Eindverslag van het derde vooruitgangscongres inzake de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen - Hasselt - 2 juni 2003 De derde editie van het Vooruitgangscongres stelde ook nu de dialoog tussen armen, middenveld en veldwerkers, wetenschappers en vertegenwoordigers van het beleid centraal.
Drie ‘rechten’ uit het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding werden uitgewerkt aan de hand van vier thema's.
Eindverslag van het derde vooruitgangscongres inzake de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen - 2003
> recht op een gezin > recht op maatschappelijke dienstverlening: mobiliteit > recht op maatschappelijke dienstverlening: energie > recht op huisvesting
2 juni 2003 De aangeboden stellingen en discussiepunten resulteerden in boeiende en vruchtbare besprekingen binnen de thematische werkgroepen. De grote verscheidenheid aan kennis, ervaring en deskundigheid zorgde voor een intensief en gedreven debat.
De deelnemers konden kennismaken met een aantal boeiende praktijkervaringen dankzij getuigenissen in de werkgroepen en voor het eerst ook via bezoeken aan lokale projecten.
Dit eindverslag is een weerslag van de werkzaamheden binnen de werkgroepen. Het is een samenvatting van diverse - en soms sterk uiteenlopende - visies en voorstellen.
We hopen dat het resultaat van deze tal’rijke’ dialoogmomenten, richtinggevend kan zijn voor de beleidsmakers en bijdraagt tot een doelmatig en inclusief armoedebeleid!
Meer informatie vindt u via de website van de Vlaamse overheid http://www.vlaanderen.be/armoede
Rapport gemaakt in opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
Eindverslag van het derde vooruitgangscongres inzake de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen - 2003
Rapport gemaakt in opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
2
Colofon
Armoedebestrijding in Vlaanderen
“Het vooruitgangscongres van 2 juni 2003: een algemene terugblik” Eindverslag van het derde vooruitgangscongres inzake de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen – 2 juni 2003 Verantwoordelijke uitgever Marc Morris, directeur-generaal Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn
Productie Jan Casaert, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
Redactie Anita Truyers, Limburgs Universitair Centrum, Sociaal Economisch Instituut SEIN i.o.v. het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
Coördinatie Kathy Ooge, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
Vormgeving Kaligram, Brussel
Druk Arte-Print n.v., Brussel
Depotnummer D/2003/3241/353
3
inhoud Inleiding Het Vooruitgangscongres van juni 2003 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
Armoede, armoedebestrijding en het recht op een gezin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
Maken we vooruitgang in het bestrijden van vervoersarmoede in Vlaanderen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
Armoede en energie: de ontbrekende lichtheid van het bestaan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
Wonen en armoedebestrijding: vooruitgang, stilstand of achteruitgang? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48
Werkgroepen - Projectbezoeken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59
4
5
INLEIDING Het Vooruitgangscongres van juni 2003 Ontstaan en doelstelling van het jaarlijks Vooruitgangscongres Het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding is één van de initiatieven van de Vlaamse regering die kaderen in haar armoedebeleid. Dit plan is het Vlaamse luik van het Nationaal Actieplan Sociale Inclusie, wat een antwoord is op de vraag naar een gecoördineerd beleid tegen sociale uitsluiting vanuit de Europese Unie. In het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding wordt jaarlijks geïnventariseerd wat men in het voorbije jaar gerealiseerd heeft inzake armoedebestrijding alsook een uiteenzetting van de plannen en doelstellingen voor de toekomst. Als basis wordt hierbij steeds verwezen naar de 10 sociale rechten uit het Algemeen Verslag over de Armoede (Koning Boudewijnstichting, 1994): recht op participatie, maatschappelijke dienstverlening, gezin, rechtsbedeling, cultuur, inkomen, onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, gezondheidszorg. De opvolging van het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding gebeurt door een permanent armoedeoverleg en twee jaarlijkse congressen: een Vooruitgangscongres in het voorjaar en een Toekomstverkennend congres in het najaar. De twee congressen hebben elk een andere invalshoek. De bedoeling van het Vooruitgangscongres is inzicht te geven in de stand van zaken betreffende armoede en werkveld zowel vanuit academische invalshoek, verenigingen als beleid. In het najaar wordt een brede maatschappelijke reflectie omtrent armoedebestrijding gevoerd en wordt een wetenschappelijke, eerder toekomstverkennende aanpak vooropgesteld. De analyse en vooruitblik op lange termijn staan hier centraal. Met deze congressen wil men een maatschappelijk en politiek draagvlak creëren waarin de strijd tegen armoede en uitsluiting centraal staan. Door de huidige individualisering bestaat immers het gevaar dat de maatschappelijke bekommernis inzake armoede en uitsluiting afneemt.
Het Vooruitgangscongres 2003 Dit jaar werd voor de 3de keer het Vooruitgangscongres georganiseerd. De formule en het opzet bleven gelijk. Er werd een sprekersforum geboden aan mensen van het beleid, academici en verenigingen waar armen het woord nemen, die samen de stand van zaken betreffende armoede in Vlaanderen opmaakten en analyseerden. De volgende thema’s werden dit jaar centraal gesteld: > het recht op een gezin > het recht op huisvesting > het recht op maatschappelijke dienstverlening inzake mobiliteit en energie. Hoewel men elk jaar tracht om thema’s te behandelen die nog niet eerder aan bod kwamen, werd besloten om het thema ‘Huisvesting’ opnieuw op het programma te plaatsen voor het Vooruitgangscongres 2003. Deze vraag kwam van de verenigingen die wezen op de stijgende woningnood en de daaraan gekoppelde problematiek. Anderzijds biedt het herhalen van een thema de mogelijkheid tot evaluatie. De vragen bleven dezelfde: > Welke initiatieven en beleidsmaatregelen inzake armoedebestrijding zijn er in de voorbije jaren ontwikkeld? > Hoe werden deze vertaald in methodes en praktische aanpak? > Werd de doelgroep voldoende betrokken; hoe verliep deze betrokkenheid? > Is er een evolutie merkbaar in de armoedebestrijding en hoe kan men deze beschrijven in termen van vooruitgang, status-quo of achteruitgang?
6
De voorbereiding Na Antwerpen en Brussel zou het congres deze keer plaatsvinden in Limburg, meer bepaald in Hasselt. Voor de coördinatie ter plaatse werd door het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid, een beroep gedaan op SEIN, het Sociaal Economisch Instituut, een afdeling van het Limburgs Universitair Centrum. De verplaatsing van het congres - van een centraal gelegen provincie naar een provincie aan de buitenrand - zorgde voor een directe confrontatie met het thema vervoersarmoede. Ter voorbereiding van het plenaire gedeelte in de voormiddag werden vier experts ter zake verzocht om een werktekst te schrijven die in een voorbereidende vergadering met de doelgroep en andere betrokken actoren werd besproken. Op deze vergadering werden afspraken gemaakt voor de congresdag waarop de uiteindelijke presentatie door zowel de experts als leden van de doelgroep zou worden ingevuld. In de namiddag werden werkgroepen gepland die vanuit verschillende invalshoeken éénzelfde thema benaderden.
Het verloop van de dag Meer dan 350 deelnemers uit diverse maatschappelijke geledingen en beleidssectoren waren aanwezig op het congres. Het congres werd geopend door Prof. Dr. Mieke Van Haegendoren, directeur SEIN. Zij gaf een korte toelichting bij het programma en benadrukte het belang van overleg en interactie tussen beleidsmakers en belangengroepen. Het Vooruitgangscongres is een van de instrumenten bij uitstek die deze uitwisselingsmogelijkheden biedt. Daarna werd het woord gegeven aan de wetenschappelijke experts die in samenwerking met verenigingen van armen en organisaties die zich bezighouden met armoedebestrijding, het plenaire gedeelte van de voormiddag verzorgden. Als eerste spreker kwam Anja Claeys van de vakgroep Sociale Agogiek van de Universiteit Gent (en tevens ook medewerkster bij de Beweging van Mensen met een Laag Inkomen en Kinderen) aan bod. Zij presenteerde een tekst rond ‘armoede, armoedebestrijding en recht op een gezin’ van Prof. Dr. Maria Bouverne-De Bie. Daarna was het de beurt aan Prof. Dr. Henk Meert van de Katholieke Universiteit Leuven. In zijn betoog stelde hij de vraag ‘maken we vooruitgang in het bestrijden van vervoersarmoede in Vlaanderen?’ centraal. Het thema ‘armoede en energie’ werd voorgesteld door Mieke Clymans, medewerkster van het PRISOAntwerpen - Steunpunt Turnhout. Samen met een aantal mensen uit de verenigingen waar armen het woord nemen had zij het over de ontbrekende lichtheid van het bestaan. Geert Inslegers, medewerker van het Vlaams Overleg Bewonersbelangen (VOB vzw) had het tot slot over ‘wonen en armoedebestrijding: vooruitgang, stilstand of achteruitgang?’.
7
De middagpauze gunde de aanwezigen een moment van ontspanning. Actieve deelnemers die nog energie over hadden konden deelnemen aan het Reuzengroot ganzenspel ‘Op zoek naar een woning’ (Riso Brussel en Wijkpartenariaat vzw) of informatie vergaren op de standenmarkt die een overzicht gaf van organisaties die zich bezighouden met hulpverlening en informatieverstrekking. Zo waren er vertegenwoordigers aanwezig van de diensten Opvoedingsondersteuning, de Studiecel en de Cel Woonwagenwerk van de provincie Limburg, sociale verhuurkantoren, verenigingen waar armen het woord nemen en projecten ter bestrijding van problemen die een samenhang vertonen met armoede. Om 13 uur ging het namiddagprogramma van start voor diegenen die zich hadden ingeschreven voor een projectbezoek. Ter illustratie van mogelijke oplossingen voor de vervoersarmoede werd gebruik gemaakt van het gratis openbaar stadsvervoer. De deelnemers die zich hadden ingeschreven voor de thematische gespreksgroepen waren bij de inschrijving verdeeld over 10 werkgroepen. Per thema waren er meerdere groepen waarbij telkens een ander aspect nader belicht werd. Elke werkgroep werd ingeleid door een organisatie of vereniging werkzaam in het veld. De deelnemers konden hierop reageren in het discussiemoment en voorstellen formuleren naar het beleid. Na de werkgroepen kwamen de beleidsmakers aan het woord. Onder leiding van moderator Eric Donckier was er een open gesprek tussen Stef Van Eekert (adjunct-kabinetschef van Vlaams minister Byttebier, bevoegd voor het gezin) en de Vlaamse ministers Gilbert Bossuyt (bevoegd voor mobiliteit en energie) en Jaak Gabriëls (bevoegd voor huisvesting). Tenslotte sprak de Vlaamse coördinerende minister voor armoedebestrijding, Adelheid Byttebier, haar bekommernis uit over de aangehaalde thema’s. Deze bleek overigens duidelijk uit het feit dat zij als nieuwe minister haar eerste publieke optreden aan dit congres wijdde. Als afsluiting van de vermoeiende maar inspirerende dag volgde een deugddoende receptie.
Nabeschouwing Het samenbrengen van mensen uit verschillende maatschappelijke geledingen is en blijft een boeiende uitdaging. De positie die men inneemt in het maatschappelijke construct kleurt de realiteitbeleving. Armoede is voor niet-armen een (beheersbaar) gegeven dat men analyserend van op afstand kan bekijken, waarvoor men oplossingen tracht te formuleren en deze onderzoekt op haalbaarheid. Mensen in armoede daarentegen worden overweldigd door de confrontatie met deze problematiek. Armoede is een totaalervaring die alle facetten van het leven beïnvloedt. Het samenbrengen van informatie en ervaringen vanuit deze verschillende invalshoeken maakt het mogelijk om armoede in zijn totaliteit te benaderen. Dit wil niet zeggen dat deze ontmoeting probleemloos zal verlopen. Een zekere mate van frustratie is, zeker in de beginfase, onvermijdelijk. Uit de korte traditie van de jaarlijkse Vooruitgangsprocessen blijkt dat een betere afstemming doorheen de tijd groeit en dat er nog een groot potentieel aan mogelijkheden bestaat.
8
ARMOEDE, ARMOEDEBESTRIJDING EN HET RECHT OP EEN GEZIN PROF. DR. MARIA BOUVERNE-DE BIE & ANJA CLAEYS UNIVERSITEIT GENT - VAKGROEP SOCIALE AGOGIEK
De realisatie van een eigen gezinsproject (een project waarin mensen hun relationele en opvoedingswaarden willen realiseren) is afhankelijk van de maatschappelijke context en concrete omstandigheden waarin een gezin leeft. Gezinnen die met armoede geconfronteerd worden, hebben te maken met specifieke moeilijkheden en uitsluitingsmechanismen. Hierdoor beantwoorden zij niet aan de standaard (op het vlak van opvattingen, gedragingen en leefomgeving) van gezinnen met een modaal of hoog inkomen (in overwegende mate tweeverdienergezinnen). Anderzijds kunnen ze geen of onvoldoende beroep kunnen doen op bestaande maatschappelijke voorzieningen die hen kunnen ondersteunen. In de sociaal politieke discussie over gezinsbeleid is overleg met alle gezinnen, dus ook met de gezinnen die in armoede leven wenselijk. Het is belangrijk dat beleidsmakers bij het uitstippelen van een sociaal beleid rekening houden met de feitelijke diversiteit aan gezinssituaties. Deze benadering vraagt maatschappelijk respect voor de ouders en hun kijk op opvoeding. Een beleidsvisie die hierop gebaseerd is kan vertaald worden in een hulpverleningsaanbod dat zowel de moeilijkheden als competenties van gezinnen in armoede erkent. De erkenning van meervoudigheid in een opvoedingssituatie maakt een opbouwende dialoog mogelijk waardoor een samenwerkingsverband, geënt op een evenwaardige basis, kan groeien. De presentatie werd aangevuld met indringende getuigenissen van Participatieproject opvoedingsondersteuning provincie Vlaams-Brabant, i.s.m. Huize Levensruimte, Leren Ondernemen, De meander, CAW Vilvoorde, SPD Tienen, Riso Vlaams-Brabant en South Research.
9
inhoudstafel 1. Het recht op een gezin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 2. Het gezin als project 3. Het gezinsbeleid
........................................................................................
11
.............................................................................................
13
4. Kinderen als levensproject
.................................................................................
5. Aandacht voor maatschappelijke opvoedingscondities
...............................................
16
...............................................................................
16
.............................................................................................
19
5.1. Opvoedingsondersteuning 5.2. Kinderopvang
5.3. Bijzondere jeugdbijstand Bibliografie
14
.................................................................................
21
.....................................................................................................
23
10
1. Het recht op een gezin Het recht is een manier om sociale verhoudingen in de samenleving te regelen. Het ‘recht op een gezin’ betekent dat de samenleving zodanig georganiseerd moet worden dat mensen in staat zijn ‘gezinnen’ te vormen, d.w.z. relationele en opvoedingswaarden kunnen realiseren. Het ‘recht op een gezin’ houdt aldus een verantwoordelijkheid in van de overheid ten opzichte van individuen, van ouders en van kinderen. Deze verantwoordelijkheid van de overheid wordt expliciet vastgelegd in nationale en internationale regelgeving, zoals onder meer het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit Verdrag werd in 1989 aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en is sinds 1992 van kracht in België. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind legt aan de overheden onder meer volgende verplichtingen op: > de eerbiediging van de rechten van het kind, zonder discriminatie, van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd (art. 2) > de eerbiediging van de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders en de ruimere familie om het kind leiding te geven overeenkomstig zijn groeiende capaciteiten (art. 5) > de eerbieding van het recht van het kind om met zijn/haar ouders samen te leven, tenzij geoordeeld wordt in overeenstemming met de toepasselijke procedures, dat dit onverenigbaar is met het belang van het kind (art. 9) > de eerbiediging van het principe dat beide ouders gezamenlijk de eerste verantwoordelijken zijn voor de opvoeding van hun kinderen, en de Staat hen bij deze taak dient te ondersteunen (art. 18). Tegelijk bevat het Verdrag een aantal specifieke beschermingsregels ten aanzien van kinderen, zoals onder meer de bescherming tegen mishandeling en verwaarlozing door ouders of andere personen die verantwoordelijkheid dragen voor de zorg voor het kind (art. 19); het recht op bijzondere bescherming van kinderen die niet in hun gezinsmilieu kunnen leven (art. 20); het recht van kinderen om een passende levensstandaard te genieten en de primaire verantwoordelijkheid van de ouders hiervoor (art. 27). Deze specifieke beschermingsregels kunnen niet los gezien worden van het algemene principe van eerbied voor de ouders en de verschillende opvattingen van ouders, in vaak zeer verschillende situaties. Zo stelt art. 29 van het Verdrag uitdrukkelijk dat, ingeval het kind tijdelijk of blijvend niet in het gezin waartoe het behoort kan blijven, bijzondere bescherming en bijstand moet worden geboden, en dat het verplicht is om op passende wijze rekening te houden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal. Het ‘recht op een gezin’, zoals erkend met de goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, formuleert aldus belangrijke beleidsdoelstellingen, zowel voor het sociaal beleid algemeen, als concreet voor de instituties die aangesproken worden voor de uitvoering van dit sociaal beleid, zoals bijvoorbeeld de kinderopvang of de bijzondere jeugdzorg. Toegepast op armoedesituaties betekent dit dat de vraag gesteld wordt op welke wijze het sociaal beleid, en de uitvoering hiervan, rekening houdt met een leven in armoede. Deze vraag is om twee redenen belangrijk. Een eerste reden betreft de feitelijke situatie van mensen in armoede, die vergt dat een beleid gevoerd wordt gericht op armoedebestrijding. Een tweede reden is dat de bescherming van de rechten van kinderen, niet in het minst in de ervaring van arme gezinnen (Algemeen Verslag over de Armoede, 1994), vaak gezien wordt én als een benadeling van de positie en het streven van ouders (Moreau en Ravier, 1998, Verslag van het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting) én als een versterking van de ongelijkheden tussen kinderen, of m.a.w. een vergroting van de armoede (Tulkens & Moreau, 2000; Verslag van het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting). Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind legt verplichtingen op aan overheden inzake de eerbiediging van de rechten van kinderen én van hun ouders. Rechten van ouders en kinderen moeten in hun samenhang gezien worden, niet als een tegenstelling.
11
2. Het gezin als project Algemeen gangbare omschrijvingen van het gezin definiëren een gezin in termen van een samenlevingsvorm (bv. het huwelijkse gezin, een eenoudergezin...) of een samenlevingsverband (bv. een ‘min of meer duurzaam en sociaal aanvaard verbond tussen een man, een vrouw en hun kinderen). Omdat in deze definities van gezin vaak alleen een maatschappelijk standpunt weergegeven wordt, en niet het standpunt van gezinnen zélf, opteert onder meer ook het Algemeen Verslag over de Armoede er uitdrukkelijk voor wel te spreken over gezinnen, doch de term ‘gezin’ niet te definiëren. Het Verslag van het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting geeft aan dat de discussie niet moet gaan over een of ander type van gezin, maar wel over de vraag in welke mate armoede de vrije keuze voor een gezinsproject belemmert; het verslag stelt vervolgens de vraag of het verbond van arme ouders en hun kinderen wel sociaal aanvaard wordt. Ook in het verslag over het ‘Project Gezin’ van het Centrum Kauwenberg wordt gewezen op de moeilijkheden die arme mensen ondervinden hun gezinsproject te realiseren (Centrum Kauwenberg, 2003). De moeilijkheden van gezinnen in armoede worden aldus in verband gebracht met het gezinsproject waarvoor gekozen wordt. Het gezinsproject van gezinnen in armoede blijkt vooral gericht op een vasthouden aan het traditionele rollenpatroon (Driessens & Smekens, 1996; Pultau, 1996; Vranken en Steensens, 1996). Het gezin wordt door mensen in armoede gezien als een mogelijkheid bij uitstek om zich te realiseren, aanzien te verwerven, zich gerespecteerd te weten. Beroepsarbeid van vrouwen is in armoedesituaties vaak geen perspectief. Beroepsarbeid is immers moeilijk combineerbaar met gezinstaken. Bovendien is beroepsarbeid voor vrouwen in armoede financieel vaak niet echt interessant: omwille van hun lage scholing zijn vrouwen in armoede aangewezen op taken die laag verloond worden. Het ‘traditionele gezin’ met een mannelijke kostwinner en de vrouw als huisvrouw en opvoedster van de kinderen is het te realiseren ideaal bij uitstek; dit ideaal ligt diep verankerd in het waardepatroon. De concrete realisatie van dit gezinsideaal is verre van eenvoudig, tot en met in de feitelijkheid vaak onbereikbaar of onhoudbaar. Het is evenwel nog minder denkbaar dit gezinsproject op te geven. De zienswijze van mensen in armoede op het ‘gezin’ is ruimer herkenbaar dan op het eerste gezicht lijkt. Ook wat het ‘doorsneepatroon’ betreft, blijkt ‘het gezin’ een prioritair te realiseren project. Huwelijk en ouderschap worden algemeen gezien hoog gewaardeerd; de meeste mensen hopen in deze samenlevingsrelaties zingeving en ontplooiing te vinden (Elchardus & Heyvaert, 1990). Deze vaststelling geldt algemeen in de westerse samenleving, overheen de vaststelling van een verscheidenheid van gezinsvormen en veranderingen in ‘gezinscarrières’. De ontwikkeling naar een ‘tweeverdienersgezin’ neemt niet weg dat de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen ook in ‘doorsnee’ gezinnen niet zonder meer evident is, en sterk beïnvloed wordt door de concrete gezinssituatie. Zo bijvoorbeeld, opteren meer vrouwen (met kinderen) voor een deeltijdse baan of voor beroepsarbeid die verenigbaar is met de eisen die met de realisatie van een gezinsproject gepaard gaan. De soepelheid waarmee vrouwen hun engagement in de beroepsarbeid aanpassen aan het gezin zorgt ervoor dat de tijdsdruk binnen gezinnen werkbaar blijft. Vrouwen betalen overwegend de ‘prijs’ van de combinatie beroepsarbeid en gezin via een hogere stresservaring en een inbinding van ambities op het vlak van beroepsarbeid en carrière (Elchardus en Glorieux, 1994). Naarmate ze meer ‘gezinsgericht’ zijn, blijken buitenhuiswerkende vrouwen bijvoorbeeld ook over minder vrije tijd te beschikken. De vrije tijd wordt gezien als datgene wat overblijft na gezin en arbeid. Alleen huisvrouwen en zeer geëmancipeerde vrouwen - d.w.z. vrouwen hun individuele aspiraties minstens gelijke prioriteit geven als hun gezinsleven - slagen erin een eigen domein als ‘vrijetijdsgebied’ af te bakenen (Karsten, 1992). Tussen de realisatie van een gezinsleven en de concrete realiteit blijken dus niet alleen in armoedesituaties, maar ook in het algemeen belangrijke spanningen te bestaan. Naarmate deze spanningen groter zijn, wordt ook de ‘vanzelfsprekendheid’ van een meer traditioneel patroon groter (Duindam, 1992). Deze ‘vanzelfsprekendheid’ is verklaarbaar vanuit ‘onzichtbare’ machtsmechanismen die de relaties tussen mannen en vrouwen beïnvloeden. Een van deze mechanismen is de ongelijke waardering van mannen en vrouwen voor zichzelf en voor elkaar. Zo bijvoorbeeld, wordt de beroepsarbeid van mannen vaak als belangrijker ingeschat dan deze van vrouwen. De vanzelfsprekendheid van de ‘man als kostwinner’ en de ‘vrouw als huishoudster’ kan een rem zijn op solidariteit binnen het gezin. Dit is bijvoorbeeld zo wanneer mannen aan vrouwen enkel
12
‘gepast huishoudgeld’ geven, of vrouwen belet worden buitenhuis te gaan werken, ook wanneer ze dit zouden willen en de kans hiertoe hebben (Driessens en Smekens, 1996). Ook algemeen gezien neemt beroepsarbeid een concurrentiele plaats in, in de tijdsbesteding bij de uitbouw van een gezinsleven. Deze spanning neemt toe naarmate de ‘flexibilisering’ van de arbeid toeneemt; deze flexibilisering heeft, wat de combinatie gezinarbeid betreft, tegengestelde consequenties naargelang het gaat om hooggeschoolde dan wel om laaggeschoolde arbeid. Zo betekent bijvoorbeeld flexibilisering voor hooggeschoolden vaak dat een zekere vrijheid bestaat om werktijd en gezinstijd op elkaar af te stemmen; voor laaggeschoolden betekent flexibilisering een verhoogde kans op onderschikking van de gezinstijd aan de arbeidstijd (bv. door een verhoogde uitbouw van vormen van ploegarbeid). Een ander, weinig uitgesproken, machtsmechanisme is de selectieve perceptie van mannen en vrouwen van ieders bijdragen in het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Verzorgende taken worden dan bijvoorbeeld bij uitstek als vrouwelijk gezien, in gezinnen zelf, maar ook op maatschappelijk vlak. Zo bijvoorbeeld zijn pedagogische beroepen in sterke mate ‘vervrouwelijkt’; slechts zeer recent komt er aandacht voor de nood aan meer aandacht voor ook ‘mannen als verzorgers’ (Van Crombrugge et al., 2003; Peeters, 2003). Ook dit mechanisme kan een rem zijn op de solidariteit binnen het gezin, zo bijvoorbeeld wat de taakverdeling betreft, of wat betreft de ruimte voor mannen en vrouwen om naar een ‘gepaste’ job te solliciteren. Een derde machtsmechanisme wordt gevormd door de wijze waarop mannen en vrouwen de voorstelling van de alledaagse realiteit als ‘de’ realiteit leren zien. Een hardnekkig realiteitsbeeld is dit van de keuze voor een bepaald gezinsproject: de opvatting dat gezinnen kiezen voor huishoudelijke verantwoordelijkheid en verzorgende taken, voor buitenhuiswerk of voor een combinatie van beide (Komter, 1990). De keuzevrijheid van gezinnen is feitelijk evenwel beperkt door diverse factoren, zoals bv. rolopvattingen over de taken van mannen en vrouwen, de relatie tot opvoedingsinstellingen zoals bv. kinderopvang, de mogelijkheden om ingeschakeld te worden op de arbeidsmarkt, op zich, maar ook naar verloning, waardering, werkuren, ... Anders gezegd: een gezin is niet enkel een individueel project, maar in belangrijke mate ook een cultureel project, waarvan de realisatie verbonden is met belangrijke maatschappelijke voorwaarden. Deze voorwaarden zijn: een goede woonsituatie, voldoende inkomen, bevredigende sociale contacten en een redelijke gezondheid (Knijn & Verheijen, 1991). Het beeld van de keuze voor een bepaald gezinsproject als een individuele keuze is aldus een mythe, d.w.z. een voorstelling van de werkelijkheid die de bestaande werkelijkheid in stand houdt, en geen vragen stelt naar het menswaardig karakter van deze werkelijkheid (Freire). Het doorbreken van deze mythe vergt een gezinsbeleid dat, gezien van het perspectief van gezinnen in armoede, gericht is én op armoedebestrijding én op de uitwisseling van contacten tussen gezinnen. Niet alleen voor gezinnen in armoede, maar ook voor doorsnee gezinnen blijkt het ‘gezin’ een prioritair te realiseren project. Het is daarom belangrijker te kijken naar de gelijkenissen tussen gezinnen dan naar de verschillen. Zo bijvoorbeeld zijn de moeilijkheden van gezinnen in armoede om een eigen gezinsproject te realiseren niet los te zien van de moeilijkheden die gezinnen in het algemeen ervaren om beroepsarbeid en het realiseren van een gezinsproject te verenigen. Deze moeilijkheden hebben te maken met de ‘vanzelfsprekendheid’ waarmee, ook door gezinnen zélf, gekeken wordt naar de verdeling van taken binnen het gezin en naar de plaats van het gezin in de samenleving. Het vanzelfsprekend lijkende uitgangspunt dat mensen ‘kiezen’ voor een bepaald gezinsproject is een mythe: de vrije keuze wordt immers mede bepaald door sterk verschillende maatschappelijke condities. Armoedebestrijding met respect voor het gezin vergt daarom dat het ‘gezin’ niet enkel gezien wordt als een individueel project, maar ook als een cultureel project, d.w.z. een project ingebed in en beïnvloed door maatschappelijke condities. Dit betekent dat de beleidsvraag niet enkel moet gaan over respect voor gezinnen, maar niet in het minst ook over de voorwaarden waarbinnen gezinnen tot hun recht kunnen komen.
13
3. Het gezinsbeleid In ons land en in onze omringende landen evolueerde het gezinsbeleid van een beleid, gericht op de versterking van de economische positie van vooral grote gezinnen, naar actueel overwegend een welzijnsbeleid. (Dumon, 1990). Het gezinsbeleid ontstond in de West-Europese landen in de periode onmiddellijk na de eerste wereldoorlog. De doelstelling was het vermijden van de verpaupering van gezinnen; deze doelstelling kadert momenteel in het beleid ter bestrijding van de armoede. De loskoppeling van het gezinsbeleid en het armoedebestrijdingsbeleid heeft te maken met de naoorlogse maatschappelijke ontwikkelingen. In de periode na Wereldoorlog I was de dominante gedachte dat het gezinshoofd (d.w.z. de man) voldoende moest kunnen verdienen om in het onderhoud te voorzien van de gezinsleden (d.w.z. vrouw en kinderen). Waar het inkomen van de kostwinner onvoldoende was, zou de overheid corrigerend tussenkomen door onder meer kinderbijslag en fiscale voordelen in functie van de gezinsgrootte. De bedoeling van dit gezinsbeleid was een horizontale verdeling te realiseren tussen gezinnen naargelang het aantal kinderen in het gezin; in grote gezinnen kwam het armoederisico immers het meeste voor. Na de tweede wereldoorlog wordt het accent geleidelijk aan verschoven van een horizontale herverdeling tussen gezinnen zonder of met weinig kinderen en gezinnen met meerdere kinderen naar een verticale herverdeling tussen gezinnen met een hoger en gezinnen met een laag inkomen; deze verticale herverdeling wordt nagestreefd door de gezinsuitkeringen (in zekere mate) inkomensafhankelijker te maken. Tegelijk worden ‘niet traditionele’ (d.w.z. niet huwelijkse) gezinsvormen geleidelijk aan zeer voorzichtig erkend en op een meer gelijkwaardige basis behandeld. Het gezinsbeleid wordt in deze ontwikkeling gekaderd in een welzijnsbeleid, waarbij de aandacht verschuift van de economische ondersteuning van gezinnen naar een beleid dat vooral gericht wordt op de kwaliteit van de relaties in het gezin. Een concreet aandachtspunt wordt bijvoorbeeld de ondersteuning van vorming inzake relaties, seksualiteit en geboorteplanning, met hieraan gekoppeld de erkenning en subsidiëring van concrete voorzieningen. Ook de kwaliteit van opvoedingsrelaties wordt een beleidsaandachtspunt, gekoppeld aan voorzieningen inzake opvoedingsondersteuning. De verschuiving van de aandacht naar vooral de kwaliteit van de relaties in het gezin blijkt bijvoorbeeld ook uit de wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965. Met deze wet wordt de jeugdbescherming niet langer gezien als een onderdeel van de justitiële politiek, maar ingekaderd in de sociale politiek van de gemeenschap. Vanaf de tachtiger jaren gaat deze ontwikkeling gepaard met een meer individualiserende benadering, gericht op het welzijn van mannen, vrouwen en kinderen in het gezin. De notie sociale rechtvaardigheid wordt hierbij in toenemende mate geherdefinieerd van het wegwerken of verminderen van sociale ongelijkheid naargelang het inkomen naar het wegwerken van discriminaties tussen mannen en vrouwen en het erkennen van de rechten van kinderen. Het gezinsbeleid wordt in die zin tegelijk een ‘emancipatiebeleid’. De materiële emancipatie van gezinnen en de verbetering van hun levensomstandigheden wordt evenwel gezien als een doelstelling van het armoedebestrijdingsbeleid. Deze loskoppeling van de structurele en culturele dimensie in het beleid ten aanzien van gezinnen maakt dat gezinnen in armoede de ervaring delen dat hun ‘gezinsproject’ maatschappelijk gemarginaliseerd wordt. Het gaat hierbij om zowel structurele als culturele marginalisering. De structurele marginalisering houdt in dat gezinnen in armoede ervaren afgesneden te worden van belangrijke maatschappelijke hulpbronnen. De culturele marginalisering houdt in dat gezinnen aangesproken worden om hun gezinsleven uit te bouwen naar het model van het geëmancipeerde gezin, waarin de aandacht voor de ontplooiing en de rechten van de individuele gezinsleden, inclusief de rechten van de kinderen, voorop staat. De aandacht in het gezinsbeleid voor de emancipatie van mannen, vrouwen en kinderen in het gezin volgt de algemeen maatschappelijke ontwikkeling naar een grotere gezinsindividualisering en de erkenning van een grotere diversiteit in gezinsvormen en gezinscarrières. Deze individualisering was mogelijk - en werd mede versterkt door - de evolutie van het standaardpatroon van een ééninkomensgezin naar dit van een tweeverdienersgezin. Het tweeverdienersgezin werd aldus een niet alleen materieel, maar ook cultureel een standaardpatroon. Structureel vormt het tweeverdienersgezin de beste preventie tegen armoederisico’s; ééninkomensgezinnen zijn actueel oververtegenwoordigd in armoedesituaties (Cantillon, 1996). Cultureel houdt het tweeverdienersgezin een vraag in naar andere taakverdeling - en bijhorend: een ander rollenpatroon - tussen mannen en vrouwen, maar ook tussen ouders en kinderen. De kern van de maatschappelijke marginalisering van gezinnen in armoede ligt aldus niet enkel in het gebrek aan een cultuur van respect voor deze gezinnen, maar evenzeer in het gebrek aan een beleid van structurele armoedebestrijding. Een
14
structureel beleid inzake armoedebestrijding grijpt in op mensonwaardige situaties, die iedereen in deze situatie ten goede kunnen komen. Het actuele beleid inzake armoedebestrijding is evenwel in belangrijke mate een residueel beleid: een beleid gericht op de categoriale benadering van diegenen die de armoedesituatie dragen (Vranken et al, Jaarboek Armoede en sociale uitsluiting). Vanuit deze benadering worden vooral de verschillen, eerder dan de gelijkenissen tussen gezinnen benadrukt. Het gezinsbeleid was aanvankelijk een vooral demografisch en sociaal economisch beleid, gericht op de bestrijding van de armoederisico’s van grote gezinnen. Vanaf de jaren 1980 wordt gezinsbeleid meer en meer een ‘emancipatiebeleid’, gericht op het welzijn en de ontplooiing van mannen, vrouwen en kinderen in het gezin. Dit betekent dat de aandacht verschuift van de materiële emancipatie van gezinnen en de verbetering van hun levensomstandigheden naar de ‘kwaliteit van de relaties’ binnen het gezin. De hierbij gehanteerde kwaliteit wordt niet bepaald door de gezinnen zélf, maar aan de hand van standaarden, waarvan men aanneemt dat ze voor alle gezinnen op een zelfde wijze realiseerbaar zijn. Deze benadering leidt tot een blijvende, en zelfs grotere kwetsbaarheid van gezinnen in armoede voor externe interventies. Gezinnen in armoede worden aldus zowel structureel als cultureel gemarginaliseerd. Ze worden structureel gemarginaliseerd omdat ze ervaren dat ze worden afgesneden van belangrijke maatschappelijke hulpbronnen, zoals opleiding, werk, gezondheidszorg, een goede huisvesting, ... Ze worden cultureel gemarginaliseerd in de ervaring geen stem te hebben in de discussie over gezinsbeleid en de ervaring van een gebrek aan respect voor hun gezinsproject.
4. Kinderen als levensproject Het levensdoel bij uitstek van arme gezinnen is ‘goede ouders’ te zijn; inzonderheid vrouwen in armoede willen ‘een goede moeder’ zijn (Driessens en Smekens, 1996). Het beeld van een ‘goede moeder’, c.q. een ‘goede ouder’ ligt in de westerse samenleving overwegend vervat in een viervoudig waardencomplex. In de eerste plaats wordt het hebben van kinderen voor een huwelijk zeer belangrijk geacht. In de tweede plaats wordt aangenomen dat een volledig gezin het beste opvoedingsmilieu vormt voor het kind. Ten derde zou een goede opvoeding een continue aandacht vergen van inz. de moeder. Tenslotte moeten kinderen maatschappelijk ‘hoger’ kunnen uitkomen dan hun ouders en moeten ouders daar alles aan doen (De Graaf, 1993). Het ‘falen van het kind’ wordt aldus het ‘falen van de ouder’. Deze benadering van de ouder-kindrelatie leidt tot onzekerheid en spanningen in de opvoedingsrelatie, in doorsnee gezinnen, en - uitvergroot - in gezinnen in een armoedesituatie. Deze spanningen hebben te maken met de aanname dat het gezin een totaalinzet vergt; zo bijvoorbeeld getuigen moeders uit een gezin in armoede dat zij ‘zich niet kunnen permitteren ziek te worden’ (Driessens en Smekens, 1996), met als keerzijde dat vaders als het ware naar de periferie van het gezin verdrongen worden (Ponjaert-Kristoffersen, 1992; Van Crombrugge et al., 2002). Spanningen hebben ook te maken met de inkomenssituatie van de gezinnen: de noodgedwongen beperking van de uitgaven in gezinnen met een laag inkomen staat vaak haaks op wat ouders en kinderen willen, en op wat ‘algemeen gezien’ verwacht wordt. De gehanteerde strategieën van rondkomen door inkrimping van de uitgaven lukken slechts beperkt. Enerzijds blijken ze vaak onvoldoende, zodat schulden gemaakt worden. Anderzijds ressorteren zij vaak een soort boemerangeffect, doordat zij zich keren tegen de gezondheid en de ontplooiingsmogelijkheden van de gezinsleden (Engbergsen & Van der Veen, 1987). Een uitgesproken voorbeeld is de ongelijke onderwijsdeelname naargelang het gezinsinkomen. De te verwachten baten van een langere onderwijsdeelname wegen in de optiek van gezinnen met een laag inkomen niet op tegen de kosten die daarvoor gemaakt moeten worden: het gaat om een investering met een ‘negatieve interest’ (Nicaise, 1996). De lage scholing beïnvloedt op zijn beurt de kansen op tewerkstelling of werkloosheid, en in aansluiting hiermee, het inkomen en de verdere ontplooiingsmogelijkheden. Er is bovendien meer aan de hand dan een gebrek aan scholing: fundamenteel zou het kunnen gaan om een socialisatie in een ‘subcultuur van demotie’, d.w.z. een geheel van houdingen en een gebrek aan sociale vaardigheden die reeds vroeg in de levensloop worden verworven en die leiden tot blijvende sociale kwetsbaarheid (Elchardus, Glorieux, Derks & Pelleriaux, 1996). Deze ‘subcultuur van demotie’ is in de geschiedenis van de gezinnen niet zonder grond; ze wordt gevormd door individuele en collectieve ervaringen, die als verworven worden als de ‘sociale taal’
15
waarin men opgroeit (Negt, 1975). Het is daarom belangrijk armoede niet te benaderen als een statisch gegeven - waarin gezinnen ‘vast’ zitten - doch als een dynamisch samenlevingsproces, dat mensen op ongelijke wijze treft, en waarbij er ook een zekere mobiliteit is in en uit de armoede (Dewilde & Levecque, 2002). Een dynamische benadering van armoede geeft aan dat gezinnen in armoede niet enkel gezien kunnen worden als ‘gezinnen met problemen’ of - sterker - ‘probleemgezinnen’, maar tevens als gezinnen die kennis hebben opgebouwd over welke barrières ze ondervinden in het realiseren van een gezinsleven en in de opvoeding van hun kinderen, en over de maatschappelijke ondersteuning die ze hierbij al dan niet ervaren (Beweging van Mensen met een Laag Inkomen en Kinderen, Samen gaan we vooruit). Een dynamische benadering geeft ook aan dat een gedifferentieerde benadering nodig is naargelang de uiteenlopende werkelijkheden waar een gezin voor staat: maatregelen van opvoedingsondersteuning kunnen een antwoord bieden op opvoedingsvragen van ouders, doch bieden geen antwoord op vragen naar tewerkstelling, of op vragen naar een betere huisvesting. De uitbouw van een gedifferentieerde benadering maakt dat armoedebestrijding niet enkel gezien kan worden als een beleidsdoelstelling, doch als een toetssteen in elk sociaal beleidsdomein. Vertaald naar een gezinsbeleid en specifiek de opvoeding van kinderen, betekent armoedebestrijding als toetssteen dat een gezinsbeleid gericht moet zijn op de realisatie van een zo goed mogelijke ontwikkelingsomgeving in hoofde van kinderen. De criteria tot bepalen van wat hieronder verstaan kan worden werden door Bartels en Heiner, op basis van een internationale literatuurstudie, als volgt omschreven: 1 een adequate verzorging; 2 een veilige fysieke omgeving; 3 continuïteit en stabiliteit (in levensomstandigheden, verzorging, relaties); 4 interesse (van verzorgers in persoon en leefwereld van de jeugdige); 5 respect (serieus nemen van wensen en behoeften van de jeugdige door verzorgers en anderen; 6 geborgenheid, steun en begrip (van ten minste één volwassene, bij voorkeur de verzorger; 7 een ondersteunende, flexibele structuur (regelmaat, aanmoediging, realistische eisen en grenzen, ruimte voor initiatief, enz.); 8 emotionele veiligheid (overzicht, structuur, stabiliteit); 9 adequate voorbeelden (contact met kinderen en volwassenen die als model voor gedrag, normen en waarden kunnen dienen), 10 educatie (mogelijkheid om talenten te ontplooien); 11 omgang met leeftijdsgenoten in gevarieerde situaties; 12 kennis over en contact met het eigen verleden. Deze opsomming geeft aan dat de beoordeling van de opvoedingssituatie van jeugdigen berust op criteria, die altijd een waardeoordeel impliceren. Dit betekent dat de beoordeling zeer zorgvuldig moet gebeuren, om stereotypen te vermijden (De Winter, 1995). Een stereotypische beoordeling berust op de veralgemening van een specifieke situatie naar ‘de’ cultuur van een gezin, groep, sociale klasse, ... Zo bijvoorbeeld kunnen ook de ervaringen van gezinnen in armoede, wanneer ze onvoldoende begrepen worden, leiden tot stereotyperingen. Een voorbeeld: mensen in armoede geven aan dat ze dikwijls niet kunnen teruggrijpen naar een positief opvoedingsmodel, dat als basis kan dienen om een eigen opvoedingsmodel te ontwikkelen (Centrum Kauwenberg, 2003). Wanneer hieruit afgeleid wordt dat ‘mensen in armoede geen goede opvoeding kunnen realiseren, want ze hebben het nooit geleerd’, spreken we van een stereotype; dit stereotype belemmert een respectvolle omgang met gezinnen in armoede, en is aldus ook te zien als een bedreiging voor de opvoedingssituatie van de kinderen. De ervaring van mensen in armoede geen beroep te kunnen doen op een positief opvoedingsmodel kan niet begrepen worden door de algemene verwijzing naar een ‘armoedecultuur’, doch enkel door een aandachtige analyse van de specifieke sociale context waarin mensen in armoede leven, en die ook de opvoedingssituatie van de kinderen mee vorm geeft. Dit betekent dat de vermelde ‘criteria voor een goede opvoeding’ niet enkel op een individueel niveau bepaald kunnen worden, of m.a.w. als eisen waaraan ouders moeten voldoen ten opzichte van hun kinderen. De vermelde criteria moeten tegelijkertijd, en evenzeer op een maatschappelijk niveau bepaald worden. Aandacht voor de opvoeding van kinderen kan aldus niet anders dan starten vanuit respect voor de ouders, en vanuit respect voor de loyaliteit van kinderen ten opzichte van hun ouders (Vandenbroeck, 1999).
16
Armoede is geen statisch gegeven maar een samenlevingsproces dat mensen op ongelijke wijze treft en waarbij er ook een zekere mobiliteit is in en uit de armoede. Gezinnen in armoede zijn niet alleen ‘gezinnen met problemen’ maar beschikken ook over kennis m.b.t. hun situatie en m.b.t. armoedebestrijding. Een gedifferentieerde benadering van gezinsbeleid is vereist, waarbij de bestrijding van armoede een toetssteen is. Streefdoel is het realiseren van een zo goed mogelijke ontwikkelingsomgeving in hoofde van elk gezin en van elk kind in elk gezin. Criteria voor een ‘goede opvoeding’ dienen aldus niet enkel op individueel niveau gezien worden, maar ook op een maatschappelijk niveau; dit is noodzakelijk om stereotyperingen in de benadering van gezinnen te vermijden.
5. Aandacht voor maatschappelijke opvoedingscondities Beantwoordt het Vlaamse sociaal beleid aan deze voorwaarde van maatschappelijk respect voor de ouders? Het antwoord op deze vraag dient, op basis van de huidige stand van het onderzoek, voorzichtig beantwoord te worden. Ook in het onderzoek immers bestaat de traditie de relatie ouders-kinderen vooral op een microniveau te benaderen, en weinig aandacht te besteden aan maatschappelijke opvoedingscondities. Een van de meest sprekende illustraties hiervan ligt wellicht in de reeds vermelde ervaring van gezinnen in armoede dat de beweging voor ‘rechten van kinderen’ indruisen tegen de rechten van ‘gezinnen’. Ofschoon dus enkel een voorzichtig antwoord mogelijk is, proberen we navolgend toch nader in te gaan op de vraag naar het maatschappelijk respect voor ouders, aan de hand van drie exemplarische voorbeelden: het debat over opvoedingsondersteuning, over kinderopvang en over bijzondere jeugdbijstand.
5.1.Opvoedingsondersteuning Opvoedingsondersteuning wordt in de literatuur op verschillende wijzen omschreven; niettemin is de vaststelling dat deze omschrijvingen sterk bij elkaar aansluiten (Vandemeulebroecke & Nys, 2002). Een omschrijving van opvoedingsondersteuning als ‘een verzamelterm voor interventies (licht pedagogische hulp) die het opvoedingsproces kunnen ondersteunen’ (Terpstra & van Dijke, 1998) sluit sterk aan bij praktijkinitiatieven die zich als opvoedingsondersteuning presenteren. Andere omschrijvingen vertrekken veeleer vanuit een theoretisch kader over opvoeding, om van daaruit af te leiden wat opvoedingsondersteuning is (Hermanns, 1992; 1995; Vandemeulebroecke, 1999; Vandemeulebroecke, 2000). Zo bijvoorbeeld omschrijft Vandemeulebroecke (1999) opvoedingsondersteuning als ‘het geheel van maatregelen, voorzieningen en structuren en activiteiten die erop gericht zijn de mogelijkheden van het (primaire) opvoedingsmilieu aan te spreken, te verrijken en/of te optimaliseren teneinde kinderen en jeugdigen optimale opvoedings- en ontwikkelingskansen te bieden’. In deze benadering zijn er verschillende momenten waarop opvoedingsondersteuning geboden kan worden, namelijk: vooraleer er een probleem is (primaire preventie); wanneer er beginnende problemen zijn (secundaire preventie); wanneer men wil voorkomen dat problemen dermate verergeren dat uithuisplaatsing nodig is (tertiaire preventie) (Vandemeulebroecke, 1995; Centrum Kauwenberg, 2003). Onder deze omschrijving van opvoedingsondersteuning worden verschillende activiteiten begrepen: voorlichting, advies, vorming, instrumentele steun, vaardigheidstraining, emotionele en/of beoordelingssteun, uitbouwen sociale contacten en het stimuleren van informele hulp, vroegtijdige detectie van zwaardere opvoedings- en ontwikkelingsproblemen, en doorverwijzing en signaleren (Vandemeulebroecke, 2000). Elk van deze activiteiten is erop gericht aan te sluiten bij de vragen en behoeften van ouders, en antwoorden te zoeken die door ouders als zinvol ervaren worden (Hermanns, 1995). Deze ruime omschrijvingen van opvoedingsondersteuning geven aan dat het doel van opvoedingsondersteuning ligt in de bevordering van de opvoedingskwaliteit en de ontplooiing van kinderen. Dit doel wordt zowel negatief als positief omschreven. Negatief gaat het om het wegnemen van risico’s op een minder goede ontplooiing (inwerken op achterstandssituaties). Positief gaat het om het bevorderen van de opvoedingskwaliteit, bijvoorbeeld door het zorgen voor een betere toegang tot voorzieningen, door een betere afstemming van vraag en aanbod, door het realiseren van vorming, training en ontmoeting tussen gezinnen, ...
17
Ouders worden hierbij gezien als partners. Wat dit concreet betekent kan heel verschillend zijn. Zo bijvoorbeeld kunnen activiteiten van opvoedingsondersteuning rechtstreeks gericht zijn op ouders met kinderen, bv. de oprichting van een speel-o-theek. Zo bijvoorbeeld kan het aanbod rechtstreeks gericht op opvoedingsvragen van ouders, bv. een groepswerking met moeders van jonge kinderen. In nog andere activiteiten wordt de participatie van ouders minimaal ingevuld, bv. door de stelling dat ‘ouders welkom zijn’ bij de activiteiten die voor de kinderen opgezet worden, bv. een taalontwikkelingsprogramma. M.a.w., vaak/doorgaans blijft er een - meer of minder grote - grenslijn tussen ouders en opvoedingsondersteuners. Ter illustratie van het bestaan van deze grenslijn kan verwezen worden naar zowel de ervaring van ouders als van opvoedingsondersteuners. Ouders, niet in het minst ouders in armoedesituaties, ervaren het aanbod van opvoedingsondersteuning niet altijd als een effectieve steun, en vaak ook als bedreigend (Algemeen Verslag over de Armoede, 1994; Centrum Kauwenberg, 2003). Opvoedersondersteuners verwijzen naar het bestaan van een ‘aansluitingsproblematiek’: bij ouders is niet altijd een subjectief probleembewustzijn aanwezig, ofschoon vanuit de opvoedingsondersteuner objectief wel problemen zien (Vandemeulebroecke, 1995). Tevens wordt vastgesteld dat het doel van de ouders niet altijd overeenkomt met dat van de opvoedingsondersteuner (Nys, 1999), of dat ouders niet altijd een goed zicht hebben op wat het aanbod is en welke ondersteuning ze er kunnen krijgen (Berx, 1998). Algemeen gezien zijn de bevindingen dan ook dat opvoedingsondersteuning ‘werkt’, maar niet altijd voldoende. Een andere, hierbij aansluitende bevinding is dat de samenwerking met ouders moeilijker is naarmate de benaderingswijze van de ouder en deze van de opvoedingsondersteuner sterker verschillen: gezinnen met de, naar het inzicht van de opvoedingsondersteuner, grootste ‘behoefte’ aan ondersteuning, worden het minst en het moeilijkst bereikt (Van der Mespel, 1999). De achtergrond van deze vaststellingen ligt in de uitsluiting van ouders bij de opbouw van het theoretisch kader van waaruit opvoedingsondersteuning vertrekt. De erkenning van het gezin als opvoedingsmilieu bij uitstek, en van de ouders als eerste verantwoordelijken in de opvoeding, is weliswaar een basisuitgangspunt in én de maatschappelijke én de fundamenteel theoretische benadering van de opvoeding. Dit uitgangspunt betekent echter niet dat ouders per definitie gezien worden als deskundige opvoeders. De pedagogische betekenis van de gezinsopvoeding wordt maatschappelijk én theoretisch echter gezien in het gezin zélf, niet in het handelen van de ouders. Een goede gezinsopvoeding werd bij de aanvang van de moderne pedagogiek gezien in het verlengde van een goed gezinsleven; de vraag naar het feitelijke opvoedingshandelen van de ouders kon aldus marginaal blijven (Vandemeulebroecke, Van Crombrugge, Gerris, 1999). Ofschoon sindsdien meer aandacht gegeven wordt aan ook de maatschappelijke context waarin de opvoeding (én de theorievorming hierover) ingebed zit, blijft de vaststelling dat ook vandaag vaak vertrokken wordt vanuit een normatieve pedagogische oriëntatie, vertrekkend vanuit een ‘ideaalbeeld’ van het gezin. Dit vertrekpunt vormt de grondslag voor zeer selectieve interventies, ten nadele van de meest kwetsbare gezinnen (Verhellen, 1996; Walgrave et al., 1996; Algemeen Verslag over de Armoede, 1994; Nicaise & Dewilde, 1996). Ouders worden aldus geacht meer behoefte te hebben aan opvoedingsondersteuning, naarmate de opvoedingssituatie van kinderen sterker verschilt van het vanuit een ideaalbeeld over ‘het’ gezin ontwikkeld standaardbeeld over de opvoeding. Belangrijk is de vaststelling dat ook dit ‘ideaalbeeld’ over het gezin (en aansluitend, de opvattingen over een ‘goede gezinsopvoeding’) sterk veranderden in de naoorlogse periode, en in de reeds geschetste evolutie van overwegend een ééninkomensgezin naar overwegend een tweeverdienersgezin. Kenmerkend voor het ‘traditionele’ gezinsmodel, zoals dit zich ontwikkelde vanaf eind negentiende tot midden de twintigste eeuw, is de scheiding tussen de arbeidssfeer en de privé-sfeer, en een hierbij aansluitende specifieke invulling en waardering van het gezinsleven: het gezin als de ‘veilige thuishaven’, gebaseerd op romantische liefde en op de liefde van ouders voor hun kinderen, met een duidelijke taak- en rolverdeling tussen man en vrouw, en een onderscheiden leefpatroon tussen volwassenen en kinderen. Het volwassen leefpatroon wordt gekenmerkt door arbeid, gezinszorg en verantwoordelijkheid; het kinderlijk leefpatroon door spel, verzorgd worden en onmondigheid. Het gezin moet borg staan voor de realisatie van het menselijk geluk, een geluk dat gezien wordt als overwegend te realiseren in de privé-sfeer. In de periode na de tweede wereldoorlog wordt dit gezinsmodel geleidelijk aan verfijnd naar een ‘democratisch gezinsmodel’, met gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, en gericht op niet enkel voortplanting-opvoeding-zorg voor het dagelijks brood, maar tevens op de tegemoetkoming aan de individuele ontplooiingsmogelijkheden van de gezinsleden. Het ouderschap wordt een ‘sociaal ouderschap’: ouders moeten hun kinderen kunnen ‘voorleven’ in liefde en verantwoord handelen, moeten op een juiste manier ‘vader’ en ‘moeder’ kunnen zijn. Vaders moeten moeders weerhouden
18
van overbescherming van hun kinderen; moeders moeten naast materiële verzorging ook oog hebben voor het psychisch welzijn van de kinderen. Dit houdt een continue liefdevolle zorg en aanwezigheid in de vroegste levensjaren om dan het kind, met de hulp van vader, geleidelijk aan los te laten in de begeleiding naar zelfstandigheid (Sevenhuijsen, S.). Dit moderne, democratische, ‘zelfontplooiingsgezin’ veronderstelt heel wat relationele en ouderlijke vaardigheden, die onder zeer verschillende maatschappelijke voorwaarden gerealiseerd moeten worden: verschillen in beschikbare gezinstijd, beschikbare (woon)ruimte, culturele vaardigheden, inschikkingsvermogen in emancipatie-eisen, ... De tegenstelling tussen deze hoge eisen en de mogelijkheidsvoorwaarden om hieraan tegemoet te komen, evenals de verschillen in deze mogelijkheidsvoorwaarden, leidt tot een paradoxale positie van het gezin als ‘koesteringsinstituut’. Omdat het gezin omschreven wordt als een ‘toevluchtsoord’ waar men zichzelf kan zijn, los van de ‘hardere’ buitenwereld, blijft deze buitenwereld zelf in het debat over het gezin overwegend onbesproken. Tegelijk wordt, waar het gezin de gestelde ambities niet waarmaakt, dit ‘falende gezin’ zelf geproblematiseerd en als oorzaak aangemerkt voor toenemende maatschappelijke problemen. Oplossingen worden gezocht in een ondersteuning van de relaties binnen het gezin, en in de overheid die een actief gezinsbeleid, in termen van een welzijnsbeleid, moet voeren. De ontwikkeling naar een ‘zelfontplooiingsgezin’ gaat aldus gepaard met toenemende aandacht voor, vanuit de overheid ondersteunde, activiteiten van ‘opvoedingsondersteuning’. Deze opvoedingsondersteuning heeft tot doel de draagkracht van ouders te vergroten (Hermanns, 1992), en hiermee tegemoet te komen aan zowel de wens van ouders hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden, als aan de maatschappelijke vraag tot preventie van afwijkend gedrag. De vraag naar opvoedingsondersteuning wordt in het overheidsbeleid via verschillende wegen beantwoord. Enerzijds is er de reeds vermelde ontwikkeling van het gezinsbeleid tot een welzijnsbeleid, gericht op de ondersteuning van de kwaliteit van de relaties binnen het gezin. Diverse initiatieven en voorzieningen worden in dit kader opgericht, zoals bv. de ‘P.M.G.-centra’ die later omgevormd worden tot ‘centra voor levens- en gezinsvragen’ en actueel opgenomen zijn in het algemeen welzijnswerk. Ook diverse vormingsinitiatieven richten zich expliciet tot ouders. Anderzijds is er de hervorming van de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 naar de wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965. In deze wet wordt de ‘opvoedingsbijstand’ geïntroduceerd als een nieuwe maatregel, waarmee de wetgever het ‘belang van het kind’ wil beveiligen door hulp te voorzien bij de opvoeding. De opvoedingsbijstand, aldus de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, heeft tot doel de ouders te helpen bij de uitoefening van het ouderlijk gezag. Hij heeft het karakter van hulp, niet van bestraffing; van daaruit hoeft er ook geen fout te bestaan in hoofde van de ouders om de maatregel te vorderen. De voorbereidende werkzaamheden van de wet geven aan dat de wetgever beoogde de verantwoordelijkheid van de ouders te activeren: de ‘verplichte hulpaanvaarding’ zou werken via ‘overreding’. De wetgever van 1965 zag in de opvoedingsbijstand een allerlaatste maatregel ten aanzien van ouders teneinde de ontzetting uit het ouderlijk gezag en de uithuisplaatsing van minderjarige kinderen te voorkomen. De keuze voor de term ‘opvoedingsbijstand’ was bovendien een zeer bewuste keuze, waarmee de wetgever wou aangeven dat het ‘geen in de plaats treden van de ouders’ betrof, wel de activering van hun opvoedingsrol (Verhellen, 1996). Concreet was de maatregel geïnspireerd op pretoriaanse praktijken van de parketten, evenals op buitenlandse voorbeelden, met name de Franse ‘assistance éducative’ en de Nederlandse ‘gezinsvoogdij’. Deze inspiratie laat zien dat de wetgever met de introductie van de opvoedingsbijstand aansluit bij oudere uitgangspunten van de kinderbescherming, met name het gezin als aangrijpingspunt voor sociale arbeid, en de onderschikking van de autonomie van het gezin aan het maatschappelijk belang, met name de bescherming van de maatschappij tegen de kwalijk geachte gevolgen van ‘slecht’ ouderschap. De ‘preventieve’ bedoeling van de opvoedingsbijstand wordt aldus een nieuw aangrijpingspunt voor tussenkomst in de gezinnen, op basis van de aanname dat probleemgedrag een aanduiding is van ouderlijke opvoedingstekorten. Het verschil ten overstaande van de vroegere kinderbescherming is wél, dat de legitimering voor de interventie niet langer gevonden kan worden in het opleggen van een bepaald opvoedingsmodel, doch dat ouders geacht worden mee te werken aan een sociaal wenselijke opvoeding (De Regt, 1999). De participatie van de ouders wordt aldus herleid tot een methodisch principe; een eventuele ‘non participatie’ van de ouders wordt als negatief aangerekend. De ‘opvoedingsbijstand’, voorgesteld als een vernieuwende maatregel, sluit in concreto niet uit dat ouders in de kou blijven staan: ze worden aangesproken op de realisatie van een ‘goede opvoeding’, doch kunnen niet meedenken over wat hieronder verstaan kan worden. Hun rol wordt aldus herleid tot een toeschouwersrol. Dit soort marginalisering is de kern van het armoedeprobleem (Doom, 2001).
19
Om dit marginaliseringsproces te doorbreken is het nodig het debat over opvoedingsondersteuning ruimer te kaderen. De vraag is dan welke de positie is van opvoedingsondersteunende activiteiten in de relatie tussen gezin en overheid. Bij het ontstaan van de kinderbescherming werd de relatie tussen gezin en overheid vooral gezien als een corrigerende tussenkomst; met de jeugdbeschermingswet van 1965 verschoof het accent van een corrigerende naar een aanvullende tussenkomst. In beide benaderingen wordt het onderscheid tussen de ouderlijke verantwoordelijkheid en de beleidsverantwoordelijkheid gelegd in de noodzaak en/of aanvaardbaarheid van een overheidstussenkomst indien de ouders hun opvoedingsverantwoordelijkheid niet kunnen of willen opnemen. De ‘zorg’ voor kinderen gebeurt aldus via een ingrijpen op het handelen van de ouders. Deze positiebepaling is niet in overeenstemming met het principe van een sociaal democratische verzorgingsstaat, waarin het ‘recht op een menswaardig bestaan’ grondwettelijk erkend wordt. Dit principe noopt tot een overheidsbeleid dat mensen in de mogelijkheid stelt een menswaardig bestaan te leiden; vertaald naar de opvoedingssituatie: een beleid dat ouders in staat stelt hun kinderen goed op te voeden. Opvoedingsondersteuning is in deze benadering niet te zien als een (corrigerende en/of aanvullende) vorm van opvoedingsinterventie, doch als een vorm van maatschappelijke dienstverlening, ten aanzien van kinderen én ten aanzien van ouders (Bouverne-De Bie, 2002). Dit sluit de noodzaak in tot samenwerking met ouders en kinderen, en een visie op opvoedingsondersteuning als gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid tussen het ‘private’ domein van het gezin en het ‘publieke’ domein van de samenleving (Vandenbroeck, 1999). Uitgangspunt voor opvoedingsondersteuning is aldus niet de pedagogische vraag naar een ‘goede opvoeding’, om van daaruit na te gaan of deze opvoeding in alle situaties gerealiseerd wordt en welk beleid hierop geënt moet worden. Uitgangspunt voor opvoedingsondersteuning is de maatschappelijke vraag naar een menswaardig bestaan, en welke maatschappelijke opvoedingsvoorwaarden in deze vraag besloten liggen, gegeven de zeer verschillende contexten waarin ouders en kinderen vertoeven, en gegeven de maatschappelijke veranderingen waar ouders en kinderen mee te maken hebben. Het antwoord op deze vraag biedt ruimte tot pedagogische ontmoeting met gezinnen, inclusief gezinnen in armoede. Opvoedingsondersteuning moet niet gezien worden als corrigerend of aanvullend ten aanzien van de ouderlijke opvoeding, maar als een vorm van maatschappelijke dienstverlening ten aanzien van kinderen en ouders. Deze dienstverlening moet een antwoord bieden op de vraag welke opvoedingsvoorwaarden gerealiseerd moeten worden teneinde ouders en kinderen in de mogelijkheid te stellen een menswaardig bestaan te leiden. Pedagogische ontmoeting tussen gezinnen in armoede en ‘doorsnee’ gezinnen is hierbij te zien als een meerwaarde voor de maatschappelijke benadering van opvoeding.
5.2.Kinderopvang Kinderopvang is een maatschappelijke voorziening die in relatie tot gezinnen in armoede weinig in beeld komt. Dit is niet zo verwonderlijk: 60% van gezinnen met jonge kinderen die gebruik maken van de gesubsidieerde kinderopvang behoort tot de hogere inkomensgroepen, terwijl deze gezinnen slechts 36% van de Vlaamse gezinnen vormen. Omgekeerd doet slechts 20% van de gezinnen met de laagste inkomens beroep op kinderopvang, terwijl zij 41% van de populatie vertegenwoordigen. Onderzoek geeft bovendien aan dat noch de lagere arbeidsmarktparticipatie van laaggeschoolde vrouwen, noch de kostprijs van de kinderopvang dit verschil in de participatie aan kinderopvang kunnen verklaren (Storms, 1995). Op basis van ervaringen met pilootkinderdagverblijven in kansarme buurten (Vandenbroeck, 1999) blijkt dat er heel wat drempels zijn die het voor gezinnen moeilijk maken om aan kinderopvang te participeren. Er is het tekort aan opvangplaatsen en het hiermee gepaard gaande systeem van wachtlijsten, waardoor vooral hoger geschoolde gezinnen met een vast inkomen voldoende vooraf kunnen weten wanneer en met welke regelmaat ze beroep willen doen op kinderopvang; gezinnen met meer precaire arbeidsomstandigheden kunnen dit veel moeilijker. Er is de voorkeur van heel wat kinderdagverblijven voor regelmatige opvang, d.w.z. opvang die minstens halftijds is (soms geeft men ook expliciet de voorkeur aan voltijdse opvang) en die op vaste dagen van de week doorgaat. Deze voorkeur wordt pedagogisch verantwoord door de nood aan een stabiele relatie tussen kind en begeleid(st)ers in de kinderopvang. Het effect is wel dat ouders met precaire arbeidsomstandigheden, ouders die werkloos zijn of om andere dan tewerkstellingsredenen opvang wensen, benadeeld worden. Er is het beleid van de kinderdagverblijven zélf, die specifieke procedures hanteren om uit te maken welke ouders
20
het eerst beroep kunnen doen op een vrijgekomen plaats in de kinderopvang; hoger geschoolde en assertieve ouders die vertrouwd zijn met dit soort proceduredenken, komen aldus beter aan bod. Er zijn ook heel wat informele drempels: de kennis van het aanbod aan kinderopvang, de vertrouwdheid met de manier van werken, met het personeel, met de algemene perceptie van kinderopvang als al dan niet een aanbod dat ook tot ‘ons gezin’ gericht is... Dit geheel van factoren maakt dat ook in de Vlaamse kinderopvang sprake is van een Mattheuseffect, d.w.z. dat de voordelen van deze voorziening tendentieel en verhoudingsgewijze meer naar de hogere dan naar de lagere sociale categorieën van de bevolking gaan (Deleeck, 1992). Om dit Mattheuseffect te doorbreken werden recent een aantal initiatieven genomen die ten goede moeten komen aan een groter bereik van ook niet hoger geschoolde gezinnen. Deze initiatieven omvatten de opzet van occasionele en/of urgente kinderopvang, het voeren van een meer gedifferentieerde personeelsbeleid (bv. een multicultureel personeelsbeleid), het expliciet aandacht geven aan culturele diversiteit, aan buurtgericht werken, enz. Voorlopig gaat het om initiatieven die belangrijke nieuwe inzichten kunnen opleveren, doch nog een doorwerking krijgen in de meer traditionele sector van de kinderopvang. Een recent onderzoek (Vandenbroeck, D’Hoore & Van Nuffel, 2003) ging specifiek na welke de opnamecriteria zijn die kinderopvanginitiatieven hanteren. De Vlaamse regelgeving stelt terzake dat voorrang gegeven moet worden aan kinderen van wie de ouders werken, aan noodsituaties, aan ouders met het laagste inkomen en aan alleenstaande ouders. Uit dit, weliswaar kleinschalig, onderzoek, blijkt dat de eerste twee criteria (werkende ouders en noodsituatie) relatief in de praktijk gebracht worden, doch dat de laatste twee criteria, met name het gezinsinkomen en de gezinssamenstelling niet in praktijk gebracht worden. Deze vaststelling is des te belangwekkender wanneer ze in een historisch perspectief wordt geplaatst. De eerste initiatieven van kinderopvang werden bij het begin van de twintigste eeuw opgericht, vanuit filantropische en caritatieve instellingen die zorg wilden dragen voor kinderen van werkende moeders - in de context van toen: kinderen uit (arme) arbeidersgezinnen. Deze opvanginitiatieven werden gezien als een ‘noodzakelijk kwaad’, niet als een ondersteuning van de gezinsopvoeding. Deze opvatting verandert na de tweede wereldoorlog wanneer, vanaf de zestiger, zeventiger jaren, hoger opgeleide vrouwen in toenemende mate de vraag naar kinderopvang ondersteunen. Kinderopvang wordt belangrijk in functie van de tewerkstelling; de sociale vraag wie aan de kinderopvang deelneemt is hieraan ondergeschikt (Vandenbroeck, 2003). Tegelijk laat het onderzoek in de kinderopvang zien dat een verandering van beleid vaak resulteert in het bereiken van gezinnen die voorheen niet bereikt werden. Zo bijvoorbeeld blijkt uit de praktijk van kinderdagverblijven met ouderbeheer in kansarme buurten, dat het mogelijk is de drempels naar de kinderopvang te elimineren en ouders te ondersteunen in hun ouderrol. Belangrijk hiervoor is de aansluiting bij de concrete situatie en bij de opvattingen van de ouders, maar ook de positionering als een vorm van maatschappelijke dienstverlening en een engagement van de concrete voorziening om samen met ouders en kinderen te werken aan competentieontwikkeling, van ouders en kinderen, én van de maatschappelijke dienstverlening zélf. Opvoeding wordt in deze benadering gezien als een interactie tussen drie subsystemen, elk ingebed in een ruimere culturele en maatschappelijke context. Deze subsystemen zijn: opvoedingsdoelen (waarden, denkbeelden en theorieën over opvoeding), opvoedingspraktijken (het concrete gedrag in opvoedingssituaties) en de leefomgeving (de sociale en materiële omgeving). De ontmoeting tussen ouders en kinderopvang houdt in dat de opvoeding van de ouders beïnvloed wordt door de opvoedingsdoelen, opvoedingspraktijken en de vormgeving van het kinderopvanginitiatief, doch tegelijk dat, wil men werkelijk over ‘ontmoeting’ spreken, het kinderopvanginitiatief zélf beïnvloed wordt door de opvoedingsdoelen, opvoedingspraktijken en leefomgeving van de ouders. Deze ‘wederkerigheid’ in het beleid vergt het besef dat opvoedend handelen ook maatschappelijk handelen is. Van daaruit wordt in deze benadering het ‘leren omgaan met diversiteit’ als nieuw paradigma voor de kinderopvang ontwikkeld: diversiteit in culturen, maar ook in talen, geslacht, fysieke mogelijkheden, sociale afkomst, geloofsovertuiging, enz. Een maatschappelijke voorziening is in deze benadering te zien als een ‘doorgaansgebied’ tussen het private domein van het gezin, en de ‘vanzelfsprekendheid’ van het samenleven in dat gezin, en het publieke domein van de samenleving, waar deze ‘vanzelfsprekendheid’ niet langer geldt, en mensen moeten leren omgaan zowel met het besef van hun ‘eigenheid’ als met het besef van een grote verscheidenheid én van de interdependentie tussen mensen wat betreft aspiraties, concrete gedragingen en leefomgeving (Vandenbroeck, 1999).
21
Het paradigma ‘leren omgaan met diversiteit’ sluit bij in andere settings dan de kinderopvang geformuleerde benaderingen, zoals bijvoorbeeld het interculturaliseringsdenken (Pinxten & Verstraete, 1998). Het is ook voor de discussie over armoede en armoedebestrijding een interessant paradigma omdat het niet uitgaat van het bestempelen van verschillen, een duiding op basis waarvan mensen vervolgens uitgesloten kunnen worden: de opvoeding in een gezin in armoede is ‘anders’ dan in een kansrijk gezin; gezinnen in armoede hebben groter risico ‘minder’ opvoedingskwaliteit te bieden, enz. Een diversiteitsdenken gaat uit van een meervoudig identiteitsdenken, en van het streven om die meervoudige identiteit als opvoedingsproject vorm te geven naar kinderen, medewerkers en ouders. De gelijkenis tussen gezinnen in armoede en ‘doorsneegezinnen’ is dat elk gezin anders is: in gezin één werken vader en moeder buitenshuis, en delen ze de taken in het huishouden; in gezin twee werken vader en moeder buitenshuis, doch doet overwegend moeder het huishouden; in gezin drie werkt enkel moeder buitenshuis en doet vader het huishouden; in gezin vier worden de huishoudelijke taken afgesproken tussen ouders en kinderen, enz. Leven in armoede is in deze benadering één dimensie van een complex geheel van identiteiten en relaties, zoals ook man of vrouw zijn, kind of ouder zijn, in de stad wonen of op het platteland, al dan niet een fysische handicap hebben ... dimensies zijn van dit complex geheel. Dit diversiteitsdenken nodigt expliciet uit tot ontmoeting tussen gezinnen, en biedt perspectieven op het doorbreken van ‘vanzelfsprekende’ rolmodellen (Peeters, 2002). Een vaststelling is dat gezinnen in armoede weinig participeren aan voorzieningen zoals bv. de kinderopvang, die indien goed uitgebouwd, de facto fungeren als een vorm van opvoedingsondersteuning. Deze lagere participatie kan niet enkel door de kostprijs verklaard worden; er zijn participatiedrempels in de uitbouw van het aanbod op zich, zoals bv. het werken met wachtlijsten, de verwachte regelmaat in participatie aan de kinderopvang, de toegangsprocedures, de verwachte kennis van het aanbod en van de manier van werken,... Om dit soort ‘Mattheuseffect’ te doorbreken wordt actueel een denkkader ontwikkeld, uitgaande van de diversiteit én de onderlinge afhankelijkheid tussen gezinnen. Diversiteit wordt gezien als een meerwaarde, en een grondslag voor de uitbouw van een voorzieningenaanbod op basis van een’ meervoudige identiteit’.
5.3.Bijzondere jeugdbijstand In tegenstelling tot de kinderopvang is de bijzondere jeugdbijstand, zoals ook de jeugdbescherming, een centraal thema in het armoededebat (Algemeen Verslag over de Armoede, 1994; Nicaise & Dewilde, 1996: Moreau & Ravier, 1998). Het debat gaat hierbij vooral over de miskenning van ouders en over de uithuisplaatsing van kinderen. Ook in dit debat is het belangrijk de ‘gelijkenis’ te zien tussen gezinnen. Ook ‘hooggeschoolde’ ouders weten zich niet altijd erkend in hun ouderrol (Moreau & Ravier, 1998). Bovendien worden breuklijnen vaak éénduidig gelegd. Zo bijvoorbeeld is er de vaststelling van een grotere ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’ van kansarme gezinnen (Vettenburg, Walgrave & Van Kerckvoorde, 1984). Deze vaststelling neemt niet weg dat deze kwetsbaarheid in meerdere of mindere mate geldt voor elk gezin dat er, naar het actuele standaardbeeld van de opvoeding, onvoldoende in slaagt jeugdigen op te voeden in de maatschappelijk vereiste ‘onderhandelingscultuur’. Zowel opvoedingssituaties met ‘weinig regels’ als opvoedingssituaties die ‘te strak’ worden gereglementeerd zijn aldus onderwerp van zorg (Van Den Brink, 1997). In dit licht is het belangrijk het hiërarchisch denken te zien dat in de zorg voor kinderen en gezinnen ingebouwd zit: een algemeen, naar alle gezinnen gericht aanbod van opvoedingsondersteuning, waaraan gezinnen vrijwillig kunnen participeren; een naar ‘problematische opvoedingssituaties’ gericht aanbod van bijzondere jeugdbijstand, waaraan de aangesproken gezinnen geacht worden te participeren; tenslotte de jeugdbescherming, niet enkel in situaties van jeugddelinquentie, maar ook indien de vanuit het hulpverleningsaanbod wenselijk geachte participatie van ouders en kinderen niet gerealiseerd wordt. Participatie van ouders en kinderen is hierbij zowel middel als doel: een middel om een effectieve hulpverlening te realiseren en een doel, omdat de succesvolle uitkomst van de hulpverlening, de betrokken ouders en kinderen grotere participatiekansen in de samenleving moet bieden. In deze benadering wordt het participatiebegrip ontdaan van zijn politieke betekenis: de nadruk ligt overwegend op het leerproces dat in participatie besloten ligt. In deze gedepolitiseerde benadering wordt de participatiediscussie gezien als een aspect van de kwaliteit van de relatie tussen ‘hulpverlener’ en ‘gezin’ of m.a.w. de hulpverleningsrelatie op microniveau. Dit verklaart waarom ‘participatie van mensen in armoede’ centraal kan staan, tegelijk met een voortbestaan van de armoede (Mestrum, 2002).
22
Zowel algemeen, als specifiek naar het debat over de bijzondere jeugdbijstand in relatie tot armoedesituaties, is het daarom belangrijk niet enkel te kijken naar de participatie van ouders en kinderen op het niveau van de microsituatie (de relatie hulpverlener-cliënt), maar deze ook te zien op een mesoniveau (de vormgeving aan het hulpverleningsaanbod als zodanig) en op een macroniveau (de vraag naar welke ondersteuning nodig is om de armoedesituatie structureel om te buigen). Het blijkt dan dat actueel de in het kader van de bijzondere jeugdbijstand gegeven ondersteuning vooral corrigerend en/of aanvullend bedoeld is; deze bedoeling verwijst naar een ‘deskundigheidsdenken’ waarin de opvoedingsdoelen, opvoedingspraktijken en leefomgeving van ouders ondergeschikt zijn aan het vooropgestelde ‘pedagogisch’ doel van een ‘goede opvoeding’ of een ‘goede sociale integratie’. Zo geven de actuele ontwikkelingen inzake ‘integrale jeugdhulpverlening’ een omslag aan van een ‘aanbodgericht’ naar een ‘vraaggestuurd’ uitgangspunt. ‘Vraaggestuurdheid’ wordt hierbij echter niet ingevuld vanuit het luisteren naar ouders en kinderen, en het streven naar duidelijkheid over de doelen, praktijken en context van ook de jeugdhulpverlening zélf. ‘Vraaggestuurdheid’ wordt ingevuld vanuit een streven tot betere ‘organisatie’ van de zorg: een betere afstemming van het bestaande aanbod op de ‘vragen’ waarvoor dit aanbod ingezet wordt (Roose, 2003). Het laat zich aanzien dat aldus een algemeen aanbod gerealiseerd wordt, dat voor ‘alle’ gezinnen zinvol kan zijn, doch dat het niet noodzakelijk is voor elk gezin, geven deze situatie van dat gezin. Niet de uitzondering bepaalt aldus het aanbod, wel de algemene standaard, met risico op verhoogde marginalisering van elk ‘uitzonderlijk’ gezin. Niettemin zijn ook in de bijzondere jeugdbijstand alternatieven mogelijk en worden deze ook ontwikkeld. Zo wordt gewezen op het belang van een situatiegebonden aanbod, eerder dan een naar hulpverleningscriteria gestandaardiseerd en georganiseerd aanbod. In deze benadering wordt het accent gelegd op een vergroten van de ruimte voor hulpverleners om samen met gezinnen reflexief na te gaan op welke wijze ze de opvoeding zien, welke vragen ze hierbij hebben, en welke ondersteuning geboden kan worden (Roose, 2003). Deze benadering vergt een andere visie op bijzondere jeugdbijstand. In deze visie is niet de ‘problematische opvoedingssituatie’ object van onderzoek, maar wel: de uitgangspunten op basis waarvan deze definitie geconstrueerd werd en de bijzondere jeugdbijstand als opvoedingsproject vorm geeft. Dit vergt ook voor de bijzondere jeugdbijstand en jeugdbescherming een historisch begrijpen van haar werking en van de uitsluitingsprocessen die in deze werking per definitie besloten liggen - we verwijzen hier naar het reeds gestelde m.b.t. opvoedingsondersteuning en m.b.t. het diversiteitsdenken. Een specifiek aandachtspunt is de positie van vierdewereldbewegingen in dit debat. Zij hebben belangrijk werk verricht, en blijven dat doen, in de thematisering van de situatie van gezinnen in armoede in de hulpverlening en in de maatschappelijke voorzieningen. Ze hebben er terecht op gewezen dat armoede niet enkel een inkomensprobleem is, maar fundamenteel een miskenning van de menselijke waardigheid. Erkenning van de menselijke waardigheid vergt sociaal politieke keuzes, die niet enkel via een welzijnsbeleid gerealiseerd kunnen worden. Het blijft daarom belangrijk de erkenning van het gezinsproject van mensen niet te zien als een vaststaand doel op zich. Het gezinsproject van mensen in armoede is een cultureel project dat erkenning verdient, doch het is te zien als één van de vele culturele projecten in de samenleving. Elk van deze projecten verdient erkenning, in de zin van respect, inclusief het voortdurend in twijfel getrokken en zichtbaar gemaakt worden, zodat het onderwerp wordt van dialoog en reflectie. Armoedebestrijding vergt aldus de kadering in een ruimere analyse van de samenleving, gezien vanuit een besef van menselijke waardigheid. In de zorg voor kinderen en ouders is een hiërarchisch denken ingebouwd: 1. een algemeen aanbod van opvoedingsondersteuning voor iedereen; 2. een aanbod van bijzondere jeugdbijstand gericht naar ‘problematische opvoedingssituaties’; 3. de jeugdbescherming voor die problematische opvoedingssituaties waarin, inz. gemeten naar maatschappelijke normen, een urgent en/of dwingend optreden noodzakelijk geacht wordt. De participatie van ouders en kinderen wijzigt in deze hiërarchie van ‘vrijwilligheid’ (1) over ‘aanvaarding’ (2) naar ‘extern ingrijpen, wanneer de vrijwillige participatie niet wordt bereikt’ (3). Participatie wordt in deze benadering beperkt tot de relatie hulpverlener-cliënt en ontdaan van zijn politieke betekenis: de medevormgeving aan het hulpverleningsaanbod (mesoniveau) en aan de discussie over het beleid inzake bijzondere jeugdbijstand i.c. in relatie tot armoedebestrijding. Reflectie over wat de geboden opvoedingsondersteuning kan zijn, eerder dan over de ‘problematische opvoedingssituatie’, dient in de toekomst voorop te staan.
23
Bibliografie Bartels, A., Heiner, H., (1994), De condities voor optimale ontwikkeling. Het belang van het kind in de hulpverlening, preventie en beleid, Jeugd en Samenleving, 24, 5, 282-295. Berx, E., (1998), Discussienota Bijzondere Jeugdzorg. Inventaris op basis van bevraging van directe actoren, Brussel: Vlaams Parlement. Bouverne-De Bie, M., (2002), Opvoedingsondersteuning: een vorm van maatschappelijke dienstverlening, in: Vandemeulebroecke, L., Van Crombrugge, H., Janssens, J., Colpin, H., (red.), Gezinspedagogiek, deel II: Opvoedingsondersteuning, Leuven: Garant, 317-339. Duindam, V., (1992), Wie maakt de nieuwe vader? in: Meulenbelt, A., (red), Het kind en het badwater. Over veranderend ouderschap, Amsterdam: Van Gennep/Hogeschool van Amsterdam. Cantillon, B., (1996), Vrouwenarmoede: de prijs voor een onvoltooide emancipatie, in: Van Haegendoren, M., Vanherck, R., Arme vrouwen?! Vrouwen in de kijker van het armoedeonderzoek, Diepenbeek: Steunpunt Women’s Studies, 15-44. Centrum Kauwenberg, (2003), Project Gezin, Antwerpen: Centrum Kauwenberg De Graaf, W., (1993), Gevleugeld of beteugeld ouderschap, in: Van Nijnatten, C., (red.), Kinderrechten in discussie, Amsterdam/Meppel: Boom, 143-161. Deleeck, H., (1992), De architectuur van de welvaartsstaat, Leuven: Acco. Dewilde, C., Levecque, K., (2002), De mobiliteit in en uit armoede: ‘Wie is arm en voor hoe lang?’, in: Vranken, J., De Boyser, K., Geldof, D., van Menxel, G., Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2002, Leuven: Acco. De Regt, A., (1999), Een nieuw beschavingsoffensief? In: Timmer, S., Kuiper, E. et al., 100 jaar maatschappelijk werk: helpen kun je leren. Assen: Van Gorcum, 25-28. De Winter, M., (1995), Kinderen als medeburgers, Kinder-en jeugdparticipatie als maatschappelijk opvoedingsperspectief, Utrecht: de Tijdstroom. Driessens, K., Smekens, E., (1996), Wie zijn de armste vrouwen? Een beeld van hun denk- en ervaringswereld, in: Van Haegendoren, M., Vanherck, R., ‘Arme vrouwen? Vrouwen in de kijken van het armoedeonderzoek, Diepenbeek: Steunpunt Women’s Studies, 45-104. Dumon, W., (1990), Knelpunten inzake gezinsbeleid in Europa, in: Gezinsbeleid in Vlaanderen, 19, 2, 28-35. Doom, R., (2001), Armoede. Een essay van een open deur, in: Mazijn, B., (ed.), Duurzame ontwikkeling meervoudig bekeken, Gent: Academia Press, 75-104. Elchardus, M., Heyvaert, P., m.m.v. Scheys, M., (1990), Soepel, flexibel en ongebonden. Een vergelijking van twee laat-moderne generaties, Brussel: VUB-Press. Elchardus, M., Glorieux, I., (1994), Over de verdeling van werk: een empirische en methodologische analyse van de verdeling van de werklast tussen mannen en vrouwen, in: Van Nuland, M., (ed), Handboek Vrouwenstudies: een leidraad voor het onderzoek in Vlaanderen, Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, 121-157. Elchardus, M., Glorieux, I., Derks, A., Pelleriaux, K., (1996), Voorspelbaar ongeluk. Over letsels die werkloosheid nalaat bij mannen en hun kinderen, Brussel: VUB-Press. Engbergsen, G., Van der Veen, R., Schuyt, K., (1987), Moderne Armoede. Overleven op het sociaal minimum, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Freire, P., (1972), Pedagogie van de onderdrukten, Baarn: in den Toren.
24
Hermanns, J., (1992), Het sociaal kapitaal van jonge kinderen. Jonge kinderen, opvoeders en opvoedingsondersteuning, Utrecht: SWP. Hermanns, J., (1995), Opvoedingsondersteuing: een poging tot wetenschappelijke en maatschappelijke legitimering, in: Haerden, H., Janssen, D., (eds), Pedagogische preventie: een antwoord op kansarmoede?, Leuven: Garant, 53-64. Karsten, L., (1992), Speelruimte voor vrouwen. Zeggenschap over vrijetijd en vrijetijdsbesteding, Amsterdam: Sua. Komter, A., (1990), Omstreden gelijkheid. De macht van de vanzelfsprekendheid in huwelijksrelaties, Amsterdam: Sua. Knijn, T., Verheyen, C., (1991), Kiezen of delen. Veranderingen in de beleving van moederschap, Amsterdam: Uitg. An Dekker. Koning Boudewijnstichting, (1994), Algemeen Verslag over de Armoede, Brussel: Koning Boudewijnstichting. Mestrum, F., (2002), Globalisering en armoede. Over het nut van armoede in de nieuwe wereldorde, Berchem: Epo. Moreau, T., Ravier I., en collaboration avec Dulière I., (1998), Réflexions sur quelques tendances en matière de protection de la jeunesse, in: Dechamps, I., (dir), Droit, Pauvreté et Exclusion, Bruxelles: Fondation Roi Baudouin. Negt, O., (1975), Sociologische verbeeldingskracht en exemplarisch leren, Groningen: Tjeenk Willinck. Nicaise, I., (1996), Armoede en menselijk kapitaal, Leuven: Hiva. Nicaise, I., Dewilde, C., (1996), Het zwaard van Damocles, Leuven: Garant. Nys, K., (1999), Opvoedingsondersteuning: perspectief op een eigen aandeel, in: Somers, A., (red.), Kind in de eenentwintigste eeuw, Gent: VBJK, 64-68. Pinxten, R., Verstraete, G., (red) (1998), Cultuur en macht. Over identiteit en conflict in een multiculturele wereld, Antwerpen/Baarn: Houtekiet. Ponjaert-Kristoffersen, I., (1992), De rol van de vader in het gezin: psychologische aspecten, in: Veranderingen in gezin en familie en in de maatschappij. Referatenboek Internationale Conferentie georganiseerd door de Internationale Vrouwenraad, Brussel: Internationale Vrouwenraad. Peeters, J., (2002), Mannen in de kinderopvang: noodzakelijke rolmodellen voor jonge vaders, in: Van Crombrugge, H., et al., Vaders in soorten, Tielt/Schaarbeek: Lannoo/Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen, 233-248. Pultau, W., (1996), De (ongrijpbare) leefwereld van de armen: in: Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G., Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek 1996, Leuven: Acco, 77-86. Roose, R., (2003), Integraliteit: wat wordt gevraagd van het aanbod? in: Roose, R., (red.), Contactcomité van Organisaties voor Jeugdzorg, Jaarboek 2000-2001, 11-23. Storms, B., (1995), Het Mattheuseffect in de kinderopvang, Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid. Terpstra, L., van Dijke, A., (1998), Opvoedingsondersteuning. In zicht. Experimenten opvoedingsondersteuning afgerond, Rijswijk/Amsterdam/Den Haag: SCO-Kohnstamm Instituut/B& A Groep Beleidsonderzoek en -Advies. Tulkens, F., Moreau, T., (2000), Droit de la jeunesse, aide, assistance, protection: Larcier: Bruxelles. Van Crombrugge, H., et al., (2002), Vaders in soorten, Tielt/Schaarbeek: Lannoo/Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen.
25
Van Der Mespel, S., (1999), De preventieve kinderzorg van Kind en Gezin. Een onderzoek naar de mogelijkheden van opvoedingsondersteuning, in: Welzijnsgids-welzijnszorg, Zorg voor gezinnen en kinderen, afl. 34, 1-20. Vandemeulebroecke, L., Van Crombrugge, H., Gerris, J., (red.), Gezinspedagogiek, deel 1: actuele thema’s in onderzoek en praktijk, Leuven: Garant, 65-86. Vandemeulebroecke, L., (1999), Gezins- en opvoedingsondersteuning in Vlaanderen: naar een geïntegreerd aanbod? Provinciale studiedag Kind en Gezin, Limburg: Alden Biesen. Vandemeulebroecke, L., (2000), Opvoedingsondersteuning vandaag. Gezinsbeleid in Vlaanderen, 29,2, 3-11. Vandemeulebroecke, L., Nys, K., (2002), Het concept opvoedingsondersteuning, in: Vandemeulebroecke, L., Van Crombrugge, H., Janssens, J., Colpin, H., (red.), Gezinspedagogiek, deel II: opvoedingsondersteuning, Leuven: Garant, 11-30. Vandenbrinck, G., (1997), Hoge eisen, ware liefde. De opkomst van een nieuw gezinsideaal in Nederland, Utrecht: NIZW. Vandenbroeck, M., (1999), De blik van de Yeti. Over het opvoeden van jonge kinderen tot zelfbewustzijn en verbondenheid, Utrecht: SWP. Vandenbroeck, M., D’Hoore, K., Van Nuffel, K., (2003), Onderzoek naar inclusie/exclusie in Brusselse kinderdagverblijven, Gent: VBJK-Vakgroep Sociale Agogiek Universiteit Gent. Vandenbroeck, M., (2003), Respect for Diversity in Early Childhood Education, Paper EUSARF, Leuven: K.U.Leuven. Verhellen, E., (1996), Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht, Gent: Mys & Breesch. Verhellen, E., (2000), Het verdrag inzake de Rechten van het Kind, Leuven: Garant. Verslag van het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, (2002), Brussel: Centrum voor Gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Vettenburg, N., Walgrave, L., Van Kerckvoorde, J., (1984), Jeugdwerkloosheid, jeugddelinquentie en maatschappelijke kwetsbaarheid, Antwerpen: Kluwer. Vranken, J., et al., Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek, Leuven: Acco (jaarlijks, sinds 1990). Vranken, J., Steenssens, K., (1996), Naar het middelpunt der armoede? Een onderzoek naar de structuren van het dagelijks leven van generatiearmen in een urbane omgeving, Leuven: Acco. Walgrave, L., et al., (1996), Confronterende jongeren, Leuven: Universitaire Pers.
26
MAKEN WE VOORUITGANG IN HET BESTRIJDEN VAN VERVOERSARMOEDE IN
VLAANDEREN? PROF. DR. HENK MEERT ISEG-K.U.LEUVEN
Vervoersarmoede betekent dat mensen door mobiliteitsproblemen verhinderd worden om op een volwaardige manier aan het openbare leven deel te nemen. Vervoersarmoede is gerelateerd aan de sociaal-economische positie van een gezin. De deelname van gezinsleden aan de arbeidsmarkt speelt een belangrijke rol. Werkloosheid of een ontoereikend vervangingsinkomen leiden tot minder koopkracht en een verminderde mobiliteit. Omgekeerd leiden beperkingen in mobiliteit tot moeilijkheden bij het zoeken en houden van een job. Door de hoge prijzen op de stedelijke woonmarkt wordt vervoersarmoede in de hand gewerkt. Arme mensen wijken uit naar goedkopere woningen op het platteland waar de toegang tot het openbaar vervoer slecht uitgebouwd is. Dit brengt een versnippering van hun sociaal netwerk te weeg waardoor zij minder beroep kunnen doen op anderen. Vooral (oudere) vrouwen zijn kwetsbaar voor vervoersarmoede. Zij blijven vaak overdag thuis en hebben geen auto ter beschikking of hebben nooit geleerd om auto te rijden. Vervoersarmoede treedt bovendien vooral op in transitieperioden waarin mensen extra kwetsbaar zijn: bij jong volwassenen die alleen gaan wonen of bij ouderen die een partner verliezen. Volgens Prof. Meert kunnen alternatieve vervoerssystemen bijdragen tot een afname van de vervoersarmoede. Een doeltreffende oplossing kan echter enkel geïnstrueerd worden vanuit het beleid. Het decreet op de basismobiliteit is een stap op weg in de goede richting doch dient uitgebreid te worden qua frequentie, bestemming en ruimte. De Lijn, of een andere regionaal georganiseerde publieke instelling, zou alternatieve vormen van openbaar vervoer kunnen behartigen. Om deze realisaties kracht bij te zetten is het nodig dat vervoersarmen beter vertegenwoordigd worden door erkende organisaties. Deze lezing werd gegeven door Prof. Dr. Henk Meert en aangevuld met getuigenissen uit het onderzoek “Immobiel op het Vlaamse platteland. Omtrent rurale vervoersarmoede in Vlaanderen” (Meert, Bourgeois, Van Hoof, Asperges, 2003). Voorlezers waren leden van verenigingen waar armen het woord nemen, verenigd in het Vlaams Forum Armoedebestrijding.
27
inhoudstafel 1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 2. Wat is vervoersarmoede? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29 3. Vervoersarmoede en sociale uitsluiting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29 4. Vervoersarmoede nader verklaard . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 4.1 Vervoersarmoede en een verhitte stedelijke woningmarkt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 4.2 Vervoersarmoede en werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 4.3 Wisselend belang van lokale voorzieningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 4.4 Vrouwen meer vervoersarm dan mannen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 4.5 Vervoersarmoede en de levenscyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34 5. Bieden alternatieve vervoerssystemen een uitweg? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 6. Biedt het decreet op de basismobiliteit de oplossing? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36 Referenties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
28
1. Inleiding We worden er regelmatig via de pers mee geconfronteerd: het wagenbezit blijft in ons land toenemen en het aantal gereden kilometers eveneens. Op 1 augustus 2002 telde België een kleine 4.800.000 personenwagens, een stijging van ruim 10% tegenover 1996. Personenwagens en motorrijwielen zorgden op de Vlaamse wegen in de loop van 2001 voor nagenoeg 60 miljard reizigers-kilometers, een stijging van 3 miljard km ten opzichte van 1997. Maar niet alleen private voertuigen zorgen voor steeds maar drukker bereden wegen, ook De Lijn vervoert sinds 1998 steeds maar meer mensen. Tijdens het voorbije jaar stapten nagenoeg 320 miljoen mensen op de bus, in 1998 waren dat er nog 215 miljoen. Deze cijfers laten vermoeden dat er nog nauwelijks vervoersproblemen optreden in Vlaanderen. En toch! Eind 2001 publiceerde het tijdschrift Ter-Zake een lijvig cahier met als titel ‘Vervoersarmoede en Basismobiliteit’ en zopas verscheen bij de Koning Boudewijnstichting een uitvoerige studie die we in de loop van 2002 uitvoerden met als titel: ‘Immobiel op het platteland, omtrent rurale vervoersarmoede in Vlaanderen’ (Meert et al 2003). Eén van de stellingen van beide rapporten luidt dat steeds minder mensen in Vlaanderen vervoersproblemen ondervinden, maar dat deze problemen zich wel scherper en scherper stellen voor de groep die vervoersarm blijft. Voortgaand op een eerdere raming in de Westhoek wordt het aantal Vlaamse huishoudens die op het platteland wonen en die met vervoersarmoede geconfronteerd worden, op 45.000 geraamd. Met deze tekst wensen we enerzijds enkele kenmerken van deze Vlaamse vervoersarmoede voor te stellen, anderzijds willen we een voorzet geven om het beleid dat de Vlaamse regering tijdens de voorbije jaren gevoerd heeft, te evalueren. In een eerst volgend paragraafje omschrijven we het begrip vervoersarmoede, nadien zoeken we het verband tussen ‘gewone armoede’ en vervoersarmoede. Het zal ons niet verwonderen dat er tussen beide begrippen een duidelijke wisselwerking optreedt. Maar het volstaat niet alleen om vervoersarmoede goed te kunnen beschrijven. Vooral voor het beleid is het belangrijk om de achterliggende processen en mechanismen te kennen die vervoersarmoede doen ontstaan en die haar bovendien in stand houden. Daarom besteden we in deze tekst ook aandacht aan dergelijke achterliggende mechanismen. Wie het thema van vervoersarmoede bovendien een beetje gevolgd heeft de voorbije jaren, zal ongetwijfeld opgemerkt hebben dat er toch heel wat nieuwe initiatieven genomen zijn in tal van gemeenten. Denk maar aan de Belbus en de Minder Mobielen Centrales. In deze tekst houden we even kritisch halt bij deze nieuwe ontwikkelingen. Betekenen zij echt een grondige verbetering van de vervoerssituatie van armen? Zorgen zij echt voor vooruitgang? Tot slot is er het welbekende decreet op de basismobiliteit. We leggen in de tekst uit waarom we dit als grote stap vooruit beschouwen in de strijd tegen vervoersarmoede. Toch blijven er een drietal problemen over die ook moeten aangepakt worden door de Vlaamse regering. Inderdaad, om het met een destijds populair tv-programma te zeggen: ‘alles kan beter’. We doen enkele bescheiden suggesties.
29
2. Wat is vervoersarmoede? Uit de Nationale Mobiliteitsenquête van 1999 blijkt dat ‘gewone’ armoede, of te weinig koopkracht, nauw samenhangt met vervoersarmoede. De armste bevolkingsgroep verplaatst zich het minst, minder snel en heeft een kleiner bereik. Mensen die in de laagste inkomenscategorie zitten, hebben beduidend minder mogelijkheden voor wat betreft het autorijden. Die groep bestaat voor 62% uit vrouwen, voor 83% uit nietactieven en voor 65% uit 60-plussers. In de huidige samenleving hebben mensen echter een zekere mobiliteit nodig om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving. Wie onvoldoende mobiel is ondervindt tal van problemen in het dagelijkse leven, gaande van boodschappen doen, tot het volgen van onderwijs, buitenshuis werken, cultuur beleven en sociaal leven. Wanneer mensen door beperkte verplaatsingsmogelijkheden niet meer op een volwaardige manier aan het maatschappelijk leven kunnen deelnemen, noemen wij hen vervoersarm.
3. Vervoersarmoede en sociale uitsluiting In theorie kunnen mensen hun mobiliteit op drie manieren organiseren. Een eerste wijze steunt op de vrije marktruil, door bijvoorbeeld een private wagen aan te kopen. Men moet dan wel over voldoende geld beschikken. Daarom is deelname aan de arbeidsmarkt zo belangrijk. Mobiliteit wordt ook mogelijk gemaakt door de overheid die centraal geïnde gelden (zoals belastingen) herverdeelt onder de bevolking, bijvoorbeeld door de organisatie van openbaar vervoer. Bussen, trams, treinen en metro’s worden inderdaad gefinancierd met gelden die de overheid int bij de burgers en bij bedrijven. Ze gebruikt deze gelden om vervolgens investeringen te doen in onder meer collectieve vervoersmiddelen. Mobiliteit kan tenslotte ook gegarandeerd worden door te steunen op wederkerige uitwisselingen in familiaal of gemeenschapsverband. In dergelijke gevallen kunnen mensen bijvoorbeeld kosteloos meerijden met iemand in ruil voor een tegenprestatie. Een lift naar het ziekenhuis wordt bijvoorbeeld spontaan en zonder dwingende afspraken ‘uitgewisseld’ met wat hulp bij het behangen of schilderen van een kinderkamer.
FOTO 1:
De wachtaccommodatie voor de bus laat op sommige plaatsen duidelijk te wensen over.
30
Onderstaande figuur herneemt deze logica en verduidelijkt enkele mechanismen van sociale uitsluiting die eigen zijn aan deze drie toegangswegen tot mobiliteit. Ze toont aan dat vervoersarmoede grotendeels bepaald wordt door de sociaal-economische positie van een individu in de maatschappij. Het gebrek aan koopkracht, hetzij omwille van een ontoereikende integratie binnen de arbeidsmarkt (logica van marktruil), hetzij omwille van een ontoereikend vervangingsinkomen (herverdelingslogica), ligt aan de basis van vervoersarmoede. Sociaal-economische uitsluiting kan ook gepaard gaan met een beperkt sociaal netwerk waarbij wederkerige relaties niet tot stand komen of iemand onvoldoende veerkracht geven om diensten en goederen bereikbaar te maken. Er ontstaat daarbij een continue wisselwerking tussen maatschappelijke uitsluiting en vervoersarmoede.
FIGUUR 1:
Enkele dimensies en voorbeelden van socio-economische uitsluiting verbonden aan vervoersarmoede
Marktruil Ontoereikende koopkracht door werkloosheid Geen privé-vervoer beschikbaar
Ontoereikend vervangingsinkomen
Ontoereikend sociaal netwerk
Openbaar vervoer
Meerijden met familie
niet bruikbaar wegens
en kennissen niet mogelijk
onbetaalbaar en onvoldoende
bij gebrek aan contacten
uitgebouwd door overheid
Herverdeling
Wederkerigheid
31
4. Vervoersarmoede nader verklaard Onderzoek naar vervoersarmoede in Vlaanderen beperkt zich voornamelijk tot de plattelandscontext. In het kader van dit congres waaraan armen en hun belangenverenigingen participeren, verdient het aanbeveling na te gaan in welke mate er ook een stedelijke variant bestaat. Er zijn namelijk toch heel wat aanwijzingen dat ook in de stad niet iedereen vlot en tegen betaalbare prijzen allerlei basisvoorzieningen kan bereiken. Het onderstaande fragment uit een gesprek met een alleenstaande oudere man in een Brusselse volkswijk illustreert dit. Hij heeft heel wat uitgaven voor geneesmiddelen en bespaart op brandstof en vervoer:
Steenkool? Ja, dat vindt ge hier nog wel in de buurt, maar ‘t is toch niet echt goedkoop. Van gewoonte ga ik met mijn caddie naar de Ribeaucourt in Sint-Jans-Molenbeek. Daar verkopen ze de steenkool voor 2 frank minder per kilo en de kwaliteit is even goed. Een zakske van 25 kilo kan ik gemakkelijk met mijn caddie vervoeren. Als ik het met de tram zou doen ben ik meteen mijn winst kwijt, ‘t is zo al niet eenvoudig om van hier met die verschillende trams tot ginder te geraken. Ik ben gelukkig nog goed te been. Voortgaande op ons eigen onderzoek in opdracht van de Koning Boudewijnstichting kunnen een vijftal achterliggende processen benoemd worden die samenhangen met vervoersarmoede op het platteland (op basis van uitvoerig terreinwerk in het Haspengouwse Heers en het West-Vlaamse Lo-Reninge (Westhoek)). Het zou zinvol zijn een soortgelijk onderzoek in een stedelijke context uit te voeren.
4.1 Vervoersarmoede en een verhitte stedelijke woningmarkt Een eerste achterliggend proces kunnen we best omschrijven als de selectieve verdringing van weinig bemiddelde huishoudens uit de stedelijke woningmarkt. Wanneer namelijk oudere inwoners van plattelandsgemeenten overlijden komen hun woningen leeg te staan en worden ze vaak verhuurd of verkocht tegen lage prijzen, gezien de ouderdom en het comfortniveau van hun woning. Dit woningmarktsegment trekt minder bemiddelde bevolkingsgroepen aan die vaak op de stedelijke woningmarkten uitgeprijsd werden. Vaak gaat een verhuis naar deze landelijke gemeenten ook gepaard met een breuk in het sociaal netwerk van de vorige woonplaats waardoor het meerijden met vrienden of familie niet voor de hand ligt. Dit wordt geïllustreerd door het verhaal van Cindy die een jonge moeder is uit een West-Vlaams dorp. Ze woonde voorheen in het Antwerpse Laakdal, samen met haar vriend en hun twee kinderen:
Acht jaar geleden liep het mis met ons, ik stapte het af bij mijn vriend omdat hij mij en ook de kinderen regelmatig sloeg. Ik ben dan met de kinderen terug naar mijn geboortestreek gegaan, om ver genoeg weg te zijn van hem. Ik heb nog efkens bij mij moeder gewoond, maar kort daarna ben ik gaan wonen in het huis van mijn grootvader, dat stond toen leeg omdat hij in een rusthuis was opgenomen. Kort daarna heb ik dan een sociale woning gekregen en ik had niet veel keuze. Ik had geen auto toen en andere plaatsen om te gaan wonen waren veel te duur.
32
FOTO’S 2 EN 3:
Nieuwkomers op het platteland, bemiddeld en minder bemiddeld, mobiel en vervoersarm.
4.2 Vervoersarmoede en werkloosheid Ten tweede treedt er ook een duidelijke wisselwerking op tussen vervoersarmoede en werkloosheid, waarbij oorzaak en gevolg niet strikt van elkaar te scheiden zijn. Soms kan vervoersarmoede aan de basis liggen van uitsluiting van de arbeidsmarkt, maar omgekeerd betekent deze uitsluiting ook een lagere koopkracht waardoor bepaalde bestaansmiddelen, waaronder vervoersmiddelen, niet bereikbaar zijn. Bovendien zijn de Vlaamse industrieterreinen nauwelijks met het openbaar vervoer bereikbaar. Verschillende citaten uit interviews met vervoersarmen illustreren dit: Veerle, een andere jonge moeder met twee kinderen:
Op het werk wordt er ook geen rekening met mijn vervoersmogelijkheden gehouden. Ge moet maar zien dat ge er geraakt. Toen ik bijvoorbeeld een opleiding moest gaan volgen in Lummen, kon ik omwille van de vertraging van de bus niet op tijd terug op het werk zijn. Ik heb gebeld om te verwittigen, maar de coördinator was ontevreden. Vader is toen ingesprongen om me van het station naar het werk te brengen. Sarah is 22 en vindt maar geen werk in de buurt:
Ik heb in Heers uiteindelijk wel een sociale woning gevonden, maar nu vind ik geen werk meer. Karen woont in Lo en is sinds enige tijd werkloos omwille van gezondheidsredenen. Dit veroorzaakte een sterke daling van haar inkomen, waardoor ze verplicht is één wagen te verkopen:
Mijn man overweegt om te gaan carpoolen met collega’s zodat ik overdag de wagen kan hebben. Het probleem is dat hij soms onverwacht moet overwerken en er woont hier niet direct iemand van zijn collega’s in de buurt.
33
4.3 Wisselend belang van lokale voorzieningen Ten derde hebben lokale voorzieningen een wisselende betekenis naargelang de verschillende sociale groepen die in het dorp wonen. Mobiele diensten worden voornamelijk door ouderen gebruikt. Deze diensten zijn echter niet voor iedereen toegankelijk omdat ze duurder uitvallen. Juist omwille daarvan ondernemen heel wat weinig bemiddelde huishoudens lange, ingewikkelde en weinig comfortabele reiswegen om goedkopere goederen en diensten aan te kopen in de nabijgelegen steden. De omvangrijke aankopen compenseren zo ruimschoots de gemaakte vervoerskosten.
FOTO 4:
Lokale voorzieningen op het Zuid-Limburgse platteland sluiten de deuren. Bewoners zullen alternatieven buiten het dorp en de gemeente moeten zoeken.
De minder bemiddelde familie Ceysens met vier kinderen koopt niets in het dorp waar ze wonen omdat het veel te duur uitvalt:
We doen onze grote boodschappen om de maand in de Colruyt. We nemen eerst de bus naar Sint-Truiden, en dan keren we met pak en zak terug met een taxi. De 25 euro die we daaraan geven is echt wel de moeite. We hebben veel kinderen en we moeten altijd grote boodschappen doen. We kunnen het ons niet permitteren om de boodschappen hier in het dorp te doen.
4.4 Vrouwen meer vervoersarm dan mannen Een vierde belangrijk achterliggend proces wijst op een veel grotere kwetsbaarheid voor vervoersarmoede bij vrouwen dan bij mannen. Binnen de huishoudens zijn het vaak de vrouwen die overdag zonder auto thuis blijven. Bij vrouwen komt onbekwaamheid om een wagen te besturen ook duidelijk meer voor dan bij de mannen. Vooral oudere vrouwen in perifere dorpskernen hebben het veel moeilijker. Mannelijke dominantie leidt vaak ook tot de verdrukking van initiatieven van hun echtgenoten die zo hun mobiliteit willen bevorderen. Dit heeft duidelijk een impact op de contacten die de vrouw kan onderhouden en de mogelijkheden die ze heeft om aan het verenigingsleven deel te nemen. Een aantal citaten laten aan duidelijkheid niets te wensen over: Mevrouw Guffens (66 jaar) heeft ooit overwogen om zo een klein autootje dat 40 km per uur rijdt te kopen waarvoor geen rijbewijs nodig is:
Weet ge wat mijne man zei; ge kunt u evengoed een doodskist gaan kopen. Da’s veel te gevaarlijk. Ik heb het dan maar niet gedaan. Mijn man heeft wel een rijbewijs, maar hij wil geen auto. Hij doet alles met de brommer. Hij zegt dat als we een auto hadden, dat hij mij dan overal naartoe moet brengen en dat doet hij niet graag; hij zegt dat hij niet graag lang op mij wacht. Ik heb geen rijbewijs maar ik had het wel gewild. Nu ben ik er te oud voor en het verkeer is te moeilijk geworden om ermee te starten op mijn leeftijd.
34
Een hoogbejaarde vrouw beklaagt het zich dat ze destijds naar een klein dorp verhuisd zijn:
Er zijn hier bijna geen winkels en ge vindt ook geen bussen. Twee dochters van mij wonen ook niet kort bij. Mijn man zit in een rolstoel en hij kan dus ook niet meer met de auto rijden. Hij staat hier al drie jaar stil in onze garage. Ik ben nog redelijk goed te been, maar ik kan niet meer ver stappen en zeker niet meer met de velo rijden. (...) Een rijbewijs heb ik nooit gehad, en daar hem ik nu spijt van. Ik zou anders zeker nog met onze auto rondrijden.
4.5 Vervoersarmoede en de levenscyclus Tot slot toonde het onderzoek voor de Koning Boudewijnstichting dat vervoersarmoede vooral optreedt tijdens cruciale momenten van het leven, de zogenaamde transitiemomenten. Vooral jonge volwassenen maken een keuze van woonlocatie en deze keuze heeft een impact op hun vraag naar mobiliteit. Bij de transitie van volwassen naar bejaard blijkt dat de kinderen van bejaarden niet altijd de tijd hebben om hen te vervoeren omdat ze zelf werken of omdat ze te ver af wonen. Wanneer er dan geen bus rijdt kan zich een ernstig probleem voordoen voor deze leeftijdsgroep. Het overlijden of de ziekte van de man versterkt vaak de afhankelijkheidspositie van de vrouw die niet kan rijden. Het is opvallend dat sommige ‘jongere’ bejaarden tussen 60 en 70 jaar, als het ware preventief verhuizen van een afgelegen plaats naar een goed uitgerust centrum van de gemeente of naar een stad. Fred, een 28-jarige jongeman, kocht toen hij toen hij 21 jaar oud was, een woning gekocht in een naburig dorp. Zijn ex-vriendin is toen ook bij hem komen wonen. Nu woont hij terug in zijn geboortedorp:
Ik heb eerst de woning moeten verkopen voor allerlei redenen, maar eigenlijk vooral omwille van financiële redenen. Het huis was te groot en ik kon de werken voor het te herstellen niet betalen. Ik heb toen ook nog problemen met mijn lief gehad, ze heeft mij laten zitten. Mijn huis heb ik verkocht met verlies. Nu woon ik terug bij mijn moeder. En ik heb geen geld meer om mijn auto te onderhouden. Het overlijden of de ziekte van de man versterkt vaak de afhankelijkheidspositie van de vrouw die niet kan rijden. Dit getuigt ook een oudere bejaarde vrouw uit een klein Haspengouws dorp:
In 1998 heeft mijn man een hersenbloeding gehad en hebben we de wagen moeten wegdoen. Ik heb geen rijbewijs en doe zo veel mogelijk met de fiets. Ik moet wel oppassen als ik bergop moet fietsen omdat ik een hartinfarct heb gehad.
35
5. Bieden alternatieve vervoerssystemen een uitweg? Het overzicht aan alternatieve vervoerssystemen die recent ontwikkeld zijn, is ronduit indrukwekkend. We schetsen hier slechts enkele van deze vormen. > Zo worden in het geval van autodelen (car-sharing) wagens individueel en na elkaar gebruikt. Dit kan onderling worden geregeld (gezamenlijk autobezit) of via een organisatie. In Vlaanderen bestaan er momenteel enkel ‘onderlinge’ systemen van autodelen, bijvoorbeeld in Brugge, Gent en Antwerpen. Gezinnen of individuen organiseren zichzelf en zorgen zelf voor aankoop, onderhoud en afrekeningen. De groepen worden ondersteund door de vormingsorganisatie Elcker-ik en door de vzw Autopia, die het systeem ook promoten. > Carpoolen is een systeem waar verschillende mensen samen een auto gebruiken voor (ongeveer) hetzelfde traject. Het wordt vooral gebruikt in functie van woon-werk verplaatsingen. > In Nederland bestaan er treintaxi’s die instaan voor deur-tot-deur verbindingen over lange afstanden. Een station moet het vertrekpunt of bestemming zijn. Verder zijn route en uurroosters volledig variabel. > Op het Waalse platteland (Somme-Leuze) werkt een taxidienst volgens caritatief initiatief. Vrijwilligers vervoeren er tegen 0,25 euro/km plattelandsbewoners en vooral campingbewoners naar een winkelcentrum of naar een doktor. Mensen die alcohol willen gaan kopen, kunnen geweigerd worden door de vrijwilligers. > De belbus ontstond in Vlaanderen in het begin van de jaren 1990. Hij onderscheidt zich van het ‘gewone’ geregeld vervoer door het feit dat hij een flexibele route en een flexibel uurrooster volgt. Hij wordt bediend door beroepschauffeurs en rijdt enkel indien er een telefonische aanvraag is. > De Zweedse ‘Bussgods’ combineren goederen- en reizigersvervoer en maken deel uit van de openbare vervoermaatschappij. Goederen worden van halte tot halte, samen met passagiers vervoerd. Extra subsidies zijn niet nodig omdat de inkomsten op basis van het goederenvervoer voor de openbaar vervoermaatschappij hoger liggen dan de kosten. > Tot slot van dit overzicht wordt er in geval van de Vlaamse Minder Mobielen Centrale ook gewerkt met vrijwillige chauffeurs, waarbij de passagiers de onkosten voor het vervoer moeten betalen (doorgaans 0,25 euro/km). De doelgroep is beperkt tot mensen met maximaal een inkomen van 2 keer het bestaansminimum. Het is echter belangrijk de diepere maatschappelijke betekenis van dergelijke vernieuwende vervoerssystemen in te schatten. Vele van deze systemen combineren een aantal van de volgende kenmerken: flexibele trajecten en uurroosters, innoverende voertuigen, multifunctionaliteit van voertuigen, selectiecriteria voor een specifieke doelgroep of bestemming, uitbating zonder winstoogmerk door leden van de gemeenschap, nieuwe technologieën en alternatieve financieringsbronnen (onder andere het beheer en/of werking dankzij vrijwilligers en gebruik van privé voertuigen). De voornaamste kritiek ten aanzien van deze alternatieve vervoerssystemen is dat ze perfect passen binnen de herstructurering van de welvaartsstaat. Die gaat gepaard met de afbouw van centraal aangeboden openbaar vervoer. Zo werden lokale besturen in Engeland indirect verplicht om zich te wenden tot goedkope oplossingen en om vrijwilligers te stimuleren. Gelukkig heeft Vlaanderen met het decreet op de Basismobiliteit een bijzondere gunstige stap gezet in het bestrijden van vervoersarmoede. Zo worden alvast vele van de hier vermelde bedenkingen bij de herstructurering van de welvaartsstaat opgevangen. Toch treden er nog een drietal structurele problemen op. Die komen tot slot van de discussietekst in de slotparagraaf aan bod.
36
6. Biedt het decreet op de basismobiliteit de oplossing? In het voorjaar van 2001 stemde het Vlaamse Parlement het decreet op de Basismobiliteit. Hierdoor geldt basismobiliteit dus als een nieuw sociaal recht dat door de gebruiker afdwingbaar is: hij/zij heeft met andere woorden recht op een minimumaanbod aan openbaar vervoer binnen woongebieden die door het Vlaamse gewest verordenend zijn vastgelegd. Afhankelijk van de plaats wordt een minimumaanbod van regelmatig openbaar vervoer vastgelegd tussen bepaalde uren in de week en in het weekend. Er wordt per gebied ook een maximale afstand tot een halte van geregeld vervoer bepaald. Toch stellen zich een drietal problemen: > De inhoud van het decreet basismobiliteit moet uitgebreid worden wat betreft de frequentie en het tijdstip. Bussen moeten ook langskomen buiten de piekuren en tijdens de weekends. Mensen moeten ook ‘s avonds terug naar huis kunnen na bijvoorbeeld een cursus die ze gevolgd hebben in de stad. > Het decreet basismobiliteit voorziet momenteel enkel dat er met een bepaalde regelmaat een bus langskomt in woonzones (oorsprong), ongeacht de bereikbaarheid van een set van voorzieningen (bestemming). Er moeten echter ook garanties komen wat betreft het bereiken van bepaalde voorzieningen zoals industriezones of andere tewerkstellingspolen binnen een redelijke tijdsspanne. Het is met andere woorden niet voldoende dat er een bus voor je deur stopt, je moet ook de garantie hebben dat de bus je naar je bestemming brengt binnen een redelijke termijn en zonder dat je vanaf de bushalte een heel eind moet lopen. > Het decreet op de basismobiliteit bevoordeelt momenteel de streken in Vlaanderen waar mensen geconcentreerd samenwonen in woongebieden die door het decreet zijn aangeduid. In Haspengouw is een dergelijke ruimtelijke ordening historisch gegroeid, maar ook in de Westhoek is het nederzettingspatroon eeuwenoud, alleen woont hier in sommige gemeenten minstens 50% van de mensen buiten deze woonzones en vallen ze dus ook buiten de ‘gunsten’ van het decreet op de basismobiliteit.
FOTO 5:
In sommige Vlaamse gebieden wonen mensen heel afgelegen ten aanzien van centrale voorzieningen. Het is niet altijd hun vrije keuze om daar te gaan wonen. In dat geval zijn ze vaak wel vervoersarm.
37
Voorts lijkt het aangewezen dat De Lijn of een andere regionaal georganiseerde publieke instelling alternatieve vormen van openbaar vervoer meer ter harte neemt, bijvoorbeeld Minder Mobielen Centrales. Deze worden nu door de OCMW’s gecoördineerd, maar dit verloopt niet altijd even vlot. Ze zijn vaak ook nauwelijks bekend bij de mensen. De Lijn heeft meer middelen om deze initiatieven uit te bouwen en kan ze ook beter afstemmen op het bestaande aanbod. Het aanbod van De Lijn kan ook uitgebreid worden tot collectieve taxi’s (treintaxi’s zoals in Nederland) die voor deur-aan-deur vervoer zorgen. Op die wijze worden deze vervoerssystemen minder afhankelijk gemaakt van vrijwilligers en wordt mobiliteit voor de gebruiker dus nog een beetje meer afdwingbaar. Bij de uitbouw van een verbeterd vervoersaanbod op lokaal en regionaal niveau moeten voorts de vervoersarmen beter vertegenwoordigd worden door erkende belangengroepen of instituties (bijvoorbeeld OCMW’s die participeren in lokale mobiliteitsraden). Nu ontstaan vaak allerlei gemeentelijke en andere vervoersplannen, zonder dat rekening wordt gehouden met de problemen die mensen ervaren die over geen wagen beschikken of die zich om andere redenen bijzonder moeilijk kunnen verplaatsen. Wanneer we er in slagen al deze bijkomende voorstellen te laten realiseren door de beleidsmakers, dan kunnen we op een volgend vooruitgangscongres alvast opnieuw van enige vooruitgang kunnen gewag maken. Laat ons vurig hopen en laat ons zeker de strijd niet opgeven.
Referenties 1. DE WAKKERE BURGER i.s.m. VIBOSO (2001), Vervoersarmoede en basismobiliteit. Ter-Zake Cahier, november. 2. MEERT H., M. BOURGEOIS, K. VAN HOOF en T. ASPERGES (2003), Immobiel op het Vlaamse platteland. Omtrent rurale vervoersarmoede in Vlaanderen. Brussel: Koning Boudewijnstichting. 3. VANDELANNOOTE, S., MARTENS, A. (1997), Voorzieningenonderzoek. In opdracht van de Provincie West-Vlaanderen, met de steun van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling.
Opmerking De inhoud van deze tekst steunt grotendeels op een onderzoeksopdracht die het Instituut voor Sociale en Economische Geografie (K.U.Leuven), samen met Langzaam Verkeer vzw, uitvoerde in opdracht van de Koning Boudewijnstichting. Zie referentie 2.
38
ARMOEDE EN ENERGIE: DE ONTBREKENDE LICHTHEID VAN HET BESTAAN MIEKE CLYMANS PRISO-ANTWERPEN – STEUNPUNT TURNHOUT
Energie is een basisbehoefte en dus een noodzakelijke voorwaarde om menswaardig te kunnen leven. Toch worden er jaarlijks heel wat mensen ‘afgesloten’. Meestal is er geen sprake van onwil om te betalen maar van onkunde. Mensen die in armoede leven moeten een keuze maken in hun uitgaven voor noodzakelijke levensbehoeften omdat hun inkomen te klein is. Slecht onderhouden huurwoningen liggen vaak aan de basis van een hoge energiefactuur. Anderzijds zijn er sociale woningen met elektrische verwarming die niet verwarmd kunnen worden als er een budgetmeter wordt geplaatst. Mensen die volledig afgesloten zijn krijgen een budgetmeter geplaatst zonder stroombegrenzer. Voor mensen met betalingsproblemen zal de ‘vrije keuze’ van energieleverancier beperkt zijn. Het gevaar bestaat dat er een “nood”leverancier aangewezen wordt die alle touwtjes in handen heeft. Hoewel een budgetmeter aangewend kan worden om zuinig energieverbruik te stimuleren zijn er voorlopig nog heel wat obstakels die een positief oordeel verhinderen. Een mogelijke uitweg om afsluitingen te voorkomen zijn de Lokale AdviesCommissies (LAC). In deze commissies zetelen onder andere het hoofd van de maatschappelijke dienst van het OCMW en een vertegenwoordiger van de energiemaatschappij. Het is nodig dat mensen voldoende geïnformeerd worden over de werking van deze commissies en de mogelijkheid krijgen om zelf een bijeenkomst van het LAC bij elkaar te roepen. De overheid zou voor ieder gezinslid een minimumpakket aan gratis elektriciteit moeten voorzien, voldoende om met een gezin van te leven. Aangezien energie een basisbehoefte is zou het btw-tarief aangepast moeten worden van 21% naar 6%. Tenslotte zou er aandacht moeten gaan naar de koppeling die bestaat tussen energieproblemen en slechte huisvesting. De getuigenissen bij deze presentatie werden verzorgd door leden van de verenigingen waar armen het woord nemen: Mensen voor mensen uit Aalst, Recht-op Kiel uit Antwerpen, t’Hope uit Roeselare en W.in T. uit Turnhout.
39
inhoudstafel 1. De onmacht van de armoede 2. De misère van de 6 ampère
..............................................................................
40
................................................................................
41
3. Afsluiten = uitsluiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 4. Energiemaatschappijen: eigen profijt eerst
..............................................................
5. Voor mensen met schulden: vrije energie, onvrije keuze 6. De knip erop met de budgetmeter
42
..............................................
43
........................................................................
44
7. OCMW’s: naar een ondubbelzinnige positie voor de mensen in armoede!
.........................
45
8. Lokale Adviescommissie (LAC): een mogelijke uitweg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 9. Recht op energie is zaak voor iedereen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
40
“Ik woonde op een goed appartement, zelfs met ligbad. Op een dag had ik echter geen inkomen meer. Voor ik wist wat er gebeurde, werd alles afgesneden: de elektriciteit, gas en water. Zomaar. Ik was zelfs niet thuis. ’s Avonds wandelde ik door mijn woning met een kaars. Ik sliep onder vijf dekens om niet te bevriezen. ’s Morgens smeerde ik vlug enkele boterhammen van goedkoop brood uit de Aldi en maakte ik dat ik weg was om me ergens te kunnen verwarmen. Ik ging dan naar een plaats waar ik warme soep kon krijgen, om mijn brood te soppen. Rondom jou gaat het leven voort. Dan besef je pas hoe alleen en eenzaam je bent. Van alles afgesneden.” Dit is geen verhaal uit een of ander oorlogsgebied maar de harde realiteit in Vlaanderen anno 2003. Nog dagelijks worden mensen in ons land afgesloten van gas en elektriciteit. ‘Onwillige’ betalers krijgen aldus de Vlaamse wetgever nog steeds de roe, wat neerkomt op een minimumlevering van 6 ampère. Wie zich vervolgens niet houdt aan het door de energiemaatschappij opgelegde afbetalingsplan, wordt genadeloos en volledig afgesneden van energie en samenleving. Verenigingen waar armen het woord nemen, met de Turnhoutse W.inT.- groep op kop (zie kader), strijden sinds 1998 tegen dit onmenselijk beleid, dat ‘onwil’ makkelijkheidshalve verwart met ‘onkunde’. Ondanks de adviezen en eisenbundels die de verenigingen indienden, blijft alles zoals het was. Ook is het nog steeds wachten op een gesprek met de overheid dat duidelijkheid moet verschaffen over de gevolgen van de nakende liberalisering van de energiemarkt. Een opbouwwerkster van PRISO trok onderwijl met kaars en fakkel langs de Vlaamse wegen en stuitte op tientallen getuigenissen over de ondraaglijke duisternis van het bestaan.
1. De onmacht van de armoede “Het afsluiten van energie duwt mensen nog dieper in de put. Ik mocht van mijn man niet meer buiten komen. De schulden ontstonden door hem. Ik was bang als de bel ging; ik kroop weg in het tuinhuisje.” De wetgever die het niet betalen van elektriciteitsfacturen ongenuanceerd aan ‘onwil’ linkt, gaat voorbij aan het feit dat de fundamentele oorzaken vaak elders liggen. Sommige mensen slagen er niet in een afbetalingsplan te volgen, omdat hun inkomen te laag is en de uitgaven voor huur en energie te hoog. Het betalen van een elektriciteitsfactuur dwingt hen alle andere - even noodzakelijke - onkosten te laten vallen. Armoede maakt dat mensen zich doorlopend het hoofd breken over de juiste uitgavenkeuze: betaal ik de huur of de elektriciteit en wat rest er dan nog om inkopen te doen? Dreigen met afbetalingen en afsluitingen is dus het probleem verschuiven. Door te besparen op andere zaken, maakt men weer nieuwe schuldeisers. Mensen die leven in armoede kunnen probleemsituaties als ziekte, alcoholisme, geweld, ... moeilijk trotseren. Zij beschikken niet over een buffer of een laatste strohalm, zodat één incident of bijkomend probleem al volstaat om in de totale uitzichtloosheid te belanden. De andere gezinsleden moeten al te vaak boeten voor de uitgaven die deze problemen met zich mee brengen. Met het goedkoper maken van energie alleen los je de armoedeproblematiek niet op. Wil men het probleem van de (niet-betaling van de) elektriciteitsfacturen terdege aanpakken, dan moet in de eerste plaats een oplossing worden gezocht voor de armoede in het algemeen en niet zozeer voor de onbetaalde rekeningen. Het huidige bestraffingssysteem - afsluiten van energie als sanctie voor wanbetaling - is compleet zinloos en naast de kwestie, juist omdat de oorzaken elders liggen.
41
2. De misère van de 6 ampère “Ik betaal mijn elektriciteitsschulden af. En toch, bij verhuis naar een andere woning werd ik automatisch op 6 ampère gezet. Je kan niet warm wassen, niet strijken en geen friteuse gebruiken. Ook de elektrische boiler werkt niet, laat staan de elektrische verwarming.” Een huishouden draaiende houden met 6 ampère (1.320 watt) is onmogelijk. Een goede verzorging garanderen voor kinderen en ouders, is uitgesloten. Het gebruik van één toestel verhindert het gebruik van een ander. Wanbetaling wordt door de energiemaatschappij in de hand gewerkt. Als zij voor een gesloten deur staat, aarzelt de maatschappij niet om de elektriciteit aan de straatkant te ontkoppelen. Dit kost de abonnee 968 euro voor het afsluiten. Mensen verbruiken in eerste plaats conform hun behoefte, verbruik naargelang het inkomen is veeleer een luxe. Voor een huishouden dat elektrisch kookt en verwarmt bijvoorbeeld, is leven op 6 ampère onmogelijk. Daarom moet per huishouden en per gezinssamenstelling onderzocht worden wat de precieze nood is, zodat op basis hiervan het aantal ampère kan worden verhoogd.
3. Afsluiten = uitsluiten “Een paar jaar geleden, mijn jongste was toen 1 jaar, moest ik een opleg van 1.230 euro betalen. De teller was doorgeslagen, wat pas duidelijk werd bij de afrekening. Eerst hebben ze de TV afgesloten, daarna de elektriciteit. Ook wilden ze de gas afsluiten, maar toen ben ik naar het OCMW gestapt. Ik moest met een kaars naar boven om de kinderen naar bed te brengen. Ik kon ook mijn papflesverwarmer niet gebruiken en moest de fles warmen in een kom bij kaarslicht.” De wet bepaalt dat volledig afsluiten kan wanneer er sprake is van onwil. Het onderscheid tussen mensen met geld en mensen in een uitzichtloze situatie wordt hier niet gemaakt. Als het evenwicht tussen inkomsten, uitgaven en schulden totaal zoek is, kan men bezwaarlijk van kwade wil spreken. Mensen die de eindjes niet meer aan elkaar kunnen knopen, verkeren niet in staat van onwil maar van onkunde. Een sanctie als de totale afsluiting van energie is de ultieme vernedering. Leven zonder energie is leven in isolatie én in stress. Steeds is er die spanning over hoe men de dag heelhuids kan doorkomen, hoe men de kinderen zo goed mogelijk kan verzorgen, onderwijl erover wakend dat hun kroost zich geen pijn doet (in het donker!) en zich niet verbrandt aan de kaarsen die noodgedwongen het huis sieren. Afsluiting betekent dus ook veel geld uitgeven aan kaarsen, nauwelijks in staat zijn jezelf en je kinderen van enige basishygiëne te voorzien, sneller ziek worden en bijgevolg extra geld uitgeven aan doktersbezoeken. De oorzaak van een hoge energiekost ligt niet zelden in de slechte behuizing: goedkope leidingen, slechte isolatie en vochtinsijpeling. Arme mensen, nagenoeg altijd huurders, dreigen omwille van afsluiting zelfs hun woning te verliezen. In sommige gevallen deinzen huisbazen er niet voor terug om de huurovereenkomst te laten ontbinden lastens de huurder ingevolge het niet beheren van de woning als een goede huisvader. Anderzijds hebben huurders geen enkele garantie dat de huisbaas of eigenaar de mogelijkheid tot laag energieverbruik genegen is en ook aangrijpt. In sommige sociale huurwoningen kan enkel elektrisch worden verwarmd. Een huurder die zich moet behelpen met een budgetmeter en plots op het hulpkrediet terechtkomt, kan zijn woning niet langer verwarmen. Want het hulpkrediet geeft onvoldoende KWH om een woning van elektrische warmte te voorzien. Het is onbegrijpelijk dat mensen wettelijk gedwongen worden mensonwaardig te leven. Een beschaafde maatschappij die naam waardig moet deze maatregel, die enkel en alleen de uitsluiting en isolatie van de armen dient, uit de wet schrappen. Dus: NOOIT meer afsluiten!
42
4. Energiemaatschappijen: eigen profijt eerst “Wij worden al beoordeeld zodra we het kantoor betreden. Ligt het aan onze kledij? We worden door hen niet behandeld als ‘klanten’ maar als lastige luizen. Wij hebben hen nodig en dat weten ze. Zij gebruiken hun machtspositie en monopolie, dat voel je direct.” Voor ons dagelijks gebruik van gas, water en elektriciteit zijn we afhankelijk van nutsbedrijven. Dat zij hiermee duizelingwekkende winsten boeken, is duidelijk. Evenals het feit dat zij zichzelf geen sociale opdracht toekennen. Maar door te kiezen voor de weg van het geld, zet de energiemaatschappij haar kerntaak, zijnde het leveren van energie, op de helling. En het is die louter commerciële aanpak die toenemende kritiek uitlokt, vooral in het kamp van de ‘zwakke gebruikers’. Het principe van de vrije markt is even simpel als meedogenloos: veel klanten met een zo hoog mogelijk verbruik aantrekken en slechte betalers van de klantenlijst weren. Mensen met lage inkomens voelen zich meteen geklasseerd als probleemgeval en weten zich dus behandeld als tijdverlies. Een even zo kwalijk gevolg van deze superieure houding is dat de energiemaatschappij haar eigen regels dicteert en zelfs de hulpverlening tot een machteloos toekijken dwingt. Zo hanteert Electrabel, de grootste energiemaatschappij in Vlaanderen, sinds oktober 2001 de regel dat abonnees die leven op zes ampère opnieuw van de volledige energiestroom kunnen genieten indien zij voldoen aan twee voorwaarden: onmiddellijk de helft van de schuld dokken en het restbedrag afbetalen in drie maanden. Hoe discriminerend ten aanzien van mensen die financieel niet gemachtigd zijn de helft van de schulden onmiddellijk neer te tellen. Bovendien zien zij hiermee hun vonnis tot het levenslang teren op 6 ampère getekend. Ook zijn er gevallen bekend van energiemaatschappijen die zich in hun almacht voorbij het wettelijke wanen en huisgezinnen eigenhandig afsnijden van de elektriciteitstoevoer, zonder een beslissing af te wachten van de plaatselijke Lokale Adviescommissie (LAC: zie verder). Er wordt al te vaak voorbij gegaan aan het feit dat mensen vaak nog andere schulden af te betalen hebben. Zonder de bemiddeling van een gemotiveerde hulpverlener is het trouwens haast onmogelijk om een haalbare afbetaling te bekomen en de financiële wurggreep leefbaar te houden. Terwijl de leefbaarheid toch prioritair zou moeten zijn: mensen hebben nood aan ademruimte én het gevoel dat ze de zaak onder controle hebben. Een realistisch afbetalingsplan houdt rekening met de inbreng en financiële mogelijkheden van de betrokkene, met het actuele inkomen inclusief andere schulden in plaats van met het inkomen van weleer. Ook moet het plan ruimte voorzien voor onverwachte of speciale uitgaven zoals de start van een nieuw schooljaar. In de dagelijkse omgang met de klant is er een soms pijnlijk gebrek aan verstaanbare, correcte en respectvolle communicatie. Nagenoeg alle ‘minder fortuinlijke’ abonnees ervaren de ontvangst op kantoor als discriminerend. Ook verloopt de telefonische dienstverlening wel eens nukkig, met oneindige doorverwijsmuziekjes en een onbevredigend resultaat. Verder zijn er de onleesbare facturen, de overgeformaliseerde brieven en de hoogdravende spreektaal die geenszins bijdragen tot een vlot begrip bij de ontvanger. Als mensen persoonlijk hun probleem willen bespreken, moeten ze dit in aanwezigheid van andere klanten doen omdat er geen aparte gespreksruimte is voorzien. Verder laat de bereikbaarheid nogal te wensen over, wat alles te maken heeft met reorganisaties en dus een inkrimping van het aantal kantoren. Een uitstap naar het centrale bureau van de elektriciteitsmaatschappij kost de abonnee algauw een extra duit aan vervoerskosten. Vooral klanten met schulden voelen zich afgewezen omdat het recht op goede dienstverlening hen ontglipt. De uitbouw van een ombuds- en sociale dienst, die advies verstrekt en klachten aanhoort, zou hieraan tegemoet kunnen komen. Heel belangrijk is dat deze ombudsdienst onafhankelijk werkt en een sterke voeling heeft met de armoedeproblematiek. De aanwerving van een ervaringsdeskundige (in armoede), die samen met de ombudsman/vrouw een tandem vormt, is hierbij aangewezen.
43
5. Voor mensen met schulden: vrije energie, onvrije keuze De politiek langverwachte liberalisering van de energiemarkt is vanaf 1 juli 2003 een feit. Het doel van deze vrijmaking gaat echter voorbij aan de armen onder ons. Eerstens zouden ingevolge de concurrentieslag tussen de verschillende leveranciers de energieprijzen moeten dalen. Juist deze troef blijkt een struikelblok want de tarieven die de netbeheerder aan de leveranciers zal vragen voor het gebruik van zijn net, zijn vandaag nog niet gekend. Het is dus afwachten of de beloofde prijsdaling er wel degelijk komt. Ten tweede is er de zogenaamde vrije keuze die in de praktijk veelal zal uitmonden in een opgelegde keuze. Mensen “met betalingsmoeilijkheden” zullen immers toegewezen worden aan een ‘nood’leverancier, een leverancier die aangeduid wordt door de netbeheerder. Verder presenteren diverse media allerlei tips om de gebruiker te loodsen naar de ‘beste’ keuze. De verschillende leveranciers bieden de ‘beste’ voorwaarden (contractduur en opzegtermijnen, betalingsmodaliteiten, dienstverlening, prijzen voor dag- en nachttarief, ...). Zulke minutieuze afweging is echter aan de meeste mensen niet besteed. Bovendien worden mensen met een laag inkomen - helaas maar bijna onvermijdelijk - ooit met een energieschuld geconfronteerd. Voor hen is het belangrijk na te gaan hoeveel intresten de leverancier zal aanrekenen. Elke leverancier is namelijk vrij om te bepalen of en hoeveel intrest hij aanrekent, weliswaar met een maximumplafond van 8%. Een ander knelpunt is de leesbaarheid van de facturen. Een leverancier is zelfs niet verplicht om zijn correspondentie in het Nederlands te voeren. Een Franse leverancier “a le choix de communiquer en français avec vous”. Verder zijn er nog de huurders die in appartementsblokken leven en waar de elektriciteitsmeter vaak achter slot wordt bewaard. De (sociale) verhuurder zal hier waarschijnlijk in naam van de huurder een leverancier kiezen. Wil de huurder een vinger in de pap, zal hij zelf om inspraak moeten bedelen. U merkt dat de gepropageerde vrije keuze voor de “arme klant” ver zoek is. De oprichting van een aparte maatschappij voor mensen met lage inkomens (‘nood’leverancier) moet ten allen prijze worden vermeden. Jammer genoeg blijkt de vrees voor opmaak en onderlinge uitwisseling van “zwarte lijsten” door leveranciers gegrond, niettegenstaande de duidelijke taal van de wet op de privacy. Dat de huidige distributiemaatschappijen (vanaf juli opererend als leveranciers) bepaalde klanten zullen weren, is geen paranoïde verzinsel. Naar eigen zeggen werken zij aan een normering waarbij bepaalde klanten worden doorverwezen naar de netbeheerder, die op zijn beurt een leverancier aanwijst voor betreffende “wanbetaler”. De normen zullen te maken hebben met een nog nader te bepalen grens van toelaatbare schuld.
44
6. De knip erop met de budgetmeter Met de liberalisering van de energiemarkt treedt het akkoord in werking dat werd gesloten tussen de overheid en leveranciers over het plaatsen van budgetmeters. Dit is voor België een nieuw systeem, zodat de investeringen in dit proefproject ten laste van deze twee partners zouden moeten vallen. Momenteel hebben alleen de ‘beschermde’ klanten recht op een gratis plaatsing van de budgetmeter. Afgezien van de vernedering die deze term opwekt bij de betrokken doelgroep, sluit deze selectieve categorie heel wat mensen uit. Logischer zou zijn dat iedereen die hierom vraagt of ertoe verplicht wordt, gratis een budgetmeter ter beschikking krijgt. Nieuw is dus dat wanbetalers voortaan een budgetmeter krijgen. In tegenstelling tot klanten die tot 6 ampère werden veroordeeld, krijgen mensen die volledig zijn afgesloten een budgetmeter geplaatst zonder stroombegrenzer ofte een minimum aan elektriciteit. Dit betekent boudweg: geen geld, geen stroom. In zekere zin sluiten mensen zonder geld dus zichzelf af en worden ze zelf verantwoordelijk geacht indien ze niet over elektriciteit kunnen beschikken ... Een fraai voorbeeld van hoe de schuldvraag via een handige ingreep op het slachtoffer wordt afgewenteld. Momenteel kan de leverancier het opgeladen bedrag, bestemd voor de budgetmeter, tot 50% aanwenden voor openstaande facturen. De budgetmeter degraderen tot een afbetalingsmeter is echter onaanvaardbaar want doet afbreuk aan het principe van de minimumlevering en ondermijnt krap uitgetekende afbetalingsplannen. In overleg met de overheid werd inmiddels afgesproken dat het opgeladen bedrag van de klanten niet langer gebruikt mag worden voor het afbetalen van lopende (energie)schulden. We hopen van harte dat elke leverancier deze regel zal respecteren vanaf 1 juli 2003. Zoniet zal menig “schuldenaar” wel eens raar kunnen opkijken wanneer blijkt dat het bedrag van schuldaflossing via de budgetmeter hoger is dan de som die ze nu maandelijks afbetalen via de bestaande regeling. De minder begoede klanten lijken wel vogelvrij verklaard. Totaal onverwacht en buiten iedere afspraak, durven de distributiemaatschappijen het aan om nu reeds budgetmeters te plaatsen bij cliënten die volle stroom hebben, een afbetalingsplan lopende hebben én zich aan de afbetalingsvoorwaarden houden. Volgens eigen zeggen bepalen zij zélf waar en wanneer een budgetmeter geplaatst moet worden, bijvoorbeeld wanneer het schuldbedrag te hoog is. Ook in dit geval wordt de budgetmeter opnieuw als afbetalingsmeter gebruikt. Een ander probleem betreft het opladen van de budgetmeter. Voorlopig kan niemand vertellen waar en hoeveel oplaadterminals er zullen komen. De klanten die vandaag reeds hun kaart moeten opladen, kunnen slechts op één plaats terecht, zijnde het kantoor van de huidige distributiemaatschappij. De oplaadprocedure is niet alleen omslachtig en tijdrovend maar bovenal stigmatiserend. Met een overschrijvingsbulletin dient de klant zich naar de post of bank te begeven alwaar voor een welbepaalde som aan energie wordt gekocht. Vervolgens moet hij dit bewijs van betaling aan de distributiemaatschappij tonen na eerst zijn beurt te hebben afgewacht in de wachtzaal. Pas na overhandiging van het betalingsbewijs aan de loketbediende, kan deze de kaart opladen via een computerdoosje. Er is geen aparte ruimte voorzien om deze operatie in alle discretie te doen verlopen. Bovendien kan deze ‘service’ slechts geboden worden tijdens de openingsuren van het kantoor, dus altijd overdag (soms enkel in de voormiddag) en nooit ‘s avonds, tijdens het (verlengde) weekend of feestdagen. Het voordeel dat een budgetmeter de elektriciteitsmaatschappij biedt, is echter een nadeel voor de gebruiker. Met het huidige facturatiesysteem betaalt de verbruiker maandelijks een vast bedrag, ongeacht de seizoenen. Uit de budgetmeter echter, kan je niet meer halen dan erin zit. Met andere woorden: de klant betaalt naargelang het verbruik op het moment zelf, wat hogere kosten met zich meebrengt in de winter. Positief is dat de budgetmeter ook een ecologisch aspect heeft, daar deze kan fungeren als instrument om op een milieubewuste manier om te gaan met energie. Wil men zuinig energieverbruik stimuleren en activeren, moet de huishoudelijke afnemer deze meter makkelijk (en gratis) kunnen meenemen, zelfs bij regelmatige verhuis. Ook moet de klant die een vrijwillige aanvraag tot plaatsing doet, deze budgetmeter gratis in huis kunnen halen. Deze bijkomende functie zwakt het bestraffende element van de budgetmeter enigszins af en bijgevolg ook de stigmatisering.
45
7. OCMW’s: naar een ondubbelzinnige positie voor de mensen in armoede! “Drie dagen voor Kerstmis heeft men mij volledig afgesloten. Ik had betalingsproblemen. Ik heb zes maanden zonder elektriciteit gezeten en in die tijd heeft het OCMW mij niet geholpen. Er zat niks anders op dan mijn eigen huis te verlaten en naar het OCMW te gaan. Zij hebben een huis voor mij gevonden en sindsdien is alles weer in orde.” Armoede leidt tot isolatie en vluchtgedrag, tot gevoelens van schaamte. Er is schroom, zelfs ten aanzien van het OCMW. Niet alleen moet een ‘derde’ weeral de kastanjes uit het vuur halen, er speelt ook de angst voor ‘professionele inmenging’: een hulpverlener toelaten staat voor velen gelijk aan het ondergaan van eisen en bemoeienissen zoals je brommer verkopen of je TV wegdoen. Toch betekent voor vele mensen met betalingsproblemen het OCMW een opvangnet. Of zou dit toch moeten. Want tegelijk ervaren cliënten een druk wanneer ze aankloppen bij het OCMW. Zelfs op een vrijblijvende hulpvraag reageren een aantal OCMW’s nogal vaak met de dwingende aansporing om in budgetbegeleiding of budgetbeheer te gaan. Wat mensen eerder als een dwang dan als een steun ervaren, omdat hiermee hun zelfoplossend vermogen niet wordt aangescherpt. Indien men dan toch zelf verzoekt om in budgetbegeleiding of -beheer te gaan, komt men wel eens van een kale reis terug. Vele OCMW’s zwaaien namelijk met een ellenlange wachtlijst. De collectieve schuldbemiddeling biedt evenmin soelaas. De wetgeving ter zake laat behoorlijk wat interpretatieruimte voor de schuldbemiddelaar: van een wettelijk minimum leefloon is er geen sprake. Evenmin is bepaald welke uitgaven door dit leefloon moeten worden gedekt. Behoort de energiefactuur toevallig tot de ‘gewone’ uitgaven, wordt deze van het schamele leefloon afgehouden. Een vaak gehoorde opmerking is dat mensen niet weten waar ze staan. Ze hebben zelden zicht op het wel en wee van hun eigen portemonnee. Zowel het OCMW als de collectieve schuldenregeling zouden nalaten hun cliënten regelmatig en op duidelijke wijze in te lichten over hun inkomsten en uitgaven. Cliënten hebben recht op begrijpelijke informatie die is aangepast aan hun mogelijkheden en hun situatie. Dit betekent dat de hulpverlener de cliënt ook uit eigen beweging moet inlichten over voordelige tarieven zoals de energietoelage. Want door mensen belangrijke informatie te onthouden, wordt de afhankelijkheid - ook van andere diensten - vergroot en de kans om zelf problemen aan te pakken reeds bij voorbaat gefnuikt.
8. Lokale Adviescommissie (LAC): een mogelijke uitweg “Ik ben een alleenstaande vrouw met 5 kinderen en werd afgesloten zonder een bespreking op het LAC. Om heraangesloten te worden, moest ik 1/3de van mijn schuld in één keer afbetalen. Ik betaalde maandelijks 174 euro voor de energiefactuur en 100 euro voor de afbetaling van de schulden. Pas ná bemiddeling van een vereniging werd mijn gezin op 6 ampère gezet.” Mensen weten vaak niet dat - vooraleer tot volledige afsluiting kan worden overgegaan - zij recht hebben om gehoord te worden door de lokale adviescommissie, waarin zowel een afgevaardigde van de energiemaatschappij als een raadslid en het hoofd van de maatschappelijk dienst van het OCMW zetelen. Dat het OCMW hier op een dubbele stoel zit, lijdt geen twijfel. Volledig afsluiten kan trouwens alleen maar wanneer de vergadering hierover unaniem beslist. Toch gebeurt het dat de energiemaatschappij gezinnen volledig afsluit van stroomvoorziening, zonder vooraf het LAC te raadplegen. Hoe kan dit en wordt dit adviesorgaan wel ernstig genomen door alle partners?
46
Als de brief al bij de juiste persoon arriveert, gaan mensen met een bang hart in op de uitnodiging van het LAC. Zij voelen zich klein en onwennig om voor een “commissie” te verschijnen en denken dat ze toch aan het kortste eind zullen trekken. Het wegnemen van de angst voor het LAC is dus heel belangrijk. Een informerende brief die de uitnodiging begeleidt, is zeker nuttig. Een brief waarin volgende informatie zeker niet mag ontbreken: het doel en de betekenis van de commissie, de positie van de genodigde hierin, de manier waarop hij of zij zich kan laten bijstaan door een vertrouwenspersoon of een vereniging waar armen het woord nemen, de voordelen van de sociale dienst (van het OCMW) en een praktische adressenlijst van relevante diensten en organisaties. Ook moet het LAC geherwaardeerd worden als een volwaardige commissie. Een commissie waarin alle personen of organisaties die betrokken zijn bij het betalingsprobleem elkaar kunnen vinden, op een gelijkwaardige manier kunnen deelnemen aan het gesprek en mee de beslissing sturen. Deze evenwaardigheid impliceert ook dat de betrokkenen zélf de mogelijkheid moeten krijgen om het LAC bij elkaar te roepen. Indien de genodigde niet aanwezig kan zijn op de bespreking van het LAC, wordt zijn of haar zaak maximum één keer uitgesteld tot de volgende LAC-vergadering. Ondertussen mogen - onder meer door de energiemaatschappij - geen stappen worden gezet die nadelig zijn voor de betrokkene. Wel moet deze tussentijd constructief aangewend worden door na te gaan wat de meest aangewezen wijze van toenadering is in betreffende situatie. Dit kan een huisbezoek zijn of het inschakelen van een vertrouwenspersoon. Is in aanwezigheid van de betrokkene (of een afgevaardigde) een beslissing gevallen, dan moet het LAC deze beslissing motiveren en overmaken aan het betrokken gezin. De benadeelde partij moet bovendien het recht hebben om in beroep te gaan tegen deze beslissing. Helaas worden onze suggesties voor een herwaardering van de LAC’s en het respectvol omgaan met betrokken cliënten niet door ieder OCMW gevolgd. Nog dagelijks krijgen we verhalen te horen van huishoudens (alleenstaanden én gezinnen) die volledig zijn verstoken van gas en elektriciteit. Veelal blijft volgende redenering bij de LAC’s overeind: de betrokkene die niet verschijnt op het LAC toont zich onwillig en “wie niet horen wil moet maar voelen”, met afsluiten als enige optie. Hoe kan het dat een vluchteling die begeleid wordt door een maatschappelijk werkster van het OCMW niet op de hoogte is van het LAC? Dat hij niet geïnformeerd wordt over de “laatste kans” en de drastische gevolgen van een niet verschijnen voor het LAC? Ligt het niet eerder voor de hand dat de maatschappelijk werkster de betrokken cliënt begeleidt en vergezelt naar de commissie? Hoe functioneert een LAC-vergadering als zelfs een medewerker van verschillende verenigingen waar armen het woord nemen moet vechten tegen de schaamte en schroom om een LAC-vergadering bij te wonen? Wat zal het LAC ondernemen om haar beslissingen af te dwingen en te vermijden dat tegendraadse acties van de energiemaatschappij leiden tot (nog) zwaardere financiële problemen voor de betrokkenen? Een voorbeeld uit de praktijk illustreert de eigengereide houding van de energiemaatschappij: als gevolg van een LAC-beslissing om tot volledige afsluiting van gas over te gaan, begeeft de distributiemaatschappij zich (zonder verwittiging) ter plaatse en vindt de bewoner niet thuis aangezien deze in het ziekenhuis verblijft. De distributiemaatschappij beslist dan maar om de gasontkoppeling aan de straatkant uit te voeren. Dit solooptreden kost de - toch al berooide - klant 968 euro.
9. Recht op energie is zaak voor iedereen In dit artikel hebben we ons echter beperkt tot de problemen die zich stellen met de betaling van de elektriciteitsfactuur. In de besprekingen met de overheid zullen de verenigingen waar armen het woord nemen ook de gasvoorziening niet ongemoeid laten, temeer daar een (mogelijke) afsluiting van deze energiebron de gestelde problematiek tot de tweede macht verheft. Ondanks de goede dialoog die op gang werd getrokken tussen overheid en verenigingen waar armen het woord nemen, trekken mensen die in armoede leven aan het kortste eind. Het recht op energie behoort nog steeds tot het rijk der fabelen. Nog elke dag worden er mensen volledig afgesloten van elektriciteit en/of gas. We stellen zelfs geen vermindering vast van deze verregaande sanctie tegen wanbetaling.
47
De verhalen en getuigenissen van honderden mensen liegen er niet om. Het is onrechtvaardig en aanstootgevend dat er zoveel brokken worden gemaakt van basisbehoeften. Mensen moeten kunnen wonen, mensen moeten het warm kunnen hebben, mensen moeten zich kunnen wassen en kleden, zich kunnen voeden en ontspannen. Dit zijn allemaal levensbehoeften waaraan niet mag worden getornd; integendeel, in onze zogenaamde beschaafde westerse maatschappij moet een basisbehoefte een absoluut recht zijn. Een recht op wonen, een recht op een menswaardig inkomen én een recht op betaalbare energie mogen geen ‘klasse’ - recht zijn maar moeten afdwingbaar worden gemaakt voor iedereen in onze samenleving. Opgelet: arme mensen huiveren voor gunsten die de kloof tussen arm en rijk nog vergroten; zij vragen enkel de uitoefening van de noodzakelijke bestaansrechten en een leefbare verhouding tussen inkomsten en uitgaven. In concreto eisen de verenigingen waar armen het woord nemen het ontwerp van een nieuwe wet, waarin iedereen een welbepaald minimum aan elektriciteit gratis krijgt toebedeeld. Uitgedrukt in x-aantal ampère per persoon, kan dan naargelang het aantal gezinsleden de gratis ter beschikking gestelde hoeveelheid energie worden afgestemd op de behoeften van het gezin. Verbruikt men méér elektriciteit dan gratis is voorzien, moet men een hogere prijs per eenheid betalen dan heden gangbaar is. Even noodzakelijk als vanzelfsprekend is de verlaging van de BTW op energieprijzen van 21% naar 6%. Ook moet het principe van evenredigheid worden toegepast: als de energieprijzen stijgen, gaan de minimuminkomens met gelijke tred naar boven. Zoniet is een prijzenstop het aanbevolen alternatief. Een andere taak van de overheid ligt in het in kaart brengen van het oorzakelijk verband tussen hoog energieverbruik en slechte huisvesting. Huurders die een kwalitatief ondermaats pand betrekken zijn én slachtoffer van hun erbarmelijke leefomgeving én zwarte piet als het op het betalen van hoge energiefacturen aankomt. Hier kan de overheid maatregelen uitwerken ten gunste van de huurder zoals het in gebreke stellen van de eigenaar en een verbod op het bouwen van sociale woningen met elektrische verwarming. Iedereen is het erover eens dat duurzaam energiegebruik in de toekomst noodzakelijk is. Huidige regelgeving maakt bewust omgaan met energie echter tot een voorrecht, een privilege. Willen mensen echter kùnnen besparen, moeten zij ook die mogelijkheid krijgen. Onderwijl wachten de mensen bang af. En branden een kaars op de goede afloop.
EEN ONRECHTMATIGE GESCHIEDENIS Een parabel over uitsluiting
Een koning had vijf dochters. De oudste was waanzinnig mooi, getalenteerd en gezegend met een blakende gezondheid. De tweede dochter miste weliswaar de verbluffende uitstraling van haar oudste zuster maar mocht gezien worden. Bovendien was ze een begenadigd spinster. De derde dochter kon men bezwaarlijk handig noemen maar zij beschikte over een bewonderenswaardige intelligentie. De vierde stond bekend voor haar groot, warm hart maar kon geen schaap van een geit onderscheiden. De jongste tenslotte was lelijk als de nacht en blind aan beide ogen. De gaven van de dochters mochten dan oneerlijk zijn verdeeld, eens zou gerechtigdheid geschieden en zou elk van de dochters recht hebben op één vijfde van de talrijke landerijen en paleizen die de koning bezat. De koning stierf op zijn zeventigste verjaardag. De vijf dochters leken ontroostbaar. Want hoewel hun vader een hardvochtig en bijwijlen wreed man was, hielden ze van hem. Met de verdeling van de erfenis in het vooruitzicht, sleepten ze zich met opgeheven hoofd doorheen de drukbevolkte begrafenisstoet. Eindelijk zouden de vijf dochters gelijk zijn want - wat de erfenis betrof althans - op evenwaardige basis behandeld worden. Konings laatste wil besliste echter anders. De oudste en meest begaafde dochter erfde alle landerijen en paleizen. De tweede dochter kreeg het monopolie op alle spin- en weefopdrachten in het land. De derde mocht haar verdere leven wijden aan de letteren want zij kon zich eigenares noemen van de enorme bibliotheken die de paleizen herbergden. De vierde dochter moest zich, gezien haar grote liefde voor al wat leefde, tevreden stellen met het hoeden van de schapen en geiten. En de jongste dochter, die werd verbannen naar de kerkers van één der paleizen waar zij diende voort te leven in de eenzaamheid en duisternis van de nacht. © Ann Van Beurden
48
WONEN EN ARMOEDEBESTRIJDING: VOORUITGANG, STILSTAND OF ACHTERUITGANG? GEERT INSLEGERS VLAAMS OVERLEG BEWONERSBELANGEN VZW
Op vraag van de verenigingen waar armen het woord nemen werd het thema huisvesting opnieuw onder de loep genomen. De huisvestingsproblematiek blijkt een uitdeinend karakter te vertonen doordat er steeds nieuwe groepen bijkomen met zware woonproblemen. Bewoners met problemen hebben niet enkel nood aan duidelijke informatie en begeleiding maar ook aan concrete oplossingen. De problemen stapelen zich op: het bestaande aanbod van sociale woningen is ontoereikend, de huurprijzen op de privé-markt stijgen terwijl de kwaliteit van de woningen eerder achteruit gaat. Om verbetering te bewerkstellingen zijn er veranderingen nodig op korte, middellange al lange termijn. Op korte termijn moet de informatie en begeleiding van bewoners beter worden uitgebouwd, het sociaal huurbestand moet verder worden uitgebreid, de bedragen moeten opgetrokken worden en het huursubsidiestelsel moet uitgebreid worden. Er moet werk gemaakt worden van herhuisvestingscenario’s voor wiens huis onbewoonbaar wordt verklaard en begeleid en beschut wonen moeten uitgebreid worden voor personen die de nodige vaardigheden missen om zelfstandig te leven. Op middellange termijn moet onderzocht worden welke de haalbaarheid en de financiële weerslag zijn voor lagere inkomens als gevolg van de sociale huurprijsbepalingen in het nieuwe sociale huurbesluit dat van kracht zou worden op 1 januari 2004. Bovendien is het nodig dat er een oplossing komt voor de permanente campingbewoners. Tenslotte moet op lange termijn gezocht worden naar een sociaal woonbeleid in samenwerking met de private huurmarkt. Het beleid kan door een aanpassing van de huurwet een correcte relatie prijs-kwaliteit afdwingen. Een aanpassing op fiscaal niveau wat betreft de belasting op de inkomens uit verhuring van woningen dringt zich op. Een mogelijkheid om problemen op te lossen voor ze dreigen te escaleren wordt geboden door de oprichting van paritaire huurcommissies terwijl woontoelagen en huursubsidies aan bewoners met een laag inkomen de mogelijkheid moeten bieden zich een gezonde leefbare woning te verschaffen. Hierbij aansluitend werd de film ‘De zoektocht naar een woning’ getoond. Deze film is een productie van het regionaal instituut voor de samenlevingsopbouw West-Vlaanderen naar aanleiding van de Signaaldag Huisvesting.
49
inhoudstafel 1. Inleiding
.......................................................................................................
2. Op korte termijn
.............................................................................................
2.1 Informatie en begeleiding uitbouwen
...................................................................
2.2 Uitbreiding van het sociaal huurwoningbestand
......................................................
2.3 Verhoging van de bedragen voor huursubsidie en uitbreiding van het huursubsidiestelsel
50 51 51
......................................................
52
................................................................
52
....................................................................................
53
2.5 Begeleid en beschut wonen uitbouwen
3.1 Nieuw sociaal huurbesluit
...............................................................................
3.2 Permanente campingbewoners
.........................................................................
4. Op middellange en langere termijn
.......................................................................
4.1 Een samenhangend sociaal woonbeleid voor de private huurmarkt
53 54 54
.................................
54
..........................................................................
57
........................................................................................................
58
4.2 En de eigendomsverwerving? 5. Besluit
50
........
2.4 Herhuisvesting voor wie een krot moet verlaten
3. Op middellange termijn
50
50
1. Inleiding De verenigingen waar armen het woord nemen, hebben het thema wonen opnieuw op de agenda gezet van het Vooruitgangscongres 2003. Nochtans is het pas van het eerste Vooruitgangscongres in 2001 geleden toen wonen eveneens op de agenda was gezet. Waarom willen de armen dit thema dan opnieuw behandelen? Omdat ze van mening zijn dat op het terrein de woonproblemen geen afdoende oplossing krijgen, of sterker nog misschien wel verergeren. Of nog omdat de nieuwe beleidsopties niet van aard zijn dat op korte of zelfs middellange termijn veel verbetering moet verwacht worden, a contrarie misschien. Dat op zich zou ons reeds zorgen moeten baren. Want wetenschappelijke studies wijzen uit dat in België de woonkost één van de voornaamste factoren zijn voor de armoedebestendiging. Het beleid, zowel federaal als Vlaams weet dat, of minstens zou het moeten weten. Bovendien was de eindconclusie van het Vooruitgangscongres van 2001 reeds ongemeen hard voor het woonbeleid. We lichten er een cruciale passage uit:
“De reeds aanwezige noden van arme mensen op betaalbare en goede huisvesting blijven nog steeds brandend actueel (campingbewoners, kamerbewoners, eenoudergezinnen, alleenstaanden enz.) maar ondertussen voegen zich daar nieuwe risicogroepen aan toe, zoals bijvoorbeeld de bejaarden (o.a. dementerende bejaarden), de illegalen en asielzoekers en de ex-psychiatrische patiënten. Met andere woorden, de reeds jaren aanwezige noden zijn nog steeds brandend actueel en zullen dit naar alle waarschijnlijkheid ook blijven aangezien hun kans op een oplossing zwaar wordt gehypothekeerd omdat er alweer nieuwe noden geformuleerd worden.” Of om het in nog andere termen te zeggen. Armen hebben hun positie op de woningmarkt de afgelopen 10 jaar niet zien verbeteren, integendeel want er zijn nieuwe groepen bijgekomen die eveneens zware woonproblemen ondervinden. Een vooruitgangscongres moet echter, wil het woord de lading dekken, een uitzicht bieden op verbetering. Door stappen op heel korte termijn te zetten, door een aantal stappen op middellange en lange termijn te zetten. Dat is dan ook de logica die schuil gaat achter deze bijdrage.
2. Op korte termijn 2.1 Informatie en begeleiding uitbouwen Zoals het inleidende filmpje aantoont schort er iets met de informatie en begeleiding. De mensen weten niet waar ze terechtkunnen, vinden de juiste dienst niet en hebben soms het gevoel van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Herhaaldelijk dringen de armen aan op één lokaal en centraal meldpunt waar ze terechtkunnen en ook begeleid worden als ze naar een andere woondienst worden verwezen. Een centrale huisvestingdienst, een woonwinkel of een ‘woonkamer’ in het lokaal sociaal huis kan hier een oplossing bieden. Informatie heeft echter pas zin als die informatie ook een oplossing kan bieden. Het grootste deel (ongeveer 60%) van de lage inkomens geconfronteerd met een hoge woonkost, situeert zich op de private huurmarkt. Dit is het terrein waarop de huurdersbonden en de sociale verhuurkantoren actief zijn. Het Vlaams armoedeplan beloofde reeds in 2001 de nodige middelen uit te trekken om deze huurdiensten verder uit te bouwen. De minister heeft deze beloftes herhaald in zijn Beleidsbrieven. Nu de begrotingsbesprekingen voor 2004 voor de deur staan is dit de laatste kans om hiervan tijdens deze legislatuur werk van te maken.
51
2.2 Uitbreiding van het sociaal huurwoningbestand Deze Vlaamse regering heeft van de uitbreiding van het sociaal huurwoningbestand met 15.000 woningen haar hoofdobjectief inzake wonen gemaakt. Op zich noodzakelijk maar onvoldoende. Studies hebben aangetoond dat er eigenlijk nood is aan minstens 100.000 bijkomende sociale huurwoningen. Aan dit tempo hebben we dus ongeveer 7 legislaturen nodig of 35 jaar om deze nood te lenigen. Als dit tempo gehaald wordt... Want volgens de laatste gegevens zijn er 7.600 sociale huurwoningen aanbesteed waarvan er 4.500 in de ontwerpfase zitten. Verscheidene sociale huisvestingsmaatschappijen beginnen op de investeringsrem te staan omdat hun dalende inkomsten geen nieuwe financiële engagementen toelaten. Immers, het financieringssysteem in de sociale huisvesting zorgt ervoor dat sociale huisvestingsmaatschappijen die meer lage inkomens huisvesten ook minder inkomsten hebben en dus hiervoor financieel afgestraft worden. Dit is trouwens een oud zeer, waarvoor nog altijd geen structurele oplossing is uitgewerkt. Wel is een verhuurfonds geïnstalleerd dat echter ontoereikend is en slechts een overgangsregeling inhoudt. Als de sociale huisvesting die naam waardig wilt blijven, dan zal onze Vlaamse overheid niet enkel geld moeten investeren in de realisatie van sociale huurwoningen maar ook in het betaalbaar houden van de sociale huurprijzen voor de lagere inkomens. Dit uitgangspunt is essentieel. Onze minister van huisvesting lijkt daar echter anders over te denken want hij verklaarde onlangs nog in het Vlaams Parlement dat de middelen voor sociale huisvesting niet mogen dienen voor inkomensherverdeling. De regering heeft op voorstel van de minister van huisvesting een systeem uitgewerkt waarbij de private sector betrokken wordt bij het ontwerp, de bouw en ook het beheer van nieuw te bouwen sociale huurwoningen. Op die manier wordt kapitaal van private investeerders in de sociale huisvesting geïnjecteerd, wat goed zou zijn voor 1.000 sociale huurwoningen. Om rendabel en dus ook winstgevend te zijn voor de privé-sector, biedt de overheid via een Garantiefonds financiële compensaties aan de private investeerders voor de min-inkomsten tengevolge van de huisvesting van lagere inkomens, leegstand enzovoort. Bovendien zullen na 27 jaren de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de keuze staan of ze deze sociale huurwoningen van de privésector tegen hun ‘restwaarde’ zullen opkopen. Momenteel is nog onduidelijk hoe hoog die factuur zal zijn. Tenslotte kunnen ernstige vragen gesteld wordt of de sociale huurprijzen van deze PPS-woningen wel betaalbaar zullen zijn voor mensen met een laag inkomen. Waarom worden in het PPS-systeem wel structurele mechanismen ingeschreven om de private investeerders te vergoeden voor de min-inkomsten en geldt dit niet voor de sociale huisvestingsmaatschappijen die onder het huidig systeem sociaal verhuren? We stellen die vragen met des te meer klem omdat in de huidige voorstellen voor een nieuw sociaal huurbesluit men ervoor kiest om de betere middengroepen aan te trekken én de sociale huurprijzen voor de lage én middelste inkomens onder de sociale huurders op te trekken. We komen hier nog op terug.
2.3 Verhoging van de bedragen voor huursubsidie en uitbreiding van het huursubsidiestelsel In de Vlaamse regeringsverklaring staat dat de Vlaamse regering de private huurmarkt toegankelijker wil maken voor minderbegoeden, in het bijzonder voor bejaarden, en zij deze huursubsidie zal koppelen aan een kwaliteitsgarantie en richthuurprijzen. Een jaar voor het einde van de legislatuur is hier nog altijd niets van in huis gekomen. Zowel de bedragen van de huursubsidie, de maximumgrens van de huurprijs, als de inkomensgrens om in aanmerking te komen voor een huursubsidie dateren van 1 juli 1992. Daartegenover staat de betaalbaarheid op de private huurmarkt steeds meer onder druk. Immers, het aandeel private huurders dat meer dan 20% van z’n inkomen aan huur besteedt is over de periode 1976-1997 gestegen van 12,9 tot liefst 51,4%. Nemen we de 33% als betaalbaarheidsgrens voor afbetaling van de lening dan is het aandeel private huurders dat meer dan 1/5de van z’n inkomen aan huur spendeert gestegen van 5,4 naar 17,7%. Door de gestegen huurprijzen wordt het steeds moeilijker (en in sommige regio’s quasi onmogelijk) om nog een huurwoning met basiskwaliteit binnen de toegelaten prijsvork te vinden. Voor een huurprijs van 371,84 euro - de maximale huurprijs om in aanmerking te komen als huishouden met ten hoogste 2 personen ten laste - vind je in vele Vlaamse regio’s geen huurwoning meer die ook voldoet aan de kwaliteitsnormen van de huursubsidie. Dat is dus wel bijzonder cynisch want de huursubsidie is juist bedoeld ter ondersteuning van wie van een slechte naar een goede huurwoning trekt. We vragen met aandrang dat tijdens de huidige begrotingsronde deze bedragen worden aangepast aan de reële huurprijsevolutie op de private huurmarkt.
52
Of bij wijze van dringende en voorlopige maatregelen de bedragen minstens te indexeren. Tevens dient het aantal categorieën dat hiervoor in aanmerking komt, uit te breiden. Is dit teveel gevraagd? Neen toch, want we vragen enkel wat de Vlaamse regering zelf beloofd heeft.
2.4 Herhuisvesting voor wie een krot moet verlaten Dankzij de Vlaamse Wooncode en het Kamerdecreet zijn er nu minimumnormen waaraan huurwoningen en kamers moeten voldoen. Die zijn uitgewerkt ter bescherming van de woonsituatie van zwakke huurders. Wanneer echter tengevolge van een onbewoonbaarverklaring de huurders hun woning moeten verlaten worden ze veelal aan hun lot overgelaten. De gelukkige uitzonderingen daar gelaten kunnen deze huurders zelf voor de oplossing zorgen. Op die manier dreigen ze tweemaal het slachtoffer te zijn. Eerst omdat ze noodgedwongen een slechte woning betrekken; een tweede maal omdat ze uit hun woning moeten en geen betaalbaar alternatief vinden. Dat is trouwens meestal de reden waarom ze slecht gehuisvest waren. Dit probleem is nochtans oplosbaar. Een ruimere huursubsidie zowel qua bedrag als qua voorwaarden is één element van de oplossing. Daarnaast moet in het sociaal huurbesluit de reglementaire voorrangsregel voor wie noodgedwongen een onbewoonbaar verklaarde woning moet verlaten sterk versoepeld worden. Nu eist men dat de woning enkel inzake vocht en stabiliteit minstens 27 strafpunten scoort én de huurder minstens gedurende zes maanden die slechte woning betrekt. Slechts weinigen komen hiervoor in aanmerking. En het voorstel van nieuw sociaal huurbesluit verandert die voorwaarde in minimum 50 strafpunten en minstens 2 zware gebreken van categorie III. Dit is een redelijke stap voorwaarts want zo’n 35% zou dan in aanmerking komen. Een licht pluspunt dus als dit voorstel gehandhaafd blijft. Doch hiermee is zeker niet alles opgelost. Daarom moeten er bijkomende maatregelen genomen worden zoals de preventieve controle van woningen voorafgaand aan de verhuring én een wijziging van de Vlaamse Wooncode waardoor de burgemeester beperkte technische ingrepen op kosten van de verhuurder kan uitvoeren zoals verhelpen van het risico op CO-intoxicatie of elektrocutie.
2.5 Begeleid en beschut wonen uitbouwen Teveel mensen huren nu op de private of sociale huurmarkt maar beschikken niet over de vaardigheden om zelfstandig te wonen. Daarom moeten de tussenvormen tussen zelfstandig wonen en begeleiding in opvangcentra meer ontwikkeld en aangemoedigd worden. Voor deze mensen moet een doorlooptraject op maat ontwikkeld worden zodat ze beter gewapend zijn om de stap naar zelfstandig wonen te zetten. Onze overheid is er terecht van afgestapt om mensen met psychische en sociale moeilijkheden in instellingen op te sluiten. Denken we maar aan de afschaffing van de landloperwet en dus ook de afschaffing van landloperkolonies. Maar de overheid is wel in gebreke gebleven om voldoende tussenvormen van begeleid of beschut wonen uit te bouwen als tussenschakels tussen opvang in instellingen en zelfstandig wonen. Ook wie op eigen verzoek wordt opgenomen in opvangcentra (therapeutische, opvangcentra voor thuis- en daklozen) komt soms in de problemen als men hierop aansluitend zonder verdere begeleiding zelfstandig moet gaan wonen. Wanneer mensen er niet in slagen om onmiddellijk zelfstandig te wonen kost dit zowel de bewoner, de maatschappij als de overheid veel geld. Wie problemen heeft met zelfstandig wonen heeft doorgaans ook andere problemen zoals een nuttige tijdsbesteding en voldoende menselijke contacten. Het begeleid en beschut wonen als tussenvormen tussen zelfstandig wonen en opvang in instellingen moet uitgebouwd en aangemoedigd worden. Zowel Huisvesting als Welzijn moeten hiertoe bijdragen leveren en mogen geen pingpongspel spelen over de bevoegdheidsverdeling. Maar ook het begeleid en beschut wonen moet meer verscheiden zijn en inspelen op gediversifieerde behoeften. Logementhuizen voor kamerbewoners kunnen voor sommigen een aantrekkelijk woonalternatief zijn, maar zijn niet voor eenieder weggelegd. De coördinerende minister voor Armoedebestrijding en Welzijn heeft hier reeds een eerste insteek gedaan met een strategisch plan voor thuisloosheid en de ontwikkeling van woonzorgregio’s. We dringen er op aan dat de taskforces zowel op regionaal als Vlaams niveau worden uitgebouw en de voorstellen voor een strategisch plan tegen thuisloosheid in de vorm van een parlementaire resolutie worden omgezet zodat de beleidscontinuïteit van dit nieuwe beleidsspoor ook voor de volgende legislatuur gegarandeerd is.
53
3. Op middellange termijn 3.1 Nieuw sociaal huurbesluit Momenteel werkt het kabinet van de Vlaamse minister van Huisvesting aan een nieuw sociaal huurbesluit. Dat zou van toepassing zijn op de verhuring van sociale huurwoningen door sociale huisvestingsmaatschappijen alsook door sociale verhuurkantoren, gemeenten, OCMW’s en het Vlaams Woningfonds, voor zover zij hiervoor beroep doen op de projectsubsidies binnen het departement Wonen. De bedoeling is dat dit nieuw sociaal huurbesluit reeds van kracht zou worden op 1 januari 2004, ook al hebben we ernstige vragen bij de haalbaarheid hiervan. Het huidig werkvoorstel dat weliswaar nog niet definitief is en de weg van goedkeuring door de Vlaamse regering nog moet afleggen, baart ons zorgen, in het bijzonder voor de armen en de lage inkomens onder zowel de sociale huurders als de kandidaat-huurders. We zetten enkele onrustwekkende elementen uit dit voorstel tot nieuw sociaal huurbesluit op een rijtje: > De inkomensgrenzen om toegelaten te worden tot een sociale huurwoning worden fors opgetrokken. Zo bedraagt de huidige inkomensgrens voor alleenstaanden 15.376,83 euro en voor gehuwden, samenwonenden of éénoudergezinnen 23.064,01 euro vermeerderd met 1.281,60 euro. In het nieuw sociaal huurbesluit worden deze inkomensgrenzen respectievelijk 23.633 euro voor een alleenstaande zonder persoon ten laste en 31.511 euro, vermeerderd met 1.313 euro per persoon ten laste, zonder dat dit gepaard moet gaan met een leefbaarheidsplan. > Wanneer een sociale huisvestingsmaatschappij een leefbaarheidsplan uitwerkt kan zij na samenspraak met de bewoners of de lokale besturen een intern toewijzingsreglement ter goedkeuring voorleggen aan de minister waarin afgeweken wordt van de reglementaire toewijzingsregels voor het ganse patrimonium of een deel ervan. Weliswaar moet dit intern toewijzingsreglement onder meer ‘bijzondere aandacht’ besteden aan de meest behoeftige gezinnen en aan alleenstaanden maar echt harde waarborgen dat deze groepen niet uit de boot dreigen te vallen worden niet gegeven. > Wie momenteel als kandidaat-huurder een afwijking vraagt van de reglementaire toewijzingsregels omwille van bijzondere sociale omstandigheden zoals (dreigende) dakloosheid, kan een verzoek richten tot de sociale huisvestingsmaatschappij en bij negatief of geen antwoord bij aangetekende brief beroep aantekenen bij de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij. In het nieuw voorstel valt deze beroepsprocedure weg en zal men zich dus tot de Raad van State moeten wenden. Kan dit nog behoorlijk bestuur genoemd worden? > Sociale verhuurkantoren die zich doorgaans richten op wie het echt moeilijk heeft op de woningmarkt hanteren bij de toewijzing een puntensysteem en vragen dat hierbij rekening kan gehouden worden met het actueel besteedbaar inkomen; dat is het inkomen na aftrek van uitstaande schulden die moeten afgelost worden. Dat zou volgens het sociaal huurbesluit niet langer kunnen hetgeen nadelig is voor huishoudens die gebukt gaan onder een schuldenlast. > In het huidig sociaal huurprijsstelsel mag de sociale huurprijs NIET LAGER zijn dan de helft (1/50ste) van de basishuurprijs. In de regeringsverklaring staat dat deze ondergrens afgeschaft zou worden om de sociale huren betaalbaar te maken voor lage inkomens. In de plaats van die ondergrens af te schaffen wordt de ondergrens in het voorstel OPGETROKKEN tot 1/60ste van de basishuurprijs, dus een verhoging met 10%. Dit is het tegendeel van wat de regering beloofd had. Bovendien mag momenteel in de sociale huur de te betalen huurprijs in beginsel niet hoger zijn dan 20% van het maandinkomen bedragen. Dit wordt in het nieuw sociaal huurbesluit opgetrokken tot 24%. Nu door de instroom van lagere inkomens de basishuurprijzen stelselmatig worden opgetrokken betekent dit dat vooral de laagste en middelste inkomens onder de sociale huurders de rekening voor de huurprijsverhogingen dreigen gepresenteerd te krijgen. Door de ondergrens van de sociale huur op 1/60ste van de basishuurprijs te brengen dreigen een toenemend aantal kandidaat-huurders te moeten passen voor een aanbod van een te dure want onbetaalbare huurwoning. Dit fenomeen stelt zich reeds met de huidige regeling. Een concreet voorbeeld kan dit duidelijk maken: een alleenstaande leefloner zonder onderhoudsbijdrage verdient vandaag 583,66 euro per maand. Gesteld dat de basishuurprijs op 545,36 euro gezet wordt dan betaalt deze leefloner volgens de voorgestelde regeling minstens 372,22 euro alleen aan naakte huur. Dat is dan 56% van zijn inkomen. Is dit nog sociale huur?
54
3.2 Permanente campingbewoners In 1998 telde Vlaanderen 456 terreinen voor openluchtrecreatieve verblijven. Slechts 60% was goed gezoneerd. Op 177 terreinen (40%) wordt permanent gewoond: meer dan 2.400 gezinnen (4.274 personen) waren er gedomicilieerd. Niemand weet hoeveel mensen er momenteel daadwerkelijk permanent verblijven. Tegen 2005 werd een uitdoofscenario uitgetekend voor de campings waarvoor de gemeente een begeleidingsplan opstelde. De andere campings moeten zich in regel stellen tegen 30 juni 2003 (o.a. geen permanent verblijf). Het is zeer de vraag of deze doelstellingen gehaald kunnen worden. De overgrote meerderheid van de permanente campingbewoners is algemeen tevreden met de woning en de woonomgeving. Ongeveer één derde is absoluut niet bereid tot verhuizen en slechts één derde is bereid te verhuizen. Indien men door de omstandigheden zou gedwongen worden te verhuizen, opteert minder dan één op drie voor een betaalbare woning in de stad, ruim twee op drie voor een landelijke omgeving. Opbouwwerkers signaleren dat vele permanente bewoners momenteel verder wegkruipen in de illegaliteit door een referentieadres te nemen en toch op de camping te blijven wonen. De permanente campingbewoners kiezen voor deze vorm van wonen niet enkel omdat de reguliere woningmarkt hen uitsluit, maar ook vanuit een positieve appreciatie van deze vorm van wonen. Het huidig uitdovingsbeleid (2005) is onhaalbaar en formuleert geen positief antwoord vertrekkend van de woonwensen van campingbewoners. Bovendien installeren zich nieuwe groepen van permanente campingbewoners die er zich niet domiciliëren maar wel de camping permanent bewonen. Nochtans is er juist nood aan vernieuwende sociale woonprojecten die de leefbaarheid met respect voor de eigen wooncultuur centraal stellen. Hier ligt dus een kans om dergelijke sociale woonprojecten met respect voor de planologische bestemmingen te realiseren. In opdracht van het opbouwwerk (Viboso) wordt momenteel onderzocht op grond van welke ruimtelijke, planologische, beheersmatige en sociale criteria bepaalde zones geschikt zijn om permanent campingwonen te ontwikkelen en hoe deze woonvorm in bestaande woongebieden geïntegreerd kan worden. Tegen medio 2003 wordt het onderzoek afgerond en worden de nodige beleidstappen gezet om de oplossingspistes kenbaar te maken bij de respectievelijke beleidsmakers. We vragen aan het beleid om maximaal in te spelen op deze beleidsvoorstellen waaraan ook de provincie Vlaams-Brabant meewerkt. Centraal hierin is ook het zoeken naar een sociale woonoplossing die tegemoet komt aan de woonverwachtingen en woonvoordelen van het wonen op campings (menselijke contacten, natuuromgeving en inplanting, betaalbaarheid, identificatie met de woning en woonomgeving).
4. Op middellange en langere termijn 4.1 Een samenhangend sociaal woonbeleid voor de private huurmarkt 4.1.1 Samenwerkingsakkoord tussen Vlaamse en federale overheid voor de private huurmarkt De federale overheid is bevoegd voor de private huurwetgeving, de rechtspleging, de huurprijzen en het overgrote deel van de (vastgoed)fiscaliteit. Het Vlaams Gewest is bevoegd voor de kwaliteit van de woningen, voor huisvestingsondersteunende maatregelen voor de huishoudens en marginaal voor een deel van de vastgoedfiscaliteit (bv. verminderingen van onroerende voorheffing). Een samenhangend en effectief sociaal woonbeleid is alleen mogelijk wanneer ook de private huurmarkt hierbij betrokken worden. Zowel inzake betaalbaarheid als inzake kwaliteit stellen de scherpste problemen zich op de private huurmarkt. En het overgrote deel van de huishoudens met een kwetsbare woonsituatie bevindt zich op de private huurmarkt. Wil men een samenhangend en efficiënt woonbeleid voor de private huurmarkt tot stand brengen dan zijn beide overheden verplicht om samen te werken.
55
4.1.2 Groeiende problemen op de private huurmarkt bij te afwezig beleid De problemen inzake betaalbaarheid en ontoereikende kwaliteit op de private huurmarkt blijven zich onverkort stellen. Steeg de woonquote (het aandeel van de naakte woonuitgaven in het beschikbare gezinsinkomen) over de periode 1985 tot 1992 nog vrij gelijkmatig voor zowel huurders als afbetalende eigenaars, dan steeg de gemiddelde woonquote over de periode 1992-1997 bij huurders veel scherper (van 18,6% naar 24,5%: + 5,9 p.p.) dan bij de afbetalende eigenaars (van 18,1% naar 19,3%: + 1,2 p.p.). Het aandeel huurders in de twee laagste inkomensquintielen is trouwens flink gestegen (van 40,6% in 1976 tot 51,4% in 1997). Het aandeel arme huurders neemt dus toe. De gestegen betaalbaarheidsproblemen (een woonquote van meer dan 20%) stellen zich het scherpst bij de huurders. Waar in 1976 12,9% van de huurders meer dan een vijfde van hun inkomen aan huur besteedden is dit in 1997 opgelopen tot 51,4%, hetzij meer dan de helft! Als men de 33%-grens hanteert, dan overschreed in 1976 5,4% van alle huurders deze betaalbaarheidsgrens tegenover 17,7% in 1997. Focussen we op de private huurders dan blijkt 54% meer dan 20% van z’n beschikbaar inkomen aan huur te besteden. Uit de peilingsenquête van de administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen (AROHM, 1994) blijkt dat huurwoningen gemiddeld slechter scoren. Bijna één of vijf huurwoningen is van slechte kwaliteit tegenover toch nog 1 op 10 woningen bewoond door de eigenaar-bewoner. Ook hier scoort de private huurmarkt extra slecht. Ongeveer 28,6% van de private huurders betrekt een woning met 3 gebreken of meer (cijfers 1997). En 12% van de private huurders betaalt voor die slechte woning meer dan een vierde (25%) van zijn inkomen aan huur. Onderzoek wijst trouwens uit dat de lagere inkomens die relatief een hoger aandeel woningen van slechte kwaliteit betrekken zich geconfronteerd weten met de scherpste huurprijsstijgingen. We merken dat de private huurmarkt zowel langs de aanbod- als langs de vraagzijde tendensen vertonen van residualisering. Aan de aanbodzijde merken we een kwantitatieve afname van het aantal huurwoningen en een daling van het gemiddeld kadastraal inkomen hetgeen er op kan wijzen dat de betere woningen wegvloeien naar de koopmarkt. Aan de vraagzijde stellen we vast dat het gemiddeld inkomen van de huurders daalt en het aandeel van de huurders in de laagste inkomensgroepen toeneemt. Mede door de instroom van nieuwe gemarginaliseerde groepen (vreemdelingen zonder verblijfstatuut) tieren de praktijken van huisjesmelkers welig. Private verhuurders en eigenaarsverenigingen signaleren groeiende huurachterstal. Dergelijke processen van residualisering dreigen de huurmarkt nog krapper te maken met als gevolg nog sterker stijgende huurprijzen zonder uitzicht op een herstel van de marktmechanismen. Daarbovenop komt nog dat het Algemeen Eigenaarssyndicaat sinds 15 januari 2003 meent te moeten teruggrijpen naar de techniek van zwarte lijsten van huurders met zogenaamde huurachterstal. Het Algemeen Eigenaarssyndicaat geeft hiermee te kennen dat verhuurders buiten en zelfs tegen het bestaande wettelijk kader hun ‘eigen wetten’ moet kunnen stellen. De minister van justitie verklaart weliswaar dat de ‘zwarte lijst’ van slechte huurders een moderne schandpaal is en strijdig is met de privacywet, maar heeft geen initiatieven genomen om vervolging in te stellen tegen deze onwettige praktijken, alhoewel dat perfect mogelijk is. Dergelijk ‘gedoogbeleid’ komt neer op het gedogen van maatschappelijke uitsluiting. Het wordt dus hoog tijd om een vernieuwd beleid voor de private huurmarkt te ontwikkelen dat zowel tegemoet komt aan de gerechtvaardigde verzuchtingen van verhuurders voor afdoende rentabiliteit en betaalzekerheid als aan de gerechtvaardigde verzuchtingen van huurders op betaalbare huurprijzen voor woningen van goede kwaliteit. De federale regering van haar kant heeft in haar Nationaal Plan voor Maatschappelijke Insluiting aangekondigd paritaire huurcommissies op te richten teneinde de drempel naar de rechtbank te verlaten en tevens te onderzoeken hoe men kan komen tot een redelijker verhouding tussen de huurprijs en de kwaliteit van de huurwoningen. Van deze voorstellen is echter weinig of niets in huis gekomen. Het enige resultaat is de invoering van een verplichte minnelijke schikking bij iedere inleidende rechtsvordering inzake huurachterstal, huurprijsaanpassing en uithuiszetting en een marginale uitbreiding van het toepassingsgebied van de Woninghuurwet naar roerende vormen van wonen zoals het permanente campingwonen of het huren van woonwagens en woonboten bestemd tot hoofdverblijfplaats van de huurders.
56
4.1.3 Naar een correctere relatie huurprijs-kwaliteit op de private huurmarkt De verenigingen waar armen het woord nemen zetten samen met de huurdersbeweging opnieuw, maar deze keer met nog meer aandrang, de koppeling van betaalbare huurprijzen in een meer correcte relatie met de kwaliteit van de woningen op de politieke agenda. We hernemen deze eis die reeds in 2001 tijdens het Vooruitgangscongres geformuleerd is. We verwijzen ook naar het Nationaal Plan voor Maatschappelijke Insluiting:
“De federale regering wil vooral werken aan de correctere relatie prijs-kwaliteit van de private huurmarkt en daarvoor de huurwet aanpassen. Ook de regio’s werken daaraan via de invoering van huurtoelatingen, die kwaliteitsgaranties voorzien alvorens men woningen te huur mag aanbieden. Daarnaast wil de federale regering huurbemiddelingscommissies installeren zoals in Frankrijk en Nederland, met de bedoeling om huurconflicten zoveel mogelijk buiten de rechtbank op te lossen.” Nieuw is echter dat deze voorstellen in een federale werkgroep in opdracht van de federale ex-minister voor Maatschappelijke Integratie uitgewerkt zijn. We vragen dat het Vlaams Gewest zich bij deze plannen aansluit en hierin haar gewestelijke verantwoordelijkheid neemt. Immers, de Vlaamse regering erkent in haar regeringsverklaring dat een veralgemeende invoering van huursubsidies op de private huurmarkt inflatoire gevolgen kan hebben op de huurprijzen. Dit probleem kan dus enkel efficiënt aangepakt worden als hier interministerieel werk wordt van gemaakt. We geven in een notendop de voorstellen weer: 1 Eerlijker fiscale behandeling van de inkomens uit verhuring van woningen In het huidig systeem worden verhuurders belast op het geraamd kadastraal inkomen (daterend van 1975) ongeacht de hoogte van de werkelijke huurinkomsten. Tevens genieten ze van een forfaitaire aftrek van 40% op het belastbaar kadastraal inkomen voor onderhoud en herstellingen, ook als ze die kosten niet maken. We vragen dat verhuurders die hun woning niet onderhouden die forfaitaire aftrek verliezen. Dat verhuurders die renovaties uitvoeren een zwaardere fiscale tegemoetkoming krijgen mits ze achteraf voor een gegarandeerde periode de woning verhuren tegen een redelijke huurprijs. We willen dat verhuurders die een huur ontvangen die het kadastraal inkomen met een percentage overschrijdt hierop zwaarder belast worden, terwijl verhuurders die instappen in het systeem van correcte huurprijs-kwaliteit hiervoor fiscaal beloond worden. Globaal pleiten we voor een verlaging én correctere fiscale lasten op de huurinkomsten. 2 Paritaire huurcommissies: verzoening en correctie op de relatie huurprijs-kwaliteit In ieder gerechtelijk arrondissement wordt een paritair huurcommissie opgericht die in ieder kanton gaat zetelen. Deze huurcommissie is samengesteld uit vertegenwoordigers van de eigenaarsverenigingen en immobiliënberoepen enerzijds en huurdersverenigingen en OCMW’s anderzijds en wordt voorgezeten door een vrederechter. Elke huurder of verhuurder kan terecht bij de huurcommissie om een gerezen probleem of conflict via verzoening op te lossen. Er gelden een minimum aan procedureregels en elke huurder of verhuurder kan zich ook laten bijstaan door een huurders- of eigenaarsvereniging. Naast haar verzoeningstaak heeft de commissie nog andere bevoegdheden: > Bindend advies inzake huurprijsherziening wanneer de woning niet beantwoordt aan de minimumnormen met behulp van een huurexpert die ter plaatse de huurwaarde in verhouding tot de kwaliteit en het comfort van de woning en rekening houdend met de lokale huurmarkt bepaalt. Beantwoordt de woning niet aan de minimale kwaliteitsnormen, dan verliest hij de forfaitaire aftrek van 40% op het kadastraal inkomen. > Toekennen van fiscale attesten voor verhuurders die de huurwoning renoveren en tegen een redelijke huurprijs verhuren evenals toezicht hierop uitoefenen. > Toekennen van fiscale attesten voor verhuurders die instappen in het systeem van correcte huurprijskwaliteit, waaronder ook verhuurders die verhuren aan erkende sociale verhuurkantoren (SVK’s) en organisatie van het toezicht hierop.
57
> Toekenning van verhuurtoelagen (met een maximum van drie maanden huur) afkomstig uit een federaal fonds ‘Verhuurtoelagen’ voor verhuurders geconfronteerd met huurachterstal (vanaf 1 maand huur) mits de huurder een afbetalingsplan met het OCMW overeenkomt en mits de huurwoning gecontroleerd wordt op de basiskwaliteit. Beantwoordt de woning niet aan de basiskwaliteit, dan worden zowel de huurprijs als de verhuurtoelage naar beneden herzien of wordt de verhuurtoelage niet toegekend. Met dit laatste systeem voeren we een ‘knipperlichtenprocedure’ in bij huurachterstal vanaf 1 maand huur zodat er meer kansen zijn om het probleem recht te trekken en de verhuurder meer betaalzekerheid geboden wordt zodat hij dit risico niet langer in zijn huurprijsbepaling moet verrekenen. 3 Ondersteunend federaal beleid via woontoelagen en gewestelijk beleid via huursubsidies en andere Het federaal beleid moet haar verantwoordelijkheid nemen door een woontoelage toe te kennen voor wie een leefloon trekt of een vergelijkbaar inkomen heeft als de woonkost de betaalbaarheidsgrens overschrijdt. De woontoelage is beperkt tot wie een woning met een bescheiden kadastraal inkomen bewoont. We verwijzen hier naar een vroeger voorstel van ex-senator Bea Cantillon dat recent gedeeltelijk hernomen is als wetsvoorstel door de Cdh (Jean-Jacques Viseur). De Gewesten (waaronder het Vlaams) ondersteunen dit beleid door een uitbreiding van het huursubsidiestelsel, het verlenen van fiscale kortingen of uitstellen van de herziening van het kadastraal inkomen aansluitend op het federaal huurprijsbeleid en door de uitbreiding van de renovatie- en Vap-premie (Vlaamse Aanpassingpremie) naar verhuurders die instappen in het correct huurprijs-kwaliteit systeem. DEELBESLUIT
Met deze eisen vragen we dat België en Vlaanderen een analoog systeem uitwerken zoals dit in de ons omringende landen (in Nederland, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië) al lang bestaat. Daar kent men zowel veralgemeende systemen van huursubsidies of woontoelagen gekoppeld aan systemen van objectieve huurprijscorrectie. Dergelijk systeem hoeft de vastgoedmarkt niet te ontwrichten, integendeel want het bevat systemen van fiscale aanmoediging. Bovendien zijn al deze landen eveneens sociaal gecorrigeerde markteconomieën. Integendeel het huidig Belgisch beleid inzake vrije huurprijsbepaling en onrechtvaardige fiscale behandeling is mede verantwoordelijk voor de slechte kwaliteit op de huurwoningmarkt en de bestendiging van de armoede van wie geen andere keus heeft. Bovendien kent België de laagste aangroei van het woningbestand in vergelijking met deze andere Europese landen.
4.2 En de eigendomsverwerving? Uiteraard wensen ook armen een eigen woning. Een eigen woning is ook een vorm van pensioensparen éénmaal de hypothecaire lening afbetaald is. Een project in het Leuvense tracht met beperkte middelen eigendomsverwerving ook realiseerbaar te maken voor ‘armen’, mits een zeer intensieve woonbegeleiding. Dergelijke projecten hebben uiteraard zin en kunnen ook de doelgroep mee activeren. Deze en andere projecten (zoals de gemeenschappelijke aankoop van leegstaande panden en omvorming tot woningen) kunnen ook inspirerend werken. In dezelfde lijn liggen voorstellen die op zoek gaan naar duurzame tussenvormen tussen huur en koop. Het is echter van belang om goed en zorgvuldig de kritische succesvoorwaarden van dergelijke projecten te inventariseren. Een objectieve en juiste voorlichting over de haalbaarheid van eigendomsverwerving en woonbegeleiding is hier op zijn plaats zonder zich te laten meeslepen in populistische voorstellen om iedereen eigenaar-bewoner te maken. Bovendien is eigendomsverwerving een lange termijn investering voor de huishoudens én vergt duurzaam woningbezit ook voldoende middelen om de woning te onderhouden en zelfs aan te passen in functie van de zich wisselende woonbehoeften (met kinderen, kinderen het huis uit, aangepast aan de ouderdom en de fysieke gesteldheid). Dergelijke projecten moeten dan ook over een voldoende lange tijd lopen om hieruit volwaardige beleidsadviezen te trekken. Daarnaast en misschien nog belangrijker is de noodzakelijke overheidssteun voor wie eigenaar-bewoner is maar niet over de middelen beschikt om de nodige werken uit te voeren aan de woning. Voor wie over weinig financiële middelen beschikt zijn een premiestelsel en woonondersteuning veel efficiënter dan een fiscaal gunstige behandeling van het reeds
58
kleine belastbaar inkomen. Eigendomsondersteuning moet zich daarom misschien wel op de eerste plaats richten op wie reeds eigenaar-bewoner is en voor de betaalbaarheid van zijn woonkost moet afdingen op de woonkwaliteit. Tenslotte mag men niet uit het oog verliezen dat het huidig beleid gericht op eigendomsondersteuning vooral de midden en betere inkomensgroepen beloont en juist de armen sterk benadeelt. Van de 2 miljard euro overheidsstromen (zowel federale als Vlaamse), die op jaarbasis naar huisvesting in Vlaanderen gaan, gaat liefst 1,5 miljard euro naar eigendomsverwerving. Ter verduidelijking: 1,5 miljard euro fiscale tegemoetkomingen voor wie een eigen woning wil kopen of bouwen, tegenover quasi geen fiscale tegemoetkomingen voor de huurders, die nochtans de grootste problemen ondervinden inzake betaalbaarheid van hun woonkost. De federale minister van financiën geeft via fiscale tegemoetkomingen een veelvoud uit van wat de Vlaamse minister van huisvesting aan wonen uitgeeft. Wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat de tegemoetkomingen van de overheid voor een averechtse verdeling zorgen: wie bemiddeld of rijk is ontvangt meer tegemoetkomingen dan wie arm is. Als we alle voordelen die de overheden inzake huisvesting bieden optellen en nagaan welke inkomenscategorieën ervan genieten, dan stellen we vast dat van het totale voordeel ongeveer 40% naar de 20% meest welvarende Vlaamse gezinnen gaat. De 20% armste gezinnen, m.a.w. zij die de steun het meest nodig hebben, genieten van 10% van het voordeel. Of anders gesteld, van elke 100 euro die de overheid in huisvesting investeert, gaat volgens de methoden en technieken van 1995 - en deze zijn nauwelijks gewijzigd 40 euro naar de rijksten en 10 euro naar de armsten. Van een sociaal beleid kan solidariteit van de hoogste inkomensgroepen met de laagste worden verwacht. Inzake huisvesting is de solidariteit dus omgekeerd is. Het wordt dus hoog tijd om dit beleid in omgekeerde zin te corrigeren. Een wetenschappelijke studie ‘Doelgroepen van het woonbeleid’ (1996) in opdracht van een vroegere minister van Huisvesting heeft uitgerekend dat indien de Vlaamse overheid een zwaar tandje bij steekt om eigendomsverwerving ook voor bescheiden en lagere inkomens aan te moedigen, door de toen bestaande steunmaatregelen (sociale lening én rentesubsidie) te cumuleren, en op voorwaarde dat de huurders hun financieel vermogen volledig investeren in hun woning, eigendomsverwerving voor 48,4% van de huurders onhaalbaar blijft. De combinatie van deze steunmaatregelen zou zo’n 78.000 huurders over de streep kunnen trekken om eigenaar te worden. Verlies ook niet uit het oog dat sinds het eind van de jaren ‘70 eigendomsverwerving zich bijna uitsluitend realiseert via aankoop en renovatie van bestaande woningen en zeer marginaal via nieuwbouw (uitbreiding van het woningbestand). De uitbreiding van het woningbestand (nodig om aanbod in evenwicht te houden met de vraag) wordt vooral via de sociale huisvesting (zowel huur als koop) gerealiseerd. Een verdere onbedachtzame aanmoediging van eigendomsverwerving kan ertoe leiden dat de private huurmarkt zowel aan aanbod- als aan vraagzijde kwantitatief en kwalitatief verder inkrimpt omdat enkel wie niet anders kan op deze huurmarkt overblijft.
5. Besluit De uitbreiding van het sociaal huurwoningbestand moet dus de absolute prioriteit blijven, niet alleen omdat het een zeer doeltreffend middel is tegen armoede en sociale uitsluiting maar ook omdat het zorgt voor de uitbreiding van het woningbestand. Daarnaast moet echter de private huurmarkt bij het sociaal woonbeleid betrokken worden zoniet blijft het grootste deel van de kansarmen in de kou staan op de private huurmarkt. Er blijft beleidsruimte voor een meer gerichte en selectieve aanmoediging van eigendomsverwerving doch men moet er dan wel over waken dat elk onderdeel van de woningmarkt (private huur, sociale huur, sociale koop en private koop) volwaardig blijft functioneren en niet verwordt tot de vuilbak van de woningmarkt.
59
WERKGROEPEN
Werkgroepen - Projectbezoeken Tijdens het namiddagprogramma konden de deelnemers kiezen uit 10 thematische werkgroepen en 2 projectbezoeken. De werkgroepen werden telkens ingeleid door een organisatie of vereniging waarvan de werking zich toespitst op een welbepaald aspect van de kernthema’s. Na de uiteenzetting was er de mogelijkheid tot vragen stellen en discussie. In het kader van vooruitgang is het belangrijk dat er vanuit een degelijke analyse gezocht wordt naar vragen en mogelijke antwoorden. In elke werkgroep werden daarom inspanningen geleverd om gerichte vragen en voorstellen aan het beleid te formuleren. Als projectbezoek konden deelnemers die zich daarvoor op voorhand hadden ingeschreven een bezoek brengen aan de werking van 2 organisaties in de Hasseltse binnenstad die zich bezig houden met armoedebestrijding. De keuze voor deze initiatieven werd meebepaald door gemakkelijke toegankelijkheid via het gratis openbaar stadsvervoer.
Werkgroepen GEZIN
1 Steungezinnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 2 Integrale jeugdhulpverlening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 67 3 Participatie - Opvoedingsondersteuning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 72 4 Preventie: hoe krijgt opvoedingsondersteuning vorm en resultaat? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74 MOBILITEIT
5 Het recht op basismobiliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 77 ENERGIE
6 Zuinig energieverbruik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82 7 Minimumlevering energie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 85 HUISVESTING
8 Woonbegeleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 89 9 Betaalbaarheid van wonen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94 10 Wooncultuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98
Projecten 1 Vzw Sonar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104 2 Vzw Vriendschap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104
gezin STEUNGEZINNEN Steungezinnen zijn gezinnen die solidair willen zijn met gezinnen die in armoede leven. Zij fungeren als hulpbronnen in de eigen omgeving. Hoe wordt deze hulp in de praktijk ingevuld? Maar ook omgekeerd leren steungezinnen van het gezin in armoede dat zij ondersteunen. Wat hebben deze gezinnen elkaar te bieden? PANEL
Project steungezinnen van Centrum Kauwenberg: Ria Johnson HEO-project van vzw De Wiekslag: Elke Acciani Voorzitter: Barbara Demeyer Verslag: Ghislaine Adriaensens
Project steungezinnen RIA JOHNSON ❚ Centrum Kauwenberg Centrum Kauwenberg is een vereniging waar armen het woord nemen. In Kauwenberg kunnen gezinnen die in armoede leven hun ervaringen uitwisselen. Ze spreken over eenzelfde ervaring van uitsluiting en armoede, er is (h)erkenning en ze vinden steun en kracht bij elkaar. Mensen ervaren dat ze niet langer meer alléén en geïsoleerd staan. Schuld, schaamte en een negatief zelfbeeld kunnen plaats maken voor identiteit en zelfvertrouwen. Het gezinsproject is voor deze gezinnen zeer belangrijk. Hun gezin en het grootbrengen van de kinderen is meestal het belangrijkste in hun leven. Vaak zijn het de kinderen die een belangrijke motor zijn tot verandering, tot het in handen nemen van hun leven. De aanwezigheid van kinderen op zich maakt dat ouders inspanningen leveren die ze anders niet zouden kunnen opbrengen. Kinderen krijgen, een gezin hebben, is een manier om zichzelf te realiseren, om zelfstandigheid te verwerven, om verantwoordelijkheid op te nemen, enz. Het eigen gezin is soms de eerste plaats waar men geborgenheid en een thuis kan vinden. Uitspraak:
“Mijn gezin is mijn wereld, en vooral mijn kinderen. Uw kinderen zijn er voor altijd, ge moet er veel voor laten, maar ik vind dat ge ook veel terug krijgt. Nu vormen wij wel een gezin, in het begin was het overleven.” Mensen die in armoede leven ondervinden veel moeilijkheden bij de opvoeding van hun kinderen. Er is doorgaans geen gebrek aan liefde en genegenheid maar wel een tekort aan middelen en kansen. Hierdoor moeten mensen zich steeds extra organiseren, extra inspanningen leveren om met de middelen die ze hebben toch een goed gezinsleven te hebben. Dit vraagt veel energie en tast hun draagkracht aan. Veel gezinnen leven voortdurend met de angst dat hun kinderen uit huis geplaatst zullen worden. Dikwijls zijn de ouders als kind ook geplaatst geweest en willen ze dat hun kinderen niet hetzelfde moeten meemaken. Ze willen dat hun kinderen het beter hebben dan dat zij het zelf hebben gehad. Ze willen hun kinderen de thuis geven die ze zelf nooit gekend hebben. Eén van de vrouwen zegt het als volgt:
“Mijn kinderen krijgen de liefde en de warmte die ze nodig hebben, en die zijn nog thuis. Ik heb dat nooit gekend, ik ben blij dat ik dat aan mijn kinderen kan geven ondanks de armoede. Ik vind dat een kind thuis moet zijn bij zijn moeder. Die warmte is belangrijk voor de rest van hun leven.”
61
WERKGROEPEN
1 ❘ Ontstaan en doelstelling De steungezinnenwerking staat in de werking van Kauwenberg niet op zich, maar wel naast andere vormen van opvoedingsondersteuning, zoals de vrouwengroepen en de pedagogische oefenschool. Gezinnen in armoede hebben weinig of geen netwerken van familie of vrienden waar hun kinderen naar toe kunnen, en waar ze in de ogen van de ouders ‘veilig’ zijn. Met ‘veilig wordt bedoeld dat er geen tussenkomst is van een instantie, of mensen die zouden maken dat hun kinderen geplaatst worden. Steungezinnen kunnen hier een oplossing bieden. In een steungezin kan het kind kennis maken met nieuwe dingen of over andere middelen beschikken die in de thuisomgeving niet aanwezig zijn. Het is ook de bedoeling om de ouders met elkaar in contact te brengen. De opvoeding van de kinderen kan een gemeenschappelijk vertrekpunt zijn bij deze contacten. (Arme) ouders kennen vaak weinig mensen met wie ze over opvoeding kunnen en durven praten. Vanuit wederzijds respect tussen de ouders kan langs beide kanten de leefwereld worden verruimd. Het ondersteunend netwerk voor de kinderen en ouders groeit op deze manier aan. Het steungezin bevestigd de ouders in hun ouder zijn, zij nemen de rol van de ouders niet over. Ouders van de generatiearme gezinnen worden als vader of moeder gezien en erkend.
2 ❘ Werking De eerste steungezinnen, waren mensen die op één of andere manier de werking van Kauwenberg kenden. De gezinnen die beroep deden op gezinsondersteuning via een steungezin waren gezinnen die al wat langer bij de werking betrokken waren, en die zich niet een directe crisissituatie bevonden (ook al is dat natuurlijk relatief, want er zijn altijd wel problemen). In sommige gezinnen was het niet mogelijk om met een steungezin te werken omwille van de angst voor uit huis plaatsing van de kinderen.
3 ❘ Getuigenis
“Ik heb 3 kinderen. De oudste W. gaat naar een steungezin. De eerste keer was ze 5 jaar. Het was een druk kind en we hadden niemand waar ze eens naartoe kon gaan. Het was de bedoeling dat W. af en toe eens naar een ander gezin zou gaan. Ik kende die ouders wel en W. kende hen ook van in de kinderwerking en van mee op kamp te gaan. We hebben dan in Kauwenberg eerst een gesprek gehad om nog eens kennis te maken en af te spreken wanneer W. zou gaan. Om te beginnen een halve dag, om te proberen. Dat viel heel goed mee en ze ging daarna om de 14 dagen voor een hele dag. In de vakantie bleef ze wel eens slapen. Ze is altijd graag gegaan en er is een goed band met het steungezin, met de ouders en de kinderen. In het begin had ik wel schrik dat ze daar liever zou zijn dan thuis, maar dat viel wel mee. Het steungezin doet veel dingen met de kinderen die ik zelf niet kan doen, of waar ik zelf geen geduld voor zou hebben. Daarom is het goed dat W. dat daar kan doen. Alles verloopt eigenlijk heel vlot en W. heeft nog nooit gezegd dat ze niet wil gaan. W. is al 17 jaar en heeft nu een vriend en daarom gaat ze nu wat minder, maar toch nog één maal per maand. Wij worden ook uitgenodigd als er een feestje is bij het steungezin en wij nodigen hen uit als er bijvoorbeeld een Communiefeest is van één van de kinderen. Er is een band ontstaan, het steungezin is toch wat familie geworden...”
62
WERKGROEPEN
4 ❘ Mogelijkheden ❚ Het contact en de uitwisseling tussen mensen die in armoede leven en gezinnen die niet in armoede leven is voor beiden positief. De gezinnen in Kauwenberg ervaren dit niet als de zoveelste hulpverleninginstantie. ❚ Het is belangrijk om waardering te krijgen van mensen die niet in armoede leven. ❚ De opvoeding van de kinderen is een gemeenschappelijk vertrekpunt. ❚ Het is belangrijk om te weten dat er iemand is bij wie men later nog terecht kan. ❚ Meer dan de helft van de kinderen die nu nog naar een steungezin gaan, zijn ouder dan twaalf. Twee meisjes zijn ondertussen volwassen, hebben zelf al kinderen, en gaan nog naar hun steungezin. Dit zegt toch wel iets over het belang van deze band in de tijd. ❚ De kinderen kunnen er andere dingen doen dan thuis, omdat men er thuis de middelen niet voor heeft. ❚ Steungezinnen leren de gezinnen in Kauwenberg op een andere manier kennen.
5 ❘ Moeilijkheden ❚ Steungezinnen willen iets bieden, concreet een verschil maken, maar de vooruitgang of verandering wordt niet altijd gezien en de steungezinnen zien er dan het nut niet meer van in. Steungezinnen hebben vaak geen zicht op hoe een gezin evolueert. Vaak krijgen zij maar een momentopname te zien en kunnen zij niet inschatten hoe een concrete situatie verdergaat of wat het steungezin betekent. Daarom is ondersteuning van de steungezinnen belangrijk. Er zijn geregeld telefonische contacten. We proberen één maal per jaar met de steungezinnen samen te komen om ervaringen te bespreken. Daarnaast is er nog een algemene vormingsavond over armoede voor alle vrijwilligers of medewerkers. Omdat er in de loop van de jaren toch al wat steungezinnen hebben afgehaakt, denken wij dat deze ondersteuning niet voldoende is. ❚ Sommige steungezinnen waren in het begin erg enthousiast en geëngageerd maar hebben uiteindelijk moeten afhaken, omdat ze op hun eigen grenzen botsten. Zo kan het voorkomen dat steungezin zijn teveel conflicten veroorzaakt met de eigen kinderen. ❚ Soms loopt steungezin-zijn en crisisopvang van het een in het ander. Dit is niet de bedoeling en dan moet er gezocht worden naar een andere oplossing. ❚ Vanuit loyaliteit met hun ouders weigeren sommige kinderen naar een steungezin te gaan of gedragen zich er slecht. Ze hebben het gevoel te moeten kiezen. ❚ Soms haken gezinnen af omdat ze de inbreng van het steungezin te zeer als bemoeienis ervaren. ❚ Ondanks de vraag naar steungezinnen wordt de werking niet uitgebreid vanwege een tekort aan tijd en middelen om steungezinnen te zoeken en te begeleiden.
63
WERKGROEPEN
HEO -project Hulpbronnen in de eigen omgeving Netwerking in generatiegezinnen bijzondere jeugdbijstand ELKE ACCIANI ❚ vzw De Wiekslag Het HEO-project is een project van vzw De Wiekslag, dat gesubsidieerd wordt door de provincie Limburg. Vzw De wiekslag is een dienstencentrum binnen de bijzondere jeugdbijstand. Om het project te realiseren is het RIMO (regionaal instituut voor maatschappelijk opbouwwerk) een van onze partners.
1 ❘ Doel van het project Door middel van de methodiek ‘netwerking’ een integrale woonbegeleiding bieden aan gezinnen, kinderen en ouders die in een multiple-probleem situatie verkeren. Het aanboren én creëren van hulpbronnen in de eigen omgeving is een belangrijk doel van het project. We beogen het verhogen van de kwaliteit van wonen zowel op het vlak van inrichting en omgeving van de woning als op het vlak van het verminderen van de woonlasten (huur en vaste kosten) en gericht op het bevorderen van de ontwikkelingskansen van kinderen en ouders. De woonproblematiek bij multiprobleemgezinnen is vaak heel erg ingrijpend op al de domeinen van het gezinsfunctioneren. Het voorkomen van een uithuisplaatsing van kinderen wordt betracht. Slechte woonomstandigheden spelen mee in het beslissen tot een uithuisplaatsing. Het HEO-project vormt een netwerk van professionele én vrijwilligershulp in en met multipleprobleemgezinnen. We verstevigen het sociale netwerk rond deze gezinnen als preventie voor de volgende generatie. Het verbeteren van de totale kwaliteit van wonen brengt een positieve spiraal op gang op al de andere domeinen van het gezinsfunctioneren. Het HEO-project zorgt ervoor dat de gezinnen na verloop van tijd verder kunnen met de hulpbronnen die zich in de vrijwilligerssector situeren (afbouwen van professionele hulp en het continueren van de vrijwilligershulp). We willen de methodiek van netwerking in de vorm van hulpbronnen in de eigen omgeving ontwikkelen en overbrengen naar de bestaande hulpverlening.
2 ❘ Doelgroep Gezinssystemen waarvan de kinderen in een problematische opvoedingssituatie verkeren en waarbij de woonproblematiek een dominant probleem is. Onder ‘problematische opvoedingssituatie’ wordt hier begrepen dat de ontwikkelingskansen van kinderen zo in gevaar zijn dat een interventie in de vorm van het nemen van een maatregel door het comité voor bijzondere jeugdzorg of van de jeugdrechtbank zich opdringt. Bij voorrang zal er gewerkt worden met gezinnen met 3 kinderen en meer, en met gezinnen waarvan één of beide ouders een hulpverleningsverleden hebben binnen de bijzondere jeugdbijstand. Kenmerkend voor deze gezinssystemen is de generatie-kansarmoede waarin ze zich bevinden. Het wonen, met name de gebrekkige kwaliteit en de omgeving, nemen een sleutelpositie in.
3 ❘ Aantal Op jaarbasis worden 15 gezinssystemen intensief begeleid. Momenteel worden in totaal 10 gezinnen en 38 kinderen begeleid (situatie op 28 maart 2003).
4 ❘ Regio Het HEO-project richt zich tot gezinnen woonachtig in Alken (meer specifiek de wijk Hakkeveld), Hasselt (meer specifiek de wijken Ter Hilst en Runkst), Sint-Truiden, Diepenbeek, Wellen, Borgloon, Nieuwerkerken. Het HEO-project heeft als standplaats Alken. Dit maakt dat we de doelgroep vlot kunnen bereiken.
64
WERKGROEPEN
5 ❘ Aanbod ❚ Het inventariseren van de knelpunten door middel van inbreng van de ouders, de kinderen, de verwijzer (consulent comité bijzondere jeugdzorg, sociale dienst jeugdrechtbank) en belangrijke derden in de omgeving van de ouders en de kinderen. ❚ Het beschrijven van de knelpunten op vlak van wonen. ❚ Het beschrijven van de krachten van het gezin, de ouders en de kinderen. ❚ Het inventariseren van de hulpbronnen in de omgeving van de gezinnen en de prospectie m.b.t. het activeren van nieuwe hulpbronnen. ❚ Het afstemmen van hulpbronnen, knelpunten en actieplannen. ❚ Het formuleren van concrete doelen te realiseren door het HEO-plan. ❚ Het formuleren van concrete doelen ter verbetering van de kwaliteit van wonen. ❚ Met het gezin en de netwerkers het HEO-plan opstellen (wat-wie-hoe-wanneer). ❚ Het inzetten van de eigen logistieke medewerkers ter verbetering van de kwaliteit van wonen / samen met de gezinsleden en de vrijwilligers de handen uit de mouwen steken. ❚ Coördineren en coachen van alle betrokkenen. ❚ Evalueren en bijsturen. ❚ Afbouwen van professionele hulp en het continueren van de vrijwilligershulp, met name gericht op de integratie van de (vrijwilligers) hulpbronnen in het gezinsfunctioneren. ❚ Samenwerking met het buurtwerk. ❚ Ondersteuning op het vlak van regelzaken met huisbazen, sociale huisvestingsmaatschappijen, immobiliënkantoren,... ❚ Toeleiding naar en ondersteuning in de contacten met het huurdersyndicaat, de gemeentelijke huisvestingsambtenaar, het OCMW, de AROHM-ambtenaar, het sociaal verhuurkantoor, het vredegerecht, het justitiehuis, advocaten deskundig op het terrein van wet- en regelgeving m.b.t. wonen. ❚ Model staan en samen doen (modeling en moving). De integrale woonbegeleiding richt zich op alle aspecten van het leven ven kinderen, ouders en gezinnen. De HEO-begeleider stelt zich op als medestander van het gezin, van al de gezinsleden en van relevante derden en dit vanuit een veelzijdig gerichte partijdigheid. Hij coacht en ondersteunt alle betrokkenen. Er wordt gewerkt vanuit de systeemtheorie en het contextueel denken. De logistieke medewerkers worden in de gezinnen ingezet om op praktisch vlak de kwaliteit van wonen te verhogen (bv. inrichting van de woonst, naar het kringloopcentrum gaan, verven, behangen, klussen,...). Bij de uitvoering van deze praktische werkzaamheden zullen de gezinsleden maximaal betrokken worden en krijgen ze de gelegenheid om praktische vaardigheden te verwerven. Daar waar nodig zullen de logistieke medewerkers ook worden ingezet om tijdelijke zorgtaken m.b.t. de opvoeding van de kinderen op zich te nemen. Op termijn wordt gezocht naar een structurele verhoging van de draagkracht en een structurele verlaging van de draaglast. Alles gebeurt in overleg en samenwerking met de gezinsleden.
6 ❘ Praktijkvoorbeelden en individuele noden van de doelgroep 6.1 WONEN
Wij begeleiden nu 10 gezinnen met ‘woonproblemen’ (situatie op 28 maart 2003). We zien dat het in hoofdzaak gaat om een chronische problematiek. De mensen komen er niet of niet meer toe om nog stappen te zetten. Berusting en negativiteit halen de bovenhand. Huurschulden, het laten onderkomen van de woning e.a. maken dat de huurders in conflict geraken met de huisbaas, overheidsinstanties, de buurt. Het ontbreekt hen aan de nodige sociale vaardigheden om hierin verandering te brengen. Zij hebben nood aan iemand die model staat en die samen met hen op pad gaat (moving). Huurwetgeving en huurcontracten zijn in een veel te ingewikkelde taal geschreven, zijn té uitgebreid, zodat gezinnen ze niet begrijpen. De mensen kennen het belang niet van een huurcontract, het geraakt zoek of ze ontvangen er geen. De woning voldoet niet of niet meer aan de gezinstoestand (té klein, te weinig slaapkamers,...). Vaak is het een moeilijke zoektocht naar een betere huisvesting. Begeleiding op dit vlak is nodig.
65
WERKGROEPEN
Het ontbreekt de ouders vaak aan de nodige praktische vaardigheden om de woning goed te onderhouden (behangen, verven, kleine herstellingen, onderhoud van de tuin,...). Ze hebben te weinig zicht op welk onderhoud en welke herstellingen voor hun rekening zijn of voor rekening van de huisbaas. Vaak ontbreekt ook het geld voor het aankopen van materialen en gereedschappen. De woningen vertonen vaak gebreken zoals bv. ‘koude bruggen’ met als gevolg vochtproblemen, uitgeleefd, slechte isolatie e.a. Eén woning werd onbewoonbaar verklaard. 6.2 NETWERK
Rond de gezinnen is er een beperkt sociaal netwerk. Vaak hebben ze wel ruime sociale contacten maar ze doen er weinig beroep op ter ondersteuning. Er is de tendens bij een aantal gezinnen om in hoge mate beroep te doen op verschillende soorten professionele hulp. Dit leid tot versnippering en weinig resultaat. Er is nood aan een netwerk dat goed op mekaar is afgestemd en dat zich engageert ten aanzien van de gezinnen. Een goed uitgebouwd netwerk van enerzijds professionele hulp en anderzijds inschakeling van vrijwilligers uit de eigen omgeving (familie, vrienden) of geworven vrijwilligers, verlaagt de draaglast en verhoogt de draagkracht van de gezinnen. Vrijwilligers worden ingeschakeld voor o.a. huishoudelijke taken, onderhouds- en aanpassingswerken aan de woning, huiswerkbegeleiding, vrijetijdsbesteding, enz. 6.3 OPVOEDING
De ouders hebben nood aan het verhogen van hun pedagogische vaardigheden. De thema’s zijn: structuur bieden, belonen en straffen, omgaan met conflicten, onderwijs, vrijetijdsbesteding, leeftijdsadequaat gedrag, verwenning, verwaarlozing, parentificatie, enz. In de 10 gezinnen die we nu begeleiden gaat het om 38 kinderen (situatie op 28 maart 2003). In een aantal gezinnen vormt het woonprobleem de ingangspoort om ook op het terrein van de opvoeding te begeleiden en omgekeerd. Er is een grote verwevenheid tussen huisvestingsproblemen en opvoedingsproblemen. De gezinnen kennen te weinig het aanbod en maken te weinig gebruik van maatschappelijke voorzieningen zoals bibliotheek, speel-o-theek, speelpleinwerking, jeugdvakanties,... 6.4 MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE
Een laag gezinsinkomen (6 gezinnen met het leefloon en 2 met een vervangingsinkomen) in combinatie met schuldenlast (6 van de 10 gezinnen met zware schulden) maakt dat deze gezinnen weinig ruimte hebben. Alternatieven dienen gezocht. Hierbij hebben ze ondersteuning nodig. Thema’s zijn: gezondheidszorg, tewerkstelling, opleiding, vrijetijdsbesteding, verenigingsleven, gezinsvakanties,... Beperkte sociale vaardigheden belemmeren een goede maatschappelijke participatie en integratie. Er is een grote verwevenheid en beïnvloeding tussen al deze noden (het geheel is meer dan de som van de delen = dimensie multiprobleemgezinnen).
7 ❘ Mogelijkheden ❚ De vele impulsen die er gegeven worden op de verschillende terreinen zorgen ervoor dat er een positieve spiraal ontstaat. De mensen worden gemotiveerd om zelf bepaalde knelpunten aan te pakken. Hierdoor kan de professionele hulpverlening op korte termijn afgebouwd worden met duidelijk zichtbare resultaten. ❚ De mensen krijgen de kans om bepaalde vaardigheden te leren zoals verven, behangen, enz. ❚ Door het verstevigen van het netwerk en het aanboren/creëren van hulpbronnen in de eigen omgeving wordt de kloof tussen kansarme en kansrijke gezinnen verkleind. ❚ Er wordt aan beleidsbeïnvloeding gedaan door bijvoorbeeld te pleiten voor een standaard huurcontract, uitleenposten voor materiaal,...
66
WERKGROEPEN
8 ❘ Moeilijkheden ❚ Doordat de Wiekslag een dienstencentrum binnen de bijzondere jeugdbijstand is wordt door de meeste gezinnen de link gemaakt met plaatsingen, jeugdrechtbank,... en is het soms moeilijk hen te overtuigen van de vrijwilligheid van de hulpverlening. ❚ De grote versnippering van het professionele netwerk van sommige gezinnen bemoeilijkt de transparantie van de hulpverlening en leidt vaak tot overlapping en een moeizame communicatie. Het is vaak een hele puzzel om hier helderheid en een duidelijke taakafbakening in te creëren. ❚ De financiële problemen van de gezinnen bemoeilijken de stappen die er genomen moeten worden om iets te veranderen aan de woonsituatie. Andere oplossingen dienen dan gezocht te worden waardoor de hulpverlening een langer durend karakter krijgt.
❘ Reacties en vragen van de werkgroep Uit de vragen die gesteld werd bleek dat de relatie tussen deze projecten en hulpverlening niet duidelijk was: ❚ Het project steungezinnen van het Centrum Kauwenberg staat buiten de hulpverleningscontext. Kauwenberg is een vereniging waar armen samenkomen. Gezinnen hebben wel contacten met hulpverleners maar men tracht vooral ondersteuning te bieden via andere gezinnen. Het project steungezinnen kan gezien worden als een preventieve werking. ❚ Het HEO-project van De Wiekslag is gekaderd binnen de gezinsbegeleiding. Hulpverlening dringt zich op omdat de problematiek zo groot is. Met dit project wordt als het ware de laatste kans aangereikt. Hierover tracht men zo open mogelijk te zijn met de gezinnen. Men probeert het project zo vrijwillig mogelijk te houden. Andere vragen hadden betrekking op de reactie van gezinnen die doorverwezen worden naar het HEOproject, de betekenis voor het kind, hoe men omgaat met afspraken en de manier waarop men steungezinnen en vrijwilligers zoekt. Uit deze opmerkingen blijkt dat mensen nood hebben aan informatie omtrent de mogelijkheden die er bestaan om als gezin ondersteund te worden. Er werd ook de vraag gesteld in welke mate de matching arm-rijk belangrijk is en de mogelijkheid of mensen in armoede ook steungezin kunnen zijn. In de werking van Centrum Kauwenberg komen beide aspecten aan bod: netwerking tussen arm-rijk, netwerking tussen armen onderling. In de relatie arm-rijk is het belangrijk dat armen gezien worden als mensen en dat er solidariteit wordt uitgebouwd. De relatie tussen steungezin-gezin in armoede, verloopt niet altijd gemakkelijk (zo kunnen o.m. gevoelens van afgunst opduiken); ze verloopt soms met ups and downs,...
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid Er werden geen directe voorstellen geformuleerd, doch zowel uit de presentatie als uit de reactie van de deelnemers blijkt dat gezinsondersteuning via steungezinnen belangrijk is. Voor deze werkgroep was er een overrompelend aantal inschrijvingen zodat de bijeenkomst in laatste instantie nog moest worden verplaatst. Een tekort aan middelen om steungezinnen te zoeken en te begeleiden maakt echter dat deze vorm van ondersteuning niet uitgebouwd kan worden.
67
WERKGROEPEN
INTEGRALE JEUGDHULPVERLENING Het concept ‘integrale jeugdhulpverlening’ wil afgrenzingen tussen hulpverleningsinstanties verminderen. Hoe wil men dat realiseren? Wat zijn de voordelen? Wat zijn de nadelen? Hoe zit het met de verspreiding van persoonlijke gegevens, de rechten van ouders, het recht op inzage in dossiers? PANEL
Integrale jeugdhulp: Annick Seys, Lies Palmen vzw Recht-Op: Stef Jorissen Voorzitter: Ides Nicaise Verslag: Jessie Wilemse
Integrale jeugdhulp Probleemstelling en een antwoord... ANNICK SEYS en LIES PALMEN ❚ Integrale Jeugdhulp De probleemstelling uit de beleidsnota van het Vlaams Parlement (1998) betreffende bijzondere jeugdzorg kan in grote lijnen samengevat worden als: ❚ Bijzondere jeugdzorg wordt te vroeg ingeschakeld. ❚ Hulp wordt niet bepaald door de vraag, maar door het aanwezig aanbod: vaak wordt er gewerkt met wachtlijsten. ❚ Toeval bepaalt welke hulp men krijgt. ❚ De cliënt weet niet welke hulp er is en geraakt niet tot bij de juiste hulp. ❚ Er is weinig of geen samenwerking tussen de verschillende hulpverleningssectoren. ❚ Niet iedere streek heeft hetzelfde hulpaanbod: er zijn lacunes en overlappingen. In een proefproject dat loopt tot 4 juni 2004, wordt getracht hierop volgende antwoorden te bieden.
1 ❘ Integraal werken Er wordt gestreefd naar een samenwerking tussen 6 sectoren: centra voor leerlingenbegeleiding (CLB), geestelijke gezondheidszorg, algemeen welzijnswerk, bijzondere jeugdbijstand, het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap, Kind en Gezin. Het doel van deze samenwerking is de hulpverlening beter af te stemmen op de noden van de cliënt.
2 ❘ Modulering Elke voorziening deelt zijn hulpaanbod op in pakketjes hulp (modules). Zo kan het hulpaanbod duidelijk in kaart gebracht worden. Op basis van deze gegevens is het mogelijk cliënten beter te oriënteren en het bestaande hulpaanbod uit te breiden of aan te passen.
68
WERKGROEPEN
3 ❘ Onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke hulp ❚ rechtstreeks toegankelijke hulpverlening: centrum voor algemeen welzijnswerk (specifiek: jongerenadviescentrum), Kind en Gezin, CLB,... ❚ niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening: Comité voor Bijzondere Jeugdzorg De tweede categorie wordt meestal pas ingeschakeld als de eerste niet voldoende hulp biedt. Het is nodig dat de rechtstreeks toegankelijke hulp georganiseerd wordt in een goed samenwerkend netwerk zodat tijdig de juiste hulp geboden wordt. Niet-rechtstreeks toegankelijke hulp mag enkel ingeschakeld worden wanneer meer indringende hulp noodzakelijk is.
4 ❘ Toegang tot de rechtstreeks toegankelijke hulpverlening Er wordt gewerkt met een algemeen onthaal waar in samenspraak met de cliënt een hulpvoorstel wordt uitgewerkt. Op basis van een grondige analyse van de hulpvraag volgt een doorverwijzing naar één van de zes sectoren van het netwerk. Hulpverlening is aldus niet meer afhankelijk van de plaats waar de cliënt zich aandient.
5 ❘ Toegang tot de niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening Bij deze vorm van hulpverlening wordt door een multidisciplinair team de hulpvraag onderzocht. Na analyse door een dokter, psycholoog, maatschappelijk assistent,... wordt een aan de cliënt aangepast voorstel geformuleerd. Dit hulpaanbod kan gesitueerd zijn in meerdere sectoren. Mensen worden naar deze vorm van hulpverlening doorverwezen als ingrijpende hulp nodig is en men de mening van een onafhankelijke derde wenst. Welke hulp nodig is wordt hierbij los bekeken van de vraag of ze opgelegd moet worden.
6 ❘ Trajectbegeleiding Elke cliënt moet de kans krijgen om begeleid te worden door een trajectbegeleider die afspraken maakt en de link legt tussen de verschillende hulpverleners en de cliënt. Trajectbegeleiding is niet verplicht maar zorgt er voor dat het hulpverleningstraject duidelijk blijft voor alle betrokkenen, dat afspraken opgevolgd en bewaakt worden en de vraag van de cliënt wordt ingebracht.
69
WERKGROEPEN
Bevindingen van Recht-Op vereniging waar armen het woord nemen STEF JORISSEN In november 2001 werd door de overheid aan Recht-Op gevraagd om in kaart te brengen wat mensen (voornamelijk ouders) die te maken hebben met jeugdhulpverlening, daar zélf van vinden. Uit deze getuigenissen destilleerde Recht-Op drie aandachtspunten, te weten ❚ De gevoelens (van de ouders) ❚ De plaats van het gezin ❚ Het werken met persoonlijke informatie.
1 ❘ De gevoelens - Ouders getuigen Ouder:
“Er moet meer rekening gehouden worden met de angst en het wantrouwen dat hulpverlening bij ons oproept. Wij zijn bang om alle controle over de situatie te verliezen en om scheef bekeken te worden. Ook hebben wij het gevoel dat wij ons steeds moeten bewijzen. Wij worden zeer snel beoordeeld, terwijl wij graag niet alleen een eerste kans willen krijgen, maar ook een tweede en een derde.” Ouder:
“Gevoelens uiten is moeilijk. Toch willen wij als volwaardig beschouwd worden. De stap naar jeugdhulpverlening is voor ons zeer groot. Immers, wie zijn zij? Gaan zij ons begrijpen? Wat gaan zij doen met onze kinderen? Onze kinderen zijn en blijven toch onze kinderen...” Ouder:
”Het wantrouwen t.o.v. hulpverlening is zeer groot. Wij voelen ons onbegrepen. Wij zijn bang dat onze kinderen geplaatst zullen worden.” Conclusie van Stef Jorissen: de jeugdhulpverleningsinstanties moeten niet alleen goed samenwerken, maar in de eerste plaats goed werk leveren.
2 ❘ De plaats van het gezin Ouder:
“Wij willen de gezinsband bewaren. Er moet zowel geluisterd worden naar de kinderen als naar de ouders. Beiden hebben recht op hulp.” Ouder:
“Men spreekt altijd over de ‘leefomgeving’ van het kind. Maar ouders zijn meer dan zomaar een ‘leefomgeving’. Wij vinden het vernederend om met deze term aangeduid te worden.”
70
WERKGROEPEN
3 ❘ Het werken met persoonlijke informatie Volgens Recht-Op zijn ouders zeer bezorgd over de manier waarop verschillende hulpverleningsinstanties vertrouwelijke informatie over hen kunnen ‘doorvertellen’. Daarbij komen drie knelpunten naar voor: ❚ Het dossier ❚ Het verslag ❚ De overdracht van informatie 3.1 HET DOSSIER
Iedere cliënt heeft een dossier. Maar hoe ziet dit dossier eruit? Ouder:
“Een dossier, wat is dat? Wat staat erin? Wat gebeurt ermee? We voelen ons nooit op ons gemak bij zo’n dossier. We denken algauw dat er slecht over ons instaat. We weten niet wat erin staat dus vragen we ons af of de hulpverleners misschien iets te verbergen hebben. Misschien gaat dat dossier ons nog verder in de put duwen. Wat gaat er met ons gebeuren? Omwille van al deze vragen, willen wij informatie en inzage, en wensen wij betrokken te worden.” Ouder:
”Maar we hebben nog meer vragen rond het dossier: wat gebeurt ermee, waar wordt het bewaard, wie mag erin kijken, wat mogen we inzien en wat niet, wat gebeurt ermee als het dossier is afgesloten? Kortom, het dossier mag geen wapen zijn, maar moet een hulpmiddel vormen.” 3.2 HET VERSLAG
Ouder:
“Over alles en nog wat wordt een verslag gemaakt. Maar wat staat erin? Waar gaat het naartoe? Het roept bij ons veel angst en woede op. We hebben vaak geen kans op verdediging. Soms mogen we het verslag mee opmaken, en soms ook weer niet. Wij moeten alles vertellen, maar de hulpverleners niet. Wij willen dat zij goed nadenken voor zij iets opschrijven, en dat zij onze mening mee opnemen in hun verslag. Verder willen wij het verslag kunnen lezen. Daarom is het belangrijk dat het wordt opgemaakt in duidelijke taal. Alle diensten moeten op dezelfde manier met een verslag werken, dit wil zeggen op de volgende manier: - werken met open verslag - onze medewerking vragen - plaats laten voor zowel het verhaal van ouders als van kinderen - het recht op een kopie van het verslag verlenen - het verslag niet gebruiken als wapen om ons te achtervolgen” 3.3 DE OVERDRACHT VAN INFORMATIE
Recht-Op vraagt zich af of met de nieuwe vorm van integrale jeugdhulpverlening, alle samenwerkende sectoren nu zomaar al hun informatie onderling mogen doorspelen. Een ouder uit zijn bezorgdheid: Ouder:
“Wij denken dat er op die manier achter onze rug gekonkelfoesd wordt. We voelen ons niet op ons gemak bij de gedachte dat de diensten alle persoonlijke informatie over ons zomaar kunnen gaan doorvertellen. Wij vinden dat zij de zwijgplicht moeten respecteren. Wat wij ook belangrijk vinden, is dat er niet teveel gewisseld wordt van hulpverlener, bijvoorbeeld als er een ziek is.” Al de opmerkingen van Recht-Op werden gebundeld in de publicatie “Dossier, een wapen?”. Deze publicatie is niet alleen een aanklacht maar in de eerste plaats een aanzet tot verbetering.
71
WERKGROEPEN
❘ Reacties en vragen van de werkgroep Uit de reacties en vragen van de deelnemers blijkt een grote bezorgdheid omtrent de privacy en het beroepsgeheim. Hoewel er in het geval van informatieoverdracht gewerkt wordt met toestemming van de cliënt blijft er het probleem van het ‘gedeeld beroepsgeheim’. Een ander hekel punt is het inzagerecht. Mensen hebben recht op informatie maar anderzijds moet er ook rekening gehouden worden met het draagvermogen van een cliënt. Bij een OCMW van Genk bestaat er de mogelijkheid dat de beste vertrouwenspersoon die een gezin heeft het verslag doorneemt en daarna overlegt met de cliënt. Het is vooral zeer belangrijk dat er altijd feedback gegeven wordt over de besluiten en dat de cliënt voldoende aan het woord gelaten wordt. Ouders en kinderen willen als gezin benaderd worden. Het opbouwen van een vertrouwensrelatie is belangrijk. Hierbij is continuïteit belangrijk. Om dit te verwezenlijken kan men werken met samenwerkingscontracten die worden ondertekend door zowel de hulpverlener als de cliënt. Deze verbintenissen kunnen op bepaalde tijdstippen geëvalueerd worden. Buiten het vertrouwensprobleem zijn er ook structurele problemen. Een eerste vereiste is het geven van informatie. Mensen weten niet bij wie ze terecht kunnen en hulpverleners weten niet hoe ze mensen in armoede moeten benaderen. Ervaringsdeskundigen zouden een belangrijke meerwaarde kunnen geven aan de bestaande hulpverleninginitiatieven. Een betere vorming van de eerstelijnshulp zou ervoor kunnen zorgen dat zij niet meteen het gerecht inschakelen en daardoor ingrijpenden maatregelen zoals plaatsing kunnen voorkomen. Integrale jeugdhulp is een stap in de goede richting. De vorming van integrale jeugdhulp aan de eerstelijnsdiensten gaat over vraagverheldering, het aanbod in de netwerken en de kwaliteit m.b.t. de instapprocedure tot het netwerk. Een van de algemene doelstellingen van integrale jeugdhulp is inderdaad dat er niet zo gemakkelijk verwezen wordt naar niet-rechtstreeks toegankelijke hulp; dat de hulp zo licht mogelijk is, zo dicht mogelijk bij de cliënt aansluit en zo kort mogelijk is. Integrale jeugdhulp gaat enkel over vrijwillige hulpverlening (dus niet over dwang/jeugdrechtbank). Om het met de woorden van de vertegenwoordiger van Recht-Op te zeggen: “De integrale samenwerking is een goede zaak maar er moet over gewaakt worden dat het mensen in armoede geen onveilig gevoel bezorgt.”
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid ❚ Er moet bekeken worden hoe het staat met de wet op de privacy in het kader van integrale jeugdhulpverlening. In het bijzonder wat betreft de samenwerking tussen verschillende hulpverleningsinstanties. Welke bijkomende wetgeving is nodig? (gedeeld beroepsgeheim, inzagerecht,...) ❚ Een contractuele samenwerking tussen hulpverleners en cliënten waarbij beide partijen zich voor 6 maanden engageren is wenselijk. Dit verhoogt de betrokkenheid van beide partijen en biedt de mogelijkheid tot evaluatie. ❚ Er is nood aan informatie over het hulpverleningsaanbod ❚ Hulpverleners uit de eerstelijnshulp zouden meer vorming kunnen krijgen zodat doorverwijzing naar de nietrechtstreeks toegankelijke hulpverlening beperkt wordt ❚ Er moet meer aandacht besteed worden aan de plaats van de ervaringsdeskundige.
72
WERKGROEPEN
PARTICIPATIE OPVOEDINGSONDERSTEUNING Samenwerking tussen de Provincie Vlaams-Brabant, het Riso Vlaams-Brabant, en enkele VlaamsBrabantse organisaties: Leren Ondernemen, De Meander (Leuven), Huize Levensruimte (Averbode), SPD (Tienen), CAW (Vilvoorde), South Research resulteerde in een vragenlijst rond opvoeding. Personen die in armoede leven werden opgeleid om andere gezinnen die in armoede leven te bevragen. Het resultaat is een vragenlijst die de problemen van arme gezinnen in kaart zou brengen? Is dit zo? Welke problemen zijn ‘nieuw’ of werden tot nu genegeerd? PANEL
Riso Vlaams-Brabant: Liesbeth Smeyers + ouders van het project Voorzitter: Rudy De Cock Verslag: Bertil Eemans
Het Participatieproject Opvoedingsondersteuning in Vlaams-Brabant Als projectdoelen werd gesteld: komen tot een studie, vanuit de ouders, omtrent opvoedingsondersteuning; uit de studie aanbevelingen formuleren aan de provincie Vlaams-Brabant; komen tot projectvoorstellen; ouders versterken (algemeen en in hun ouderrol) vanuit empowerment; komen tot een netwerk van armen die ervaringen uitwisselen over opvoedingsondersteuning. Als uitgangspunten gelden: samenwerking tussen overheid, diensten en ouders; participatie door actieve deelname van de ouders, vanuit ervaringsdeskundigheid in dialoog en vanuit gelijkwaardigheid. Het proces is belangrijker dan er een wetenschappelijke studie van te maken. Bevraging staat niet centraal wel het werken aan haalbare oplossingen. De peerbevraging vormt de motor van het project. Tandems van ouders gaan andere ouders in kwetsbare situaties bevragen. Om zover te komen is er een intense vorming van de ‘bevragers’. De vragenlijsten werden door de tandemouders opgesteld (...’in een tweedaagse vorming hebben we samen gezocht naar wat we willen te weten komen’... ‘op een tweede tweedaagse bouwden we samen de vragenlijst op met gesloten en open vragen en hebben we alles goed ingeoefend’...). De volgende thema’s werden verwerkt in de vragenlijst: financiële steun, informatie die kan helpen bij de opvoeding, de houding van de hulpverleners, de werking van het gerecht, de kindercommissie, de bijzondere jeugdzorg, de jeugdrechtbank, de werking van de instellingen en de relatie met de scholen. De thema’s ‘boven de hoofden’ en ‘de betrokkenheid van de kinderen’ worden in alle thema’s verweven. En dan op stap naar ouders met onze vragenlijst. In een volgende fase (juni - oktober 2003) worden de interviews verwerkt. Na een voorbereidende verwerking is er de verwerking met de werkgroep met ouders en de begeleiders; de terugkoppeling naar de bevraagde ouders en andere ouders in de provincie. Uit de verwerking worden generieke thema’s gehaald. Deze worden in verbetergroepen in dialoog besproken. Een verbetergroep bestaat uit ouders en oplossingsbetrokkenen die te maken hebben met één van de thema’s. Samen werken zij aan één haalbare oplossing en aanbevelingen. De ouders krijgen ook een opleiding tot procesbegeleider.
73
WERKGROEPEN
Tegen maart 2004 wil men komen tot een provinciaal beleid inzake opvoedingsondersteuning. De uitvoering en monitoring van de projecten en beleidsmaatregelen gebeurt in de periode 2004-2006. Het Participatieproject Opvoedingsondersteuning werkt aan participatie op diverse vlakken. De ouders zitten in de werkgroep die vorm geeft aan het project. Zij worden opgeleid om interviews af te nemen, stellen vragenlijsten op, doen zelf de verwerking van hun interviews en gaan hiermee voor terugkoppeling naar andere ouders. De ouders krijgen een opleiding tot procesbegeleider en doen de evaluatie en de monitoring van het geheel. In dit project staat participatie als doel en als middel. De ouders ontwikkelen capaciteiten om de eigen situatie kritisch te bekijken, zelfstandig oplossingen te zoeken, hun leven zelf in handen te nemen en aan sociale verandering te werken. Dit werkt stigmatisering weg.
❘ Reacties en vragen van de werkgroep In de werkgroep werd het project besproken. Een belangrijke vraag was: ‘Worden ouders inderdaad sterker doorheen het proces?’. Een getuigenis uit de groep zegt genoeg...
“Toen ik 14 jaar was, stierf mijn vader en toen ik 16 jaar was stierf mijn moeder. Ik werd eerst geplaatst in een pleeggezin, waar ik mij zeer goed thuis voelde. Maar toch haalde het gerecht mij daar weg. Ik werd in een tehuis gestopt, waar ik helemaal niet gelukkig was. Toen had je als kind ook niks te zeggen over de beslissing. Nu ben ik moeder van twee kinderen. Een dochter van 11 en een zoon van 13. De vader is er op een dag vandoor gegaan en heeft sindsdien niet meer omgekeken naar hen. Ik heb dan een zwaar ongeval gekregen, waardoor ik half verlamd ben geweest gedurende enkele jaren. Door dit ongeval heb ik mijn kinderen moeten plaatsen en de zorgen overlaten aan andere mensen, wat zeer moeilijk was en nog steeds is. Ik weet dat ze daar al het mogelijke doen, maar ze hebben veel te weinig middelen ter beschikking. Er moet zoveel extra georganiseerd worden om de kinderen toch een klein minimum te geven waar ze recht op hebben. Toch bewonder ik de mensen van de residentiële instellingen. Maar deze kinderen mogen niet in de kou mogen blijven staan. Ze hebben niet om al deze problemen gevraagd. Daarvoor wil ik vechten, om alle kinderen en ouders die in armoede en in de problemen zitten een beetje te kunnen helpen. Dit project van opvoedingsondersteuning maakt ons als ouder sterk. Het is een hechte groep van ouders en begeleiders. Hier zie je dat er hoop is en het geeft je moed om te blijven vechten, want je wordt al zo vlug met de vinger terechtgewezen. Wij ouders durven al veel meer te zeggen. Je voelt je gewoon sterker worden, omdat je je in de groep begrepen voelt. Je leert ook veel van elkaar. De opleidingen die aan de ouders gegeven worden, vind ik geweldig. Daarom vind ik dit project zo goed en doe ik er aan mee. Ik ben sinds twee maanden ook terug aan het werk in Brussel en dit werk draait ook om armoede. Mijn raad aan de ouders is: ‘Laat de moed niet zakken!’”. ❘ Vragen en voorstellen aan het beleid De werkgroep vraagt uitdrukkelijk dat de Vlaamse overheid een ondersteunend beleid zou voeren om opvoedingsondersteuning meer kansen te geven binnen het globaal beleid van armoedebestrijding.
Voor informatie over het project ‘opvoedingsondersteuning’ kan men terecht bij de dienst Welzijn van de provincie VlaamsBrabant, tel. 016-26 73 88
74
WERKGROEPEN
PREVENTIE: HOE KRIJGT OPVOEDINGSONDERSTEUNING VORM EN RESULTAAT? Kinderopvang, video-hometraining, opvoedingsmateriaal,... De laatste jaren worden meer en meer initiatieven ontwikkeld ter ondersteuning van het gezinsleven van personen die in armoede leven. Wat wordt aangeboden? Kan men op deze manier voorkomen dat kinderen geplaatst worden? PANEL
De Tuimel: Marleen Schuurmans Centrum Bethanië: Lieve Michielsen Voorzitter: Guy Redig Verslag: Hedwig Veestraeten
Gezinsbegeleiding MARLEEN SCHUURMANS ❚ De Tuimel De Tuimel is een kleinschalig gezinsbegeleidingscentrum waar maatschappelijk kwetsbare gezinnen met jonge kinderen een begeleidingsaanbod op maat kunnen samenstellen. De Tuimel is gelokaliseerd in de Auwerstraat 11, 2600 Berchem. Er kunnen een 10 à 14-tal gezinnen met kinderen van 0 t.e.m. 6 jaar terecht. De Tuimel wordt al 13 jaar gefinancierd door Kind en Gezin. Men hanteert verschillende werkvormen. Belangrijk is dat de begeleiders en de ouders samen actie ondernemen. Zo is er bijvoorbeeld een babywerking en een voorschools peuterklasje. Hier wordt getracht om de band tussen ouder en kind te versterken. Er is ook een specifieke ouderwerking met o.a. de moedergroep. De moeders komen bijeen om te koken en knutselen. Op die manier krijgen ze een kans om ervaringen uit te wisselen. De begeleidingstermijn strekt zich uit over een periode van twee jaar en kan enkel om uitzonderlijke redenen verlengd worden.
75
WERKGROEPEN
Hink-Stap-Sprong Een koffer vol ontwikkeling en opvoeding LIEVE MICHIELSEN ❚ Centrum Bethanië Hink-Stap-Sprong of ‘een koffer vol ontwikkeling en opvoeding’ verschaft informatie over opvoeding en ontwikkeling van kinderen, en is ook voor ouders met minder leeservaring bestemd. Toegankelijkheid was het sleutelwoord bij het op- en samenstellen van de koffer. Het initiatief is bedoeld als een preventief hulpmiddel. Het koffertje bevat dertien dunne boekjes met eenvoudige taal, handige schema’s en onderhoudende tekeningen. Vijf boekjes beschrijven de verschillende ontwikkelingsfasen bij kinderen. Het gaat over baby’s; peuters, kleuters, schoolkinderen en jongeren. De ontwikkelingsfasen worden volgens lichamelijk, emotioneel en sociaal perspectief beschreven. De andere acht boekjes handelen over de ouderlijke vaardigheden. (1. Over opvoeden, 2. Over leiding nemen, 3. Opvolgen, 4. Reageren op storend gedrag, 5. Reageren op positief gedrag, 6. Tijd doorbrengen met elkaar, 7. Samen de dagelijkse problemen oplossen, 8. Ruzies zonder einde). Het is breed materiaal zodat de hulpverleners en de ouders er creatief mee kunnen omgaan. De koffer is gesubsidieerd door de provincie Limburg. Op dit moment bedraagt de prijs 15 euro. Dit bedrag kan voor sommige ouders echter een hindernis zijn. Daarom wordt er nog naar een oplossing gezocht om het knelpunt van de prijs weg te krijgen. Een tweede knelpunt is dat de materie te moeilijk is voor sommige ouders. Daarom wordt er gedacht aan nieuw materiaal in de vorm van slogans of een stripverhaal. Maar momenteel zijn er voor een verdere uitwerking niet genoeg financiële middelen.
❘ Reacties en vragen van de werkgroep Wat zijn de moeilijkheden en hindernissen wanneer men zich specifiek naar de doelgroep van kansarme gezinnen richt? Een eerste reactie ging over de ‘nood aan vertaling’. Het probleem van vele opvoedingsboekjes is dat ze voor deze doelgroep maar weinig toegankelijk zijn. De taal moet steeds aangepast en ‘vertaald’ worden. Er moet ook rekening gehouden worden met het feit dat de middenklasse niet alle drempels van de kansarmen ziet. Er werd voorgesteld om samen met de ouders rond de tafel te gaan zitten. Door de actieve wisselwerking tussen ouders en opvoeders kan er misschien een nieuw boek tot stand komen. Wanneer de werking meer van onderuit komt, kan de efficiëntie van dergelijke projecten wellicht toenemen. Het is zeer belangrijk dat de feedback van beide kanten komt. Tussen het lezen van de boekjes met de verscheidene tips en het daadwerkelijke uitvoeren ervan, zit een enorm lange weg. Voor vele kansarme gezinnen is de opvoeding geen prioritair element. Het eten op tafel krijgen is voor hen vaak veel belangrijker. Anderzijds moet men er zich ook voor hoeden de opvoeding uit de handen van de ouders nemen. Vele van deze mensen kampen met schuldgevoelens en minderwaardigheidscomplexen, wanneer een hulpverlener hen dan nog eens duidelijk maakt wat ze allemaal verkeerd doen, krijgen ze een gefrustreerd gevoel en gedachten zoals ‘ik kan het niet en zal het nooit kunnen’. Weer is het dan een kwestie van vertalen. De dienstverlener moet een ‘ik kan het niet’ vertalen in een ‘ik zou het graag willen, maar het lukt me momenteel om de een of de andere reden niet.’ Kansarme gezinnen en opvoedingsondersteunende projecten, is een moeilijke combinatie. Kansarme ouders hebben angst om met hun problemen langs te komen. Vele denken dat wanneer ze om hulp vragen er sancties, zoals het weghalen van de kinderen, zullen volgen. Georganiseerde activiteiten die specifiek over opvoeding
76
WERKGROEPEN
handelen, stoten regelmatig de kansarme ouders af door de discrepantie met de ‘middenklassennorm’. Communicatie is hier van groot belang. Men kan kansarme ouders bijvoorbeeld uitleggen dat je een kind niet mag slaan. Wanneer een kind op straat geslagen wordt zullen de omstanders negatief reageren. Bovendien worden kansarmen extra gefixeerd. Ze kunnen zich ‘minder permitteren’ dan mensen uit de middenklasse. Opvoeding is iets wat moeilijk ‘gemeten’ kan worden. Er bestaat geen opvoedingsnorm die alle afwijkingen als ‘fout’ bestempeld. Het is vaak problematisch om te controleren of ouders nu daadwerkelijk ‘vorderingen’ maken. Wanneer een zorgverlener aan huis komt is dit voor kansarme mensen vaak een enorm karwei. Dikwijls doen ze voor de ogen van de zorgverlener alles ‘volgens het boekje’, maar zodra deze persoon het huis uit, gaan ze terug hun gang. Bovendien komen er soms verschillende dienstverleners langs. De ouders moeten hen dan keer op keer vertellen hoe ze hun kinderen opvoeden. Soms krijgen ze dan van verschillende zorgverleners ook verschillende dingen te horen. Volgends de leden van de werkgroep zou er eigenlijk een tegenovergestelde werking moeten komen. De opvoeder moet een mandaat stellen aan de ouders. Zo wordt er aan de mensen duidelijk gevraagd wat hun specifieke noden zijn en in hoeverre een zorgverlener zich mag ‘bemoeien’. Je mag je als opvoeder niet opdringen als een ‘ik weet het beter’-persoon. Wanneer zorgverleners een probleem constateren bij een gezin, wordt dit in het gezin zelf vaak niet als probleem ervaren. BESLUIT
De grote problemen zijn het zelfvertrouwen van deze ouders, de communicatieproblemen en het opleggen van middenklasnormen. De zorgverlener draagt een enorme verantwoordelijkheid. Hij/zij mag zich in een gezin niet opdringen en zich poneren als een ‘alwetende’ figuur. Anderzijds is de dienstverlener sterk gebonden aan de wettelijke regelgeving. Er wordt bijvoorbeeld vastgelegd hoeveel keer een zorgverlener bij een gezin moet langsgaan maar niet alle gezinnen hebben even veel hulp nodig.
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid ❚ Op dit moment worden vele zorgverleners opgeslorpt in de bestaande regelgeving. De overheid stelt haar eisen in de vorm van cijfers. Het aantal huisbezoeken en de duur van een bezoek wordt vastgelegd. Hierdoor verslechtert vaak de kwaliteit van de geleverde inspanningen. Er kan niet op een efficiënte en mensengestuurde manier gewerkt worden. Huisbezoeken vinden de meeste ouders trouwens iets vreselijks. Ze zijn eerder bereid om naar de dienst zelf te komen. Het huisbezoek is echter noodzakelijk voor de dienstverlener zelf. Hij/zij kan zich op die manier een duidelijk beeld van de gehele context vormen. Het is nodig dat de bestaande wetgeving wordt aangepast zodat de hulpgever zijn begeleiding kan aanpassen aan de individuele hulpvraag. ❚ Een andere mogelijkheid is elk gezin te laten werken met een eigen vertrouwenspersoon. Dit impliceert een integrale hulpverlening. Natuurlijk heeft iedereen zijn eigen specialisaties en bevoegdheden. Dit sluit echter niet uit dat er samengewerkt wordt onder leiding van één coördinerend persoon. Er moet een goede regionale netwerking uitgebouwd worden, maar er dient wel een zekere flexibiliteit te blijven. Stel: iemand ziet een bepaalde organisatie niet zitten, maar wil wel aankloppen bij een andere dienst, dan zouden er problemen kunnen optreden wanneer de verschillende functies onder de verschillende organisaties opgedeeld werden. Wanneer iemand niet gelukkig is bij een dienst zou hij/zij moeten kunnen switchen. ❚ Belangrijk is openheid in de dienstensector en het feit dat mensen genoeg over hun mogelijkheden geïnformeerd worden. ❚ De ervaringsdeskundige kan deze openheid stimuleren. Hij/zij vervult een brugfunctie tussen de hulpverlener en de hulpvrager. Daarom zou de opleiding tot ervaringsdeskundige uitgebreid moeten worden, alsook de aanwerving van ervaringsdeskundigen. ❚ Tenslotte zou men meer allochtone hulpverleners kunnen aanstellen.
mobiliteit HET RECHT OP BASISMOBILITEIT Iedereen heeft recht op basismobiliteit. Hoe wil de regering dit invullen en wat heeft de vervoermaatschappij De Lijn te bieden? Er bestaan voordelige tarieven voor allerlei groepen waaronder mensen met een laag inkomen. Welke tarieven bestaan er en aan welke voorwaarden moet men voldoen? PANEL
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Personenvervoer: Andy Steels Vervoersmaatschappij De Lijn, afdeling strategische planning: Sandra van Dormael Voorzitter: Jan Vos Verslag: Elisabeth De Coninck
Basismobiliteit ANDY STEELS ❚ Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Personenvervoer De Vlaamse Gemeenschap heeft in 2001 haar plannen op vlak van basismobiliteit uitgewerkt, zijnde: modernisering van het openbaar vervoer (dit betreft De Lijn aangezien de spoorwegen een federale bevoegdheid zijn); basismobiliteit als instrument tegen vervoersarmoede. Het openbaar vervoer heeft een maatschappelijke functie, namelijk het gebruiksnut en een sociale functie: de beschikbaarheidnut. Op het gebied van de maatschappelijke relevantie merken we het volgende: ❚ het mobiliteitsprobleem stelt zich scherper: wegverkeer loopt vast en eist een zware tol ❚ mobiliteit is een basisvoorwaarde om aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen ❚ meer dan 50% van alle Vlamingen heeft geen auto ter beschikking (verschillend van bezitten) ❚ het openbaar vervoer is veiliger dan individueel autoverkeer ❚ het openbaar vervoer creëert sociale ontmoetingsplaatsen.
1 ❘ Basismobiliteit versus netmanagement ❚ Basismobiliteit is het recht van de gebruiker op een minimumaanbod van openbaar vervoer. ❚ Netmanagement is de afstemming van het aanbod op de vraag en een doelmatige en efficiënte organisatie van dat openbaar vervoer, groter dan de basisbehoefte. ❚ Beide zijn met elkaar verbonden.
2 ❘ Principes van basismobiliteit ❚ ❚ ❚ ❚ ❚
Op basis van de ruimtelijke structuur, ingebed in stedelijk en landelijk gebied. Gewaarborgd minimumaanbod tijdens bepaalde uren van de dag (is dus beperkt). Aanbod aangepast aan de behoeften van het gebied (grootstedelijk, stedelijk, kleinstedelijk, buitengebied). Onderscheid tussen spits- en daluren. Onderscheid tussen weekdagen en weekend.
3 ❘ Basismobiliteit: waar? ❚ Enkel in de woongebieden die op het gewestplan aangeduid staan, heeft men een garantie dat men in ‘het openbaar vervoersnet’ kan stappen. Dus niet voor: al dan niet goedgekeurde verkavelingen buiten de woonzones; bijzondere plannen van aanleg die woongebied creëren buiten de woonzones van het gewestplan; zonevreemde woningen anders dan woonzones in het gewestplan: bv. industrieterreinen, recreatiedomeinen.
78
WERKGROEPEN
4 ❘ Overzicht van de normen volgens de ruimtelijke indeling ❚ Minimaal aanbod van 6 tot 21 uur op weekdagen en van 8 tot 23 uur tijdens het weekend. ❚ Maximale loopafstand tot een halte in vogelvlucht 500m, 650m of 750m afhankelijk van het soort gebied (grootstedelijk, stedelijk of buitengebied). ❚ Aantal bedieningen per uur (frequentie) afhankelijk van het soort gebied en het tijdstip (spits- of daluren, week of weekend).
5 ❘ Basismobiliteit: welke vormen? ❚ ❚ ❚ ❚
In stedelijke gebieden met trams, gelede bussen, standaardbussen en citybussen. Afstemming op treinaanbod en -stations. In landelijke gebieden kan een belbusdienst de basismobiliteit garanderen. Bij lage bezetting in landelijke gebieden kan een (collectieve) taxi worden ingeschakeld.
6 ❘ Planning - realisatie ❚ Eerste projecten gestart in 2000; einde voorzien in 2006. ❚ Gemeenten met het laagste aanbod aan openbaar vervoer komen eerst aan bod.
❘ Reacties en vragen van de werkgroep Een probleem met het plan basismobiliteit is dat de mogelijkheid om te vertrekken gegarandeerd wordt, maar niet de aankomst op bestemming. Dit maakt dat de toegankelijkheid van industrieterreinen uit de boot valt. De heer Steels merkt op dat inderdaad alleen de instap vanuit woonzones geregeld wordt. De basismobiliteit moet vervolledigd worden door netmanagement (vanaf 2007). Indien er een vraag is voor een bepaald industrieterrein wordt het project door De Lijn onderzocht en wordt er eventueel een combinatie uitgewerkt van belbus/bus/trein. Niet elk industrieterrein kan nu al bediend worden, maar De Lijn houdt rekening met vragen voor nieuwe projecten (de politiek van werknemersabonnementen in combinatie met bedrijfsvervoerplannen). Andere problemen houden verband met het belbussysteem. Er is nog heel wat onduidelijkheid over de manier waarop deze dienstverlening functioneert. Zoals al werd opgemerkt zijn er gebieden waar geen bediening is. De routes van de belbus liggen niet vast waardoor men soms lang op de bus moet zitten. Men kan wel vertrekken maar er bestaat geen regeling betreffende aansluiting op andere vervoersnetten of de trein. Volgens de heer Steels zal tussen nu (2003) en 2006 elke woonzone bediend worden volgens de basismobiliteit (dit kan een belbus zijn); dat is de opdracht van De Lijn. De normen zijn identiek voor alle gemeenten. Het gaat om kleinere voertuigen waarvan er reeds een 100-tal operationeel zijn, ze zijn toegankelijk voor minder-mobielen. Eerst komen de gemeenten met een slecht aanbod aan openbaar vervoer aan bod. De belbuscentrale per provincie, vermeld in De Gids voor de Reiziger van De Lijn, kan alle inlichtingen verschaffen omtrent busdiensten. Wat betreft de dienstregeling is er inderdaad een overeengekomen uur van vertrek maar geen belofte van aankomstuur. Dit is een combinatie van vraag en aanbod. De klant moet zeggen dat hij een trein moet halen; de belbusdienst houdt daar dan rekening mee. Dit is geen garantie maar in de praktijk zou men zo werken. Uit reacties van deelnemers aan de werkgroep blijkt dat er toch nog heel wat problemen bestaan. Een belbusgebruikster:
“Ik moest naar een begrafenis. Ik kon er geraken met de belbus maar kon pas ’s anderendaags terug.” “Soms worden kinderen geplaatst maar zonder rekening te houden met waar hun familie woont, waardoor de kinderen moeilijk te bezoeken zijn en ouders en kind vervreemden. Ik denk concreet aan een moeder voor wie het verre vervoer te duur was en die daardoor de band met haar zoon verliest omdat zij niet op bezoek kan gaan.”
79
WERKGROEPEN
Prijzenbeleid De Lijn Een nieuw systeem voor mensen met een leefloon SANDRA VAN DORMAEL ❚ De Lijn 1 ❘ Systeem van ‘Vervoersgarantie’ (VG) Het systeem van vervoersgarantie werd sinds oktober 1997 opgenomen als verplichting in de beheersovereenkomst. De ‘Vervoersvoordelen voor Kansarmen’ bestaan uit een speciaal tarief voor bestaansminimumgerechtigden dat sinds oktober 1998 uitgebreid werd naar bejaarden die leven van een gewaarborgd inkomen (GIB) en politieke vluchtelingen.
2 ❘ De Vervoersgarantiekaart (VG-kaart) ❚ Mensen die gebruik willen maken van dit systeem moeten beschikken over een VG-kaart (verminderingskaart) in combinatie met een VG 2-rittenkaart aan 1 euro (50 eurocent per rit). De VG-kaart wordt verspreid via de OCMW’s en is 6 maanden geldig. ❚ Nadelen - Voor de reiziger: de kaart is beperkt tot 2 ritten; ze is iedere dag opnieuw aan te kopen. - Voor de chauffeur: veel verkoopshandelingen; nadelig voor de commerciële snelheid. - Voor OCMW’s: veel administratie; om de 6 maanden verdeling van verminderingskaarten. - Voor De Lijn: geen zicht op de doelgroep; de kaart is niet op naam; het is een rittenkaart en bijgevolg fraudegevoelig (doorverkoop).
3 ❘ Het Vervoersgarantie Netabonnement ❚ Het VG Netabonnement werd ingevoerd vanaf 1 april 2002, aan 25 euro per jaar, geldig in gans Vlaanderen, op de diensten van De Lijn. ❚ Om een abonnement te bekomen moet de gerechtigde zelf aanvraag doen bij De Lijn. ❚ Het abonnement is niet herkenbaar als ‘VG-abonnement’. ❚ De kaart is strikt persoonlijk en 4 kinderen onder de 12 jaar mogen gratis mee ongeacht of verwant zijn.
4 ❘ Andere mogelijkheden en bijkomende reglementering ❚ Uitbreiding VG-abonnement sinds 15 december 2002 voor personen die: - verblijven in een Lokaal Opvanginitiatief (LOI), met dezelfde voorwaarden als andere asielzoekers - ingeschreven zijn bij een OCMW, maar enkel materiële steun. ❚ Uitbreiding VG-abonnement vanaf zomer 2003 voor: - Overlegcentrum voor Integratie van Vluchtelingen (OCIV); overeenkomst met Minister van Maatschappelijk Welzijn en Integratie voor opvang van 751 asielzoekers, enkel materiële steun, vergelijkbaar met LOI. - Begeleid zelfstandig wonen in Bijzondere Jeugdzorg: minderjarigen (-17 jarigen) met problematische opvoedingssituatie en toelage vergelijkbaar met leefloon. - Werklozen in trajectbegeleiding.
❘ Reacties en vragen van de werkgroep De vragen en opmerkingen van de werkgroep hebben betrekking op het feit dat sommige personen wel aanspraak kunnen maken op vermindering terwijl anderen met een bijna identiek inkomen niet in aanmerking komen, zoals de alleenstaanden met een basisinkomen of mensen wiens inkomen net boven het leefloon komt.
80
WERKGROEPEN
Er waren heel wat praktische vragen over de mogelijkheden bij De Lijn die er op wijzen dat informatieverspreiding nodig is. Hieronder een korte weergave van enkele vragen met het bijbehorend antwoord. deelneemster: “Met een VG-kaart kunnen tot 4 kinderen onder de 12 jaar gratis meerijden. Wat met
oudere kinderen?” S. Van Dormael: “Oudere kinderen komen in het systeem van een netabonnement, aan 25 euro per
jaar.” deelneemster: “Wat houdt de regeling met de VDAB: ‘trajectbegeleiding’ in?” S. Van Dormael: “De mogelijkheid bestaat om een VDAB-jobpas aan te vragen, met cofinanciering door
de VDAB. Deze is gratis voor verplaatsing naar de beroepsopleiding en voor de overige trajectbegeleidingen betaald de werkloze een bijdrage van 12,50 euro. Ook dit abonnement blijft 1 jaar geldig.” deelneemster: “Kinderen gratis op bus/tram is geen vaste regel.” S. Van Dormael: “Voor -6 jarigen is het vervoer gratis, voor 6-12 jarigen is het niet gratis behalve voor
iemand met een VG-abonnement en dan voor maximum 4 kinderen. De gemeenten kunnen een derdebetalersregeling afsluiten met De Lijn aan specifieke voorwaarden en tarieven. Dit kan ook voor leeftijdcategorieën, bv. 60+, 65+. Ook de werkgevers kunnen een derdebetalersovereenkomst afsluiten.” deelneemster: “Wat is de doelstelling van De Lijn als ze diensten aanbiedt?” A. Steels: “De Lijn voert uit binnen opdrachten van de Vlaamse Gemeenschap.” deelneemster: “Is er overleg in verband met een interregionale vervoersgarantie?” S. Van Dormael: “De TEC (Wallonië) staat los van De Lijn. TEC heeft wel speciale tarieven voor
bepaalde doelgroepen. Momenteel lopen er onderhandelingen met Brussel.” Tenslotte zou - hoewel volgens de heer Steels de nieuwe bussen met een lage vloer zijn uitgerust en de belbussen met een lift conform de beleidslijn - de toegankelijkheid voor personen met een handicap nog steeds problematisch zijn. Er zijn grote verschillen van stad tot stad: in Hasselt zijn de bussen aangepast; in Mechelen niet. De perrons zouden ook meer toegankelijk gemaakt moeten worden. Een probleem hierbij is dat De Lijn afhankelijk is van de gemeenten in verband met infrastructuur van de haltes. De Lijn kan geen opdrachten geven aan de gemeenten. Voorschriften zouden evenwel kunnen opgenomen worden in het beleidsplan en ook de opleiding van het personeel over de manier waarop ze dienen om te gaan met personen die zich moeilijk verplaatsen.
81
WERKGROEPEN
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid ❚ De beperking van het toekennen van VG-kaarten en VG-abonnementen aan leefloners is te strak, deze zou minstens alle vervangingsinkomens en mensen zonder inkomen moeten bevatten. Ook mensen wiens inkomen net boven het leefloon uitkomt zouden in aanmerking moeten komen. ❚ 65+ krijgen een vervoerskaart toegezonden. Dit systeem moet uitgebreid worden voor alle minimumtrekkers. Dit kan automatisch gaan: de kruispuntdatabank beschikt over alle gegevens. ❚ Het jaartarief voor een VG-abonnement (25 euro) zou voorgefinancierd moeten worden door de OCMW’s en dient men dan in driemaandelijkse aflossingen terug te betalen. ❚ Mensen weten niet waarop zij recht hebben inzake gratis vervoer. Er zou een betere communicatie moeten zijn vanuit de overheid. Hier is ook een rol weggelegd voor de gemeenten: ze moeten gebruik maken van de gemeentebladen en regionale zenders om informatie te verspreiden. Geschreven info is te hoog gegrepen voor bepaalde doelgroepen. ❚ Het opvragen van gegevens is niet gemakkelijk. De website van De Lijn is veel te ingewikkeld en bellen naar de Lijnwinkel geeft niet steeds een bevredigend antwoord. Informatie moet eenvoudiger zijn. ❚ Ook het openbaar vervoer gebruiken is niet eenvoudig. Er moet begeleiding komen of een bijkomende opleiding voor de bestuurders om hun attitude en mentaliteit te verbeteren. Bijvoorbeeld, afstappen waar men moet zijn is een probleem. De haltes zouden aangegeven kunnen worden op de bus op een display (dit zou in ‘Basismobiliteit’ zitten bij de vervanging van bussen) of kunnen afgeroepen worden zoals op de trein (de kusttram zou hiermee vanaf deze zomer starten). ❚ De toegankelijkheid voor personen met een handicap moet verbeterd worden: infrastructuurprojecten + lagedrempelprogramma. ❚ Personen die hun auto inleveren krijgen een gratis abonnement op De Lijn. Wat met mensen die géén auto hebben??? Dit is niet rechtvaardig. Waarom geen regeling voor mensen die niets hebben? ❚ Er zou een oplossing moeten komen voor het bestemmingsprobleem. De Minder-Mobielen-Centrales zouden een bijdrage kunnen leveren maar deze zijn te duur. ❚ Een meer centrale inplanting van tehuizen is nodig om uit huis geplaatste kinderen te kunnen bezoeken.
energie ZUINIG ENERGIEVERBRUIK Sociale huisvestingsmaatschappij Zonnige Kempen investeerde in energiezuinige woningen. Wat houdt dit in voor de bewoners? Anderzijds is het ook mogelijk energie te besparen door er zuinig mee om te gaan. Hoe kan men dit met beperkte middelen het beste realiseren? PANEL
Sociale huisvestingsmaatschappij Zonnige Kempen: Luc Stijnen Voorzitter: Dirk Van Regenmortel Verslag: Stijn Coppens
Duurzaam en energiezuinig bouwen LUC STIJNEN ❚ Sociale huisvestingsmaatschappij Zonnige Kempen 1 ❘ Inleiding Zonnige Kempen is een sociale huisvestingsmaatschappij die creatief werkt rond energiezuinig wonen. De doelgroep van Zonnige Kempen zijn sociale huurders. De uiteindelijke bedoeling van deze sociale huisvestingsmaatschappij is om hun huurders gelukkig te maken. Belangrijk concept in de filosofie van Zonnige Kempen is ‘het samen aan de kar trekken’ van zowel personeel als bestuur. Zo organiseert men ieder jaar voor het personeel een fietstocht naar de verschillende projecten. Met de Raad van Bestuur gaat men ook één maal per jaar de verschillende werven en projecten bezoeken. De werking van Zonnige Kempen situeert zich in het zuiden van de provincie Antwerpen. Concreet is men actief in 11 gemeenten. Na 40 jaar actief te zijn geweest, verhuurt men momenteel 1.454 sociale woningen, heeft men er 306 verkocht en zijn er 103 in opbouw. De erkenning voor de projecten is groot. Zo heeft Zonnige Kempen reeds een prijs gewonnen voor hun werking. Zij gaan in hun projecten ook steevast uit van het principe van duurzame stedenbouw. Dit betekent dat Zonnige Kempen er voor opteert om steeds in de woonkernen zelf te werken. Van op alle werven ziet men de kerktoren. Hierdoor helpt men ook het mobiliteitsprobleem voor de huurders te beperken.
2 ❘ Duurzaam en energiezuinig bouwen Recent screende de maatschappij 250 sociale woningen op het vlak van energie. De resultaten van dit onderzoek maken duidelijk dat het gedrag van bewoners een uitermate belangrijke factor blijft in het energieverbruik. Zo werd men geconfronteerd met bewoners die hun vaatwasmachine lieten draaien voor 4 vuile kopjes of een man die zijn thermostaat niet afzette. Uiteraard is het voor mensen niet altijd even duidelijk wat energiezuinig is en wat net niet. Vaak gebeuren de verkeerde handelingen vanuit onwetendheid. De nood aan concrete raadgevingen rond zuinig omspringen met energie zijn dus hard nodig. Ook op de private huurmarkt zijn mensen in armoede vragende partij naar praktische tips om energiezuinig te kunnen wonen en aldus hun energierekening tot een minimum te beperken. Momenteel is dergelijk onderzoek en bijhorende ondersteuning echter niet meer mogelijk. Door de wet op de privacy is het onmogelijk geworden om zicht te krijgen op het individuele verbruik van de huurders. Zuinige Kempen volgt een 6-stappenbenadering: 1 Vermindering van het verbruik 2 Gebruik van zo veel mogelijk niet uitputbare energie met een minimum aan overlast 3 Verbetering van het rendement 4 Afstellen, meten en evalueren van installaties 5 Informeren en begeleiden van verbruik 6 Verspreiden van zowel positieve als negatieve ervaringen.
83
WERKGROEPEN
VOORBEELD VAN DUURZAAM EN ENERGIEZUINIG BOUWEN IN KESSEL (NIJLEN).
Men opteerde voor warm water via zonnecollectoren en een centrale zonneboiler. Per woongelegenheid bedraagt de kost voor deze 694,10 euro/jaar. Door het zuinig omspringen met energie bespaart men echter 99,16 euro/jaar. Concreet betekent dit dus dat men na 7 jaar reeds het break-even-punt bereikt: de kosten zijn terugverdiend. 35% van het warm water wordt voorzien door de zon. Voor de overige 65% wordt gebruik gemaakt van gas, waarbij men het verbruik kan aflezen. Halfjaarlijks wordt i.s.m. het OCMW een bewonersvergadering georganiseerd rond energieverbruik en het gebruik van de gemeenschappelijke ruimtes. Ook de projecten in Hulshout-Houtvenne en Vorselaar werden kort toegelicht, met natuurlijk het accent op energiezuinig wonen. Andere belangrijke aandachtspunten zijn o.a. ❚ De noodzaak om specialisten mee in de projecten te betrekken. ❚ Alles dient in samenspraak met de huurders te gebeuren: wat willen jullie en welke prijs staat hier tegenover?
❘ Reacties en vragen van de werkgroep Vanuit de groep wordt de vraag gesteld naar de huurprijzen bij Zonnige Kempen. Luc Stijnen antwoordt dat de gemiddelde huurprijs bij Zonnige Kempen 197,08 euro per maand bedraagt. Hierbij komen nog zo’n 14,87 à 17,35 euro per maand aan kosten. Bij de renovatie wordt steeds het OCMW betrokken dat eventueel kan tussenkomen in de kosten. In tegenstelling tot Zonnige Kempen hebben andere sociale huisvestingsmaatschappijen weinig of geen aandacht voor rationeel energieverbruik. Er bestaat niet zoiets als richtlijnen voor rationeel energieverbruik bij het bouwen van sociale woningen. Vaak worden deze dan ook onvoldoende geïsoleerd. Waarom kunnen sociale bouwmaatschappijen niet verplicht worden om bij het bouwen van woningen rekening te houden met rationeel energieverbruik? De bouwmaatschappijen hebben hier de totale vrijheid. En aangezien goed isoleren ook geld kost... Het gevaar zou dan natuurlijk bestaan dat de meerkost van het investeren in energievriendelijk bouwen dan ook doorgerekend wordt aan de huurder via een hogere huurprijs. Vandaar dat er binnen de werkgroep geopperd wordt dat de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij werk zou moeten maken van het invoegen van minimumnormen voor rationeel energieverbruik bij het bouwen of renoveren van sociale woningen. De Vlaamse overheid zou hier geld moeten voor vrijmaken zodat er subsidies kunnen gaan naar bouw- of renovatieprojecten die oog hebben voor rationeel energieverbruik. Het heeft immers geen zin om een zonnecollector te installeren in een gebouw dat nauwelijks geïsoleerd is. Het is trouwens niet echt logisch dat de Vlaamse Wooncode bijvoorbeeld niets vermeldt over energie. Nochtans is aandacht voor energie onlosmakelijk verbonden met wooncomfort en -kwaliteit. Vandaar ook de angst van mensen in armoede. Gaan zij met de liberalisering van de energiemarkt niet moeten inboeten aan de kwaliteit van wonen? Een toename van het inkomen lijkt niet steeds de beste oplossing te zijn. Uit de praktijk blijkt immers dat een minimale verhoging van de inkomsten vaak tot gevolg heeft dat het recht op sociale tarieven vervalt, waardoor mensen met hogere rekeningen worden geconfronteerd en uiteindelijk minder overhouden... en dit ondanks de stijging van het inkomen. Iemand uit de werkgroep stelde zich niet onterecht de vraag of je zo’n stijging eventueel zou kunnen weigeren. Uiteindelijk heeft het toch enkel maar nefaste, financiële gevolgen. Vanuit het beleid werd de aandacht tevens gevestigd op de problematiek van de prijs. De liberalisering zal hier voor geen wonderen zorgen. Zo is de aardgasprijs momenteel zo’n 20% hoger dan vorig jaar. De oorzaak ligt hier voornamelijk bij externe factoren zoals de oorlog in Irak, iets waar wij in Vlaanderen dus weinig aan kunnen veranderen. De sociale huisvesting dient zich ook de vraag te stellen of men wel daadwerkelijk zo sociaal is. Vaak wordt men immers geconfronteerd met een pervers mechanisme: sociale huisvestingsmaatschappijen die vooral lage inkomensgroepen huisvesten, zitten vaak in financiële problemen.
84
WERKGROEPEN
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid ❚ Het zou goed zijn mocht men tot ervaringsuitwisseling komen: praktijken zoals bij Zonnige Kempen zijn te weinig bekend. Kunnen huurdersverenigingen samen met hun sociale bouwmaatschappijen organisatievormen opzetten om de methodes van de Zonnige Kempen te leren kennen, te verspreiden en toe te passen? ❚ Er is nood aan de oprichting van een onafhankelijk fonds voor investeringen in energiebesparing in de bestaande sociale woningbouw en in duurzame nieuwbouw. Onafhankelijkheid is nodig omdat integratie in de basismiddelen van de sociale bouwmaatschappij betekent dat deze kosten en investeringen zouden kunnen worden doorgerekend aan de huurder. Vandaar dat er binnen de werkgroep geopperd wordt dat de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij werk zou moeten maken van het invoegen van streefnormen voor rationeel energieverbruik bij het bouwen of renoveren van sociale woningen. De Vlaamse overheid zou hier geld moeten voor vrijmaken zodat er subsidies kunnen gaan naar bouw- of renovatieprojecten die meer oog hebben voor rationeel energieverbruik. ❚ Er is vraag naar een steunfonds voor investeringen of goedkope leasingformules van dure, duurzame en energiezuinige apparaten voor specifieke groepen, omdat deze voor velen onbetaalbaar zijn. ❚ Het is niet echt logisch dat de Vlaamse Wooncode niets vermeldt over energie. Nochtans is aandacht voor energie onlosmakelijk verbonden met wooncomfort en leefkwaliteit. Bij het vaststellen van huurprijzen zou rekening moeten gehouden worden met de kwaliteit van de woning op gebied van binnenklimaat en energie. ❚ Er is naast een inkomstenbeleid tevens een sociaal beleid nodig op vlak van wonen en energie. ❚ De liberalisering van de energiemarkt zou moeten samenhangen met een verzekerde aansluiting op het net, gratis minimumleveringen en goedkope sociale tarieven. Tot slot wordt er vanuit de verenigingen waar armen het woord nemen gepleit voor een stijging van een gratis minimumlevering energie van 6 ampère naar 12 ampère. Niet iedereen is het daar echter mee eens. Dit zou in de praktijk immers betekenen dat ook gezinnen uit de middenklasse hiervan zouden kunnen genieten. En de vraag die zich dan stelt is of dit voor deze mensen wel nodig is. Iedereen is het erover eens dat deze maatregel enkel van toepassing zou moeten zijn voor mensen die in armoede leven.
85
WERKGROEPEN
MINIMUMLEVERING ENERGIE Om te voorkomen dat mensen worden afgesloten van energie werd in 1997 besloten tot het oprichten van Lokale Adviescommissies (LAC). In deze commissies zitten bestuursleden van de energiesector en van het OCMW. De OCMW’s van Willebroek-Puurs werkten aan een nieuwe procedure voor hun LAC. Wat zijn de mogelijkheden, wat vinden we ervan? PANEL
OCMW Puurs: Dirk Nevejans Priso-Antwerpen: Mieke Clymans Voorzitter: Bernard Hubeau Verslag: Jan Beukeleirs
De gezamenlijke aanpak van de LAC ’s uit Klein-Brabant DIRK NEVEJANS ❚ OCMW Puurs Dirk Nevejans, voorzitter van de LAC en diensthoofd van de sociale dienst van het OCMW van Puurs, schetst in zijn inleiding waarom en hoe de voorzitters van de LAC’s van de OCMW’s van Puurs, Willebroek, SintAmands, Kapelle-op-den-Bos en Bornem tot een aantal afspraken kwamen op het vlak van de LAC-werking. Reeds in 1998 kwamen de LAC voorzitters van de OCMW’s van Willebroek, Sint-Amands, Kapelle-op-den-Bos en Puurs enkele malen samen om een aantal afspraken te maken op het vlak van LAC-werking. Deze samenwerking verdween in de lade totdat in 2001 in het kader van een samenwerking binnen een vereniging tussen de OCMW’s van Willebroek, Sint-Amands, Puurs en later Bornem ook de LAC-werkingen terug aan bod kwam, temeer omdat ondertussen ook Electrabel een grondige herstructurering had doorgevoerd. Ook Kapelle-op-den-Bos werd rond dit thema terug gemobiliseerd. Zoals gezegd, was een van de aanleidingen de herstructurering van Electrabel waardoor een aantal zaken o.i. éénzijdig werden opgelegd. Dit uitte zich o.a. in ❚ het niet meer zenden van lijsten naar sociale diensten met de vermelding van personen met een achterstand, waardoor deze preventief gecontacteerd konden worden door de OCMW-diensten ❚ de interne Electrabel richtlijn met betrekking tot de afbetalingsplannen waardoor aan de mensen met een achterstand een directe minimumafbetaling van de helft van de openstaande schuld gevraagd werd vooraleer een regeling getroffen kon worden ❚ het systematisch afbouwen van de (lokale) cliëntendiensten wat maakte dat de reeds jarenlange onderhouden contacten met medewerkers van Electrabel verbroken of teruggeschroefd werden ❚ de bureaucratische werking van de ‘klantendiensten nieuwe stijl’ t.a.v. de sociale diensten van het OCMW en wellicht ook t.a.v. de gebruikers zelf ❚ de zeer grote stijging van het aantal door Electrabel ingediende dossiers op het LAC. Daarnaast hadden de LAC-OCMW leden de indruk dat het LAC soms gebruikt wordt als goedkoop incassobureau voor Electrabel en dat bovendien een aantal dossiers op het LAC gebracht werden die er eigenlijk niet thuishoren (bv. vragen waarbij onwil niet duidelijk aangetoond werd; vragen tot de installatie van een 6 ampère meter) en waarvoor het LAC eigenlijk niet bevoegd is. Op 13 juni 2002 had een overleg plaats tussen de OCMW’s en de vertegenwoordigers van Electrabel. Op dit overleg werd de onderstaande procedure besproken die betrekking heeft op de aanschrijving van de cliënten, de voorbereiding van de bijeenkomst, de adviezen op zich en de afhandeling door het LAC. De procedure werd indertijd ook getoetst aan de mening van de vereniging waar armen het woord nemen. Deze procedure blijkt een handig instrument te zijn hoewel ze achteraf nog werd bijgeschaafd en nog niet compleet is.
86
WERKGROEPEN
❘ Procedure werking LAC Betrokken OCMW ’s: Willebroek, Sint-Amands, Kapelle-op-den-Bos, Bornem en Puurs 1. WAT HET AANSCHRIJVEN VAN CLIËNTEN BETREFT
❚ Betrokkenen worden minimaal 10 dagen voor het LAC van de vraag van de energiemaatschappij op de hoogte gebracht (d.w.z. de dossiers worden minimaal 14 dagen op voorhand aan het OCMW bezorgd door de maatschappij). ❚ De brief wordt niet geschreven op papier met OCMW-hoofding. ❚ De LAC vergadering gaat bij voorkeur niet door in de lokalen van het OCMW. ❚ De dossiers van de uitgenodigde personen worden ter opvolging overgemaakt aan de sociale dienst. ❚ Bij de brief aan de cliënt wordt een antwoordformulier gevoegd, waarbij kan gemeld worden of men als dan niet aanwezig zal zijn op de LAC. ❚ Bij mogelijke afbetalingsvoorstellen via de sociale dienst, wordt er NIET telefonisch onderhandeld, doch wordt er een schriftelijk voorstel geformuleerd aan de energiemaatschappij (bewijsmateriaal) op basis van de financiële mogelijkheden van de cliënt. 2. WAT DE VOORBEREIDING VAN DE LAC BETREFT
❚ Alle gezinssituaties worden opgezocht of aangevraagd bij de gemeente (rijksregister). ❚ Voordat de LAC samenkomt, worden de adviezen voorbereid door de leden van het OCMW. 3. WAT DE ADVIEZEN BETREFT
❚ Bij een eerste bespreking wordt het dossier uitgesteld naar een volgend LAC, voor zover een cliënt niet heeft gereageerd. ❚ Bij cliënten met minderjarige kinderen in het gezin wordt door de leden van het OCMW nooit positief geadviseerd om af te sluiten (noch gas, noch water, noch elektriciteit). ❚ Er is geen onwil tot betalen indien - betalingen gebeuren, doch niet het juiste bedrag betaald werd - uit het verleden blijkt dat er inspanningen tot betaling zijn geleverd - gedurende de 3 laatste maanden betalingen gebeurden. Hier kan dus geen positief advies tot afsluiten volgen. ❚ 6 ampère wordt in principe niet afgesloten. Als men er niet in slaagt een meter te plaatsen kan de elektriciteit wel worden afgesloten indien: - er geen minderjarige kinderen zijn - onwil aangetoond wordt en - een tweede poging tot plaatsing van de 6 ampère meter, waarvan 1 buiten de gebruikelijke werkuren, mislukt. ❚ Als er een dossier collectieve schuldenregeling wordt opgesteld (in voorbereiding is) wordt er niet positief (= afsluiten) geadviseerd. ❚ Bij een positief advies om gas (in uitzonderlijke gevallen elektriciteit) af te sluiten, wordt er een periode van minimum 14 dagen ingelast om de cliënt alsnog de mogelijkheid te bieden te reageren. ❚ Dossiers worden enkel nog behandeld, voor zover de vertegenwoordiger van de energiemaatschappij/ watermaatschappij aanwezig is. ❚ In juli en augustus worden er geen bijeenkomsten van de LAC voorzien. 4. AFHANDELING LAC
❚ Na de LAC wordt iedereen schriftelijk op de hoogte gebracht van de adviezen. Er wordt steeds vermeld dat de vraag tot afsluiting een vraag van de energiemaatschappij was. ❚ Enkel bij afsluiting wordt de brief aangetekend en gewoon verstuurd. ❚ Bij ‘geen unaniem advies’ wordt in het schrijven melding gemaakt van de mogelijkheid dat de energiemaatschappij alsnog de afsluiting kan vragen aan de rechtbank en van de motivatie van het OCMW. ❚ De adviezen van de LAC worden ter opvolging en/of kennisgeving overgemaakt aan de sociale dienst van het OCMW. Punten die cursief werden weergegeven, zijn facultatief en aldus door de respectievelijke OCMW’s zelf te bepalen.
87
WERKGROEPEN
❘ Reacties en vragen van de werkgroep Uit de reacties blijkt dat mensen beter geïnformeerd willen worden als ze in aanmerking komen voor afsluiting. Het verschijnen voor een LAC wordt als bedreigend ervaren. Reactie:
‘De maatschappijen die een meter willen komen zetten, moeten op voorhand verwittigen of een aangetekende brief sturen of zo. Want vaak zijn de mensen niet bereikbaar als men de meter komt plaatsen, en dan sluit men af in plaats van de 6A-meter te installeren.’ Reactie:
‘Voor de LAC komen is heel mensonvriendelijk. Er hangt de sfeer van een rechtbank. De werking is onbekend bij de mensen.’ Hierop werd gereageerd door zowel mensen uit de energiesector als uit de hulpverlening. Binnen de LAC kan immers ook laagdrempelig en op een positieve manier gewerkt worden. Op het moment van de LAC hebben de mensen de kans hun dossier grondig te laten behandelen. Afsluiten is niet mogelijk zonder advies van de LAC, ook al wordt het advies niet gevolgd. Het advies moet dus niet gevolgd worden, maar het moet er wel zijn. Indien zonder advies werd afgesloten kan via de LAC ook de heraansluiting aangevraagd worden. Vanaf 1 juli zal Gedis, het gemeentelijk samenwerkingsverband van distributienetbeheerders (dit is een gezamenlijke structuur van gemengde intercommunales die instaat voor de behartiging van de belangen van de distributienetbeheerders) als netbeheerder in de LAC zetelen. Een probleem dat aandacht nodig heeft, is het feit dat sommige mensen analfabeet zijn. Sommige OCMW’s gaan op huisbezoek maar hiervoor zijn goed uitgeschreven procedures nodig. Tenslotte werd opgemerkt dat het stroomverbruik soms de hoogte in gaat door de slechte staat van de woning. Het zou goed zijn als men de huisbaas deze kosten zou kunnen aanrekenen.
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid Mieke Clymans, opbouwwerkster PRISO-Antwerpen, Steunpunt Turnhout, samen met verenigingen waar armen het woord nemen auteur van de eisenbundel van het project Energie en Armoede, licht een uittreksel uit deze eisenbundel toe. Ze schetst de problemen die zich stellen in het kader van de LAC’s en doet een aantal voorstellen aan de minister. (zie hoofdstuk ‘Armoede en energie - 8. De Lokale Adviescommissie (LAC): een mogelijke uitweg’ - p. 45) In de werkgroep reageerden de deelnemers op het uittreksel uit de eisenbundel en werden er enkele voorstellen aan toegevoegd. VOORSTELLEN
❚ De angst moet weggenomen worden en de LAC moet geherwaardeerd worden als een commissie waar alle genodigden op een evenwaardige manier kunnen deelnemen. ❚ De LAC moet beslissingsbevoegdheid krijgen en niet louter een adviserende functie hebben t.a.v. de energiemaatschappijen. ❚ Er moet (stedelijke) informatie verspreid worden over de werking van het LAC. ❚ De voorzitter moet een onafhankelijke persoon zijn. ❚ Een geslaagde vergadering begint bij een goede uitnodiging. ❚ De eerste verzending moet minstens vijf werkdagen vooraf verstuurd worden. ❚ De brief wordt afgegeven via een huisbezoek. Als het huisbezoek geen gesprek opleverde, dan wordt er een aangetekende én gewone zending opgestuurd. De brief moet zeer goed de bedoeling van de LAC weergeven. De brief moet gericht zijn aan alle huisgenoten. ❚ Er wordt een gefrankeerde antwoordkaart bij de brief gevoegd die kan teruggezonden worden. ❚ Voor de vergadering van de LAC wordt samen met de betrokken persoon de situatie grondig bekeken en wordt samen nagegaan welke andere diensten betrokken zijn.
88
WERKGROEPEN
❚ Indien de betrokkenen niet aanwezig kunnen zijn op de LAC, wordt het punt minstens uitgesteld tot de volgende LAC vergadering. ❚ Indien er geen vergadering van de LAC is, mogen er ook geen stappen worden gezet ten nadele van de mensen. ❚ Mensen in collectieve schuldregeling kunnen niet meer zelf handelen. Dus de aanwezigheid van hun advocaat, schuldbemiddelaar moet gegarandeerd zijn. ❚ Het OCMW moet partner van de betrokkenen zijn op de LAC-vergadering. ❚ Bij de samenstelling van de LAC is het aan te raden een ervaringsdeskundige in de armoede te laten zetelen, iemand die het steeds kan opnemen voor de betrokken mensen die in armoede leven en voor de vertaling van de problemen kan zorgen. ❚ De betrokkenen moeten in beroep kunnen gaan tegen de beslissingen van de LAC en alle beslissingen moeten gemotiveerd worden naar de betrokkenen. ❚ De LAC moet geherwaardeerd worden als instrument om arme mensen op het spoor te komen. De werkgroep voegde de volgende voorstellen toe. ❚ De LAC’s moeten hun beslissing de dag zelf al meedelen aan de betrokkenen. ❚ De LAC’s werken allemaal op een heel verschillende manier. Elke LAC vindt opnieuw het warm water uit. Hier zou iets aan gedaan moeten worden. ❚ Als iemand niet komt en er dus geen beslissing wordt genomen in de LAC kan de schuld van de betrokkene nodeloos hoog oplopen. Een compromis zou kunnen zijn dat er in elk geval iemand aanwezig moet zijn in naam van de betrokkene, eventueel alleen een geldige vertegenwoordiger, bijvoorbeeld een vereniging. Het LAC moet zorgen voor een maximale participatie en aanwezigheid van de betrokkenen en/of zijn of haar vertegenwoordiger voor het LAC.
wonen - huisvesting WOONBEGELEIDING Mensen met een laag inkomen zijn niet welkom in het wooncircuit. Het wonen op goedkope kamers kan een oplossing bieden maar vaak zijn deze in slechte toestand. Woonbegeleidingsdiensten kunnen een brugfunctie vervullen tussen verhuurder en huurder, en deze laatste ondersteuning bieden om zijn woonst te behouden. PANEL
Rimo Limburg - groep Wasda: Magda Reemans Voorzitter: Jef Lingier Verslag: Sigrid Mertens
Pilootproject voor logementbewoners in Winterslag (Genk) MAGDA REEMANS ❚ Rimo Limburg - Groep Wasda 1 ❘ Korte omschrijving In 1999 werd in Genk gestart met de voorbereiding van een pilootproject voor logementbewoners. Dit project ging uit van de sociale huisvestingsmaatschappij Nieuw Dak in nauwe samenwerking met Rimo Limburg (maatschappelijk opbouwwerk Limburg) en CAW Sonar. Sinds maart 2002 wonen 16 logementbewoners in het wooncomplex van Nieuw Dak, dat bestaat uit 8 kamers en 8 studio’s. Voor een kamer betaalt men ca. 124 euro, voor een studio 174 à 223 euro. Per twee kamers is er een gemeenschappelijke douche en wc, waarvan enkel de 2 bewoners een sleutel hebben. Zo worden discussies over het onderhoud van deze ruimtes beperkt. Bezoek kan ontvangen worden in de gemeenschappelijke woonkamer. De huisvestingsmaatschappij komt om de 14 dagen controleren. In hetzelfde gebouw is een dienst begeleid wonen gevestigd van CAW Sonar en bouwt het opbouwwerk (Rimo Limburg) een ontmoetingsplaats of open huiskamer uit, samen met de groep Wasda (vereniging van armen die het woord nemen). Bij de uitbouw van dit woonproject werd rekening gehouden met de eigen leefwereld van de bewoners. Zo gebeurt de verhuring met een “alles-in-één-prijs-formule” en worden de kamers en studio’s gemeubeld verhuurd.
2 ❘ Achtergrondinformatie logementhuizen In Genk bestaan er nog 30 logementhuizen. Deze hebben een minimum van 2 bewoners en een maximum van 38.
AANTAL LOGEMENTHUIZEN.
Momenteel leven 398 mensen op kamers. Slechts 41% hiervan beschikt over een éénpersoonskamer. Andere kamers worden gedeeld door 2 of 3 personen en in één huis zelfs door 8 personen.
AANTAL LOGEMENTKAMERS EN/OF BEDDEN.
De logementhuizen situeren zich voornamelijk in de vroegere mijncités (Waterschei, Zwartberg en Winterslag). Ze waren eigendom van of werden beheerd door de mijnzetels en boden onderdak aan alleenstaande mijnwerkers die naar Limburg afzakten. Na de mijnsluitingen werden de huizen doorverkocht aan particulieren wat vaak het begin van een aantal mistoestanden inluidde omwille van de verminderde controle.
LIGGING.
HUURPRIJZEN. De
prijzen schommelen tussen de 112 en 200 euro per maand. Men moet 1, 2 of 3 maanden waarborg betalen. Huurcontracten komen haast niet voor waardoor het merendeel van de verblijven permanent opzegbaar is.
BESCHIKBAAR MEUBILAIR: bed
met matras, ijzeren kast, stoel en een tafeltje.
GEMEENSCHAPPELIJKE VOORZIENINGEN: keuken,
douches en wc’s.
90
WERKGROEPEN
3 ❘ Profiel van de huidige logementbewoners LEEFTIJD EN GESLACHT. 98%
van de bewoners zijn mannen (meestal alleenstaand of gescheiden) tussen de 19 en de 84 jaar, waarvan de helft in de leeftijdscategorie 35-54 jaar.
NATIONALITEIT. Het grootste deel van de groep bestaat uit Belgen (>55%); een kleiner deel uit Italianen (>20%)
en andere nationaliteiten. Uit een recent onderzoek van het OCMW Genk blijkt dat 135 van de 400 logementbewoners verhuisden binnen het jaar. Dit wijst op het tijdelijke karakter van deze vorm van huren en op de vaak slechte kwaliteit van de kamers.
VERHUISBEWEGINGEN.
Van de bewoners leeft 2/3de van een vervangingsinkomen (werkloosheid, pensioen, invaliditeit); het andere 1/3de werkt (vast, interim, zwart).
INKOMEN.
Slechts een kleine groep bestaat uit ex-mijnwerkers. Financiële motieven spelen mee: schulden, onderhoudsplicht, laag inkomen, deurwaarders,... Men kan nood hebben aan dringende huisvesting na echtscheiding of samenwonen, na internering of na opname in een instelling, enz. Een aantal van deze mensen heeft een gebrek aan familiebanden vanuit een instellingsverleden of omdat ze uit ontwrichte gezinnen komen.
MOTIVATIE VOOR HET WONEN OP LOGEMENT.
4 ❘ Ontstaan van het woonproject Een aantal factoren heeft bijgedragen tot de realisatie van dit project. ❚ In 1997 kwam er een kamerdecreet tot stand dat een aantal kwaliteits- en veiligheidsnormen oplegt waaraan kamers moeten voldoen. In september 1998 ging dit decreet in uitvoering. ❚ Naar aanleiding van dit decreet is er al in 1997 onderzoek gedaan waaruit bleek dat, door de toepassing ervan, in Genk een aantal van de bestaande kamers zou verdwijnen. In dit verband benaderde het opbouwwerk in 1997 de sociale huisvestingsmaatschappij Nieuw Dak. ❚ De sociale huisvestingsmaatschappij kreeg via een wettelijk kader de mogelijkheid om te bouwen voor specifieke doelgroepen. Het pilootproject voor logementbewoners was een stap in die richting. ❚ Op dat moment was men in Genk bezig met een herwaardering van een aantal handelsstraten en werd Nieuw Dak in het kader hiervan benaderd om een aantal leegstaande panden in de Vennestraat (Winterslag) aan te kopen. In de wijdere omgeving bevinden zich veel logementhuizen, wat de locatie ideaal maakt om de doelgroep te bereiken. Het woonproject voor logementbewoners werd opgetrokken in 3 gerenoveerde panden. Bij de formele beslissing tot realisatie van dit project werd er een projectstuurgroep opgericht die mee het concept uitwerkte, die instond voor de selectie van de bewoners en die zorgde voor de onderlinge afstemming van de partners binnen het woonproject. ❚ CAW Sonar staat in voor de woonbegeleiding van bewoners die daar nood aan hebben (hulp bij papieren, mobiliteit, budgetbegeleiding). ❚ Nieuw Dak zorgde voor kwalitatief goede huisvesting (8 ruime, mooi bemeubelde kamers en 8 studio’s). ❚ Rimo Limburg begeleidt het groepsgebeuren, zorgt voor een open ontmoetingsplaats (huiskamer) met een dienstenaanbod (wasplaats, groepsmaaltijden, uitleendienst huishoudelijk materiaal) en komt samen met logementbewoners op voor hun rechten ter versterking van hun positie.
91
WERKGROEPEN
❘ Opmerking In april 2003 keurde de Genkse gemeenteraad een aanvullende politieverordening op kamers goed. Het delen van kamers wordt nog slechts gedurende vijf jaar getolereerd. Hierdoor zouden 180 van de 398 kamers (bedden) moeten verdwijnen. De nood aan herhuisvesting voor logementbewoners dringt zich dus des te meer op. Andere elementen die een positieve bijdrage leveren: ❚ Open houding van de huisvestingsmaatschappij Nieuw Dak ten aanzien van het sociale werkveld. In het kader van het gemeentefonds werd er een gezamenlijk project rond huisvesting ingediend vanuit Nieuw Dak, CAW Sonar en Rimo Limburg. ❚ Het OCMW voerde samen met de projectpartners een actueel onderzoek (2002-2003) uit in de logementhuizen. Dit werd een bevestiging van het bovenvermelde onderzoek van Rimo Limburg in 1997. ❚ De projectpartners werden betrokken tijdens het voorbereidende proces. Er gebeurde een aantal aanpassingen tijdens de verbouwingen.
❘ Reacties en vragen van de werkgroep In de werkgroep werden er, uit de hoek van de hulpverlening, heel wat vragen gesteld betreffende de bewoners en de manier waarop men met de huurcontracten omgaat. Omdat men werkt met contracten van onbepaalde duur bestaat het gevaar dat mensen zich gaan settelen en niet meer verder zoeken naar een andere oplossing. Volgens Magda Reemans die het project kamerwonen inleidde wordt hier rekening mee gehouden in de zin dat er in Genk een commissie bestaat die zich toelegt op de specifieke problemen van de logementsbewoners. Eventueel wil men een doorgangshuis oprichten. De selectie van bewoners ligt in de eerste plaats in handen van de stuurgroep. Momenteel staan er 40 à 45 personen op de wachtlijst. Er is dus een zéér grote vraag naar kamers - met soms wel 10 kandidaten voor één kamer. Logementbewoners en andere huurders met een laag inkomen hebben bovendien vaak problemen om de gevraagde waarborg te betalen. Het duurt soms een week voor het OCMW het bedrag voor de huurwaarborg toekent en dan is een dergelijke kamer alweer verhuurd. Een deelnemer aan de werkgroep die een sociaal verhuurkantoor vertegenwoordigt, merkt op dat zij slechte ervaringen hebben met kamerbewoners en dat zij daarom deze vorm van verhuren beperkt hebben. Een kabinetsmedewerkster van de minister van Welzijn zorgt voor discussie door te bemerken dat de argwaan van sociale huisvestingsmaatschappijen ten aanzien van hun huurders vaak groot is. Zo krijgen mensen uit opvangtehuizen te weinig kansen. In regio’s waar samenwerking is met de sociale huisvestingskantoren loopt het goed maar in andere gevallen moet Welzijn woningen zoeken voor deze “kanslozen” en dan de volledige huurprijs betalen. Sociale woningbewoners worden vaak gezien worden als “zwakkeren” en zijn dus niet gewenst in een gemeente. Ook het Genkse project voor logementbewoners kreeg te maken met vooroordelen, zoals de vrees dat men marginalen ging aantrekken. Anderzijds heeft de sociale huursector zijn eigen problemen. Financiële beperkingen verhinderen investeringen. Ook is er sprake van versnippering. In België beslaan de 118 sociale huurmaatschappijen slechts 6% van de huizenmarkt, terwijl dat in het buitenland tot 19% kan zijn en dit met veel minder maatschappijen. Er is niet zozeer een gebrek aan goede wil maar aan mogelijkheden. In de regio Gent bijvoorbeeld verloopt de samenwerking tussen Huisvesting en Welzijn prima, maar de middelen schieten gewoon tekort. In Antwerpen stelt een sociale huisvestingsmaatschappij een woning ter beschikking en krijgen de bewoners ook sociale begeleiding van Welzijn. Dit is voor alle partijen een win-winsituatie. Naar dit soort samenwerking tussen Welzijn en Huisvesting moet men streven. Dit zou makkelijker te realiseren zijn indien het aanbod aan woningen niet te klein was. In Oostende verblijven ongeveer 600 kamerbewoners. Een groot deel van deze groep heeft problemen om zelfstandig te leven. Er is nood aan begeleiding en daarom komen er 2 woonbegeleiders, die ook zullen helpen met het zoeken naar huisvesting.
92
WERKGROEPEN
In Limburg bestaat er een samenwerkingsverband tussen 2 centra voor algemeen welzijnswerk, 4 OCMW’s en 9 huisvestingsmaatschappijen. Concreet gaat het over bemiddelaars die optreden wanneer mensen bedreigd worden met uithuiszetting. De opvang bij uithuiszetting is een federale opdracht die toegewezen is aan de OCMW’s. Met hen moet men samenwerken alsook met de vrederechters. Woonbegeleiding moet op verschillende niveaus bekeken worden, zowel federaal als lokaal. Er mag niet uit het oog verloren worden dat de verantwoordelijkheid van de huurder eveneens een rol speelt. Uithuiszetting gebeurt niet zomaar, al verspeelt men daarom nog niet het recht op begeleiding. De vrees wordt uitgesproken dat er altijd een bepaald percentage huurders zal bestaan dat voor problemen zorgt. Juist voor deze mensen moet er minstens één instantie bestaan waar zij toch nog terechtkunnen. Sommige mensen missen de nodige basisvaardigheden. Woonbegeleiding kan en moet hierin een rol spelen, zonder te betuttelen. Het is belangrijk dat iedere instantie zijn eigen taken vervult en niet op 2 of meer stoelen tegelijk gaat zitten. Maar waar moeten de hopeloze gevallen naartoe? Er wordt geopperd dat zij voor een deel moeten leren dat hun daden gevolgen hebben en dat zij hun onderdak kwijt kunnen raken. Niet iedereen gaat daarmee akkoord. Crisisopvang kost trouwens ook geld. Volgens sommige deelnemers mag men niet van hopeloze gevallen spreken en mag men er evenmin van uitgaan dat er altijd problemenmakers zullen zijn. De georganiseerde diensten zijn er om te helpen, niet om te veroordelen. Tenslotte kan overdreven betutteling negatief werken. Mogen wij onze normen en waarden in verband met bijvoorbeeld huishoudelijke hygiëne zomaar opdringen? Aan het beleid moet duidelijk gemaakt worden dat goede huisvesting de basis vormt van algemeen welzijn. Investering hierin zal andere sociale problemen verminderen.
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid ❚ Tot op heden vertoont het huursubsidiebeleid te veel anomalieën. De maximumgrens van de huurprijs waarmee men in aanmerking komt moet opgetrokken worden. Men krijgt pas subsidie voor zeer lage huurprijzen en dit is niet realistisch. ❚ De termijn waarop deze subsidie verleend wordt is te kort (6 maanden; soms 10 maanden). ❚ De wet is te formeel. Huursubsidie zal bijvoorbeeld niet toegekend worden wanneer de totale oppervlakte van een slaapkamer 0,5 monder de richtlijn zit, terwijl dit voor de huurder in kwestie geen probleem is omdat zijn woonkamer dan weer net iets ruimer is. In sommige gevallen (bijvoorbeeld een gezin of een alleenstaande met kinderen) vindt men zeer moeilijk een huurwoning onder een bepaalde prijs en komt men dus niet in aanmerking voor een huursubsidie, terwijl men dit juist uitermate nodig heeft. Er wordt voorgesteld dat er meer naar de concrete woonsituatie gekeken moet worden, eventueel met behulp van een puntensysteem. ❚ Er dienen dringend sociale woningen bij te komen. Teveel mensen kunnen enkel terecht in de privé-huursector. Het PPS-besluit van Vlaams minister Gabriëls (Sociale mix) houdt bovendien een groot gevaar in voor de lage inkomens. ❚ Er zijn reglementeringen op verschillende niveaus (Vlaams, federaal). De kracht van woonbegeleiding kan in het lokale liggen. In iedere gemeente zouden er minstens 5% sociale woningen moeten zijn. Het voorbeeld van Opglabbeek wordt genoemd, waar er geen sociale woningen zijn. Op lokaal vlak moet er doorgeduwd worden dat iedere gemeente een sociaal huisvestingsbeleid kent. Dit een voorwaarde maken van woonuitbreidingsbeleid, kan een drukkingsmiddel zijn. ❚ Het woningtekort zou deels kunnen worden opgevangen door subsidies aan sociale huurmaatschappijen, zodat zij woningen kunnen huren op de privé-markt. ❚ Een andere mogelijkheid is om huursubsidies te verstrekken aan iedere persoon die wil huren bij een sociaal verhuurkantoor, in verhouding tot het actuele inkomen. ❚ Alternatieve oplossingen moeten gestimuleerd worden. Een voorbeeld uit het Meetjesland: oudere woningen werden gehuurd en vervolgens opgeknapt door de huurders, in samenwerking met bouwbedrijven. Zo werd verkrotting tegengegaan en kregen de huurders een opleiding. Na inmenging van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (R.S.Z.) is men hiermee moeten stoppen.
93
WERKGROEPEN
❘ Samengevat Men stelt voor om het plafond van 371,84 euro met betrekking tot de huursubsidie op te trekken. Het systeem moet soepeler worden in tegenstelling tot het huidige hakbijlsysteem, waardoor meer mensen voor subsidie in aanmerking komen. De nadruk op lokale samenwerking is zeer belangrijk. Ook moet de 5%-regel algemeen worden zodat er meer sociale woningen komen. ❚ De verkoop van sociale woningen is een probleem. Armen krijgen geen lening. Mensen met een voldoende inkomen kunnen wel een sociale woning aankopen maar met de opbrengst hiervan kan de sociale huisvestingsmaatschappij geen nieuwe woonst bouwen. Wanneer de hogere inkomens eigenaar worden, blijven bovendien vooral de lagere over als huurders. De inkomsten door huur worden dan ontoereikend waardoor de huurprijs omhoog moet. Het is dus nodig dat sociale woningen enkel verkocht worden voor een bedrag waarmee men een nieuwe woning kan bouwen én indien er effectief 15.000 sociale woonsten bijkomen. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met problemen die ontstaan wanneer nieuwe eigenaren het onderhoud van hun woonst niet kunnen betalen. Er ligt een zware hypotheek op hun toekomst doordat ze zolang voor hun ‘baksteen’ betalen. Dit kan geen oplossing zijn. ❚ De stem van mensen met een laag inkomen wordt niet gehoord. Er moet een organisatie komen of een structurele aanpassing van een bestaand orgaan waardoor deze mensen werkelijk gehoord worden. ❚ Tegenwoordig is er een groeiende groep van ‘tijdelijke’ armen (onder andere omwille van echtscheiding of plotse werkloosheid). Deze mensen kloppen niet aan bij de bestaande instanties en raken in een sociaal isolement. Maatschappelijk en politiek moeten er maatregelen genomen worden om deze groep te ondersteunen. ❚ Op gemeentelijke websites in Limburg is het zeer moeilijk om informatie te vinden over huurwoningen. Genk is de enige uitzondering. Onze cultuur is teveel gericht op kopen in plaats van huren. Woonwinkels in iedere gemeente zouden een deel van de oplossing vormen. ❚ Men zou een maatregel kunnen goedkeuren naar het voorbeeld van Nederland waar men onder een bepaalde huurprijs vastzit aan een link tussen prijs en kwaliteit. Kwaliteitscriteria kunnen instrumenteel zijn in de strijd tegen huisjesmelkerij. Men zou een woning die niet aan de eisen voldoet kunnen uitschrijven als mogelijk domicilie. Als latere huurders zich op dit adres willen inschrijven zal dit niet mogelijk zijn.
94
WERKGROEPEN
BETAALBAARHEID VAN WONEN Vzw Leren Ondernemen helpt mensen met een laag inkomen een eigen woning te verwerven. Hoe gaat men te werk? Wat zijn de mogelijkheden en wie komt in aanmerking? PANEL
Vzw Leren Ondernemen: Sofie Desmet Voorzitter: Sien Winters Verslag: Els Van der Perre
Vzw Leren Ondernemen Leuven SOFIE DESMET Vzw Leren Ondernemen is een organisatie die mensen helpt die een woning willen aankopen en renoveren. De meeste dossiers gaan over het verwerven van een eigendom na problemen in de private en sociale huisvesting. Zo was er bijvoorbeeld Betty. Zij had de leningsakte al ondertekend en zat vast aan 12,5% gedurende 20 jaar. Na contact met de verzekeringsbank (door Leren Ondernemen) zakte de lening naar 9,5% en er is hoop dat het gezin van Betty weldra van de zwarte lijst zal geschrapt worden. Dan kunnen ze een goedkopere lening afsluiten bij een andere instelling. Bij Leren Ondernemen bekijkt men de kwaliteit van de woning en geeft men de mensen raad in verband met leningen bij het Vlaams Woningfonds. Er wordt hulp geboden bij de financiële en administratieve rompslomp en gezinnen worden begeleid bij de mogelijke leningaanvragen bij de Vlaamse Huisvestingmaatschappij. Mensen worden geïnformeerd op het vlak van alle mogelijke renovatiepremies, bouwaanvragen en attesten, want vaak is het zo dat de huisvestingdienst van de gemeente hen van het kastje naar de muur stuurt of hen niet de juiste informatie geeft. De dossiers worden opgevolgd en er is een (onafhankelijke) architect in dienst die nagaat welke stappen er mogen en kunnen ondernomen worden bij een renovatie. Het is geenszins de bedoeling de mensen te beperken in hun zelfstandigheid, maar Leren Ondernemen begeleidt mensen in de verschillende stappen: van het zoeken naar een geschikt huis, over de beste lening, tot de bouwaanvraag. Er zijn wel enkele knelpunten: de ingewikkelde steunmaatregelen, de complexe administratie, de ontoereikende gewestelijke premies, de informatie over goedkope leningen die zelfs niet tot bij de doelgroep geraakt. De verzekering tegen inkomensverlies moet behouden blijven en ideeën rond huurkoop moeten verder worden ontwikkeld (naar analogie met Nederland bijvoorbeeld). Er moeten sociale woningen te koop worden aangeboden en de sociale huurmaatschappij kan de woning terugkopen in geval van inkomensverlies, maar hierdoor vergroot het probleem van gebrek aan sociale huurwoningen. Leren Ondernemen vzw kan mensen van in het begin begeleiden om een eigendom te verwerven. Men kwam echter tot de vaststelling dat het voor personen met een vervangingsinkomen praktisch onmogelijk is om een eigen huis te bekomen (enkel iemand die alles zelf kan verbouwen zou het financieel aankunnen). Het is logisch dat mensen die beginnen te werken en de huurprijzen van de sociale woningen vergelijken met de hypotheek, willen overgaan tot de aankoop van een huis. Leren Ondernemen opereert in de regio Leuven en heeft zo’n 30 gezinnen kunnen begeleiden. De vereniging neemt geen nieuwe dossiers meer aan, omdat de fondsen op zijn. De bedoeling is de organisatie verder te zetten en uit te breiden naar samenwerking met bijvoorbeeld woonwinkels. Woonzekerheid is belangrijk, een eigen woning geeft mensen perspectief op een betere toekomst.
95
WERKGROEPEN
❘ Reacties en vragen van de werkgroep Men vraagt zich af hoe het komt dat er zo weinig voorlichting is over het Vlaamse Woningfonds. Volgens Sofie Desmet (Leren Ondernemen vzw) is het niet allen belangrijk dat er informatie bestaat maar dat er bovendien blijvende begeleiding is (ook wat de informatiedoorstroom betreft) vanwege woonwinkels en huurbonden. Correcte informatie is moeilijk verkrijgbaar. Leren Ondernemen pleit daarom voor een centraal punt waar iedereen met vragen terecht kan. Veel gezinnen wordt afgeraden een eigen huis te kopen, omdat ze er niet klaar voor zijn en omdat het financieel niet haalbaar zou zijn. Wat nu betaalbaar lijkt kan op langere termijn niet haalbaar zijn. Maar dit is een probleem voor alle mensen, arm of niet. Bij de begeleide mensen is de kloof tussen hun inkomen en het niveau van de woning die ze willen (kunnen) aankopen en de daaraan verbonden lening, vaak kleiner dan de huur die ze tevoren moesten betalen. Anderzijds krijgen middenklasse en hoge inkomens hogere fiscale voordelen en speelt de fiscaliteit te veel in het voordeel van eigenaars. Bovendien moet men al een specialist zijn om de eigen rechten te kennen. Een hervorming (vereenvoudiging) van de fiscaliteit is nodig. Toch blijft het eigen initiatief en de vrije wil van de mensen belangrijk: de begeleiding moet de armen niet bij het handje nemen en afhankelijk maken, alleen ‘op vraag van’ mag hulp geboden worden. Geert Inslegers (Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw) merkt op dat betaalbaarheid van wonen zowel een probleem is op de eigendomsmarkt, als op de private en de sociale huurmarkt. Op de private huurmarkt is het niet zo dat hoe groter de vraag, hoe beter de woningen zijn die worden aangeboden. De vraaggarantie blijft, hoe slecht het huis ook is: deze markt zal altijd in de eerste plaats winst willen maken. Wat de sociale huurmarkt aangaat, kunnen er twee opmerkingen gemaakt worden. ❚ De doelgroep zijn mensen met een laag inkomen. Desondanks vallen de allerlaagste inkomens er toch nog tussenuit, omdat de overheid nooit meer dan veertig procent van de huurprijs voor haar rekening neemt (tevoren was dit nog 50%). ❚ De sociale huisvestingmaatschappijen komen in de problemen, omdat teveel lage inkomens beroep moeten doen op sociale huur, daar waar vroeger de hogere inkomens in de sociale woningen voor de armere huishoudens betaalden.
❘ Samengevat ❚ Woonzekerheid en eigendomverwerving zijn zeer belangrijk voor armen. ❚ De overheid voorziet steun in de vorm van leningen, premies en fiscale aftrekmogelijkheden maar mensen kennen hun rechten onvoldoende, er is te weinig informatie, de laagste inkomens vallen buiten het systeem, er is onvoldoende steun, het kadastraal inkomen staat niet in verhouding tot de huurwinsten. ❚ Het experiment van Leren Ondernemen vzw toont duidelijk dat begeleiding misschien nog belangrijker is dan geldelijke steun en dat eigendomverwerving perspectief geeft aan de toekomst van armen. ❚ De verwachtingen naar het Vlaamse beleid zijn: meer informatie (centraal punt) en meer middelen. ❚ Mensen mogen niet gepusht worden om eigenaar te worden. ❚ De private en sociale huurmarkt kennen dezelfde problemen.
96
WERKGROEPEN
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid Vier voorstellen van Geert Inslegers (Vlaams Overleg Bewonersbelangen Vzw) aangevuld met opmerkingen en voorstellen uit de werkgroep onder het motto: hoe kunnen we verhuurders aanmoedigen goede woningen aan een redelijke prijs te verhuren? Pleidooi voor een koppeling tussen kwaliteit en huurprijs op de private huurmarkt. 1
OPRICHTING VAN EEN PARITAIRE COMMISSIE
Oprichting van een paritaire commissie waar een huurexpert de ontwikkeling van het onderhoud en renovatie volgt en klachten onderzoekt; afspraken maakt teneinde de huurprijs te verlagen tot de werken effectief zijn uitgevoerd. ❚ De paritaire commissie moet een termijn opleggen aan de verhuurder om te herstellen. Indien er niet op ingegaan wordt, stelt de commissie zelf een aannemer aan en worden de renovatiewerken met het huurgeld betaald. ❚ Expertise kan gehaald worden in het buitenland, waar het systeem van huurexperts (die elke dag niet anders doen dan huizen en panden controleren) al langer bestaat. Het is ook zo dat waar er geen problemen zijn er niet moet worden opgetreden. Er wordt enkel gewerkt en opgetreden na een vraag van een huurder. Wel zullen stimulerende en afradende maatregelen het hele systeem op de private huurmarkt verbeteren en ontlasten. De drempel om beroep te doen op het vredegerecht is hoog, zeker voor mensen die in armoede leven. De toegankelijkheid van een paritaire commissie is veel groter. Een mogelijk knelpunt waarmee rekening moet gehouden worden bij de controle van de huizen is dat de splitsing van het Vlaams en federaal niveau kan leiden tot verschillende huurwetten in Vlaanderen en Wallonië. 2
TOEPASSEN VAN DE ‘STICK-METHODE’
Op dit ogenblik mag een eigenaar 40% fiscaal aftrekken voor onderhoud en herstellingen. In de toekomst zou deze fiscale aftrek niet kunnen als er geen voldoende onderhoud of herstel aan de woning verricht werd. 3
‘CARROT-METHODE’
Nu is het zo dat hoe hoger de huurprijs, hoe hoger het voordeel is voor de eigenaar. In de toekomst zouden alleen die eigenaars die zich in de lijst inschrijven (en dus akkoord gaan met een koppeling van kwaliteit en huur en de controle daarop) van een gunstig fiscaal voordeel kunnen genieten. ❚ Waarom komt het systeem van de richthuurprijzen er niet door? Men kan een ‘conformiteitattest voor huizen’ afleveren naar analogie met dat voor kamers en studentenkoten. 4
VERHUURTOELAGE EN VERHUURSUBSIDIE
Idealiter zou men moeten investeren in sociale woningen en niet in (het verhogen van) huursubsidies maar er zijn veel te weinig sociale woningen dus kan het niet anders dan dat mensen die op de wachtlijsten staan huursubsidies krijgen. Er moet een echter aanpassing komen van de voorwaarden waaronder huursubsidies toegekend worden en men moet rekening houden met bepaalde risico’s. ❚ In ons systeem bestaat er zoiets als het ‘sociaal beheersrecht’, dat bijna nooit wordt toegepast. Dat houdt in dat de aannemer wordt betaald door de huur in plaats van door de eigenaar. Het is schrijnend dat mensen uit slechte huizen worden uitgewezen en dat er panden blijven leegstaan. We hebben nood aan een nieuw financieringssysteem dat sneller op de noden en behoeften van de lage inkomens inspeelt. ❚ Huursubsidie moet losgekoppeld worden van een bepaalde doelgroep en afgestemd worden op de bestaande noden. ❚ Huursubsidies moeten op langere termijn verstrekt worden en voor een grotere groep mensen (nu slechts voor een paar maanden en enkel voor werklozen en gehandicapten). ❚ Huursubsidies zouden rekening moeten houden met de effectieve gezinslast. ❚ Als de subsidie van de huur veralgemeend wordt, moet men de huurprijzen wel onder controle houden zoniet komt men tot een subsidie van de verhuurder.
97
WERKGROEPEN
BIJKOMENDE VOORSTELLEN
❚ Er moet meer informatie verstrekt worden en in een begrijpelijke taal. Basisinformatie is een democratisch recht. ❚ De oprichting van woonwinkels en subsidiëring van bestaande initiatieven is broodnodig. Door huisvesting prioritair op de agenda te plaatsen zou de welzijnssector financieel enorm verlicht worden, want huizen in slechte staat kosten enorm veel aan de staat (ziektes, werkloosheid, vervoersarmoede,...). ❚ De huursyndicaten moeten de huurders meer helpen om de herstellingen aan slechte huurhuizen af te dwingen. Tegelijk moeten er ook betere woningen voorhanden zijn waar de gezinnen kunnen naar verhuizen als de woning onbewoonbaar wordt verklaard of als - door de klacht - de huur wordt opgezegd. ❚ De belasting op leegstand zou volledig kunnen overgeheveld worden naar de sociale verhuursector, eventueel zou men over kunnen gaan tot onteigening.
❘ Samengevat ❚ ❚ ❚ ❚ ❚ ❚
Er is een vraag naar een sterk huisvestingbeleid, waardoor men zou kunnen besparen in andere sectoren. De afgesproken Vlaamse decreten moeten eindelijk worden uitgevoerd. Goede verhuurders moeten worden aangemoedigd. Huurdersyndicaten moeten even sterk worden als verhuurdersyndicaten. Voordelen van een paritaire commissie: huurexperts zoals in het buitenland, huurverlaging tot na renovatie. Knelpunt: bij controle van de huizen kan de splitsing van het Vlaams en federaal niveau leiden tot verschillende huurwetten in Vlaanderen en Wallonië.
98
WERKGROEPEN
WOONCULTUUR Wonen kan op verschillende manieren. De laatste jaren werd het campingwonen stelselmatig afgebouwd. Hoe verging het voormalige campingbewoners? De voor- en nadelen van het wonen in een huis en de aanpassing die dat met zich meebrengt werden onderzocht en samengebracht. Een andere vergeten groep zijn de woonwagenbewoners. Wat wordt er voor hen gedaan? En hoe zit het tenslotte met de leefbaarheid van de sociale woningen? PANEL
Priso Antwerpen: Els Matthieu Voorzitter: Kristel Driessens Verslag: Hilde Vanheste
Wooncultuur ELS MATTHIEU ❚ Priso Antwerpen 1 ❘ Onderzoek bij ex-campingbewoners 1.1 ENKELE GEGEVENS ROND HET WONEN OP EEN CAMPING
❚ Officieel zijn er 2.500 mensen die op een camping wonen. ❚ Feitelijk zullen dit er wellicht dubbel zoveel zijn omdat: - er ook terreinen zijn die niet onder het campingdecreet vallen en waar toch mensen wonen zoals op een camping, - er ook veel mensen zijn die niet op een camping gedomicilieerd zijn maar er toch wonen en op die manier niet binnen de telling vallen. ❚ Er zijn verschillende soorten van bewoning op de camping (cf. 1997): - het merendeel in stacaravan - minder chalets - trekcaravans. ❚ De mensen zijn overal verspreid in Vlaanderen: - de Kust - Vlaams-Brabant - de Kempen - minder in Oost-Vlaanderen en Antwerpen.
99
WERKGROEPEN
❚ Reglementering De regelgeving betreffende ruimtelijke ordening maakt een onderscheid in woonzones, gebieden voor industrie, voor landbouw en voor toerisme. Huisvesting wordt alleen toegelaten in de daartoe bestemde woonzones. Campings moeten in zones voor toerisme liggen. In het campingdecreet werd daarom opgenomen dat wonen op een camping niet toegelaten is. In de praktijk wonen heel wat mensen op een camping. Jarenlang is er een gedoogbeleid gevoerd. Hoewel dit in strijd is met de regelgeving volgens de gewestplannen werden campingbewoners door de gemeente ingeschreven omdat er een wet bestaat dat je ingeschreven staat waar je effectief woont. Er werd dan wel een proces-verbaal opgemaakt maar meestal zonder gevolg. De meeste mensen die permanent op een camping wonen waren eerst vakantiegangers met een huis in de stad of dorp. Toen ze meer en meer op de camping waren, hebben ze hun huis verkocht of opgezegd. Dit was ook dikwijls de reden waarom de campinguitbater niet wist of de mensen nu definitief op de camping woonden of niet. ❚ In het onderzoek werd vastgesteld dat - hoewel er verschillen zijn in kwaliteit, beheer en prijs - het wonen op een camping altijd veel goedkoper is dan een huurwoning. ❚ De redenen waarom mensen op een camping verblijven zijn: - als 2de verblijf - om goedkopere woningen te vinden - als vast verblijf. ❚ Volgens het onderzoek zijn campingbewoners erg tevreden met hun woonst. ❚ Er zijn weinig gegevens bekend omtrent de effectieve kostprijs die de campingbewoners betalen. Meestal huurt men de grond van de campinguitbater en zijn de mensen zelf eigenaar van hun caravan of chalet. Anderen huren zowel de grond als ook hun caravan of chalet. Soms betaalt men grondbelasting aan de gemeente. Dit is niet altijd het geval hoewel een tweede verblijfplaats normaal gezien belast wordt. 1.2 CAMPINGWONEN: EEN BELEIDSPROBLEEM
In 1993 werd het campingdecreet van kracht. De campings konden een erkenning krijgen maar daaraan waren een aantal voorwaarden verbonden. Men moest bijvoorbeeld in de juiste zone zijn terrein hebben (zie voorgaande: geen landbouwzone bv. maar wel zone voor toerisme). Een andere voorwaarde was dat men geen permanente bewoning mocht toelaten. Dit veroorzaakte heel wat problemen en in 1998 werd een commissie opgericht om een oplossing te vinden voor de campingbewoners. Men ontwikkelde een herhuisvestingsbeleid met begeleiding. Heel wat campings zijn inmiddels al gesloten en het uitdoofscenario loopt tot 2005. 1.3 HET ONDERZOEK VAN 2002
Het onderzoek van het Rimo Limburg spitste zich toe op campingbewoners die de camping verlaten hadden. Er werden 306 huishoudens bevraagd waarbij 136 enquêtes werden afgenomen. Een vijfde van de onderzoeksgroep werd niet bereikt. Het adres dat doorgegeven werd was ofwel nep, ofwel waren de gezinnen ambtelijk geschrapt. Naar welk soort nieuwe woonst verhuisden de campingbewoners? Diegenen die konden sparen door op een camping te wonen verhuisden naar goed onderhouden woningen. - Sociale huurwoningen: 30% - Eigendom gekocht: 20% - Privé-huurwoningen: 24% Een groot aantal woont in een sociale woning vergeleken met de rest van de bevolking (normaal 6%). Men moet hier rekening houden met het feit dat de mensen uit kansarme doelgroepen komen en dat zij dus meer recht hebben op een sociale woning en minder kansen hebben op een goede betaalbare huurwoning of eigendom.
100
WERKGROEPEN
Hoe werd dit beleefd? Er werd bij de gezinnen gevraagd hoe het verschil was tussen het wonen op een camping en het wonen in een ‘normale’ woning. Het bleek zowel een vooruitgang als een achteruitgang te zijn. Als VOORDELEN werden genoemd: ❚ comfort en ruimte ❚ de nabijheid van winkels, voorzieningen en openbaar vervoer. (Dit moet wel gerelativeerd worden: 46% vond dat het openbaar vervoer verbeterd was, 42% vond het niet beter dan toen ze op een camping woonden.) Als NADELEN werden genoemd: ❚ de kost van het wonen ❚ de buren en minder open ruimte ❚ de onderlinge sociale contacten op de camping waren beter ❚ mensen missen de vrijheid ❚ mensen missen het buiten leven: 70% van het leven op een camping speelt zich buiten af. Uit het onderzoek blijkt dat 4 op de 5 mensen de camping verkiezen boven hun nieuwe woonst. Er werden niet alleen cijfers onderzocht, de mensen werden ook bevraagd over hun ervaringen als campingbewoner.
“Op de camping heb je geen riolering, geen harde weg, het was een puinhoop.” “Alles moest onder tafel betaald worden, de campingbewoners zijn vogelvrij, er zijn veel mistoestanden.” “Het is goed voor mensen die in nood zitten zolang je niet te lang moet blijven.” “Mensen kijken soms op je neer als op een camping woont.” “Het is ideaal: je hebt je vrijheid, de kalmte, de rust, het samenwonen met familie.” “De camping is als een dorp. Je bent er in 1 maand geïntegreerd in een stad doe je er 20 jaar over.” 1.4 WONEN OP EEN CAMPING: WAAROM?
Sommigen zijn reeds vertrokken, andere zijn gebleven. Niet de kwaliteit van de woonst maar wel de eigen keuze en het toekomstperspectief zijn bepalend. Voor sommigen groeit het campingwonen van een noodoplossing naar een keuze om er te blijven wonen. 62% van de mensen die onderzocht werden gingen leven op een camping uit financiële redenen. Wanneer na de verhuis gevraagd wordt naar wat men nu mist, dan is de financiële reden geen hoofdreden meer (slechts 6 stelt dat ze de camping missen omdat die zo goedkoop is). Wat men wel mist is het sociaal contact en de vrijheid.
101
WERKGROEPEN
2 ❘ Het wonen van woonwagenbewoners Een andere groep met woonproblemen en problemen die daarmee samenhangen, zijn de woonwagenbewoners. Zij hebben dikwijls te maken met volgende moeilijkheden. ❚ Er zijn te weinig terreinen. De bestaande terreinen zijn te klein en de gemeenten kunnen niet uitbreiden. ❚ 80% van de woonwagenbewoners is werkloos tegenover bijvoorbeeld 33% allochtonen. Bij sollicitaties worden woonwagenbewoners gediscrimineerd. ❚ Woonwagenbewoners hebben een andere manier van kijken naar de wereld. Het is moeilijk om een aangepaste opleiding te vinden. ❚ Rond de steden zijn er altijd woonwagenbewoners geweest; zigeuners die kwamen en als ambulante handelaars leefden. Bij de industrialisatie verloren ze hun job en bleven wonen rond de steden. Dit betrof ook autochtone Belgen. Deze worden nu nog altijd uitgesloten. Men kan zich de vraag stellen waarom mensen in een woonwagen willen wonen. Woonwagenbewoners hebben een eigen cultuur die zich kenmerkt door hun woonvorm. Meestal heeft men niets anders gekend; men is er in geboren. De vraag is dan ook of zo iemand wel gelukkig kan zijn als hij in een gewoon huis gaat wonen. Nochtans is er een duidelijke evolutie waar te nemen bij de woonwagenbewoners. ❚ De meerderheid heeft een vaste woonplaats omwille van beperkingen en reglementeringen. ❚ Men beseft dat scholing belangrijk is voor de kinderen. ❚ Men probeert aansluiting te krijgen bij de samenleving maar dan op een ongedwongen manier. Meer en meer woonwagenbewoners willen zich vestigen in een sociale woning maar dat blijkt niet eenvoudig te zijn. Hoewel hun problematiek gelijkaardig is, heeft een campingbewoner voorrang op een sociale woning, een woonwagenbewoner niet. Sommige woonwagenbewoners misbruiken deze regel door 6 maanden te gaan wonen op een camping en daardoor voorrang te krijgen op een sociale woning. Maar dat is een minderheid. Velen schrijven zich niet in voor een sociale woning.
3 ❘ Leefbaarheidsproblemen in sociale woningen In sociale woningen wonen vooral mensen met een laag inkomen. De leefbaarheidsproblemen die er heersen worden toegeschreven aan deze lage-inkomensgroepen.
❘ Reactie en vragen van de werkgroep CAMPINGWONEN EN WOONWAGENBEWONERS
Volgens het Priso wordt er op een foutieve manier gekeken naar het campingprobleem. Je mag niet vertrekken vanuit de invalshoek “toerisme”. Het betreft een serieus huisvestingsprobleem. 2005 als einddatum waarbij alle permanente campingbewoners weg moeten, is niet realistisch. Er moet niet alleen gekeken worden naar de herhuisvesting maar ook naar de vraag van de mensen die in deze wooncultuur willen wonen. Er moeten dus nieuwe woonvormen gecreëerd worden die rekening houden met de kwaliteiten van campings. Daarnaast zou er eveneens moeten gekeken worden naar de bewoners op de terreinen zelf. Er zijn mensen die daar heel wat jaren wonen, die er oud geworden zijn. Een oude boom verplant je niet zomaar. Hier zou een uitdoofscenario moeten toegepast worden. Laat deze mensen er wonen en zorg dat er geen nieuwe permanente bewoning meer bijkomt. In de werkgroep vraagt men zich af of de herhuisvestingscenario’s geen nieuwe problemen veroorzaken. Voor sommige sociale huisvestingsmaatschappijen kan dit een probleem zijn. Campingbewoners krijgen nu voorrang met als gevolg dat andere dringende situaties opgeschoven worden, waardoor die gezinnen dan misschien op een camping terechtkomen. Volgens anderen zou dit niet zo’n probleem meer kunnen zijn omdat diegene die beroep konden doen op de voorrangsmaatregel dit nu wel gedaan hebben.
102
WERKGROEPEN
Het blijkt duidelijk dat de wooncultuur op een camping goed is voor de meeste bewoners. Ook in de werkgroep vindt men dat deze woonvorm zou moeten blijven bestaan. Anderzijds moeten mensen, zoals de woonwagenbewoners, die willen overschakelen naar een sociale woning, daartoe de kans krijgen. LEEFBAARHEIDSPROBLEMEN IN SOCIALE WONINGEN
De werkgroep is van mening dat mensen zelf willen dat hun omgeving leefbaar is. De bureaucratische manier waarop de sociale huisvestingsmaatschappijen omgaan met de bewoners werkt echter onleefbaarheid in de hand. Uit getuigenissen blijkt dat er geen rekening wordt gehouden met hun verlangens en behoeften. Sommigen moesten bij verhuis uit hun sociale woning bijgebouwde zaken verwijderen, die zij er zelf niet gezet hadden. Anderen mochten geen op in storten staande muur afbreken. Een ander voorbeeld is een sociale huisvestingsmaatschappij die niets wil doen aan het CO-probleem van de boiler in de badkamer. De ramen worden dan maar open gehouden. Bouwmaatschappijen houden geen rekening met de achtergrond van de huurder. Campingbewoners en woonwagenbewoners komen terecht op de hoogste verdieping van een appartementsgebouw. Soms dreigen bouwmaatschappijen per brief dat ze een financieel probleem zullen doorgeven aan het OCMW. Dit zijn ze weliswaar verplicht maar het gaat om de manier waarop dit gesteld wordt. Men is niet begaan met het probleem van de huurder. De brief is louter een dreigement. Het verhaal van een sociale bouwmaatschappij in Oost-Vlaanderen is een voorbeeld voor de anderen over de manier waarop ze zich kunnen verbeteren tegenover hun doelgroep. De kandidaat huurders worden er persoonlijk bezocht. Men kijkt er naar de woonverwachting en de financiële mogelijkheden. Op basis van het contact en binnen de bestaande reglementeringen stelt men een woning voor waarvan men denkt dat die geschikt is. Er zijn praktisch nooit weigeringen. Zo is het niet nodig om een woning lang leeg te laten staan. Er moet bijna nooit iemand uitgezet worden omwille van achterstallige huur. Bij de inschrijvingen worden de gezinnen individueel ontvangen bij een maatschappelijk assistent. Die gaat na wat men wil, hoe men momenteel leeft en hoe men wenst te leven. Bij huurachterstal wordt dit onmiddellijk opgevolgd. Maandelijks wordt dit bekeken en de mensen die een maand niet betaald hebben, worden bezocht. Zodoende speelt men kort op de bal zonder dat het probleem escaleert. Er wordt dus zeer goed geïnvesteerd in de sociale dienst van de sociale bouwmaatschappij zonder in het vaarwater van andere sociale diensten te komen. Een andere sociale bouwmaatschappij investeert sterk in de participatie van de huurders via een huurderadviesraad en communicatieadvies op concreet en globaal niveau. Het betreft hier een vrij initiatief waardoor de kost door de huurders betaald moet worden. Bij lage huurinkomsten kan dit soort initiatieven niet ontwikkeld worden.
103
WERKGROEPEN
❘ Vragen en voorstellen aan het beleid CAMPINGWONEN
❚ Moet het zo strikt gescheiden zijn om op vakantie te gaan en te wonen? Is een secundaire woning niet mogelijk? ❚ Voor heel wat mensen heeft het wonen op een camping kwaliteit. Moet dit niet als nieuwe woonvorm voorgesteld worden? ❚ Het uitdoofbeleid zou best verlengd worden. Mensen die op een camping wonen mogen blijven wonen, doch nieuwe permanente bewoners worden niet toelaten. ❚ Men zou een recreatieve woonzone als experiment kunnen opzetten in de vorm van sociale wooncampings. ❚ Een andere mogelijkheid: woonerven als sociaal woonproject binnen het doelgroepenbeleid. ❚ De bouwnormen zijn te specifiek. De sociale huisvestingsmaatschappijen zouden toelating moeten krijgen om experimentele woonvormen te creëren. ❚ Een stichting zoals Experiment Volkshuisvesting in Nederland zou in Vlaanderen heel goed zijn om de voorstellen verder uit te werken. ❚ Een woonbehoefteonderzoek is dringend nodig (VIBOSO is hier meer bezig). WOONWAGENBEWONERS
❚ Woonwagenbewoners ondervinden heel wat moeilijkheden als ze willen verhuizen naar een sociale woning. Zij zouden wat dat betreft gelijkgeschakeld moeten worden met campingbewoners. ❚ De problematiek van de woonwagenbewoners zou best op Vlaams niveau worden aangepakt. Steden willen wel inspanningen leveren, maar vrezen hierdoor minder stemmen te krijgen als men iets doet voor deze groep. ❚ Men zou regelingen kunnen treffen zoals men dit voor asielzoekers doet. Het lokaal beleid wordt dan verplicht om opvang te realiseren voor de betreffende groep. Op die manier kunnen burgemeesters die effectief iets willen doen voor de woonwagenbewoners, de maatregelen ‘verkopen’ aan hun medeburgers als een opgelegde maatregel of regeling. LEEFBAARHEIDSPROBLEMEN IN SOCIALE WONINGEN
❚ Het is niet goed dat men van de wachtlijst (voor een sociale woning) geschrapt wordt na 2 keer weigeren. Men zou de kandidaat-huurder moeten laten kiezen, zoniet creëert men spanningen omdat mensen er niet graag wonen. ❚ Men zou meerdere mensen kunnen oproepen om naar ‘te huur staande woningen’ te kijken. Anders wordt er heel veel tijd verloren door telkens één iemand op te roepen die dan eventueel toch niet wil huren. ❚ Sociale woningen zouden moeten ingeplant worden in het sociaal gebeuren zonder dat daarom duidelijk is dat het sociale woningen zijn. ❚ Het komt er op aan om een positief beeld te creëren van woonwijken door contact met de bewoners te stimuleren. ❚ Een persoonlijk contact bij begeleiding naar herhuisvesting is zeer belangrijk. Het is noodzakelijk om de mensen te begeleiden op een menselijke en eenvoudige manier. ❚ De bouwmaatschappij weigert soms kleine bedragen cash te accepteren. mag men dit niet geven aan. Hierdoor moet men extra bijbetalen om dat bedrag over te schrijven. Dit zou niet mogen zijn. ❚ De overheid zou inspraak van bewoners via overlegorganen zoals een huurderadviesraad moeten subsidiëren. ❚ De samenwerking tussen sociale huisvestingsmaatschappijen en opbouwwerk/buurtwerk moet verder uitgebouwd worden. ❚ De bewoners zouden veel meer moeten erkend worden in hun vragen rond wonen en betrokkenheid bij het beleid.
104
Projectbezoeken Vzw Sonar BART VERHOEVEN en JOHAN HUYGEN Vzw Sonar biedt hulp aan mensen in onzekere woonsituaties en thuislozen. Door preventieve woonbemiddeling (bemiddeling tussen bewoners, huiseigenaars en hulpverleningsorganisaties) tracht men te voorkomen dat mensen uit huis gezet worden. Vzw Sonar speelt een actieve rol in woonbegeleiding (zie werkgroep Woonbegeleiding).
Vzw Vriendschap LISETTE LAMBRECHTS Vzw Vriendschap is een vrijwilligersorganisatie waar mensen vriendschap en ondersteuning bij elkaar vinden. Naast de ontmoetingsplaats Café Anoniem wordt praktische ondersteuning aangeboden aan gezinnen (wasserette en douchemogelijkheid - De Zeepbel; meubelmagazijn met tweedehandsmeubelen - De Draaideur).
Eindverslag van het derde vooruitgangscongres inzake de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen - Hasselt - 2 juni 2003 De derde editie van het Vooruitgangscongres stelde ook nu de dialoog tussen armen, middenveld en veldwerkers, wetenschappers en vertegenwoordigers van het beleid centraal.
Drie ‘rechten’ uit het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding werden uitgewerkt aan de hand van vier thema's.
Eindverslag van het derde vooruitgangscongres inzake de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen - 2003
> recht op een gezin > recht op maatschappelijke dienstverlening: mobiliteit > recht op maatschappelijke dienstverlening: energie > recht op huisvesting
2 juni 2003 De aangeboden stellingen en discussiepunten resulteerden in boeiende en vruchtbare besprekingen binnen de thematische werkgroepen. De grote verscheidenheid aan kennis, ervaring en deskundigheid zorgde voor een intensief en gedreven debat.
De deelnemers konden kennismaken met een aantal boeiende praktijkervaringen dankzij getuigenissen in de werkgroepen en voor het eerst ook via bezoeken aan lokale projecten.
Dit eindverslag is een weerslag van de werkzaamheden binnen de werkgroepen. Het is een samenvatting van diverse - en soms sterk uiteenlopende - visies en voorstellen.
We hopen dat het resultaat van deze tal’rijke’ dialoogmomenten, richtinggevend kan zijn voor de beleidsmakers en bijdraagt tot een doelmatig en inclusief armoedebeleid!
Meer informatie vindt u via de website van de Vlaamse overheid http://www.vlaanderen.be/armoede
Rapport gemaakt in opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid