mijn kamer warm tot op het bot en op de kast begon de klok te zingen van ruisende herinneringen en plotseling verscheen mij god.
Uit: "God in gedichten" De mooiste religieuze poëzie van de twintigste eeuw uit de lage landen Tielt, 2007 blz. 50 en 68
i
IK BEN DE ONUITSPREKELIJKE STILTE … College, anno 2060 over niets HANS ANDREUS Voor een hoogmathematische vriend. Toen de tijd nog bestaande was, Materie nog nauwelijks een hobbel Van het niets was (dat niets dat naar men weet een absolute neus trekt tegen verleden en toekomst van de planeet) toen hongerden er miljoenen, woedden er oorlogen, waren brute moorden aan de orde van dag of nacht, evenals trouwens voor evenwicht zorgende daden van liefdesgeweld of liefde’s tederheid (dit laatste een merkwaardige hoogst poetische interpretatie van niets). Wat volgde is bekend: Voor de bom kon barsten, Smolt een te zwaar genomen chaos Gelijk sneeuw voor het niets. Leert dus niets hiervan. Omhelst uw vriendinnen van niets Of uw vrienden van niets, Brengt zo ge wilt nietswaardige kinderen voort van niets, En leeft glimlachend verder als Vredige hobbels in het niets.
HANS ANDREUS: “Verzamelde gedichten” Uitgeverij Bert Bakker, 2001, 6de druk. blz. 1050-1051
ii
… IK BEN HET UITSPREKEN VAN MIJN NAAM Gebed van mijnheer Cogito – de reiziger ZBIGNIEW HERBERT Ik dank U dat U de wereld mooi en heel verscheiden hebt geschapen en ook dat ik dank zij uw onuitputtelijke goedheid heb kunnen verblijven op plaatsen die niet de plaatsen van mijn dagelijkse ellende waren en dat ik ’s nachts in Tarquinia op het plein bij de put lag en het wiegende brons van de toren uw toorn of uw vergeving verkondigde en een kleine ezel op het eiland Kerkyra uit zijn onbevattelijke balgen van longen de melancholie van het landschap voor me zong en ik in de lelijke stad Manchester goede en wijze mensen vond de natuur herhaalde haar wijze tautologieen: het bos was bos de zee zee de rots rots de sterren draaiden en het was zoals het moest zijn – iovis omnia plena vergeef me dat ik alleen aan mezelf dacht terwijl het leven van anderen wreed onafwendbaar om me heen draaide als de grote sterreklok van de Sint-Pieter in Beauvais dat ik in doolhoven en grotten lui verstrooid te voorzichtig was vergeef me ook dat ik niet als lord Byron voor het geluk van verslagen volkeren streed en alleen het opkomen van de maan en de musea bekeek ik dank U dat de werken geschapen om U te eren mij een deeltje van hun geheim openbaarden en dat ik in mijn grote arrogantie dacht dat Duccio Van Eyk Bellini ook voor mij schilderden en dat ook de Acropolis die ik nooit volledig heb begrepen zijn verminkte lichaam voor mij opende ik vraag U de grijze oude man te belonen die me ongevraagd fruit bracht uit zijn tuin op het zonverschroeide eiland waar de zoon van Laertes werd geboren en ook miss Helen van de mistige landtong Mull op de Hebriden omdat ze me op zijn Grieks ontving en me verzocht ’s nachts in het raam dat uitkeek op Holy Ion een brandende lamp te laten staan zodat de lichten van de aarde elkaar groetten en ook al diegenen die me de weg wezen en zeiden kato kyrie kato …………..
maak o Heer dat ik niet aan mijn banale domme waterogige vervolgers moet denken wanneer de zon in de waarachtig onbeschrijflijke Ionische zee daalt dat ik andere mensen andere talen ander lijden begrijp iii
en voor alles dat ik ootmoedig blijf dat wil zeggen hij die naar de bron verlangt ik dank U Heer dat U de wereld mooi en verscheiden hebt geschapen en als dit uw verleiding is dan ben ik verleid voor altijd en zonder vergeving.
iv
IS ER NOG VRAAG NAAR GOD – Leon Raph. A. De Jong NOTEN 1.
Verslag van het symposium "de gedaanteverandering van de religie", 15 maart 2003, in: Nieuwsbrief van de stichting Edward Schillebeeckx, no. 24, november 2003.
2.
EUGEN DREWERMANN: "Is er hoop voor het geloof?" Over de betekenis van religie in onze tijd. Zoetermeer, 2000, blz.34.
3.
EUGEN DREWERMANN: geciteerde werk, blz. 42.
4.
Naar de titel van het boek van A. VAN DEN BEUKEL: "De dingen hebben hun geheim". Gedachten over natuurkunde, mens en God. Baarn, 1990.
5.
"De Nieuwe katechismus. Geloofsverkondiging voor volwassenen. Hilversum-Antwerpen- 's-Hertogenbosch-Roermond, 1966.
6.
EUGEN DREWERMANN: geciteerde werk, blz. 128.
7.
REX BRICO: "Kerk of clubhuis", in Algemeen dagblad, 26 november 2003.
8.
A. VAN DEN BEUKEL: "De dingen hebben hun geheim". Gedachten over natuurkunde, mens en God. Baarn, 1990, blz. 17.
9.
A. VAN DEN BEUKEL: geciteerde werk, blz.48.
10.
A. VAN DEN BEUKEL: geciteerde werk, blz.58.
11.
A. VAN DEN BEUKEL: geciteerde werk, blz. 58.
12.
WISTAWA SZYMBORSKA: "Uitzicht met zandkorrel". Amsterdam,1998 (elfde druk), blz. 27-29.
13.
A. VAN DEN BEUKEL: geciteerde werk, blz.69
14.
A. VAN DEN BEUKEL: geciteerde werk, blz.68
15.
“Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum. 1941-1943”. Amsterdam, 1986, blz. 97
16.
REX BRICO: “Klop op de deur”, in: Algemeen Dagblad, 6-1-2004.
17.
“Kelten Spirit”. Kampen, 2001, blz. 15.
18.
Zie hiervoor: NEIL DOUGLAS-KLOTZ: “Het verborgen Evangelie”. Hoe we de Spiritualiteit van Jezus kunnen ontdekken. Deventer, 2000, blz. 93-95
19.
ROGER SCRUTON: “ Moderne cultuur”. Een gids voor kritische mensen. Kampen, 2003, blz. 18.
20.
ROGER SCRUTON: geciteerde werk, blz. 21.
21.
LINDA SEXSON: “Gewoon heilig”. De sacraliteit van het alledaagse. Zoetermeer, 1997.
22.
Traktaat “Avoda zara”. Geciteerd in: ALEX VAN LIGTEN: “Over zonde gesproken”, in “Maandbrief voor Leerhuis en Liturgie ”, jrg. 9, no. 1, (januari 2004).
23.
JOHN O’DONOHUE: “ Anam cara”. Mystiek uit de keltische wereld. Baarn, 1997, blz. 195.
24.
KEES WAAIJMAN: “De betekenis van de naam Jahwe”. Kampen, 1984, blz. 170.
25.
GREGORIUS VAN NAZIANZE: “Patrologia Graeca”. S. Gregorii Theol. Carminum, liber 1. Theologica, blz. 507-508.
26.
SALLY MCFAGUE: “ Het lichaam van God”. Een ecologische theologie. Zoetermeer, 1997. Zie ook: BIRGIT VERSTAPPEN: “Lichamelijkheid en God”, in: “Kerugma”, een reeks cahiers ten dienste van de prediking, 43e jaargang (1999-2000), no. 3, blz. 8 v.v.
27.
ROGER GARAUDY: „Hebben wij God nodig?“ Baarn, 1995, blz. 148.
28.
HUUB OOSTERHUIS: “Gezongen liedboek”. Kampen, 2e druk, 1993, blz. 39.
29.
FRANS MAAS: “Van God houden als van niemand”. Preken van Meester Eckhart. Kampen, 1997, blz. 111; 48; 59; 66; 85.
30.
FRANS MAAS: geciteerde werk, blz.78; 103; 63; 106-107.
31.
Geciteerd in: KART RAHNER e.a.: “Ist Gott noch gefragt?“ Zur Funktionlosigkeit des Gottesglaubens. Düsseldorf, 1973, blz. 62.
32.
KARL RAHNER e.a.: geciteerde werk, blz. 73.
33.
FRANS MAAS: geciteerde werk, blz. 66.
34.
HANS ANDREUS: “Verzamelde gedichten”. Zutphen, 2001.(6e druk).
35.
FRANS MAAS: geciteerde werk, blz. 108.
36.
FRIEDRICH WEINREB: “ Het leven van Jezus”. Een Joodse visie op het Nieuwe Testament. Utrecht, 1997, blz. 24-25.
37.
KEES WAAIJMAN: geciteerde werk.
38.
HUUB OOSTERHUIS: “Zien soms even”. Utrecht, 1972, blz. 9. Zie ook: Grote Winkler Prins, Amsterdam, 7e druk, 1974, blz. 412.
39.
HUUB OOSTERHUIS: “Gezongen liedboek”. Kampen, 2e druk, 1993, blz. 46.
40.
FRANS MAAS: geciteerde werk, blz. 74.
41.
MARTIN BUBER, FRANZ ROSENZWEIG: „Die funf Bucher der Weisung“. Stuttgart, 1992 (Lizenzausgabe fur die Deutsche Bibelgesellschaft).
42.
ETTY HILLESUM: „De nagelaten geschriften“. Amsterdam, 1986, blz. 533.
43.
KAHLIL GIBRAN: „De profeet“. Wassenaar, 1929/1975.
44.
WISTAWA SZYMBORSKA: geciteerde werk (noot 12), blz.25-26.
45.
ILSE N. BULHOF: “Postmoderne spiritualiteit in een pluriforme samenleving”, in: Spiritualiteit. Zeven inleidingen”. Han Fortmann Centrum, Nijmegen, 1994, blz. 49.
46.
JAN OEGEMA: “De toekomst der religie is begonnen”, in dagblad “Trouw”, 19 Maart 2005, blz. 5+7.
47.
NICO SCHREURS: "De daden en woorden van God", in: "Voor het aangezicht van de Levende". Opstellen voor Wiel Logister. Averbode, 2003, blz. 184.
48.
WILLIGIS JAEGER: “Elke golf is de zee“. Asoka b.v., Rotterdam, 2003, blz. 115-117.
49.
FRITS DE LANGE: “Zeker, een persoonlijke God, maar meer dan dat”, in: dagblad “Trouw”, 18-10-2005, afd. “De Verdieping”, blz. 5.
50.
JAN BOR: “Op de grens van het denken”. De filosofie van het onzegbare. Amsterdam, 2005.
51.
JAN BOR: “Op de grens van het denken”. De filosofie van het onzegbare. Amsterdam, 2005, blz. 177-180.
52.
MAARTEN’ “T HART: “ Mozart en de anderen”. Geciteerd in dagblad “Trouw”, afd. “De Verdieping”, 15 maart 2006, blz. 1.