Inzetten op de toekomst Publicatie naar aanleiding van het Boerenbondcongres 2 december 2006
Inzetten op de toekomst Boerenbondcongres 2 december 2006 Leuven
Beste lezer, In februari 2005 vroeg ik de medewerkers van de studiedienst Boerenbond om tien jaar vooruit te denken en na te gaan hoe de Vlaamse land- en tuinbouw mogelijk zal evolueren. Ik had er toen helemaal geen idee van welke golf van denkwerk en overleg deze opdracht in beweging zou zetten. Als voorzitter heeft het mij bijzonder veel deugd gedaan de betrokkenheid van de leden te ervaren, zowel in de open discussies op alle niveaus ter voorbereiding van het congres als op het Boerenbondcongres zelf. Leden uit alle sectoren en van alle leeftijden hebben zich één of meerdere keren vrijgemaakt om mee te denken met hun organisatie. Ook diverse maatschappelijke en sociaal-economische gesprekspartners brachten ideeën aan. Verder konden wij gebruikmaken van veel interessante gegevens uit de enquête bij onze leden boeren en tuinders en uit de Dimarso-enquête bij het brede publiek. Vandaag hebt u het resultaat van al dit denkwerk en overleg in de hand. In deze publicatie vindt u de toekomstvisies van de verschillende sectoren en een kijk op de evolutie van een hele reeks sectoroverschrijdende thema’s, zoals het landbouwbeleid op mondiaal en Europees vlak, ruimtelijke ordening, leefmilieu … Daarnaast hebben wij met de leden overlegd welke beleidslijnen nodig zijn om gesterkt de toekomst tegemoet te kunnen treden. U vindt ze in deze uitgave. Het zijn trouwens deze beleidslijnen die de komende tien jaar een belangrijke handleiding zullen vormen voor de Boerenbond, in de eerste plaats met betrekking tot onze syndicale opstelling ten aanzien van de overheid en de andere organisaties. Daarnaast houden ze een aantal vernieuwende en voor de buitenwereld zelfs verrassende opdrachten in, zowel ten aanzien van de land- en tuinbouwsector zelf, als ten aanzien van de Vlaamse samenleving. Wij gaan samen een boeiend landbouwdecennium tegemoet. Aan ons om de uitdagingen aan te gaan. Samen – bedrijfsleiders, overheid, stakeholders en de organisatie – moeten wij alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat wij in 2016 met een gedifferentieerde en duurzame land- en tuinbouw in Europa én in Vlaanderen een vooraanstaande plaats verwerven. Een organisatie die, zoals op het congres van 2 december 2006 duidelijk bleek, over zoveel geëngageerde en dynamische leden beschikt, kan met vertrouwen de toekomst tegemoet zien en zelf die toekomst in handen nemen. Zeker weten, ook in 2016 is er in Vlaanderen nog meer dan één toekomstgerichte boer te zien!
Noël Devisch Voorzitter Leuven, 22 december 2006
10
Wat vooraf ging … Een toekomst met veel onbekenden
13
Twaalf scenario’s richting 2016
Toekomstvisies sectoren 29
Onder druk van vrije wereldmarkt in een verstedelijkt Vlaanderen Toekomstvisie akkerbouw
43
De Europese bescherming voorbij ... Toekomstvisie rundveehouderij
59
Produceren als schakel in de keten Toekomstvisie dierlijke veredeling
81
Innoveren en samenwerken voornaamste opdrachten Toekomstvisie tuinbouw
Sectoroverschrijdende toekomstvisies 100
Landbouw, een Europees en wereldgebeuren
108
Grond blijft kapitale productiefactor
114
Nieuwe technologieën bieden nieuwe kansen
120
Gestructureerd werken aan verdere daling milieudruk
130
Klimaat en wereldhandel wegen op sanitair beleid
138
Natuur en landbouw: scheiden waar kan, verweven waar moet
144
Impact van verwerking en distributie groeit
150
Van mond tot grond
156
Landbouw is een maatschappelijk gegeven
Bijlage 163
Enquêteresultaten
Wat vooraf ging ... Deze publicatie is het eindresultaat van een lang traject van inspraak en overleg, van bevraging en discussie, dat zijn hoogtepunt kende op het Boerenbondcongres van 2 december 2006. Om een duidelijk zicht te hebben op de manier waarop de toekomstvisies en beleidslijnen tot stand kwamen geven wij een chronologisch overzicht van de diverse stappen die werden gezet. In februari 2005 vroeg voorzitter Noël Devisch aan de medewerkers van de studiedienst van de Boerenbond om tien jaar vooruit te kijken en na te gaan hoe de Vlaamse land- en tuinbouw in die periode zou evolueren. Elke adviseur werkte voor zijn werkdomein een toekomstvisie uit. Deze visieteksten vormden het uitgangspunt voor de uitwerking van twaalf toekomstscenario’s. Elk scenario vertrok van een gegeven waarop de individuele bedrijfsleider geen vat heeft. Wij denken daarbij aan de verdere liberalisering van de wereldmarkt, het slinkende aantal land- en tuinbouwers, de toenemende druk op de landbouwgrond …
10
inleiding
De scenario’s werden in het najaar van 2005 en het voorjaar van 2006 besproken in de diverse sectorvakgroepen en tijdens vijf provinciale denkdagen voor bestuursleden van de Boerenbond, Agra en Groene Kring. Er werd gezocht naar de waarschijnlijkheidsgraad van de voorliggende scenario’s en naar de manier waarop de globale Vlaamse landen tuinbouwsector en de diverse deelsectoren in het bijzonder er moeten op inspelen. Een aantal vragen diende bij elk scenario als handleiding. Ook buitenstaanders (industriëlen, wetenschappers, medewerkers ngo’s, trendwatchers…) werden tijdens een aantal boeiende overlegnamiddagen naar hun mening gevraagd. Ten slotte boog ook het personeel van de Boerenbond zich een volledige dag over de toekomstscenario’s. Gelijklopend werden in het voorjaar 2006 ook alle leden bevraagd via een zeer uitgebreide enquête. Uiteindelijk konden wij gebruik maken van 1395 ingestuurde formulieren. Belangrijke vaststelling is dat het vooral leden zijn die nog minstens een
loopbaan van tien jaar voor zich hebben die reageerden. 52% van de respondenten was jonger dan 45 jaar, 85% jonger dan 55 jaar.
bedoeling de voorbijgangers en de media te confronteren met een vraag die op het eerste zicht verrassend overkomt.
In dezelfde periode liep een bevraging bij het brede publiek. Op vraag van de Boerenbond voerde het enquêtebureau Dimarso een tele-enquête uit bij 1057 Vlamingen. De resultaten waren bemoedigend en vaak verrassend positief voor de landbouw. Heel wat resultaten uit de beide enquêtes werden in de hierna volgende teksten verwerkt. Een bevraging via LevendLand, het ledenblad van de Landelijke Gilden, bevestigde de positieve trend van de Dimarso-enquête.
Sluitstuk van heel dit toekomsttraject was het Boerenbondcongres van 2 december 2006 in Leuven. Aan meer dan achthonderd leden werden tijdens de voormiddagzitting de twaalf beleidslijnen ter stemming voorgelegd. Twee daarvan werden uiteindelijk weggestemd. Verder werden de aanwezigen geïnformeerd over de beleidslijnen van de diverse deelsectoren en ging er ook ruime aandacht naar een reeks sectoroverschrijdende beleidslijnen.
Op basis van de besprekingen en de resultaten van de enquêtes werden tijdens de vakantieperiode 2006 de ontwerpteksten van de medewerkers van de studiedienst bijgestuurd. De toekomstvisies van de diverse sectoren werden in de loop van september besproken in de provinciale en in de sectorvakgroepen. De visies met betrekking tot landbouw en maatschappij kwamen aan bod in provinciale gespreksavonden en op de Bondsraad, het parlement van de Boerenbond, en op het Nationaal Bestuur van de Landelijke Gilden. Aan de bespreking van de voorliggende visies werd de vraag gekoppeld welke beleidslijnen nodig zijn om als sector voldoende sterk te staan om binnen de verwachte evoluties een duurzame land- en tuinbouw te ontwikkelen. Deze beleidslijnen richten zich tot de overheid, tot de organisatie en tot de boeren en tuinders zelf. Daarnaast werd nog een aantal opdrachten richting consument en samenleving geformuleerd. Uit de besprekingen en de enquêteresultaten bleek dat een reeks beleidslijnen op een duidelijke meerderheid van de leden kon rekenen. Voor een aantal andere beleidslijnen bleek dit veel minder duidelijk te zijn. Begin november besliste het Hoofdbestuur om op het congres twaalf sectoroverschrijdende beleidslijnen ter stemming voor te leggen aan de leden. Voor de sectorgerichte beleidslijnen werd de beslissing overgelaten aan de sectoren zelf.
Het antwoord op de vraag ‘2016, nog een boer gezien?’ werd gegeven tijdens een persconferentie op het congres. De dag na het congres verscheen op elke affiche een lange opvallende oranje strook met de vermelding: ‘Zeker weten! Voor meer info: www.boerenbond.be’. Meteen wist heel Vlaanderen dat Boerenbond ook de volgende jaren voluit gaat voor een leefbare en duurzame toekomstgerichte landbouw in Vlaanderen. Deze publicatie is de synthese van heel dit proces. Ze is meteen ook de handleiding voor de werking van de organisatie de komende jaren. Ze bevat de twaalf scenario’s die aan de basis lagen van heel het traject en de diverse toekomstvisies. Speciale aandacht gaat naar de 189 beleidslijnen die bij de onderscheiden visies zijn afgedrukt. Voor de opvolging van de realisatie van deze beleidslijnen gedurende de komende jaren installeert de Boerenbond binnen zijn geledingen een strategische werkgroep.
Sonja De Becker Algemeen secretaris
In de aanloop naar het Boerenbondcongres werd een affichecampagne gelanceerd onder het motto ‘2016, nog een boer gezien?’. Op een vijfhonderdtal drukke verkeersknooppunten in Vlaanderen verscheen deze slogan op grote affiches. Het was de
inleiding
11
Een toekomst met veel onbekenden Twaalf scenario’s richting 2016
De evolutie die land- en tuinbouw de voorbije decennia kenden, valt in het niet ten overstaan van de revolutie die de voorbije jaren door de sector raasde en nog raast. Wie een beeld wil hebben van de agrarische sector in 2016, moet rekening houden met een hele reeks factoren waarop noch de bedrijfsleider, noch de sector onmiddellijk veel vat hebben. Rond twaalf van deze factoren heeft de studiedienst van de Boerenbond een mogelijk scenario of toekomstbeeld getekend. Elk scenario schetst een mogelijk reële situatie in 2016 en roept ook een reeks vragen op over de manier waarop boeren en tuinders en/of de agrarische sector zich kunnen voorbereiden op de beschreven evoluties. Dat heel wat land- en tuinbouwers vandaag reeds anticiperen op een aantal te verwachten evoluties blijkt overigens duidelijk uit de voorbeelden die in de onderstaande scenario’s verweven zitten.
Boeren en tuinders werken niet op de maan Grondgebruik verder onder druk De druk op de landbouwgrond in het verstedelijkte Vlaanderen blijft de komende tien jaar aanhouden. De ruimtebalans van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (rsv), dat in 1997 werd goedgekeurd, voorzag tegen 2007, naast 750.000 hectare agrarisch gebied, in de creatie van 7000 hectare nieuwe industrieterreinen, 10.000 hectare bos, 150.000 hectare natuurverwevingsgebied … Een belangrijk gedeelte uit deze ruimtebalans is vandaag nog steeds onbeslist. Ondertussen klinkt de roep naar het dringend vrijmaken van honderden hectaren woonuitbreidingsgebied om de grondprijzen in de hand te houden, naar bijkomende mogelijkheden voor havenuitbreiding, naar ruimte om een hele reeks hiaten in onze wegeninfrastructuur in te vullen … Door dit alles zal de versnippering van het buitengebied de komende jaren nog toenemen en zal er nog meer zuiver agrarisch gebied verloren gaan. De creatie van een ‘dynamisch Vlaams platteland’ zorgt voor nieuwe inwijking. Niet alleen voor bewoning, maar ook voor de verdere uitbouw van dienstverlening en industriële ontwikkeling zal bijkomende ruimte nodig zijn, al is het op een aangepaste schaal.
14
t w a a l f s c e n a r i o’ s
De herziening van het rsv, die gepland was voor 2007, werd door de bevoegde minister van Ruimtelijke Ordening, Dirk Van Mechelen, verschoven naar 2012. Meteen formuleerde de minister een aantal fundamenteel te overwegen vragen, zoals hoeveel ruimte de landbouw in Vlaanderen nog zal nodig hebben als de eu haar subsidies afbouwt of hoe de havens moeten worden uitgebouwd als de handel met China exponentieel toeneemt. Deze overwegingen illustreren hoe nu reeds onderhuids de idee van een verdere inname van het agrarisch gebied tegen 2012 voorbereid wordt. Vooral onder druk van natuur en recreatie zal de open ruimte evolueren vanuit een sectorale opdeling (met 750.000 hectare agrarisch gebied) naar een steeds grotere verweving van allerhande functies. Een typisch voorbeeld hiervan is de toenemende roep naar het weer inschakelen van trage wegen en het opnieuw openmaken van kerkwegels om ze op te nemen in netwerken van wandelwegen. Steeds meer gemeenten gaan op deze vraag in, waarbij niet alleen de recreatie, maar vooral het veilige verkeer voor de zachte weggebruiker voor een belangrijke motivatie zorgt. Deze hele ruimtelijke evolutie, waarbij het buitengebied geconfronteerd wordt met een verweving van steeds meer functies, zet de land- en tuinbouwsector aan tot nadenken over nieuwe vestigings-
mogelijkheden. Zo wordt in Nederland werk gemaakt van het toekomstgericht uittekenen van landbouwextensiverings- en landbouwontwikkelingsgebieden. In het eerste gebied wordt een uitdovingsbeleid voor intensieve bedrijven nagestreefd. Deze bedrijven kunnen zich met overheidssteun hervestigen in de landbouwintensieve gebieden. In Vlaanderen werd anno 2005 werk gemaakt van de realisatie van de eerste tuinbouwzones, een soort ruime kmo-zones voor glastuinbouwbedrijven. Dat dergelijke initiatieven op weerstand van de plaatselijke bevolking kunnen stuiten, bleek eind 2005 uit acties van omwonenden tegen de geplande vestiging van een tuinbouwzone in Bilzen. De toenemende grondschaarste heeft ervoor gezorgd dat de grondprijzen hoog tot zeer hoog zullen blijven. Deze evolutie roept volgende vragen op: • Hoe en waar kan de grondgebonden landbouw zich in een dergelijke ontwikkeling handhaven? • Bieden specifieke land- en tuinbouwbedrijvenzones voor bepaalde sectoren een oplossing? • Hoe kunnen de steeds groeiende investeringen in grond en gebouwen voor opvolgers veiliggesteld worden? • In welke mate moet de pachtwet aangepast worden om de verpachtingsbereidheid aan te zwengelen én de pachters nog enige zekerheid te geven? • In welke mate biedt de groeiende ruimtelijke verwevenheid nieuwe kansen?
Andere handelsevenwichten op de wereldmarkt De liberalisering van de wereldmarkt zet zich verder door. Sinds de zeer woelige wto-bijeenkomst in Seattle in 1999 is het duidelijk dat de verhoudingen binnen de wto veranderd zijn. De Cairnsgroep, een verzameling van een aantal grote productielanden zoals Australië en Nieuw-Zeeland en een groep derdewereldlanden zoals Brazilië en Indië, heeft binnen de wto aan belang gewonnen. Ook de versterkte opstelling van de Minst Ontwikkelde Landen, de mol-landen, heeft de positie van Europa en de Verenigde Staten verzwakt. Tijdens een ontmoeting met de Europese landbouworganisatie Copa in oktober 2005 schetste Pascal Lamy, directeur van de wto, de kern van het probleem. Hij wees op de uiteenlopende functies
die de landbouw vervult in de verschillende landen. Hij erkende dat landen het recht hebben te kiezen voor een multifunctionele landbouw met respect voor milieu, dierenwelzijn, voedselzekerheid en plattelandsontwikkeling. Dit neemt, volgens de wto-directeur, echter niet weg dat heel veel landen landbouw nog als een puur economisch gegeven beschouwen. Deze tegenstelling zal, volgens Lamy, de discussie binnen de wto het komende decennium zeer sterk blijven beïnvloeden. Er is immers nog geen consensus over de manier waarop de niet louter economische aspecten in een landbouwbeleid op wereldniveau kunnen worden opgenomen. Boeren en tuinders zullen de komende tien jaar op wereldniveau geconfronteerd worden met een stijgende vraag naar eiwitrijke producten, naar granen en suiker. De welvaartstoename in een aantal grote ontwikkelingslanden, waaronder Indië en China, is daar uiteraard niet vreemd aan. Deze groeiende vraag is echter in handen van grote multinationals en gaat Vlaanderen voorbij. Vandaag reeds wordt in landen als Brazilië en Argentinië massaal ingespeeld op de groeiende vraag naar eiwitrijke producten vanuit onder andere China. Duizenden hectaren tropisch regenwoud worden onder de ogen van de lokale boeren door grote concerns omgevormd tot uitgestrekte sojaplantages. Wil men het tij doen keren, dan zal er de komende jaren in de eerste plaats veel politieke moed en doorzicht nodig zijn bij de plaatselijke beleidsverantwoordelijken, om in het belang van de familiale bedrijven tegen een kleine groep multinationals in te gaan. Het betreft wereldconcerns met een vooraanstaande plaats in zeer uiteenlopende sectoren. Op de Europese markt komen inlandse producten steeds meer in concurrentie met buitenlandse producten. Kippenvlees uit Thailand of Argentinië, rundvlees uit Brazilië, groenten en rozen uit Kenya zullen op onze markt drukken. Deze ingevoerde producten zullen anno 2016 voldoen aan de Europese normen inzake productkwaliteit. In hoeverre ze ook inzake proceskwaliteit aan dezelfde normen zullen voldoen, is nog af te wachten. Meteen rijst de vraag in hoeverre een verzwakt Europa binnen de wto een gelijke proceskwaliteit zal kunnen afdwingen voor de producten die hier ingevoerd worden. Kunnen campagnes als de ‘Schoneklerenactie’ ook in de landbouw navolging vinden? De consument blijkt alvast een groeiende belangstelling te vertonen voor fairtradeproducten. In 2005
t w a a l f s c e n a r i o’ s
15
steeg het geschatte zakencijfer van de producten met het Max Havelaar-keurmerk tot 21 miljoen euro, een stijging met 21% ten opzichte van het jaar ervoor. Bijna 70% werd gerealiseerd via de supermarkten.
effect hiervan op de familiale landbouw in de betrokken derdewereldlanden blijkt echter zeer beperkt, gezien andere wereldmarktspelers de weg gevonden hebben naar de lokale markten en er hun producten aan wereldmarktprijzen afzetten.
Voor de Europese boeren is er maar één antwoord: kwaliteit. Dat dit loont, bewijzen vandaag de Franse wijnboeren. Zij werden de voorbije jaren geconfronteerd met een scherpe concurrentie van de wereldwijnen. Wijnboeren die het niet meer zagen zitten raakten hun wijngaarden aan de straatstenen niet meer kwijt. De duurdere wijnen doen het dan weer uitstekend. Kwaliteit en een beperkte productie zijn ondanks de zware concurrentie op wereldvlak de twee sleutels tot een blijvend succes.
De toeslagrechten, die in het kader van de mtr golden tot 2013, zijn maar met mondjesmaat verlengd en de landbouwsteun is in niet onbelangrijke mate gehernationaliseerd. Het systeem van medefinanciering door de lidstaten, dat vandaag al bestaat in het Europees plattelandsbeleid, wordt doorgetrokken in het landbouwbeleid stricto sensu. Alleen onder strikte en specifieke milieuvoorwaarden (een verder uitgebreide cross-complianceregeling) en voor plattelandsinitiatieven wordt nog Europese steun voorzien. Wij moeten echter vaststellen dat in het kader van de Europese meerjarenbegroting 2007–2013 het Vlaamse plattelandsbeleid zowat 40% minder middelen toegewezen heeft gekregen. Dit bemoeilijkt de uitbouw van een op Vlaanderen geënt plattelandsbeleid sterk. Bijkomend rekent de Europese burger erop dat de plattelandsinitiatieven, zeker in de volgende programmeringsperiode 2014–2020, steeds minder op het landbouwluik gericht zullen zijn.
Ten slotte mag verwacht worden dat de derdewereldlanden tegen 2016, na heel wat discussie, uiteindelijk zullen kunnen rekenen op een of andere vorm van marktafscherming. Europa, van zijn kant, zal de komende jaren zelf op zoek gaan naar nieuwe handelspartners om, buiten de wto, nieuwe handelsakkoorden te kunnen sluiten. Enkele vragen die hierbij rijzen: • In hoeverre kan de Vlaamse land- en tuinbouw met zijn producten nog inpikken op de wereldmarkt? • Biedt de uitbreiding van de eigen bedrijfsschaal of een verdere intensivering een oplossing? Wat dan met de familiale structuur van de bedrijven? • Kan de Vlaamse land- en tuinbouw voordelen halen uit de gestegen levensstandaard in een groot aantal ontwikkelingslanden? • Welke strategie moet de Vlaamse land- en tuinbouw ontwikkelen om de import te counteren van producten als vlees of eieren die voldoen aan de gestelde Europese normen? • Hoe stelt de Vlaamse land- en tuinbouwer zich op ten overstaan van de producenten en producten uit de echte derdewereldlanden?
Europees landbouwbeleid sterk teruggeschroefd Europa telt in 2016 28 lidstaten (de huidige 25, plus Roemenië, Bulgarije en Kroatië) en Turkije staat klaar om toe te treden. Onder druk van de Europese burger en de wto heeft Europa de steun aan de landbouw sterk teruggeschroefd. De laatste exportsubsidies werden uitbetaald in 2012. Het
16
t w a a l f s c e n a r i o’ s
Ook de quota en andere marktbeschermende maatregelen behoren anno 2016 tot het verleden. Of ze zullen weldra tot het verleden behoren. In de aanloop naar de afbouw van de quota heeft de verwerkende industrie zich aan de nieuwe situatie weten aan te passen. Zo heeft de zuivelindustrie het principe van ‘leveringsrecht en leveringsplicht’ ingevoerd om te verhinderen dat men plots met een overaanbod aan melk geconfronteerd zou worden. Vooral goed gestructureerde en gespecialiseerde melkveebedrijven blijken daarbij interessante partners te zijn. De nieuwe lidstaten die de eu in 2004 kwamen vervoegen, hebben Europa dan weer geen windeieren gelegd. De ontwikkeling van de hele landbouwstructuur kreeg door de toetreding een belangrijke stimulans en de levensstandaard van de bevolking ging er flink op vooruit. Een hele reeks hoogkwalitatieve land- en tuinbouwproducten die men in deze landen nog niet produceert, worden vanuit onze regio’s aangevoerd. Zware concurrentie is wel te verwachten voor de typische akkerbouwproducten en, in beperktere mate, voor de intensieve veehouderij.
Toch hoeft de Europese land- en tuinbouwer bij dit alles niet onmiddellijk in doemdenken te vervallen. Dit blijkt uit de geactualiseerde vooruitzichten (2005–2013) van de landbouwmarkten en van het landbouwinkomen, uitgebracht door de Europese Commissie. Het landbouwinkomen zou in reële termen met bijna 13% toenemen, al zal dit gebeuren ten koste van een verdere uitvloei uit de landbouw. De Commissie verwacht dat de agrarische tewerkstelling tegen 2013 met gemiddeld 20% per lidstaat zal dalen. Zij gaat ervan uit dat de mtr een positieve invloed zal uitoefenen op de evolutie van de landbouwmarkten. Er wordt op middellange termijn een stijging van de productie van varkens- en pluimveevlees verwacht, terwijl de rundvleesproductie verder zou afkalven. Ondanks de trend naar vegetarisme zou het vleesverbruik in heel Europa toenemen met 2,2%. Dit heeft vooral te maken met een verwachte stijging van de levensstandaard in de nieuwe lidstaten. Ook over de zuivelproductie blijft de Commissie optimistisch, vooral op basis van een verdere stijging van het kaasverbruik. Blijft het gegeven dat de Vlaamse land- en tuinbouwer de komende jaren hoe dan ook geconfronteerd zal worden met een verlaging van de Europese steun. Dat zal hij moeten weten te compenseren door een verhoging van het inkomen uit de markt of door een verdere daling van de kosten. Samenwerking kan bij deze laatste optie in een aantal gevallen een oplossing bieden. In dit kader is het bijvoorbeeld opvallend dat in 2005 diverse nieuwe machinecoöperaties werden opgestart. Zo startte in Bocholt ‘Agrico-Bocholt’, een machinecoöperatie met 29 landbouwers en één loonwerkbedrijf dat de draaischijf van de machinecoöperatie vormt. Agrico trok meteen ook de kaart van de samenaankoop van uiteenlopende producten. De nieuwe situatie zal heel wat ondernemers de komende jaren voor een keuze stellen: schaalvergroting of investeren in de diepte. Carel De Vries, projectleider van het zuivelinnovatiebureau Courage, drukte het op een studiedag voor Nederlandse jonge melkveehouders als volgt uit: “Word je een veelmelker of een omgevingsmelker? Welke keuze je ook maakt, weet dat ondernemerschap het in de toekomst zal halen van vakmanschap.” Met deze vraagstelling geeft hij aan dat het geen keuze is tussen goed en slecht, tussen meer- of minderwaardig. Het gaat om een keuze tussen het gevecht met de
wereldmarkt en meerwaardecreatie die inpikt op een nood van de omgeving. Vijf vragen hierbij: • Hoe gaan boeren en tuinders om met een verminderde Europese ondersteuning en welke invloed heeft het afschaffen van de productiequota? • Kiezen de bedrijfsleiders voor schaalvergroting en intensivering of investeren zij liever in de diepte? Waar vinden zij hiervoor nog voldoende financiële middelen? • Hoe houden boeren en tuinders bij verminderde steun en inkomsten de kostenstructuur in de hand? • Hoe kan de Vlaamse landbouw zich handhaven op de Europese consumptiemarkt? • Liggen er voor de sector kansen in een samenwerking over de grenzen van de lidstaten heen?
Steeds minder landbouwers Het aantal landbouwers in Vlaanderen is in 2016 gedaald tot goed twintigduizend, waarvan meer dan een derde in bijberoep. Het dalende aantal land- en tuinbouwers hoeft niet per se als negatief of uitzonderlijk beschouwd te worden. De resterende bedrijven krijgen immers meer ruimte, zowel fysisch als, bijvoorbeeld, inzake mestafzet. Anderzijds is de terugval geen zaak van de landbouw alleen, maar evengoed van veel andere zelfstandigen. Zo verdwenen in Gent tussen 2000 en 2005 20% van de slagerijen en 13% van de bakkerijen en de viswinkels. Tegen 2016 mag een zeer grote diversiteit aan agrarische bedrijven verwacht worden: van hoogtechnologische bedrijven over multifunctionele en gedifferentieerde bedrijven tot biologische bedrijven. In bijna alle agrarische sectoren zal deze opdeling zich voordoen. Deze grote diversiteit zorgt voor een nog groter palet van hoogkwalitatieve land- en tuinbouwproducten. Het ruime aanbod van hoogkwalitatieve producten zou in de toekomst wel eens hét uithangbord van de Vlaamse land- en tuinbouw kunnen worden. In dit kader blijft een permanente vorming van de bedrijfsleider een dwingend en actueel gegeven. De moderne communicatiemiddelen bieden hierbij nieuwe mogelijkheden. Zo werd eind 2005 vanuit de Vlaamse Gemeenschap een test opgestart om
t w a a l f s c e n a r i o’ s
17
agrarische opleidingen aan te bieden via het internet. E-learning biedt ongetwijfeld heel wat mogelijkheden om thuis een cursus naar keuze aan een zelf gewenste snelheid te volgen. Naast deze individuele vorm van e-learning is er ook de mogelijkheid om via het web interactief les te geven. Naarmate de jaren vorderen, is het opvallend dat steeds meer jonge bedrijfsleiders een hogere land- of tuinbouwopleiding volgen. Ondanks hun individualistische ingesteldheid en de specificiteit van hun bedrijf voelen de bedrijfsleiders de nood om meer met elkaar samen te werken. De voorbije jaren werden de meest diverse vormen van informele en formele samenwerking tussen bedrijfsleiders uitgebouwd. Zij richten zich zowel op commerciële als op organisatorische initiatieven, zowel op het uitwisselen van kennis als op het samen ondernemen. In de streek van Nevele is sinds twee jaar het samenwerkingsverband topako actief. Directe aanleiding was het gemeenschappelijk transport van tuinbouwproducten naar de veiling in Sint-Katelijne-Waver. Vanuit een positieve ervaring waren de betrokken tuinders ervan overtuigd dat er veel meer kansen op samenwerking mogelijk waren. Vandaag bestaat topako uit een groep van acht tomatenkwekers, twee paprikatelers en één bioteler die zowel tomaten als paprika teelt. Samen zijn ze goed voor 20 hectare glasoppervlakte. De groep koopt gezamenlijk producten aan zoals substraat, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen, maar ook gas en elektriciteit. De telers onderhandelen per twee, waarbij elk duo expertise heeft uitgebouwd met betrekking tot één product. Toch blijft de samenwerking informeel, want elk lid van de groep beslist bij de aankoop van een onderhandeld product zelf of hij intekent of niet. De nauwe samenwerking bij de aankoop heeft een hechtere vertrouwensband geschapen, die dan weer aanleiding geeft tot informele uitwisseling van ervaringen en ideeën op de meest diverse vlakken. Het verminderde aantal boeren en tuinders kan leiden tot een afgezwakte politieke invloed. Dit verlies wordt langzaam maar zeker gecompenseerd door een groeiende maatschappelijke waardering. Waar in 1997, bij een imago-onderzoek, 26% van de ondervraagden erkende dat de boer in de maatschappij ondergewaardeerd werd, liep dit vijf jaar later op tot de helft. Gelijklopend toonde 63% van
18
t w a a l f s c e n a r i o’ s
de respondenten bewondering voor mensen die aan landbouw doen; in 2002 was dit aantal opgelopen tot driekwart van de ondervraagden. Richting 2016 moet de sector vooral nog werk maken van zijn milieu- en natuurimago. Dat er op dit vlak nog een aantal stappen te zetten is, kan de sector moeilijk ontkennen. Anderzijds zou via een open communicatie aan de hand van concrete voorbeelden meer aandacht besteed moeten worden aan de weg die al is afgelegd. Vijf vragen dienen zich aan: • Moet men kiezen om zoveel mogelijk bedrijven te behouden of richt men zich op een maximale ondersteuning van toekomstgerichte bedrijven? • In welke richting ziet de sector zelf de bedrijven evolueren? • Wat zijn de gevolgen van het groeiende aantal bedrijven in bijberoep? Vergt dit een specifieke aanpak? • Welke samenwerkingsvormen tussen agrarische bedrijven kunnen zich ontwikkelen? • Hoe kan het maatschappelijke draagvlak van de sector verhoogd worden?
Technologie en landbouw hand in hand Milieu wint aan belang als productiefactor Men zal vaststellen dat de Kyotonormen, zoals verwacht, in 2012 niet werden gehaald, waardoor Europa uitpakte met strengere doelstellingen. In het tweede Vlaamse milieubeleidsplan werden voor alle sectoren engagementen en doelstellingen vastgelegd tot 2012. Het eerste plan was geen onverdeeld succes. De uitstoot van broeikasgassen was in Vlaanderen verder toegenomen ten opzichte van 1990, ook al had men zich geëngageerd voor een afbouw met ten minste 5,2%. Positieve vaststelling was wel dat de landbouw in de voorbije periode de beste leerling uit de klimaatklas was. Meer nog, met een afbouw van 13% heeft de Vlaamse landen tuinbouw reeds in 2005 het vooropgestelde streefcijfer voor 2010 gehaald! Vooral de glastuinbouw is er via betere stookinstallaties en via een hele reeks energiebesparende maatregelen in geslaagd de uitstoot sterk te verminderen. Toch blijft de vrees dat ook de land- en tuinbouw met strengere normen geconfronteerd zal worden
wanneer in 2012 de gestelde normen niet gehaald zullen worden. De technische kwaliteitsnormen die in de Kaderrichtlijn Water en in de Grondwaterrichtlijn vooropgesteld werden, zijn in 2016 min of meer bereikt; de veel strengere ecologische normen echter niet. Het verstrengen van een aantal lozingsnormen kon niet uitblijven. Het behalen van de technische normen heeft van veel bedrijven op diverse vlakken zware offers gevraagd. Zo werden in 2005 vee- en tuinbouwbedrijven in het zuiden van West-Vlaanderen voor het eerst geconfronteerd met een belangrijke inperking van de vergunning voor de winning van diep grondwater uit het Landeniaan en de Sokkel. De sterke daling van de watertafel dreigt de watervoorziening niet alleen op kwantitatief vlak voor problemen te stellen. Ook de kwaliteit van het water komt in het gedrang, waardoor de betrokken bedrijven zich zelf in de problemen dreigen te brengen. Niet alleen via een beperking van de vergunning, maar ook via een gerichte verhoging van de waterfactuur wordt het ophalen van diep grondwater ontmoedigd. Sommige bedrijven in Zuid-West-Vlaanderen mochten in 2006 al een verdubbeling van hun waterfactuur verwachten. Het probleem voor deze bedrijven is op korte termijn voor haalbare en betaalbare alternatieven te kunnen zorgen. Dit is niet steeds eenvoudig, onder andere door de wettelijke kwaliteitsnormen voor het gebruikte water en de bijkomende voorwaarden die vermeld worden in de diverse productielastenboeken. Strengere ecologische kwaliteitsnormen voor het oppervlakte- en grondwater hebben als gevolg dat het gebruik van plantenbeschermingsmiddelen en andere hulpmiddelen nog strenger aan banden wordt gelegd. Gelukkig zorgt het onderzoek voor de nodige verfijnde alternatieven, onder meer via een verdere uitbouw van de geïntegreerde bestrijding.
ting van het bedrijfseigen en ander bio-afval of het recycleren van regen- en afvalwater leveren een positieve bijdrage tot het verminderen van een aantal milieuproblemen. De glastuinbouw evolueert dankzij diverse systemen van warmtekrachtkoppeling langzaam van energiegebruiker naar energieleverancier. In hoeverre klimaatveranderingen de komende tien jaar een voelbare impact zullen hebben op ons landbouwsysteem, is nog niet duidelijk. Elementen zoals de gevolgen van de stijging van de zeespiegel op de zoutwaterzak in de polders of de mate waarin temperatuurstijgingen gekoppeld aan nattere winters een effect zullen hebben op de nutriëntenhuishouding van de gronden, zullen op iets langere termijn dan tien jaar bekeken moeten worden. Deze evolutie confronteert boeren en tuinders met verschillende vragen: • Met welke milieuproblemen worden de verschillende deelsectoren van land- en tuinbouw in 2016 het sterkst geconfronteerd? • Welke haalbare alternatieven zijn er? Worden bepaalde vormen van land- of tuinbouw door de opgelegde milieunormen onmogelijk? • Maken energiegewassen een kans in Vlaanderen? Hoe? • In hoeverre kan de agrarische sector een positieve bijdrage leveren tot het oplossen van bepaalde facetten van de milieuproblematiek? • In hoeverre kunnen boeren en tuinders bepaalde (lokale) problemen in groep aanpakken?
Sanitaire waakzaamheid wordt verhoogd
De Bodemrichtlijn die in 2008 op Europees niveau werd goedgekeurd, laat zich ook voelen. Dankzij allerlei initiatieven en als gevolg van een daling van de veestapel behoort de mestproblematiek tot het verleden, maar waakzaamheid blijft geboden.
De h5nY-variant van de vogelgriep, die ook mensen tot slachtoffers maakt, hield in het najaar van 2005 de hele bevolking in de ban. Via de verplichte ophokplicht werd elke burger deelgenoot van de strijd tegen de insleep van een ziekte die plots in alle uithoeken van de wereld kan opduiken en tot catastrofale gevolgen kan lijden. Het is een strijd die de veehouders de voorbije jaren al meermaals hebben moeten voeren, weliswaar zonder gevaar voor het eigen leven. Meteen werd duidelijk hoe snel een ziekte zich wereldwijd kan verspreiden.
Met het oog op 2016 vormen de strengere milieudoelstellingen wel een extra uitdaging. Initiatieven zoals het produceren van energiegewassen, vergis-
Ook de mondialisering van de handel in dieren en dierlijke producten heeft geleid tot een groter risico van de insleep van epidemische dierenziekten zoals
t w a a l f s c e n a r i o’ s
19
mkz, varkenspest en vogelgriep over zeer grote afstand. De onstabiele toestand in het Midden-Oosten en Afrika maakt een degelijk sanitair beleid in deze regio’s zo goed als onmogelijk. Zeker bij een volledige openstelling van onze grenzen voor producten uit het Zuiden verhoogt de kans op insleep van ziekten. Voor de uitbreiding van Europa in 2004 vormde een aantal nieuwe lidstaten uit OostEuropa een stevige buffer tegen de import van dierenziekten. Deze buffer is nu weggevallen, wat extra waakzaamheid vraagt. De verdere opwarming van de aarde brengt mee dat nog vrij onbekende subtropische dierenziekten de komende jaren de kop kunnen opsteken. Hoewel wij nog niet onmiddellijk moeten vrezen dat ziektedragers als de malariamug binnen de tien jaar in onze omgeving zullen voorkomen, sluiten veel wetenschappers niet uit dat wij de komende jaren met een aantal eencellige ziektedragers, schimmels en bacteriën uit subtropische landen geconfronteerd zullen worden. Voor de komende jaren wordt door specialisten vooral aandacht gevraagd voor een aantal enzoötische ziekten. Het gebruik van vaccins moet de besmettingsdruk terugdringen. De maatschappij aanvaardt anno 2016 niet meer dat zieke dieren massaal uitgeroeid worden als bestrijdingsstrategie of als preventieve maatregel. Dankzij de invoering van merkertechnieken wordt het mogelijk om goed gecontroleerd noodentingen uit te voeren. Noodvaccinaties moeten immers de stamping out vervangen. Op die manier zullen in 2016 epidemies als de varkenskoorts of de vogelgriep op een efficiënte manier aangepakt worden, zonder massale preventieve opruimingscampagnes te moeten opzetten. Het maatschappelijk verzet tegen preventieve entingen en medicatie heeft ervoor gezorgd dat deze methodes tegen 2016 grotendeels verboden zullen zijn en dat er alleen nog curatief opgetreden kan worden. Ook planten zijn onderhevig aan nieuwe ziekten en plagen. De maïswortelboorder, die begin 21ste eeuw plots opdook in maïsvelden rond de luchthaven van Zaventem, is misschien de voorbode van nieuwe dierlijke parasieten die hier voorheen niet voorkwamen en die nu zware schade kunnen aanrichten. Veranderende klimatologische omstandigheden kunnen dan weer zorgen voor nieuwe schimmelaantastingen, terwijl oude aantastingen de kans
20
t w a a l f s c e n a r i o’ s
schoon zien om terug de kop op te steken. Het zal van belang zijn om opnieuw tijdig over de nodige middelen te beschikken om deze nieuwe aantastingen tegen te gaan. Genetische modificatie kan in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij de maïsstengelen wortelboorder, een oplossing bieden. Deze evolutie stemt tot nadenken: • Waar liggen op het vlak van het sanitair beleid de voornaamste knelpunten voor de sector? • Hoe kan de sector zich organiseren om de kans op nieuwe sanitaire catastrofes te voorkomen? • Hoe dienen nieuwe sanitaire catastrofes aangepakt te worden? • In hoeverre zijn er nog voldoende mogelijkheden om sanitaire problemen aan te pakken? • Moeten ggo-ontwikkelingen van ziekteresistente planten én dieren aangemoedigd worden?
Nieuwe technologieën, nieuwe kansen De landbouw staat de komende decennia voor een enorme opdracht. Nog in de eerste helft van deze eeuw zal de mensheid wellicht 8,9 miljard zielen tellen. Waren er in 1999 nog 6 miljard mensen, dan zullen er in 2016 ruim boven de 7 miljard mensen gevoed moeten worden. Nu reeds hebben 800 miljoen mensen honger. Gezien de grootste bevolkingsaangroei te verwachten is in Afrika, waar vandaag de grootste honger dreigt, kan men ervan uit gaan dat dit aantal hongerlijders eerder zal stijgen dan dalen. Omdat het nog aan te snijden landbouwareaal op wereldniveau beperkt is, zeker als wij de natuurlijke rijkdom van de aarde willen respecteren, resten er twee belangrijke opdrachten: het verhogen van de productie en van de oogstzekerheid. Op dit vlak wordt veel verwacht van de biotechnologie en meer in het bijzonder van de genetische modificatie. In Zuid-Afrika wordt vandaag reeds katoen geteeld die door genetische wijziging ongevoelig is voor een vraatinsect. Voor de boer betekent dit een dubbele winst. Niet alleen zijn oogst, maar ook zijn gezondheid vaart er, wegens een veel beperkter sproeiprogramma, goed bij. Genetisch gewijzigde papaja’s, bijvoorbeeld, zorgen voor meer oogstzekerheid bij de Haïtiaanse boeren. Deze nieuwe evoluties roepen vandaag vooral bij de Europese bevolking heel wat weerstand op. Die wordt voornamelijk gevoed door onzekerheden, door de vrees voor het verlies
aan biodiversiteit en door de vrees voor het monopolie van multinationale ondernemingen. Er mag verwacht worden dat de onzekerheid omtrent de genetische modificatie bij gewassen in 2016 doorbroken is. Dat levert op commercieel en teelttechnisch vlak heel wat mogelijkheden op, die veel verder gaan dan de vooropgezette verhoging van de productie en van de oogstzekerheid. Zo bieden genetisch gemodificeerde planten heel wat nieuwe kansen voor de aanmaak van geneesmiddelen. Wat gedacht van gewijzigde aardappelen die een stof leveren ter voorkoming van hepatitis B? Wel blijft de overheid onder maatschappelijke druk in Europa lang vasthouden aan een co-existentiepolitiek die een vrijheid van teeltkeuze moet garanderen. Vraag is wel in hoeverre de genomen coexistentiemaatregelen in 2016 nog aan te houden zijn in een wereld waar ggo’s gemeengoed geworden zijn. De discussie over het gebruik van genetische modificatie in de dierlijke sector is in 2016 nog volop aan de gang. Nieuwe technologieën zorgen voor nieuwe, milieuvriendelijkere productiesystemen. Zo zorgen nieuwe enzymen voor een betere omzetting van fosfaten in de voeders en dragen gewijzigde organismen op veel manieren bij tot een goedkope, hernieuwbare en milieuvriendelijke energieproductie, bijvoorbeeld via de vergisting van energiegewassen en biologisch afval. Informatisering en automatisering zetten ondanks zware investeringen hun opmars verder. Ze bieden een gedeeltelijke oplossing voor het nijpende personeelstekort in de sector. Daarnaast worden nieuwe mogelijkheden aangereikt om aan steeds strengere milieu-eisen tegemoet te komen. Een voorbeeld van een zich ontwikkelende technologie is het systeem van koude-warmteopslag in de glastuinbouw. Centraal daarbij staan twee diepe putten die tot in de waterlagen reiken. De ene put dient als warmteopslag, de andere als koudeopslag. Het koude water koelt de serrelucht af, terwijl de warmte uit het serrelicht in de warmtebron wordt opgeslagen. Een warmtepomp, warmtewisselaars en verschillende water- en luchtcircuits zorgen ervoor dat er minimaal gestookt moet worden in barre klimatologische omstandigheden. De verdere evolutie naar informatisering en automatisering stelt steeds hogere eisen aan de bedrijfs-
leider op het vlak van kennis en op het vlak van financiering. De kloof tussen de toekomstgerichte bedrijven (de ‘blijvers’) en de anderen (de ‘wijkers’) wordt steeds groter… Nieuwe technologische ontwikkelingen in de verwerking van basisproducten bieden de sector nieuwe kansen in de richting van de industriële teelten. Wij denken daarbij onder andere aan de papierproductie uit maïs of aan plasticvervangers uit zetmeel. Ook op dit vlak zal de biotechnologie een belangrijke rol spelen. Zo zullen biotechnologische enzymen die aangemaakt werden via genetisch gewijzigde bacteriën een belangrijke rol spelen in het milieuvriendelijker maken van bepaalde productieprocessen. Het enzyme fytase dat, vermengd in de varkensvoeders, zorgt voor een lagere uitstoot van fosfaten, is nog maar een begin. Vijf vragen ter overweging hierbij: • Welke kansen dienen zich aan op het vlak van (bio)technologie, informatisering en automatisering? • Hoe kunnen de agrarische bedrijfsleiders de nieuwe ontwikkelingen op de voet blijven volgen (financieel, op het vlak van kennis)? • In hoeverre zijn samenwerkingsvormen mogelijk in het kader van nieuwe technologische ontwikkelingen? • Wat zijn de ethische aspecten van bepaalde biotechnologische ontwikkelingen? • Moet de Vlaamse agrarische sector ervoor zorgen bij de technologische voorlopers te zijn of dient hij een eerder afwachtende houding aan te nemen?
Er wachten nieuwe opdrachten De maatschappij verwacht van de land- en tuinbouw veel meer dan alleen maar de productie van voedsel. Meteen kondigden zich sinds de tweede helft van de jaren negentig nieuwe kansen aan voor de sector, waarop steeds meer bedrijfsleiders inpikken. Sommigen spelen in op nieuwe mogelijkheden in de zogenaamde ‘dienstensector’: groene (natuur), rode (energie) en blauwe (water) diensten. De groene diensten hebben anno 2005 al heel wat ingang gevonden. Wat de blauwe diensten betreft bieden diverse projecten in het kader van de inrichting van overstromingsgebieden misschien kansen. Zo wordt in het kader van de Ontwikkelingsschets van de Schelde nagegaan in hoeverre er in bepaalde als ‘wetlands’ in te richten overstromingsgebieden
t w a a l f s c e n a r i o’ s
21
blauwe diensten onder de vorm van een convenant kunnen worden uitgewerkt. Ook in gebieden waar de winterdijk wordt verplaatst of verdwijnt om de rivier meer ruimte te geven, dienen zich mogelijkheden aan. Vraag blijft wel hoe lang dergelijke diensten aangehouden kunnen worden, gezien een snel afnemende productiviteit en een toenemende slibvervuiling. Andere bedrijven zagen meer mogelijkheden in sociaal gerichte initiatieven en pikten in op de vraag naar zorgvoorziening. Ook de Vlaamse regering wil de uitbouw van de groene zorg verder ondersteunen. In 2005 keurde zij een vergoeding voor de zorgbedrijven goed van 40 euro per bedrijf en per dag. Eind 2005 telde Vlaanderen reeds 150 zorgbedrijven, waarbij men moest vaststellen dat de vraag naar zorgbedrijven nog steeds groter was dan het aanbod van groene zorg. Andere bedrijven zagen brood in de groeiende belangstelling voor plattelandsrecreatie en hoevetoerisme. Eind 2005 telde Vlaanderen 1028 kleinschalige plattelandsverblijven die logies kunnen verschaffen aan 12.500 gasten. Ongeveer de helft daarvan zijn land- of tuinbouwbedrijven. De vraag naar groene energie zette akkerbouwers aan om energieteelten in hun teeltschema op te nemen, terwijl andere bedrijfsleiders op zoek gingen naar nicheproducten waarvoor nog een gat in de markt bleek te bestaan en die meteen ook zorgen voor een toegevoegde waarde op het bedrijf. Zo zag in 2005 in Stalhille met succes het ‘Poldervarken’ het levenslicht. De varkenshouder verzorgt zelf zijn afzet bij slagers in de regio Brugge. Op die manier realiseert hij met succes een meerwaarde op een bedrijf dat reeds een generatie lang zijn strepen verdient met de selectie van stamboekvarkens van het ras Large White. Niet alle nichemarkten kenden evenveel succes. Eind jaren negentig waren er 113 struisvogelboerderijen in Vlaanderen, goed voor zowat 9000 stuks gevogelte. Vijf jaar later blijft er van deze bedrijven nog hoogstens een kwart over. Opvallend is dat de meeste bedrijven hun bijkomende inkomsten steeds meer zijn gaan halen uit de markt en niet afhankelijk bleven van overheidstussenkomst. Voor sommige van deze bedrijven vormt het inkomen uit de ‘zuivere’ landbouwbedrijvigheid overigens niet langer het hoofdinkomen.
22
t w a a l f s c e n a r i o’ s
Dat een verdere verbreding van de landbouw de wind in het zeil heeft, bleek uit de resultaten van een studie die in 2005 werd uitgevoerd door de Universiteit Gent in opdracht van de provincie WestVlaanderen. Hieruit blijkt dat in West-Vlaanderen één op vijf land- en tuinbouwbedrijven bezig is met een of andere vorm van verbreding. Nemen wij alleen de bedrijven met een marktgerichte verbreding, dan komen wij uit op 12%. Belangrijk voor de toekomst is dat verbreding geen zaak is van kleine bedrijven, maar dat de verbreders vooral jonge bedrijfsleiders zijn die pas de laatste tien jaar het bedrijf hebben overgenomen. Niet onbelangrijk is ook de vaststelling dat op driehonderd van de betrokken bedrijven het inkomen uit verbreding meer dan 30% van het totale bedrijfsinkomen bedraagt. Nieuwe opdrachten roepen ook nieuwe vragen op: • In hoeverre kan de sector inpikken op de nieuwe uitdagingen? • Waar liggen voor de sector de voornaamste kansen en problemen? • In hoeverre is er sprake van duurzame initiatieven? • Hoe verhouden deze nieuwe opdrachten zich tot de oorspronkelijke opdracht van voedselproductie? • In hoeverre liggen hier nieuwe kansen voor samenwerking tussen bedrijven?
De klant is koning Impact van verwerking, multinationals en grootdistributie groeit De trend naar contractafspraken binnen de keten houdt aan. Steeds meer bedrijfsleiders dreigen met handen en voeten gebonden te worden aan verwerkers of aan grote distributieketens die hun wil opleggen. Het is te nemen of te laten. In 2005 sloegen de West-Vlaamse openluchtgroentetelers de handen in elkaar en stond de telersvereniging Ingro in de startblokken. Als vertegenwoordiger van bijna achthonderd groentetelers wil Ingro in overleg treden met de verwerkende sector, die ook is uitgenodigd om tot de vereniging toe te treden. Voorlopig houden de verwerkers de boot nog af. Een groeiende groep land- en tuinbouwbedrijven maakt gebruik van meer traditionele of alternatieve
samenwerkingsvormen om binnen de keten toch een zekere zelfstandigheid te kunnen behouden en zich in groep op te stellen ten overstaan van de afnemers. Een krachtig voorbeeld dat samenwerking loont en dat men er alleen in slaagt de grootdistributie aan zich te binden via een concentratie van het aanbod van kwalititeitsproducten vormen de tuinbouwveilingen. Maar ook daar is men er zich van bewust dat stilstaan achteruitgaan is. In de toekomstvisie van de reo Veiling wordt niet alleen nagedacht over leveringsrecht en leveringsplicht, maar wordt ook gepleit voor toekomstgerichte marktverkenning. Het gaat dan om onderzoek naar mogelijkheden om te participeren in specifieke projecten van leden; het zich inkopen in bestaande bedrijven; het aanbieden van zogenaamde vijfdegeneratieproducten … Naast de versterkte traditionele coöperatieve samenwerking ontstaan er samenwerkingsvormen tussen individuele bedrijven en tussen partners binnen de keten. De bedrijfsleider beperkt zich niet meer tot het telen en het leveren van zijn producten, hij zoekt meer betrokkenheid bij de verwerking en vermarkting. Hij is bereid hiervoor ook financiële inspanningen te leveren. Dit leert het verhaal van de biosalami ‘Sabio’. Geert, een biovleesveehouder, was op zoek naar een product om zijn reforme koeien optimaal te valoriseren. Lorenz, een salamiproducent, wou bewijzen dat hij een biosalami kon produceren, volledig vrij van kleurstoffen, bewaarmiddelen en smaakstoffen. De twee vonden elkaar en creëerden de Sabio, een hoogwaardig vleesproduct waarvan zij zelf de marketing in handen houden. Ondertussen staat ook de grootdistributie niet stil. Daar is men toekomstgericht op zoek naar schaalvergroting om zich sterker op te stellen tegen de afzet- of verwerkende coöperaties en de private voedingsnijverheid. Bepaalde clusters van bedrijven richten zich niet op afzet of verwerking, maar op het uitwisselen van technische kennis en managementcapaciteiten. Sommige bedrijven gaan in hun samenwerking zelfs zover dat ze uiteindelijk samen opgaan in één groot land- of tuinbouwbedrijf. In Nederland bestaan op dit ogenblik reeds grote melkveebedrijven waar aan beide zijden van een volledig uitgebouwde melkinstallatie een melkveestal grenst die gebruikt wordt door een andere melkveehouder. Blijven de veestapel en het quotum nog gescheiden,
dan bestaat er een reeks werkafspraken in het kader van de volledige bedrijfsuitbating. Ook in de akkerbouw groeien er in Nederland samenwerkingsverbanden, waarbij de kwaliteiten van elke deelnemende bedrijfsleider maximaal benut worden. Het zijn initiatieven waar de ene bedrijfsleider het vermarkten van de producten van het samenwerkingsverband voor zijn rekening neemt, terwijl een andere instaat voor het onderhoud van de machines en een derde de teelttechnische aspecten onder zijn beheer heeft. Hierbij rijzen onder meer deze vragen: • Hoe kunnen boeren en tuinders hun kansen als individueel bedrijf veiligstellen in een door verwerkers en distributie gedomineerde landbouwwereld? • In hoeverre laten de huidige (coöperatieve) samenwerkingsvormen de producenten toe om zich toekomstgericht op een solide basis verder te ontwikkelen? • Welke nieuwe samenwerkingsvormen kunnen zich binnen de sector ontwikkelen, misschien over de landsgrenzen heen? • Is samenwerking met spelers van buiten de landof tuinbouwsector mogelijk? • Heeft de overheid bij de ontwikkeling van nieuwe samenwerkingsvormen een regulerende of een stimulerende functie?
Naar de wensen van de consument De consument is moeilijk te doorgronden. Enerzijds besteedt hij steeds minder van zijn huishoudbudget aan voeding (in 2004 nog amper 13%), anderzijds wordt hij steeds kieskeuriger. Bijna 40% van het bedrag dat de Vlaming in 2005 aan voedsel spendeerde, gaf hij uit aan maaltijden buitenshuis. Vanuit een overaanbod aan producten werd de consument zeer kritisch op de kwaliteit en de veiligheid van de producten die hij koopt. Zonder meer te willen betalen, eist hij steeds striktere controles over de hele keten, met aandacht voor de kwaliteit van het volledige productieproces. In dit kader werden door de agrarische sector en door de voedingssector volledig traceerbare ketensystemen uitgewerkt die in de eerste plaats berusten op een strikte autocontrole. Maar denkt de consument nog aan al die eisen wanneer hij zich op een doordeweekse dag door
t w a a l f s c e n a r i o’ s
23
een of ander grootwarenhuis spoedt? In Duitsland werd in een supermarkt brood verkocht met het opschrift ‘genetisch gewijzigd brood’ dat meer dan driemaal goedkoper was dan normaal. Men moest vaststellen dat van het zogezegd genetisch gewijzigd brood viermaal zoveel verkocht werd als van hetzelfde brood de dagen voordien … De prijs speelt dus een doorslaggevende rol. De grote distributieketens spelen hier met hun huismerken goed op in. Onderzoek van Test-Aankoop in 2005 wees uit dat deze huismerken zeer goed scoren zowel op het vlak van kwaliteit als op het vlak van prijs. Vandaag zijn reeds vier op de tien verkochte warenhuisproducten in België huismerken. Het vertrouwen in de bioproductie is weer toegenomen. Na een stagnatie de voorbije jaren kende het thuisverbruik van biologische voedingsproducten in 2005 een omzetgroei van 2,1% tot een totale omzet van 201 miljoen euro. Het valt op dat het aandeel van biovlees en -gevogelte verder afneemt. Een bewijs dat de consument de voorbije voedselcrisissen al lang niet meer in het achterhoofd heeft? Het is wel duidelijk dat de bioproductie het streefdoel van 10% in 2010 niet zal halen. Zelfs voor 2016 lijkt dit streefdoel nog steeds te hoog gegrepen. Bovendien stelt zich de vraag in hoeverre de Vlaamse biobedrijven zullen kunnen optornen tegen de grootschalige bioteelten in andere delen van Europa. Steeds meer bedrijfsleiders zoeken contact met de consument en vermarkten producten die gewonnen zijn op het eigen bedrijf via een korteketensysteem. Sommigen van hen zochten elkaar op en zorgden voor de start van centrale en mobiele verkooppunten van streek- en hoeveproducten. Zo sloegen enkele jaren geleden vier verschillende veehouders en een zorgboerderij de handen in elkaar en vormden de Hagelandse-Haspengouwse Veeboerencoöperatie (hhv). Zij laten hun vers vlees versnijden en verwerken bij een plaatselijke beenhouwer en leveren vleespakketten met runds-, varkens-, schapen- en gevogeltevlees. Niet alleen de kieskeurigheid van de consument neemt toe, ook zijn belangstelling voor nicheproducten. Het komt er voor bedrijfsleiders op aan het gat in de markt te vinden. Gelukkig kunnen zij hiervoor een beroep doen op deskundige begeleiding, onder meer via het Innovatiesteunpunt voor land- en tuinbouw.
24
t w a a l f s c e n a r i o’ s
Voor boeren en tuinders roept deze evolutie alvast volgende vragen op: • Waar liggen voor de sector de voornaamste uitdagingen naar de consument? • In hoeverre zullen meer traditionele producten aangepast moeten worden (bijvoorbeeld: in welke richting moet de selectie aangepast worden)? • In hoeverre kan het korteketensysteem verder worden uitgebouwd? • Welke strategie moeten de producenten opzetten om de consument te overtuigen om een eerlijke prijs te betalen voor een degelijk product? • In hoeverre moet de wetgeving aangepast worden aan nieuwe, kleinschalige initiatieven?
Versterkte maatschappelijke verwachtingen Binnen een maatschappij waarin voedselzekerheid een vanzelfsprekendheid is en duurzaamheid uitgegroeid is tot een minimumvereiste, is men het evenwicht tussen de drie dragende dimensies van duurzaamheid uit het oog verloren. De ecologische en de sociale dimensie krijgen veel meer aandacht dan de economische, zeker wanneer het om situaties gaat waar de burger zelf geen direct (economisch) voordeel bij heeft. Weinig burgers stellen zich vragen bij het feit dat de komende jaren enkele duizenden hectaren landbouwgrond in natuurgebied zullen worden omgezet ter compensatie van de uitdieping van de Schelde, met het oog op een betere toegankelijkheid van de Antwerpse haven. Alleen wanneer deze burger geconfronteerd wordt met een mogelijke onteigening van zijn eigendom voor natuurontwikkeling of voor waterberging, laat hij van zich horen. Het onevenwicht tussen de drie dimensies van duurzaamheid is ook de reden waarom dierenwelzijn binnen de veehouderij tot een belangrijke productiefactor is uitgegroeid, los van economische gegevenheden. “Dieren verdienen respect omdat wij in staat zijn hen dat te gunnen, niet omdat ze de capaciteit hebben om even slim of gevoelig te worden als wij. Respect voor dieren is een luxehouding”, schreef Dirk Draulans in het weekblad Knack. Een dergelijke luxehouding heeft ertoe geleid dat de discussie over de verrijkte kooien voor leghennen in ons land jaren aangesleept heeft. Pas na een herhaalde boetedreiging vanuit Europa werd eind 2005 uiteindelijk gekozen voor de onverkorte toepassing van de Europese richtlijn. Het valt
te verwachten dat in 2016 het Best-Practice-principe zal gelden. In dit principe zal men verder gaan dan wat op Europees niveau verplicht zal zijn. Niet alleen de huisvesting wordt kritisch gevolgd, ook de veredeling van dieren. In Noord-Europa wordt actie gevoerd tegen de import van het Belgisch witblauw rundvlees omwille van het feit dat de koeien van dit ras niet meer op een natuurlijke wijze kunnen kalven. In Amerika worden paardenslachthuizen in brand gestoken omdat het slachten van edele dieren als paarden door bepaalde groepen niet getolereerd wordt. Overproductie wordt als onethisch beschouwd. Het is echter moeilijk uit te leggen dat de landbouw werkt met de natuur die het ene jaar voor een kleine en het volgende jaar voor een grote oogst zal zorgen. Ook in 2016 zal de boer de natuur niet in die mate kunnen beheersen dat er geen overschot of tekort meer zal ontstaan. Het feit dat overproductie als onethisch wordt beschouwd, vormt ook de aanleiding om alle mogelijke negatieve effecten op de landbouw in de ontwikkelingslanden nauwlettend in het oog te houden. De maatschappij denkt niet steeds even rationeel, maar de land- en tuinbouw zullen er in de toekomst ten volle rekening mee moeten houden. In zijn toekomstvisie stelt de Nederlandse minister van Landbouw Cees Veerman onomwonden dat de Nederlandse land- en tuinbouw maar toekomst hebben in de mate dat ze kunnen beantwoorden aan de wensen van de maatschappij. Wanneer aan bepaalde maatschappelijke verwachtingen niet kan worden voldaan, zal de sector volgens Cees Veerman zeer goed moeten argumenteren waarom.
Vijf vragen dienen zich aan: • In hoeverre zullen deze maatschappelijke verwachtingen de verdere uitbouw van de sector beïnvloeden? • In hoeverre kan de maatschappij overtuigd worden om ten volle met de drie dimensies van duurzaamheid rekening te houden? • Welke ontwikkelingen verdienen aandacht in het kader van dierenwelzijn? • Hoe stelt de sector zich op ten overstaan van boeren in ontwikkelingslanden? • In hoeverre kunnen boeren en tuinders de overproductie in de hand houden?
Natuur dringt verder door De natuuraanspraken dringen via het waterbeleid steeds verder Vlaanderen binnen. Zo opteerde het Vlaams parlement er in 2002 voor om, gelijklopend met het verbeteren van de toegankelijkheid van de haven van Antwerpen en het verhogen van de veiligheid via een aangepast Sigmaplan, meer ruimte te geven aan de Schelde. Medio 2005 besliste de Vlaamse regering tot de inrichting van bijna 2000 hectare agrarisch gebied langs de Schelde en de Durme als slikken en schorren of als wetlands. Over de inrichting van andere natuurgebieden langs bijrivieren van de Schelde werd in 2006 door de Vlaamse regering beslist. ‘Meer ruimte voor de rivier’ is ook het ordewoord bij de uitwerking van de bekken- en deelbekkenplannen die in 2016 aan een tweede herziening toe zullen zijn. De rivieren en beken zijn uitgegroeid tot belangrijke ruimtelijke groene kapstokken. In het herziene Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen zijn ze onder andere bepalende elementen voor het vastleggen van natuurverbindingsgebieden. In uitvoering van het Decreet Integraal Waterbeheer werd de aankoopplicht van oeverzones doorgevoerd. Hierdoor krijgt de overheid meer vrij spel in het natuurlijke beheer van de oeverzones die op heel wat plaatsen gewoon aan de rivier teruggegeven werden, inclusief het wegnemen van dijken. De natuurinstandhoudingsdoelstellingen van de eu zorgen er dan weer voor dat altijd opnieuw agrarische gebieden worden aangesproken als compensatie voor het verlies aan natuurgebied als gevolg van de verdergaande verstedelijking. Steeds meer wordt de verweving tussen landbouw en natuur in het verstedelijkte Vlaanderen de enige oplossing voor de vraag naar natuurwaarden. Het systeem van beheersovereenkomsten wordt daarbij een handig werkinstrument. Eind 2004 waren er 5324 Vlaamse land- en tuinbouwers met een of andere agrarische beheersovereenkomst. De grote belangstelling moet enigszins gerelativeerd worden, gezien een zeer belangrijk gedeelte van deze landbouwers alleen een ‘beheersovereenkomst water’ afsloot in het kader van het map. Vooral naar aanleiding van het nieuwe besluit van de Vlaamse regering betreffende het afsluiten van beheersovereenkomsten is er een belangrijke stijging van de vraag naar beheersovereenkomsten ‘perceelsrandenbeheer’ en ‘erosiebestrijding’. Vraag is in
t w a a l f s c e n a r i o’ s
25
hoeverre in 2016 het hele pakket aan beheersovereenkomsten financieel haalbaar zal blijken, zeker bij een daling van de Europese bijdrage. Ondertussen weet een aantal bedrijfsleiders handig in te spelen op de geboden kansen. Eind 2004 startte onder impuls van de Boerenbond, het Limburgs Steunpunt Rurale Ontwikkeling en de Regionale Landschappen Haspengouw & Voeren en Kempen & Maasland het project ‘Den hagendorser’. Vier land- en tuinbouwers werden opgeleid om met een hagendorser te werken. De eerste ervaringen waren positief. Het Ruraal Steunpunt schakelt ondertussen ook landbouwers in bij het uitvoeren van diverse landschaps- en onderhoudswerken. In de winter van 2005 werd de 5100 meter houtkant verfraaid en 1500 nieuwe boompjes aangeplant door elf boeren. Drie andere boeren werden aan het werk gezet voor het onderhoud van een tiental veldkapellen in het landschap. Andere opdrachten, zoals het uitdiepen van verzande poelen of het plaatsen van bewegwijzering, volgden. Zo kreeg een steeds groeiende groep landbouwers de kans een neveninkomen te verwerven, dikwijls in periodes dat het op het bedrijf iets rustiger is. Met deze werkzaamheden wordt ook voldaan aan de groeiende vraag van de recreant. De recreant zal er in de toekomst op rekenen dat zijn groene recreatiedecor goed in stand gehouden wordt. In Nederland loopt nu reeds een project om melk van koeien die nog in de weide lopen extra te vergoeden. Het gaat daarbij niet zozeer om positieve effecten op het vlak van dierenwelzijn, maar wel om het behoud van het vertrouwde beeld van grazende koeien in de wei. De houtteelt kan in het kader van de zoektocht naar alternatieven inzake energievoorziening of alternatieve grondstof voor papier- en andere industrieën rekenen op steeds meer belangstelling en geldt tot op zekere hoogte als een alternatief voor bebossing. Vijf vragen hierbij: • Waar liggen de voornaamste knelpunten met betrekking tot agrarisch natuurbeheer en hoe pikken boeren erop in? • In hoeverre biedt natuurbeheer mogelijkheden voor een bijkomend inkomen? • Biedt houtteelt een mogelijk alternatief voor de steeds sterker gepromote bebossing?
26
t w a a l f s c e n a r i o’ s
• Hoe kijken boeren aan tegen een verdere verweving tussen landbouw en natuur? • Kunnen landbouwers niet beter zelf agrarische natuurverenigingen of natuurcoöperaties oprichten?
Tot slot De confrontatie met twaalf mogelijke toekomstbeelden heeft heel wat vragen en uitdagingen aan de oppervlakte gebracht. De verschillende praktijkvoorbeelden die aangehaald werden illustreren hoe vandaag reeds diverse actoren – boeren, tuinders, verwerkende industrieën, grootdistributie … – inzetten op de toekomst. Zijn de twaalf scenario’s geen blauwdrukken van de toekomst, het zijn evenmin onhaalbare utopieën. De krachtlijnen die in de scenario’s uitgezet werden vragen om een gepast antwoord.
2016: nog een boer gezien?
Onder druk van vrije wereldmarkt in een verstedelijkt Vlaanderen Toekomstvisie akkerbouw
Drie belangrijke wijzigingen in het beleid bedreigen het vertrouwen in de toekomst van de Vlaamse akkerbouw. Zowel de mtr als de uitbreiding van de Europese Unie en de verwachte ontwikkelingen in het kader van de wto wijzen duidelijk in de richting van een verdere reductie van de overheidssteun, meer bepaald van de exportsteun. In een verder verstedelijkend Vlaanderen, waar de akkerbouw niet kan rekenen op grote arealen, kondigen zich voor de sector moeilijke tijden aan. Kunnen nieuwe teelttoepassingen in het kader van bio-energie of industriële verwerking een oplossing bieden?
Het economisch kader Meer dan welke andere sector is de akkerbouw afhankelijk van de evoluties op de wereldmarkt. Daarbij kan men er niet naast dat deze sector anno 2006 het meest nood heeft aan Europese ondersteuning om te overleven.
Graantje meepikken van groeiende wereldmarkt Niettegenstaande er in de sector een grote weerstand was tegen de invoering van de randvoorwaarden voor eu-steun, de zogenaamde cross compliance, wordt vastgesteld dat de toepassing ervan een maatschappelijke verrechtvaardiging vormt voor de huidige Europese steun. De inspanningen van de Vlaamse akkerbouwsector in het kader van milieu, natuur en landschap vormen een rechtvaardiging om ook in de toekomst de toeslagrechten te handhaven. Zonder Europese steun riskeert de akkerbouw in Vlaanderen immers de duimen te moeten leggen. 65% van de akkerbouwers stelt dat de akkerbouw in Vlaanderen ten dode opgeschreven is bij het verdwijnen van de Europese subsidies. Niet minder dan 85% is het ermee eens dat Vlaanderen de volle bevoegdheid moet krijgen om de dalende Europese steun aan de landbouw te compenseren.
Door de toename van het ondernemersrisico mag verwacht worden dat de vraag naar instrumenten om deze risico’s af te dekken, zal toenemen. Concreet mag verwacht worden dat akkerbouwers nog meer dan voorheen een toevlucht zullen zoeken in het afsluiten van contracten. Daarnaast kunnen systemen van inkomensverzekeringen een nieuw element gaan vormen in het eu-landbouwbeleid. Wereldwijd wordt op langere termijn een stijging van de vraag naar granen vooropgesteld. Dit heeft te maken met de verwachte verhoging van de levensstandaard in heel wat ontwikkelingslanden. Die zal een toename van de graanconsumptie, zowel voor voedsel als voor voeder, tot gevolg hebben. Ook de productie van energiegewassen kan de neerwaartse prijzenspiraal voor zetmeel- en oliehoudende gewassen doorbreken. Uiteraard zal de Vlaamse akkerbouw van deze mogelijke ontwikkelingen een ‘graantje’ kunnen meepikken, al was het maar door de prijsstijgingen op de markt. Omwille van onze kleinschalige productiestructuren zal er toch gekozen moeten worden voor teelten met een hogere toegevoegde waarde waarbij tegelijk een hogere behoefte aan kennis en precisie noodzakelijk is.
Concurrentie uit Oost-Europa De hervorming van het suikerbeleid zal niet alleen gevolgen hebben voor de rentabiliteit van de suikerbietenteelt zelf, maar ook voor de rentabiliteit van andere teelten. De verlaging van de suikerbietenprijs zal naar alle waarschijnlijkheid een verlaging van de prijzen van de zogenaamde ‘vrije producten’ met zich meebrengen.
30
toekomstvisie akkerbouw
In de nieuwe Europese lidstaten beschikt men over een zeer ruim landbouwareaal. Momenteel is de productie per hectare er nog laag, met een zeer geringe export tot gevolg. In de toekomst zal vooral de productie van grote hoeveelheden bulkproducten in de plantaardige sector stijgen.
Met behulp van westers kapitaal en productiemiddelen kan de productiviteit per hectare in OostEuropa behoorlijk toenemen. Vooral de productie van bulkproducten zonder hoge kwaliteitseisen zal de voorkeur krijgen. Andere kapitaal- en arbeidsintensieve teelten, zoals de teelt van (industrie-) groenten en de zaadvermeerdering, zullen waarschijnlijk niet zo snel groeien, omwille van het gebrek aan kwaliteitsbesef en omwille van de beperktere mogelijkheden als gevolg van het landklimaat. Toch verwacht de akkerbouwsector globaal genomen een nadelige invloed van de uitbreiding van de Europese Unie. De enquête leert dat de land- en tuinbouwsector in zijn geheel de uitbreiding van Europa eerder beschouwt als een voordeel dan een nadeel. 51% heeft geen problemen met de uitbreiding, 30% wel. Dit ligt helemaal anders wanneer men de akkerbouwsector alleen bekijkt. Binnen deze deelsector halen de tegenstanders (42%) het nipt van de voorstanders (41%).
Het maatschappelijk kader Ook de akkerbouw kan er niet onderuit dat de maatschappij toekijkt. 72% van de akkerbouwers stelt dat de belangen van boeren en tuinders het best worden gediend door rekening te houden met de belangen van de consument.
Kwaliteitseisen worden strenger Waar men tien jaar geleden kwaliteit identificeerde met ‘productkwaliteit’, gaat het nu over ‘proceskwaliteit’. Niet alleen het eindresultaat is belangrijk, ook de middelen waarmee en de manier waarop men dit resultaat bereikt. Nu reeds wordt duidelijk dat ondernemers in de akkerbouw die niet op een transparante wijze inzicht willen geven over hun bedrijfsvoering, binnen enkele jaren hun producten niet meer zullen kunnen afzetten. Bedrijfscertificering zal een basisvoorwaarde vormen om te produceren en te commercialiseren. Op zich hoeft het strenger worden van de kwaliteitseisen geen nadeel te zijn voor de productie, voor zover er hierdoor geen concurrentievervalsing optreedt. Een belangrijke voorwaarde is evenwel
dat in het eengemaakte Europa de normen voor iedereen gelijk zijn. Vandaag zijn nog teveel producten die ingevoerd worden lang niet aan dezelfde kwaliteitseisen onderworpen als de Belgische producten. Iets meer dan de helft van de akkerbouwers (53%) heeft er geen probleem mee dat producten uit Zuid-Amerika en Azië geïmporteerd worden, op voorwaarde dat zij voldoen aan onze hygiëne- en kwaliteitsnormen. Hierbij volgt men de trend van de hele land- en tuinbouwsector.
Nood aan co-existentieregeling voor ggo’s De mogelijkheden van de biotechnologie zijn enorm en bieden ongetwijfeld mogelijkheden om antwoorden te vinden op enkele prangende milieuproblemen: het verlagen van het tarragehalte in de suikerbietensector, het verhogen van de efficiëntie van meststoffen en van plantenbeschermingsmiddelen of het versneld inbouwen van resistenties tegen insecten en ziekten. Het gebruik van biotechnologie, en in het bijzonder het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), blijft een maatschappelijk discussiepunt. 69% van de akkerbouwers is vragende partij voor meer ziekteresistente ggo-gewassen. Dit ligt iets hoger dan het algemeen gemiddelde voor de hele land- en tuinbouwsector. Er heerst in brede lagen van de bevolking een vrees voor en een afkeer van biotechnologie, meer specifiek van gentechnologie. De genetica vordert evenwel zo snel in de rest van de wereld dat Europa een niet te overbruggen achterstand zou oplopen als deze methodes op korte termijn geïntegreerd worden. De discussie moet dus met de nodige realiteitszin gevoerd worden. Toch moet gesteld worden dat de consument en de producent het recht houden om te kiezen voor ggovrije producten. Er zal hiervoor ongetwijfeld een markt ontstaan. Niet alleen biologisch geteelde gewassen moeten het predicaat ggo-vrij kunnen dragen. Ggo-vrije producten kunnen in de toekomst voor de akkerbouw een kans bieden om zich te onderscheiden in de markt. Bij een meerderheid van de akkerbouwers is de vraag tot bescherming groot. Twee op drie Vlaamse akkerbouwers stellen dat de overheid de nodige bescherming moet bieden aan bedrijven die ggo-vrije gewassen wensen
toekomstvisie akkerbouw
31
te telen. Dit percentage ligt een stuk hoger dan het gemiddelde voor de hele land- en tuinbouwsector. Er is dus nood aan een degelijk uitgewerkte coexistentieregeling voor er met de uitzaai van ggogewassen in Vlaanderen wordt gestart.
Het ruimtelijk kader Vlaanderen is te versnipperd voor een toekomstgerichte ontwikkeling van een grootschalige, rendabele akkerbouw. Amper één op vijf akkerbouwers is deze mening niet toegedaan. De akkerbouwers worden door de beperkte oppervlakte en de zeer hoge bevolkingsdruk in Vlaanderen geconfronteerd met een grote concurrentie voor bijna elke hectare landbouwgrond. Een van de effecten van deze concurrentie is de hoge grondprijs. Voor de toekomstige ontwikkeling van een ‘rendabele’ akkerbouwsector is dat nefast, zeker als men weet dat heel wat andere sectoren uit een hectare grond een veel hogere rentabiliteit kunnen halen. Deze situatie is een meevaller voor akkerbouwbedrijven die hun activiteiten willen beëindigen en een ernstig nadeel voor akkerbouwers die hun bedrijven willen ontwikkelen via schaalvergroting. De financieringslast wordt zeer groot, zeker gezien het feit dat veel eigenaars niet meer happig zijn om te verpachten. Niet verwonderlijk dat 70% van de akkerbouwers vragende partij zijn voor een versoepeling van de pachtwet of voor bijkomende juridisch sluitende regelingen om over een langere termijn gronden te kunnen gebruiken, maar dan met een win-winsituatie voor gebruiker en pachter. Bovendien wordt de ruimte op het platteland door politiek en samenleving in toenemende mate gezien als publiek domein, waarop men vanwege zeer diverse redenen invloed wenst uit te oefenen. Tegelijkertijd houdt dit in dat de functie van de
“ 32
akkerbouwer als beheerder van het platteland en leverancier en beheerder van een ‘aantrekkelijk landschap’ wordt erkend. De groter wordende maatschappelijke bemoeienis is geen slechte zaak. Dit moet eerder gezien worden als een positieve ontwikkeling, omdat het een erkenning inhoudt van de akkerbouwer als beheerder van het platteland. Op dit vlak zouden door de sector nog meer prestaties geleverd kunnen worden. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan erfbeplanting, introductie van kleine landschapselementen, perceelsrandenbeheer … Een overgrote meerderheid van de akkerbouwers dringt wel aan op een realistischere vergoeding en meer zekerheid, onder andere in verband met het behoud van de agrarische bestemming van gronden waarop agrarische beheersovereenkomsten worden afgesloten.
Het ecologisch kader De belangrijkste emissies vanuit de akkerbouwsector zijn mineralen, bestrijdingsmiddelen, afvalwater en bedrijfsafval. De akkerbouwsector heeft de opdracht om deze emissies tot een minimum te beperken. Een van de mogelijkheden, die in de tuinbouw reeds zijn succes bewees, is het opzetten van een geïntegreerde bestrijding, maar blijkbaar lopen de akkerbouwers er vandaag nog niet warm voor.
Energiegewassen bieden kansen De akkerbouwsector recycleert aanzienlijke hoeveelheden reststoffen uit onder meer de levensmiddelenindustrie. Hergebruik van deze organischbiologische nevenstromen door de akkerbouw leidt tot een optimaal gebruik van (natuur)producten, voorkomt verkwisting en leidt tot een vermindering van de afvalproblematiek en emissies vanuit de andere sectoren. Voorwaarde is wel dat de nodige
64% van alle akkerbouwers is vragende partij voor nieuwe teelten en teeltbestemmingen.
toekomstvisie akkerbouw
”
kwaliteitsborging voor deze producten gegarandeerd kan worden, teneinde geen risico’s inzake voedselveiligheid te introduceren. Tevens kan de akkerbouwsector de komende jaren een aanzienlijke bijdrage leveren tot de vermindering van de klimaatproblematiek, bijvoorbeeld als leverancier van energiegewassen. Daarbij is er duidelijk sprake van een hogere energie-efficiëntie en lagere CO2-emissies dan bij de gangbare energiecentrales. Op dit vlak kan de akkerbouw de komende jaren een belangrijke maatschappelijke rol spelen. Waar globaal maar 35% van de land- en tuinbouwers vragende partij is voor nieuwe teelten en teeltbestemmingen, loopt dit bij de akkerbouw op tot 64%. Het idee in de toekomst energiegewassen te kunnen telen speelt hierbij in belangrijke mate mee. Het gebruik van mineralen en van water was in de akkerbouwsector steeds gericht op het optimaliseren van de gewasgroei. Door middel van onderzoek en voorlichting is er inzake de bemesting veel kennis verzameld. Sinds de jaren tachtig is door het sterk vergrote aanbod van dierlijke mest het gebruik hiervan op de akkerbouwbedrijven toegenomen. De beschikbaarheid van water is een basisvoorwaarde voor de landbouwproductie. Zuiver en voldoende water is een van de meest wezenlijke productiefactoren. De verwachting is dat water de komende jaren schaarser zal worden. Ongetwijfeld zal er een grotere druk komen op teelten waarvoor beregening wordt ingezet. Ten aanzien van het watergebruik dient er gezamenlijk met andere sectoren een discussie gevoerd te worden over de knelpunten van de kwaliteit en de kwantiteit van het water, om daarmee een duurzaam gebruik op langere termijn veilig te stellen. Niet minder dan twee op drie akkerbouwers zijn ervan overtuigd dat in 2016 de waterproblematiek zwaarder zal doorwegen dan de mestproblematiek. De akkerbouwsector waardeert het gebruik van dierlijke mest en wil deze mogelijkheid graag behouden. Toch dienen de waarborgen voor de kwaliteit van mest versterkt te worden. Frequenter overleg tussen producenten en afnemers is daarom noodzakelijk. Een en ander dient ook gezien te worden in het kader van de ontwikkelingen rondom voedselveiligheid en certificering. De sector is er zich van bewust dat er inspanningen geleverd moeten worden om de mineralenverliezen naar
bodem, water en lucht te beperken. De invoering van de gefractioneerde bemesting was in het verleden reeds een belangrijke stap voorwaarts. De vrees leeft evenwel dat strengere milieuregels de concurrentiepositie van de Vlaamse akkerbouwsector in moeilijkheden kunnen brengen. Niet minder dan 59% van de akkerbouwers vreest dat hun verdere bedrijfsontwikkeling volledig dreigt vast te lopen op beperkingen vanuit de ruimtelijke ordening en het milieubeleid.
Meer geïntegreerde bestrijding De Vlaamse akkerbouw wordt gekenmerkt door een intensieve productie. Er is duidelijk sprake van intensieve teeltplannen en tevens van een streven naar hoge opbrengsten omwille van het hoge Vlaamse kostenniveau. Investeringen in onderzoek en voorlichting hebben gezorgd voor een hoog kennisniveau bij de akkerbouwers, waardoor de gezondheid van de gewassen over het algemeen goed beheerst wordt. Het effectieve en veilige gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vormt hier een integraal onderdeel van. Toch was er de laatste jaren sprake van een toename van de ziekteproblematiek in de sector. De uitbraken van bruinrot en ringrot in de aardappelsector waren een grote zorg. Het opduiken van de maïswortelboorder zorgde voor beroering. Zowel voor individuele bedrijven als voor de totale sector is een uitbraak van een quarantaineziekte een sterk ingrijpende gebeurtenis, die naast het opleggen van verplichte maatregelen een bedreiging voor de continuïteit van het bedrijf kan betekenen. Hoe dan ook moet het beleid ten aanzien van quarantaineziekten kordaat optreden en gericht zijn op een volledige uitroeiing. Deze strategie moet in de toekomst gehandhaafd blijven. De inzet van gewasbeschermingsmiddelen is aanzienlijk teruggelopen. De sector is van mening dat de inzet van deze middelen tot een minimum beperkt moet worden. In dit verband moet aandacht besteed worden aan de ontwikkeling van een geintegreerde akkerbouw naar analogie van de fruitteelt. Toch leert de enquête dat amper 52% van de akkerbouwers hiervan overtuigd is. Dit steekt schril af tegen de tuinbouw, waar 77% van de tuinders ervan overtuigd is dat de veralgemening van de geïntegreerde bestrijding een noodzaak wordt.
toekomstvisie akkerbouw
33
Het gebruik van niet-chemische bestrijdingsmethoden moet gestimuleerd worden. Dit betekent niet dat er niet gezorgd moet worden voor het behoud van een voldoende breed middelenpakket. De overheid moet ter zake haar verantwoordelijkheid durven nemen. Vooral het behoud van middelen voor de ‘kleine teelten’ is van groot belang. Dit is niet alleen nodig voor het behoud van een breed teeltplan, maar ook om illegaal gebruik van middelen te voorkomen. Een doorgedreven harmonisatie van het Europees gewasbeschermingsmiddelenbeleid is dringend noodzakelijk.
Welke productiestructuren overleven? Het aantal gespecialiseerde akkerbouwbedrijven in Vlaanderen is beperkt. Daar zal de komende tien jaar geen verandering in komen. De kans is zelfs reëel dat ook gespecialiseerde akkerbouwbedrijven op zoek gaan naar neventakken op het bedrijf en op die manier bijdragen tot de verbreding van de landen tuinbouwsector.
Vooral gemengde akkerbouwbedrijven De akkerbouw situeert zich in Vlaanderen vooral op gemengde bedrijven. De varkenshouderij is daarbij duidelijk de tweede tak en is nagenoeg gelijkwaardig met de akkerbouw. Globaal blijft op deze bedrijven ook een zeer belangrijk deel van de oppervlakte voorbehouden voor ruwvoeder. De inkomensschommelingen van de akkerbouwbedrijven zijn vrij groot, wat te maken heeft met het relatief grote aandeel van de varkenshouderij. Algemeen kan gesteld worden dat de akkerbouwbedrijven nog een behoorlijke rentabiliteit kenden in de voorbije jaren. Wel moet opgemerkt worden dat de suikerbieten daarin een bepalend positief element zijn.
Gemengde karakter behouden In de akkerbouwsector vindt globaal een structurele schaalvergroting plaats. Deze schaalvergroting gaat evenwel niet snel, met een groei in oppervlakte van 2 à 3% per jaar sinds 1995. Deze regelmatige
34
toekomstvisie akkerbouw
evolutie wordt verklaard door het feit dat in veel gevallen een tweede tak werd uitgebouwd, voornamelijk varkens- of vleesveehouderij. De arbeidsbesteding op akkerbouwbedrijven situeert zich voornamelijk in het voor- en najaar, terwijl het in de wintermaanden en de periode juni-juli bijzonder moeilijk wordt om de arbeidsbeschikbaarheid voldoende te valoriseren. Het opdrijven van de bedrijfsoppervlakte is geen oplossing voor dit euvel en verhoogt alleen de arbeidsbehoefte tijdens de piekmomenten. Verder is in Vlaanderen, zoals reeds gesteld, de beschikbare ruimte voor de verdere uitbouw van een grootschalige akkerbouw te beperkt. Daarnaast beperkt de huidige pachtwetgeving met de bescherming voor de pachter de groeikansen van veel bedrijven. Heel wat gronden in eigendom worden door de eigenaar, ex-landbouwer, ook na zijn pensioen verder uitgebaat uit vrees voor de strikte pachtwetregels. Dit verhindert in belangrijke mate de groeikansen van andere bedrijven. Men kan dus verwachten dat de akkerbouwbedrijven in Vlaanderen niet sterk zullen groeien in oppervlakte. Het gezinsbedrijf blijft de overheersende bedrijfsstructuur binnen de Vlaamse akkerbouw. Omwille van zijn kleinschaligheid en zijn beperkte groeikansen, maar ook omwille van de valorisatie van de beschikbare arbeid mag verwacht worden dat de Vlaamse akkerbouw in de eerste plaats zal blijven bestaan op de gemengde (veeteelt)bedrijven. Het gemengde karakter van de bedrijven biedt echter ook voordelen. Naast de valorisatie van beschikbare arbeid, hebben deze bedrijven het voordeel dat de benutting van bijproducten uit de akkerbouw naar de veehouderij optimaal kan verlopen. Op die wijze kan de productiefactor ‘grond’ ecologisch en economisch optimaal benut worden.
Op zoek naar neventakken Op de meeste bedrijven zal er voor de valorisatie van de arbeid gedurende kalmere periodes minder gezocht moeten worden naar extra grond dan wel naar nevenspecialisaties. De verwachte ontwikkelingen zijn veelzijdig en vooral bedrijfsafhankelijk. Een aantal bedrijven zal gewoon zoeken buiten het bedrijf. De akkerbouw zal daardoor in toenemende
“
Voor de valorisatie van vrijgekomen arbeid zal de akkerbouwer eerder moeten streven naar nevenspecialitaties dan naar extra grond.
mate in bijberoep bedreven worden. Verder kan gedacht worden aan de inzet van arbeid bij het beheer van waterwegen en -kanten, en aan het verzorgen van houtwallen en wegkanten. Tevens zal de akkerbouwer op het eigen bedrijf meer inspelen op de mogelijkheden die via beheersovereenkomsten gecreëerd worden. Ondanks het geloof in de waarde van samenwerking met natuurverenigingen, pleit een meerderheid van de akkerbouwers voor een scheiding tussen landbouw en natuur, onder het motto ‘Scheiden waar kan, samengaan waar moet.’ Voor de productie van zaaizaden en/of kweekplanten zijn er nog mogelijkheden. In het bijzonder biedt de teelt van zaden en pootgoed perspectieven. Zo is de Vlaamse export van pootaardappelen de laatste jaren nog gegroeid. Het kwaliteitsimago van het Belgische pootgoed is, als gevolg van een goed uitgebouwd kwaliteitscontroleprogramma, de voorbije jaren duidelijk verbeterd. Specialisatie gaat vaak ook gepaard met schaalvergroting en intensivering. Specialisatie, intensivering en schaalvergroting zijn mee mogelijk door gebruik te maken van gehuurde grond of door grond te ruilen. Verder valt te verwachten dat, als gevolg van de afbouw van de suikerreglementering, de teelt van openluchtgroenten of andere tuinbouwgewassen nog uitbreiding zal kennen. Hierdoor zal de prijsdruk op deze producten toenemen. Bij het zoeken naar alternatieve teelten mag verwacht worden dat landbouwproducten voor de niet-voeding mogelijkheden kunnen bieden. Het hervormde Europese landbouwbeleid laat toe dat de braakgelegde gronden voor de teelt van niet-voedingsgewassen ingezet kunnen worden. De teelt van granen en koolzaad voor de productie van biobrandstoffen zal nieuwe afzetmogelijkheden geven. Ook de energiewinning uit gewasresten biedt mogelijkheden voor de akkerbouwsector.
”
Ten slotte kan de teelt van specifieke gewassen voor nichedoeleinden mogelijkheden bieden op akkerbouwbedrijven. Daarbij kan gedacht worden aan specifieke kruiden en/of planten die gebruikt kunnen worden in de homeopathie en de fytotherapie. Een verbreding van de akkerbouwactiviteiten richting hoevetoerisme, natuur- en landschapsbeheer, thuisverkoop en dergelijke is zeker een goede zaak. Naast het positieve effect op het inkomen, kunnen activiteiten in het kader van verbreding bijdragen aan de versterking van de band tussen de akkerbouwer en de samenleving en aan de erkenning en waardering van de veelzijdige functie van de Vlaamse akkerbouwer. Bijna 80% van de akkerbouwers gelooft in het feit dat nevenactiviteiten zoals thuisverkoop, eigen verwerking en hoevetoerisme voor een stijgend aantal bedrijven een bijkomend inkomen kunnen opleveren. Dit ligt ruim 10% hoger dan het gemiddelde van de hele landen tuinbouwsector. Globaal gelooft een meerderheid van de akkerbouwers in een toekomstige wisselwerking tussen het belang van de akkerbouw als voedselproducent en het belang van de sector in zijn rol als dienstverlener ten voordele van recreatie, natuurbehoud of dienstverlening en zorg.
Beperkte marge versus grote investeringen In de akkerbouwsector staat de vaak beperkte marge op gespannen voet met het grote vermogen in het bedrijf. Grond, gebouwen en soms ook quotum (bieten) vertegenwoordigen een hoge waarde en bevatten veel stille reserves. De voorbije jaren werd de akkerbouwsector geconfronteerd met een nieuw gegeven: de toeslagrechten. Voor niemand is duidelijk hoe ze verder zullen evolueren. Stijgen zullen ze in ieder geval niet. Een andere open vraag is de verdere evolutie van het bietenquotum.
toekomstvisie akkerbouw
35
Bedrijfsovernames worden in de praktijk veelal mogelijk gemaakt doordat de waarde van de overdracht fors lager ligt dan de vrijemarktwaarde. Er mag verwacht worden dat de evolutie in de richting van vennootschapsvormen en andere vormen van financiering van het bedrijfskapitaal zich verder zal ontwikkelen. In Nederland wordt al enkele jaren gesproken over nieuwe constructies voor bedrijfsovername waarbij kapitaal en exploitatie uit elkaar gehaald worden. De familie beheert het kapitaal, de opvolger verzorgt de bedrijfsvoering.
de keten?’ zijn daarbij te beantwoorden vragen. Verder is kwaliteit een absolute vereiste om te mogen leveren aan de verwerkende industrie en de diverse afzetkanalen.
In Vlaanderen komt het slechts in beperkte mate voor dat investeerders van buiten de landbouw investeren in een landbouwbedrijf, terwijl een landbouwbedrijfsleider de exploitatie voor zijn rekening neemt. Misschien moet er gezocht worden naar initiatieven om deze aanpak te stimuleren, zoals op dit ogenblik reeds mogelijk is in de kmo-sector.
Een eerste mogelijkheid om in te spelen op de verwerking van basisproducten kan gevonden worden in de verwerking van eigen granen ter vervanging van aangekocht krachtvoeder. Omdat de akkerbouw in Vlaanderen zich vooral situeert op gemengde bedrijven, dient de verwerking van granen in overweging te worden genomen, zeker wanneer er ook varkens of pluimvee aanwezig zijn op het bedrijf. Toch zal men bij het gebruik van eigen granen vooraf een en ander behoorlijk dienen af te wegen. Daarbij kunnen tal van factoren de balans in de ene of in de andere richting doen doorslaan. Samenwerkingsverbanden tussen akkerbouwers en intensieve veebedrijven bieden eveneens mogelijkheden onder het motto ‘graan voor mest’.
Welke commercialiseringsstructuren? De food- en agribusiness internationaliseren en ondervinden zelf toenemende concurrentie. Fusies en overnames zijn gericht op versterking van de concurrentiekracht. De productie en de handel van landbouwgrondstoffen en voedingsmiddelen worden verregaand geliberaliseerd. De machtspositie van de grootdistributie neemt voortdurend toe.
Positie akkerbouwer versterken Door ingrijpende veranderingen in het economische gebeuren staat de marktpositie van de akkerbouwer stevig onder druk. Een versterking van zijn marktpositie dringt zich op, zodat de ondernemende akkerbouwer in de toekomst op basis van bewuste eigen keuzes in de bedrijfsvoering per saldo een gezond en continu inkomen zou kunnen realiseren. Zo’n marktpositie kan uitgedrukt worden in termen van marktaandeel, marge en inkomen, afzetzekerheid, kostprijs, vermogen tot samenwerking en risicoprofiel. Elke akkerbouwer moet kiezen voor welke markt(en) hij wil produceren of welke diensten hij wil leveren. ‘Waar ben ik sterk in?’ en ‘Waarmee heb ik als ondernemer een toegevoegde waarde in
36
toekomstvisie akkerbouw
Naast de productie dient de sector dus oog te hebben voor de verwerkingskansen en de commercialiseringskansen van zijn producten. De verwerking en/of commercialisering van de basisproductie levert immers een extra toegevoegde waarde die vaak hoger is dan de waarde van de basisgrondstof.
Het rechtstreeks commercialiseren van producten biedt eveneens kansen op een hogere toegevoegde waarde. Dit is vooral te realiseren in de aardappelsector. Toch dient hierbij vermeld te worden dat er belangrijke beperkingen zijn. Bij thuisverkoop dient men immers te beschikken over een vrij groot afzetgebied om voldoende verkoop te kunnen realiseren. Bovendien mag men niet vergeten dat een steeds belangrijker deel van de consumenten zijn producten haalt in steeds grotere en meer geconcentreerde distributieketens. Los van het feit dat enkelingen via thuisverkoop van producten een meerwaarde realiseren, verwachten we op dit vlak dus geen spectaculaire groeikansen voor de sector als geheel. Het verder verwerken van producten op het bedrijf, bijvoorbeeld van aardappelen tot geschilde aardappelen, wordt niet zelden bemoeilijkt door de strenge regels in het kader van milieu, hygiëne en de hoge investeringen. Daarnaast zijn er de strenge controles.
Groeiende contractproductie Zoals in de dierlijke veredeling zal men in de akkerbouw meer en meer de richting van de contractproductie opgaan. Een grote meerderheid van de akkerbouwers (79%) vreest dat het groeiende aantal contractteelten een bedreiging vormt voor de zelfstandigheid van de Vlaamse akkerbouwer. Maar men beseft dat men er niet onderuit kan.
zij die deze mening niet delen. Amper 20% van de akkerbouwers vindt dat biolandbouw extra kansen moet krijgen om uit te groeien tot een volwaardige tak van de Vlaamse land- en tuinbouw.
Besluit
Niet alleen startende bedrijven of bedrijven met een relatief grote leninglast zullen deze weg opgaan, ook anderen zullen op deze wijze op zoek gaan naar stabiliteit in het inkomen. Hoe groter de oppervlakte die onder contract zal worden aangeboden, hoe strenger de eisen zullen worden. Bovendien wordt de vraag naar productie onder lastenboek steeds pertinenter. Voorbeelden hiervan zijn Vegaplan en Eurep-gap. Ook hier moet de akkerbouwer op inspelen om zijn marktaandeel aan te houden.
De Vlaamse akkerbouw situeert zich op gemengde familiale bedrijven en er mag verwacht worden dat ook in de toekomst dit gemengde karakter zal blijven. In zijn streven naar groei zal de akkerbouwer blijven zoeken naar grond. Toch levert deze extra grond geen oplossing voor de valorisatie van alle beschikbare arbeid. Hiervoor zal men op zoek moeten gaan naar nevenspecialisaties. Deze nieuwe oriëntaties zijn niet eenduidig en vooral bedrijfsafhankelijk in functie van interesse, bedrijfsligging, vruchtafwisseling enzovoort.
Alleen door mee te participeren in de verwerkende industrie kan men de invloed op de af te sluiten contracten of de productievoorwaarden verbeteren en begeleiden. Het participeren verhoogt immers de betrokkenheid en de stem van de sector in de verwerkende industrie. Om deze participatie aan te moedigen dient de verwerkende industrie echter een positief signaal te geven en een degelijke vergoeding te betalen voor de ingebrachte middelen. Pas dan zal de participatie ook beantwoorden aan de verwachtingen van de participant en hem laten meegenieten van de hogere toegevoegde waarde.
De wijzigingen in het Europese beleid verhogen in belangrijke mate de onzekerheid omwille van het verlies aan prijszekerheid in de sectoren waar tot voor kort nog prijsgaranties golden. De eu-uitbreiding hoeft niet alleen als een bedreiging te worden beschouwd. Enerzijds is er inderdaad kans dat het aanbod van de massaproductie op vrij korte termijn stijgt, anderzijds biedt de uitbreiding ook afzetkansen voor landbouwproducten met een hogere toegevoegde waarde.
Indivividuele akkerbouwers kunnen hun marktpositie versterken door samen te werken met collega’s (horizontaal coöpereren) of met andere schakels in de keten (verticaal coöpereren). Bij ‘ketenondernemen’ kan gedacht worden aan het efficiënter inrichten van de ketenlogistiek, het instellen van ketengarantiesystemen, het aansturen van de verwerkende industrie, het afstemmen van vraag en aanbod binnen de keten, het ontwikkelen van nieuwe prijsvormingsmechanismen en toegevoegde waarden en het samenwerken in marktgroepen. Vraag blijft echter of de afnemers daarin wensen mee te gaan. In de biolandbouw zien de akkerbouwers dan weer weinig kansen. De groep akkerbouwers die erin geloven dat biolandbouw en gangbare landbouw naar elkaar zullen toegroeien is bijna even groot als
De scherpere vragen naar aandacht voor milieu, omgeving en consument hoeven geen bedreiging te zijn, voor zover de Vlaamse akkerbouw de mogelijkheden krijgt er een antwoord op te formuleren en voor zover hij kan mee-evolueren met het aanbod van de moderne technologie. Inzake de commercialisering van de producten is het duidelijk dat de producent in toenemende mate zal produceren in afspraak met en op specifieke vraag van de afnemer. Het wordt dus belangrijker dat de producent oog heeft voor en mee participeert in de verwerking en afzet. Daarnaast kan de akkerbouwer in het zoeken naar meerwaarde voor zijn producten ongetwijfeld verder zoeken naar andere alternatieve afzetmogelijkheden.
toekomstvisie akkerbouw
37
Beleidslijnen akkerbouw
38
toekomstvisie akkerbouw
1
Een flat rate-systeem biedt geen alternatief voor het huidige systeem van toeslagrechten.
2
De cross compliance-regels, de mtr-randvoorwaarden, mogen niet verder gaan dan wat strikt genomen opgelegd wordt door de Europese Unie. Indien de Vlaamse overheid bijkomende verplichtingen oplegt, moeten die vergoed worden via beheersovereenkomsten.
3
Er is nood aan transparantie in contracten en contractvormen. Een ‘code voor goede contractuele praktijken’ moet onverwijld uitgewerkt worden.
4
Akkerbouwers moeten te allen tijde hun vrijheid kunnen behouden om contracten af te sluiten. Dit moet ook gelden voor non-foodteelten die al dan niet op braakgronden verbouwd worden.
5
In de toekomst dienen zowel gespecialiseerde akkerbouwbedrijven als bedrijven met akkerbouw als neventak voldoende kansen te krijgen in Vlaanderen.
6
In de toekomst zal een toenemende nood ontstaan aan instrumenten die toelaten om risico’s af te dekken.
7
Inzake de pachtwetgeving vraagt de akkerbouwsector aandacht voor het behoud van rechtszekerheid en voor een adequate beschikbaarheid van gronden in het kader van de huidige pachtwetgeving of via alternatieven.
8
Akkerbouwers moeten te allen tijde de keuzevrijheid krijgen in het verbouwen van ggo- en niet-ggo-gewassen, via werkbare co-existentieregels.
9
De Vlaamse akkerbouwsector kan een voortrekkersrol vervullen op het vlak van de productie van hoogstaande kwaliteit, als antwoord op een steeds groeiende Europese en wereldmarkt van bulkproducten.
10
De akkerbouwsector vraagt eenvoudiger procedures bij de erkenning van gewasbeschermingsmiddelen. Deze erkenning van middelen kan gebeuren binnen welomlijnde grote productieregio’s in Europa.
11
De sector is bereid tot samenwerking in haar verschillende facetten. Dit kan onder meer op het vlak van de aankoop van grondstoffen en machinegebruik, maar evenzeer op het vlak van de afzet van akkerbouwproducten.
12
De sector is bereid tot samenwerking met andere partners binnen de keten en tot actieve (financiële) participatie in de verwerking van akkerbouwproducten.
toekomstvisie akkerbouw
39
René Beelen, voorzitter vakgroep Akkerbouw:
“Het gezinsbedrijf blijft de overheersende bedrijfsstructuur binnen de Vlaamse akkerbouw.”
40
Interview
‘Graantje’ meepikken van verschuivingen op wereldmarkt René Beelen is voorzitter van de centrale vakgroep Akkerbouw. Hij baat in het Vlaams-Brabantse Geetbets een gespecialiseerd akkerbouwbedrijf uit. “Positief voor de toekomst van de akkerbouwsector is dat er wereldwijd voor de langere termijn een stijging van de vraag naar granen en oliezaden wordt verwacht. Dit heeft te maken met de verwachte verhoging van de levensstandaard in heel wat ontwikkelingslanden, die een toename van de vleesconsumptie tot gevolg zal hebben. Daarnaast zal de Vlaamse landbouw ook een positief effect ondervinden van de groeiende vraag naar energiegewassen. Uiteraard zal de Vlaamse akkerbouw van deze mogelijke ontwikkelingen een ‘graantje’ kunnen meepikken, eerder door de verhoging van de graanprijzen dan door de verhoging van het graanareaal. Toch zullen we, als gevolg van onze kleinschalige productiestructuren, moeten kiezen voor teelten met een hogere toegevoegde waarde, waarbij tegelijk een hogere behoefte aan kennis en precisie noodzakelijk is. Omwille van de hoge grondprijzen als gevolg van de blijvende vraag naar grond, ook van buiten de landbouw, zal de groei van de bedrijven relatief beperkt blijven. Het gezinsbedrijf blijft de overheersende bedrijfsstructuur, hoewel in piekperiodes een beroep zal worden gedaan op seizoenarbeid. Een verbreding van de akkerbouwactiviteiten is zeker een goede zaak. Naast het positieve effect op het inkomen, kunnen activiteiten in het kader van de verbreding ertoe bijdragen dat de band tussen de akkerbouwer en de samenleving versterkt wordt en dat de veelzijdige functie van de Vlaamse akkerbouwer erkend en gewaardeerd wordt. Door ingrijpende veranderingen in het economisch gebeuren staat de marktpositie van de akkerbouwer stevig onder druk. De food- en agribusiness internationaliseert en ondervindt toenemende concurrentie. Fusies en overnames zijn gericht op versterking van de concurrentiekracht. De productie en handel van landbouwgrondstoffen en voedingsmiddelen worden verregaand geliberaliseerd en de machtspositie van de grootdistributie neemt voortdurend toe. Elke akkerbouwer zal moeten kiezen
voor welke markt of markten hij wil produceren of diensten wil leveren. ‘Waar ben ik sterk in?’ en ‘Waar of waarmee heb ik als ondernemer een toegevoegde waarde in de keten?’ zijn daarbij centrale vragen. Naast de productie moet de sector oog hebben voor de verwerkingskansen en de commercialiseringskansen voor zijn producten. De verwerking en/of commercialisering van de basisproductie leveren immers een extra toegevoegde waarde die vaak hoger is dan de waarde van de basisgrondstof. Inzake de commercialisering is het duidelijk dat de producent in toenemende mate zal produceren in afspraak met en op specifieke vraag van de afnemers. Het wordt daarom belangrijker dat de producent oog heeft voor en mee participeert in die verwerking en afzet. Daarnaast kan de akkerbouwer in het zoeken naar meerwaarde voor zijn producten ongetwijfeld verder zoeken naar alternatieve afzetmogelijkheden. De mogelijkheden van de biotechnologie zijn enorm en er zijn de komende jaren voor de sector ongetwijfeld antwoorden te vinden op enkele belangrijke milieuproblemen, zoals het verlagen van het tarragehalte, het verhogen van de efficiëntie van de meststoffen of gewasbeschermingsmiddelen en het versneld inbouwen van resistenties tegen insecten en ziekten. Het gebruik van biotechnologie en in het bijzonder het gebruik van genetische gemodificeerde organismen blijven weliswaar een maatschappelijk vraagstuk binnen Europa. Een meerderheid van de leden besliste op het Boerenbondcongres dat deze nieuwe biotechnologische toepassingen in de toekomst eerst op een maatschappelijk draagvlak zullen moeten kunnen rekenen alvorens ze in de praktijk ingezet mogen worden. Het is een beslissing die niet steeds even eenvoudig toe te passen zal zijn. Ten slotte dienen de inspanningen van de Vlaamse akkerbouwsector in het kader van milieu, natuur en landschap een rechtvaardiging te vormen naar de maatschappij voor het behoud van de toeslagrechten. Zonder Europese steun riskeert de akkerbouw in Vlaanderen immers om de komende jaren de duimen te moeten leggen.”
interview
41
De Europese bescherming voorbij … Toekomstvisie rundveehouderij
Nagenoeg 80% van de Vlaamse melkproductie zal in 2016 geproduceerd worden op duizend tot vijftienhonderd bedrijven. De melkveehouderij zal daarbij evolueren naar een geïntegreerd deel van de zuivelketen. De vleesveehouderij zal zich in de eerste plaats blijven richten op kwaliteitsproductie met ‘witblauw’. Men verwacht wel een herwonnen aandacht voor de dubbeldoelrassen, onder andere als ‘biologische grasmachines’ binnen de extensieve veehouderij.
Onstabiele melkprijzen en stabiele vleesprijzen
lijkheden. Die zullen berusten op een differentiatie in functie van de afzet op de wereldmarkt, op de interne markt en de nichemarkten.
Bekijken wij in vogelvlucht de evolutie van de Vlaamse melkveehouderij richting 2016, dan blijft een sterke afhankelijkheid van de algemene zuivelsituatie binnen de hele Europese Unie een vast gegeven. Die afhankelijkheid zal nog steeds berusten op een relatief stabiele melkafzet op de interne markt en op een participatie in een groeiende wereldzuivelmarkt. Als gevolg van het gewijzigde eu-beleid en van de impact van de wto-akkoorden wordt gewerkt met substantieel lagere en bovendien onstabiele melkprijzen. De inkomensstabilisatie via de traditionele mechanismen van het historisch markt- en prijsbeleid is grotendeels verdwenen.
Omwille van de verder afnemende omvang van de melkveestapel en het daaruit voortvloeiende lagere vleesaanbod, houdt Vlaanderen ruimte voor een geëigende vleesveesector. Die sector blijft zich in de eerste plaats richten op witblauw kwaliteitsvlees. Dit ras blijft best verzoenbaar met de consumptiegewoonten en -behoeften op de Belgische markt en houdt stand tegen een toegenomen aanbod uit derde landen. De specifieke karkas- en vleeskwaliteit blijft superieur en kan genieten van een geëigend stabiel prijsniveau dat verankerd is in een toenemende ketenintegratie. Dit maakt het mogelijk om de commercialisering van runderen transparanter te houden en te ontdoen van onnodige tussenschakels in de keten.
De melkveehouders zullen produceren onder vrijere marktvoorwaarden. Die voorwaarden vertalen zich vooral in het melkprijsverloop en niet of weinig in een veralgemeende mogelijkheid tot verhoging van de volumeomvang. De melkveehouders zullen dus meer rekening moeten houden met risicobeheer. Een inkomensbuffer situeert zich op het vlak van de relatief laag geworden inkomensondersteuning (wellicht flat rate-premies) en een toenemende integratie van bedrijfsactiviteiten die gesteund worden vanuit het plattelandsbeleid (beheersovereenkomsten). Voorts zullen de melkveehouders leren aan risicospreiding te doen via een volwaardige participatie in verwerkings- en afzetstructuren. Niet zelden zullen die gepaard gaan met – al of niet coöperatieve – ‘volumecontractmelkproducties’. Op die manier evolueert de melkveehouderij naar een geïntegreerd onderdeel van de ketenproductie. Er zal gemolken worden in functie van marktvraag en -bevoorradingsmoge-
44
toekomstvisie rundveehouderij
Het witblauw vleesras evolueert gunstig rekening houdend met verruimde doelstellingen. Optimalisatie van de rentabiliteit en van dierenwelzijn resulteren in een witblauwpopulatie met betere groeiresultaten, grotere gestalte en lichtere kalvingen. De bijsturing in het witblauw wordt tevens aangewakkerd door een herwonnen interesse voor andere rassen, in casu voor dubbeldoelrassen en voor gebruikskruisingsproducten uit de melkveehouderij. De herwonnen aandacht hiervoor situeert zich bij een integratie van gemakkelijk houdbare runderen in hun functie van extensieve ‘biologische’ grasmachines. Zij zullen ingezet worden ten behoeve van natuurbeheer en extensieve uitbating van overtollig permanent grasland. De maatschappelijke appreciatie voor dit soort rundvleesproductie gaat erop vooruit. Dit kan tevens voor extra weerstand zorgen tegen een toe-
nemend aanbod van ‘goedkoop’ rundvlees uit landen als Brazilië en Argentinië. De ledenenquête bevestigt duidelijk dat zowel de melk- als de vleesveehouders het meeste belang hechten aan het behoud van productie ten behoeve van de interne marktbevoorrading. Bulkproductie ter bevoorrading van de wereldmarkt wordt weinig belangrijk geacht voor het vrijwaren van de toekomstkansen van de Vlaamse rundveehouderij. Het is dan ook niet verwonderlijk dat weinig rundveehouders bereid zijn om mee te investeren in nieuwe buitenlandse afzetmarkten. Daartegenover staat dat meer dan de helft van de melkveehouders (55%) er geen graten in ziet dat producten uit derde landen vrijere toegang krijgen tot onze markt. Zij stellen evenwel de uitdrukkelijke voorwaarde dat die producten voldoen aan vergelijkbare hygiëneen kwaliteitsnormen. De vleesveehouders zijn hieromtrent veel terughoudender. Slechts 45% stelt deze eis.
basis van volume is er wel een uitgesproken asymmetrische verdeling. Nagenoeg 80% van de Vlaamse melkproductie zal gebeuren op 1000 à 1500 grote bedrijven. Het is belangrijk dat de gerealiseerde bedrijfsgroei in 2016 grotendeels is ontstaan op basis van sectorinterne herstructureringen bij een gelijk gebleven productieomvang. Vooral de grote kapitaalbehoeften bij overnameregelingen voor leefbare rundveebedrijven hebben geleid tot een ‘sanering aan de bron’. Ze zorgden ervoor dat een aantal potentieel geïnteresseerden toch niet is toegetreden tot de rundveehouderij! Binnen de technologische mogelijkheden en vanuit de meest comfortabele arbeidsorganisatie blijven de familiaal uitgebate melkveebedrijven bestaan. Dit bedrijfstype biedt een belangrijk perceptievoordeel op het vlak van dierenwelzijn en dierenverzorging. De opbrengstmogelijkheden uit de melkproductie en de laag gebleven realiseerbare intrest op het ingezette kapitaal laten niet toe dat er gewerkt wordt met vreemde arbeidskrachten.
Maximaal vierduizend melkveebedrijven
Deze evoluties zullen ook gepaard gaan met duidelijke geografische verschuivingen. De rundveehouderij zal zich op een nog meer geprofileerde manier situeren buiten de verstedelijkte gebieden. Er is een verdringing opgetreden waarbij de periferie rond verstedelijkt gebied is ingenomen door tuinbouw. Rundveehouderij blijft de belangrijkste productierichting ter valorisatie van het landbouwareaal in valleigebieden en op armere gronden. In het algemeen blijft de rundveesector dan ook de landschapsverzorger bij uitstek.
Er wordt verwacht dat er in 2016 nog hoogstens 3500 à 4000 Vlaamse melkveebedrijven overblijven. Dit is minder dan de helft van het actuele aantal. De structuurcurve van de Vlaamse melkveehouderij is duidelijk symmetrischer geworden: minder kleine bedrijven, meer grote bedrijven. Op
Het is merkwaardig dat een meerderheid van de rundveehouders ervan overtuigd is dat schaalbeperking, beperkende reglementering en subsidies bijdragen tot het behoud van een vrij traditioneel landbouwmodel. Bij vleesvee is dit veel meer uitgesproken aanwezig (85%) dan bij melkvee (63%).
Eindfase van forse herstructurering In 2016 is de Vlaamse rundveehouderij beland in de eindfase van een zware en forse herstructurering die een nieuwe stabiliteit biedt op het vlak van bedrijfsstructuren en bedrijfsomvang.
“
Bulkproductie voor de wereldmarkt biedt maar weinig kansen voor het vrijwaren van de toekomstkansen van de Vlaamse melkveehouderij.
”
toekomstvisie rundveehouderij
45
Daartegenover staat dat vooral de melkveehouders (53%) zich verzetten tegen opgelegde maximumnormen voor de bedrijfsgrootte. De vleesveehouders hebben duidelijk minder problemen met dergelijke normen (41%).
Gemengde bedrijfsstructuur Binnen de vleesveesector is er een evolutie naar een duidelijke opsplitsing van de productiestructuren. Naast een beperkt aantal ‘echt gespecialiseerde’ vleesveebedrijven blijft een groot aandeel van de productie afkomstig van gemengde bedrijfstypes en van een nieuw type ‘grasmachinebedrijven’ die rundvee houden ten behoeve van de landschapszorg en het behoud van het permanent grasland. De gemengde bedrijfsstructuren blijven veelal van het type melkvee/vleesvee of akkerbouw/vleesvee. Deze vorm blijft zeer functioneel ter valorisatie van diverse nevenproductenstromen uit de akkerbouw en de aanverwante voedingsmiddelen- en biobrandstoffensector. Ook het ‘gemengde’ karakter van de melkveebedrijven blijft een vast gegeven, ook al zijn ze groter geworden. Vanuit louter technisch oogpunt beschikken de grotere melkveebedrijven over een grondoverschot. Dit wordt gevaloriseerd via de nevenproductie van vleesvee, via akkerbouw en/of via de integratie van meer eigen eiwitvoorzienende teelten zoals gras-klaver en energieteelten. De gemengde ‘bedrijfsstructuur’ voor bedrijven met omvangrijke zowel als beperkte melkproducties houdt betekenis als risicospreidende factor. Een beperkt aandeel van de Vlaamse melkproductie blijft ongetwijfeld aanwezig op relatief kleinere bedrijven. Daar blijft de melkveehouderij een element in de aangehouden gemengde bedrijfsstructuur. Of ze is een onderdeel van de verbredingsactiviteiten. In deze gevallen blijven melkkoeien en melkproductie aanwezig als drager van andere
“ 46
belangrijkere bedrijfsactiviteiten (hoeveproductie en -verkoop, hoevetoerisme, sociale projecten …). In een toenemend aantal gevallen wordt een bijkomend inkomen buitenshuis gezocht. Het is verontrustend dat meer dan de helft van de rundveehouders (56%) een verdere bedrijfsontwikkeling ziet vastlopen op beperkingen vanuit ruimtelijke ordening en milieubeleid. Zeker omdat 64% van hen aangeeft de huidige bedrijfsstructuur en aanwezige teelten te willen uitbreiden. De keuze gaat alleszins niet uit naar de afbouw van het bedrijf of naar reconversie naar een bijberoep. De wil om verder te zetten wat men vandaag doet is zeer sterk aanwezig.
Beperkte groeimogelijkheden De groeimogelijkheden op basis van de algemene uitbreidingsmogelijkheden van de Vlaamse en zelfs de Europese melk- en rundvleesproductie zijn en blijven beperkt. In de veronderstelling dat de eu blijft participeren in de wereldmarktbevoorrading van melk- en zuivelproducten, houdt een algemeen aanvaarde groei van 1% op jaarbasis een Europees groeipotentieel in van amper 120 miljoen liter. In relatie tot de huidige melkproductieomvang is dit slechts een groeipotentieel van 0,1%. De groeimogelijkheden door een te verwachten toename van de afzetmogelijkheden op de wereldmarkt blijven bijgevolg ondergeschikt aan de intrinsieke groei via herstructurering. In dit scenario maakt het zelfs niet uit of de melkquota al dan niet worden afgeschaft! Voor de vleesveesector blijft de productie vooral afgestemd op de bevoorrading van de eigen nationale markt op basis van witblauw. Een verder afnemend vleesverbruik in het algemeen biedt ook hier geen perspectief tot macro-economisch groeipotentieel.
Vooral de grote kapitaalbehoeften bij overname van leefbare rundveebedrijven, in het bijzonder melkveebedrijven, zullen leiden tot een ‘sanering aan de bron’.
toekomstvisie rundveehouderij
”
Lage kosten permanent aandachtspunt De ontwikkeling naar grotere bedrijven is een gevolg van de nood aan voldoende omzet en kritische massa, dit binnen een economisch klimaat van lagere marges per eenheid van productie en een belangrijker risicoaandeel. Dit zorgt ervoor dat de rundveebedrijven zich voorzien van een aantal nieuwe beveiligingsmogelijkheden inzake gebruik en inzet van hun productiefactoren. De mogelijkheden hiertoe zijn uiteenlopend.
Beheersing arbeidskosten Omwille van de laag blijvende opbrengst op ingezet kapitaal wordt de kost van de productiefactor ‘arbeid’ minimaal gehouden door inzet van familiale arbeid. Waar voldoende familiale arbeid ontbreekt, wordt er overgeschakeld op samenwerkingsverbanden. Dit gebeurt onder velerlei vormen, gaande van coöperatieve primaire melkproductiestructuren met gemeenschappelijke inbreng van alle productiefactoren over het gebruik van gemeenschappelijk betaalde arbeidskrachten tot jongveeopfokbedrijfsformules die opnieuw relevant zullen worden. De verdere automatisering van de melkwinning biedt eveneens mogelijkheden als alternatief voor arbeidsinzet. De arbeidsinzet dient tevens geplaatst binnen de sociale context: er zullen steeds minder partners op de bedrijven aanwezig zijn, gezien ze buitenshuis werken.
Beheersing grondkosten Een integrale financiering van de productiefactor ‘grond’ blijft onmogelijk voor de actieve rundveehouders. Toch zullen de bedrijven in de loop van de jaren meer grond moeten verwerven. Dit familiale grondkapitaal wordt geplaatst in familievennootschappen waarbij de betaling van pacht vervangen wordt door een jaarlijkse uitkering van een dividend. De kost voor ‘grond’ kan vermeden worden door netwerkorganisatie tussen actieve producenten en niet echt commercieel actieve landbouwers, de grondeigenaars en zogenaamde ‘nieuwe plattelanders’.
Verder zal de grondbeschikbaarheid anno 2016 gebaseerd zijn op een sterk gewijzigde pachtreglementering, waarbij de erfpachtformules en anderzijds eerder kortlopende gebruiksvormen aan belang winnen. 71% van de rundveehouders stelt nu al dat de pachtwet aangepast moet worden. Er dient opgemerkt dat de enquêteresultaten ook aangeven dat nu reeds 37% van de melkveehouders en 49% van de vleesveehouders nood hebben aan bijkomende grond. Bij gebeurlijke grondschaarste en bij gebrek aan grond kan een beroep worden gedaan op het ruime aanbod op de ‘ruwvoedermarkt’. Dit aanbod wordt gegenereerd onder de vorm van voordroog afkomstig van ‘permanent grasland’-bedrijven en maïs afkomstig van ‘minimaal onderhoud’-bedrijven. Dit nieuwe marktsegment treedt wel in concurrentie met een toenemende vraag naar grond voor de teelt van energiegewassen.
Beheersing vaste kosten De minimalisatie van machinekosten berust op een toenemend aantal machineringen en loonwerkcoöperaties. Ook het gemeenschappelijk gebruik van stallen en melkinstallaties behoort tot de mogelijkheden. De enquête wijst uit dat nu reeds 74% van de rundveehouders wil evolueren naar meer gemeenschappelijk gebruik van machines.
Beheersing productierechten Over het al dan niet behouden van quotasystemen zijn de meningen zeer verdeeld. Bijna de helft (49%) van de melkveehouders ziet minder toekomst zonder quotasysteem; bij de vleesveehouders geldt dit voor 48,5%. 38% van de melkveehouders en 35% van de vleesveehouders geloven in een toekomst zonder quota. Toch overheerst de overtuiging dat na een tumultueuze overgangs- en discussieperiode in de jaren 2009–2011 de melkveehouderij anno 2016 zal terechtkomen in een situatie waar er geen sprake meer is van nutriëntenhalte en melkquota. Al wie in de jaren voorafgaand aan 2015 geïnvesteerd heeft in productierechten behoudt wel de zekerheid te kunnen beschikken over zijn opgebouwde en gerealiseerde productieomvang. Er is wel geen
toekomstvisie rundveehouderij
47
sprake meer van een vermogensaandeel voor dit soort leveringsrechten.
blematiek verweven zijn met verontreiniging die afkomstig is van buiten de landbouw.
De situatie met afgeschafte melkquota en nutriëntenhalte die op dat moment zal ontstaan, leidt niet tot een aantasting van de bedrijfssituaties en ontlast van dan af de kapitaalbehoefte voor productierechten. Ook de zoogkoeienhouderij doet het zonder gekoppelde premies en is ontdaan van te betalen mobiliteit van dit soort rechten.
De enquête bij de leden land- en tuinbouwers geeft aan dat de vrees voor een dominant belang van de waterproblematiek zeer groot is. Meer dan 60% van de rundveehouders is ervan overtuigd dat het waterdossier belangrijker zal worden dan de mestproblematiek. Slechts 29% van de rundveehouders gelooft er trouwens niet in dat de mestproblematiek niet opgelost zal raken tegen 2016. Voorts stelt 70% van de rundveehouders dat een evolutie naar nog strengere milieuregels dreigt te leiden tot de teloorgang van de Vlaamse landbouw.
Opwaardering van de productiefactor kennis Het staat vast dat de instroom en het behoud van de Vlaamse rundveehouderij zullen berusten op een hoog professioneel niveau en een bijzondere motivatie bij de rundveehouders. Sanering aan de bron op basis van professionele kwalificaties is algemeen aanvaard. Wie rundveehouder wordt en blijft, bezit vele multidisciplinaire vaardigheden op het vlak van bedrijfseconomie, marktinzicht, diergezondheid, dierenwelzijn, milieuzorg, administratie, enzovoort. Managementvaardigheden worden de meest bepalende factor in het succesvol uitbaten van rundveebedrijven. Dit alles wordt nadrukkelijk bevestigd in de enquête. 62% van de melkveehouders en 75% van de vleesveehouders menen dat bedrijfsleiders nog te veel gericht blijven op techniek en dat verdere ontwikkeling van leidinggevende managementvaardigheden noodzakelijk is. Samenwerking op het vlak van kennisuitwisseling wordt hoog in het vaandel gedragen. Bijna 90% van de rundveehouders is overtuigd van de noodzaak hiervan. 60% geeft aan daar nu reeds nood aan te hebben.
Aandacht voor nieuwe productiefactoren Waterbeschikbaarheid dient zich aan als een nieuwe beperkende productiefactor. Er wordt verwacht dat bepaalde regio’s beperkt zullen worden inzake een vlotte waterbeschikbaarheid (cfr. vergunningenbeleid inzake waterwinning en beregening). De productiefactor ‘water’ zal dan ook invloed hebben op de bestaanszekerheden, de kostenstructuur en de ontwikkelingsmogelijkheden van de rundveebedrijven in de toekomst. Niet zelden zal deze pro-
48
toekomstvisie rundveehouderij
Bovenstaande trends en evoluties maken een substantieel belangrijke wijziging in de wetgeving noodzakelijk. Grotere kapitaalinzet en -behoeften voor productiefactoren vragen dat de overheid zou voorzien in de nodige flexibiliteit en aanpassingen. Dit geldt zowel met betrekking tot mogelijkheden waarmee samenwerkingsverbanden gerealiseerd – zoniet aangemoedigd – kunnen worden. Ook een herziening van de pachtwetgeving of het voorzien van alternatieven met vernieuwde aantrekkelijkheid voor zowel eigenaars als gebruikers is, zoals reeds gesteld, noodzakelijk. Het is bij dit alles belangrijk dat de wetgever een ruim wettelijk kader voorziet waarbinnen de veehouders zelf keuzes kunnen maken voor de optimale bedrijfsvorm en inzet van productiefactoren.
Open/gesloten bedrijfsstructuren De rundveebedrijven blijven zich situeren in een zeker spanningsveld. Omwille van een veralgemeende sanitaire en veterinaire preventie is er duidelijk behoefte aan een gesloten structuur. Deze structuur heeft best zo weinig mogelijk externe contacten, hetzij onderling tussen de bedrijven zelf, hetzij met buitenstaanders. Daarnaast is er echter de noodzaak om de rundveebedrijven ‘open’ te houden in het kader van diverse controle- of overwakingsmaatregelen en de vraag naar transparante productiesystemen en -omstandigheden vanuit de maatschappij. Wat de sanitaire problematiek betreft groeit bij de rundveehouders (61%) de vraag dat het massaal
“
Het bestaande melkquotumsysteem dreigt omgezet te worden naar een volumecontractsysteem. De toegang hangt af van diverse criteria hiertoe.
vernietigen van dieren in het geval van een crisis verlaten wordt wegens de maatschappelijke afkeer. Een zoektocht naar preventieve maatregelen (onder andere vaccinatie) lijkt aangewezen. Bij de commercialiseringsmogelijkheden blijven traceerbaarheid en visibiliteit zeer belangrijk. Deze verwachtingen kaderen in de onvermijdbare verdere evolutie naar geïntegreerde ketenproducties waarbij de afnemers, in casu de grootwarenhuisketens, een voldoende traceerbaarheid van de producten blijven nastreven. Bijna 70% van de rundveehouders gelooft in een potentiële meerprijs voor producties met een solide kwaliteitsoverwaking en -controle. De overtuiging is groot dat de toekomstige rundveehouderij nog meer gedicteerd zal worden vanuit kwaliteitsnormeringen en verkoopbelangen vanwege de grootdistributie. Niet alleen de distributie, ook de consument heeft recht op inspraak. Voor 67% van de melkveehouders en 57% van de vleesveehouders hebben de consumenten het recht zich in te laten met de wijze waarop voedsel wordt geproduceerd. Slechts een minderheid (23%) zegt expliciet niet te willen produceren volgens een kwaliteitslastenboek.
Rundveebedrijf schakel in hele keten Het bestaansrecht van het toekomstige rundveebedrijf en de maximalisatie van de opbrengst zullen in belangrijke mate afhangen van de manier waarop de rundveehouders zich inschrijven als geïntegreerd onderdeel van de keten die leidt tot markttoegang en -bevoorrading. De markttoegang wordt verworven door het samenbrengen van producenten in solide verwerkings- en
”
afzetstructuren. Naast het investeren in het eigen bedrijf zal de toekomstige rundveehouder zich ook moeten ‘inkopen’ in deze structuren. Ongeacht of het gaat om coöperaties, private bedrijven of nichesegmenten. In dit kader zullen de melkveehouders tevens bereid moeten zijn om mee te investeren in productinnovatie en promotiestrategieën.
Binnen de melkveehouderij dreigt het bestaande melkquotumsysteem omgezet te worden naar een volumecontractsysteem. De toegang hiertoe zal afhangen van diverse criteria: voldoende productiestabiliteit en -omvang, voldoende kwaliteitsborging, voldoende investeringsbereidheid en voldoende garanties op het vlak van diergezondheid, dierenwelzijn en milieuzorg. Dierenwelzijnsnormen worden daarbij door de rundveehouders niet beschouwd als rem op de productiemogelijkheden. Het is niet uitgesloten dat deze ketenintegratie zich zal manifesteren onder de vorm van allianties met de grootdistributie. De enquête wijst uit dat er momenteel een heel grote weerstand bestaat tegen het groeiende gevaar van een toenemend aantal contractproducties. 77% van de rundveehouders beschouwt contracten als een aantasting van hun zelfstandigheid. Toch menen 45% van de melkveehouders en 41% van de vleesveehouders dat contractproducties belangrijk zullen worden. Voorts geeft 59% van de melkveehouders aan dat hun geloof in de coöperatie groot is. Bij de vleesveehouders – die overigens geen coöperatieve traditie hebben – gelooft slechts 38% in de coöperatie. Inzake productinnovaties zullen de melkveehouders steeds meer te maken krijgen met de valorisatie van melkbestanddelen onder de vorm van functional foods en tailor made-producten. Zij zullen ook een constructief antwoord moeten vinden op negatieve antimelktendensen in de concurrentie met alternatieve eiwitaanbrengende voedingsmiddelen. Gelijklopend zullen de vleesveehouders
toekomstvisie rundveehouderij
49
meer en meer moeten nadenken over en gebruik maken van argumenten ten voordele van het vleesverbruik in het kader van een gezonde en evenwichtige voeding. In het belang van de hele rundveeketen pleit 80% van de rundveehouders voor een strengere aanpak van hormonen en illegale groeimiddelen. Hierbij wordt aangedrongen op het onherroepelijke verlies van milieu- en uitbatingsvergunningen.
Beperktere inkomenssteun en verbreding De Europese steun blijft volgens de rundveehouders een belangrijk gegeven, al is men er zich van bewust dat deze steun zal worden afgebouwd. Uit de enquête blijkt dat anno 2006 vooral de vleesveehouders zich hiervan sterk afhankelijk weten. 71% van hen geeft aan dat de Vlaamse landbouw zal verdwijnen zonder eu-steun. Bij de melkveehouders is de helft hiervan overtuigd. Ruim driekwart van de rundveehouders is ervan overtuigd dat bij dalende eu-steun de eigen (Vlaamse) overheid moet voorzien in compenserende subsidies. De afname van de Europese ondersteuning zal de toename van het aantal bedrijven in bijberoep wellicht nog versterken. Het is opvallend dat een meerderheid van de rundveehouders (60%) gekant is tegen een gelijkwaardige vlif-steun voor bedrijven in hoofdberoep én in bijberoep. Het congres bevestigde deze visie. Over de mate waarin nevenberoepen een rem zouden zetten op de verdere sectorontwikkelingen is men het duidelijk minder eens (38% ‘neen’ versus 40% ‘ja’). Inzake verbreding van de activiteiten op het rundveebedrijf sluit 70% van de rundveehouders niet uit dat verbrede activiteiten voor een toenemend aantal bedrijven kunnen leiden tot een bijkomend inkomen. 54% ziet een of andere vorm van diversificatie via de uitbouw van nieuwe bedrijfstakken niet zitten. Uitzonderingen daarbij zijn het aangaan van beheersovereenkomsten en de teelt van energiegewassen. De rundveehouderij blijft in 2016 de grootste landschapsbeheerder. Veel rundveehouders hebben zich
50
toekomstvisie rundveehouderij
ingeschreven in één of meerdere beheersovereenkomsten en/of plattelandsontwikkelingsprojecten. Deze activiteiten zijn een integraal onderdeel geworden van de bedrijfsuitbatingen en zijn betekenisvol als inkomenssokkel. Beheersovereenkomsten worden nu al in meer dan de helft (60%) van de gevallen gebruikt. Algemeen klinkt wel de vraag naar een betere financiële waardering voor de landschapszorg en het natuurbeheer. Inzake de diversificatiemogelijkheden kan afgeleid worden dat de rundveesector het meest ontvankelijk is voor integratie van energiegewassen of energieproductie. Er wordt nadrukkelijk – door 88% van de rundveehouders – gevraagd om te zoeken naar alternatieve bestemmingsmogelijkheden voor de teelten. Het geloof in de biologische landbouw als volwaardig alternatief is klein (14%). In een aantal gevallen zorgen initiatieven op het vlak van zelfverwerking en -commercialisering voor een minder marktafhankelijke positionering. Verbreding via specifieke zelfcommercialisering en sociale projecten, uitgezonderd de ontvangst van bezoekersgroepen, geniet een beperkte belangstelling binnen de rundveehouderij.
Een ander beleidskader Het beleidskader waarbinnen de rundveehouderij zich binnen tien jaar beweegt, zal de vergelijking met het verleden helemaal niet kunnen doorstaan. Op Europees niveau is de beschermende invloed van het markt- en prijsbeleid grotendeels afgebouwd en omgezet in een milieu-, natuur- en landschapsbeleid. De nog resterende landbouwsteun blijft gehandhaafd op basis van een verantwoording met cross compliance-naleving. Binnen het gewijzigde beleidskader – dat meer aandacht heeft voor een hele reeks randvoorwaarden – berust de eigenlijke productie steeds meer op individueel ondernemerschap en individuele responsabilisering. Dit zorgt ervoor dat een reeks betuttelende en productieregulerende wetgevingen overbodig zijn geworden. Vanuit het beleid wordt enkel nog een kader van randvoorwaarden opgelegd waarbinnen de producerende ondernemer zichzelf realiseert. Wie daar niet mee overweg kan heeft weinig toekomst.
In het verlengde hiervan is het wettelijk kader in belangrijke mate ontdaan van vele sociale en socioeconomische overwegingen. Wel is het van belang dat er rekening gehouden wordt met de geëigende situatie waarin de landbouw in het algemeen en de dierlijke producties in het bijzonder zich situeren binnen een relatief sterk verstedelijkt Vlaams landelijk gebied. Dit moet leiden tot de creatie van voldoende specifieke maatregelen binnen het Europese beleidskader. Ten slotte is het nagenoeg zeker dat de toekomstige melk- en vleesproductie zich afspelen binnen de hoger genoemde context van de integratie in verwerkings- en afzetstructuren, traceerbaarheid en kwaliteit. Het is aan iedere rundveehouder om zich hiermee te positioneren binnen en in te spelen op het opgelegde kader van productieomstandigheden en -omgeving. Afhankelijk van de sector verwacht men meer of minder inspanningen van de overheid om zoveel mogelijk bedrijven te behouden. 52% van de melkveehouders en 68% van de vleesveehouders menen dat het Vlaamse landbouwbeleid gericht moet zijn op het behoud van zoveel mogelijk bedrijven. Toch willen we er even op wijzen dat de groep non-believers in het streven naar zoveel mogelijk bedrijven in belangrijke mate is toegenomen sinds 1999. Daartegenover vinden 61% van de melkveehouders en 53% van de vleesveehouders het gepast dat er overheidsmaatregelen ingesteld zouden worden om niet-toekomstgerichte bedrijven te doen stoppen. Het opleggen van een startverbod voor jongeren met onvoldoende toekomstkansen is dan weer een brug te ver. Het congres drong wel aan op strengere toetredingsnormen voor beginners.
toekomstvisie rundveehouderij
51
Beleidslijnen rundveehouderij
52
toekomstvisie rundveehouderij
13
De prijstransparantie bij de commercialisering van runderen moet verbeterd worden.
14
De transparantie bij contractproducties en lastenboekproducties moet gegarandeerd zijn.
15
Samenwerking tussen coöperaties – zelfs op eu-niveau – moet blijvend gestimuleerd en aangemoedigd worden.
16
Alle vormen van kwaliteitscontrole en lastenboekproducties moeten realistisch en functioneel gehouden/gemaakt worden.
17
Het ‘gezinsbedrijf’ moet zelf zijn eigen grenzen kunnen zoeken en vinden. Overheid en organisaties bieden een kader voor de realisatie van de bedrijfsontwikkeling in functie van het individuele ondernemerschap.
18
De pachtwetgeving moet ‘uitgebreid’ worden met nieuwe gebruiksvormen die interesse opwekken bij externe investeerders en bij familieleden.
19
Vennootschapsvorming moet soepel toegepast kunnen worden. Optimalisatie van de vennootschapswetgeving en eliminatie van discriminerende benadeling in de randwetgeving zijn vereist.
20
Een aanbod van studieclubs en ‘neutrale’ voorlichting met bijzondere aandacht voor ‘management’ blijft vereist.
21
vlif-steun voor samenaankoop en gezamenlijke investeringen dient voorzien te worden.
22
Streven naar zoveel mogelijk leefbare bedrijven blijft essentieel.
23
Beheersovereenkomsten moeten ‘duurzaam’ en ‘landbouwveilig’ aangeboden worden.
24
Verweving tussen landbouw en natuur moet zo rationeel mogelijk ‘gedefinieerd’ worden.
25
De rundveesector is bijzonder geïnteresseerd in nieuwe, alternatieve verwerkingsmogelijkheden voor teelten (bijvoorbeeld maïs voor energiewinning).
26
Massale vernietigingsstrategieën in de diergezondheidspolitiek dienen te worden beperkt. Alternatieven inzake preventie moeten onderzocht worden.
27
In het geval van de verdwijning van ‘quota’ is een alternatieve productieregeling ten behoeve van het risicobeheer niet nodig.
toekomstvisie rundveehouderij
53
François Achten, voorzitter sectorvakgroep Melkvee:
“We willen ons prachtige beroep met voldoening blijven uitoefenen.”
54
Interview
Wij hebben de toekomst zelf in handen François Achten is voorzitter van de sectorvakgroep Melkvee. Hij baat in Sint-Huibrechts-Lille, in het noorden van de provincie Limburg, een goed uitgebouwd melkveebedrijf uit. “Het is niet eenvoudig vandaag reeds uitspraken te doen over de situatie in 2016. Toch kunnen wij niet naast een aantal vaststellingen. Zo zal de schaalvergroting in de melkveehouderij zich de komende tien jaar ongetwijfeld verder doorzetten. De toekomstvisie spreekt van nog 3500 tot 4000 melkveebedrijven die in 2016 de huidige melkplas van twee miljard liter zullen volmelken. Dit komt neer op gemiddeld 500.000 liter melk per bedrijf, wat in vergelijking met een aantal andere, op de zuivelmarkt vooruitstrevende Europese lidstaten, zeker nog niet groot zal zijn. Deze evolutie naar minder maar grotere bedrijven zal geleidelijk verlopen. Verwacht geen echte revolutie. Evenmin zal er vanuit het beleid druk gelegd worden op de melkveehouders. De bedrijven zullen zelf autonoom een spoor moeten uittekenen dat voor hen het beste is. Iedereen heeft dezelfde rechten, maar misschien niet dezelfde kansen. Er zal een zware selectie gebeuren op basis van professionele bekwaamheid en beschikbaar kapitaal. Het is zeker dat het succes van een melkveebedrijf meer en meer zal afhangen van de managementkwaliteiten van de boer-manager. Daarbij is het wel belangrijk dat de overheid de betrokken bedrijven geen extra belemmeringen voor de voeten werpt, reden waarom wij vanuit de vakgroep in onze beleidslijnen gekozen hebben voor het wegwerken van maximumnormen, zowel in het vergunningenbeleid als bijvoorbeeld in het quotumsysteem. Dit alles houdt niet in dat er naast de grote bedrijven geen kleinere bedrijven nog kansen krijgen. De melkproductie blijft aanwezig in het kader van andere, belangrijker, bedrijfsactiviteiten zoals hoevezuivel, hoevetoerisme of sociale projecten. De tweede zekerheid, na de verdere terugloop van het aantal bedrijven, is de verdere afbouw van de beschermings- en steunmaatregelen. De weg die werd ingeslagen met Agenda 2000 en met de mtr wordt verder gevolgd en mogelijk zelfs vrij dras-
tisch. Neem de afbouw van de quota waarop het euzuivelbeleid nu twintig jaar gestoeld is. Alvorens wij zover zijn, vraagt dit van de melkveehouder een heel andere manier van denken. Vanuit de vakgroep willen wij daarom op alles voorbereid zijn en zullen wij niet nalaten ons hierover tijdig te bezinnen. Wij moeten er ons daarbij van bewust zijn dat het melkquotumsysteem geconverteerd kan worden naar een volumecontractsysteem. De melkveehouders die in de toekomst nog zullen meespelen, moeten voldoende productiestabiliteit en omvang hebben, voldoende kwaliteit en voldoende garanties op het vlak van diergezondheid, dierenwelzijn en milieuzorg. Binnen het vrijere marktgebeuren wordt onze positie in de afzetstructuren belangrijker dan ooit. Misschien krijgen we nieuwe samenwerkingsmodellen in de korte keten. We zullen afspraken moeten maken over volume en prijs. In de coöperaties is dit geen probleem, maar bij de private bedrijven zullen de leveraars zich sterker moeten organiseren om voldoende druk te kunnen zetten. Wij zullen hoe dan ook bereid moeten zijn om mee te investeren in productinnovatie en promotiestrategieën. Wij hebben een prachtig beroep dat wij ook in de toekomst met voldoening en succes willen blijven uitoefenen. Wij staan echter voor grote uitdagingen. We zullen op termijn produceren in een nieuwe omgeving en met nieuwe spelregels. Maar we moeten de toekomst met optimisme tegemoet zien. We mogen niet aan onszelf twijfelen. Kijk, wij zitten in Vlaanderen met een van de hoogste productiekosten. Wij hebben, of tenminste hadden, de hoogste productiekosten, en toch hebben wij ons al die jaren kunnen handhaven aan de top van de Europese melkveehouderij. Wij trokken ons in het verleden goed uit de slag. Nu sommige belemmeringen wegvallen en enkele kostenposten geoptimaliseerd worden, kunnen wij daar eigenlijk alleen maar beter van worden. Wanneer straks de melkprijzen zouden zakken en de stimulans van de prijs wat wegvalt, zullen misschien ook andere regio’s in Europa minder melk produceren. Wie zegt dat daar geen extra kansen liggen voor de Vlaamse melkveehouder?”
interview
55
Ward Willems, voorzitter sectorvakgroep Vleesvee:
“We hebben de kwaliteit om een nicheproduct in de markt te zetten, Europees en wereldwijd.”
56
Interview
Witblauwras blijft ons uithangbord Ward Willems is voorzitter van de sectorvakgroep Vleesvee. Hij baat in het Oost-Vlaamse Zomergem een vleesveebedrijf uit. “De structuur van de vleesveesector zal over tien jaar niet spectaculair verschillen van die van vandaag. We zien geen correlatie tussen de grootte van de vleesveebedrijven en de rentabiliteit; groter betekent niet automatisch beter. Mijns inziens is het een belangrijk gegeven dat de Vlaamse rundveesector blijft steunen op familiale bedrijfsuitbatingen, ook wat de grote bedrijven betreft. Dit bedrijfstype biedt een belangrijk perceptievoordeel op het vlak van dierenwelzijn en gezondheid. Naast de gespecialiseerde en de gemengde vleesveebedrijven zien wij een derde type van bedrijven meer opgang maken: de zogenaamde ‘grasmachinebedrijven’. Runderen worden ingezet ten behoeve van landschapszorg en instandhouding van permanent grasland. De helft van de vleesveehouders geeft aan nood te hebben aan bijkomende gronden. Waarom krijgen niet meer vleesveehouders de kans om hun dieren te laten grazen in natuurgebieden, die er vaak verwaarloosd bij liggen? We zullen er wel moeten op toezien dat bedrijven die zich inschrijven in natuurbeheer ook de geldende regels van voedselveiligheid en tracering volgen. De superieure karkas- en vleeskwaliteit van het Belgisch witblauw ras maakt dat dit ras ook over tien jaar de basis van de vleesveehouderij zal vormen. Bovendien zorgt de vakkennis van onze uitsnijders en verwerkers voor een ongeëvenaarde valorisatie, ook van de mindere vleesstukken. Bij de verdere selectie zullen de vleesveehouders in hun fokkerij rekening houden met de vraag naar een maatschappelijke acceptatie van het witblauwe vleesvee. Optimalisatie van de rentabiliteit en van dierenwelzijnsaspecten zullen resulteren in een witblauwpopulatie met betere groeiresultaten, grotere gestalte en lichtere kalvingen. Wij zullen er vanuit de vleesveesector ook over moeten waken dat nieuwe ontwikkelingen in de landbouw geen negatieve gevolgen hebben voor onze sector. Ik denk hier aan de verdere stijging van de grond- en pachtprijzen omwille van de
mestproblematiek. En wat met een mogelijke stijging van de voederprijzen omwille van een verhoogde vraag naar energiegewassen? Om tegemoet te komen aan de wensen van de consument en omwille van onze zorg voor de kwaliteit, staan wij achter een productie volgens lastenboeken. De sector dringt er wel op aan dat de eisen die gesteld worden goed gefundeerd zijn en duidelijk gecommuniceerd worden. Uit de vele vergaderingen kwam de vraag om onze kwaliteit beter uit te spelen. Zijn wij niet te bescheiden om enkel de binnenlandse markt te viseren? Wij hebben toch sterke troeven in handen? Moet het nog gezegd dat de vakgroep in het kader van de productie van hoog kwalitatief vlees achter het verbod op het gebruik van hormonen en andere illegale groeimiddelen staat. Nooit voorheen werd echter op een congres vanuit de veehouders zo duidelijk aangedrongen op een harde aanpak van de overtreders, inclusief het schrappen van de vergunningen van het bedrijf. Zonder afbreuk te doen aan de bekwaamheid die van een zelfstandige ondernemer mag worden verwacht, moeten wij toch voorzichtig zijn om de toegang tot het beroep niet te moeilijk te maken. Het zijn niet noodzakelijk diegenen die over de grootste intellectuele kwaliteiten beschikken die best geschikt zijn voor het dagelijks werk op de boerderij. Menselijke kwaliteiten en respect voor dier en milieu zijn al even belangrijk. Daarnaast kan de veehouder een beroep doen op een heel netwerk van diensten om hem met raad en daad bij te staan. Het staat niet onmiddellijk in de sectorvisie vleesvee, maar er wordt slechts geïnvesteerd in een sector die vertrouwen krijgt. Veel landbouwers aarzelen om met een bedrijf te starten omdat zij er niet zeker van zijn dat de spelregels die vandaag gelden, ook morgen nog zullen gelden. Zij vragen dat er tenminste compensaties zullen voorzien worden ingeval de spelregels gewijzigd worden waardoor de rentabiliteit wordt aangetast. Wat de vleesveehouder vraagt voor de toekomst, is rechtszekerheid, continuïteit en duurzaamheid in het beleid.”
interview
57
Produceren als schakel in de keten Toekomstvisie dierlijke veredeling
De voorbije vijf jaar daalde de varkensstapel van 7,05 miljoen naar 5,95 miljoen dieren. Het aantal bedrijven liep terug met 25% tot 6683 bedrijven in 2005. Er wordt verwacht dat het aantal varkensbedrijven verder zal teruglopen tot ongeveer 5000 in 2010. Het aantal dieren zou eerder stagneren. Eenzelfde neerwaartse trend is er in de pluimveehouderij, waar het aantal bedrijven tussen 2002 en 2005 terugliep met 10% tot 2200 bedrijven, terwijl de totale pluimveestapel daalde met 11%. Meer nog dan de varkenshouderij dreigt de pluimveehouderij de komende jaren zwaar onder druk te komen van een groeiende en zich verder liberaliserende wereldmarkt.
Globale trends In vergelijking met de rest van Europa situeert de gemiddelde bedrijfsgrootte van de Vlaamse varkens- en pluimveebedrijven zich rond de middenmoot. Wel is de trend tot schaalvergroting in Vlaanderen de voorbije jaren op een lager pitje komen te staan dan in sommige andere buurlanden. De structurele achterstand ten opzichte van de buurlanden kan op termijn nefaste gevolgen hebben. Echt grote bedrijven met veel externe arbeid komen zo goed als niet voor in Vlaanderen, terwijl dit type in een aantal Europese landen en zeker op wereldniveau duidelijk in de lift zit. De handel in varkens- en pluimveevlees wordt meer en meer een wereldgebeuren. De wereldwijde schaalvergroting is een economische realiteit waaraan ook Vlaanderen zich niet zomaar kan onttrekken. Uit de enquête blijkt duidelijke verdeeldheid tussen de varkens- en pluimveehouders over het feit of Vlaanderen alleen met minder en grotere bedrijven nog zal meespelen op de wereldmarkt. Vlaanderen heeft zich altijd toegelegd op een varken met hogere toegevoegde waarde. Het nadeel in schaalgrootte van het bedrijf kon gecompenseerd worden door een hogere marge per varken. Werken met dit type varken remde de schaalvergroting af, gezien het beter gekweekt kon worden op kleinere gesloten bedrijven. Het al of niet standhouden van deze eigen aanpak in de toekomst zal een belangrijke factor zijn om de groeibehoefte van individuele bedrijven te kunnen inschatten. Ook de structuurontwikkelingen in de schakels na de boer zullen hiervoor belangrijk zijn. 32% van de varkens- en pluimveehouders gelooft dat bulkproduc-
60
toekomstvisie dierlijke veredeling
ten uitsluitend de toekomst is, 48% is daarentegen van mening dat Vlaanderen moet stoppen met bulkproductie. Aan de kostenzijde zal de invloed van de stijging van de energieprijzen belangrijke gevolgen hebben. Meer en meer zullen landbouwgewassen gebruikt worden voor energieproductie. De energieproducenten zullen concurrenten worden van de veeteelt inzake grondstoffen. Dat kan op termijn de voederkosten aanzienlijk doen stijgen. De invloed van integraties en ketenvormers neemt toe en zij willen mee de bedrijfsstructuren richting geven. Ook verwerkers en retailers willen meer en meer optreden als ketenvormer. De werking van de coöperaties zal moeten inspelen op al deze nieuwe evoluties om voldoende tegenwicht te kunnen blijven vormen. 56% van de varkens- en pluimveehouders vindt dat de coöperaties versterkt moeten worden en zich verder moeten ontwikkelen. Maar zijn ze ook bereid om hierin te investeren? Een niet te onderschatten sturende factor zal ook liggen in de strategie van de financiële instellingen. Banken hanteren steeds strengere normen voor kredietverstrekking zodat er dikwijls meer eigen of andere middelen nodig zijn dan vroeger. De banken zullen de bedrijven selectiever uitkiezen in functie van de bedrijfsleider en de bedrijfsstructuur. De grotere kapitaalbehoefte zou ook ingevuld kunnen worden door de introductie van meer externe participatie in landbouwbedrijven. Ten slotte wordt het spanningsveld steeds groter tussen het risico dat verbonden is aan een investering in een goed gestructureerde varkenshouderij
en de vraag om private vermogens te kunnen beschermen. De mate waarin de landbouwgerichte vennootschapsvormen hierop kunnen inspelen zal eveneens een grote rol spelen in de toekomstkansen. 56% van de boeren is ervan overtuigd dat vennootschapsvormen nodig zijn om vreemd kapitaal te kunnen aantrekken.
Toekomstige bedrijfsvormen en -structuren Evolutie in de varkenshouderij In de varkenshouderij werd om sanitaire en om economische redenen het gesloten varkensbedrijf als het na te streven bedrijfstype naar voren geschoven. Ook naar de toekomst blijft deze bedrijfsstructuur behouden als de meest wenselijke. Wel met dien verstande dat ook gesloten kringen waarin één-één-relaties worden nagestreefd, een goed alternatief bieden, zeker op sanitair vlak.
Zeugenhouderij De druk om de bedrijfsstructuren te verbeteren blijkt het zwaarst te wegen op de zeugenhouderij. De kleine zeugenhouderijen hebben op zich weinig of geen langetermijntoekomst, tenzij ze kunnen uitbreiden of de eigen biggen kunnen afmesten. Er is een vernieuwde interesse om ‘grote’ zeugenbedrijven op te richten en hiermee te mikken op de productie van grote loten biggen Op sectorniveau betekent de vervanging van vele kleine door enkele grote zeugenbedrijven een sanitair voordeel. Het aantal contacten kan verminderd worden en de vleesvarkensbedrijven kunnen gemakkelijker in een keer opgevuld worden met homogenere loten biggen. Deze voordelen drukken zich uit door een prijsvoordeel van meerdere euro’s per big. Er zijn
“
echter vraagtekens te plaatsen bij de verwachte rentabiliteit op lange termijn, aangezien die afhangt van het al of niet standhouden van het gunstigere prijsniveau van de grote loten biggen.
Gemengde bedrijven Het merendeel van de ‘niet-gesloten gemengde bedrijven’ heeft een overschot aan biggen. De meeste bedrijfsleiders wensen het bedrijf om te vormen tot volledig gesloten bedrijven om sanitaire en economische redenen. De wetgeving (vergunningenstop in het map) maakte het tot voor kort echter onmogelijk om deze gesloten structuur op het eigen bedrijf te realiseren. Recent werd het mogelijk om de productierechten, die men opbouwde in minder rendabele huurstallen, te verplaatsen naar de eigen locatie. Dit leidt duidelijk tot een verbetering van de bedrijfsstructuur, maar er is ook een kostenplaatje aan verbonden (emissiearme stallen). Op sommige gemengde bedrijven bestaat een nieuwe interesse om het bedrijf om te vormen tot grote zeugenhouderijen. Binnen de toegekende nutriëntenhalte kunnen sommige ‘gemengde’ bedrijven een relatief grote zeugenhouderij uitbouwen. Voor de sector betekent de evolutie naar grote zeugenhouderijen zowel een stap in de goede richting (minder contacten) als een stap in een minder goede richting (sanitair). Er blijven immers ook bij één-één-gesloten kringen nog netwerken van contacten bestaan. Voor zover er geen Vlaams overschot aan biggen ontstaat, is de eindbalans structureel bekeken zeker positief.
Gesloten bedrijven Het gesloten bedrijf blijft de meeste wenselijke individuele bedrijfsstructuur voor de sector. Vroeger werd er al eens een ‘ideale’ bedrijfsgrootte vooropgesteld. De praktijk leert echter dat dit op
De energieproducenten worden concurrenten van de veehouders als de voederprijzen zullen stijgen.
toekomstvisie dierlijke veredeling
”
61
bedrijfsniveau niet altijd zinvol is. Kleinere gesloten bedrijven kunnen nog steeds goede rendementen halen. Dit bedrijfstype leent zich goed tot een combinatie met andere (landbouw)activiteiten. Die bedrijfsvorm komt ook veel voor als ‘eenmansbedrijf’, waarbij andere gezinsleden buitenshuis kunnen werken, met positieve invloed op de financiële en sociale situatie van het gezin. Ook is gebleken dat grotere gesloten bedrijven dan de vooropgestelde normen met goede rendementen uitgebaat kunnen worden. De beperkingen liggen vaak eerder in de personen dan in de getallen. Grotere familiale bedrijven bieden soms het sociale voordeel dat er een externe arbeidskracht aangeworven kan worden, wat de gebondenheid van de bedrijfsleider aan zijn bedrijf kan verminderen.
bedreiging voor de zelfstandigheid. Toch denken velen dat het aantal contracten in de landbouw nog zal toenemen. Verschillende problemen liggen aan de basis van dit fenomeen. In de eerste plaats vergroten de risico’s, de marktprijzen schommelen sterker en de prestatiedruk verhoogt. Daarnaast wordt het ook steeds moeilijker om het totaal pakket aan middelen dat nodig is voor de bedrijfsfinanciering zomaar te lenen bij de financiële instellingen. In deze context is het niet goed om de vraag van veehouders naar risicovermindering via contracten te ontkennen. In de toekomst komt het erop aan correcte voorlichting te bieden over de mogelijkheden van contracten en contractvormen en over eventuele mogelijkheden om goede uittredingsclausules vooraf te voorzien.
Uitbreidingskansen Vleesvarkensbedrijven Vleesvarkensbedrijven vertonen minder de tendens om te verdwijnen of om onder structurele druk te komen dan zeugenbedrijven. In tijden van crisis ligt de rentabiliteit voor de vleesvarkenshouder immers steeds beduidend hoger dan die van de zeugenhouder. De ondoorzichtige structuur van de biggenhandel, die bovendien enkele spelers bevat die hun invloed op de prijs kunnen doen gelden, zorgt hiervoor. Het beter standhouden van de vleesvarkenshouderij heeft ook te maken met het feit dat deze bedrijfsvorm meer voorkomt op gemengde bedrijven, waar ook andere takken zoals akkerbouw of rundveehouderij aanwezig zijn. Op de gemengde bedrijven zal de vleesvarkenshouderij zich in de toekomst beter kunnen handhaven, aangezien ze het dalende inkomen uit akkerbouw kan aanvullen zonder echt arbeidsbeperkend te zijn. Desondanks is er ook een vraag naar schaalvergroting en inpassing in gesloten kringen. Dit is op zich een positieve evolutie. De druk naar schaalvergroting is groter op bedrijven zonder andere activiteiten, omdat de marges onder druk stonden van de kostenstijging van de laatste jaren.
Contracten Niet minder dan 79% van de varkens- en pluimveehouders ervaart de contracten als een grote
62
toekomstvisie dierlijke veredeling
Vanuit structureel standpunt bekeken zijn ontwikkelingskansen op bedrijfsniveau in Vlaanderen broodnodig. Op langere termijn kan een gezonde sectorstructuur uitgebouwd worden op basis van een drietal bedrijfstypen: • Gesloten bedrijven (druk om groot te ‘moeten’ worden is het geringst): ontwikkelingen naar bedrijven tussen 100–500 zeugen + afmesten? • Zeugenbedrijven: ontwikkelen naar bedrijven met een minimale omvang van 300–1000 zeugen? • Vleesvarkensbedrijven: ontwikkelen naar bedrijven met een minimale omvang van 2000–5000 vleesvarkens? De vraagtekens achter de geformuleerde minimale omvang staan er niet toevallig. Het is immers geenszins de bedoeling om bestaande bedrijven die afwijken van deze normen op de korrel te nemen, wel om richtinggevende cijfers weer te geven over bedrijfsvormen die voor jonge starters de betere toekomstkansen bieden en die kaderen in een gezonde langetermijnvisie. De normen richten zich bovendien op ‘gespecialiseerde’ bedrijven. Elk bedrijf moet zich kunnen ontwikkelen volgens eigen kansen. De helft van de Vlaamse varkens- en pluimveehouders wil geen vergunningenbeleid met maximumnormen voor bedrijfsgrootte. Anderzijds is 36% wel gewonnen voor het invoeren van maximumnormen. 54% van de leden is voor groei mits mestverwerking.
Zeer grote, megavarkensbedrijven naar buitenlands (Amerikaans) model zijn in de Vlaamse context ongewenst, omdat er geen maatschappelijk draagvlak voor bestaat. De sector blijft in de eerste plaats kiezen voor de ‘familiale’ bedrijven, waar een groot deel van de arbeid geleverd wordt door diegenen die er de financiële vruchten van plukken. Er moet wel op gelet worden dat de Vlaamse bedrijven concurrentieel kunnen blijven ten opzichte van de megabedrijven in het buitenland (via betere technische prestaties).
Evolutie in de pluimveehouderij De pluimveehouderij is meer en meer uitgegroeid tot een schakel in een volledige kolomstrategie waarin de pluimveehouder nog een zekere bewegingsvrijheid behoudt. Al is er een belangrijk verschil in aanpak tussen de braadkippensector en de leghennensector.
Braadkippenhouderij Vooral in de braadkippenhouderij is de kolomstructuur sterk aanwezig. De kolom wordt gevormd door de opeenvolgende schakels: vermeerderingsbedrijf – broeierij – braadkippenbedrijf – slachterij – versnijderij. De verschillende schakels communiceren met elkaar en proberen de productie af te stemmen op de vraag. Een sterke kolomstructuur heeft voordelen, maar houdt voor de toekomst ook een aantal gevaren in. Vanuit de slachterijsector is er immers de vraag om de vrijheid van de individuele schakels te beperken. Zo zouden de producenten verplicht kunnen worden om steeds de nodige kippen op te zetten, waardoor een constante aanvoer van braadkippen kan worden verzekerd. Hierdoor wordt het ondernemerschap ondermijnd en is de pluimveehouder in perioden van laagconjunctuur onderhevig aan grote verliezen. Bijkomend is er in de toeleverende en afnemende sectoren een sterke concentratie aan de gang. Gezien er steeds minder spelers op deze markten aanwezig zijn, vergroot ook hun greep op de tussenliggende schakel. Bij de belangenverdediging dient er dan ook over gewaakt te worden dat de belangen van de producenten binnen de kolom vol-
doende zwaar doorwegen en dat het vrije ondernemerschap voldoende kan worden verzekerd.
Leghennensector Binnen de leghennensector is de ketenfilosofie nog niet zover doorgedrongen, gedeeltelijk omdat de afnemers niet echt georganiseerd zijn. Een groot voordeel van de kolomstructuur is dat er een strategie ontwikkeld kan worden en dat alle partijen via regelmatig overleg gezamenlijk het hoofd kunnen bieden aan uitdagingen zoals vogelgriep, salmonella … Ook kan er beter ingespeeld worden op nieuwe vragen van de markt. De kolomstrategie moet echter wel een voordeel opleveren voor alle schakels. Omwille van de kolomstrategie en de verregaande integratie is het zeer moeilijk om op het niveau van de pluimveehouder samenwerkingsverbanden op te zetten ten behoeve van de aankoop of de afzet van de producten. Bovendien is de slachterijsector goed georganiseerd, waardoor samenwerkingsverbanden, voor zover zij niet professioneel worden aangepakt, gemakkelijk kunnen worden afgeblokt.
Probleem van overname In hoeverre blijven, rekening houdend met de vooropgestelde bedrijfsontwikkelingen, de bedrijven nog over te nemen? Een bedrijfsovername zoals tot op heden gebeurde, lijkt straks niet meer voor iedereen mogelijk. De problemen die zich hierbij stellen, zullen zowel van juridische als van financiële aard zijn. Als er naast bankkapitaal en eigen vermogen nog vreemd vermogen nodig is, hoe dient dit dan best ter beschikking gesteld, rekening houdend met de behoefte aan zelfstandigheid van de producent? Kan hierbij het familievermogen beschermd worden? Een mogelijkheid is een meer gefaseerde overname. Hierin dienen nieuwe vormen van kapitaal en van risico bekeken te worden. Zware investeringen en nieuwe technologieën vragen om sectorgerichte en gespecialiseerde vorming. De sterkte en de slagkracht van de Boerenbond zullen in de toekomst nog meer liggen in sectorspecifieke vorming en dienstverlening en beleidsondersteunende werking op dit vlak.
toekomstvisie dierlijke veredeling
63
“
Ook op de Europese markt zal de sector de komende jaren moeten concurreren met kwalitatief evenwaardige producten uit Zuid-Amerika en Azië.
De communicatie met de leden moet aangepast worden. De boer wordt meer ondernemer en heeft meer nood aan directe informatie afgestemd op en noodzakelijk voor zijn bedrijfsmanagement. Nieuwe vormen van communicatie dienen verder ontwikkeld te worden (mail, internet, website …). Hiaten in de communicatie dienen permanent bekeken en bijkomend ingevuld te worden met het oog op ledenbinding. Ook de klassieke communicatiemiddelen (ledenbladen) dienen zich permanent bij te sturen in functie van de nieuwe noden. Uit de enquête blijkt dat de varkens- en pluimveehouders ervan overtuigd zijn dat er meer technische kennis en managementvaardigheden uitgewisseld moeten worden.
Afzwakken concurrentiepositie De veredelingssector werd de voorbije jaren geconfronteerd met een sterke stijging van de kostprijs: de gestegen ‘mestkosten’, de bijkomende milieuinvesteringen of de investeringen in productierechten. Maar de impact van deze verhoogde productiekosten is zeer moeilijk in te schatten en moet in een groter geheel bekeken worden. Onze dichtste buurlanden worden geconfronteerd met gelijke randvoorwaarden, het is vooral de vraag wat de kostprijsevolutie van de nieuwe varkenslanden (Brazilië en bepaalde Oost-Europese landen) zal geven op onze (West-)Europese varkenshouderij. Het beleid kan een grote rol spelen in het helpen drukken van de kostprijs per kilo door de opgelegde regels en normen te beperken tot wat rationeel verantwoord is. Een probleem hierbij is dat veel wetgeving vanuit Europa wordt opgelegd. Hierbij heeft de Vlaamse sector zeer weinig inspraak, in tegenstelling tot andere grote varkensproducerende landen waar, door andere bedrijfsstructuren/ financieringssystemen, die extra eisen minder gevolgen schijnen te hebben. Het is aan de Vlaamse overheid om erover te waken dat de omzetting van
64
toekomstvisie dierlijke veredeling
”
de Europese richtlijnen niet resulteert in een nog strengere Vlaamse wetgeving.
Internationale markten Zowel de Vlaamse varkens- als pluimveehouderij zijn aangewezen op export. Een aantal nieuwe exporteurs melden zich op de wereldmarkt. Het zijn exporteurs die vandaag of morgen kunnen voldoen aan de kwaliteits- en voedselveiligheidsnormen die aan het eigen varkens- en kippenvlees gesteld worden. Ook op de Europese markt zal de sector de komende jaren de concurrentie moeten aangaan met evenwaardige producten uit onder meer Zuid-Amerika en Azië. Bij de invoer dient de overheid erover te waken dat dezelfde eisen inzake sanitaire aspecten, milieu en dierenwelzijn gesteld worden aan de geïmporteerde producten als aan de eigen Vlaamse producten.
Brazilië en Canada nieuwe concurrenten De Europese Unie is vandaag de grootste exporteur van varkensvlees ter wereld. Omdat in het kader van de wto de bestaande mogelijkheden tot het verlenen van exportsubsidies verder aan banden worden gelegd, mag aangenomen worden dat de concurrentiepositie van de Europese Unie op de internationale markten zal verslechteren ten voordele van de ‘nieuwe’ exporteurs zoals Brazilië en Canada. Aangezien de Europese varkensmarkt met een zelfvoorzieningsgraad van 105 à 110% duidelijk aangewezen is op export, zal een mogelijke aantasting van de exportpositie de Europese markt onder druk zetten. Door de opeenvolgende prijsdalingen voor granen die in de eu werden doorgevoerd, is het comparatieve voordeel dat Vlaanderen had met betrekking
tot de invoer van veevoedergrondstoffen tegen wereldmarktprijzen, afgenomen. Toch hebben de opeenvolgende graanprijsdalingen tot nu toe geen verschuiving van de varkenshouderij vanuit de intensieve concentratiegebieden naar de graangebieden veroorzaakt, zoals velen voorspelden. De verklaring hiervoor ligt in het ontbreken van de noodzakelijke infrastructuur voor de afzet- en commercialisering in de graangebieden. Waar de graanprijsdaling op zich in termen van concurrentieverhoudingen binnen de eu tot nu toe geen bedreiging vormde voor de Vlaamse varkenshouderij, kan de combinatie van de afgenomen competitieve voordelen voor veevoeders met verhoogde milieukosten de Vlaamse varkenshouderij wél aantasten.
Internationale pluimveehandel De producenten en/of de pakstations zijn door de Europese regelgeving verplicht om de eieren te stempelen. Daarbij dient het land van herkomst te worden vermeld door een lettercode. In de vleessector is men nog niet zover. Naar alle waarschijnlijkheid zal de komende jaren ook een regeling uitgewerkt worden voor het pluimveevlees. Naast de eieren zal ook het Belgisch pluimveevlees een gezicht krijgen op de wereldmarkt, wat op zich een positief gegeven is. Verschillende Europese bedrijven zijn actief aanwezig in landen waar het klimaat en de arbeidsomstandigheden gunstig zijn voor de pluimveevleesproductie. Zij zullen er ook de komende jaren nog investeren in gigantische bedrijven en hun producten naar Europa exporteren. Dikwijls wordt er misbruik gemaakt van achterpoortjes in de euregelgeving om de producten binnen te brengen. Ook voor deze importeurs dienen de Europese normen over heel de lijn te gelden, ook inzake het volledige productieproces. Zowel de lidstaten als Europa stellen zich soepel op ten aanzien van ontwikkelingslanden. Hierbij stemmen zij maar al te gemakkelijk toe in de invoer van landbouwproducten uit die landen. Omdat pluimvee in die landen goedkoop te produceren is, laten zij dit vlees aan een nultarief binnen. In bijna alle gevallen voldoet dit vlees niet aan de Europese productiestandaarden. Vanuit de pluimveehouderij
wordt dit beleid ten zeerste in vraag gesteld. Dit is oneerlijke concurrentie en men laat ‘risicovlees’ toe op de markt. De onderhandelingen over de vrijmaking van de wereldhandel dreigen belangrijke gevolgen te hebben voor de pluimveehouderij. Tegen 2013 zouden alle exportrestituties moeten worden afgebouwd en dienen alle importbelemmeringen te worden opgegeven. Daardoor zal het moeilijker worden om te exporteren en zullen de pluimveeproducten uit derde landen gemakkelijker kunnen invoeren. Gezien Europa een kostennadeel heeft tegenover sterke pluimveelanden zoals Brazilië, India en Thailand, gaat de Europese pluimveehouderij een nog moeilijker periode tegemoet. Het is belangrijk om tegen die tijd voldoende gewapend te zijn en een sterke verdediging op te bouwen. Labeling van de inlandse producten is er daar een van. Ook dient de lokale productie kenbaar te zijn bij de bevolking. Het aanbrengen van het Belplumelogo zou hierbij kunnen helpen. Verder dient Europa maximale importquota te onderhandelen met de importerende landen. Op die wijze kan de hoeveelheid geïmporteerd vlees enigszins worden beperkt.
Milieu belangrijke productiefactor Uit de enquête bij de land- en tuinbouwers blijkt dat 49% van de varkens- en pluimveehouders gelooft dat de mestproblematiek in 2016 is opgelost, 23% is daar niet van overtuigd en 28% twijfelt. Daarnaast is 65% van de varkens- en pluimveehouders ervan overtuigd dat waterverbruik en -verontreiniging in 2016 zwaarder zullen wegen dan de mestproblematiek, amper 11% is het daar niet mee eens. De sector zal op zoek moeten gaan naar werkbare alternatieven om vooral het grondwatergebruik te reduceren.
Mestproblematiek De aanpak van de mest- en ammoniakproblematiek blijft voor de varkens- en de pluimveehouderij in de nabije toekomst hoe dan ook de bepalende factor.
toekomstvisie dierlijke veredeling
65
Dit vloeit voort uit de maatschappelijke druk in het verstedelijkte Vlaanderen, die verschilt van andere Europese varkensrijke regio’s. In Europese regelgeving moet hiervoor aandacht afgedwongen worden. De omzetting van de ippc-richtlijn in Vlaamse normen moet nauwlettend opgevolgd worden.
Geen oversanering De strenge mestwetgeving heeft het vertrouwen en de investeringen in de sector de voorbije jaren sterk ondermijnd. De regelmatig wijzigende regelgeving, evenals een te hoge verwerkingsplicht, uitgaande van te strikte criteria als ‘mestverwerkingsplichtig statuut’ en ‘grondreferentie’ met de daaruit voortvloeiende superheffingen, hebben de blijvers ontmoedigd. Map3 biedt op dit vlak opnieuw perspectief. Het komt erop aan map3 in een werkbare regelgeving om te zetten en op te volgen. Individuele ontwikkelingskansen zullen wellicht enkel kunnen mits aankoop van productierechten of via een beperkte mestverwerking. Dit laatste is door zeer strikte emissienormen evenwel te duur gebleken en overstijgt de inkomsten voor de varkenshouder. Enkel bedrijven met een voldoende omvang, een relatief lage afzetprijs voor plaatsbare nutriënten op de Vlaamse bodem en technische topprestaties zullen hierdoor beperkte groeimogelijkheden hebben. De rest is uitsluitend aangewezen op het bijkomend verwerven van nutriënten. De Vlaamse varkenssector is op korte termijn, mede door opkoopregelingen, met meer dan een miljoen varkens afgeslankt. Daarnaast realiseerde de sector door voedertechnische maatregelen een lagere nutriëntenuitstoot van 10 miljoen kilo P2O5 en 6,8 miljoen kilo N per jaar. Een verdere oversanering van de sector dreigt nefaste gevolgen te hebben, niet alleen voor de veehouders, maar ook voor de tewerkstelling in toeleverings- en afnamebedrijven.
Leegloop stoppen De pluimveehouderij zette in het verleden reeds heel wat stappen om de geproduceerde mest duurzaam af te zetten. Momenteel wordt ongeveer 85% van de pluimveemest verwerkt of geëxporteerd. De opeenvolgende mestactieplannen hebben dit sectorbeleid echter nog niet beloond. Bovendien werd
66
toekomstvisie dierlijke veredeling
de pluimveehouderij opgezadeld met forfaitaire uitscheidingsnormen die niet overeenkomen met de realiteit. Daardoor slagen de bedrijven er niet in om een sluitende balans te voeren en worden zij blootgesteld aan onterechte sancties. Het invoeren van de verhandelbaarheid van de nutriëntenhalte had tot gevolg dat er een leegloop van de sector op gang kwam. De mindere conjunctuur in de pluimveehouderij en de hoge nutriëntenprijzen zetten verschillende pluimveehouders ertoe aan om hun nutriënten te verkopen, vooral richting varkenshouderij. Gezien Wallonië niet gebonden is aan een vergelijkbaar mestbeleid, is er in Wallonië een gestage (Vlaamse) uitbreiding van de pluimveehouderij merkbaar. De invoering van een tussenschot tussen de verschillende diersoorten is voor de pluimveehouderij een goede zaak. Het heeft geresulteerd in een lagere prijs voor de nutriënten en laat toe om toekomstgericht een aantal specifieke accenten te leggen. De pluimveehouderij verwacht veel van map3. De mate waarin dit voldoet aan haar specifieke wensen zal bepalend zijn voor de ontwikkeling van de sector. Heel belangrijk is de mogelijkheid om te groeien mits verwerking van de extra geproduceerde mest. Daarnaast mag gehoopt worden dat het onderzoek dat halfweg 2007 wordt beëindigd voldoende gegevens oplevert om op bedrijfsniveau een sluitende balans te kunnen voorleggen. In het kader van de ammoniakregelgeving dient elke nieuwe stal emissiearm te zijn. De aankoop en het onderhoud van deze systemen zijn duur. Het moeilijke onderhoud levert dan weer problemen op inzake ziektepreventie. Vaststelling blijft dat de werkelijke ammoniakreductie via de stallenbouw in de pluimveehouderij veel lager uitvalt dan voorgesteld.
Vergunningenbeleid De vrees van 61% van de varkens- en pluiveehouders om vast te lopen op reglementeringen inzake leefmilieu is alarmerend. De toegenomen verstedelijking en de mindere betrokkenheid van de burger bij de veehouderij zorgen voor steeds meer klachten bij eventuele hervergunning en bij uitbreiding van veeteeltbedrijven. Om de gevestigde bedrijven in de toekomst beter te kunnen beschermen is regelgevend werk nodig.
“
De mondialisering van de handel in dieren en dierlijke producten heeft geleid tot een groter risico op insleep van ziekten over grote afstanden.
Voor de ontwikkeling van de pluimveehouderij is het belangrijk dat er komaf wordt gemaakt met enkele beperkende voorwaarden die in Vlarem zijn opgenomen. Vooral de afstandsregels dienen aangepast of, nog beter, geschrapt te worden. Hoewel bij hervergunning geen rekening wordt gehouden met de afstandsregels, wordt in de vergunning toch gemeld dat het bedrijf niet voldoet aan deze regel. Dit geeft aan de burgers en buurtcomités een extra argument om bezwaar aan te tekenen. Het milieueffectenrapport (mer) dat opgemaakt moet worden voor bedrijven met meer dan 60.000 leghennen en 85.000 braadkippen is in wezen niet verschillend van een mer voor een vlieghaven of een kerncentrale. Het rapport is dus lijvig en is bovendien een zeer dure aangelegenheid. Vanuit de pluimveehouderij wordt gestreefd om te komen tot een vereenvoudigde mer (mini-mer), geschreven op maat van de veehouderij. merplichtige bedrijven dienen op gezette tijdtippen ook een dure mer-audit te laten uitvoeren. Ook hier moet worden gepleit voor een eenvoudige regeling.
Sanitair beleid en dierenwelzijn Niet alleen de kwaliteit van de producten, maar ook de productiemethoden vormen in toenemende mate onderdeel van de eisen waaraan voedingswaren moeten voldoen. In de eerste plaats is er de vraag naar veilig voedsel op het vlak van mogelijke ziekteoverdracht naar de mens. Daarnaast is er de groeiende aandacht voor dierenwelzijn.
Stijgend gebruik vaccins De situatie van de klassieke besmettelijke varkensziekten zoals blaasjesziekte en brucellose is niet
”
alleen in ons land, maar ook algemeen in de eu, gunstig geëvolueerd sedert het einde van de jaren tachtig. De bewaking en de bestrijding van deze ziekten stelt voor de toekomst weinig nieuwe problemen, maar mag niet verslappen.
Anders is de situatie voor zeer besmettelijke epidemische ziekten zoals mond- en klauwzeer (mkz) en klassieke varkenspest (kvp). De mondialisering van de handel in dieren en dierlijke producten heeft geleid tot een groter risico op insleep over zeer grote afstand van deze ziekten. Recente uitbraken van mkz en kvp in de eu hebben aangetoond dat de huidige Europese bestrijdingsmethode van stamping-out alleen haalbaar is mits massale inzet van mensen en middelen en op voorwaarde dat aanzienlijke aantallen dieren preventief worden afgeslacht. Door de maatschappelijke druk en door de recente aanpassingen van de oie- en euregelgeving zal het gebruik van vaccins de komende jaren meer op de voorgrond treden bij noodvaccinatie, zonder dat het principe van de eenheidsmarkt en van de non-vaccinatie wordt verlaten. In de varkenshouderij is de ziekte van Aujeszky in West-Europa volledig uitgeroeid. De eerstvolgende jaren zal in de eerste plaats aandacht moeten worden besteed aan de reductie van diverse salmonellosen. De recent ontwikkelde merkervaccins openen nieuwe perspectieven bij de bestrijding. Via noodvaccinaties kan een grootschalige verspreiding binnen de gevoelige veestapel beter in de hand worden gehouden en kan het aantal dieren dat preventief wordt gedood aanzienlijk worden verminderd. Het uitgangspunt hiervoor is echter de beschikbaarheid van doeltreffende merkervaccins, wat nog niet voor alle ziekten het geval is. Vanuit handelseconomische overwegingen is het behoud van en het verder streven naar een optimale gezondheidsstatus belangrijk voor de exportgerichte varkenshouderij.
toekomstvisie dierlijke veredeling
67
Nood aan extra verzekering
Speciale aandacht voor zoönosen
In de Belgische pluimveehouderij lopen er heel wat bestrijdingsprogramma’s. Een van de redenen is dat de aanwezigheid van ziekten zoals vogelgriep, ncd, crd en bepaalde salmonellasoorten voor een lidstaat belangrijke handelsbeperkingen met zich meebrengt. Door de blokkade en de eventuele vernietiging van de dieren en de voortgebrachte producten kan er voor de betrokken bedrijven enorme schade optreden.
Op het vlak van de voedselveiligheid tekent zich een aantal duidelijke tendensen af. Vooreerst is er de beheersing van de op mensen overdraagbare ziekten, zoönosen. In de varkenshouderij zal vooral aandacht moeten worden besteed aan Salmonella thyphimurium en later eventueel aan Yersinia en Campylobacter. Het is aangewezen de eventuele problemen op dit vlak nu al proactief te inventariseren via monitoringsprogramma’s. Op termijn zullen bijkomende begeleidende maatregelen moeten worden genomen om de besmettingsdruk terug te dringen. De hiermee gepaard gaande kosten zullen grotendeels door de sector zelf gedragen moeten worden.
Gezien het grote startkapitaal en het ziekterisico wordt het voor de bedrijven steeds moeilijker om dit risico te dragen. Vandaar dat de bedrijven in de toekomst via extra verzekering zullen moeten zoeken naar bijkomende risicodekking. Deze verzekering kan algemeen gebeuren of op individuele basis worden afgesloten. Het zou beter zijn mocht de overheid in de bestrijding van epidemiologische ziekten zelf mee de bedrijven ondersteunen. Dit zou de bestrijding alleen maar efficiënter maken. In bepaalde gevallen komt Europa met beperkte steun over de brug. De traditionele bestrijdingsmethode, die uitgaat van een ruimingsstrategie, is voor de sector in de toekomst het meest efficiënt op financieel en op bestrijdingsvlak. Wel kan men er niet onderuit dat de burger het steeds moeilijker krijgt met deze strategie. Vandaar dat heel wat studie is verricht naar de invoering van een vaccinatiestrategie. Dit zou het afslachten van dieren moeten beperken tot de haarden. Het is belangrijk op te merken dat deze strategie niet altijd kan worden toegepast. Bovendien dient een entbeleid over heel de Europese Unie gelijk te zijn en moeten er eerst afspraken gemaakt worden over wat mogelijk is met de gevaccineerde dieren.
“ 68
In de pluimveehouderij gaat eveneens bijzondere aandacht uit naar het beheersen van zoönosen. Een voorbeeld is het salmonellabestrijdingsplan dat uitgaat van een algehele vaccinatiestrategie. Vanaf 1 januari 2007 start een nieuw monitoringsprogramma en zullen de eieren van positieve tomen afgevoerd dienen te worden naar een brekerij. Vanaf 2008 worden meerdere salmonellastammen in het bestrijdingsplan opgenomen. Wat de vermeerderingssector betreft zijn er reeds langer bestrijdingsprogramma’s van toepassing. Vanaf 2007 moeten hier alle zogenaamde zoönotische salmonellastammen worden bestreden. Europa voorziet voor de vermeerderingssector evenwel een cofinanciering voor goedgekeurde landelijke bestrijdingsprogramma’s. Rechtstreeks verbonden met de zoönoseproblematiek is de problematiek van de resistentie tegen antibiotica in de menselijke geneeskunde en het verband hiervan met de dierlijke productie. Een verdere beperking van het antibioticagebruik in de veehouderij zal hiervan een gevolg zijn.
Houd er rekening mee dat het dierenwelzijnsvraagstuk zich momenteel enkel in de eu, zelfs niet in de vs, situeert.
toekomstvisie dierlijke veredeling
”
Gezien de voedselveiligheid meer en meer op de voorgrond komt, kan men zich terecht afgevragen of ook de geïmporteerde producten voldoen aan de regels die aan de producenten hier worden opgelegd. Bovendien dient de pluimveehouder beter beschermd te worden tegen een recall en eventuele schadeclaims, mocht er iets mislopen.
Weg van individuele huisvesting In de veehouderij zal de individuele huisvesting van dieren definitief verlaten worden, voor zover dat nu al niet het geval is. Tegen 2010 zal de individuele huisvesting van zeugen in de kraamstal ter discussie komen. Op het vlak van de pijnlijke ingrepen bij nutsdieren zal er de komende jaren een verdere evolutie plaatsgrijpen. De castratie van biggen staat ter discussie, maar degelijke praktijkgerichte alternatieven voor de chirurgische castratie zijn er anno 2006 nog niet. Immunocastratie is theoretisch een goed alternatief, maar de registratie van een vaccin hiervoor neemt nog minstens een vijftal jaren in beslag. Voor de geneesmiddelenindustrie is er bovendien een Europese markt nodig om tot verdere ontwikkeling over te gaan. Wellicht zal de detectie van berengeur aan de slachtlijn, zoals door de Denen en de Nederlanders gepromoot, een definitieve doorbraak betekenen. Voorwaarde hiervoor is dat de grootste invoerders van varkensvlees in de eu, met name Duitsland en Italië, openstaan voor deze methode. Bij dit alles mag niet uit het oog worden verloren dat welzijnsmaatregelen een grote impact kunnen hebben op de (huisvestings)kosten van de veehouderij. Een Europees kader voor het verbeteren van het dierenwelzijn is noodzakelijk om de concurrentiekracht van de veehouderij te waarborgen. Het Best Practice-principe uit het laatste federale regeerakkoord van 2003, waarmee België verder wil gaan dan het Europese kader, vormt een bedreiging voor de Vlaamse intensieve veehouderij.
Belangrijke Europese richtlijnen De Europese leghennenrichtlijn is in 2006 na veel discussie in Belgische wetgeving omgezet. Er zal voor 2010 en op basis van een aantal wetenschappelijke studies een evaluatie worden georganiseerd. Dan zal definitief worden vastgelegd of de onge-
wijzigde omzetting wordt bevestigd of dat er een strenger, eventueel aangepaste of gewijzigde verrijkte kooi zal worden doorgevoerd. Indien de wetgeving strenger wordt, gaat zij pas vijftien jaar later in. De verwachting is dat de wetgeving niet fundamenteel zal worden aangepast. De besluiteloosheid van de minister heeft ervoor gezorgd dat de leghennenhouderij gedurende een aantal jaren verlamd werd. Bovendien heeft de dreiging van een verbod op de verrijkte kooi ervoor gezorgd dat nieuwe investeringen uitsluitend in de richting van alternatieve huisvesting zijn gebeurd. De verwachting is dat er in de toekomst een mix van investeringen zal komen, waarbij er naast de alternatieve huisvesting ook zal worden geïnvesteerd in de verrijkte kooi. Het is belangrijk dat de overheid en de distributie de verrijkte kooi mee steunen als diervriendelijk alternatief. In Europa is de discussie over de braadkippenrichtlijn nog volop aan de gang. Ook verwacht Europa dat de lidstaten zelf een aantal zaken invullen. Het belooft, met de leghennenrichtlijn in het achterhoofd, weer een zware discussie te worden. Vooral de bezettingsdichtheid is voorwerp van discussie. Valt de uiteindelijke beslissing negatief uit, dan zorgt dit voor extra inkomensverlies voor de braadkippenhouders. De stalkosten moeten dan immers verdeeld worden over een lagere bezetting, terwijl ook de productieresultaten lager zullen liggen. Een lagere bezettingsdichtheid heeft eveneens gevolgen voor de vermeerderingssector. Een lagere opzet zal tot gevolg hebben dat er ook minder eendagskuikens nodig zijn. De dierenrechtenorganisaties eisen bij de Europese Commissie ook een richtlijn voor de moederdieren. Het probleem dat naar voren wordt geschoven is de voederrantsoenering die toegepast wordt om de moederdieren en de hanen niet te zwaar te laten worden. Verder dringen ze aan op het afremmen van de selectieprogramma’s. De selectie gebeurt echter hoofdzakelijk buiten Europa. Er dient terdege rekening mee gehouden te worden dat het dierenwelzijnsvraagstuk zich momenteel enkel in Europa, zelfs niet in de Verenigde Staten, situeert. Bovendien mag dierenwelzijn volgens de wto geen criterium zijn om vlees te weren. Dit zorgt voor een concurrentieel nadeel voor onze producenten tegenover die van de derde landen.
toekomstvisie dierlijke veredeling
69
“
De vraag naar een extreem gespierd varken is voorbij, de vraag naar een beter gespierd varken blijft.
Afzet en commercialisering Zowel voor de productie van varkens- als van pluimveevlees overschrijdt Vlaanderen de zelfvoorzieningsgraad. Wij zijn aangewezen op export die zich in de eerste plaats richt op onze buurlanden, voor de varkenshouderij in de eerste plaats op Duitsland. Deze export wordt geconfronteerd met een toenemende concurrentie; kwaliteit is er ons voornaamste strijdwapen. Probleem is wel dat de invulling van het begrip ‘kwaliteit’ zelfs in Europa al ruim kan verschillen.
”
export blijft het essentieel om dit kwaliteitsvol varken te blijven produceren. De buurlanden gaan nu ook meer en meer in de richting van een varken met een iets betere bevleesdheid. De vleeskwaliteit zal in de toekomst belangrijk blijven. Voor een goede vleeskwaliteit blijft het essentieel dat het vleesvarken stressresistent wordt, uitgaande van een homozygoot stressresistente zeug, zoals in ruime mate reeds het geval is. Het Piétrainras en het vleesrijk Belgisch Landvarken blijven als aanbrenger van de gevraagde vleeshoeveelheid de meest geschikte eindproductberen.
Welk varken? Welke markt voor ons varken? De vraag naar een extreem gespierd varken is duidelijk voorbij, de vraag naar een beter gespierd varken blijft bestaan en neemt zelfs weer toe. Onze buitenlandse afzetmarkt en onze binnenlandse afzet richting beenhouwerij vragen een mager varken met een vleespercentage van meer dan 60%, zonder extremen maar met een goede conformatie en met eenvormigheid in loten varkens. Bij deze afnemers gaat de kwaliteit steeds voor op de prijs. Voor de binnenlandse afzet richting grootdistributie en versnijderij is de prijs belangrijker. Als gevolg hiervan wordt er eerder een varken gevraagd van 59 à 60% vlees, nog steeds met een vrij goede conformatie en zeker met een grote uniformiteit binnen de loten. Marktpartijen die in beide afzetkanalen actief zijn mikken daarom meestal op een mager varken met een vleespercentage van 60% en een goede uniforme confirmatie. In de toekomst zullen de uniformiteit van de karkasloten en de objectieve bepaling van de karkasconfirmatie van groot belang zijn voor de afzet en commercialisering van onze karkassen. De Vlaamse varkenshouderij is bij uitstek leverancier van varkensvlees bestemd voor het versvleescircuit en voor de fabricatie van hoogwaardige verwerkte producten. Voor onze varkenshouders en de
70
toekomstvisie dierlijke veredeling
Onze grootste exportmarkt, Duitsland, dat een kwaliteitsvol varken vraagt, wordt meer en meer zelfvoorzienend. Vanaf 2006 voert Duitsland voor het eerst meer varkensvlees uit dan in, terwijl hun varkensvleesverbruik het voorbije decennium stagneert rond 40 kg per hoofd. Deze ommekeer is uitsluitend te wijten aan de drastische verhoging van hun exportvolume en een stagnering van hun importvolume. Bovendien wordt de concurrentie met Deens en Nederlands varkensvlees op de Duitse markt steeds groter. Anderzijds zoeken de Duitse slachterijen nog steeds varkens wegens een overcapaciteit aan slachthaken. Op de Europese markt wordt Denemarken meer en meer de belangrijkste exporteur. Op kwaliteit kan het Belgische varken het nog altijd halen, maar de zeer sterke concentratie van de afzetstructuur met slechts één slachthuis (Danish Crown) zorgt voor een heel sterke exportmacht. Deze (te) sterke concentratie zorgt er voor dat er maar één Deens product is, diversificatie in de productie is quasi uitgesloten omdat er geen afzetkanalen beschikbaar zijn. Hiertegenover staat onze sterk versnipperde afzetstructuur. In Nederland is er de voorbije jaren dan weer een grote concentratiebeweging geweest in de afzetstructuren.
In welke mate de versnippering van de afzetstructuren een voor- of nadeel is, zal afhangen van het kunnen blijven commercialiseren van onze varkens. Momenteel lijkt het erop dat een al te grote concentratie in de afzetstructuren voor de individuele varkenshouder niet enkel voordelen biedt. Het zal erop aankomen een juist evenwicht te vinden tussen voldoende concentratie en diversificatie om onze concurrentiële slagkracht te behouden of te verbeteren en om een correcte individuele prijsvorming voor de individuele varkenshouder te garanderen. Eventuele fusies of vormen van samenwerking over de landsgrenzen moeten daarom zeker opgevolgd en gestimuleerd worden. In de nieuwe Oost-Europese lidstaten zijn Polen, Hongarije, Tsjechië en Slowakije de voornaamste productiegebieden. Deze landen vertonen een stijgend verbruik per hoofd. Als Bulgarije en Roemenië in 2007 tot de eu toetreden, wordt de Amerikaanse afzet van 50.000 à 70.000 ton op jaarbasis overgenomen door Europa. Het preferentiële afzetgebied van de Oost-Europese landen ligt, gezien hun geografische ligging, eerder richting oosten dan richting westen. De tweede grootste wereldimporteur op het gebied van varkensvlees, Rusland, ligt immers vlakbij. Aangezien een daling van de export naar Duitsland zeker tot de mogelijkheden behoort, is het aangewezen nieuwe exportmarkten of afzetmogelijkheden aan te boren. Het vermijden van alle mogelijke exportbelemmeringen voor varkensvlees is dus essentieel voor de toekomstige prijsvorming. Bovendien dient erover gewaakt te worden dat het varkensvlees op de exportmarkten voldoet aan dezelfde sanitaire, sociale en maatschappelijke normen om discriminatie ten overstaan van onze varkensvleesproductie te voorkomen.
een aantal lastenboeken actief. Hopelijk bieden zij de komende jaren een stevig houvast voor de sector. De pluimveekolom koos ervoor om één basislastenboek te ontwikkelen: Belplume. Het beslaat de volledige braadkippenkolom. De bedoeling is om de komende jaren meer dan 90% van de braadkippenhouderij onder dit lastenboek te brengen. Ondertussen werd ook de gelijkwaardigheid met ikb (Nederland) bekomen en zijn besprekingen met het Duitse Qualität und Sicherheit (qs) gestart om ook hier de gelijkwaardigheid te verkrijgen. Dit zal in ieder geval de exportpositie van België extra ondersteunen. De producenten dringen erop aan dat het pluimveevlees in de winkelrekken wordt voorzien van het Belplumelogo. Op die manier hoopt men de komende jaren een dam op te werpen tegen de import van vlees uit derde landen en de versvleesmarkt in eigen handen te houden. De leghennensector heeft steeds de discussie omtrent een generiek lastenboek afgewezen. Gezien er vanuit Nederland en Duitsland sterke druk is om te voldoen aan hun lastenboek zijn de leghennenhouders nu ook gewonnen om een eigen kwaliteitssysteem te ontwikkelen voor zowel de kooihuisvesting als voor de scharrelhouderij. Dit zal het Belgische imago ongetwijfeld verder opkrikken en is onontbeerlijk om toekomstgericht de afzet te verzekeren.
Ketengericht produceren in de varkenshouderij
Lastenboeken in pluimvee
De coöperatie is een belangrijk gegeven in de afzetstructuur van de varkenshouderij. Toch wordt het grootste deel van ons varkensvlees afgezet in nietcoöperatief verband. Eigenaardig genoeg is er hierbij nog een groot aantal tussenhandelaren werkzaam. We moeten de komende jaren overleggen hoe we het coöperatieve denken in onze afzet van varkensvlees kunnen versterken.
Binnen de landbouwsector lopen verschillende integrale ketenbewakingsprogramma’s, meestal gekoppeld aan labels met eigen voorwaarden op het vlak van voeder, dierenwelzijn, stalinrichting, ziektebestrijding, ziektepreventie … Een nadeel van deze labels is dat men gebonden is aan één afnemer en dat de investeringen die men hiervoor doet in bepaalde gevallen niet bruikbaar zijn voor een andere afnemer. Ook binnen de pluimveesector is
In de slachthuissector resulteerde overcapaciteit de voorbije jaren in een regelrechte hakenslag. Het probleem van de overcapaciteit blijft bestaan, niettegenstaande de recente saneringen. Ondanks deze concentratie blijven de Belgische slachthuizen klein in vergelijking met Deense of Nederlandse concurrenten. Een verdere schaalvergroting dringt zich daarom op. De evolutie van de slachtkosten zal nauwgezet opgevolgd moeten worden.
toekomstvisie dierlijke veredeling
71
In de afzetmarkt wordt het marktaandeel van de supermarkten, en dan vooral van de harde discounters, steeds groter ten overstaan van de afzet via de beenhouwers. De retail bepaalt wat er in de schappen komt. Men vraagt een ander type varken dan de beenhouwers. Het is ook belangrijk dat de retail, naast gangbaar vlees, ook biologisch vlees, scharrelvlees … aanbiedt. Men denkt bovendien aan het zelf opzetten van volledige ketens. Het ontwikkelen van nieuwe producten, het voeren van een kwaliteitspolitiek en het verder doordringen in de productieketen zullen de behoefte aan (risicodragend) kapitaal sterk doen toenemen. In afwijking van de investeringen in het verleden zullen deze nieuwe investeringen niet meer gefinancierd kunnen worden uit de toename van het productievolume. Dit houdt in dat de investeringsbijdrage per kilogram varkensvlees zal toenemen.
Intensere samenwerking Kleiner wordende marges per afgeleverd varken of kip zorgen voor een steeds sterker evoluerende specialisatie en schaalvergroting en een daarmee gepaard gaand groter bedrijfsrisico. Dit vraagt om een intensere samenwerking met de schakels voor en na het landbouwbedrijf en om correcte (prijs)afspraken om risico’s te beperken. De behoefte aan verticale integratie wordt groter; er ontstaan meer en meer ketens waarin alle schakels van de productieketen moeten samenwerken. Het is fundamenteel in deze evolutie dat de veehouder op zelfstandige basis invloed uitoefent op de verwerking en vermarkting van zijn product om de continuïteit en de rentabiliteit van zijn bedrijf veilig te stellen. De grootste bekommernis vanwege de producenten is daarbij veelal de bekommernis om een hogere prijs. Het is echter ook belangrijk om opgebouwde marktaandelen die de volledige keten ten goede komen, te blijven behouden. In een correcte ketenbenadering moet ongebreidelde profileringsdrang geweerd worden omdat dit alleen maar resulteert in hogere kosten en eventuele meeropbrengsten die enkel ten gunste komen van de schakel in de keten die zich het meest profileert. De coöperatie is destijds ontstaan omdat individuele bedrijfsleiders niet in staat waren als een volwaardige marktpartij op te treden. Door samen-
72
toekomstvisie dierlijke veredeling
werking in coöperatief verband kunnen de deelnemers nog steeds een aanzienlijke tegenmacht opbouwen. De veehouders moeten in deze context beseffen dat, naarmate de liberalisering ook op de varkens- en pluimveemarkt toeneemt, hun inkomen steeds meer beïnvloed wordt door de activiteiten van de verwerkende ondernemingen. Om stand te houden is een verhoging van de toegevoegde waarde nodig. Men moet bereid zijn hierin te investeren. Alleen op die manier blijft de afzet van hun product het best verzekerd. Tezelfdertijd moeten er meer dan ooit grote inspanningen geleverd worden op het vlak van de afzet van onze producten in het buitenland. Het oprichten van een exportcel in de schoot van de vlam is een goede zaak. Op het vlak van promotie is het belangrijk dat ze via één centraal kanaal gebeurt voor respectievelijk alle varkens- en pluimveevleesproducten. Iedereen dient hiertoe bij te dragen. Ten slotte trachten veel veehouders een meerprijs te halen via ketenbenadering, waarbij gewerkt wordt met lastenboeken en hogere kosten in ruil voor een hogere prijs. We stellen vast dat de extra productieeisen die de boeren zichzelf opleggen na enige tijd evolueren tot standaardproductiemethoden. Het gevolg is dat de meerprijs stilaan wegvalt, maar dat de meerkost blijft bestaan. Dit is een evolutie die zich niet mag verderzetten. De sector zal hier uit kostenoverweging in de toekomst streng over waken en vraagt daarbij duidelijkheid.
Bieden termijnmarkten een kans? De varkensprijzen hebben een onvoorspelbaar karakter, zeker op middellange of lange termijn. De continue en soms belangrijke prijsfluctuaties vinden hun oorsprong in een gebrek aan synchronisatie tussen aanbod en vraag. De varkensmarkt is een weinig elastische markt. Een manier om prijsfluctuaties onder controle te houden en minder te laten variëren in functie van de tijd is het afsluiten van een termijncontract. Een termijncontract is het onderhandelen van een vaste prijs voor een welbepaalde hoeveelheid tegen een welbepaalde datum. Op die manier kan de producent of de koper zich tegen prijsschommelingen indekken. Door te verkopen op de termijnmarkt verkleint de varkenshouder zijn prijsrisico, maar
zal hij zeker niet steeds de maximale winst behalen. Hij heeft echter wel de garantie boven kostprijs te kunnen verkopen. In de Verenigde Staten is de termijnmarkt niet meer weg te denken uit de agrarische wereld. De meeste banken in de Verenigde Staten geven een landbouwer geen krediet meer als hij de verkoopprijs van zijn product niet op de termijnmarkt heeft ingedekt. Op die manier kunnen ze in elk geval de minimumopbrengsten in kaart brengen. In Europa hebben de termijnmarkten minder succes. Er is evenwel een aantal elementen dat erop wijst dat het belang van de termijnmarkten in de toekomst zou kunnen toenemen. In de eerste plaats is er de vaststelling dat, als agrarische grondstofprijzen meer en in grotere mate fluctueren, de prijsrisico's voor zowel landbouwer als verwerkende industrie toenemen. Daarnaast stellen wij vast dat de binding van landbouwers met hun afzetcoöperatie afneemt. Door de grotere omvang van de landbouwbedrijven wordt de afzet bovendien vaker door de producenten zelf ter hand genomen in plaats van te werken via een coöperatie. Hierdoor zal de opbrengst sterker schommelen. Ten slotte krijgen wij te maken met een verdere specialisatie van de landbouwbedrijven. Gespecialiseerde varkensbedrijven zijn voor hun inkomen afhankelijk van de opbrengst van één product. Prijsschommelingen van dat product werken dus volledig door in het inkomen en kunnen niet gecompenseerd worden door andere producten.
“
De behoefte aan verticale integratie wordt groter. Er ontstaan steeds meer ketens waarin alle schakels van de productieketen moeten samenwerken.
toekomstvisie dierlijke veredeling
” 73
Beleidslijnen dierlijke veredeling
74
28
In de toekomst wint de ketenintegratie onder diverse vormen aan belang. Het is daarbij van het grootste belang dat de veehouder binnen de keten zijn zelfstandigheid behoudt en voldoende inspraak krijgt.
29
De vakgroep stelt vast dat de sector reeds met heel wat externe regels en maatregelen geconfronteerd wordt. De vakgroep vindt het daarom niet opportuun dat er nog eens extra maximumnormen opgelegd worden.
30
Wij moeten ons blijvend focussen op sanitaire waakzaamheid. Daarom blijft de vakgroep in de eerste plaats voorstander van gesloten varkensbedrijven en gesloten kringen waarin één-één-relaties nagestreefd worden.
31
Pas wanneer de huidige mestproblematiek is opgelost, kan gedacht worden aan groei voor bedrijven die hun mest op een verantwoorde manier op eigen grond kunnen afzetten zonder aankoop van emissierechten of zonder mestverwerkingsplicht.
32
Varkens- en pluimveebedrijven die hun mest op een verantwoorde manier kunnen verwerken of exporteren, moeten kunnen groeien. Voorwaarde is wel dat de groei onlosmakelijk verbonden blijft met de verwerkings- of exportplicht.
33
‘Groei’ is een individueel recht. Het kan niet dat in concentratiegebieden groei alleen mogelijk is via mestverwerking en niet via de aankoop van nutriënten. Wel kan men bijvoorbeeld groei in concentratiegebieden enkel toelaten met nutriënten afkomstig uit een concentratiegebied.
toekomstvisie dierlijke veredeling
34
De vakgroep is ervan overtuigd dat diverse vormen van samenwerking een kans moeten krijgen. De overheid en de organisatie dienen niet alleen stimulerend op te treden, zij moeten ook het administratieve en wettelijke kader toetsen en wettelijke beperkingen wegwerken.
35
De overheid dient in te staan voor een aangepast wettelijk kader dat samenaankoop beter mogelijk maakt voor wie zich via dit systeem goederen en diensten wil aanschaffen.
36
Zolang het afschaffen van de productierechten kan leiden tot een verstoring van het milieuevenwicht dienen ze behouden te blijven.
37
De vakgroep blijft pleiten voor een kordaat optreden met snelle ruimingen bij het uitbreken van epidemieën. Ringenting is maar een aanpak van tweede orde die geen oplossing biedt voor de economische problematiek.
38
De vakgroep wijst op het belang van het behoud van diverse afzetkanalen en -systemen. Hierdoor blijven prijsconcurrentie en afzetgarantie verzekerd. Aan de producent de keuze om gebruik te maken van één of meerdere afzetkanalen.
39
Inzake de promotie van onze producten mag het solidariteitsprincipe niet doorbroken worden. Er dient dan ook promotie gevoerd te worden via één centraal kanaal voor al onze producten.
40
De overheid dient op een uniforme, correcte en menselijke manier het naleven van de wettelijke bepalingen strikter te controleren en kordaat op te treden tegen wie de regelgeving meermaals met de voeten treedt.
41
In het kader van de groeiende overnameproblematiek op toekomstgerichte bedrijven dienen de overheid en de organisatie na te gaan in hoeverre de inbreng van extern kapitaal gestimuleerd kan worden op die bedrijven die ervoor openstaan.
42
Wanneer de overheid ten bate van de volksgezondheid bestrijdingsmaatregelen oplegt (bijvoorbeeld inzake salmonella en vogelgriep) dient zij mee in te staan voor de vergoeding van de getroffen bedrijven.
43
Bij een recall om gezondheidsredenen wordt het pluimveebedrijf van herkomst geviseerd. Deze bedrijven dienen in de toekomst beter te worden beschermd tegen schadeclaims en kosten van recall.
44
Bestaande varkens- en pluimveebedrijven dienen beter te worden beschermd. De overheid moet vermijden dat burgers zomaar een bedrijf kunnen laten stilleggen, niettegenstaande het bedrijf aan alle wettelijke verplichtingen heeft voldaan.
toekomstvisie dierlijke veredeling
75
Neel Gorssen, voorzitter sectorvakgroep Varkens:
“Als we het milieuprobleem weten op te lossen, ligt er voor de varkenshouderij ongetwijfeld nog een goede toekomst in het verschiet.”
76
Interview
Zelfstandig en vrij keuzes kunnen blijven maken Neel Gorssen is voorzitter van de sectorvakgroep Varkens. In Kaulille baat hij samen met zijn echtgenote Liesbeth een gesloten varkensbedrijf en een Piétrainstamboekfokbedrijf uit. “In 2016 zullen er aanzienlijk minder varkensbedrijven zijn dan vandaag, maar het aantal varkens zal ongeveer gelijk blijven. De bedrijven zullen dus groter worden. Hoe groot een varkensbedrijf in Vlaanderen in de toekomst mag worden, zal bepaald worden door de regelgeving en de maatschappij. De sector hoeft zich niet te buigen over dit vraagstuk. De vakgroep is wel bezorgd over de manier waarop die toekomstgerichte bedrijven van generatie op generatie overgedragen zullen kunnen worden. Dit heeft immers enorme financiële implicaties. Hier ligt een belangrijke taak voor de overheid en de organisatie om juridische structuren te ontwikkelen die de overname mogelijk maken. In de markt is momenteel een concentratiebeweging bezig, het aantal inkopers vermindert. Verschillende nieuwe afzetsystemen ontwikkelen zich, waaronder bijvoorbeeld de ketenintegratie. Voor de varkenshouder zijn een afzetgarantie en een goede prijsvorming daarbij belangrijk. Het is in ieder geval van belang dat diverse afzetkanalen en -systemen behouden blijven, waardoor prijsconcurrentie en afzetgarantie verzekerd zijn. De vakgroep vindt het belangrijk dat de varkenshouder op dit vlak in de toekomst een zelfstandige en vrije keuze kan maken. Vanuit het streven naar een terugdringing van de kosten op het bedrijf, is de vakgroep ervan overtuigd dat verschillende vormen van samenwerking tussen bedrijven een kans moeten krijgen. De overheid en de organisatie moeten hierbij niet alleen stimulerend optreden, zij moeten ook het administratieve en wettelijke kader permanent toetsen en waar nodig de wettelijke beperkingen wegwerken. Een voorbeeld hiervan is de aankoop van diergeneeskundige producten. Karkassen die in ons land goedgekeurd zijn voor consumptie mogen vrij verhandeld worden in de hele Europese Unie. Maar de geneesmiddelen die tijdens het productieproces gebruikt worden mogen niet in heel Europa aan de
man worden gebracht en gebruikt. Zowel de beschikbaarheid als de prijs verschillen van land tot land. Daarenboven is samenaankoop in België niet mogelijk. Onze sanitaire kwetsbaarheid noopt ons ertoe om te blijven gaan voor gesloten bedrijven en gesloten kringen waarin één-één-relaties nagestreefd worden. Daarnaast dient er ook in de toekomst kordaat te worden opgetreden bij calamiteiten. Ondanks de minder positieve maatschappelijke reacties blijft de vakgroep pleiten voor het snel optreden via massale, zo nodig zelfs preventieve, ruimingen. Ringenting kan enkel een oplossing bieden als er een regeling komt voor de economische schade die opgelopen wordt als gevolg van deze ringenting. Misschien moet de mogelijkheid van een verplichte privéverzekering voor economische schade bij sanitaire calamiteiten onderzocht worden wanneer de overheid er niet meer in slaagt die schade te vergoeden. Om onze bedrijven concurrentieel te houden tegenover die uit het buitenland vraagt de vakgroep dringend ondersteuning inzake onderzoek en ontwikkeling. De vloed aan beperkende maatregelen bij onze bedrijfsvoering staat in schril contrast met het gebrek aan middelen voor onderzoek naar de inpasbaarheid ervan. Ook het praktijkonderzoek lijdt enorm onder het gebrek aan middelen. De Boerenbond zal er trouwens over moeten waken om ook voldoende algemene en sectorgerichte voorlichting te kunnen aanbieden aan zijn leden. Ik heb vertrouwen in de toekomst van de Vlaamse varkenshouderij. Als we het milieuprobleem weten op te lossen, ligt er ongetwijfeld nog een goede toekomst in het verschiet voor de sector. In een verstedelijkt gebied zoals Vlaanderen is op termijn immers enkel nog intensieve landbouw rendabel. Wij produceren vlakbij een kapitaalkrachtige maar kritische markt. Als we met de grillen van deze gegoede consument leren omgaan, zal er ongetwijfeld ook in de toekomst een inkomen te halen zijn uit onze varkenshouderij!”
interview
77
Eric Van Meervenne, voorzitter sectorvakgroep Pluimvee:
“Vernieuwing en schaalvergroting moeten ervoor zorgen dat onze pluimveesector weer aan slagkracht wint.”
78
Interview
Geen twee maten en twee gewichten Eric Van Meervenne is voorzitter van de sectorvakgroep Pluimvee en Kleinvee. Eric baat samen met zijn echtgenote een braadkippenbedrijf uit in het Vlaams-Brabantse Peizegem. “In de toekomst zullen lastenboeken steeds meer bepalen op welke manier we moeten produceren. De vakgroep vindt het daarom belangrijk om een zo hoog mogelijke standaard te hanteren. Het basislastenboek Belplume omvat vandaag de gehele braadkippenkolom. Ook voor de leghennenhouderij moet deze weg ingeslagen worden. Een eigen kwaliteitssysteem zal het Belgische imago opkrikken en de afzet verzekeren. Nog meer dan andere landbouwsectoren is de pluimveehouderij sterk mondiaal bepaald. Het probleem hierbij is dat Europa zijn grenzen meer en meer openstelt voor de import van pluimveeproducten tegen verlaagd of nultarief. In ‘derde landen’ worden nochtans minder strenge normen gehanteerd. Europa zal op termijn een keuze moeten maken voor eigen of voor ingevoerde producten. De retail kiest immers voor het goedkoopste product, zonder stil te staan bij de werkelijke afkomst. Producten die in Europa worden geïmporteerd zouden moeten voldoen aan de standaarden die binnen de eu van toepassing zijn. Een duidelijke herkomstbenaming – het liefst een Europese herkomstcode – is een mogelijke oplossing. Onze eigen productie moet regionaal gericht blijven. We moeten mikken op de versmarkt, die we te allen prijze moeten behouden. Het is dan ook belangrijk dat de eigen bevolking lokale productie herkent; het Belplumelogo op de verpakking kan hierbij helpen. Enerzijds stelt Europa zijn grenzen wijder open en anderzijds komt men aandraven met steeds strengere richtlijnen voor de eigen lidstaten. Omwille van deze Europese richtlijnen hebben wij onze productiewijzen en stalinrichting moeten aanpassen. In de toekomst zullen we dit nog meer moeten doen. De aanpassingen vergden reeds heel wat investeringen en wij moeten ons geen illusies maken dat het de laatste waren. Het probleem is dat de richtlijnen landelijk worden omgezet. Op dit
vlak heeft België geen te goede reputatie opgebouwd. Denk maar aan de aanslepende discussies over de verrijkte kooien. De besluiteloosheid en het streven naar strengere normen hebben niet alleen de pluimveehouders maar ook de Europese Commissie op de zenuwen gewerkt. De komende jaren kunnen wij dezelfde discussies verwachten met betrekking tot de vleeskippenhouderij. De milieuproblematiek eist ook heel wat aandacht op. De sectorvakgroep vindt dat bedrijven die een duurzame oplossing hebben voor hun mest vrij moeten kunnen uitbreiden. De sector heeft in het verleden immers al heel wat stappen gezet om de geproduceerde mest duurzaam af te zetten. 85% van de pluimveemest wordt verwerkt of geëxporteerd. We moeten er in de toekomst wel naar streven om onze eigen boontjes te doppen. Door mest te exporteren worden we meer afhankelijk van andere landen en dat moeten we vermijden. Een milieuprobleem waarmee wij de komende jaren meer dan voorheen geconfronteerd zullen worden, is de ammoniakemissie. De systemen die wij moeten installeren vergen zware investeringen, waardoor de productiekost sterk verhoogt, terwijl de pluimveehouderij eigenlijk maar verantwoordelijk is voor een laag percentage van de ammoniakemissie. Vraag is hoelang de overheid het kan volhouden systemen te verplichten waarbij de baten op milieuvlak op geen enkele manier opwegen tegen de zware kosten op economisch vlak. Om onze bedrijven zich te laten ontwikkelen zoals in onze buurlanden moet nog een reeks andere wettelijke bepalingen bijgestuurd worden. Vernieuwing en schaalvergroting moeten ervoor zorgen dat onze pluimveesector weer aan slagkracht wint. Het mag in Vlaanderen geen ‘Bokrijk’ worden! De urbanisatie in ons land speelt hierbij een rol, in Nederland is dit veel beter geregeld. In Vlaanderen moet landbouw toch kunnen in landbouwgebied! In dit kader moet er zeker ook gesleuteld worden aan het mer-rapport voor grote pluimveebedrijven dat nu geschoeid is op dezelfde leest als dat van de zware industriële bedrijven.”
interview
79
Innoveren en samenwerken voornaamste opdrachten Toekomstvisie tuinbouw
De Vlaamse tuinbouw is zeer professioneel en zal zich de komende jaren verder toespitsen op kwalitatief hoogwaardige producten. De sector wordt echter in toenemende mate in de rol van grondstoffenleverancier gedrukt. Prijzen, marges en afzetvolume staan hierdoor onder druk. Om meer marktkansen goed te kunnen benutten, dient de positie van de telers te worden versterkt. Dit vergt een betere aansluiting van producenten en productiewijzen op de wensen van het grootwinkelbedrijf en de consument. Daarnaast kan worden geprobeerd om de consument zodanig te beïnvloeden dat hij kiest voor het hoogwaardige Vlaamse product.
Concurrentiepositie handhaven Ontwikkelingen in de markt en de maatschappij zetten de marktpositie van de Vlaamse tuinbouw onder druk. Oorzaken hiervan zijn onder meer de sterke concentratie in het grootwinkelbedrijf en de individualisering van de Europese consument. Daarnaast spelen ook de internationalisering van de productie en handel en het wijzigen van het maatschappelijke draagvlak een belangrijke rol in deze evolutie.
Concurrentie uit Turkije en Oost-Europa? De belangrijkste concurrenten van de Vlaamse tuinbouw zijn en blijven de lokale producenten in onze belangrijkste afzetmarkten Duitsland, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De mate waarin bepaalde subsectoren zich al dan niet in die landen ontwikkelen, bepaalt in grote mate de afzetmogelijkheden van onze tuinbouwproducenten. In Duitsland is bijvoorbeeld het areaal vollegrondsgroenten aanzienlijk toegenomen. Zal dit in de toekomst wegen op onze afzet aan de verwerkers? Voor de glasgroenteteelt zal het aanbod van vruchtgroenten op de Europese markt de komende jaren zeker niet afnemen. Vlaanderen wordt op zijn exportmarkten in de eerste plaats verder beconcurreerd vanuit Nederland en Spanje. Ook in Duitsland, onze belangrijkste afzetmarkt, breidt het glasareaal stilaan uit. De grootste concurrentie van Oost-Europa valt te verwachten bij de vollegrondsgroenten en bij de bulkproducten voor verwerking.
82
toekomstvisie tuinbouw
Voor groenten is er ook een verhoogde import te verwachten uit landen die dicht bij de eu-markt liggen: Noord-Afrika in concurrentie met Zuid-Europa, Marokkaanse versus Spaanse tomaten. Het valt te verwachten dat Turkije op termijn een belangrijke concurrent kan worden voor sommige producten. Turkije heeft naast klimatologische voordelen in de productiegebieden ook nog goedkope arbeid en grond voorhanden. Op de internationale markt van verwerkte groenten treedt China steeds meer op de voorgrond. De concurrentie uit Polen en Hongarije op de champignonmarkt is toegenomen. De lage arbeidskosten vormen er een duidelijk comparatief voordeel. De Oost-Europese champignons vinden hun afzet voornamelijk in Duitsland, Oostenrijk en Scandinavië, waar ze de oorspronkelijke Nederlandse afzet beconcurreren. Dit leidt steeds meer tot een verschuiving waarbij de Nederlandse champignons de Vlaamse afzet bemoeilijken in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Beheerst China straks de appelmarkt? De wereldproductie van appelen blijft stijgen. De productietoename is het sterkst in China, het zuidelijke halfrond en de Verenigde Staten. Oost-Europa produceert meer en meer kwaliteit. Vooral de concurrentie van China is onverwacht groot. Deze concurrentie situeert zich niet alleen op de Aziatische en de Russische markt, maar meer en meer ook op de traditionele West-Europese markten. Bovendien zorgt China op de internationale appelmarkt voor een verschuiving waarbij Zuid-Ameri-
kaanse, Zuid-Afrikaanse en Nieuw-Zeelandse appelinvoerders zich noodgedwongen nog sterker op de Europese markt begeven. Bij een verdere toename van de wereldproductie van appelen en een stagnatie van het verbruik rest er slechts één conclusie: de appelprijzen op de wereldmarkt blijven onder druk staan. Het valoriseren van de onderkant van aanbod (rebut, schilappel) op onze traditionele afzetmarkten zal beïnvloed worden door het aanbod vanuit Oost-Europese boomgaarden. Peren zijn omwille van hun beperktere houdbaarheid en transportmogelijkheden (zachtere soorten) eerder een regionaal dan een mondiaal product. Toch zal de invoer vanuit het zuidelijk halfrond en China naar de Europese Unie in beperkte mate nog toenemen. Binnen de Europese productieregio blijft Vlaanderen met Conférence een zeer voorname plaats innemen. Omwille van klimatologische beperkingen is geen echte concurrentie van Oost-Europa te verwachten. Anderzijds zal er op de Vlaamse afzetmarkten groeiende concurrentie komen van de Italiaanse Abateperen. Vlaanderen is in Europees verband een bescheiden producent in de aardbeiensector. Dit neemt niet weg dat ons land in de internationale handel een toonaangevende rol zal blijven spelen. De sterkte van onze handelspositie ligt in de hoogwaardige kwaliteit van de productie en de continuïteit in de bevoorrading. De exportmogelijkheden zijn met een quasi jaarrondteelt sterk toegenomen. Het toenemende belang van de inlandse aardbeienproductie kan in Duitsland de export op deze bestemming wel sterk onder druk zetten.
Nederland blijft sierteeltmarkt overheersen De sierteeltsector blijft de belangrijkste concurrentie verwachten uit de omringende landen. Vooral uit Nederland, dat zowel voor de bloemisterij, de snijbloemen als de boomkwekerij wereldspeler nummer één blijft. De Nederlandse afzetsystemen zullen via verdergaande centralisatie en fusies hun internationale positie handhaven. Naast Nederland zijn Italië, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk de belangrijkste productieregio’s. De bosboomkwekerij verwacht verder concurrentie uit Oost-Europa, vooral in het lagere prijs-kwaliteit-
segment. De Vlaamse snijbloementelers spelen als producent niet langer mee op internationaal niveau. De mondialisering van de snijbloemensector, met belangrijke productieregio’s in Zuid-Amerika en Centraal-Afrika en met de Nederlandse veiling als logistieke draaischijf, leiden ertoe dat de Vlaamse snijbloemensector geen impact heeft op de prijsvorming. De Vlaamse bedrijven die jonge plantjes kweken, zullen in de toekomst hun marktpositie versterken door hun productie-entiteiten dicht bij nieuwe (Aziatische) afzetmarkten te lokaliseren. De knowhow met betrekking tot de veredeling van plantenmateriaal zal echter Vlaams blijven. De positie van de Vlaamse tuinbouwsector kan niet worden gezocht in massaproductie, tenzij er een alternatief komt voor de hoge kosten (ruimte, arbeid, energie) of tenzij de sector kan terugvallen op een hoge toegevoegde waarde die inzake kennis, technologie of kapitaalinput niet eenvoudig kan worden nagevolgd door de concurrentie. Dit betekent permanent vooroplopen met innovatieve producten, kiezen voor hoogwaardige segmenten en waar mogelijk producten en services met beleving ontwikkelen.
Grotere en gedivercifieerde bedrijven Het is duidelijk dat verder groeien de boodschap is voor de meeste tuinbouwbedrijven, willen ze zich handhaven. In dit kader zal de nood aan samenwerking tussen familiale bedrijven groeien. Dit alles betekent niet dat er voor een groep bedrijven geen kansen liggen in een aantal nichemarkten. Vanuit de vaststelling dat tuinbouw hoe dan ook een arbeidsintensieve sector blijft, groeit de vraag hoe in de toekomst voldoende arbeiders kunnen worden aangetrokken.
Groeien in omvang of in de diepte? In de glasgroenteteelt verschuift de optimale dimensie van de bedrijven. Waar momenteel een optimale schaalgrootte van één à twee hectare wordt vooropgesteld (veel bedrijven bereiken vandaag dit optimum niet) wordt de standaard twee à vijf hectare.
toekomstvisie tuinbouw
83
De voortrekkers in de glastuinbouw zullen er zelf in slagen een voldoende grote dimensie te realiseren. Het vermogen van een grote groep uit de middenmoot is echter vaak te laag om dit te realiseren. Een te grote druk op deze bedrijven brengt het risico van teveel afvallers met zich mee, met als gevolg een verzwakking van de glastuinbouwsector als geheel. Voor de sector is een voldoende grote groep van ondernemers van belang met het oog op het behoud van een zekere centrumfunctie. De vollegrondsgroenteteelt is een gevarieerde sector die veel gewassen en teelten kent, wat de diversiteit binnen de sector en tussen de bedrijven schier eindeloos maakt. Tot de sector behoren zowel groentetelers voor de versmarkt als voor industrie, champignontelers en zowel witlooftrekkers als akkerbouwers die extensief bepaalde industriegroenten telen als neventak. Ondanks een permanente innovatie is er door de lage instapdrempel voor concurrerende telers in binnen- en buitenland sprake van een vrijwel continue overproductie. Om de kostprijs te verlagen en hoogwaardiger producten te leveren zijn grote veranderingen in de bedrijfscultuur nodig. Schaalvergroting, specialisatie in één of enkele teelten en voldoende vruchtwisseling via seizoenpacht of grondruil kunnen hier een oplossing bieden. Ook het hardfruitbedrijf van de toekomst zal groter zijn dan het gemiddelde bedrijf vandaag. Dit betekent echter niet dat er mastodontbedrijven zullen ontstaan, schaalvoordelen gelden slechts tot een bepaalde oppervlakte. Gespecialiseerde fruitbedrijven vereisen een steeds grotere oppervlakte met een voldoende vernieuwing van het areaal en een evenwichtige verhouding appel/peer, eventueel aangevuld met kersen. De bedrijven dienen een professioneel bewuste keuze te maken: louter productie of productie aangevuld met private bewaring, sortering en verpakking.
“ 84
De aardbeienproductie gebeurt hoofdzakelijk op gespecialiseerde bedrijven en wordt gekenmerkt door een sterke uitbreiding van de beschutte en de verlate teelt. De klassieke openluchtteelt van aardbeien neemt sterk in belang af. De aardbeienbedrijven proberen op die manier het hele jaar door de markt te benaderen en doen zo aan risicospreiding. In de sierteeltsector ontwikkelen opkweekbedrijven zich verder in de richting van schaalvergroting en internationalisering. Naar analogie van de glasgroenteteelt verschuift de optimale schaalgrootte voor zuivere teeltbedrijven en specialiseren zij zich in één of een beperkt aantal teelten. Daarnaast blijven er ook kleinere en gemengde tuinbouwbedrijven in alle subsectoren (fruit-, groente- en sierteelt) die hun kracht halen uit de lage kostenstructuur en de flexibele arbeidsinzet. De rentabiliteit is behoorlijk, maar slechts door diepte-investeringen kunnen zij zich handhaven. Vaak worden nichemarkten aangeboord of richt men zich op aanvullende activiteiten. Dat ook de tuinbouwsector hier belang aan hecht, blijkt uit het feit dat 78% van de tuinders gelooft dat nevenactiviteiten voor een stijgend aantal bedrijven een bijkomend inkomen zullen opleveren. Bovendien is 62% van de tuinders akkoord met overheidssteun voor dergelijke initiatieven.
Familiale samenwerkingsverbanden De gewenste doorgroei stuit in Vlaanderen op een aantal handicaps. In de eerste plaats zijn er de beperktere ambities van vele bedrijfsleiders en een onvoldoende cultuur van bedrijfsmanagement. Daarnaast krijgt men af te rekenen met een onvoldoende toegang tot de kapitaalmarkt en met problemen inzake vestiging en ruimtelijke ordening.
Voor 60% van de tuinders is een omvorming van het bedrijf tot een vennootschap nodig om voldoende extern kapitaal aan te trekken.
toekomstvisie tuinbouw
”
Om een mogelijk antwoord te kunnen bieden op deze handicaps zal het traditionele familiebedrijf zich op een andere manier organiseren. Er ontstaan samenwerkingsverbanden tussen tuinders, waarbij zij kennis, kapitaal en arbeid kunnen samenvoegen. Hierdoor worden een soort clusters van bedrijven gevormd die de voordelen op het vlak van schaalgrootte verzoenen met de flexibiliteit van het familiale bedrijf. Een overgrote meerderheid binnen de sector (94%) is het er alvast over eens dat men kennis en managementvaardigheden met elkaar moet uitwisselen, ongeveer 73% wil meer samenwerken om kosten te verlagen. Effectieve samenwerking op het vlak van energie- en watervoorziening scoort iets minder hoog met circa 64%. In de sierteelt is men echter met 78% resoluut voorstander van samenwerking op dit domein.
concurrentievervalsing door een verschillende aanpak in diverse eu-lidstaten. Op Europees vlak moet er werk gemaakt worden van de harmonisatie van de verschillende stelsels in de tewerkstelling van arbeiders in de tuinbouwsector.
Behoefte aan kapitaal en kennis Zowel de schaalvergroting als de technologische evoluties vragen om een nieuwe of toch minstens bijgestuurde kapitaalstructuur op de tuinbouwbedrijven. Daarnaast wordt hoogtechnologische kennis, naast managementkennis, meer dan ooit een belangrijke productiefactor.
Betere toegang tot kapitaalmarkt Nood aan voldoende arbeidskrachten In de tuinbouw maakt arbeid een zeer groot deel uit van de productiekost. De Vlaamse tuinbouwsector moet concurrentieel blijven op de internationale afzetmarkt. Loonkosten dienen daarom in toom gehouden te worden. Verdere schaalvergroting, automatisering en veranderingen gaan gepaard met een groeiende behoefte aan reguliere tewerkstelling van vakbekwame mensen. Anderzijds blijft er heel wat handwerk nodig dat zowel door regulieren als door seizoen- en gelegenheidspersoneel moet worden ingevuld. Wat de reguliere tewerkstelling betreft, is er een groeiende concurrentie met andere sectoren te verwachten. De tuinbouwsector zal zich moeten profileren als een aantrekkelijke werkgever, zowel inzake arbeidsomstandigheden en scholing als via het uitbouwen van een beter imago. Een ruime meerderheid van de tuinders is van oordeel dat de overheid de sector meer moet ondersteunen als werkgever van laaggeschoolden die elders moeilijk een betrekking vinden. De beschikbaarheid van de seizoen- en gelegenheidsarbeiders blijft een aandachtspunt. Aangezien het binnenlandse aanbod onvoldoende blijft, dient men noodgedwongen een beroep te doen op een (tijdelijke) immigratie van werknemers uit andere landen. Op dit vlak bestaat er anno 2006 nog een
Zowat 60% van de tuinders is van oordeel dat het nodig is het bedrijf om te vormen tot een vennootschap om vreemd kapitaal te kunnen aantrekken. Knelpunt voor de opstart of uitbouw van een tuinbouwbedrijf is immers de beperkte toegang tot de kapitaalmarkt. Een tekort aan eigen middelen is vaak een pijnpunt. De financiële inbreng van derden blijft noodzakelijk om een rendabel bedrijf op te starten. Samenwerking tussen verschillende bedrijfsleiders, ‘samenuitbating’, maakt het mogelijk om meer middelen te genereren. Een andere mogelijkheid is externe kapitaalinbrengers (banken, derden) te laten participeren in grootschalige projecten waardoor ze ook hun zeg krijgen in de bedrijfsleiding. Financiële constructies zoals leasingformules naar Nederlands model behoren hierbij tot de mogelijkheden. In de financiële structuur van de bedrijven moet er steeds een voldoende liquiditeitsoverschot aanwezig zijn om moeilijke periodes wegens onstabiele prijzen te overbruggen. Dit moet steeds meegenomen worden in de financiële planning. Een aantal fiscale regelingen moet hiertoe kunnen bijdragen. De overheid moet hier dringend werk van maken, wil men de tuinbouwbedrijven voldoende ontwikkelingskansen bieden. Er wordt bijvoorbeeld gedacht aan systemen van een vrije afschrijving van investeringen waarbij men afhankelijk van de financiële toestand van het bedrijf bepaalde bedrijfsmiddelen
toekomstvisie tuinbouw
85
willekeurig of vrij kan afschrijven. Daarnaast dient ook een systeem van carry back of carry on overwogen te worden, waarbij men de winsten en de verliezen over voorgaande of komende fiscale jaren kan verrekenen. De investeringssteun in het kader van het Landbouwinvesteringsfonds zal ook meer rekening moeten houden met de toegenomen schaal van de (glas)tuinbouwsector.
Hoogtechnologische voorlichting en onderzoek Niet alleen omwille van de schaal van de bedrijven, maar ook door de technologie van de toepassingen nemen de investeringen op bedrijfsniveau steeds toe, terwijl de winstmarges op het geïnvesteerde kapitaal kleiner worden. De bedrijven kunnen zich het risico van een foutieve investering, bedrijfsbeslissing of proefteelt niet veroorloven. Daarom zijn praktijkgericht onderzoek en hoogtechnologische voorlichting die direct inpasbaar is van essentieel belang. De vooruitstrevende bedrijfsleiders zijn permanent op zoek naar relevante informatie en laten zich hiervoor bijstaan door gespecialiseerde voorlichters. Een goede samenwerking tussen onderwijs, onderzoek, praktijk en voorlichting is noodzakelijk. De nieuwe technologieën moeten wetenschappelijk onderbouwd en in de praktijk getest worden. Een goedwerkende proeftuinwerking speelt hierbij een belangrijke rol. Bijna 80% van de tuinders is van oordeel dat de Vlaamse tuinbouwsector voorop moet lopen in het toepassen van nieuwe technologieën. Voor de sierteeltsector bedraagt dit zelfs 87%. Innovatie blijft een van de belangrijkste motoren achter de dynamiek en de kracht van de tuinbouwsector. Een continue versterking van de innovatiekracht van de tuinbouw blijft dan ook noodzakelijk. Innovaties komen steeds vaker tot stand door samenwerking van meerdere schakels in de keten en door samenwerking tussen verschillende deelsectoren. Omdat er diverse partijen bij betrokken zijn, vergt dit een goede organisatie en afstemming. Een ‘Innovatiesteunpunt’ kan hier mee invulling aan geven. De taak van zo’n steunpunt is het opsporen en aanzwengelen van vernieuwings-
86
toekomstvisie tuinbouw
processen in de tuinbouw. Activiteiten, bijeenkomsten waarin vooruitstrevende ondernemers elkaar ontmoeten en kennismaken met innovatieprocessen en -projecten in andere sectoren kunnen hiertoe bijdragen.
Duurzaam produceren De Vlaamse tuinbouwsector draagt duurzaamheid hoog in het vaandel. Zowat 73% van de tuinders is het er immers mee eens dat hun belangen het best gediend worden door rekening te houden met de belangen van het milieu en de consumenten.
Certificering en kwaliteitsbewaking Het volgen van lastenboeken, gecontroleerd door gespecialiseerde onafhankelijke controle-instellingen, is en blijft een troef voor de Vlaamse marktpositie in binnen- en buitenland. De consument zal immers niet alleen veeleisend blijven op het vlak van het product zelf, maar ook met betrekking tot het productieproces. De teler zal op elk ogenblik moeten kunnen aantonen wat hij als productiemethode, inzonderheid nutriënten en plantenbeschermingsmiddelen, heeft gebruikt en moeten verantwoorden waarom hij zo te werk is gegaan. Alles zal blijvend geregistreerd moeten worden. Alleen gecertificeerde bedrijven zullen in de eetbare tuinbouw nog bestaansrecht hebben. Voor de sierteeltproductie ligt de situatie enigszins anders. Daar vraagt slechts een beperkt deel van de markt naar certificering. Momenteel past reeds 63% van de tuinders lastenboeken toe om te voldoen aan een kwaliteitslabel. Nog eens 23% wenst dit te doen of heeft er concrete plannen voor.
Vormt licht een nieuw milieuprobleem? Meer dan 70% van de tuinders is van oordeel dat omwille van de maatschappelijke druk geïntegreerde bestrijding noodzakelijk is. Ondanks de maximale toepassing van geïntegreerde bestrijding, alternatieve bestrijdingstechnieken en de minimale inzet van gewasbeschermingsmiddelen, blijft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van tijd tot tijd nodig. Het is essentieel dat hiervoor een
effectief middelenpakket beschikbaar is. Hierbij dient bijzondere aandacht te gaan naar middelen voor kleine teelten. Een level playing field waarbij voor alle producenten binnen dezelfde teeltregio’s in Europa dezelfde regels (erkenningen, residuen) gelden, is noodzakelijk. Op het vlak van het nutriëntengebruik zullen alleen volledig gesloten teeltsystemen zich kunnen handhaven. Er moet volledige recirculatie nagestreefd worden en de eventuele spuitresten dienen conform de wetgeving afgevoerd te worden. Indien een dergelijke recirculatie technisch of economisch niet haalbaar is, dienen water en mineralen volgens een systeem van optimale evenwichtsbemesting toegediend te worden. Naast de blijvende noodzaak van energiebesparende maatregelen die een lager verbruik van fossiele brandstoffen nastreven, zal er meer aandacht besteed worden aan de ontwikkeling van duurzame energietoepassingen. Warmtekrachtkoppeling, al dan niet met biobrandstoffen en restwarmte, kunnen hiertoe bijdragen. Maar ook nieuwe technologieën zoals warmte-koudeopslag en het ‘(semi-) geslotenkasprincipe’ vinden ingang. Het realiseren van bedrijvenclusters vergemakkelijkt de implementatie van dergelijke duurzame energietoepassingen. Ook clustering met andere bedrijven met warmteoverschot behoort tot de mogelijkheden. 67% van de tuinders vindt dat energieproductie een taak kan zijn voor de tuinbouwsector. Water is van levensbelang voor de moderne tuinbouw. Recirculatie, opvang en gebruik van regenwater, wateraudits en beregenen op maat worden noodzakelijke elementen in het waterbeheer op het bedrijf. 70% van de tuinders is zelfs van oordeel dat de discussie over waterverbruik en -verontreiniging in 2016 zwaarder zal wegen dan de mestproblematiek. Wij zijn gewaarschuwd. Gedreven door de marktvraag ontwikkelt de glastuinbouw zich steeds meer tot een jaarrondproducent. Groeilicht wordt bij deze teeltwijze gebruikt om de gewasontwikkeling en daarmee de productkwaliteit in de winterperiode te stimuleren. De toepassing hiervan groeit zowel in areaal als in lichtsterkte. Er is dan ook nood aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingen met het oog op een verdere vermindering van nachtelijke uitstraling en het vergroten van de maatschappelijke acceptatie.
Ruimtelijk driesporenbeleid Op het vlak van ruimtelijke ordening wordt voor de glastuinbouwsector een driesporenbeleid gevolgd. Binnen het afgebakende agrarische gebied hebben glastuinbouwbedrijven maar uitbreidings- of vestigingsmogelijkheden voor zover zij volledig beantwoorden aan de voorwaarden gesteld binnen een strikt toetsingskader. Verplichte maatregelen inzake landschappelijke integratie worden opgelegd. Binnen de door ruimtelijke uitvoeringsplannen op provinciaal niveau gerealiseerde macrostructuren kunnen glastuinbouwbedrijven zich gemakkelijker vestigen. Hierbij zal maar een beperkt aantal criteria inzake inplanting en ontsluiting beoordeeld worden. Maatregelen inzake landschappelijke integratie worden gestimuleerd. Volledige rechtszekerheid kan bekomen worden in glastuinbouwbedrijvenzones. Zulke bedrijvenzones bieden voordelen op het vlak van samenwerking en de nieuwste technologieën inzake energie, water en afvalbeheersing kunnen er op een meer rendabele schaal worden toegepast. De vraag naar dit driesporenbeleid wordt bevestigd door de tuinders zelf. Terwijl binnen de sector 38% pro glastuinbouwbedrijvenzones pleit, is 49% het niet eens met de vaststelling dat dergelijke zones de oplossing bieden. Ook maatschappelijk blijkt hier verdeeldheid over te bestaan. Uit de Dimarsoenquête blijkt dat 43% van de Vlamingen niet akkoord is met glastuinbouwbedrijvenzones, 41% is wel akkoord. In het kader van de vestigingsproblematiek groeit de vraag of de glastuinbouw zich inzake de pachtwetgeving niet moet kunnen beroepen op een zeker voorkooprecht. De bedoeling hiervan is om aansluitende gronden met het oog op de uitbreiding van de bedrijfszetel te kunnen vrijwaren, maar ook met het oog op het verwerven van grond voor een eventuele nieuwe vestiging. In dit opzicht wordt ook aangedrongen op ‘omgekeerde afstandsregels’ waarbij bij herbestemming van gronden rond glastuinbouwbedrijven een zekere perimeter moet worden gerespecteerd. Het grootste deel van de vollegrondstuinbouw en van de hardfruitteelt roept ruimtelijk weinig weerstand op en past als kleine en relatief hoogwaardi-
toekomstvisie tuinbouw
87
ge grondgebruiker goed in de openruimtebenadering van het agrarische gebied. De aardbeienteelt zal door de toenemende verschuiving naar beschutte tunnel- en stellingenteelt meer en meer een afwijkend ruimtelijk beeld veroorzaken. Ook andere teelten zoals hardfruit, boomkwekerij, steenfruit, kleinfruit … zullen meer dan nu een beroep doen op teeltondersteunende voorzieningen zoals hagelnetten, tijdelijke tunnels of kappen, folies, schermdoeken … Die komen voor sommigen storend over in het landschap. De grondgebondenheid van die teelten houdt meteen ook in dat ze niet zomaar verplaatst kunnen worden en dat macrozonering of bedrijvenzones in die gevallen geen uitweg bieden. De landschappelijke inpassing wordt een belangrijk aandachtspunt. De wijze waarop dit moet gebeuren is niet eenvoudig te bepalen. Landschappelijke inpassing is afhankelijk van de mentale beelden die men heeft over ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. Teeltondersteunende voorzieningen kunnen als het ware geïntegreerd worden in het landschap, maar zij kunnen in bepaalde streken, door hun zichtbaarheid, net zo goed een streekeigen accent geven aan het landschap.
Aanbod centraliseren De tuinbouwsector blijft sterk afhankelijk van de export. Internationalisering en samenwerking kenmerken de afzetmogelijkheden voor groenten en fruit. Daarnaast wordt de sector geconfronteerd met een concentratie binnen de distributie.
Sterke coöperatieve telersverenigingen De tuinbouwsector opereert in een vrijwel open en liberale markt, is sterk afhankelijk van de export en heeft daarom belang bij een level playing field zowel in eu- als in wto-verband. In dit verband dient er meer eenduidigheid te komen in de internationale normen voor contaminanten en residuen enerzijds en in de fytosanitaire controlesystemen anderzijds. Nog al te vaak worden fytosanitaire maatregelen gebruikt als commercieel wapen om markten af te schermen.
88
toekomstvisie tuinbouw
Het huidige en toekomstige eu-landbouwbeleid dient ervoor te zorgen dat er geen concurrentieverstorende maatregelen ontstaan tussen producenten in de verschillende landen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de implementatie van de marktordening groenten en fruit en het al dan niet toekennen van toeslagrechten aan tuinbouwteelten. Internationalisering en samenwerking kenmerken de afzetmogelijkheden. Telers, veilingen en handelaars zijn participanten in de internationale keten of zijn zelf geïnternationaliseerd. De verkoop via coöperatieve telersverenigingen blijft de aangewezen weg om een gepast antwoord te bieden op de concentratie in de distributieketen. Dit wordt duidelijk onderschreven in de enquête. Slechts een minderheid van de groente- en fruittelers (respectievelijk 24% en 17%) handelt liever rechtstreeks met de verwerkende industrie of met de distributie. Het is aangewezen een zekere sectordiscipline in de afzet tot stand te brengen, die het opportunistische eigenbelang van de korte termijn overstijgt. De horizontale samenwerking tussen de groenteveilingen versterkt daarbij nog (onder andere Lava, Flandria) de kracht van de afzetcoöperaties. De verschillende locaties van groenteveilingen blijven wel bestaan, maar in feite is er maar één gecoördineerd aanbod meer van Vlaamse groenten. Ook in de fruitsector is het noodzakelijk dat de samenwerking tussen de verschillende veilingen nog toeneemt. Hierbij zijn twee modellen mogelijk: een louter Vlaamse be(toe)nadering of een verdere uitbouw van grensoverschrijdende samenwerking (regionale benadering). Schaalvoordelen in commercialisering worden zo beter benut en het volume blijft interessant voor de steeds grotere afnemers. Dit wordt gestaafd door de enquêteresultaten. Twee derden van de tuinders zijn het ermee eens dat de Vlaamse coöperaties te klein zijn en op zoek moeten gaan naar nieuwe partners.
Creëren van meer toegevoegde waarde De fundamentele opdracht van de coöperaties bestaat er in de prijs die de aangesloten teler voor zijn product ontvangt te optimaliseren. Daarnaast rekent de teler steeds meer op een uitgebreidere dienstverlening. Hierdoor verkeren de bedrijven in een unieke combinatie van behoud van hun eigen-
“
We moeten een zekere sectordiscipline in de afzet tot stand brengen die het opportunistische eigenbelang van de korte termijn overstijgt.
heid met een noodzakelijke concentratie van het aanbod. De verticale samenwerking tussen veilingen en exporteurs/handelaars maakt deel uit van een steeds meer ketengerichte benadering en wordt in die zin constant bijgestuurd. Naast logistiek management zal commercieel management een nog belangrijkere rol gaan spelen. De afzet van Vlaamse eetbare tuinbouwproducten moet zich meer focussen op het creëren van toegevoegde waarde met voldoende financiële marge. Dit betekent permanent vooroplopen met innovatieve producten, kiezen voor hoogwaardige segmenten en waar mogelijk producten en services met merkbeleving ontwikkelen (bijvoorbeeld het Flandriamerk in het vierde gamma). Bijna 60% van de openluchtgroentetelers is van oordeel dat de contractproductie belangrijker zal worden. Anderzijds beschouwt 63 % van die groep het als een bedreiging van hun zelfstandigheid. Industriegroenten blijven ondanks alles hoofdzakelijk afgezet via contractteelt. Ook deze producenten zullen zich echter verder groeperen in telersverenigingen als tegenwicht tegen de groenteverwerkende bedrijven en zich zo opwerpen als evenwaardige gesprekspartner. Ook de groenteverwerkende bedrijven zullen op het vlak van commercialisering meer moeten samenwerken om de onderlinge concurrentie zoveel mogelijk te vermijden en voldoende schaalgrootte te verwerven op de Europese en de wereldmarkt.
”
de grootdistributie. Eenzelfde aantal is van mening dat de productie op basis van kwaliteitsnormen en verkoopbelangen gedicteerd zal worden door grote distributieketens. Het individualistische karakter van de sierteler verandert. Er ontstaan samenwerkingsverbanden met vermeerderaars, veredelaars, handelaars en collega’s. Om een evenredige verdeling van lusten en lasten te realiseren, is onderlinge participatie een optie, evenals het onderbrengen van de samenwerking in een aparte onderneming. De handel wenst meer en meer een breed pakket aan sierteeltproducten en een zo efficiënt mogelijke logistiek. Individuele telers kunnen hieraan slechts voldoen door samenwerkingsverbanden uit te bouwen met collegatelers en ondernemers uit andere sierteeltsectoren. Productvernieuwing is daarbij van eminent belang om in te spelen op trends en lifestyleontwikkelingen. Niches blijven een belangrijke plaats innemen. Wel vraagt de verkorting van de levenscyclus van het product dat de nichekweker alert is voor veranderende trends. Vooral de zoektocht naar toegevoegde waarde wint binnen de sierteelt aan belang. Dit vereist dan ook blijvende investeringen in marktonderzoek en relatiebeheer, zowel op bedrijfs- als op sectorniveau. Snijbloementelers zijn genoodzaakt te kiezen voor een specifiek afzetkanaal: een veiling (Belgische of Nederlandse), een distributiekanaal of een specifieke rechtstreekse afzet. Zij moeten hun bedrijfsvoering daarop afstemmen.
Gedicteerd door distributie Ongeveer 70% van de siertelers is ervan overtuigd dat samenwerking, zowel tussen siertelers als binnen de keten, hun positie kan versterken tegenover
toekomstvisie tuinbouw
89
Beleidslijnen tuinbouw
90
45
Belemmeringen in de wetgeving die de uitbouw van samenwerkingsverbanden en vennootschapsvorming in de weg staan, moeten worden weggewerkt.
46
Er is nood aan een gepast fiscaal kader voor het stimuleren van investeringen en als vangnet voor de onstabiele prijsvorming.
47
Het ondersteuningsbeleid moet worden aangepast aan de toenemende schaalgrootte en kapitaalintensiteit van de tuinbouwbedrijven.
48
Er is nood aan creatie van aangepaste uitbatingsvormen waardoor de toegang tot extern kapitaal gemakkelijker wordt.
49
Ondersteuning van onderzoek en dienstverlening dient bij te dragen tot het stimuleren van innovatie, zowel op individueel vlak als in het kader van samenwerkingsverbanden.
50
Er is nood aan meer inspraak bij het opmaken en het stroomlijnen van de certificeringsvoorwaarden zodat één overkoepelende controle mogelijk wordt.
toekomstvisie tuinbouw
51
De begeleiding van en ondersteuning bij certificering van de tuinbouwbedrijven moet beter worden uitgebouwd.
52
De overheid moet meer oog hebben voor ‘kleine teelten’ en gewasbeschermingsmiddelen met ‘beperkt toepassingsgebied’. Een level playing field waarbij voor alle producenten binnen Europa dezelfde regels (erkenningen, residuen) gelden, is noodzakelijk.
53
De overheid dient de nodige stimulansen en ondersteuningsmaatregelen te voorzien om verder te bouwen aan een duurzame tuinbouw via gesloten teeltsystemen, duurzaam energie- en watergebruik, nieuwe energietechnologieën en aan alternatieve waterwin- en waterbevoorradingstechnieken.
54
De overheid dient een gepast wetgevend kader te creëren om de duurzame emissie van overtollige nutriënten mogelijk te maken.
55
Het wegwerken van belemmeringen voor en het stimuleren van de clustering van bedrijven verdient bijzondere aandacht, zowel tussen bedrijven onderling als over sectoren heen.
56
Voor de glastuinbouw geniet de afbakening van macrozones de voorkeur op specifieke bedrijvenzones. Clustering van bedrijven moet in macrozones mogelijk blijven.
57
De keuze voor macrozones neemt niet weg dat de uitbouw van een aantal tuinbouwbedrijvenzones mogelijk moet blijven.
58
Teeltondersteunende voorzieningen in openlucht- en grondgebonden teelten moeten landschappelijk inpasbaar blijven binnen het agrarische gebied.
59
Het eu-beleid mag geen concurrentieverstorende maatregelen in het leven roepen tussen tuinbouwproducenten in de verschillende lidstaten.
60
De Vlaamse afzetcoöperaties zijn te klein om zich in de toekomst op de eu-markt te handhaven. Zij moeten de komende jaren allianties aangaan met andere coöperaties.
61
De overheid dient coöperatieve afzetstructuren blijvend te ondersteunen.
62
Verticale samenwerking tussen afzetcoöperaties en exporteurs/ handelaars dient te worden ge(her)definieerd.
63
De afzet van Vlaamse tuinbouwproducten moet meer focussen op het creëren van toegevoegde waarde.
64
Sector en overheid moeten ervan overtuigd worden meer te investeren in marktonderzoek en marketing.
toekomstvisie tuinbouw
91
Lucien Perneel, voorzitter sectorvakgroep Groenten:
“We moeten meer focussen op het creëren van toegevoegde waarde met voldoende financiële marge.”
92
Interview
Voor intensieve groenteteelt blijft er een toekomst Lucien Perneel is voorzitter van de sectorvakgroep Groenten. In Meulebeke heeft hij een champignonbedrijf uitgebouwd. Dit degelijk gestructureerde bedrijf werd reeds overgenomen door zijn zoon. Lucien is er echter nog altijd met plezier werkzaam. “Als het gaat over onze positie op internationaal vlak stellen we vast dat de belangrijkste concurrentie nog altijd uit onze buurlanden komt, bijvoorbeeld van lokale producenten in Duitsland, Frankrijk, Nederland en Groot-Brittannië. Het is duidelijk dat groeien de boodschap zal zijn voor de meeste tuinbouwbedrijven. We verwachten hier echter niet de dimensies die zich momenteel in Nederland ontwikkelen. Voor de vollegrondsgroenteteelt zien we twee sporen. De extensieve teelten zullen zich nog meer verplaatsen naar akkerbouwgebieden, we zien op dat vlak reeds een verschuiving van West-Vlaanderen naar Frankrijk. Voor de intensieve teelten lijkt er mij toch zeker toekomst weggelegd te zijn in Vlaanderen. De groei vraagt om een nieuwe of toch minstens bijgestuurde kapitaalstructuur. Dit kan bijvoorbeeld door het oprichten van vennootschappen, samenuitbating of zelfs leasingformules zoals in Nederland. In de sectorvakgroep Groenten waren er veel voorstanders van het zogenaamde tweede spoor, namelijk het bijsturen van fiscale regelingen: enerzijds het systeem van vrije afschrijving en investeringen en anderzijds het systeem van carry back, carry on. Het is echter ofwel/ofwel, het is volgens mij niet haalbaar de vennootschapsstructuur te optimaliseren en tegelijkertijd die fiscale regelingen bij te sturen. Het doorgroeien van de tuinbouwbedrijven zal nog meer impact hebben op de tewerkstelling. Arbeid maakt een zeer groot deel uit van de productiekost, maar het is niet altijd evident om goede arbeidskrachten te vinden. Onder impuls van de Boerenbond is er een opening gemaakt om laaggeschoolde arbeidskrachten vanuit andere landen aan te trekken. Deze mogelijkheid moet blijven bestaan en eventueel versoepeld worden. Het is wel noodzakelijk dat we op een menswaardige manier omgaan met die mensen. De tuinbouwsector moet zich in
ieder geval als een aantrekkelijke sector profileren. Tegelijkertijd is het vanwege de harde concurrentie – daar kunnen we in de champignonteelt zeker van meespreken – niet mogelijk echt hoge lonen uit te betalen. Imago is een werk van jaren, de arbeidsomstandigheden zijn zeker verbeterd, maar een ‘sexy’ sector zal de land- en tuinbouw niet worden, denk ik. We hebben op het vlak van certificering en kwaliteitsbewaking reeds een hele weg afgelegd, we mogen hier niet in toegeven. We denken dat de tuinbouw in al zijn deelsectoren een voortrekkersrol gespeeld heeft en we moeten erop toezien dat we die voortrekkersrol blijven behouden. Het volgen en gebruiken van lastenboeken, gecontroleerd door gespecialiseerde bedrijven, is en blijft een troef. De communicatie over die lastenboeken naar de consument moet nog beter aangepakt worden. We moeten niet alleen rekening houden met de behoeften van de consument, we moeten ook rekening houden met het milieu. Dit betekent zoveel mogelijk geïntegreerde bestrijding. Ondanks maximale toepassing van die geïntegreerde bestrijding, is behandelen van tijd tot tijd nodig. Het is essentieel dat hiervoor een effectief middelenpakket beschikbaar is. Er moet bijzondere aandacht gaan naar middelen voor kleine teelten. Een level playing field waarbij voor alle producenten binnen Europa dezelfde regels gelden, is noodzakelijk. We worden binnen de sector geconfronteerd met een concentratie binnen de distributie. De verkoop via coöperatieve telersverenigingen blijft de aangewezen weg om een gepast antwoord te bieden op deze concentratie. Een zekere sectordiscipline in de afzet is nodig om het eventuele kortetermijndenken te overstijgen. De horizontale samenwerking tussen de groenteveilingen moet nog versterken. De verschillende locaties van groenteveilingen blijven bestaan, maar er zou maar één gecoördineerd aanbod van Vlaamse groenten mogen zijn. De afzet van Vlaamse eetbare tuinbouwproducten moet bovendien meer focussen op het creëren van toegevoegde waarde met voldoende financiële marge. Precies door die marge wordt de prijs bepaald.”
interview
93
Florent Geerdens, voorzitter sectorvakgroep Fruit:
“In de eetbare tuinbouw zullen alleen gecertificeerde bedrijven nog bestaansrecht hebben.”
94
Interview
Afzet moet blijven gebeuren via coöperaties Florent Geerdens is voorzitter van de sectorvakgroep Fruit. In Alken baat hij het ouderlijke fruitteeltbedrijf uit dat hij sterk heeft uitgebouwd, terwijl hij na een management buy-out samen met een Franse collega zaakvoerder is van een boomkwekerijbedrijf. “Het hardfruitbedrijf voor de toekomst zal groter zijn dan het gemiddelde huidige bedrijf. Dit betekent wel niet dat er mastodontbedrijven zullen ontstaan; schaalvoordelen gelden slechts tot een bepaalde oppervlakte. Gespecialiseerde fruitbedrijven vereisen een steeds grotere oppervlakte, met voldoende vernieuwing van het areaal. De bedrijven moeten een professioneel bewuste keuze maken: louter productie of productie aangevuld met private bewaring, sortering en verpakking. Sommige grote bedrijven zullen sterk doorgaan op productie en bijvoorbeeld de sortering aan anderen overlaten. Anderen bouwen een groot koelcomplex en bieden overcapaciteit aan collega’s aan. Op de grootte van het toekomstige bedrijf is geen getal te plakken. Er blijft naast de grote bedrijven evengoed plaats voor kleinere, flexibele familiale bedrijven. De vennootschapsstructuur is een goede oplossing voor de overneembaarheid van die groeiende bedrijven. Het moderne management vraagt vennootschappen. Forfaitaire systemen zijn gemakkelijk om mee te werken, het zijn echter geen moderne systemen voor de toekomst. Eens je vennootschappen hebt, krijg je ook doorzichtiger structuren, transparante boekhoudingen en gemakkelijker toegang tot de kapitaalmarkt. De huidige discussie over vennootschappen of forfaitaire systemen heeft te maken met een aantal knelpunten zoals de seizoenarbeidsregeling binnen vennootschappen, en de landbouwpachtwet. Als die opgelost kunnen worden, zullen er heel snel heel veel vennootschappen gecreëerd worden. We moeten constant streven naar toegevoegde waarde. Daarvoor hebben we kennis en innovatie nodig. Er is nood aan innovatie voor de producten zelf, voor de productietechieken, voor de marketing en binnen het zogenaamde vierde gamma. Innovatie op het vlak van marketing gaat bijvoorbeeld over het creëren van geslotenclubsystemen waar
variëteiten aangeboden worden. Deze clubs met hun eigen promotie vormen momenteel een heikel discussiepunt. In 2016 zullen nog heel wat variëteiten op een vrije manier op de markt gezet worden. Sommige variëteiten zullen echter aangeboden worden binnen een geslotenclubsysteem. Lastenboeken vertalen de wensen van consument en handel. Wil je nog verkopen, dan zal je moeten beantwoorden aan die wensen en dus aan die lastenboeken. Lastenboeken brengen veel en blijvend registratiewerk teweeg, daar komen we niet onderuit. In de eetbare tuinbouw zullen alleen gecertificeerde bedrijven nog bestaansrecht hebben. Als we in de fruitteelt over duurzaamheid spreken, dan hebben we het in de eerste plaats over milieubewuste teelt. We zijn nog niet aan het einde van het verhaal van de milieubewuste teelt. Ik denk bijvoorbeeld aan resistente rassen. Er is nog veel werk voor de wetenschap. We krijgen constant te maken met oude en nieuwe plagen. De wetenschap moet ons technieken aanreiken waardoor we op een duurzame manier met die bedreigingen kunnen omgaan. De appelproductie is een wereldwijd gebeuren, zowel in het noordelijke als het zuidelijke halfrond; de perenproductie is iets minder geglobaliseerd, maar toch nog altijd een internationaal gebeuren. We zullen met die globalisatie moeten leren leven en we moeten er ons ook tegen wapenen, onder andere via een beter gestructureerde afzet. De afzet zal moeten blijven gebeuren door coöperaties. Hoe meer alternatieven de afnemers hebben – die zich trouwens verder blijven concentreren – hoe gemakkelijker er prijsafbrokkeling kan gebeuren. Dit houdt in dat de veilingen onderling meer moeten samenwerken. Hier zijn twee modellen mogelijk: een louter Vlaamse benadering of een verdere uitbouw van de grensoverschrijdende samenwerking. De veilingen en exporteurs/handelaars zullen nog beter moeten samenwerken in het kader van een ketengerichte benadering. De fruitteler draagt zelf ook heel wat verantwoordelijkheid. Hij moet blijven zorgen voor voldoende toegevoegde waarde en oppassen dat hij niet degradeert tot een ‘bulkleverancier’.”
interview
95
Géry Heungens, voorzitter sectorvakgroep Sierteelt/avbs:
“Voor nieuwe productietechnieken moeten wij meer durven kijken naar andere sectoren, zelfs industriële.”
96
Interview
Innovatie moet sterkhouder worden van sierteelt Géry Heungens is voorzitter van de sectorvakgroep Sierteelt/avbs en baat in Doornzele een azaleabedrijf uit. Ondanks de druk van de industriële ontwikkeling van de Gentse Kanaalzone, is hij ervan overtuigd met de productie van kwaliteitsazalea’s zijn bedrijf gunstig te kunnen uitbouwen. “Voor de sierteelt is buurland Nederland de grootste concurrent, op het vlak van zowel distributie als productie. Op het gebied van afzetstructuur zullen we nooit meer kunnen realiseren wat Nederland behaald heeft. We kunnen de concurrentie het hoofd bieden als we voldoende assortiment kunnen aanbieden en de huidige kwaliteit aanhouden. Ook in de sierteeltsector ontwikkelen de bedrijven zich verder in de richting van schaalvergroting en internationalisering. Naar analogie van de glasgroenteteelt verschuift de optimale schaalgrootte voor zuivere teeltbedrijven en specialiseren de producenten zich in één teelt of een beperkt aantal teelten. Zij kunnen homogene productie en continuïteit bieden, wat juist de vraag is van de grootdistributie. Er zijn echter evengoed kleinere en gemengde tuinbouwbedrijven in alle subsectoren die hun kracht halen uit de lagekostenstructuur en de flexibele arbeidsinzet. Vaak worden nichemarkten aangeboord of richt men zich op aanvullende activiteiten. Ook dit soort van bedrijven heeft een toekomst. Twee factoren remmen de ontwikkeling in de sierteelt af: gebrek aan kapitaal en ruimtelijke ordening. Het traditionele familiebedrijf hoeft niet altijd de weg te zoeken van schaalvergroting. Samenwerkingsverbanden bieden mogelijkheden, en de telers staan ervoor open. Om het voorbeeld van de azalea’s te nemen: de markt vraagt meer en meer een ‘kleurtonend’ product. Dit vereist een heel specifieke knowhow en zelfs een omschakeling van het bedrijf. We zien dan ook allerlei samenwerkingsverbanden ontstaan tussen telers onderling en tussen telers en handel. Een ander voorbeeld zijn kwekers die hun bedrijf apart blijven runnen maar gezamenlijk een verkoper in dienst nemen. Een groot probleem is de overneembaarheid van bedrijven. Een goede oplossing hiervoor is het op-
zetten van een vennootschapsstructuur. Tegelijkertijd sluiten we aan bij het pleidooi van de andere collega’s in de tuinbouwsector om winsten en/of verliezen fiscaalvriendelijk over te dragen. Daarnaast pleiten we tevens voor een systeem van vrije keuze voor aflossingen en afschrijvingen. We moeten ervoor zorgen dat bedrijven die in agrarische gebieden gevestigd zijn daar ook kunnen uitbreiden en bestaanszekerheid verwerven. We moeten zorgen dat er een draagvlak is voor glastuinbouwbedrijven, op voorwaarde dat ze voldoen aan een toetsingskader. Tegelijkertijd blijven we pleiten voor grotere glastuinbouwbedrijvenzones, want die brengen automatisch voordelen met zich mee, zoals duurzamer gebruik van water en energie en impulsen tot samenwerkingsverbanden. Innovatie zal de sterkhouder moeten worden van de sierteelt. We moeten voortdurend zoeken naar nieuwe producten, productie- en marketingtechnieken. Voor de sierteelt beschikken we gelukkig over een zeer goed presterende proeftuin. We hebben hoge nood aan onderzoek dat afgestemd is op de behoeften van de praktijk. Wat nieuwe productietechnieken betreft moeten we meer durven kijken naar andere sectoren, zelfs industriële sectoren. De camerasortering die nu ingang vindt, bestaat al vijftien jaar bij Volvo. We moeten qua tewerkstelling concurreren met andere sectoren. De aantrekkelijkheid van de sector zal moeten worden uitgespeeld. We hebben een slecht imago qua verloning, maar dat klopt niet helemaal voor bloemisterij, boomkwekerij en tuinaanleg. Bovendien zijn de werkomstandigheden veel verbeterd. We zijn een belangrijke werkgever van laaggeschoolden, maar de overheid beseft dit nog altijd te weinig. Er moeten maatregelen genomen worden om de tewerkstelling van laaggeschoolden te bestendigen en te verbeteren. Het individualistische karakter van de sierteler verandert. Er ontstaan samenwerkingsverbanden met vermeerderaars, veredelaars, handelaars en collegatelers, er is meer samenwerking over alle niveaus van de keten heen. Er zijn heel wat mogelijkheden en uitdagingen, want sierteelt betekent het creëren van belevingswaarde.”
interview
97
Tussen wereldmarkt en samenleving Toekomstvisies over de sectoren heen
Landbouw, een Europees en wereldgebeuren Wat staat de Vlaamse land- en tuinbouw te wachten op het vlak van vraag, aanbod en productie in een wereld waarin niet alleen de bevolking maar ook de welvaart verder toenemen? In hoeverre geraakt de huidige structurele voedselonzekerheid opgelost? Hoe kunnen Europa en in het bijzonder het Europese landbouwbeleid zich de komende tien jaar handhaven? Het zijn vragen waar niet alleen de Vlaamse land- of tuinbouwer van wakker ligt, maar ook heel wat geëngageerde burgers.
100
toekomstvisie wereld en europa
Minder spelers op de wereldmarkt Tegen 2016 zijn er meer dan zeven miljard mensen op de wereld. De komende tien jaar komen er dus bijna één miljard consumenten bij. Niet de familiale landbouw, maar grote industriële bedrijven zullen deze bijkomende monden voeden. De druk op de familiale landbouw neemt nog toe.
Wereldmarkt blijft overschotmarkt De verdere bevolkingsgroei zal, samen met de stijgende welvaart, de vraag naar voedsel doen toenemen. In Oost- en Zuid-Azië zal de consumptie van vlees, zuivel en suiker verdubbelen. Vooral de vraag naar kippenvlees zal stijgen. Dergelijke toenames en verschuivingen in de consumptie zullen grote druk uitoefenen op de graanmarkten. Zelfs relatief kleine tekorten in zelfvoorziening, in landen zoals China en India, hebben grote gevolgen voor de wereldmarkt. Wereldmarkten voor landbouwproducten blijven immers in grote mate overschotmarkten, steeds gekenmerkt door instabiliteit en door gebrekkige prijsvorming. Daarnaast zullen de ontwikkelingslanden in het algemeen, en Afrika in het bijzonder, meer en meer granen, vlees en zuivel invoeren. Het graan zal ingevoerd worden uit Canada, Australië, Argentinië, de eu en de vroegere Oostbloklanden. Om aan deze toenemende en gewijzigde vraag te kunnen voldoen, zal de wereldwijde voedselproductie nog moeten toenemen. Slechts 20% van deze productietoename zal via landuitbreiding verwezenlijkt kunnen worden, 80% zal komen van productiviteitsstijging via intensivering, nieuwe technologieën, ggo’s … De uitbreiding van het landbouwareaal in de wereld zal zich vooral situeren op grote bedrijven in Latijns-Amerika. De stijgende vraag naar vlees, zuivel, suiker en granen zal in toenemende mate voldaan worden door industriële bedrijven (met lage kosten en een grootschalig productieapparaat). De druk op de familiale landbouw zal op die manier nog groter worden. De zelfvoorzieningslandbouw, het levenskader voor grote groepen mensen en de basis van het plattelandsleven in de ontwikkelingslanden, zal niet in staat zijn om een afdoend antwoord te bieden op de toenemende vraag. Honger en structurele voedsel-
onzekerheid blijven bestaan in grote delen van de wereld. Voedselhulp blijft noodzakelijk.
Handelsafspraken en toenemende liberalisering Met de groeiende vraag naar voedsel zal ook de wereldwijde handel in landbouw- en voedingsproducten toenemen. Dit zal gepaard gaan met een verdere multilaterale handelsliberalisatie in het kader van de wto. Het aantal landen dat zich heeft aangesloten bij de wto zal tegen 2016 merkelijk hoger zijn dan de huidige 148 leden. Naast het multilaterale handelskader van de wto zullen de verschillende handelspartners via bilaterale en regionale handelsakkoorden hun onderlinge handelsstromen bevorderen. De eu streeft hierbij vooral een verdere liberalisering van de dienstensectoren na, waarbij de landbouw als pasmunt gebruikt zal worden. De vs, de Mercosurlanden (Paraguay, Brazilië, Venezuela, Argentinië en Uruguay), Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en andere exporteurs van landbouwproducten beogen vooral een vrijmaking van de handel in landbouwproducten. Hierdoor zullen er verminderingen optreden in de interne steun en in de exportsubsidies voor landbouwproducten. Daarnaast zullen ook de importheffingen van de eu verlaagd worden. Dit heeft directe gevolgen voor onze markten en voor de wereldmarkt. In een steeds meer geliberaliseerde wereldmarkt komen de kleinschalige productiesystemen, zoals in de eu en in ontwikkelingslanden, verder onder druk te staan. Alleen de echte kostenleiders met hun productie op grote schaal en aan lage kosten overleven.
Bijsturing van liberalisering Het standpunt dat een onvoorwaardelijke vrijmaking van de handel niet zaligmakend is, vindt steeds meer ingang. Voor de zelfvoorzieningslandbouw in ontwikkelingslanden (het overgrote deel van de wereldbevolking) zijn de gevolgen desastreus, met sociale en politieke instabiliteit tot gevolg. In meer ontwikkelde economieën vraagt liberalisatie constante bijsturing om een betere marktwerking en vooral een gezonde concurrentie mogelijk te maken.
toekomstvisie wereld en europa
101
Hierdoor groeit het besef dat een gediversifieerde aanpak nodig is voor de ontwikkelingslanden. Beschermingsmaatregelen voor bepaalde landbouwproducten worden opnieuw mogelijk. Om dezelfde reden zal de erkenning van de zogenaamde non-trade concerns zijn intrede doen. Er treedt bovendien een verschuiving op van de machtsbasis binnen de wto. China, India, Brazilië, Zuid-Afrika, de cairns-groep (achttien grote landbouwproductielanden) en de groep van ontwikkelingslanden winnen aan macht, terwijl de eu en de vs hun dominante positie verliezen. Het landbouwen handelsbeleid van China, India, Brazilië en andere grote spelers zal in grote mate bepalend zijn voor de handelsstromen en onderhandelingen. Het is nog onzeker hoe die landen zullen omgaan met hun zelfvoorzieningslandbouw. Die garandeert in China 50% en in India 60% van de tewerkstelling en is competitief op de wereldmarkt.
De stem van de boeren Toegang tot voldoende voedsel van goede kwaliteit zal de komende tien jaar niet verzekerd zijn voor grote delen van de wereldbevolking. Honger en armoede zijn een blijvend gegeven. Zij zijn bijzondere uitdagingen voor de landbouw, niet enkel omdat een groot deel van de armoede zich op het platteland situeert, maar ook omdat de landbouw oplossingen kan aanbrengen.
Industriële concentratie bedreigt marktwerking
Onderhandelingen over handel en landbouw worden gevoerd tussen regeringen. Handelsstromen worden in toenemende mate georganiseerd door internationale bedrijven. Om op beide vlakken te kunnen meespelen, moeten individuele producenten een gedegen gezamenlijke belangenbehartiging op poten zetten, zowel in de ontwikkelde als in de ontwikkelingslanden.
Zowel in toelevering als in verwerking en afzet hebben boeren meer en meer te maken met steeds minder, maar steeds grotere bedrijven. Die bedrijven opereren in alsmaar grotere mate internationaal en maken gebruik van de mogelijkheden die de internationale handel hen biedt. Handel tussen landen en binnen nationale grenzen heeft weinig betekenis voor de internationale bedrijven. De onderhandelingen over handel (zowel multilateraal als bilateraal) hebben immers weinig vat op hun beleid en strategieën.
Een stijgend aantal landbouworganisaties vraagt inspraak in het door hun land gevoerde landbouwen handelsbeleid, zet diensten op poten voor hun leden, organiseert voorlichting, investeert mee in verwerking en vermarkting van producten, bemiddelt in contractteelt enzovoort. Tussen landbouworganisaties onderling groeit het besef dat internationale samenwerking een must is, ook op economisch vlak. Dergelijke samenwerking overstijgt de vroegere Noord-Zuidtegenstellingen en vindt meer en meer gezamenlijke actiepunten.
De landbouwproductie zelf is meer en meer een zaak van internationale bedrijven met productieeenheden in de eu en in derde landen. Die bedrijven, inclusief distributieketens, worden meer en meer de natuurlijke partners van de producenten wier onderhandelingspositie onder druk komt te staan. De klemtoon wordt verlegd naar gehele productieketens (value chains) die de toegang tot de consument trachten te monopoliseren. Voor de onafhankelijke producenten wordt belangenverdediging, met name bij het afsluiten van contracten rond toelevering en afzet, een steeds crucialer en globaler thema. Er moet bijkomend geïnvesteerd worden in de opleiding van boeren en tuinders om ze te vormen
102
tot experten die kunnen inspelen op wat er stroomop- en stroomafwaarts in de keten gebeurt.
toekomstvisie wereld en europa
Landbouw in Europa De huidige 25 lidstaten van de Europese Unie zullen tegen 2016 enkele nieuwe lidstaten in hun midden hebben opgenomen. Roemenië en Bulgarije zijn op 1 januari 2007 toegetreden tot de Unie. Later moet er duidelijkheid komen over de toetreding van de overige zeven kandidaat- of potentiële kandidaat-lidstaten. De verdere uitbreiding van Europa zal maar mogelijk zijn mits bijsturing van de werking van het Europese beslissingsapparaat. Het kan niet langer dat een lidstaat met een veto een beslissing kan blokkeren.
Europa van de 28? Indien Roemenië, Bulgarije, Kroatië en Turkije tegen 2016 deel zouden uitmaken van de Europese Unie komen er ruim honderd miljoen Europeanen bij. De uitbreiding zal ongetwijfeld vragen oproepen over de werking en de financiering van de eu, inclusief van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (glb). De toetreding tot de eu zal de economische groei van de tien nieuwe lidstaten ongetwijfeld ten goede komen. De verdere introductie van het glb in die lidstaten zal voor een aanzienlijke stijging van het landbouwinkomen zorgen. Hierbij is het niet denkbeeldig dat de Europese landbouwsteun aan de vijftien ‘oude’ lidstaten zal worden ingekort. Op korte termijn biedt de inkomensstijging in de nieuwe lidstaten afzetmogelijkheden voor Vlaamse producten. Op lange termijn kan de concurrentie voor de Vlaamse producten wel toenemen. Het in 2003 hervormde landbouwbeleid zal niet zomaar verder uitgevoerd kunnen worden bij een nieuwe uitbreiding van de eu. Zowel op beleidstechnisch vlak (marktmechanismen, sanitaire voorwaarden, milieucondities …) als wat het financiële kader betreft zullen er zich immers aanzienlijke obstakels voordoen. Bovendien stellen de potentieel nieuwe lidstaten in vergelijking met de eu-25 een aanzienlijk groter aandeel van hun bevolking te werk in de landbouwsector, die maar beperkt ontwikkeld is. Een nieuwe uitbreiding van de eu zal het bestaande glb aanzienlijk uithollen.
dit platteland uitsluitend het actieterrein van de landbouw is. Bij het uitwerken van het landbouwbeleid zal de eu zich in toenemende mate laten leiden door de wensen van de Europese burger en door de engagementen die de eu op internationaal niveau is aangegaan. De bestaande marktinstrumenten uit het glb blijken niet langer te volstaan om de interne markt aan te sturen. De uitbreiding van de Unie en een mogelijk wto-akkoord zullen het sturen van de interne markt verder bemoeilijken. Europa trekt zich steeds meer terug als marktregulator en laat, bij gebrek aan afdoende alternatieven, de interne markt in steeds grotere mate over aan de grillen van de vrije markt, met alle gevolgen van dien. Hoewel Europa steeds minder zal tussenkomen in de basiselementen van de marktwerking (vraag, aanbod en prijsvorming), zal zijn invloed op de randvoorwaarden via diverse richtlijnen steeds groter worden. Dit zal uitmonden in een uitgebreidere Europese regelgeving inzake productienormen, -voorwaarden en -verplichtingen. De mogelijkheden in de Europese markt zullen in steeds grotere mate worden afgebakend door deze randvoorwaarden. In hoeverre geïmporteerde producten aan deze productievoorwaarden zullen moeten voldoen, is helaas niet duidelijk.
Wat verwachten boer en burger? Onze markt ligt om de hoek
Steeds meer randvoorwaarden De eu-burgers lieten zich in 2005 kritisch uit over de werking van Europa. Zo eisen de Europeanen onder meer een verantwoorde besteding van de financiële middelen van de eu. Hierbij is landbouw niet hun geliefkoosde uitgavenpost. Desondanks erkennen de lidstaten het belang van het landbouwbeleid. Ook de Europese burgers staan vrij positief tegenover het glb. Voor de Europeanen zouden de prioriteiten van het landbouwbeleid erin moeten bestaan veilig voedsel van hoge kwaliteit te garanderen en het inkomen van de boeren te verbeteren en te stabiliseren. De ontwikkeling van het platteland vraagt volgens de Europeanen om speciale aandacht. Wel aanvaarden ze niet langer dat
De Vlaamse land- en tuinbouwers zien de wereldmarkt niet onmiddellijk als een opportuniteit. Men verwacht dat de toename van de globale vraag naar voedsel en van de wereldhandel in voedings- en landbouwproducten vooral voordeel zal opleveren voor exporterende landen met een lage kostenstructuur. Daar valt niet tegen op te tornen. De Vlaamse boeren en tuinders denken eerder in termen van strategieën ‘om zich veilig te stellen’ tegen invoer uit derde landen. Daarbij gaat speciale aandacht naar nichemarkten, kwaliteitsproducten en de productie voor ‘lokale’ markten, waar men omwille van transportkosten of consumentenvoorkeur een comparatief voordeel heeft. Onder ‘lokale
toekomstvisie wereld en europa
103
markt’ verstaat men het dichtbevolkte hart van Europa, de driehoek met centraal de Benelux-landen, omgeven door het Ruhrgebied, het bekken van Parijs en het dichtbevolkte hart van Groot-Brittannië. Het is een ‘lokale markt’ met 230 miljoen koopkrachtige consumenten. Voor 48% van de Vlaamse boeren en tuinders moet Vlaanderen stoppen met het produceren van bulkproducten en zich richten op het dichtbevolkte hart van Europa.
Uit de resultaten van de bevraging blijkt wel duidelijk dat de boeren en tuinders het belang van innovatie duidelijk erkennen. 89% wil op zoek gaan naar nieuwe toepassingen voor landbouwproducten. Slechts 15% vindt het geen goed idee dat Vlaanderen vooroploopt in het toepassen van nieuwe technologieën.
Breed draagvlak voor familiale voedselproductie De sector voelt zich onvoldoende gewapend om actief op export te werken. De meerderheid vindt dat Vlaanderen geen structuren heeft om mee te spelen op de wereldmarkt. Met de huidige structuren kon alleen de lokale markt bespeeld worden. De meerderheid van de Vlaamse boeren en tuinders (46% ten opzichte van 24%) is bovendien niet bereid om mee te investeren in buitenlandse afzetmarkten. De tuinbouw, die een nauwere band heeft met zijn afzetmarkten via veilingen en coöperaties, vormt op dit vlak wel een uitzondering. 43% van de tuinbouwers wil mee investeren in buitenlandse afzetmarkten.
104
toekomstvisie wereld en europa
De Vlaamse bevolking spreekt zich in de Dimarsoenquête zeer krachtig uit voor het behoud van een Vlaamse voedselproductie. Meer dan 90% van de bevolking wil dat er in Vlaanderen blijvend voedsel wordt geproduceerd. 80% vindt dat Vlaanderen in de toekomst een eigen land- en tuinbouw nodig heeft. Bovendien vindt 70% van de Vlamingen dat de familiale land- en tuinbouw de beste garantie vormde voor een leefbare land- en tuinbouw. In de landbouwsector zelf stelt 80% dat het gezinsbedrijf de beste garantie blijft voor een toekomstgerichte landbouw in Vlaanderen.
De sector is verdeeld over de vraag of Vlaanderen zonder schaalvergroting het hoofd kan bieden aan een vrije wereldmarkt. 46% denkt mee te kunnen in een vrije wereldmarkt, ook zonder schaalvergroting; een even grote groep is het hier niet mee eens. Op de vraag of de overheid investeringssteun die gericht is op schaalvergroting moet afbouwen, is de sector eveneens verdeeld: 46% voor, 42% tegen. De Vlaamse bevolking is voor 70% de mening toegedaan dat de Vlaamse land- en tuinbouwbedrijven, om mee te kunnen op de wereldmarkt, onbeperkt moeten kunnen groeien, uiteraard binnen de wettelijke voorschriften. Hoe dan ook is grootschaligheid in Vlaanderen een relatief begrip. Hiervoor hoeven wij nog niet te vergelijken met de grote landbouwlanden. Wanneer wij over de grens richting Nederland kijken, is dit reeds duidelijk. Volgens kritische buitenstaanders heeft Vlaanderen alleen ruimte voor nicheproducten en voor verse producten die in de directe omgeving afzetbaar zijn. Er is geen plaats voor de middelmaatmarkt, het moet high-end zijn. We moeten voordeel blijven halen uit het feit dat we dicht bij onze markten produceren.
Internationaal inspelen op nieuwe uitdagingen De bevolking in Vlaanderen is ermee akkoord (80%) dat de grenzen volledig opengesteld moeten worden voor landbouwproducten uit de ontwikkelingslanden. Voorwaarde is wel dat ze daar onder eerlijke omstandigheden, met onder andere goede arbeidsvoorwaarden, geproduceerd worden. Het is niet duidelijk of dit ook geldt voor landbouwproducten uit niet-ontwikkelingslanden. In de landbouwsector zelf is iets meer dan de helft akkoord met vrije toegang, op voorwaarde dat de producten uit Zuid-Amerika en Azië aan onze hygiëne- en kwaliteitseisen voldoen.
tot twintig jaar in China en India voelen (energie, milieu …).
Behoud Europese subsidies Eén op drie land- en tuinbouwers is ervan overtuigd dat de recente uitbreiding van de eu eerder nadelen dan voordelen oplevert. De helft (51%) stelt echter vooral de voordelen van deze uitbreiding voorop. Ruim 70% van de Vlamingen is voorstander van het behoud van subsidies aan de land- en tuinbouw. Deze steun is bovendien voor heel wat deelsectoren in de land- en tuinbouw onontbeerlijk om productiesystemen en standaarden overeind te houden. Een kleine meerderheid (53%) is ervan overtuigd dat de Vlaamse land- en tuinbouw zonder Europese steun langzaam zal verdwijnen. Ruim driekwart (76%) van de beroepsrespondenten is de mening toegedaan dat Vlaanderen de volle bevoegdheid moet krijgen om de dalende Europese steun te compenseren met eigen subsidies. Over de afbouw van het quotumsysteem zijn de meningen duidelijk verdeeld. Bekijkt men de mening van de globale groep land- en tuinbouwers, dan zijn er ongeveer evenveel (40%) die geloven in een toekomst voor de Vlaamse landbouw zonder quotumsysteem, als die er wel in geloven. Bekijkt men alleen de rundveehouders en de akkerbouwers, dan geloven respectievelijk 37% en 25% in een toekomst zonder quota, terwijl respectievelijk 49% en 51% er niet in geloven. De helft van de rundvee- en akkerbouwers pleit dus voor het behoud van melk- of suikerquota, een minderheid maakt zich minder zorgen over het verdwijnen van deze quota. Vooral de akkerbouw blijft sterk gehecht aan de suikerquota.
Er is consensus over het feit dat non-trade concerns in rekening gebracht moeten worden in de internationale handel en dat dit een terechte basis is om onze productieprocessen en standaarden te beschermen. Non-trade overwegingen moeten hun vertaling blijven krijgen in een bescherming van de markten. Die non-trade concerns zullen op vrij korte termijn ook de landbouw in Brazilië (mestoverschotten, regelingen in verband met voedselveiligheid, sociale voorwaarden …) en binnen tien
toekomstvisie wereld en europa
105
Beleidslijnen wereld & EU
106
65
Voedselzekerheid moet als thema weer onder de aandacht van de maatschappij en het beleid gebracht worden ...
66
‘Onze familiale landbouw levert voedselzekerheid. Met voedsel speculeert men niet.’ Deze boodschap moet opnieuw op de politieke agenda geplaatst worden.
67
De internationalisering en marktonevenwichten door concentratie of verschuiving van productieketens dwingen de sector tot het vormen van een kritisch tegenwicht. Er moeten scenario’s uitgewerkt worden om hieraan tegemoet te komen.
68
Copa-cogeca en ifap moeten meer aandacht besteden aan markttoegang en -prospectie en aan de integratie van non-trade concerns in handelsafspraken gericht op de versterking van de familiale landbouw.
69
Overheid en sector moeten internationale onderhandelingen opvolgen om de positie van de familiale producenten te versterken, gezonde concurrentie in toelevering en afzet te stimuleren en zelfvoorzieningslandbouw af te schermen tegen ongelijke internationale concurrentie.
70
Internationale coalitievorming en netwerking tussen landbouworganisaties, ook uit ontwikkelingslanden, moeten de sector toelaten allianties uit te bouwen en een agenda te voeren gericht op de versterking van de familiale landbouw waar ook ter wereld.
71
Concrete solidariteit in de strijd tegen armoede, gebaseerd op samenwerking tussen ledenorganisaties uit armere en rijkere landen, blijft op de agenda van Boerenbond. Alle geledingen van de organisatie worden hierrond verder gemobiliseerd.
72
De vrijere wereldhandel biedt nieuwe perspectieven. Uitgangspunt blijft het hoogkwalitatieve (niche)product. We moeten ons beter organiseren om zowel op thuismarkten als op verre markten een plaats te verwerven.
73
Europa moet het Europese landbouwmodel, dat berust op een aantal specifieke eisen vanuit de maatschappij, in stand houden en verdedigen op internationaal niveau.
74
Een vrijere wereldhandel zal blijven zorgen voor onstabiliteit. Door voldoende marktmechanismen beschikbaar te houden en nieuwe instrumenten zoals risico- en crisisbeheer uit te werken, moet het Europese landbouwbeleid de groeiende instabiliteit van de vrije wereldhandel opvangen.
75
Het internationale handelsbeleid van de eu moet worden vastgelegd via multilaterale en niet via bilaterale handelsakkoorden. Landbouw mag daarbij niet als pasmunt dienen.
toekomstvisie wereld en europa
76
Het financieringsniveau van het glb moet gegarandeerd blijven. Hierbij kan er geen sprake zijn van bijkomende modulatie of nationale medefinanciering voor de eerste pijler.
77
Europa moet de tweede pijler van het landbouwbeleid geloofwaardig uitbouwen. Een adequate Europese financiering van het plattelandsbeleid is hierbij onontbeerlijk.
78
Het eu-landbouwbeleid wordt steeds marktgerichter. Ook land- en tuinbouwers dienen zich marktgerichter op te stellen. Dit vraagt zowel van de organisatie als van de overheid een hernieuwde aandacht voor de economische begeleiding van de sector.
79
Verdere uitbreiding van de eu kan pas na volledige integratie van de nieuwe lidstaten en op voorwaarde dat dit niet leidt tot de afbouw van het glb.
80
Er is behoefte aan een duidelijke communicatie over de noodzaak en de doelstellingen van het glb en over de steun aan de landbouwsector. Men moet alles in het werk stellen om het vertrouwen van de burger in de eu en haar instellingen te herstellen.
81
Indien de Europese financiële steun voor het glb wordt afgebouwd, moet alles in het werk gesteld worden om dit door de federale en/of regionale overheid volledig te laten overnemen.
82
De sector zal in samenspraak met de overheid en andere partners in de voedingsketen een strategie ontwikkelen om de afzetmogelijkheden in de uitgebreide eu te benutten en ons te wapenen tegen toenemende concurrentie uit de nieuwe lidstaten.
83
Gezien de toenemende kwetsbaarheid van onze bedrijven dienen er strengere voorwaarden te komen waaraan beginnende boeren moeten voldoen alvorens ze overnamesteun kunnen ontvangen.
84
Binnen een steeds verder liberaliserende landbouwwereld moet de Boerenbond streven naar het behoud van zoveel mogelijk goed uitgebouwde en toekomstgerichte bedrijven.
85
Bedrijven in hoofdberoep verdienen een ruimere ondersteuning dan bedrijven in bijberoep omdat zij een groter bedrijfsrisico lopen.
86
De overheid dient de ondersteuning (mtr, beheersovereenkomsten …) van gepensioneerde boeren te stoppen.
87
De overheid en de organisatie moeten de nodige initiatieven nemen om boeren en tuinders die de huidige evoluties niet kunnen of willen volgen en die uit de sector stappen, te begeleiden of te ondersteunen. Dit geldt ook voor wie binnen de sector wil omschakelen.
toekomstvisie wereld en europa
107
Grond blijft kapitale productiefactor Waar in veel Europese lidstaten alles gedaan wordt om de bevolking op het platteland te houden, komt het er in Vlaanderen de komende jaren op aan te zorgen dat de nog resterende open ruimte niet dichtslibt. Bovendien is de kans groot dat een belangrijk deel ervan beladen wordt met tal van beschermende maatregelen. Het is voor de toekomst van belang om Europa ervan te overtuigen dat peri-urbane plattelandsgebieden net als berggebieden een eigen specifieke problematiek kennen.
Rechtszeker boeren binnen peri-urbaan gebied De toenemende verstedelijking eiste in Vlaanderen haar tol. Werd de landbouwsector in de gouden jaren zestig en zeventig geconfronteerd met zware verliezen aan landbouwgrond door industrialisatie, grootschalige openbare werken en woningbouw, dan kreeg het platteland vooral sinds de jaren negentig te maken met een sterke inwijking vanuit de stad. Versnippering en soms verregaande bemoeizucht van de inwijkelingen zorgden voor beperkingen inzake bedrijfsuitbating. Een steeds groeiende belangstelling vanuit natuur en recreatie confronteerde het voorbije decennium de bedrijfsleiders met bijkomende gebods- en verbodsbepalingen. De vrees dat de toenemende versnippering en de bijkomende eisen inzake ruimtelijke ordening en milieu uiteindelijk bepalend kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling van het eigen bedrijf is groot. Uit de bevraging blijkt dat meer dan de helft van de geënquêteerde land- en tuinbouwers (58%) vreest dat de verdere bedrijfsontwikkeling uiteindelijk zal vastlopen op dergelijke beperkingen. De roep naar meer rechtszekerheid is groot. Opvallend is dat bij de land- en tuinbouwers het vertrouwen in de afbakening van de in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen voorziene 750.000 hectare agrarisch gebied als een garantie voor meer toekomstgerichte rechtszekerheid niet groot is.
108
toekomstvisie ruimtelijke ordening
Amper 45% gelooft dat deze afbakening het agrarisch gebied het komende decennium zal behoeden voor andere aanspraken dan agrarische, 41% gelooft er niet in. Deze twijfel leeft bij alle deelsectoren. Dit is ook de reden waarom de Boerenbond aandringt op een versnelde afbakening in ruimtelijke uitvoeringsplannen. Het huidige proces van zuivere afbakening is dus maar een tussenstap. De jongeren geloven enerzijds het minst in de realisatie van de 750.000 hectare agrarisch gebied, maar ze hebben minder schrik van ruimtelijke ordening en milieumaatregelen. De akkerbouw blijkt het grootste slachtoffer van de ruimtelijke versnippering in Vlaanderen te worden. De meerderheid (62%) is het erover eens dat Vlaanderen te versnipperd is voor een toekomstgerichte ontwikkeling van een rendabele akkerbouw. Binnen de akkerbouw zelf leeft deze idee nog meer uitgesproken (66%).
Land- en tuinbouwzones een oplossing? Meer en meer vraagt men zich buiten de land- en tuinbouwsector af in hoeverre de intensieve veehouderij en de glastuinbouw in de toekomst niet beter gegroepeerd worden in bedrijvenzones. Hieraan koppelt men meteen ook een grotere bedrijfszekerheid en efficiëntie.
Het is duidelijk dat het inrichten van agrarische bedrijvenzones door de landbouwsector zelf wordt afgewezen. Volgens de sector is er hiervoor geen plaats in een verstedelijkt Vlaanderen en zijn dergelijke zones economisch niet te verantwoorden. Daarnaast wordt gewezen op het grote gevaar voor extra infectiedruk en op de reële kans dat een aantal milieuproblemen (geur, ammoniakemissie) lokaal versterkt zal worden. Het inrichten van bedrijvenzones voor agro-industrie waar toeleverings- en verwerkingsbedrijven zich kunnen vestigen, ziet men binnen de sector wel zitten. Er is ook begrip voor het aanduiden van ‘bouwvrije zones’ in bepaalde landschappelijk waardevolle gebieden, voor zover er zich in bepaalde gebieden geen nieuwe bedrijven meer kunnen vestigen en alleen bestaande bedrijfszetels nog kunnen uitbreiden. Die laatsten moeten dan wel alle kansen op ontwikkelen behouden. Over het inrichten van specifieke (glas)tuinbouwzones zijn de meningen eerder verdeeld. Binnen de tuinbouw pleit 38% van de respondenten voor en 45% tegen. Men ontkent daarbij niet dat een bundeling van voorzieningen, onder andere inzake
water- en energietoelevering, voordelen biedt. Anderzijds blijft de vrees voor sanitaire problemen en nog hogere grondprijzen. Bij dit alles vraagt men zich af in hoeverre de overheid bereid zal zijn om, zoals in Nederland, het verkassen te subsidiëren. Er bestaat veel meer eensgezindheid over het creëren van macrotuinbouwzones die zich over een groot gebied (meerdere gemeentes) uitspreiden. Hierbij wordt erop gewezen dat er zich in feite al spontaan macrozones gevormd hebben in functie van de aangeboden logistiek, grondkwaliteit. Die zones zouden in de eerste plaats versterkt kunnen worden. Binnen deze macrozones gelooft de sector wel in een spontane clustering van bedrijven waardoor gemeenschappelijke initiatieven tot een betere kostenstructuur en een grotere kennisvergaring kunnen leiden.
Nood aan nieuwe gebruiksvormen Er wordt vastgesteld dat de landbouwer verplicht wordt steeds meer grond zelf aan te kopen omdat privépersonen en openbare besturen steeds minder geïnteresseerd zijn. In dit kader leeft de vraag of naar Nederlands voorbeeld ook de banken zich niet
toekomstvisie ruimtelijke ordening
109
meer als nieuwe eigenaar moeten opwerpen. De kans is reëel dat, onder andere naar aanleiding van de verweving van functies, twee soorten grondprijzen zich nog duidelijker zullen ontwikkelen: prijzen voor gronden met verweving en voor grond zonder verweving. Er wordt gevreesd dat voor deze laatste gronden de prijzen zullen blijven stijgen. In dit kader groeit de vraag of de pachtwet niet te voordelig is voor de pachter en of op die manier de eigenaars niet afgeschrikt worden om nog gronden te verpachten of nieuwe gronden aan te kopen. Niet minder dan 72% van de boeren dringt aan op een versoepeling van de pachtmodaliteiten. In hoeverre dit moet gebeuren via een wijziging van de pachtwet op zich of via het creëren van andere contractmogelijkheden, die ook de nodige rechtszekerheid bieden, laat men open. Tijdens het Boerenbondcongres op 2 december werd met een grote meerderheid een beleidslijn aangenomen waarbij er gepleit wordt voor nieuwe, wettelijk geregelde gebruiksvormen die een win-winsituatie creëren voor gebruiker en eigenaar. Er stellen zich specifieke problemen voor wie een volledig nieuw bedrijf wil opstarten. Het gaat daarbij niet alleen om jongeren, maar ook om bedrijfsleiders die zich verplicht zien om het bedrijf omwil-
110
toekomstvisie ruimtelijke ordening
le van uiteenlopende redenen te verplaatsen. In veel gevallen worden zij verplicht eerst een vrijgekomen bedrijfszetel aan te kopen omdat het oprichten van een nieuw bedrijf op een vrijliggend perceel niet meer is toegelaten. De soms zeer dure stenen hebben in het kader van het nieuwe bedrijf geen enkele functie, maar ze moeten wel betaald worden. Er wordt aangedrongen op een soepeler regelgeving, waarbij op vrije agrarische gronden nog een nieuw bedrijf kan worden opgericht. Bij de dierlijke veredeling is men het er dan weer duidelijk over eens dat het aankopen van grond met het oog op het uitvoeren van mest een veel te dure investering is. Er is duidelijk vraag naar het functioneren van een grondenbank. Niet minder dan twee derden van de boeren en tuinders scharen zich achter de vraag naar een goed werkende grondenbank. Bij de tuinders is de vraag het grootst (73%). Hierbij moeten we wel opmerken dat in de regio’s waar een projectmatige grondenbank is opgestart, de houding ten opzichte van de grondenbank veel meer verdeeld is. Intussen zijn de nodige wettelijke bepalingen goedgekeurd en kan de grondenbank ook daadwerkelijk van start gaan. Vraag blijft overigens in hoeverre er binnen een peri-urbaan Vlaanderen
voldoende grond gevonden kan worden voor het spijzen van de grondenbank. Hier ligt een grote uitdaging voor de overheid. Er blijft discussie over het herbestemmen van leegstaande hoeves en bedrijfsgebouwen. Iedereen is het erover eens dat de herbestemming ruimer bekeken kan worden in een dorpskern dan in het zuiver agrarische gebied. Iedereen is het er ook over eens dat de herbestemming zeker niet mag wegen op het omgevende gebied en dat een uitsluitende woonfunctie mogelijk moet zijn. Over de vraag of deze woonfunctie in de toekomst ingevuld kan worden door meerdere woongelegenheden is niet iedereen het eens. Nog meer discussie bestaat er over het toebedelen van andere functies. Waar voor sommigen het gebruik van de woning voor dienstverlening en een aantal vrije beroepen zoals een architecten- of advocatenbureau moet kunnen, willen anderen veel verder gaan en in de bestaande gebouwen ook kmo-activiteiten toelaten. Over dit alles is het laatste woord nog niet gezegd …
onder andere binnen de akkerbouw gedacht aan een systeem van coöperatie van boer en grondeigenaar, waarbij de grondeigenaar, in ruil voor een loopbaanpacht, aandeelhouder wordt in de coöperatie. De hogere bedrijfsuitgaven als gevolg van de aankoop van gronden en gebouwen zullen onafgezien van de juridische bedrijfsstructuur opgevangen moeten worden door een nog rationeler kostenbeheer en een nog beter bedrijfsmanagement. Opvallend is dat 92% ervan overtuigd is dat boeren en tuinders meer technische kennis en vaardigheden met elkaar moeten uitwisselen. Inzake rationeel kostenbeheer wordt dan weer gewezen op de nood aan meer samenwerking.
Groeiende investeringen Vraag blijft in hoeverre de grote investeringen in gronden en gebouwen een te zware last leggen op toekomstgerichte bedrijven, zeker in het vooruitzicht van een bedrijfsovername. Er wordt binnen de sector steeds meer geopteerd voor een scheiding van het gezins- en het bedrijfsvermogen. Uit de bevraging blijkt dat 57% van oordeel is dat steeds meer bedrijven zullen moeten omschakelen naar een vennootschapsvorm. De tuinbouwsector scoort daarbij nog iets hoger (61%). Er wordt gepleit voor een meer aangepaste wetgeving in het kader van de oprichting en werking van vennootschappen binnen de land- en tuinbouw. Men wijst er daarbij ook op dat dergelijke wetgevende initiatieven niet uitsluitend voorbehouden mogen worden voor grote bedrijven, maar dat bijvoorbeeld ook kleinere bedrijven die zich richten op verbreding aan de bak moeten kunnen komen. Men is er zich van bewust dat het aantrekken van kapitaal van derden moeilijk zal blijven, gezien het lage rendement van het geïnvesteerde kapitaal. Anderzijds vragen steeds meer landbouwers zich af in hoeverre er geen werk moet worden gemaakt van andere vormen van samenwerking tussen producenten en grondeigenaars. In dit kader wordt
toekomstvisie ruimtelijke ordening
111
Beleidslijnen ruimtelijke ordening
112
88
De organisatie pleit ervoor om het voortbestaan en de ontwikkeling van een bestaand, vergund agrarisch bedrijf in een voor agrarische activiteiten bestemd gebied te blijven verzekeren, voor zover de code van goede landbouwpraktijk wordt nageleefd.
89
Bij de afbakening dient de zonevreemde landbouw maximaal via planologische ruil in het agrarische gebied te worden opgenomen.
90
Binnen het afgebakende agrarische gebied dient de overheid erover te waken dat de land- en tuinbouw over voldoende vrijheid beschikt om zich toekomstgericht te kunnen ontwikkelen.
91
Voor de glastuinbouw geniet de afbakening van macrozones de voorkeur op specifieke bedrijvenzones. Binnen deze macrozones dient clustering van bedrijven gestimuleerd.
92
De keuze voor macrozones neemt niet weg dat de uitbouw van een aantal tuinbouwbedrijvenzones in Vlaanderen overwogen kan worden. Naar Nederlands voorbeeld behoort een verkassingspremie hierbij tot de stimulerende mogelijkheden.
toekomstvisie ruimtelijke ordening
93
De uitbouw van agrarische bedrijvenzones biedt geen oplossing voor de intensieve veehouderij.
94
Er dient werk gemaakt te worden van de uitbouw van samenwerkingsvormen tussen grondgebruiker en grondeigenaar, tussen grondgebruiker en producent en mogelijke investeerders.
95
De 750.000 hectare agrarisch gebied voorzien in het rsv moeten versneld afgebakend worden in ruimtelijke uitvoeringsplannen. Hierdoor wordt de rechtszekerheid verhoogd. Het huidige proces van herbevestiging is dus maar een tussenstap.
96
Bij omzetting van agrarisch gebied naar een groene bestemming dient er recht op planschade te bestaan. Hiervoor moet het decreet op de ruimtelijke ordening worden aangepast.
97
Aan een nieuw rsv kan pas gedacht worden als het eerste volledig is uitgevoerd. Het rsv-Y moet de basis vormen van rsv-2.
98
De overheid dient alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk een goed werkende grondenbank uit te bouwen.
99
Bebossing binnen het agrarische gebied kan niet worden toegestaan. De tijdelijke bebossing door landbouwers in het kader van het Europese plattelandsbeleid vormt hierop een uitzondering. Het bosdecreet mag daarop niet van toepassing zijn.
100
Initiatieven om het verpachten aantrekkelijker te maken dringen zich op. Via nieuwe wettelijk geregelde gebruiksvormen moet een win-winsituatie gecreëerd worden voor gebruiker en eigenaar.
toekomstvisie ruimtelijke ordening
113
114
toekomstvisie nieuwe technologieën
Nieuwe technologieën bieden nieuwe kansen De landbouw staat de komende jaren voor een gigantische uitdaging. Tegen 2050 moeten negen miljard monden gevoed worden, terwijl het landbouwareaal wereldwijd maar beperkt kan uitbreiden. Verdere technologische ontwikkelingen dringen zich op. De maatschappij kijkt echter steeds kritischer toe wanneer nieuwe inzichten hun weg zoeken naar praktische toepassingen.
Early adaptor Binnen de sector zit zeker niet iedereen op één lijn wanneer het gaat over de voordelen van nieuwe technologieën. Anderzijds leeft algemeen het bewustzijn dat ze niet te stoppen zijn. Er wordt gepleit voor een kritische openheid ten overstaan van nieuwe evoluties. Twee derden van de boeren en tuinders zijn van oordeel dat de Vlaamse land- en tuinbouw moet vooroplopen in de toepassing van nieuwe technologieën. Men wil daarbij niet de voorloper zijn, maar toch wel de eerste achtervolger. Niet de innovator, maar wel de early adaptor. Vanuit de wetenschap dat vernieuwing er steeds gekomen is via experimenten op bedrijfsniveau, wordt aangedrongen om de pilootbedrijven beter te ondersteunen. Zij betalen immers leergeld en nemen risico’s waarop anderen kunnen voortbouwen. Men denkt daarbij aan technische en wetenschappelijke ondersteuning en meer rechtszekerheid. Over een extra financiële ondersteuning voor de innovatoren zijn de meningen verdeeld. Nieuwe technologieën moeten ontwikkeld worden in functie van duurzaamheid, zowel economisch, ecologisch als sociaal. De betrokkenheid van de sector bij de wetenschappelijke ontwikkeling van nieuwe technologieën en rassen wordt beschouwd als een belangrijk toekomstgegeven. Er is meer discussie over het feit in hoeverre de sector zelf moet mee-investeren in hoogtechnologisch onder-
zoek. Gevraagd in hoeverre de sector financieel moet participeren in onderzoek naar nuttige ggo’s antwoordt 41% van de respondenten negatief, terwijl 31% er positief tegenover staat. Deze afwijzing werd bevestigd door het Boerenbondcongres van 2 december 2006. Alleen in de tuinbouw halen de pro’s (41%) het van de contra’s (36%). Vanuit de tuinbouwsector wordt zelfs gesuggereerd om een deel van de promotiefondsen te heroriënteren naar onderzoeks- en ontwikkelingsfondsen. Blijft het gegeven dat de producent moet vaststellen dat het uiteindelijk de maatschappij is die in belangrijke mate bepaalt in hoeverre nieuwe ontwikkelingen algemeen ingang vinden. De zware investeringen en de onzekerheid over een maatschappelijk draagvlak worden dikwijls als belangrijke argumenten gebruikt tegen het te snel vooruitschrijden van technologische vernieuwing. Andere tegenargumenten zijn de sterke afhankelijkheid van toeleverende firma’s die bovendien met een belangrijk deel van de winst gaan lopen. Er wordt gevreesd voor een vervlakking van het vakmanschap en een steeds verdergaande noodzaak van grootschaligheid. Ondanks alles is 61% van de boeren ervan overtuigd dat wie niet blijft investeren in nieuwe technologieën en milieuvriendelijke productiesystemen 2016 niet zal halen. Amper een vijfde is hiervan niet overtuigd. Men rekent er daarbij op dat deze nieuwe technologieën voldoende zijn uitgetest op bedrijfsniveau.
toekomstvisie nieuwe technologieën
115
Ggo’s Algemeen wordt verwacht dat, wat de gewassen betreft, de genetische modificatie tegen 2016 op een algemene maatschappelijke aanvaarding zal kunnen rekenen. Dit levert zowel op commercieel als op teelttechnisch vlak een aantal nieuwe mogelijkheden op. Hierbij wordt niet zozeer gedacht aan de verdere ontwikkeling van pesticidenresistente ggo’s, maar wel aan de ontwikkeling van nieuwe rassen of het verbeteren van bepaalde eigenschappen zoals bewaarbaarheid of smaak. De discussie over het gebruik van genetische modificatie in de dierlijke sector zal pas de komende jaren volop op gang komen en zal op maatschappelijk vlak nog een stuk moeilijker lopen.
116
toekomstvisie nieuwe technologieën
Heel wat wetenschappers verwachten niet alleen een belangrijke vooruitgang met betrekking tot de genetische modificatie op zich. Er wordt vooral veel verwacht van het ontwikkelen van een aantal technieken die het veredelen van planten en dieren kunnen versnellen zonder de huidige technieken van genetische modificatie te moeten inschakelen. Zo zou het verder op punt stellen van merkertechnieken de selectie via natuurlijke weg sterk kunnen versnellen, waardoor ggo’s overbodig worden. Twee derden van de boeren pleiten voor meer ziekteresistente ggo-gewassen. Opvallend is wel dat de rundveehouderij op dit vlak iets terughoudender reageert dan de overige sectoren. De hele discussie die de sector anno 2006 meemaakt rond de soja,
waardoor melk en vlees in een slecht daglicht dreigen te komen, zijn hier zeker niet vreemd aan. Ook hier weer is er nood aan een maatschappelijk draagvlak. De producenten stellen daarbij dat het niet hun taak is, maar wel die van de wetenschap, om de maatschappij te overtuigen. Enerzijds is er de vraag naar nieuwe ggo-gewassen, anderzijds blijft de sector aandringen om ook in de toekomst voldoende bescherming te bieden aan bedrijven die ggo-vrije gewassen wensen te telen. Bijna 60% van de boeren en tuinders dringt aan op co-existentie-initiatieven vanuit de overheid. Vooral bij de akkerbouwers leeft deze vraag.
Maatwerk op bedrijfsniveau Nieuwe technologieën kunnen in de verschillende sectoren tot nieuwe en milieuvriendelijkere productiesystemen leiden. Zo zorgen nieuwe enzymen voor een betere omzetting van fosfaten in de voeders. Bij de fruittelers leeft de vraag naar meer initiatieven met betrekking tot het zuiveren van verontreinigde bodems. Ook hier staat innovatie in het teken van duurzaamheid. De sector is bereid toekomstgericht te investeren in nieuwe technologieën om de milieuproblemen op te lossen. Gelijklopend volgt wel de vraag naar groeimogelijkheden om de investeringen beter te kunnen spreiden per eenheidsproduct.
de bedenking dat zowel informatisering als robotisering de afhankelijkheid van de bedrijven zal doen toenemen. Al leren steeds meer bedrijven ook daarmee te leven. Nieuwe technologische ontwikkelingen in de verwerking van basisproducten bieden de sector de komende jaren ook nieuwe kansen in de richting van de industriële teelten (bijvoorbeeld papierproductie uit maïs of plasticvervangers uit zetmeel). In dit kader pleit een zeer grote meerderheid (90%) voor het zoeken naar nieuwe (industriële) toepassingen. Dat dergelijke ontwikkelingen zeer snel kunnen verlopen is in Duitsland gebleken in het kader van de biogaswinning. Duizenden hectaren granen en maïs hebben er vandaag een andere bestemming gekregen als basismateriaal voor de vergisting of productie van biobrandstof. Ook in Vlaanderen verwacht men de komende jaren een gelijklopende evolutie, zij het minder spectaculair.
Informatisering, automatisering en robotisering zullen, ondanks zware investeringen hun opmars voortzetten, niet alleen in de tuinbouw maar ook steeds meer in de veehouderij. De melkrobot krijgt opvolging op diverse vlakken, al zal het niet steeds even spectaculair zijn. De kloof tussen de blijvers en de wijkers wordt daardoor steeds groter. Vraag is echter of de Vlaamse boeren en tuinders niet te kleinschalig zijn om op veel van deze ontwikkelingen in te pikken. Voor velen wordt het maatwerk, wat het uiteindelijk weer duurder maakt en bedrijven doet afhaken. Er zal voldoende schaalgrootte aanwezig moeten zijn om de grotere investeringen terug te verdienen. Voor sommige intensieve en groeiende bedrijven komt de keuze tussen robotisering of het uitbreiden van tewerkstelling steeds dichterbij. Het feit dat het niet steeds even eenvoudig is om geschikte arbeiders te vinden, kan een mogelijke keuze beïnvloeden. Blijft daarbij ook
toekomstvisie nieuwe technologieën
117
Beleidslijnen nieuwe technologieën
118
101
De overheid dient de nodige stimulansen te voorzien om de rode diensten verder aan te moedigen en economisch rendabel te maken.
102
Net zoals de sector moet de overheid de nodige kritische openheid betonen ten overstaan van nieuwe technologische evoluties. Wetenschappelijke bevindingen moeten daarbij de objectieve beoordelingsbasis vormen.
103
Vlaanderen kan niet achterblijven op het vlak van innovatieve ontwikkelingen die op Europees niveau erkend zijn. Zo niet zal er een concurrentiële achterstand ontstaan ten opzichte van andere lidstaten.
104
Nieuwe technieken vergen zware investeringen. Er is voldoende schaalgrootte nodig om die investeringen te laten renderen. De overheid dient hiermee rekening te houden in haar vergunningenbeleid.
105
Het is van het grootste belang dat de overheid en de sector blijven investeren in fundamenteel en toegepast onderzoek binnen de sector.
106
Nieuwe (bio)technologische initiatieven en teelttoepassingen dienen van bij de introductie ethisch verantwoord te zijn.
toekomstvisie nieuwe technologieën
107
Nieuwe (bio)technologische initiatieven en teelttoepassingen dienen van bij de introductie duurzaam en maatschappelijk aanvaard te zijn.
108
Door Europa op wetenschappelijke basis erkende ggo-gewassen moeten voor de Belgische markt een erkenning kunnen krijgen voor zover ze hier op een rendabele basis geteeld kunnen worden.
109
De nodige werkbare co-existentievoorwaarden moeten snel uitgewerkt worden opdat de keuzevrijheid tussen al dan niet ggo-teelten gevrijwaard blijft.
110
Technologische vernieuwing heeft altijd haar weg gevonden na experimenten op bedrijfsniveau. Het is van belang dat het praktijkonderzoek verder uitgebouwd wordt in samenspraak met de sector.
111
Boeren en tuinders moeten innoveren meer beschouwen als een continue opdracht en niet als een redmiddel in noodsituaties.
112
De overheid dient innovatoren voldoende ruimte te bieden inzake wetgeving en normering en hen via een vernieuwingsgezinde administratie te begeleiden eerder dan financieel te steunen.
113
Industrie en onderzoekscentra moeten in samenspraak met de sector op zoek gaan naar productinnovatie. De sector dient bij de toepassing ervan betrokken te blijven.
toekomstvisie nieuwe technologieën
119
Gestructureerd werken aan verdere daling milieudruk We hebben met de land- en tuinbouw al heel wat positieve milieu-inspanningen geleverd, denk maar aan de reductie van de broeikasgasemissies. Toch krijgen we nog al te vaak de zwartepiet van het milieuverhaal toegeschoven. Het is dan ook dringend nodig dat we werk maken van meer, betere en correcte informatie over wat reeds werd gepresteerd. Dit neemt echter niet weg dat we blijvend inspanningen moeten doen om onze bijdrage in het milieuverhaal tegen 2016 overwegend positief te krijgen. We brengen hier een analyse van de impact en de toekomst van acht milieuthema’s, evenwel zonder het thema vermesting, dat bij de sectoren aan bod komt.
120
toekomstvisie milieu
Probleemstelling De negatieve impact van de landbouw op het leefmilieu kan worden opgedeeld in twee categorieën. Ten eerste vormen de verontreinigende emissies naar lucht, water en bodem een aanhoudende bedreiging voor de bestaande ecosystemen. Ten tweede maakt de sector gebruik van natuurlijke grondstoffen en energie. De sector is echter goed op weg om deze negatieve impact te reduceren en tot een minimum te beperken. Daarnaast levert de sector ook een positieve bijdrage tot het verminderen van een aantal milieuproblemen via initiatieven zoals de productie van energiegewassen en de vergisting van biologisch afval. Vanuit de sector stelt men tevens vast dat andere sectoren in staat zijn de milieukost door te rekenen. We moeten ernaar streven dat de consument bereid gevonden wordt om bijvoorbeeld niet alleen voor voedselkwaliteit maar ook voor milieuvriendelijkheid een eerlijke prijs te betalen. In verschillende milieuthema’s worden strengere milieunormen verwacht. Vanuit de sector leeft echter het gevoel dat de grens bereikt is. Bijna 70% van de respondenten in de enquête is van mening dat het opleggen van nog strengere milieuregels het einde betekent van de Vlaamse land- en tuinbouw. In dezelfde lijn vreest bijna 60% dat de verdere bedrijfsontwikkeling zal vastlopen op beperkingen vanuit milieu en ruimtelijke ordening. Die vaststellingen vormen een krachtig, wat angstwekkend, signaal naar de overheid om bij het vaststellen van milieukwaliteitsnormen de nodige voorzichtigheid aan de dag te leggen.
Algemene randvoorwaarden milieukwaliteitsnormen Het milieubeleid wordt vandaag en ook in de toekomst gestuurd vanuit Europa. De organisatie pleit ervoor om een milieubeleid op Europees niveau te voeren, om onze concurrentiepositie te vrijwaren. Dit beleid dient op wetenschappelijke basis te gebeuren, gebaseerd op de ecologische draagkracht van de ecosystemen en de risico’s voor de menselijke gezondheid. Ten tweede dient reeds op Europees niveau een toetsing te gebeuren van de technische, sociale en economische haalbaarheid van de voorgestelde normen in de verschillende lidstaten. Anderzijds dient er voldoende ruimte te
worden voorzien om bij implementatie in Vlaanderen voldoende rekening te houden met de regionale eigenheid. Bij de implementatie van Europese wetgeving in Vlaamse regelgeving dient gold plating of het verder gaan dan de Europese verplichtingen te allen tijde vermeden te worden. Indien de Vlaamse overheid strengere normen of doelstellingen wil opleggen, kan dit enkel op basis van vrijwilligheid en mits de nodige ondersteuning of compensatie wordt voorzien. Het Vlaamse milieubeleid moet in de eerste plaats resultaatgericht zijn. De overheid dient de einddoelstellingen vast te leggen alsook de termijnen waarbinnen ze gerealiseerd dienen te worden. De sector en de bedrijven moeten de keuze hebben om de manier en de middelen te bepalen om deze doelstellingen te bereiken (geen middelenverbintenis). Bij het vaststellen van doelstellingen door de Vlaamse overheid dient rekening te worden gehouden met de reeds geleverde inspanningen van de sector. Het beleid moet bovendien rekening houden met de draagkracht van de sector en vertrekt idealiter vanuit voldoende betrokkenheid van de sector in een vroege fase van de beleidsvorming. Een dergelijke participatie is een eerste vereiste om te komen tot een gedragen milieubeleid waarin de sector bereid gevonden wordt om een aantal verantwoordelijkheden op te nemen. De doelstellingen en/of milieukwaliteitsnormen dienen met een eenvoudige, consistente en robuuste regelgeving te worden vastgelegd, zodat de rechtszekerheid van de bedrijven wordt gewaarborgd. Daarnaast dienen ze op voldoende lange termijn te worden bepaald, dit komt niet alleen de rechtszekerheid ten goede, maar creëert ook ruimte om naar de doelstellingen toe te werken.
Gewasbeschermingsmiddelen De druk op het waterleven door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouwsector wordt uitgedrukt als de som van de jaarlijkse verspreidingsequivalenten per gewasbeschermingsmiddel. Als gevolg van enerzijds het verminderde gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en ander-
toekomstvisie milieu
121
zijds het verbod dat de laatste jaren werd ingesteld op een aantal middelen, daalde de druk op het waterleven tussen 1990 en 2004 met 49%. Niettegenstaande deze significante reducties worden zowel in het oppervlaktewater, grondwater, regenwater als in de waterbodems nog steeds te hoge concentraties van bepaalde bestrijdingsmiddelen teruggevonden. Voornamelijk residuen van middelen met een zeer persistent karakter veroorzaken frequente overschrijdingen van de geldende milieukwaliteitsnormen. Meer dan 50% van de ondervraagde land- en tuinbouwers (enquête) verwacht een veralgemening van de geïntegreerde bestrijding onder druk van de maatschappij. 30% van de bedrijven overweegt chemische onkruidbestrijding te verminderen of er volledig van af te zien en ze te vervangen door mechanische onkruidbestrijding wanneer een passende vergoeding wordt voorzien, 40% geeft daarentegen aan dit wellicht nooit toe te passen. Daarnaast lijkt het onafwendbaar dat in de toekomst nog meer werkzame stoffen verboden zullen worden. Het moet echter mogelijk blijven bepaalde chemische middelen, waarvoor nog geen alternatieven voorhanden zijn, te blijven gebruiken. Het vormt een hele uitdaging om een evenwicht te vinden tussen de mogelijke opbrengst- en kwaliteitsverliezen bij niet-gebruik en de negatieve milieueffecten wanneer ze wel gebruikt worden. Ten slotte is meer dan 60% van de respondenten van mening dat het telen van ziekteresistente ggogewassen nodig zal zijn om het pesticidengebruik verder terug te dringen. Daarnaast is er echter ook een duidelijke vraag naar voldoende bescherming van bedrijven die ggo-vrije gewassen wensen te telen. Bijna 60% van de ondervraagden dringt in dit verband aan op de uitwerking van een co-existentieregeling door de overheid.
Water Anno 2006 is de sector zich terdege bewust van de waterproblematiek. Niet minder dan 65% van de land- en tuinbouwers stelt dat de discussie over het waterverbruik en de waterverontreiniging in 2016 zwaarder zal wegen dan de mestproblematiek. De Vlaamse land- en tuinbouwsector verbruikt jaarlijks ongeveer 50 miljoen m 3 water, dit is 7% van het
122
toekomstvisie milieu
verbruikte water in Vlaanderen. De land- en tuinbouwsector gebruikt in de eerste plaats grondwater (meer dan 75%), gevolgd door een belangrijke hoeveelheid leidingwater (meer dan 15%). Het aandeel alternatieve waterbronnen dat momenteel wordt aangewend, ligt zeer laag (regenwater 3,5%, oppervlaktewater 0,5% en ander water 2%). Het overmatige gebruik van diep grondwater in Vlaanderen veroorzaakt uitputting van de grondwatertafels in bepaalde streken. De landbouwsector zal, evenals de andere economische sectoren, verplicht worden om het verbruik van diep grondwater te beperken, enerzijds door het totale waterverbruik te beperken, anderzijds door het juiste water te gebruiken voor de juiste toepassing. Dit laatste houdt in dat voor laagwaardige toepassingen (bijvoorbeeld het reinigen van stallen) alternatieven voor grondwater zullen moeten worden aangewend, zoals regen- en oppervlaktewater. Verder kan in sommige sectoren een enorme waterbesparing worden gerealiseerd door het hergebruik van water (eventueel na zuivering en ontsmetting), bijvoorbeeld in de glastuinbouw door het recirculeren van het drainwater. In dit kader kan de wateraudit uitgroeien tot een beslissend instrument. In zo’n audit worden de waterstromen en de gebruikstoepassingen op een bedrijf in kaart gebracht. Enerzijds wordt gekeken in welke delen van het productieproces waterbesparing mogelijk is, anderzijds in welke delen kan worden overgestapt op laagkwalitatief water of hergebruik van water mogelijk is. Zowel de organisatie als de overheid dienen wateraudits te ondersteunen en ook alternatieve waterwinnings- en bevoorradingsmogelijkheden te stimuleren en te ondersteunen. Dit kan door gedegen vorming en voorlichting en door het ter beschikking stellen van financiële steun en/of het verlenen van bepaalde vrijstellingen van heffingen. Een mogelijke aanscherping door de overheid daarentegen, van zowel het vergunningenbeleid als het heffingenbeleid, dient op voldoende lange termijn te gebeuren. Op die manier krijgen individuele bedrijven voldoende tijd om de nodige investeringen in hun waterhuishouding te kunnen voorzien. Ten slotte verbruiken de land- en tuinbouwbedrijven niet alleen water, ze vervuilen het ook. Op een aantal bedrijven is er geen andere oplossing dan dit afvalwater te lozen. Boerenbond stelt voor dat
de overheid dringend werk maakt van haalbare lozingsnormen. Daarnaast dienen voor een aantal specifieke waterstromen ‘alternatieve oplossingen’ (zoals het uitrijden op cultuurgrond) wettelijk mogelijk te worden gemaakt.
Afval De belangrijkste afvalstromen binnen de sector zijn divers mineraal afval (schuimaarde en niet-verontreinigde grond), dierlijk afval en plantaardig afval. Diverse ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat het grootste deel van het dierlijke afval momenteel verbrand dient te worden en niet meer in aanmerking komt voor recyclage bij bijvoorbeeld de productie van diervoeders, petfood of meststoffen. Mede hierdoor vormt het dierlijke afval een zeer milieubelastende afvalstroom. Daarnaast komen in de sector ook een aantal zeer specifieke stromen voor, bijvoorbeeld landbouwfolies, autobanden en verpakkingen van fytoproducten. Een inzamelactie die afgestemd is op de specifieke noden van de sector kan tot zeer goede resultaten leiden. Hoewel de landbouwsector slechts een minimale hoeveelheid afval produceert van de totale hoeveel-
heid bedrijfsafval, zal ook die moeten bijdragen tot een slinkende afvalberg in Vlaanderen. De landbouwer zal, evenals andere industriële sectoren, het bedrijfsafval dienen te beperken en op de juiste manier af te zetten. Hiertoe moeten zowel de organisatie als de overheid de landbouwer informeren en stimuleren. Het spreekt voor zich dat dit eerder nieuwe thema zich binnen de sector in de toekomst nadrukkelijker zal manifesteren en ook soms niet onbelangrijke bijkomende kosten met zich zal meebrengen. Naast het produceren van afval kan de landbouwsector echter ook afvalstromen uit andere sectoren gebruiken en aanwenden ter vervanging van primaire grondstoffen, bijvoorbeeld slib, schuimaarde en compost die worden aangewend als bodemverbeterend middel of pulp en groenafval die worden gebruikt als diervoeder. Toch is de nodige voorzichtigheid geboden bij de recyclage van afvalstromen via de landbouwsector. Indien het wordt toegepast moet dit het voorwerp zijn van een sterke controle. Ten slotte kan een aantal organisch-biologische afvalstromen worden ingezet bij de productie van hernieuwbare energie, opnieuw binnen een strikt wetgevend en gecontroleerd kader.
toekomstvisie milieu
123
Verzuring De landbouwsector is de belangrijkste bron van verzurende emissies in Vlaanderen: de emissies in de lucht van ammoniak (NH3), zwaveldioxide (SO2) en stikstofoxiden (NO en NO2, samen aangeduid als NOx). In Vlaanderen is 95% van de ammoniakemissies afkomstig van de landbouwsector, waarvan 95% afkomstig is van dierlijke mest. De sector kan evenwel een sterke daling van de ammoniakemissie voorleggen. Voornamelijk door de daling van de veestapel, de verbeterde voederefficiëntie, het verminderde kunstmestgebruik en de emissiearme toediening van mest daalde de uitstoot met ongeveer 40% ten opzichte van 1990. De uitstoot van zwaveldioxide wordt in hoofdzaak veroorzaakt door verbrandingsinstallaties in de glastuinbouw. In hoofdzaak als gevolg van de overschakeling van extra zware stookolie met een zwavelgehalte van 3% naar extra zware stookolie met een zwavelgehalte van slechts 1%, bedroeg de uitstoot van zwaveldioxide veroorzaakt door de glastuinbouwsector in 2004 slechts 20% van de uitstoot in 1990. De emissie van NOx wordt enerzijds veroorzaakt door de vrijzetting van NO tijdens onvolledige nitrificatie- en denitrificatieprocessen en anderzijds door de uitstoot van NOx tijdens verbrandingsprocessen. De totale emissie NOx veroorzaakt door land- en tuinbouw daalde met liefst 18% ten opzichte van 1990. De totale verzurende emissie uit de land- en tuinbouwsector bedroeg in 2004 slechts 48% van de totale uitstoot in 1990. Vlaanderen onderschrijft de Europese richtlijn Nationale Emissieplafonds (nec-richtlijn). Hierin worden emissieplafonds voor de polluenten SO2, NOx, VOS en NH3 voorzien tegen 2010. Voor de landbouwsector werd een specifieke doelstelling voor NH3 vastgelegd. Om hieraan te voldoen, moet de emissie nog met 4% verder afnemen. De Europese Commissie bereidt momenteel een herziening van de nec-richtlijn voor. Zowel bij de besprekingen en onderhandelingen op Europees niveau als bij de implementatie in Vlaamse regelgeving is het van belang dat aan de algemene randvoorwaarden wordt voldaan.
Fijn stof Fijn stof omvat kleine deeltjes die in de lucht rondzweven. Ze worden ingedeeld volgens grootte.
124
toekomstvisie milieu
Belangrijk is ook het onderscheid tussen primaire deeltjes, die rechtstreeks in de atmosfeer worden uitgestoten (bijvoorbeeld verwaaien van ertsen, bodemstof) en secundaire deeltjes, die ontstaan in de atmosfeer door condensatie uit de gasfase (van SO2, NOx, NH3, VOS). Hoewel nog bijkomend wetenschappelijk onderzoek vereist is, wordt algemeen aangenomen dat, hoe kleiner de fractie fijn stof is, hoe hoger het gezondheidsrisico wordt. Daarnaast wordt ook verondersteld dat secundair stof schadelijker zou zijn dan primair stof. De landbouwsector is een belangrijke bron van fijn stof. Hoewel het aandeel en de gezondheidseffecten van dit primaire stof veroorzaakt door de landbouwsector waarschijnlijk kleiner zijn in vergelijking met industriële emissies, dienen we in de toekomst toch rekening te houden met opgelegde maatregelen om deze emissies te beperken.
Bodem De landbouwsector veroorzaakt diffuse verontreiniging van de bodem, vooral door het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Daarnaast wordt de sector geconfronteerd met bodemverontreiniging veroorzaakt door andere industriële sectoren, denken we aan de cadmiumverontreining. Naast verontreiniging is er de problematiek van erosie. De landbouwsector ligt aan de basis van een belangrijke mate van bodemaantasting door het optreden van erosieprocessen op landbouwgronden. Het afspoelen van bodem op hellende percelen heeft verregaande gevolgen. Door een veranderd teeltpatroon (permanent grasland werd vervangen door maïs, areaal openluchtteelt groenten nam toe) steeg de gewaserosiegevoeligheid in Vlaanderen de voorbije vijftien jaar met meer dan 20%. Ze wordt bepaald door de mate waarin de gewassen de bodem bedekken. Daarnaast spelen nog andere factoren een rol in het veroorzaken van erosie, zoals de erosiegevoeligheid van de bodem, het reliëf en de erosiviteit van de neerslag. De belangrijkste indicator inzake bodemvruchtbaarheid vormt het organischestofgehalte in de bodem. Steeds meer landbouwpercelen, meer dan de helft van de akkers en weilanden in Vlaanderen, kampen echter met een te laag koolstofgehalte.
Naast een verminderde bodemvruchtbaarheid veroorzaakt een dalend organischestofgehalte ook andere milieueffecten. Zo neemt bijvoorbeeld de erosiegevoeligheid van de bodem toe, terwijl het bufferende en filterende vermogen van de bodem afneemt door dichtslempen. Ten slotte speelt de bodem ook een belangrijke rol als opslagplaats voor het broeikasgas CO2. Door een gewijzigd landbeheer kan de opslag van koolstof in de bodem worden verlaagd of verhoogd. Op die manier fungeert de bodem als een sink die CO2 kan vasthouden. Verschillende beheersmaatregelen, zoals erosiebestrijdende maatregelen en verbetering van de bodemstructuur, dragen bij tot deze koolstofopslag. Bodemverontreiniging kan tegen 2016 als gevolg van puntbronnen een actueel milieuthema worden binnen de sector. Als we bovendien vaststellen dat in Vlaanderen jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen ton vruchtbare bodem afspoelt en dat het beschermen van de bodem ook is opgenomen als een van de ‘goede landbouw- en milieucondities’ in het kader van de mtr, kunnen we alleen besluiten dat het bestrijden van erosie en het op peil houden van het organischestofgehalte de volgende jaren in belang zal toenemen. Diverse beheersovereenkomsten (perceelsrandenbeheer, groenbedekkers, erosiebestrijding) bieden reeds de mogelijkheid om op vrijwillige basis voor dergelijke maatregelen een vergoeding te ontvangen. Mits een aangepaste vergoeding wordt voorzien, is meer dan 30% van de ondervraagden bereid om een bepaalde vorm van erosiebestrijding toe te passen (grasbufferstroken, niet-kerende bodembewerking of directe inzaai), terwijl 40% aangeeft dit wellicht nooit te voorzien. Niettegenstaande de bereidheid om bepaalde vormen van erosiebestrijding toe te passen mits een gepaste vergoeding, moeten we vaststellen dat de ernst van bovenstaande problematiek nog onvoldoende doordringt tot de Vlaamse land- en tuinbouwers. Enerzijds speelt een gebrek aan kennis een rol, anderzijds worden andere milieuproblemen als prioritair beschouwd. In dit kader is het ook belangrijk erop te wijzen dat maatregelen die erop gericht zijn het organischestofgehalte in de bodem te verhogen vaak zullen leiden tot een hoger nitraatresidu in de bodem.
Naar de toekomst dringen maatregelen inzake bodemerosie én organischestofgehalte zich op, niet alleen om te voldoen aan een aantal wettelijke verplichtingen, maar ook om de vruchtbaarheid van de Vlaamse landbouwbodems op een voldoende hoog peil te houden en de huidige opbrengsten veilig te stellen.
Klimaat en energie Het totale energieverbruik in de sector daalde de voorbije vijftien jaar met 5%, in tegenstelling tot het totale energieverbruik in Vlaanderen, dat in dezelfde periode een stijging kende met 34%. Binnen de sector verbruikt de glastuinbouwsector veruit de meeste energie, gevolgd door de intensieve veehouderij en de akkerbouw. De inspanningen van de afgelopen jaren deden het energieverbruik in de glastuinbouw reeds met 8% dalen, ondanks een uitbreiding van het areaal. Naar de toekomst vormen de stijgende energieprijzen van de fossiele brandstoffen een belangrijk aandachtspunt. Vanuit de sector en de overheid moeten dan ook de nodige oplossingen worden uitgewerkt om de leefbaarheid van bepaalde types bedrijven bij stijgende energieprijzen te garanderen. Ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen werd in het Kyotoprotocol vastgelegd dat de geïndustrialiseerde landen hun uitstoot tegen de periode 2008–2012 met 5% moeten verminderen ten opzichte van het referentiejaar 1990. Voor Vlaanderen betekent dit een reductie van 5,2% tegen 2008–2012 ten opzichte van 1990. De emissie van broeikasgassen uit de land- en tuinbouwsector was in 2004 reeds met 14% gedaald ten opzichte van het referentiejaar 1990. Dit terwijl de totale emissie in Vlaanderen 3,6% boven het niveau van 1990 lag. Als gevolg hiervan is ook het aandeel van de sector in de totale Vlaamse broeikasgasemissie gedaald van 13,3 naar 11%. Het relatief grote aandeel van de landbouwsector wordt veroorzaakt door het feit dat de sector verantwoordelijk is voor ongeveer 36% van de lachgasemissies (N2O) en 78% van de methaanemissies (CH4) in Vlaanderen. De daling met 14% uit de land- en tuinbouwsector wordt in grote mate verklaard door de daling van de rundveestapel (met ongeveer 20%) en de daarbij horende dalende mestproductie. Ook de tuinbouwsector, als grootste energiegebruiker binnen de sector, speelt een belangrijke rol
toekomstvisie milieu
125
in de behaalde resultaten. De emissie van CO2 uit de glastuinbouw is tussen 1990 en 2004 met 24% gedaald en dit ondanks een gestegen areaal (+14%). Dit resultaat wordt voornamelijk bereikt door investeringen in energiebesparende maatregelen en overschakeling op het milieuvriendelijkere aardgas. Aangezien het vorige Vlaams Klimaatbeleidsplan 2002–2005 ontoereikend is gebleken om de Vlaamse doelstelling te bereiken, worden in het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006–2012 nieuwe en bijkomende maatregelen voorzien. Ook voor de post-Kyotoperiode (na 2012) dient rekening te worden gehouden met een aanscherping van de doelstellingen. Het Vlaamse Gewest dient zich, binnen het internationale, Europese en Belgische kader, voor te bereiden op het bepalen van een realistische, voldoende wetenschappelijk onderbouwde reductiedoelstelling. De Vlaamse overheid heeft de ambitie om tegen 2010 25% van de elektriciteit milieuvriendelijk te produceren door middel van warmtekrachtkoppeling (wkk) of op basis van hernieuwbare energiebronnen (zon, wind, water, biomassa en aardwarmte). De landbouwsector kan hier inderdaad een belangrijke bijdrage leveren aan de productie van hernieuwbare energie, enerzijds door de inplanting van bijvoorbeeld windturbines op agrarisch gebied, anderzijds door de productie van bio-energie uit bio-
126
toekomstvisie milieu
massa. Deze biomassa kan bestaan uit dierlijk en plantaardig afval, uit mest of uit energiegewassen. Via verschillende technieken kan uit biomassa groene stroom en/of groene warmte of biobrandstoffen worden geleverd. Bij biomassaverbranding wordt de geproduceerde warmte rechtstreeks gebruikt om bedrijfsgebouwen te verwarmen. Verschillende soorten houtbrandstof en zelfs stro en graan komen in aanmerking als brandstof. Men gaat ervan uit dan het aantal verbrandingsinstallaties in Vlaanderen de komende jaren spectaculair zal toenemen. Vergisting is de microbiële omzetting van biomassa. De eindproducten van vergisting zijn biogas en digestaat, waarbij het biogas gebruikt kan worden voor de productie van groene energie (elektriciteit en warmte). Tegen 2010 moeten biobrandstoffen een aandeel van 5,75% vertegenwoordigen van de totale hoeveelheid transportbrandstof. Het staat vast dat, om de 5,75% doelstelling op basis van eigen koolzaadproductie te halen, een zeer groot areaal landbouwgrond zou moeten worden gebruikt. De invoer van oliehoudende gewassen en zaden zal onvermijdelijk zijn. De doelstelling voor bio-ethanol daarentegen lijkt haalbaar op basis van binnenlandse teelt. Wanneer ongeveer 10% van het huidige areaal suikerbieten en tarwe wordt voorbehouden voor de productie van bio-ethanol kan aan de doelstelling worden voldaan.
Investeren in bio-energie is in de eerste plaats investeren in het milieu. De energie gewonnen uit biomassa is namelijk CO2-neutrale energie. In het totale productieproces van bio-energie wordt echter nog fossiele energie gebruikt, zowel bij de teelt als bij het transport en het omzettingsproces. Verschillende studies tonen echter aan dat in quasi alle gevallen de nettobalans positief is, dit wil zeggen dat er meer bio-energie wordt geproduceerd dan dat er fossiele energie werd verbruikt. Op die manier draagt elke investering in bio-energie bij tot de inspanningen die de sector levert in het kader van de Kyotodoelstellingen. Maar niet alleen het milieu, ook de land- of tuinbouwer in kwestie moet er voordeel uit halen. De productie van bio-energie vormt in de eerste plaats een alternatief voor het gebruik van fossiele brandstoffen. Via de productie van bio-energie kan een bedrijf geheel of gedeeltelijk in zijn eigen energie voorzien (elektriciteit en/of warmte). Het teveel aan elektriciteit kan via de verkoop aan het net en/of certificaten een extra inkomen leveren. De sector wil duidelijk meewerken aan de productie van alternatieve energie. Dat blijkt uit de 2016-enquête. Toch is hij van mening dat dergelijke investeringen niet gepercipieerd mogen worden als (gratis) diensten omwille van het imago. Bovendien moet voedselproductie wel de hoofdfunctie van de Vlaamse land- en tuinbouw blijven. We mogen er ten slotte van uitgaan dat er, als gevolg van een toenemende teelt van energiegewassen, nieuwe markten en prijzen zullen ontstaan, zowel op Europees als op wereldniveau. Naar de maatschappij toe dient de land- en tuinbouwsector zich te profileren als dé sector die daadwerkelijk kan bijdragen aan oplossingen voor de klimaatveranderingsproblematiek. Ten eerste dient te worden benadrukt dat de sector een sterke reductie kan voorleggen van zowel het energiegebruik als de emissie van broeikasgassen. Ten tweede dient te worden benadrukt dat de sector in de toekomst kan instaan voor productie van hernieuwbare energie. Als de sector wil en kan bijdragen aan oplossingen, moet de overheid wel voldoende steun voorzien. Deze steun uit zich niet alleen in financiële middelen, maar evengoed in het tot stand brengen van een duidelijk en stabiel beleid op langere termijn. Ten slotte moet in dit thema ook de nodige aandacht worden geschonken aan de gevolgen van de op til zijnde klimaatverandering. De sector zal als
een van de eerste sectoren met de gevolgen van de klimaatverandering worden geconfronteerd en er ook directe gevolgen van ondervinden. De stijging van de gemiddelde jaartemperatuur en de hoeveelheid neerslag zal onmiddellijke consequenties hebben op de productieomvang en -kwaliteit. Daarnaast veroorzaakt een veranderend klimaat ook verregaande indirecte gevolgen, denken we maar aan het opduiken van eerder ‘tropische’ planten- en dierenziekten in onze regio. Zowel de sector als de overheid dienen zich dus terdege voor te bereiden op de mogelijke gevolgen die de klimaatverandering met zich mee zal brengen.
Hinder (geur, licht en geluid) Een klein deel van de Vlaamse bevolking ondervindt een zekere hinder veroorzaakt door de landbouwsector. Het gaat dan om lichthinder, geurhinder en geluidshinder. Lichthinder wordt voornamelijk veroorzaakt door de assimilatiebelichting in de glastuinbouw. Naast lichthinder komt ook visuele verontreiniging voor. Voornamelijk grote serrecomplexen en overkapte teelten in de fruitteelt kunnen het (uit)zicht belemmeren en zorgen voor visuele verontreiniging. De veehouderij is een belangrijke bron van geurhinder in Vlaanderen. Maatregelen in het kader van het ammoniakbeleid dragen reeds sterk bij tot het verminderen van geurhinder. De sector stelt zich wel eens de vraag in hoeverre deze hinder een gevolg is van toenemende bronnen of een gevolg is van een toenemende onverdraagzaamheid binnen de samenleving. Op basis van het voorzorgsprincipe, dat stelt dat de exploitant steeds de nodige maatregelen moet treffen om schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen, kan de milieuvergunning van het landbouwbedrijf ter discussie komen te staan. Vanuit de sector wordt wel eens gesuggereerd om een systeem van ‘omgekeerde afstandsregels’ toe te passen. Dit houdt in dat rond een bestaand bedrijf een perimeter wordt afgebakend waarbinnen het optrekken van nieuwe wooneenheden niet wordt toegestaan. Dit principe wordt echter niet door de hele sector gedragen. Waar we wel algemeen voor pleiten, is dat het voortbestaan en de ontwikkeling van een bestaand vergund agrarisch bedrijf in een voor agrarische activiteit bestemd gebied verzekerd wordt en blijft.
toekomstvisie milieu
127
Beleidslijnen milieu
128
114
Milieukwaliteitsnormen worden op Europees niveau vastgelegd op basis van een wetenschappelijke onderbouwing, rekening houdend met de sociaal-economische context.
115
Bij implementatie van de Europese milieuregelgeving in de federale of Vlaamse wetgeving moet gold plating worden vermeden.
116
Het Vlaamse milieubeleid dient resultaatgericht te zijn, rekening houdend met de sociaal-economische context en de reeds geleverde inspanningen, onder meer op het vlak van de Kyotodoelstellingen.
117
Inzake bodemerosie en organischestofgehalte pleit de organisatie voor het toepassen van goede landbouw- en milieucondities, aangevuld met stimulerende maatregelen vanuit de overheid onder de vorm van beheersovereenkomsten.
118
Vanuit de sector en de overheid dient de nodige aandacht besteed te worden aan de leefbaarheid van bepaalde types bedrijven bij stijgende energieprijzen. Milieuvriendelijke oplossingen moeten worden uitgewerkt.
toekomstvisie milieu
119
Naar de samenleving toe dient de land- en tuinbouwsector zich te profileren als dé sector die kan bijdragen tot oplossingen voor de problematiek van klimaatverandering.
120
Slib afkomstig van rwzi kan niet op landbouwgrond afgezet worden.
121
De organisatie steunt een verschuiving naar een meer geïntegreerde gewasbescherming waarbij het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen mogelijk moet blijven.
122
Investeringen in hernieuwbare energie moeten rendabel zijn. Dit veronderstelt de nodige financiële stimulansen vanwege de overheid en/of een gegarandeerde basisprijs van het geleverde product over een langere periode.
123
De organisatie en de overheid dienen wateraudits te ondersteunen en alternatieve waterwinings- en bevoorradingsmogelijkheden te stimuleren. De bedrijven dienen voldoende tijd te krijgen om initiatieven te nemen.
124
De overheid moet dringend werk maken van (technisch en economisch) haalbare lozingsnormen.
125
Voor een aantal specifieke (afval)waterstromen op het bedrijf moeten ‘alternatieve oplossingen’ (bijvoorbeeld het uitrijden op cultuurgrond) wettelijk mogelijk worden.
126
De landbouwsector is vragende partij om organisch-biologische afvalstromen uit andere sectoren in te zetten bij de productie van hernieuwbare energie.
127
De Vlaamse overheid zal erover waken dat de grenswaarden voor de oppervlakte- en grondwaterkwaliteit die België tegen 2009 moet overmaken aan Europa de garanties inhouden voor het behoud en de verdere ontwikkeling van een duurzame land- en tuinbouw.
128
Het ‘familiaal bedrijf’ bepaalt zijn eigen ontwikkeling. De overheid en de organisaties bieden daartoe een kader zonder maximumgrenzen.
toekomstvisie milieu
129
Klimaat en wereldhandel wegen op sanitair beleid De voorbije jaren werden land- en tuinbouw met de regelmaat van de klok geconfronteerd met epidemische ziekten. Daarbij was een aantal voor onze streken totaal nieuwe ziekten en aantastingen. Het valt te verwachten dat er de komende jaren nog verrassingen zullen opduiken. Daarnaast moet de sector er rekening mee houden dat dierenwelzijn uitgegroeid is tot een belangrijk maatschappelijk item.Op fytosanitair vlak wint geïntegreerde bestrijding nog aan belang.
Diergezondheid De bewaking en de bestrijding van de klassieke besmettelijke dierenziekten stelt voor de toekomst weinig nieuwe problemen. De situatie evolueerde gunstig sedert het einde van de jaren tachtig. Maar waakzaamheid blijft geboden.
Besmettelijke epidemische ziekten Voor zeer besmettelijke epidemische ziekten zoals mond- en klauwzeer (mkz), klassieke varkenspest (kvp) of vogelgriep (ai) is de situatie minder gunstig. De mondialisering van de handel in dieren en dierlijke producten heeft geleid tot een groter risico op insleep over zeer grote afstand. De onstabiele politieke situatie in het Midden-Oosten en in Oost-Azië maken een georganiseerde dierenziektebestrijding in deze regio’s nagenoeg onmogelijk. Recente uitbraken van mkz en ai in de eu hebben aangetoond dat de huidige Europese bestrijdingsmethode van stamping-out alleen haalbaar is mits massale inzet van mensen en middelen. Bovendien moeten aanzienlijke aantallen dieren preventief worden afgeslacht. Omwille van de maatschappelijke afwijzing van deze massale vernietiging (van dieren én van voedsel) en omwille van recente aanpassingen van de oie- en eu-regelgeving zal het gebruik van vaccins de komende jaren meer op de voorgrond treden als hulpmiddel bij de bestrijding (noodvaccinatie). Het principe van de eenheids-
130
toekomstvisie sanitair
markt en non-vaccinatie zal echter niet worden verlaten. Recent ontwikkelde markervaccins openen nieuwe perspectieven bij de bestrijding van epidemieën. Voorwaarde is dat er een doeltreffend merkervaccin beschikbaar is. Dat is nog niet voor alle ziekten het geval. Cruciaal hierbij is dat producten van gevaccineerde dieren via de normale weg in winkels en supermarkten worden verkocht tegen gangbare prijzen. De overheid dient er daarom over te waken dat controle- en traceerbaarheidsmaatregelen tegenover het gevaccineerde gebied niet stigmatiserend werken. Men dient daarbij af te zien van aparte en zichtbare keurmerken. Wilde dieren vormen een reservoir voor sommige besmettelijke dierenziekten zoals varkenspest en vogelgriep. Door een inefficiënte jachtwetgeving zijn in 2016 de wilde populaties verdrievoudigd, waardoor besmettelijke ziekten zoals varkenspest en vogelgriep voortdurend aanwezig blijven in de wilde fauna. Preventieve maatregelen om de verspreiding van deze ziekten onder de wilde dieren te voorkomen zijn voor de komende jaren essentieel. De regionale overheden zijn immers verantwoordelijk voor het beleid inzake natuur en wilde dieren. Een leefbare veehouderij is maar mogelijk indien de wilde dierpopulaties door de bevoegde overheden goed worden beheerd en beheerst. Vaccinatie kan een uitstekend hulpmiddel zijn om de verspreiding van dierenziekten onder de wilde populaties onder controle te houden.
Nieuwe tropische en subtropische ziekten De uitbreiding van de Europese Unie dient ook vanuit sanitair oogpunt met de nodige aandacht gevolgd te worden. De nieuwe lidstaten moeten niet alleen over een vergelijkbare gezondheidsstatus beschikken, zij zullen eveneens een essentiële rol moeten vervullen in de bewaking van de Europese grenzen. De voormalige Oostbloklanden vormden immers een ruime (nagenoeg ziektevrije) buffer voor de eu-15 tegenover de belangrijkste besmettelijke dierenziekten. Deze buffer is met de uitbreiding van de eu volledig weggevallen. In de Euraziatische regio die grenst aan het uitgebreide Europa komen belangrijke besmettelijke ziekten zoals mkz immers nog algemeen voor. Ten slotte zullen in de verdere toekomst nieuwe subtropische of tropische dierenziekten in onze gematigde streken doordringen. Als gevolg van de opwarming van het klimaat schuiven ziekten die gebonden zijn aan het Noord-Afrikaanse en ZuidEuropese klimaat verder op naar het noorden omdat de vectoren die deze ziekten overdragen (muggen, teken …) mee opschuiven. Voorbeelden hiervan zijn blauwtong en babesiosis. Sommige van deze ziekten zijn overdraagbaar op de mens en kunnen ook voor de mens gevaarlijk zijn (bijvoor-
beeld West Nile Virus, Rift Valley fever). Evoluties op dat vlak dienen te worden opgevolgd zodat er tijdig kan worden ingegrepen. De overheid moet proactief investeren in het onderzoek naar en de beschikbaarheid van doeltreffende en in Europa geregistreerde vaccins tegen deze ‘nieuwe ziekten’.
Voedselveiligheid Op het vlak van de voedselveiligheid tekent zich een aantal duidelijke tendensen af. Recente voedselcrisissen hebben ons extra waakzaam gemaakt.
Beheersen van zoönosen Vooreerst is er de beheersing van de zoönosen. Dit zijn dierenziekten die op mensen overdraagbaar zijn. De nieuwe zoönoserichtlijn en -verordening stellen de bestrijding van een aantal zoönoseverwekkers centraal. Voor de pluimveehouderij is sinds 2005 een officieel bestrijdingsprogramma van kracht tegen Salmonella typhimurium en enteritidis.
toekomstvisie sanitair
131
In de varkenshouderij zal de komende jaren vooral aandacht moeten worden besteed aan Salmonella thyphimurium en later eventueel aan besmetting door Yersinia en Campylobacter. In de rundveehouderij zal de komende jaren een grotere aandacht worden besteed aan paratuberculose, enterohemorragische Escherichia coli (ehec o157), Listeria en Salmonella. Voor de veehouderij is het in de eerste plaats aangewezen de eventuele problemen nu al proactief te inventariseren via monitoringsprogramma’s. Het terugdringen van de besmettingsdruk kan worden ondersteund met preventieve vaccinatie en met gerichte opruimingsmaatregelen. Rekening houdend met het maatschappelijke belang van de bestrijding van zoönosen is het niet terecht dat de volledige kosten voor het terugdringen van zoönosen door het agrarische bedrijfsleven worden gedragen. De overheid dient mee te financieren en maximaal tussen te komen in situaties waarin steun door de eu toegelaten is in het kader van de regels betreffende de staatssteun. Rechtstreeks verbonden met de zoönoseproblematiek is de problematiek van de resistentie tegenover antibiotica in de menselijke geneeskunde en het verband hiermee met de dierlijke productie. Een verdere beperking van het preventieve antibioticagebruik in de veehouderij zal hiervan ongetwijfeld een gevolg zijn.
Mycotoxines nauwer opgevolgd Een derde facet van de voedselveiligheid is de contaminatie van landbouwproducten. De recente crisissen hebben al geleid tot een uitgebreide bewaking van de voedselketen waardoor eventuele contaminaties in een vroeg stadium kunnen worden opgespoord. Gezien de technische analysemogelijkheden zal de problematiek van mycotoxines in de voederbestanddelen de volgende jaren aan belang winnen. Dit zal leiden tot nieuwe beschermingsmaatregelen. Op termijn is dat niet alleen voor de melkveehouderij (zuivel) maar ook voor de vleesproductie in ruime zin zeer belangrijk. Hiermee moet rekening worden gehouden bij de bewaking van de voedselketen en de financiering van de controles.
132
toekomstvisie sanitair
Dierenwelzijn Niet alleen de kwaliteit van de producten, maar ook de productiemethoden vormen in toenemende mate onderdeel van de eisen waaraan voedingswaren moeten voldoen. Deze tendens was al een aantal jaren zichtbaar, maar de politieke steun aan de dierenrechtenbeweging heeft in ons land voor een stroomversnelling gezorgd.
Individuele huisvesting verlaten In de veehouderij zal de individuele huisvesting van dieren definitief verlaten worden, voor zover dat nu al niet het geval is. Tegen het einde van dit decennium komt de individuele huisvesting van zeugen in de kraamstal ter discussie. Voor de melkveehouderij wordt de preventie van kreupelheid, via aanpassing van de vloertypes in de stallen, een belangrijk item. Het is belangrijk dat de sector zelf initiatieven neemt en niet wacht op Europese regelgeving ter zake. Ten slotte zullen er de komende jaren normen komen voor de huisvesting in de vleesproductie (braadkippen, vleesvee). Via beperkingen in de bezettingsgraad zal vooral een rem worden gezet op de meer intensieve productiemethoden zoals die nu al gebruikelijk zijn in België. Op het vlak van de pijnlijke ingrepen bij nutsdieren zal er de komende jaren onder druk van de dierenrechtenbeweging een verdere evolutie plaatsgrijpen. De castratie van het varken staat ter discussie, maar degelijke praktijkgerichte alternatieven voor de chirurgische castratie zijn er op dit ogenblik nog niet. Ook het couperen van staarten bij schapen wordt in vraag gesteld. Een totaal coupeerverbod bij rammen zorgt voor praktische problemen bij rassen met zware, sterk bewolde staarten. Men stelt extra bevuiling van de achterhand en myiasis – het afzetten van vliegeneieren op wonden, verse navels en andere warme, vochtige plaatsen (bijvoorbeeld natte, vuile wol) – vast. Door de opwarming van het klimaat is deze aantasting sterk toegenomen. In de rundvleessector mag de discussie rond de keizersnede bij de sterkgespierde vleesrassen niet langer uit de weg worden gegaan. Aangezien een
economisch rendabele rundvleesproductie in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend toekomstkansen heeft met het Belgisch witblauw ras, is het de hoogste tijd dat er in de fokkerij meer aandacht wordt besteed aan toekomstgerichte fokdoelen, zoals snelle groei, grotere gestalte en vlotkalfbaarheid. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat bijsturingen via het fokkerijbeleid over zeer lange termijn moeten worden bekeken.
‘Best Practice’ werkt marktverstorend De overheid mag niet uit het oog verliezen dat welzijnsmaatregelen een grote impact hebben op de (huisvestings)kosten van de veehouderij. De Vlaamse overheid hanteert en verdedigt een Europees beleidskader voor het verbeteren van het dierenwelzijn, om de concurrentiekracht van de veehouderij te waarborgen. Het Best Practice-principe uit het federale regeerakkoord van 2003 waarmee het Europese kader verlaten wordt, vormt een bedreiging voor de Belgische (Vlaamse) intensieve veehouderij. Het dos-
sier van de verrijkte kooi, de discussie betreffende het castratieverbod bij varkens, het voorstel tot eenzijdig verbod op het houden van pelsdieren in België … zijn hiervan sprekende voorbeelden. De Vlaamse veehouders vrezen de concurrentie met dierlijke producten uit derde landen niet, op voorwaarde dat daar dezelfde veiligheids- en kwaliteitsnormen worden gehanteerd. De overheid dient de Europese Commissie onder druk te zetten om in het wereldhandelsoverleg ook zogenaamde nontrade concerns zoals dierenwelzijn te valoriseren in de internationale akkoorden voor invoer van dierlijke producten in de eu. Voor producten die niet aan onze normen voldoen, dient een invoerverbod te gelden. Ook moet rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden. Zolang hierover geen duidelijke akkoorden bestaan, moet de overheid het verschil in kostprijs met de ingevoerde producten compenseren. Indien hiermee geen rekening wordt gehouden, zal een verschuiving optreden van de productie naar regio’s met minder stringente dierenwelzijnswetgeving, zonder dat het dierenwelzijn wordt verbeterd.
toekomstvisie sanitair
133
Diergeneesmiddelen en BSE-bestrijding Sedert begin jaren negentig bestaat er een strikt normerend Europees kader voor de kwaliteit van diergeneesmiddelen bij voedselproducerende dieren. Als gevolg van de Maximale Residu Limietnormen, de mrl-normen, zijn heel wat oudere geneesmiddelen van de markt verdwenen, terwijl het aantal nieuwe geregistreerde producten eerder beperkt is. Dit kan de komende jaren voor problemen zorgen.
Aandacht voor kleine diersoorten De Belgische wetgeving inzake het bezit en gebruik van diergeneesmiddelen op landbouwbedrijven, ligt volledig in de lijn van wat Europa ons op dit gebied oplegt. Voor de varkens- en rundveehouderij stellen zich in de toekomst weinig problemen op het vlak van de beschikbaarheid van voldoende efficiënte producten. Anders is het voor zogenaamde ‘kleinere diersoorten’. Wegens een eerder beperkte markt dreigen de investeringen naar onderzoek in nieuwe producten volledig weg te vallen, terwijl de oudere producten niet langer meer worden ondersteund door de fabrikanten. Dat heeft al geleid tot een beperkt of zelfs ontoereikend aanbod van diergeneesmiddelen bij pluimvee, konijnen, kalkoenen, schapen, geiten en paarden. Voor sommige aandoeningen is er zelfs geen enkel effectief geneesmiddel meer ter beschikking. De overheid dient oog te hebben voor de problematiek van ‘kleine diersoorten’ of voor geneesmiddelen met een ‘beperkt toepassingsgebied’. Dat zou gedeeltelijk kunnen worden opgelost door de mrl’s niet langer per diersoort, maar per actieve substantie over alle diersoorten heen vast te leggen. Daarnaast moet er een soepeler omrekening kunnen gebeuren van gegevens die bekend zijn van de ene diersoort naar een andere. Ten slotte dient er dringend werk te worden gemaakt van een Europese eenheidsmarkt van geneesmiddelen, onder meer door een soepeler toepassing van de wederzijdse erkenningen tussen lidstaten. Zo niet zal de beschikbaarheid van dier-
134
toekomstvisie sanitair
geneesmiddelen bij sommige diersoorten nog afnemen, wat een ernstig concurrentienadeel is ten opzichte van derde landen waar deze geneesmiddelen wel zijn toegelaten.
Europees diermeelverbod opheffen? De bestrijdingsmaatregelen tegen bse hebben hun vruchten afgeworpen waardoor de Europese veehouderij in 2016 opnieuw bse-vrij is. De bewaking van tse’s in de voedselketen blijft gehandhaafd met het oog op de bewaking van de volksgezondheid. De bse-tests aan de slachtlijn en op kadavers wordt alleen nog uitgevoerd op oudere dieren. De genomen maatregelen tegen bse hebben een duidelijk effect, zodat de gemiddelde leeftijd van bse-dieren toeneemt. De minimumleeftijd van te testen herkauwers dient op Europees niveau te worden aangepast aan de reële epidemiologische toestand op het terrein. In het kader van de bse-bestrijding geldt al sinds 1 januari 2001, op enkele beperkte uitzonderingen na, een algemeen verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in veevoeders. Dat verbod is verlengd tot 2007. De risicoweefsels voor tse’s blijven verder gebannen uit de voedselketen. Het hergebruik van diermeel in de diervoeding vermindert de afhankelijkheid van de Europese landbouw van plantaardige eiwitbronnen die nu in belangrijke mate worden ingevoerd uit derde landen. Het valt te verwachten dat het in 2016 onder strikte voorwaarden weer toegelaten is om dierlijke bijproducten te hergebruiken in veevoeder. Basis is dat het dierlijke afval alleen afkomstig is van voor menselijke consumptie goedgekeurde dieren. Bovendien moet dat gebeuren volgens het antikannibalismeprincipe. Zo kan pluimveeafval alleen hergebruikt worden in varkensvoeder en omgekeerd. Dat veronderstelt een strikte scheiding tussen de soorten dierlijk afval vanaf het slachthuis tot en met de verwerking tot veevoeder. Dat vraagt heel wat bijkomende investeringen in de verwerking van dierlijk afval en bij de productie van diervoeders, met een hogere kostprijs tot gevolg. De Vlaamse overheid moet het uitwerken van duidelijke Europese afspraken inzake het hergebruik van diermeel in veevoeder ondersteunen en zo nodig zelf aankaarten bij de eu. De sector kan zich
dan op basis van duidelijke langetermijnregels heroriënteren. De bijkomende investeringen en het eerder beperkte aanbod van het beschikbare diermeel voor bepaalde voeders zullen uiteindelijk bepalen of het economisch verantwoord is diermeel opnieuw als eiwitbron in veevoeder in te zetten.
Fytosanitair beleid Meer dan 70% van de Vlaamse land- en tuinbouwers is van oordeel dat, omwille van maatschappelijke druk, geïntegreerde bestrijding noodzakelijk is. Ondanks een maximale toepassing van geïntegreerde bestrijding en een minimale inzet van gewasbeschermingsmiddelen blijft het behandelen van de gewassen van tijd tot tijd nodig. Het is essentieel dat hiervoor een effectief middelenpakket beschikbaar blijft. Bijzondere aandacht dient hierbij te gaan naar middelen voor kleine teelten. De uitwerking van een level playing field waarbij voor alle producenten binnen dezelfde teeltregio’s in Europa dezelfde regels (erkenningen, residuen) gelden is noodzakelijk. Zoniet zal de beschikbaarheid van middelen voor bepaalde toepassingen of bepaalde teelten afnemen, wat een ernstig concurrentienadeel is ten opzichte van landen waar deze middelen wel zijn toegestaan. De tuinbouwsector opereert in een vrijwel open en liberale markt. De sector is sterk afhankelijk van de export en heeft daarom belang bij een level playing field, zowel in eu- als in wto-verband. Er dient daarom meer eenduidigheid te komen in de internationale normen voor contaminanten en residuen en in de fytosanitaire controlesystematieken en methodes. Nog al te vaak worden fytosanitaire maatregelen gebruikt als commercieel wapen om markten af te schermen.
toekomstvisie sanitair
135
Beleidslijnen sanitair
136
129
Een leefbare veehouderij is maar mogelijk indien wilde dierenpopulaties door de bevoegde overheden goed worden beheerd en beheerst. Vaccinatie van wilde dieren kan daarbij een uitstekend hulpmiddel zijn.
130
Gezien het maatschappelijke belang van de bestrijding van zoönosen dient de overheid mee te investeren in de bestrijding ervan en de verliezen te compenseren, zoveel als door de Europese overheid toegelaten wordt.
131
De overheid moet de eu-Commissie onder druk zetten om in het wereldhandelsoverleg dierenwelzijn als non-trade concern te valoriseren in internationale akkoorden over de invoer van dierlijke producten.
132
De overheid dient oog te hebben voor de problematiek van ‘kleine diersoorten’ en voor geneesmiddelen met een ‘beperkt toepassingsgebied’. Maximale residuwaarden moeten niet langer vastgelegd worden per diersoort, maar per actieve substantie over alle diersoorten heen.
133
Er dient dringend werk gemaakt van een Europese eenheidsmarkt van diergeneesmiddelen, onder meer door een soepeler toepassing van de wederzijdse erkenning tussen lidstaten.
toekomstvisie sanitair
134
De genomen maatregelen zorgen ervoor dat de gemiddelde leeftijd van bse-dieren toeneemt. De minimumleeftijd van de te testen herkauwers dient op Europees niveau te worden aangepast aan de reële epidemiologische toestand op het terrein.
135
Alleen wanneer de doeltreffendheid van een merkervaccin vaststaat, mag het bij epidemieën aangewend worden. Dit kan op voorwaarde dat de controle- en traceerbaarheidsmaatregelen voor het gevaccineerde gebied niet stigmatiserend werken in de handel.
136
De overheid moet investeren in de beschikbaarheid van doeltreffende en Europees geregistreerde vaccins tegen nieuwe ziekten, als gevolg van de groeiende wereldhandel of het veranderende klimaat.
137
De federale en Vlaamse overheid dienen het Europese kader met betrekking tot dierenwelzijn te volgen. De ambitie om hogere normen op te leggen, zoals verwoord in het federaal regeerakkoord van 2003, vormt een bedreiging voor de Belgische veehouderij.
138
Naar aanleiding van de discussie rond de import van eiwitten dient het verbod op diermeel in veevoeder op Europees niveau te worden herbekeken. Praktische en economische aspecten zijn bepalend voor een hergebruik op basis van niet-kannibalisme.
139
Gelijkschakeling van internationale normen voor residuen en fytosanitaire controles dringen zich op. Voor alle Europese producenten dienen dezelfde regels inzake erkenning en residuen te gelden.
140
De overheid moet werk maken van een duidelijke en op proefondervindelijke basis gefundeerde omschrijving (matrix) van het begrip ‘dierenwelzijn’ voor landbouwhuisdieren en huisdieren.
141
De overheid moet erop toezien dat de sociale en dierenwelzijnsnormen die van kracht zijn bij de productie van dierlijke producten die hier ingevoerd worden, gelijk zijn aan de normen die hier gelden.
toekomstvisie sanitair
137
Natuur en landbouw: scheiden waar kan, verweven waar moet Een ruime meerderheid van de boeren en tuinders (69%) is ervan overtuigd dat zowel natuurverenigingen als landbouwers te winnen hebben bij een samenwerking. Slechts 18% is het daar niet met eens. Anderzijds leeft de overtuiging dat beide groepen elkaar anno 2006 vanuit een egelstelling benaderen. Dit heeft alles te maken met vertrouwen dat al dan niet bevestigd wordt. De overtuiging leeft dat beide partijen de komende jaren weg moeten van het conflictmodel.
Hoe egelstelling doorbreken? Om de egelstelling tussen landbouw en natuur te doorbreken, is het in de eerste plaats van belang om meer duidelijkheid te scheppen rond een aantal definities en doelstellingen. Bovendien zal meer rechtszekerheid nodig zijn inzake de uiteindelijke bestemming van de betrokken gebieden. In dit kader wordt verwezen naar de Nederlandse situatie, waar de overheid er borg voor staat dat gronden die onder agrarisch natuurbeheer komen hun agrarische bestemming behouden. Daarnaast is er voor de landbouwers de uitdaging te bewijzen dat ook zij de nodige kennis en kunde in huis hebben om hun inbreng te doen in het natuurbeheer. Landbouw kan daarbij een belangrijke rol vervullen op voorwaarde dat er een economische meerwaarde aan verbonden is. Natuurbouw en -beheer moeten zich ontwikkelen als vermarktbare producten, net zoals een hele reeks andere producten die in het kader van verbredingsactiviteiten aan de man gebracht worden. Natuurbeheer als een vorm van loonwerk uitgevoerd door landbouwers, is in Limburg sinds enkele jaren realiteit. De komende jaren dient het Limburgse voorbeeld uitgebreid over heel Vlaanderen. Het is duidelijk dat binnen de sector heel wat wantrouwen leeft tegenover de overheid inzake het
138
toekomstvisie natuur
afsluiten van duurzame beheersovereenkomsten. Een grote meerderheid (77 %) beschouwt de overheid als een onbetrouwbare partner en vindt de vergoedingen voor beheersovereenkomsten te onzeker om het samengaan tussen landbouw en natuur blijvend te ondersteunen. Een zeer ruime meerderheid (90%) verwacht bovendien meer waardering en financiële steun om het landschap verder te verzorgen. Samengevat verwacht de sector dat er de komende jaren werk gemaakt wordt van meer duurzame beheersovereenkomsten tegen een betere vergoeding. Anderzijds is ook de Vlaming niet erg happig om in de toekomst enkele euro’s meer belasting te betalen om de landbouwer te vergoeden voor het landschapsonderhoud. Volgens de Dimarsoenquête is 71% van de Vlamingen bereid een meerprijs te betalen voor de kwaliteitscontroles op landen tuinbouwbedrijven. Amper 44% is bereid om meer belastingen te betalen voor het onderhoud van het landschap. Een even grote groep is duidelijk niet bereid om mee te betalen.
Verweven of scheiden? Meervoudig ruimtegebruik en verweving van functies wordt meer en meer naar voren geschoven vanuit het beleidsdomein ruimtelijke ordening. Diverse
functies zullen een plaats moeten krijgen in het buitengebied. Het gaat dan zowel over diverse productiefuncties (zoals voedselproductie, houtproductie, hernieuwbare-energieproductie, waterwinning), belevingsfuncties (zoals landschap, recreatie) als ecologische functies (zoals biodiversiteit, waterberging, CO2-opslag). Landbouw wordt, ook binnen het agrarisch gebied, geconfronteerd met beperkingen vanuit de natuurwetgeving, onder meer via de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. In de nabije toekomst zullen er – in uitvoering van het rsv – ook nog (maximaal) 70.000 hectare natuurverwevingsgebieden als overdruk op het agrarische gebied worden afgebakend. Voor al deze gebieden zullen er de komende jaren, in overleg met de sector, natuurrichtplannen worden opgesteld. Hierin worden de concrete maatregelen bepaald. Agrarische natuurcoöperaties moeten de komende jaren kansen krijgen om bepaalde maatregelen met een groep boeren uit te kunnen voeren. Er is bij de landbouwers zeker geen spontane vraag naar verweving. Toch is er bereidheid voor het zoeken naar een compromis. Bij steeds meer landbouwers groeit het besef dat verweving moeilijk te
vermijden is in een dichtbevolkt gebied als Vlaanderen. Iets meer dan de helft van de boeren (55%) blijkt gewonnen voor het samengaan tussen landbouw en natuur in bepaalde gebieden. Daarbij wordt wel een aantal duidelijke voorwaarden gesteld. Zo is er in de eerste plaats nood aan een waterdichte definitie van wat met ‘verweving’ bedoeld wordt. De bestaande regelgeving kan ongewijzigd van kracht blijven, er komen geen nieuwe beperkingen bij. Belangrijk is ook dat een vrijheid van teeltkeuze gegarandeerd blijft en dat er enkel een stimulerend beleid kan worden gevoerd (geen verbods- of gebodsbepalingen). Alleen via beheersovereenkomsten op vrijwillige basis, met bijhorende volwaardige compenserende vergoedingen, kunnen aanleg en onderhoud van natuur en/of landschap worden gestimuleerd. Om te komen tot meer duurzame gebruiksvormen zijn daarbij voor bepaalde beheersovereenkomsten langere termijnen (tien à vijftien jaar) gewenst. Omkeerbaarheid en planologische zekerheid moeten hoe dan ook gegarandeerd blijven. De vochttoestand moet aangepast kunnen worden in functie van de uitoefening van de ‘reguliere land-
toekomstvisie natuur
139
bouwpraktijk’. Goed nabuurschap dient daarbij voorop te staan. De maatregelen mogen in geen geval leiden tot (negatieve) gevolgen voor de naburige gebieden. Aankoop, onteigening of recht van voorkoop door de overheid voor natuurdoeleinden is uitgesloten in het agrarische gebied, inclusief het natuurverwevingsgebied. Ten slotte zijn binnen de verwevingsgebieden territoriale aanspraken vanuit de natuursector, met als doel natuurreservaten te realiseren, alleen nog mogelijk in aansluiting op reeds bestaande natuurreservaten. Blijft de vraag naar rechtszekerheid met betrekking tot het behoud van de agrarische bestemming van de betrokken gronden. Tevens wordt duidelijk gesteld dat de verweving in geen geval veralgemeend kan worden en beperkt dient te worden tot strikt afgelijnde gebieden. Het Boerenbondcongres bevestigde duidelijk de basisidee: ‘Scheiden waar kan, verweven waar moet’. Ruimtelijke verweving geniet de voorkeur boven functionele verweving. Er wordt dus gestreefd naar een gebiedsgerichte verweving van ruimtelijke natuurcomponenten enerzijds en een duurzame landbouwuitbating op de tussenliggende akkers en weiden anderzijds. Een functionele verweving op perceelsniveau leidt voor de landbouw op iets langere termijn niet tot een duurzame oplossing. Ook in de verwevingsgebieden zullen de betrokken bedrijven zich immers in de eerste plaats moeten kunnen ontwikkelen op een economische basis. De vergoedingen in het kader van natuurbeheer kunnen hierop een aanvulling vormen.
Water als ruimtelijke en natuurlijke kapstok De land- en tuinbouwers zijn zich zeer goed bewust van de waterproblematiek die op hen afkomt. Niet minder dan 65% stelt dat deze problematiek in 2016 zwaarder zal wegen dan de mestproblematiek; 25% twijfelt nog. De meeste boeren en tuinders denken dan in de eerste plaats op bedrijfsniveau, aan de gevolgen van de dalende waterkwantiteit en de eis om tegen 2015 tot een goede waterkwaliteit te komen. De waterproblematiek zal zich de komende jaren echter op een veel ruimere schaal laten gelden. Er
140
toekomstvisie natuur
zijn niet alleen de wetenschap dat de zeespiegel de komende decennia verder zal stijgen en het feit dat de kans op hevige regens door de klimaatverandering toeneemt. Er is ook de vraag naar meer ‘ruimte voor de rivier’ of, beter gezegd, de vraag naar ruimte voor natuur gelinkt aan de rivier. Waar het aspect ‘veiligheid’ (landbouw)ruimte opeist voor het creëren van overstromingsgebieden, spitst het aspect ‘natuur’ zich toe op het herstel of verder uitbouwen van het rivierlandschap. Niet alleen grootschalige ontwikkelingsschetsen zoals de Schelde of de verbinding Seine-Schelde via de Leie, maar ook de uitvoering van bekken- en deelbekkenplannen zullen ervoor zorgen dat heel wat landbouwgronden de komende jaren een ‘waterbestemming’ krijgen. De vrees leeft dat de realisatie van vochtige natuurgebieden en overstromingsgebieden zal zorgen voor het onttrekken van heel wat landbouwgronden aan hun agrarische bestemming. Daarnaast zal op heel wat andere gronden alleen nog een sterk teruggeschroefde landbouw mogelijk zijn. Gezien de inrichting van de deelbekkens en van de bekkens ruimtelijk zal worden vastgelegd in ruimtelijke uitvoeringsplannen (rup’s) kan men gerust stellen dat de Vlaamse rivieren en bijrivieren de komende jaren zullen uitgroeien tot ruimtelijke ankers. Niet alleen het grondverlies baart de sector zorgen. Ook groeit de vrees dat de gecreëerde waterzieke gronden kunnen zorgen voor extra sanitaire problemen (bijvoorbeeld leverbot). Komt daar nog bij dat de bruikbaarheid van de betrokken natte gronden er jaar na jaar op achteruitgaat. Bij dit alles is er, zeker voor de eerstkomende jaren, weinig geloof in de blauwe diensten die de overheid in het kader van het Decreet Integraal Waterbeheer denkt uit te bouwen. Enerzijds heeft men heel wat vragen bij de resterende landbouwkundige waarde van de betrokken graslanden en akkers, zeker bij een jaarlijkse of tweejaarlijkse overstromingsfrequentie of bij een continu hoge waterstand. Kansen zijn er misschien wel bij een lagere overstromingsfrequentie. Anderzijds is er geen vertrouwen in de overheid als blijvende financier van deze diensten. Men gaat ervan uit dat de landbouw hier een maatschappelijke dienst levert in het kader van het verhogen van de veiligheid. Men kan zich afvragen of het niet
veeleer de maatschappijen zijn die garant moeten staan voor deze veiligheid, die deze blauwe diensten in de toekomst in hun boekhouding moeten doorrekenen als extra kostenpost. Blijft voor de sector de vaststelling dat een degelijk waterbeheer niet kan zonder een degelijke en regelmatige ruiming van de waterlopen. Op dit vlak werd er de laatste jaren heel wat achterstand opgelopen. In bepaalde gevallen om administratieve of financiële redenen, in andere gevallen omdat reeds doelbewust de vernatting van de omliggende gronden werd nagestreefd. In dit kader wordt erop aangedrongen dat er zich de komende jaren een inhaalbeweging ontwikkelt. Het oppervlaktewaterbeheer zal de komende jaren regionaal zeer sterk verschillen afhankelijk van de noden (veiligheid) en de kansen (natuur) die zich in het gebied aandienen. Ook wordt verwacht dat het gebruik van vooral grondwater meer en meer gebonden zal zijn aan regiospecifieke voorwaarden. Zo kan verwacht worden dat via een hogere taxatie het gebruik van grondwater in gebieden met een dalende grondwatertafel steeds sterker ontmoedigd zal worden. Er wordt gevreesd dat dit, zeker in streken zonder alternatieven, aanleiding kan geven tot een belangrijke verhoging van de productiekosten en dus onrechtstreeks de concurrentiepositie zou kunnen beïnvloeden. Blijft ten slotte de onzekerheid over de na te streven kwaliteitsnormen die elke lidstaat binnen de uitvoering van de Kaderrichtlijn water tegen eind 2009 aan Europa moet voorleggen. Het gaat daarbij niet in de eerste plaats over de discussie van de technische normen, wel over de ecologische normen die uiteindelijk zwaarder zullen doorwegen op de te nemen maatregelen gericht op het behalen van deze normen. Gelukkig staat de landbouwsector niet alleen in zijn vraag naar haalbare en werkbare normen die een duurzame land- en tuinbouw ook in de toekomst kunnen garanderen.
toekomstvisie natuur
141
Beleidslijnen natuur
142
142
Een degelijk waterbeheer in het agrarische gebied is hoe dan ook afhankelijk van de ruiming van rivieren, grachten en beken. De sector dringt erop aan dat de komende jaren werk gemaakt wordt van een degelijk ruimingsbeleid en dat de opgelopen achterstand ingehaald wordt.
143
In het kader van de concrete uitvoering van de bekken- en deelbekkenplannen verwacht de sector meer betrokkenheid en dringt hij erop aan dat deze betrokkenheid in een besluit wordt vastgelegd. Dit geldt ook voor de grote waterbeheersings- en havenprojecten.
144
De sector dringt aan op een degelijk uitgebouwd flankerend beleid voor wie geconfronteerd wordt met veiligheids- en beheersprojecten in het kader van het Integraal Waterbeheer. Dit geldt zowel voor de wijkers als voor de blijvers.
145
Alles moet in het werk gesteld worden opdat het verhogen van de waterstand in bepaalde gebieden niet leidt tot sanitaire of dierenwelzijnsproblemen in en buiten het gebied.
toekomstvisie natuur
146
Het huidige Integraal Waterbeleid stuurt aan op blauwe diensten. Van de overheid wordt niet alleen meer duidelijkheid verwacht, maar tevens ook de uitbouw van concrete initiatieven die én duurzaam zijn in de tijd én bepaalde vormen van landbouw nog kansen geven.
147
De overheid zal erover waken dat de aankoop van gronden voor natuurdoeleinden met overheidssteun onder geen beding schade toebrengt aan de omliggende landbouw.
148
Alles dient in het werk gesteld te worden om de argwaan en egelstelling tussen landbouw en natuur weg te werken. Hierbij zijn inspanningen nodig vanuit de landbouw- en de natuursector.
149
Naar het voorbeeld van de bosgroepen dienen de overheid en de organisatie het oprichten van agrarische natuurcoöperaties te stimuleren en te ondersteunen.
150
Deelname aan initiatieven in het kader van natuur- en waterbeheer kan niet leiden tot een wijziging van de bestemming van de betrokken gronden, ook niet in het verwevingsgebied. Op dit vlak vraagt de sector een grotere rechtszekerheid.
151
Aankoop, onteigening of recht op voorkoop voor natuurdoeleinden kan niet in agrarisch gebied, ook niet in het verwevingsgebied.
152
Het rsv voorziet in 70.000 hectare natuurverweving in het agrarische gebied. In dit kader blijft de basis: ‘Scheiden waar kan, verweven waar moet’.
153
Bedrijfsleiders moeten het onderhoud en de inpassing van het bedrijf in het landschap verzorgen, omdat dit mee de maatschappelijke perceptie van hun bedrijf bepaalt.
toekomstvisie natuur
143
Impact van verwerking en distributie groeit Boeren en tuinders zijn er zich van bewust dat zij de zwakke schakels zijn in de agrovoedingsketen, zelfs in coöperatief verband. Toekomstgericht stelt zich de vraag hoe de wederzijdse afhankelijkheid tussen producent, verwerker en distributie sterker gemaakt kan worden. Moeten wij komen tot macht tegen macht of streven wij veeleer naar een manier van samenleven waarbij de verschillende partijen best op elkaars noden kunnen inspelen? Binnen de agrarische sector leeft duidelijk de vrees voor het eerste.
144
toekomstvisie verwerking en distributie
Voorwaarden van aanbod Los van aspecten zoals kwaliteit, veiligheid of bewaarbaarheid, speelt nog een aantal andere belangrijke aspecten inzake de verwerking en distributie een rol. In de eerste plaats is er de nood aan voldoende grote hoeveelheden om op de markt te brengen. Binnen de huidige evolutie en de bepaalde groeimogelijkheden van onze bedrijven dringt samenwerking inzake afzet zich meer dan ooit op. Zelfs grotere zuivelcoöperaties krijgen het steeds moeilijker nu ook de retailers de handen in elkaar slaan en op Europese schaal inkopen. Bovendien wordt steeds meer verwacht dat de producten het hele jaar door worden aangeboden. Vooral binnen de tuinbouwsector groeit de vraag om in de tussenseizoenen zo nodig producten aan te voeren uit het buitenland. De mogelijkheid om afspraken te maken tussen verschillende Europese samenwerkingsverbanden (waarbij men elkaar kan bijspringen om tijdelijke tekorten op te vangen) wordt hier en daar naar voren geschoven. Op die manier hoopt men te verhinderen dat de retailers zelf in het buitenland op zoek gaan naar de ontbrekende producten. Binnen de sector leeft de vrees dat het steeds meer de distributie zal zijn die de productievoorwaarden zal bepalen vanuit de eigen marktstrategie en mogelijkheden. Blijkbaar leeft deze vrees minder naar de verwerking toe.
werkingsverbanden. Sommigen pleiten voor grote afzetcoöperaties, zelfs over de grenzen heen. Anderen stellen dan weer dat deze samenwerkingsverbanden op kleine schaal goed beheersbaar moeten blijven. Veel producenten zien zich geconfronteerd met een dilemma: een grote coöperatie is machtig, maar het individuele lid van de coöperatie heeft minder zeggingskracht. Een kleine coöperatie heeft minder marktmacht, maar de leden staan meer op voet van gelijkheid. Wil een afzetcoöperatie de distributie aan zich blijven binden, dan is het belangrijk dat men op elk moment als coöperatie garant kan staan voor leveringszekerheid aan marktconforme prijzen. Daarbij wordt gewezen op het belang van een betere afzetplanning, zeker bij de tuinbouwcoöperaties. Men stelt vast dat anno 2006 de veilingen geen greep hebben op de aanvoer. Moet dan niet eerder gewerkt worden met een leveringsplicht en een leveringsrecht? Er is nood aan meer vertrouwen tussen de producent en zijn afzetcoöperatie. Ook binnen de zuivelindustrie denken sommigen al aan een systeem van leveringsrechten en leveringsplichten zodra de quota worden afgeschaft. Ook hier is het de bedoeling om tot een degelijke afzetplanning te komen voor producent en afnemer.
Nieuwe opdrachten en clusters
Er is binnen de sector een duidelijk geloof in samenwerking bij de afzet van de producten. Meer dan de helft (54%) levert liever via coöperaties dan rechtstreeks aan de verwerkende industrie of distributie. Amper één op vijf stelt dat men liever zijn producten rechtstreeks afzet. Opvallend is wel het grote verschil tussen de sectoren. Tuinbouw scoort het hoogst, akkerbouw het laagst.
De afzetcoöperaties wacht de komende jaren een aantal nieuwe opdrachten. Naar het voorbeeld van de zuivelcoöperaties verwacht men in de tuinbouw dat de veilingen zorgen voor hogere toegevoegde waarden. Dit kan door eigen initiatieven te nemen of door zich in te kopen in andere bedrijven. Ook het participeren in vernieuwende initiatieven van de leden zelf behoort tot de nieuwe opdrachten. Binnen de tuinbouw, maar bijvoorbeeld ook binnen de veredeling verwacht men nog meer initiatieven om via samenwerking tot meerwaardecreatie te komen. De overtuiging leeft dat ook coöperaties voortdurend moeten blijven innoveren. Meteen volgt echter de twijfel in hoeverre er voldoende baten uit te halen zijn om de kosten te compenseren.
Het is duidelijk dat voor de grote meerderheid van de producenten samenwerking geen doel op zich mag zijn, maar wel het ontwikkelen van een tegenmacht ten overstaan van verwerking en distributie. Er is wel discussie over de uitbouw van de samen-
Niet iedereen heeft het begrepen op de afzet via coöperaties. Iedereen is ervan overtuigd dat het goed is dat er naast de coöperatie een vrije handel blijft bestaan. Beide kanalen controleren elkaar en zorgen voor een goede competitie. Naast individuele
Samenwerking op het vlak van afzet
toekomstvisie verwerking en distributie
145
en coöperatieve afzet wordt ook steeds meer werk gemaakt van het opzetten van clusters binnen de keten. Schoorvoetend rijst de vraag of men binnen de keten door clustervorming niet tot een betere verdeling komt van de uiteindelijke winsten op het eindproduct. Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan een samenwerking tussen producent en verwerker bij het op de markt brengen van bepaalde producten. Vanuit diverse sectoren groeit de vraag naar een grotere inbreng van de producent in de verwerking van zijn product. Hierbij wordt verwezen naar de positieve initiatieven binnen de zuivelsector en naar een aantal initiatieven in de veredelingssector. Waar het niet mogelijk is om eigen initiatieven uit te bouwen, moet men overwegen om zich in te kopen in bestaande initiatieven. Zo zou, bijvoorbeeld, een groenteveiling zich kunnen inkopen in een groenteverwerkend bedrijf. Blijft de vraag of men in Vlaanderen sterk genoeg staat of dat onze coöperaties nieuwe allianties moeten aangaan met buitenlandse coöperaties. Bijna de helft van de boeren gaat ervan uit dat onze coöperaties te klein zijn om stand te houden in de eu en dat er minstens samenwerking nodig is.
Contracten Een grote meerderheid (78%) van de boeren en tuinders is het ermee eens dat de groeiende contractteelten een bedreiging vormen voor de zelfstandigheid van de Vlaamse land- en tuinbouwers. Men stelt hierbij dat, hoe dan ook, contracten meer zekerheid bieden aan de afnemer dan aan de producent. Er is daarbij geen noemenswaardig onderscheid tussen de sectoren. Over de vraag of de contractteelt verder zal toenemen, is er binnen de sector veel verdeeldheid. Waar in de diverse besprekingen eerder een toename verwacht werd, blijkt uit de enquête dat 44% van oordeel is dat de contractproductie in hun sector niet aan belang zal winnen. 34% verwacht dat wel. In de tuinbouw verwacht meer dan de helft geen stijging van de contractproductie. In de akkerbouw is men ervan overtuigd dat hoe groter de bedrijven worden, hoe meer de contractteelt zal toenemen. Deze grote bedrijven zullen door hun omvang sterker staan in de contractbesprekingen.
146
toekomstvisie verwerking en distributie
Wel worden evoluties verwacht in de contractteelt. In de eerste plaats verwacht men een stijging van het aantal contracten met een resultaatsverbintenis. Ook de ‘combicontracten’ blijken in de akkerbouw aan belang te winnen. Het gaat hier om contracten waar eerder verlieslatende teelten gekoppeld worden aan nog rendabele teelten. Er wordt ook steeds meer aandacht besteed aan heel specifieke contracten voor nicheteelten, bijvoorbeeld voor medicinale teelten en keukenkruiden. Een aantal evoluties binnen de landbouw zal automatisch leiden tot meer contracten. In de eerste plaats is er de productie van energiegewassen. Als maïs, graan of suikerbieten basisproducten worden voor de energieproductie, dan zal de energieproducent zekerheid willen. Wat als het suikerbietenquotum afgeschaft wordt? Wat met de steeds grotere prijsfluctuaties door een verdere liberalisering van de landbouwmarkt? Zullen niet steeds meer boeren toch minstens voor een deel van hun productie naar meer zekerheid streven en vooraf contracten afsluiten? Trouwens, ook vanuit de financiële wereld groeit de vraag naar contracten. Zeker op jongere bedrijven. Niet alleen de prijsonzekerheid zal de contractteelt doen toenemen. Er is ook de aanslepende rechtsonzekerheid waarmee de bedrijven dag in, dag uit geconfronteerd worden. Naarmate deze rechtsonzekerheid niet afneemt of zelfs nog toeneemt, verwacht men bijvoorbeeld in de veredeling een toename van de contractteelt.
Distributie Binnen de sector leeft duidelijk de vrees dat de landbouwproductie in de toekomst bepaald wordt door de kwaliteitsnormen en de verkoopbelangen van de grote bedrijven (70%). Amper 20% van de boeren maakt zich hierover helemaal geen zorgen. De idee leeft dat de grootdistributie haar positie zal misbruiken om onder het mom van ‘de consument wil het’ allerlei bovenwettelijke normen en controles op te leggen. Een mogelijkheid om te anticiperen op de eisen van de distributie is te werken binnen lastenboeken. Meer dan de helft van de respondenten (56%) geeft aan nu reeds te produceren volgens een strikt en gedetailleerd lastenboek om een kwaliteitslabel
te kunnen voeren. Nog eens 8% geeft aan plannen te hebben om ermee te starten. Men is dus niet afkerig van het produceren binnen strikt omschreven voorwaarden, in de hoop op die manier tot een goede prijsvorming te komen of toch minstens tot het behoud van het marktsegment. Hierbij wordt gepleit voor een systeem van degelijk uitgewerkte standaardlastenboeken. Men kan daarbij niet vermijden dat de distributie, om zich te onderscheiden, er een aantal bijkomende productievoorwaarden aan vastkoppelt. Deze bijkomende commerciële meerwaarden zullen ook supplementair vergoed moeten worden. Anders blijft het moeilijk om voldoende producenten te vinden of te houden. Wij moeten er ons ook goed van bewust zijn dat onder druk van de maatschappij of van de consument een aantal van de bijkomende voorwaarden zal wijzigen. Denken wij maar aan de discussie rond het gebruik van ggo-soja in veevoeder. Zelfs al is de mening over de opstelling jegens de distributie nog verdeeld, het ligt geenszins in de bedoeling van de landbouwsector om de strijd om de macht aan te gaan met de distributiesector. Er wordt veeleer aangedrongen op regelmatig en open overleg. Er wordt voor gepleit dat dit zou gebeuren via centrale aanspreekpunten en niet via individuele contacten met bedrijfsleiders. Er wordt verwezen naar het voorbeeld van lava dat optreedt als aanspreekpunt voor vijf tuinbouwveilingen. Vanuit bepaalde hoeken wordt gepleit voor coalities tussen landbouw en distributie met betrekking tot het handhaven van een duurzame landbouw gebaseerd op hoge milieunormen. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden waarin de producten zijn voortgebracht. Men verwijst daarbij naar de coalities van ngo’s met multinationals, bijvoorbeeld in het kader van de sojaproductie. Hierbij wordt dan wel in één adem gesteld dat dezelfde normen moeten gelden voor de door de betrokken voedingsketen ingevoerde producten.
bedrijven, op zoek gaan naar meerwaarde. Uit de bevraging blijkt dat er binnen de sector zelf nog heel wat twijfel bestaat met betrekking tot de haalbaarheid van de korteketenverkoop. Iets minder dan de helft (48%) is het er niet mee eens dat de toekomst van de sector veeleer ligt in de rechtstreekse verkoop aan de consument en in de korte keten. Positief gesteld kan men wel zeggen dat meer dan één op drie (37%) er wel in gelooft. 19% doet trouwens reeds aan een vorm van rechtstreekse verkoop op de hoeve of op de markt. Scoren akkerbouw en tuinbouw in dit kader bijna één op drie, dan scoren rundvee en de veredeling een stuk lager. Van de overheid en de organisatie wordt verwacht dat zij ook ondersteuning bieden aan wie kiest voor de korte keten. Hierbij wordt zowel gedacht aan vorming en bedrijfsbegeleiding, als aan financiële ondersteuning (vlif) en uitbouw van netwerken. Daarnaast rekent men op een aangepaste wetgeving die meer op maat is van de kleinschalige aanpak van initiatieven zoals thuisverwerking en hoevetoerisme. Zo aanvaardt bijna 60% dat thuisverwerking inzake hygiëne-eisen op een soepeler wettelijk kader moet kunnen rekenen. Het is opvallend dat de meerderheid van de rundveehouders deze mening is toegedaan. Korteketeninitiatieven zullen zich in de toekomst ook via distributieketens moeten kunnen waarmaken. Dit kan op beperkte schaal via een heel specifiek productenaanbod of via het lokaal invullen van schappen in plaatselijke grootwarenhuisvestigingen. Meer dan de helft van de boeren en tuinders die deelnamen aan de beroepsenquête (55%) ziet heil in de afzet van streekproducten via de grootdistributie. Dit laatste is echter pas mogelijk via samenwerkingsverbanden tussen diverse korteketenproducenten.
Korte keten Tot slot is er de groep van bedrijven die zich wil focussen op de eigen markt via rechtstreekse verkoop of korteketenafzet. Het zijn bedrijven die, al dan niet in samenwerking met een aantal andere
toekomstvisie verwerking en distributie
147
Beleidslijnen verwerking en distributie
148
154
Men moet alles in het werk stellen opdat voor de producent het recht op coöperatieve samenwerking binnen de keten gegarandeerd kan blijven.
155
Zowel de overheid als de sector zullen de uitbouw en de oprichting van nieuwe afzetcoöperaties verder ondersteunen.
156
Alles dient in het werk gesteld te worden om te vermijden dat bepaalde sectoren volledig door de contractteelt worden ingenomen en vrije teelt op de markt geen kans meer krijgt. De vrije keuze van de producent moet gehandhaafd kunnen worden.
157
Degelijk uitgewerkte, algemeen aanvaarde sectorgidsen moeten de basis vormen voor lastenboeken uitgewerkt door de distributie. Bijkomende teeltafspraken met een commerciële meerwaarde dienen bijkomend vergoed te worden.
158
De sector dringt aan op regelmatig en open overleg met de distributie. Dit overleg dient structureel te worden uitgebouwd en gebeurt best via centrale aanspreekpunten of organisaties.
toekomstvisie verwerking en distributie
159
De coöperaties dienen werk te maken van het invullen van nieuwe opdrachten. Wij denken daarbij zowel aan het creëren van toegevoegde waarde als, bijvoorbeeld, aan het ondersteunen van innovatieve initiatieven van de eigen leden.
160
De distributie dient bij de aankoop van haar producten niet alleen rekening te houden met milieu en dierenwelzijn, maar ook met de sociale omstandigheden waarin de producten zijn voortgebracht.
161
De overheid en de organisatie moeten erover waken dat oude, maar ook nieuwe contractvormen voldoende rechtszekerheid en transparantie bieden aan de producent. De controlerende instanties moeten met voldoende gezag kunnen optreden.
162
Er moet werk gemaakt worden van nieuwe samenwerkingsvormen binnen de keten, zoals clusters waarin verschillende schakels van de keten samenwerken.
163
De Vlaamse coöperaties zijn te klein om zich op de Europese markt te handhaven. Ze zullen daarom de komende jaren met elkaar of met andere Europese coöperaties allianties moeten aangaan.
164
De afzetcoöperaties moeten werken aan een betere afzetplanning in functie van een stabielere prijs. Een gerichte sturing van het aanbod dient overwogen te worden. Er is daarbij nood aan meer vertrouwen van de producent in de coöperatie.
165
Ook wie kiest voor de korte keten moet kunnen rekenen op specifieke ondersteuning van overheid en sector. Het is daarbij van belang een reeks wettelijke voorschriften aan te passen aan de kleinschalige aanpak zonder afbreuk te doen aan de voedselveiligheid.
166
Er dient werk gemaakt van coalities met de distributiesector over het handhaven van een duurzame Vlaamse landbouw gebaseerd op hoge milieu- en kwaliteitsnormen.
toekomstvisie verwerking en distributie
149
Van mond tot grond De land- en tuinbouwsector wordt meer dan ooit geconfronteerd met de ‘gewetenloze’ consument die uit is op ‘koopjes’ en met de ‘gewetensvolle’ burger die het opneemt voor fair trade. Wat extreem gesteld geeft deze tegenstelling het best de houding weer van de burger en de consument die zijn geldbeugel zoveel mogelijk gesloten houdt. Toekomstgericht ligt de grootste uitdaging voor de sectoren in het overbruggen van de kloof tussen burger en consument.
150
toekomstvisie consumenten
Wie kiest? De producent is er zich goed van bewust dat hij meer dan ooit afhankelijk zal zijn van de consument. Een grote meerderheid (69%) is ervan overtuigd dat de belangen van boeren en tuinders het best worden gediend door rekening te houden met de belangen van de consument. Het is duidelijk dat dé consument niet bestaat. Bovendien wijst onderzoek uit dat deze consument zich anders gedraagt tijdens het weekend, wanneer hij meer tijd heeft, dan in de week, wanneer hij met zijn winkelkarretje door het grootwarenhuis snelt. De consument gaat ook steeds meer ‘hoppen’. Het zijn dezelfde personen die zowel bij de ‘harde discounters’ als bij de andere distributieketens kopen. Zij kopen goedkope producten in de mate dat zij ervan overtuigd zijn dat die producten goed en gezond zijn. In Duitsland wordt vandaag 60% van de pc’s verkocht door een harde discounter. De distributie verwacht dat deze trend nog zal toenemen. Zolang men de consument ervan kan overtuigen dat het product goed en veilig is, zal hij het blijven kopen. In dit kader is men het er binnen de sector niet over eens waar men als producent in de toekomst zijn mosterd moet halen: bij de distributie of de consument. Steeds meer wint de filosofie ‘van mond tot grond’ in plaats van ‘van grond tot mond’ terrein. Wie echter bepaalt wat in de mond zal belanden, is binnen de sector niet helemaal uitgemaakt. De indruk overheerst dat de distributie eerst kiest. Vandaar ook de oproep om de distributie in de toekomst veel meer te zien als een medestander dan als een tegenstander. Het komt er dan op aan elkaar binnen de keten als producenten en distributeurs te versterken. De distributeur is een bondgenoot die als retailer de vragen van de consument beantwoordt, maar ook stuurt. Reden voor anderen om ervoor te pleiten om als producent in te breken in de relatie tussen distributie en consument en beide gelijk te stellen.
De buitenlandse consument Wanneer wij een duidelijker beeld willen hebben over welke consument wij praten, dan moeten wij er ons goed van bewust zijn dat een belangrijk deel
van onze land- en tuinbouwproducten een afzet zal vinden in het buitenland. In de eerste plaats zijn dit onze buurlanden, maar voor een aantal producten gaat dit veel verder. Wil de agrarische sector verder groeien, dan zullen deze buitenlandse consumenten steeds belangrijker worden. Anderzijds zal ook de concurrentie steeds scherper zijn. Het zal dus van belang zijn een duidelijk zicht te hebben op de diversiteit aan consumentenwensen in de afzetgebieden. Hier ligt onder andere een belangrijke opdracht voor de vlam. Door de exportgerichte opstelling zullen de reeds hoge productiekosten nog verhogen met dure transportkosten. Werken naar de toekomst toe, betekent ook snel kunnen inspelen op nieuwe verwachtingen van de consument. In dit kader is het van groot belang er ons goed van bewust te zijn dat de consument een ander eetgedrag zal vertonen. Er wordt verwacht dat de consument in 2016 vooral zal eten wat de grootkeukens (op bedrijven, scholen …) en traiteurs (convenience) aanbieden. Het zullen de inkopers van grootkeukens en traiteurs zijn die een belangrijk deel van onze (verse) producten zullen afnemen. Ook zij zullen in de eerste plaats letten op de prijs. Verwachten zij nog een even grote kwaliteit, gezien de meeste producten snel verwerkt worden? Vanuit de sector wordt verwacht dat onder andere de coöperaties deze evoluties goed opvolgen en inspelen op de behoeften.
Het onderscheidende vermogen Vraag blijft hoe wij de consument in de toekomst zullen overtuigen onze producten aan te kopen op een markt die steeds diverser wordt. Het is ook een markt waarop de concurrentie met wereldwijd aangevoerde producten steeds scherper wordt, niet alleen op het vlak van prijs, maar ook op het vlak van kwaliteit. Wij zullen werk moeten blijven maken van het creëren van een onderscheidend vermogen ten overstaan van gelijkaardige producten op de markt. Dit onderscheid zal in de eerste plaats gebaseerd zijn op kwaliteit en traceerbaarheid. In dit kader is het belangrijk dat de overheid duidelijke normen vastlegt, en dat wij ons met een belangrijk deel van onze producten op vrijwillige basis boven deze
toekomstvisie consumenten
151
normen positioneren. Het ‘ietsje meer’ kan een belangrijk verkoopargument vormen, zeker als men er dan nog een verhaal aan vastkoppelt.
zin kunnen hebben, maar dat labels voor producten die zich richten op verwerking eerder een negatief effect kunnen hebben.
Binnen de sector opteert men niet voor het algemeen toepassen van een Gold plating-systeem waarbij de overheid meteen de lat hoger legt dan wat bijvoorbeeld door Europa gevraagd wordt en waarbij iedereen maar moet volgen. Nog minder wordt geopteerd voor het algemeen toepassen van het Best Practice-systeem waarbij meteen gegrepen wordt naar de best toepasbare techniek, los van wat Europa vraagt. Dit geeft ondernemende geesten wel de mogelijkheid om zich precies door het toepassen van deze Gold plating- of Best Practicenormen te onderscheiden van collega’s.
Het idee om via het label ‘Dit is Belgisch’ het chauvinisme van de Belgische consument aan te wakkeren, vindt bij de producenten maar weinig bijval. Ook aan de boodschap ‘Eet meer Vlaams’ wordt weinig geloof gehecht. Men vraagt zich af in hoeverre de Vlaming zijn bezorgdheid als burger gereflecteerd ziet in een dergelijke boodschap en in hoeverre hierdoor een meerprijs bekomen kan worden.
Het creëren van een onderscheidend vermogen maakt de consument voor een deel veeleisender, zeker als het om de veiligheid van zijn product gaat. De overheid speelt daarop in door het uitbouwen van uiteenlopende controlesystemen die steeds meer geld kosten; geld dat voor een belangrijk deel afkomstig is van de producenten zelf. Een grote meerderheid van de boeren (70%) vindt het helemaal niet vanzelfsprekend dat de consument niet wil meebetalen voor de kwaliteitscontroles op landen tuinbouwproducten. Anderzijds blijkt uit de Dimarso-enquête dat 70% van de Vlamingen bereid zou zijn een bijdrage te leveren om de kosten van de kwaliteitscontroles mee te dragen. Kunnen overheid, distributie en producenten de komende jaren tot een werkbaar systeem komen?
Het feit dat wij onze producten kunnen afzetten in een van de meest welvarende regio’s ter wereld biedt extra kansen voor de toekomst. De vraag of wij ons met onze producten niet beter in de eerste plaats richten op de 30% koopkrachtigen, zij die extra gevoelig zijn voor kwaliteit, emoties, meerwaarden … klinkt steeds luider. Men denkt daarbij niet alleen aan de uitbouw van een gamma aan nicheproducten, maar ook aan de verdere uitbouw van een reeks hoogwaardige convenienceproducten. Ook op dit vlak stelt de sector zijn hoop op een alert optreden van de coöperaties en verwachten bijvoorbeeld de groentetelers nieuwe initiatieven (versnijden van groenten, ondersteunen van nieuwe teelten …) vanuit de veiling.
Labels Het geloof in labels is binnen de sector, voorzichtig gezegd, zeker niet toegenomen. Er is de vaststelling dat een aantal labels geen specifieke meerwaarden meer inhoudt, zeker niet financieel. Bovendien garanderen ze productievoorwaarden waaraan zo goed als iedereen kan voldoen. Hierbij wordt meermaals verwezen naar het Flandrialabel. Anderzijds is er het bos aan labels waarin noch de consument, noch de producent nog zijn weg vindt. Steeds meer klinkt de roep naar rationalisatie en wordt de meerwaarde van heel wat labels voor de consument in vraag gesteld. Nu reeds is duidelijk dat labels voor verse producten die afgezet worden op een nabije markt, nog
152
toekomstvisie consumenten
Niches en fair trade
Wanneer nicheproducten de weg vinden naar de markt en naar de grootdistributie, verworden zij echter snel tot massaproducten. Ze ontgroeien de status van de niche en boeten aan meerwaarde in. Het blijft voor de individuele producent zoeken naar nieuwe niches, wat dan weer extra kosten en investeringen met zich meebrengt. Er wordt verwacht dat de opmars van de fairtradeproducten zich zal doorzetten. Binnen de sector groeit de vraag in hoeverre we in de toekomst fair trade ook niet moeten implementeren in de Vlaamse landbouw, waarbij dan het hele productieproces in rekening gebracht moet worden en afgerekend moet worden op ‘een eerlijke prijs voor een eerlijk (duurzaam) product’. Deze implementatie zou kunnen gebeuren via een label met bijkomende communicatie, via initiatieven die de kloof met de burger verkleinen of via ‘producten met een ver-
haal’ die bij allerlei initiatieven, maar ook via de grootdistributie verkocht kunnen worden.
Een zaak van marketing Vraag blijft hoe wij de consument toekomstgericht, ook los van een Vlaams fairtradelabel, het best kunnen overtuigen om voor onze producten een eerlijke prijs te betalen. Inpikkend op het streven naar een onderscheidend vermogen is het duidelijk dat wij meer de proceskwaliteit moeten aangrijpen om de productkwaliteit meer kansen te geven. Het gaat om meer dan een product, het is van belang in de toekomst meer openheid te betonen met betrekking tot het productieproces. Wij stellen ook vast dat de consument steeds meer geïnteresseerd is in een verhaal of een idee bij een product. De verwerkende sector, die verwacht dat de boer of de tuinder grondstoffen levert, is daar veel minder in geïnteresseerd. Op dit ogenblik hebben wij dit verhaal echter niet. Of wij brengen het in ieder geval niet, laat staan dat wij het verkocht krijgen. Er is innovatie nodig om ons verhaal op het juiste moment te verkopen. ‘Overtuig de consument dat ons product gezonder is dan gezond’, stellen de producenten. In dit kader vraagt men zich af of in het verhaal niet veel meer de producent dan het product centraal gesteld moet worden. De aandacht voor allerlei controles binnen het proces wordt dan weer als negatief ervaren. Inpikkend op de kapitaalkrachtige consument in onze afzetgebieden wordt een andere marketingaanpak naar voren geschoven. Om de consument te sensibiliseren zullen wij ons daarbij moeten focussen op ‘de vier G’s’: Gezond, Gemak, Genot en Gezellig. Naarmate wij beter kunnen voldoen aan deze vier voorwaarden zal de vijfde G, van Goedkoop, minder belangrijk worden. De zakjes versneden sla vormen een sprekend voorbeeld van deze aanpak. Hier liggen voor de sector nog heel wat kansen op meerwaardecreatie. In veel gevallen dringt samenwerking, al dan niet op coöperatieve basis, zich op.
veel moeilijker is de burger te overtuigen omwille van de invloed van de media. In dit verband blijkt het systeem van de korte keten, waarbij de consument/burger rechtstreeks of onrechtstreeks in contact komt met de producent en de productieomgeving, zeer positief te werken. Men betaalt daarom zeker niet minder dan in de winkel op de hoek of in de grootdistributie. Het product krijgt echter een gezicht. Binnen de sector gelooft men in deze aanpak. Toch blijft men erbij dat de korteketenaanpak slechts weggelegd is voor een beperkt deel van de productie. Zo blijkt uit de bevraging dat iets minder dan de helft van de boeren (48%) het er niet mee eens is dat de toekomst van de sector veeleer ligt in de rechtstreekse verkoop aan de consument of in de korte keten. 27% gelooft wel in deze manier van werken. Een bijkomend probleem voor de marketing van land- en tuinbouwproducten is de vaststelling dat de consument niet altijd dezelfde kwaliteit aangeboden krijgt als de kwaliteit die op het bedrijf geproduceerd en afgeleverd wordt. In heel wat gevallen wordt vastgesteld dat de distributie het vers aangeboden product verkeerd behandelt, waardoor het aan kwaliteit inboet. Er wordt voor gepleit om hierover betere afspraken te maken met de distributie. Anderzijds zal ook de sector moeten inpikken op deze minder positieve gang van zaken. Dit kan door te zoeken naar andere verpakkingsvormen of door het introduceren van andere variëteiten die minder kwetsbaar zijn. Een hele reeks initiatieven moet in de toekomst kunnen bijdragen tot het bijsturen van de tweeslachtige houding van de consument anno 2006. Daarbij wordt speciale aandacht gevraagd voor de jongeren, in het bijzonder de vijftien- tot achttienjarigen. Voorts wil men aandacht voor een hardere aanpak van de nestbevuilers en voor het aanwakkeren van de beroepstrots. Zo bleek uit de bevraging dat niet minder dan 77% van de respondenten van oordeel is dat het gebruik van hormonen en illegale middelen harder aangepakt moet worden en dat de overtreders hun milieu- en uitbatingsvergunning moeten verliezen. Binnen de rundveehouderij was de groep die hierop aandrong zelfs nog groter (82%).
Ook de burger overtuigen De idee leeft dat je met een goede communicatie wel de consument kan overtuigen, maar dat het
toekomstvisie consumenten
153
Beleidslijnen consument
154
167
Vanuit de vaststelling dat proceskwaliteit bij de consument aan belang wint ten opzichte van productkwaliteit, wordt aangedrongen op meer openheid in het hele productieproces, in alle schakels van de keten.
168
Bij de promotie van onze producten moet er veel meer aandacht besteed worden aan jongeren (vijftien- tot achttienjarigen). Het is van belang dat wij in dit kader ook meer zicht krijgen op het koopgedrag van deze jongeren.
169
De sector verwacht van de overheid duidelijke normen en voorschriften met betrekking tot de productieprocessen van plant en dier. Deze normen moeten meteen ook een stevige basis vormen voor het uitwerken van lastenboeken.
170
De door de consument gevraagde controles vormen voor de producenten een steeds belangrijker kost. De sector dringt er bij de overheid, de distributie- en de verwerkende sector op aan om de mogelijkheid te onderzoeken om de consument een deel van de controlekosten te laten dragen.
171
De sector dringt aan op werkbare en betaalbare controlesystemen, in de eerste plaats gebaseerd op autocontrole.
toekomstvisie consumenten
172
De sector is voorstander van een rationalisatie van het aanbod van labels. Bestaande en nieuwe labels kunnen enkel in functie van meer toegevoegde waarde voor de producent en voor de consument.
173
De sector moet in zijn communicatie meer werk maken van de ‘mijn winsituatie’ die de consument heeft bij het verbruiken van een bepaald product.
174
De coöperaties en afzetorganisaties zullen, meer nog dan in het verleden, de evoluties en behoeften van de consumenten in binnen- en buitenland, in het bijzonder in de buurlanden, opvolgen en er sneller op inspelen.
175
De mogelijkheid om ook voor Vlaamse producenten een ‘fairtradesysteem’ op te zetten onder het motto ‘een eerlijke prijs voor een eerlijk product’, dient onderzocht te worden.
toekomstvisie consumenten
155
Landbouw is een maatschappelijk gegeven Nu voedselzekerheid en voedselkwaliteit als vanzelfsprekend worden beschouwd, krijgt de sector steeds nadrukkelijker nieuwe maatschappelijke opdrachten toegewezen. Daarnaast wil de maatschappij meer inspraak in de voedselproductie en nemen de verwachtingen inzake dierenwelzijn, traceerbaarheid, milieu … nog toe. De manier waarop er het komende decennium vanuit de samenleving tegen land- en tuinbouw wordt aangekeken, zal in belangrijke mate afhangen van de wijze waarop de sector aan deze verwachtingen tegemoet kan komen.
Drie verhaaltjes uit de wereld Uit de resultaten van de Dimarso-enquête bleek dat 93% van de Vlamingen wil dat er ook in de toekomst voedsel geproduceerd wordt in Vlaanderen. De resultaten van de enquête hielpen drie verhaaltjes de wereld uit. In de eerste plaats is er het ‘zwartepietenverhaal’. Nog veel land- en tuinbouwers denken dat zij door de doorsnee-Vlaming met alle zonden van de wereld beladen worden. Niets blijkt minder waar. Meer dan 80% van de Vlamingen draagt de Vlaamse land- en tuinbouw immers een warm hart toe en meet de boer en boerin dus zeker geen ‘zwartepietimago’ aan. Het tweede verhaal is dat van de Vlaamse burger die een romantisch beeld van de landbouw voor ogen heeft en dit ook zoveel mogelijk wil bestendigen. Ook dit beeld werd naar de geschiedenisboeken verwezen. De Vlaming ziet landbouw wel degelijk als een economische sector (78%) en rekent erop dat de sector gebruikmaakt van nieuwe (bio-) technologische ontwikkelingen (71%) om zich verder te ontwikkelen en een vooraanstaande plaats binnen Europa te behouden. 78% van de ondervraagden rekent er ook op dat de land- en tuinbouw op zoek gaat naar nieuwe toepassingen voor de agrarische basisproducten.
156
toekomstvisie maatschappij
Ten slotte is er het verhaal als zou elke euro subsidie voor de landbouw er een te veel zijn. Dit politiek geïnspireerde verhaal blijkt volledig naast de kwestie te zijn. Niet minder dan 70% van de ondervraagde Vlamingen is het ermee eens dat de subsidies aan de land- en tuinbouw de komende jaren volledig behouden moeten blijven. De zekerheid van gezond, veilig en kwalitatief voedsel, dat goed betaalbaar is, blijft belangrijk voor de Vlaming.
Maatschappelijk draagvlak vergroten Bij boeren en tuinders groeit het besef dat, wil de sector zich binnen het verstedelijkte Vlaanderen verder ontwikkelen, zij rekening zullen moeten houden met de maatschappelijke wensen. Alleen als de sector op een open, eerlijke en overtuigde manier kan verantwoorden waarom hij van bepaalde maatschappelijke verwachtingen afwijkt, zal het nog mogelijk zijn bepaalde maatschappelijke verwachtingen naast zich neer te leggen. In dit kader wordt het van groot belang dat de maatschappij meer inzicht krijgt in het reilen en zeilen binnen de sector. Gezien de verdere inkrimping van het aantal bedrijven en de dreigende toename van een aantal beperkende factoren inzake ruimtelijke ordening en milieu is het van belang dat de sector kan rekenen
op de steun van een groeiende groep binnen de maatschappij. Belangrijk hierbij is in de eerste plaats de nood aan meer inzicht in wat de consument/maatschappij denkt en wil. Spreken wij wel altijd dezelfde taal? Hebben wij het over hetzelfde als het over dierenwelzijn gaat? Uit de bevraging bij de leden land- en tuinbouwers bleek dat twee derden van de boeren het er mee eens zijn dat ze beter moeten weten wat er in de maatschappij omgaat. Amper 18% is het er niet mee eens. Blijven werken aan een positief imago is dus een tweede belangrijke opdracht. Een positief imago schept vertrouwen en begrip. Bij imagovorming telt in de eerste plaats wat de maatschappij verwacht. Daarnaast is het aan de sector om de maatschappij, indien nodig, van het tegendeel te overtuigen. Opvallend daarbij is dat amper iets meer dan de helft van de ondervraagde landbouwers erin gelooft dat het opnemen van nieuwe taken (zorg, recreatie, natuur …) de maatschappelijke waardering voor de Vlaamse land- en
tuinbouw zal doen toenemen. Er leeft op dit vlak blijkbaar nog veel twijfel binnen de sector, hoewel er buiten de sector steeds meer positieve interesse groeit voor dergelijke initiatieven. Meer dan driekwart van de ondervraagden is het ermee eens dat men binnen de sector de uitdagingen vanuit de maatschappij het best beantwoordt door samenwerking en innovatie. Ook de vraag naar meer samenwerking en zelfs allianties met andere organisaties groeit. Zo zijn niet minder dan twee op drie boeren het ermee eens dat zowel natuurverenigingen als landbouwers te winnen hebben bij een samenwerking. Bij het streven naar een groter maatschappelijk draagvlak zal de sector de komende jaren geconfronteerd worden met een aantal bijna niet te vermijden hindernissen die eigen zijn aan de sector. In de eerste plaats is er de vaststelling dat de maatschappelijke verwachtingen in belangrijke mate bepaald worden door wat er stroomop- en stroomafwaarts in de keten gebeurt. Daarnaast kan de sec-
toekomstvisie maatschappij
157
158
toekomstvisie maatschappij
tor er niet onderuit dat hij anno 2006 een conglomeraat is van ongeveer 33.000 bedrijven die elk op zich prat gaan op hun vrijheid van ondernemen. Niettegenstaande de overtuiging groeit om alles in het werk te stellen om de cowboys te bannen, zal men nooit kunnen vermijden dat een aantal onder hen de media blijft halen. Het zal er dan voor de sector op aan komen diezelfde media te overtuigen dat het maar om uitzonderingen gaat.
Zich goed voelen binnen de eigen groep én in de maatschappij
Barsten in de solidariteit zijn er alvast wanneer het gaat om het behoud van zoveel mogelijk land- en tuinbouwbedrijven. Waar er bijna unanimiteit bestaat over het feit dat er voldoende land- en tuinbouwers moeten overblijven om te voorzien in ons eigen voedsel, stelt bijna een derde dat het behoud van zoveel mogelijk land- en tuinbouwbedrijven zeker niet prioritair is. Er is een nog grotere verdeeldheid over het feit of jongeren op een bedrijf met onvoldoende kansen een startverbod moeten krijgen. De voorstanders halen het nipt van de tegenstanders.
Een toekomstgerichte, duurzame landbouw rust ook op een sociale pijler. Het is van belang dat de bedrijfsleider en zijn gezin een volwaardig sociaal leven kunnen uitbouwen, gelijkwaardig aan dat van hun medeburgers. Belangrijk daarbij zijn het individuele welzijn en het uitbouwen van netwerken. Door een vermindering van de werkdruk en de stress, het gevolg van onzekerheid en administratieve druk, moet er meer tijd vrijkomen voor het ontplooien van eigen interesses. Een zeer grote meerderheid van de boeren (86%) stelt dat waarden als solidariteit en arbeidsvreugde meer belang moeten krijgen in de sector. Beide dragen ongetwijfeld bij tot een groter welzijn. Twee derden van de boeren zijn het ermee eens dat land- en tuinbouwers meer inspanningen moeten leveren om zich te integreren in de maatschappij. De nood aan netwerking via het uitbouwen van sociale contacten, ook buiten de sector, is dus erg groot. Op dit vlak is er het komende decennium werk aan de winkel. De werkdruk, de doorgedreven specialisatie en de onzekere situaties op het bedrijf hebben geleid tot een groeiende individualisering. Komt daarbij nog dat bepaalde bedrijven, al dan niet met succes, een andere, meer ongewone weg opgingen. Vernieuwers wijzen met verwijtende vinger naar wie verder intensiveerde; gespecialiseerde bedrijven haasten zich om nieuwe initiatieven te minimaliseren. Een dergelijke verdeeldheid is nefast voor een slinkende sector. Blijkbaar groeit ook bij de bedrijfsleiders het besef dat het anders moet. Niet minder dan 87% van de ondervraagden pleit voor meer onderling respect en appreciatie tussen de grote en de kleine, de gespecialiseerde en de verbrede bedrijven. Ook hieraan moet gewerkt worden.
toekomstvisie maatschappij
159
Beleidslijnen maatschappij
160
176
Wij moeten streven naar een meer open en proactieve communicatie waardoor land- en tuinbouw als een transparante sector door de maatschappij gewaardeerd wordt.
177
De overheid moet instaan voor een striktere, uniforme controle op mensenmaat en moet kordater optreden tegen nestbevuilers.
178
De sector dient verder werk te maken van een positief imago. Iedereen moet zijn verantwoordelijkheid opnemen en niet aarzelen om collega’s op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
179
Land- en tuinbouwers moeten inspanningen blijven leveren om zich te integreren in de maatschappij en zo mogelijk ook engagementen opnemen. De organisatie moet hen hierbij ondersteunen.
180
Binnen de sector moet gewerkt worden aan meer onderling respect en appreciatie tussen de diverse groepen van bedrijven, grote en kleine, gespecialiseerde en multifunctionele bedrijven.
181
De Boerenbond moet weloverwogen investeren in ruime sector- en grensoverschrijdende netwerken en dossiermatige coalities met nieuwe, soms niet voor de hand liggende, partners.
toekomstvisie maatschappij
182
In groep en individueel moeten wij zowel positiever aankijken tegen als communiceren over onze sector.
183
De sector moet zijn maatschappelijk draagvlak waar mogelijk versterken door nog meer dan nu rekening te houden met de maatschappelijke verwachtingen.
184
Indien wij bepaalde maatschappelijke verwachtingen niet kunnen waarmaken, dan zijn een onderbouwde argumentatie en toegankelijke communicatie noodzakelijk.
185
Als bedrijfsleider moeten wij er niet alleen over waken zelf wettelijk correct te handelen, wij moeten ook collega’s op hun plichten wijzen.
186
Onderzoek en voorlichting moeten het economische voor- en nadeel van het naleven van bepaalde milieuvoorschriften sterker onder de aandacht brengen.
187
Het agrarische onderwijs moet meer aandacht besteden aan de vernieuwingen binnen de sector, de managervorming van bedrijfsleiders en hun betrokkenheid in het maatschappelijke gebeuren.
188
De Boerenbond moet binnen zijn communicatie meer aandacht hebben voor initiatieven die de belevingswaarde van de sector en zijn producten beter tot hun recht doen komen.
189
De sector moet werk maken van een onderbouwde en verstaanbare communicatie over de tot op heden geleverde inspanningen en resultaten inzake milieu en dierenwelzijn.
toekomstvisie maatschappij
161
Bijlage: enquêteresultaten In de toekomstverkenning vormden de resultaten van twee bevragingen een belangrijke informatiebron. Enerzijds peilde de Boerenbond naar de toekomstverwachtingen binnen de landbouwsector en anderzijds vond de organisatie het belangrijk een beeld te kunnen krijgen over de verwachtingen die de samenleving heeft ten aanzien van de land- en tuinbouw.
Bevraging leden land- en tuinbouwers Een zeer uitgebreid enquêteformulier, waarin gepeild werd naar de toekomstverwachtingen van de leden land- en tuinbouwers, werd begin februari 2006 verstuurd naar alle bestuursleden van de bedrijfsgilden en de kringen van de Boerenbond. De andere Boerenbondleden kregen via Boer&Tuinder (publicaties van 10 en 24 februari 2006) de kans om hun inbreng te doen bij de bevraging. Het enquêteformulier verscheen ook in het februarinummer van de Groene Krant, het maandblad van de Groene Kring. In totaal werden tegen midden april 2006 1395 bruikbare enquêteformulieren ingestuurd. Ruim voldoende om ons een duidelijk beeld te kunnen vormen van de toekomstverwachtingen van de Vlaamse land- en tuinbouwers. Ten opzichte van de leeftijdscurve van de hele sector was het een eerder jonge groep boeren en tuinders die reageerde. Niet minder dan 52% van de respondenten was jonger dan 45 jaar en 85% was jonger dan 55 jaar. Gezien de vrij jonge leeftijd was het logisch dat 55% nog niet wist of er een opvolger is. Amper 23% gaf aan dat er zeker geen opvolger is. Bijna 96% van de respondenten was land- of tuinbouwer in hoofdberoep. Het ging in hoofdzaak om gespecialiseerde bedrijven. 60% van de respondenten haalde meer dan 75% van zijn totaal brutostandaardsaldo (bss) uit zijn hoofdtak en bij nog eens 10% lag dit tussen 66 en 75%. Het opleidingsniveau van de respondenten lag eveneens hoger dan het gemiddelde opleidingsniveau van de Vlaamse land- en tuinbouwer. 18% volgde hoger onderwijs en 69% maakte minstens zijn hoger middelbaar onderwijs af.
Ten slotte kunnen wij stellen dat de respondenten coöperatief ingesteld zijn. Niet minder dan 65% onder hen bleek minstens een deel van hun producten aan coöperaties te verkopen. Wij mogen dus stellen dat de resultaten van de bevraging gestoeld zijn op de mening van bedrijfsleiders die het de komende tien jaar nog moeten maken. Het gaat om gemotiveerde bedrijfsleiders, die zoals uit de cijfers blijkt, geloven in een toekomst voor de Vlaamse land- en tuinbouw. Dit neemt niet weg dat zij hierbij een aantal randbedenkingen naar voren schuiven. De voornaamste resultaten van de bevraging bij onze leden land- en tuinbouwers vindt u op de volgende bladzijden. Het gaat om de globale cijfers. Voor meer sectorgerichte resultaten verwijzen wij naar de sectorvisies in deze publicatie.
Bevraging samenleving Om een representatief beeld te bekomen van de verwachtingen van de Vlaamse samenleving werd een beroep gedaan op het enquêtebureau Dimarso. Het bureau voerde in februari 2006 een telefonische bevraging uit bij 1057 Vlamingen ouder dan vijftien jaar. Dimarso zorgde ook voor een beoordeling van het cijfermateriaal. Deze beoordeling viel verrassend positief uit voor de hele land- en tuinbouwsector. Het blijkt duidelijk dat de Vlaming in de toekomst heel wat verwacht van een economisch rendabele, vooruitstrevende en duurzame Vlaamse land- en tuinbouw. Ook de resultaten van de Dimarsobevraging vindt u op de volgende bladzijden. De Dimarsobevraging werd overgedaan in LevendLand (maartnummer 2006). 633 lezers stuurden het enquêteformulier in. Deze parallelle bevraging leert ons dat de leden van de Landelijke Gilden ‘begripvolle verdedigers’ of ‘ambassadeurs’ van de landbouw zijn, zonder daarom sterk af te wijken van de algemeen gangbare visie van de doorsneeVlaming.
bijlage
163
Resultaten bevraging leden land- en tuinbouwers
Ook zonder dat er minder en grotere landbouwbedrijven komen, zal Vlaanderen mee kunnen in een vrije wereldmarkt.
13,9
Vlaanderen moet zich richten op het dichtbevolkte hart van Europa en stoppen met het produceren van bulkproducten voor de wereldmarkt.
14,7
Om de landbouw in ontwikkelingslanden meer kansen te bieden, moeten wij zelf meer eiwitrijke voedergewassen telen zodat onze import daarvan daalt.
Ondanks nieuwe afzetmogelijkheden heeft de uitbreiding van de eu eerder nadelen dan voordelen.
De land- en tuinbouwers moeten zelf mee investeren in nieuwe buitenlandse afzetmarkten.
6,5
164
6,0
11,5
Steeds meer bedrijven zullen zich moeten omvormen tot een vennootschap om vreemd kapitaal te kunnen aantrekken.
9,6
Het wordt hoog tijd dat Vlaanderen in zijn vergunningenbeleid maximumnormen voor de bedrijfsgrootte vastlegt.
17,5
20,1
Land- en tuinbouwers zijn te veel gericht op de technieken, zij moeten meer bedrijfsleiders en managers worden.
16,2
12,6
51,5
14,2
25,4
23,8
12,6
14,2
31,6
19,8
46,9
8,5
26,8
19,2
38,5
8,5
31,3
19,6
25,9
bijlage
7,2
27,7
15,6
8,5
43,6
29,7
29,0
5,9
25,5
18,4
23,3
11,7
25,2
29,5
23,0
11,7
36,1
20,1
27,6
Onze coöperaties zijn te klein om in de eu stand te houden en we moeten op zoek gaan naar nieuwe partners.
De overheid moet investeringssteun die enkel gericht is op schaalvergroting afbouwen.
6,8
34,1
8,9
De Vlaamse land- en tuinbouw zal zonder Europese steun langzaam verdwijnen.
De Vlaamse landbouw heeft evenveel toekomst zonder quotumsystemen.
31,5
32,4
27,4
4,8
16,6
13,5
22,4
14,9
16,0
Het Vlaamse land- en tuinbouwbeleid moet erop gericht zijn om koste wat het kost zoveel mogelijk land- en tuinbouwbedrijven te behouden.
De overheid moet minder toekomstgerichte land- en tuinbouwbedrijven stimuleren om uit de sector te stappen om zo meer ruimte te scheppen voor de blijvers.
Jongeren met startplannen op een bedrijf met onvoldoende toekomstkansen moeten een startverbod krijgen.
26,4
17,8
10,7
Bedrijven in bijberoep verdienen dezelfde vlif-steun als bedrijven in hoofdberoep.
10,1
Nevenberoepers vormen in mijn sector een rem op de verdere ontwikkeling.
9,7
Mijn verdere bedrijfsontwikkeling dreigt volledig vast te lopen op beperkingen vanuit de ruimtelijke ordening en het milieubeleid. De afbakening van 750.000 ha agrarisch gebied zal onze landbouwgrond het komende decennium volledig veiligstellen.
19,8
14,0
24,9
27,6
5,5
8,7
20,6
24,7
31,6
9,1
22,6
33,0
9,1
53,8
36,5
32,8
5,1
19,0
35,5
20,1
22,0
24,3
17,0
23,1
31,2
12,3
11,3
40,7
29,9
Contractproductie zal binnen mijn sector steeds belangrijker worden.
Landbouwers moeten meer samenwerken in het gebruik van hun machines om de kosten op hun bedrijf te verlagen.
32,9
14,5
12,6
13,8
9,7
24,3
32,4
4,6
8,7
Helemaal akkoord Eerder akkoord Noch akkoord, noch niet akkoord Eerder niet akkoord Helemaal niet akkoord
bijlage
165
Het samenbrengen van serres in aparte zones, vergelijkbaar met de grote kmo-zones, biedt een oplossing voor de strengere stedenbouwkundige voorschriften. In 2016 zal de discussie over waterverbruik en waterverontreiniging zwaarder wegen dan de mestproblematiek.
7,5
28,8
16,1
33,8
21,6
49,3
8,3
23,2
9,5
Tegen 2016 is de mestproblematiek opgelost. 12,4
Varkensbedrijven die hun mest op een verantwoorde manier afzetten of verwerken, mogen zonder enige beperking blijven groeien.
17,8
Meer nieuwe bewoners en meer toerisme op het platteland bieden nieuwe kansen voor de land- en tuinbouw.
4,4
Mijn sector is te veel gericht op de traditionele teelten en rassen en heeft dringend nood aan vernieuwing om te overleven.
6,2
In de toekomst moet het beleid uitgaan van een principiële en maximale scheiding tussen landbouw en natuur.
7,5
De huidige sanitaire verplichtingen zijn veel te streng en ondermijnen het voortbestaan van de sector.
9,7
Gezien de maatschappelijke afkeer van massale vernietiging bij sanitaire crisissituaties, moeten we dringend van deze aanpak afstappen.
De Vlaamse land- en tuinbouw moet vooroplopen in het toepassen van nieuwe technologieën.
Boeren en tuinders moeten mee investeren in onderzoek naar nuttige ggo's voor hun sector.
In de toekomst zal de land- en tuinbouwproductie rechtstreeks gedicteerd worden vanuit de kwaliteitsnormen en verkoopbelangen van de grote distributieketens.
166
bijlage
17,6
31,7
13,9
14,1
32,9
35,9
17,0
16,4
39,6
50,8
27,2
4,2
41,2
29,8
16,6
11,9
13,8
43,2
18,1
4,9
23,7
26,7
17,7
27,4
7,0
41,3
31,2
19,5
20,6
8,9
17,4
9,6 11,2
5,8
33,1
37,7
23,1
De biologische landbouw is een volwaardig alternatief voor de traditionele landbouw.
De veehouders moeten aanvaarden dat normen voor dierenwelzijn een rem zetten op hun productie.
26,9
26,8
53,0
39,6
23,1
4,5
15,6
19,0
30,8
10,3
12,6
10,3
15,1
4
Ik produceer liever rechtstreeks voor de verwerkende industrie of de distributie dan te leveren via coöperaties. De toekomst van de Vlaamse land- en tuinbouw ligt veel meer in de verkoop rechtstreeks aan de consument of via een korte keten, dan in de productie voor groothandel en industrie. De consument heeft zich helemaal niet in te laten met de manier waarop het voedsel geproduceerd wordt.
5,5
15,1
9,8
5,6
24,6
28,5
19,4
32,1
15,3
12,1
22,7
36,3
49,9
10,1
13,0
Helemaal akkoord Eerder akkoord Noch akkoord, noch niet akkoord Eerder niet akkoord Helemaal niet akkoord
bijlage
167
Resultaten bevraging Vlaamse samenleving
Serres kunnen beter samengebracht worden in een soort van bedrijvenzones in plaats van verspreid in het landschap.
De normen voor dierenwelzijn moeten strenger zijn in Vlaanderen dan in andere Europese lidstaten, ongeacht de economische gevolgen.
Ik ben bereid om meer belastingen te betalen voor boeren die zich extra inzetten voor het onderhoud van het landschap, namelijk het creëren en onderhouden van groenzones, zoals hagen. De komende jaren zullen de Vlaamse land- en tuinbouwers zich meer moeten openstellen voor wat leeft in de bredere maatschappij en meer in dialoog moeten treden met niet-landbouwers. Subsidies aan de land- en tuinbouw moeten de komende jaren volledig worden behouden.
Als consument zou ik een meerprijs willen betalen voor de kwaliteitscontroles op land- en tuinbouwproducten.
De familiale land- en tuinbouwbedrijven zullen in de toekomst de beste garantie vormen voor een economisch en maatschappelijk leefbare land- en tuinbouw.
Vlaanderen moet aan de top staan van nieuwe biotechnologische toepassingen in land- en tuinbouw.
In de toekomst moeten de land- en tuinbouwers meer rechtstreeks aan consumenten verkopen.
Om mee te kunnen op de wereldmarkt moeten land- en tuinbouwbedrijven onbeperkt kunnen groeien, uiteraard binnen de wettelijke voorschriften.
De Vlaamse land- en tuinbouw moet meer op zoek gaan naar nieuwe toepassingen, zoals het zaaien van koolzaad voor energieproductie of het zaaien van maïs voor papierpulp.
168
bijlage
19,1
21,9
20,7
20,8
17,2
26,7
29,6
42,4
15,6
21,0
12,2
23,5
12,2
34,3
36,5
35,3
39,1
44,8
25,5
17,2
27,8
34,2
22,8
18,4
39,6
36,2
37,8
22,4
9,6
7,9 5,7
12,1
8,1
8,9 10,3 10,4
17,9
6,9 4,4
33,4
15,2
8,2 5,4
37,6
12,9
9,7 4,5
34,2
33,3
10,9 9,6 6,2
11,4 5,7 4,8
In de toekomst moet de land- en tuinbouw in de eerste plaats een economisch rendabele sector zijn.
Onze grenzen mogen volledig opengesteld worden voor de landbouwproducten uit ontwikkelingslanden op voorwaarde dat ze daar onder eerlijke omstandigheden, met onder andere goede arbeidsvoorwaarden, geproduceerd worden.
Boeren en tuinders zullen de komende jaren meer milieu-inspanningen moeten doen om de natuur geen onherstelbare schade toe te brengen.
Vlaanderen heeft in de toekomst nog een eigen land- en tuinbouw nodig.
Ik wil dat er in Vlaanderen voedsel geproduceerd blijft worden.
36,7
41,6
48,3
12,7 5,9
31,6
50,2
7,4 6,1 6,6
32,9
61,7
64,8
6,2 5,2 5,5
22,0
28,1
5,2 6,9 4,2
4,3
Helemaal akkoord Eerder akkoord Noch akkoord, noch niet akkoord Eerder niet akkoord Helemaal niet akkoord
bijlage
169
Colofon
Auteurs Toekomstvisies: Philippe Appeltans, Fons Beyers, Albert Bohnen, Ignace Coussement, Klaas Dams, Paul De Winter, François Huyghe, Eddy Leloup, Jos Matthys, Iris Penninckx, Peter Van Bossuyt, Herman Vets en Wouter Wytynck Interviews: Lut De Bruyne, Philippe Masscheleyn, Anne Vandenbosch en Luc Van Dijck Enquête: Bert Meulemans en Peter Van Bossuyt
Samenstelling en eindredactie Freddy Robberecht en Peter Van Bossuyt
Fotografie Marcel Bekken, Boerenbond, PhotoDisc
Vormgeving Grafische Producties Boerenbond, Kris Thielemans
Secretariaat Lieve Lemmens en Miek Merveillie
Drukkerij Geers-Offset, Oostakker
Verantwoordelijke uitgever Sonja De Becker, Diestsestraat 40, 3000 Leuven
170
colofon