Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2011 - 2012
Invloed van muziek op energieverbruik bij LO studenten
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen.
Door : Nolf Cedric en Springael Wouter Promotor: Prof. Dr. Jan Bourgois Begeleider: Bert Celie
II
Voorwoord In dit voorwoord zouden we graag de mensen bedanken die ons geholpen hebben deze masterproef tot een goed einde te brengen. We zouden dit onderwerp niet hebben kunnen bestuderen zonder het onderzoeks- en ontwikkelingswerk van Bart Moens aan de faculteit musicologie van de Ugent. We willen Bart hiervoor dan ook uitvoerig bedanken, alsook voor zijn hulp bij het afnemen van de testen en zijn suggesties om de tekst van deze masterproef te verbeteren. Ook onze begeleider Bert Celie willen we bedanken voor zijn enthousiaste inzet voor onze masterproef. Het zou niet mogelijk geweest zijn dit te realiseren zonder de vele feedback die hij gegeven heeft voor het verbeteren van deze tekst. Ook het afnemen van de tests zou niet mogelijk geweest zijn zonder zijn hulp. Verder willen we onze promotor, Prof. Dr. Jan Bourgois, bedanken voor zijn tijd, interesse en hulp bij het tot stand komen van deze masterproef. We danken hem ook voor de interessante lessen inspanningsfysiologie die onze interesse voor deze materie gewekt hebben en ons geholpen hebben bij deze masterproef.
III
Samenvatting Doelstelling: Muziek kan ergogene, psychologische, psychofysische en psychofysiologische effecten hebben in sport en inspanningsgerelateerde contexten. In deze masterproef zijn we op zoek gegaan naar verschillen in energieverbruik tussen verschillende muziekcondities tijdens een loopinspanning. Onderzoeksmethode: Voor de start van het testprotocol werd er een maximale inspanningstest op de loopergometer afgenomen om referentiewaarden te bekomen. Per proefpersoon werden 2 afspeellijsten samengesteld met muziekfragmenten die het hoogst scoorden op de BMRI-2 vragenlijst. Eén afspeellijst bevatte niet-synchroniseerbare muziek (100-130 bpm); de tweede afspeellijst bevatte synchroniseerbare muziek (160-180 bpm). Deze selecties werden gebruikt tijdens het onderzoeksprotocol. Tijdens het eigenlijke testprotocol liepen 12 studenten LO onder 6 verschillende condities (2x3 matrix) 30 minuten aan een constante snelheid. Een eerste variabele was intensiteit, bestaande uit 2 condities: de conditie waarbij de intensiteit op het niveau is van de aerobe drempel en de conditie waarbij de intensiteit op het niveau is van de anaerobe drempel. De tweede variabele was de muziek-variabele, bestaande uit 3 condities: de “zonder muziekconditie”, de “niet-gesynchroniseerde muziek-conditie” en de “synchrone muziek-conditie”. In de synchrone conditie werd het muziektempo aangepast aan de loopsnelheid met D-Jogger. Dit is een interface die gebruik maakt van lichaamsbeweging om op een dynamische manier muziek te selecteren en het tempo en de fase van de muziek aan te passen aan het staptempo van de gebruiker. De gemeten variabelen waren de hartfrequentie, RER, pH, bloedlactaatconcentratie, %VO2max en RPE. Door middel van een repeated measures manova werden de resultaten tussen de verschillende condities en verschillende meetmomenten vergeleken. Resultaten: Bij geen van beide intensiteiten werden voor de variabelen significante verschillen gevonden tussen lopen zonder muziek, lopen met asyschrone muziek of lopen met gesynchroniseerde muziek. Besluit: Verder onderzoek zal moeten uitwijzen waar de verklaring dan wel ligt voor betere prestaties bij inspanningen met muziek.
IV
Inhoudstabel Voorwoord....................................................................................................................................... III Samenvatting ................................................................................................................................... IV Inhoudstabel ..................................................................................................................................... V 1.
Literatuurstudie..........................................................................................................................1 1.1
Energievoorziening.............................................................................................................1
1.2
Vermoeidheid ....................................................................................................................4
1.2.1.
Musculaire vermoeidheid ..............................................................................................4
1.2.2.
Cardiopulmonaire vermoeidheid....................................................................................5
1.2.3.
Centrale vermoeidheid...................................................................................................5
1.2.4.
Psychologische vermoeidheid ........................................................................................6
1.3. 1.3.1.
Asynchrone muziek......................................................................................................12
1.3.2.
Synchrone muziek........................................................................................................14
1.4. 2.
Hypothese........................................................................................................................16
Methodiek................................................................................................................................18 2.1.
Populatie..........................................................................................................................18
2.2.
Procedure ........................................................................................................................18
2.2.1.
3.
Invloed van muziek op inspanning....................................................................................12
Protocol .......................................................................................................................19
2.3.
Materialen en technieken ................................................................................................20
2.4.
Data-analyse ....................................................................................................................21
2.5.
Statistische analyse ..........................................................................................................22
Resultaten ................................................................................................................................23 3.1.
Hartfrequentie .................................................................................................................23
3.2.
Lactaat .............................................................................................................................24
3.3.
pH....................................................................................................................................25
3.4.
RER ..................................................................................................................................27
3.5.
%VO2max ...........................................................................................................................28
3.6.
RPE ..................................................................................................................................29
4.
Discussie ...................................................................................................................................31
5.
Bibliografie ...............................................................................................................................37
6.
Bijlagen.....................................................................................................................................48
V
1. Literatuurstudie 1.1 Energievoorziening Om dagelijks te kunnen functioneren en om de homeostase te bewaren heeft het lichaam energie nodig. Deze energie wordt verkregen door het splitsen van adinosine trifosfaat (ATP) tot adinosine difosfaat en een vrije fosfaatgroep (ADP + Pi). Hierbij komt er chemische energie vrij die gebruikt wordt voor alle metabole processen. Het grote nadeel is dat de aanwezige hoeveelheid ATP in het lichaam beperkt is waardoor er continu ATP gevormd moet worden. Hiervoor heeft het lichaam verschillende mechanismen. Een eerste metabole weg is de aerobe energielevering. Dit is de energie die geproduceerd wordt met tussenkomst van zuurstof. De hoeveelheid energie die geproduceerd kan worden hangt hoofdzakelijk af van de hoeveelheid zuurstof die getransporteerd en verbruikt kan worden (= VO2). De beperkende factoren zijn te vinden op pulmonair, cardiovasculair en musculair niveau. De aerobe energievoorziening is een heel belangrijke metabole weg die een hoge energetische capaciteit heeft, maar die beperkt is in energetisch vermogen. De belangrijkste mechanismen voor aerobe energielevering verlopen via de glycolyse en de oxidatieve fosforylering, waarbij glucose afgebroken wordt tot CO2 en H2O. Daarnaast is er ook de β-oxidatie waarbij lipiden omgezet worden tot glycerol en triglyceriden. Wanneer de energiebehoefte groter is dan de energie die geleverd kan worden door het oxidatief systeem, doet het lichaam beroep op een tweede metabole weg: de anaerobe energielevering. Dit is de energie die via verschillende mechanismen kan geleverd worden zonder tussenkomst van zuurstof. De belangrijkste zijn het fosfageen systeem en de anaerobe glycolyse. Kenmerkend voor de anaerobe energielevering is dat de energetische capaciteit eerder beperkt is en het energetisch vermogen heel hoog is. Hierbij moet opgemerkt worden dat beide stofwisselingsprocessen (aeroob en anaeroob) elkaar overlappen waarbij naargelang de energiebehoefte het ene stofwisselingssysteem dominanter is dan het andere (zie figuur 1.1).
1
Figuur 1.1: Interactie tussen stofwisselingssystemen (Gastin, 2001)
Het is mogelijk dat twee atleten met een identiek fysiologisch profiel toch een verschillende prestatie neerzetten. Er is immers een grote variatie tussen verschillende individuen voor wat betreft hoeveel energie het kost om aan éénzelfde snelheid te lopen. Deze verschillen kunnen voor een deel verklaard worden door loopeconomie (Basset et al., 2000). Loopeconomie is een belangrijke prestatiebepalende factor. Dit is een maat voor hoe efficiënt een atleet met zijn energie omgaat. De energiekost van lopen kan omschreven worden als de hoeveelheid energie die gebruikt wordt over een bepaalde afstand, uitgedrukt in O2/kg/km (Daniels and Daniels, 1992), of loopeconomie is de steady state zuurstofopname bij een submaximale loopsnelheid (Segers et al., 2008). Schattingen van energiekost van lopen zouden enkel valide zijn voor inspanningen tussen 50 en 80% van de VO2 max. Stabiele, submaximale condities zijn nodig omdat schattingen van energieverbruik anders zeer moeilijk worden. Schattingen voor gebruikte energie worden gebaseerd op berekeningen van de energie-equivalenten van O2 en lactaat. Loopeconomie kan beïnvloed worden door zeer veel verschillende factoren (zie figuur 1.2) zoals leeftijd, training, staplengte en stapfrequentie, gewicht van de schoen, wind en luchtweerstand (Daniels and Daniels, 1992). Door spierschade zou de loopeconomie negatief beïnvloed kunnen worden doordat de functionaliteit van bepaalde spieren daalt en hierdoor het biomechanisch looppatroon beïnvloed wordt (Hausswirth and Lehénaff, 2001).
2
Figuur 1.2: factoren die de loopeconomie beïnvloeden (Saunders et al., 2004)
Lopers met een goede loopeconomie verbruiken bij dezelfde steady-state snelheid minder zuurstof dan lopers met een slechtere loopeconomie ( Thomas et al., 1999).
Figuur 1.3: vergelijking van zuurstofopname (VO2, ml/kg/min) bij twee 10km-lopers van internationaal niveau. Subject 1 heeft een goede loopeconomie en subject 2 een slechtere loopeconomie. (Saunders et al., unpublished data, 2003). (max = maximum).
In figuur 1.3 wordt de VO2 bij verschillende loopsnelheden vergeleken voor twee 10kmlopers van internationaal niveau. Beide lopers hadden een gelijkaardige V02max. De loper met de betere loopeconomie presteerde 1 minuut beter op de 10 km dan de loper met de mindere 3
loopeconomie ( Saunders et al., 2004). De loopeconomie kan bij lopers met een gelijkaardige VO2max tot 30% variëren in waarde (Daniels, 1985). Bij goed getrainde lopers met een gelijkaardige VO2max is de loopeconomie een betere predictor voor prestatie dan de VO2max (Costill et al., 1973, Morgan et al., 1989). Een substantiële verbetering in loopeconomie kan dus zorgen voor een verbeterde prestatie bij afstandslopers (Saunders et al., 2004). De relatie tussen loopeconomie en prestatie is dus goed gedocumenteerd, met verschillende onafhankelijke onderzoeken die een sterke relatie aantonen tussen loopeconomie en prestatie bij afstandslopen (Costill, 1967, Conley, 1980; Costill, 1973; Conley, 1984; Cunningham, 1990; Di Prampero, 1993; Pollock, 1977).
1.2 Vermoeidheid Vermoeidheid wordt in de wetenschappelijke literatuur meestal gedefinieerd als verlies in kracht (daling in maximale vrijwillige contractie, MVC). Dit krachtverlies wordt multifactorieel veroorzaakt en wordt meestal onderverdeeld in perifere (musculaire) en centrale (boven het neuromusculair knooppunt) vermoeidheid (Millet, 2011). 1.2.1.
Musculaire vermoeidheid
Bij inspanningen die hoger liggen dan 50% van de maximale aerobe capaciteit worden voornamelijk
koolhydraten
gebruikt
voor
de
energielevering.
Hierdoor
gaan
de
glycogeenvoorraden dalen, eerst deze in de type 1 spiervezels en daarna deze in de type 2 vezels (Gollnick et al, 1974). Wanneer de glycogeenvoorraden bijna opgebruikt zijn is er een plotse daling in kracht. Dit doordat de snelheid waarmee vrije vetzuren uit het plasma, die nu hoofdzakelijk voor de energielevering moeten zorgen, energie kunnen leveren slechts voldoende is voor een intensiteit van 50% van de maximale aerobe capaciteit (Newsholme, 1986). Hoe lang een persoon een inspanning kan leveren aan een matige intensiteit is dus direct afhankelijk van de concentratie van de spierglycogeenvoorraden bij de start van de inspanning (Layzer, 1990). Het gevoel van vermoeidheid (Rate of Perceived Exertion, RPE) tijdens een inspanning van lange duur hangt samen met deze daling in spierglycogeenconcentratie (Costill, 1986). Bij het begin van de inspanning, wanneer er nog een hoge concentratie spierglycogeen aanwezig is, blijft de RPE laag, hoewel glycogeen reeds massaal verbruikt wordt. Er wordt pas zware 4
vermoeidheid gepercipieerd wanneer het spierglycogeen bijna opgebruikt is. Spierglycogeen alleen kan niet genoeg energie leveren voor inspanningen die meerdere uren duren. Glycogeendepletie en hypoglycemie beperken de prestatie bij inspanningen die langer dan 60 tot 90 minuten duren (Hawley J.A., 1997) . 1.2.2.
Cardiopulmonaire vermoeidheid
Het zuurstofrijk bloed, afkomstig uit de longen, wordt via het cardiovasculair systeem naar de spieren getransporteerd (arteriële zuurstofspanning X doorbloeding in de skeletspieren (Qm)). Dit is een belangrijke determinant van intensieve uithoudingsinspanningen. Dalingen in zuurstoftransport naar de spieren doen de maximale zuurstofopname dalen, versterken de ontwikkeling van vermoeidheid en hebben een negatieve invloed op de aerobe uithouding (Amann & Calbet, 2008). Elke belemmerende factor voor de arteriële oxygenatie en/of Qm verstoord dus het uithoudingsvermogen. Het zuurstoftransport naar de spieren kan verstoord worden tijdens een uithoudingsinspanning. Zo faalt het respiratoir systeem soms om arteriële desaturatie tot sterk onder de rustwaarde te voorkomen, waardoor de arteriële zuurstofinhoud gecompromitteerd word. Dit treedt enkel op bij sommige goed getrainde duuratleten (Amann, 2012). 1.2.3.
Centrale vermoeidheid
Centrale vermoeidheid speelt een belangrijke rol in de totale vermoeidheid. Er werd aangetoond dat langdurige inspanning samengaat met een grote daling in percentuele maximale vrijwillige activatie (%VA), vooral bij lopen (Millet & Lepers, 2004). Er werd met verschillende methodes systematisch aangetoond dat centrale vermoeidheid een grote rol speelt tijdens lange afstandslopen (Racinais et al., 2007; Saldanha et al., 2008; Millet et al., 2002; Martin e al., 2010; Millet et al., 2003; Place et al., 2004). De daling in centrale activatie die optreedt tijdens inspanning kan veroorzaakt worden door verschillende factoren op het spinale (eigenschappen van motoneuronen, afferente input) en/of supraspinale niveau (Gandevia, 2001; Rasmussen et al., 2010; Taylor & Gandevia, 2008). Men denkt al jaren dat de accumulatie van serotonine in verschillende regio’s van de hersenen bijdraagt aan de ontwikkeling van vermoeidheid tijdens langdurige inspanning (Davis &
5
Bailey, 1997). Meeusen et al.(2006) ging hier nog verder op in en suggereerde dat andere neurotransmitters zoals dopamine waarschijnlijk ook een belangrijke rol spelen in supraspinale vermoeidheid. Tot nu toe heeft echter geen enkele studie duidelijk aangetoond dat centrale vermoeidheid (gedaald %VA) samenhangt met een gestegen serotonine/dopamine ratio of andere biochemische veranderingen in het centraal zenuwstelsel (Millet, 2011). Meeusen et al. (2006) erkennen dat vermoeidheid waarschijnlijk te wijten is aan een complexe interactie tussen centrale en perifere mechanismen. Er is nog een mechanisme dat kan zorgen voor vermoeidheid. In rust worden de hersenen beschermd tegen hypoxie, aangezien de cerebrale doorbloeding van de hersenen toeneemt wanneer de arteriële zuurstofspanning verlaagt. Tijdens zware inspanningen zorgt hyperventilatie er echter voor dat de arteriële koolstofdioxidespanning verlaagt en de stijging in cerebrale doorbloeding wordt tegengegaan, wat kan zorgen voor een ontoereikende zuurstofaanvoer naar de hersenen en zo kan bijdragen aan de ontwikkeling van vermoeidheid (Nybo & Rasmussen, 2007). De rol van centrale vermoeidheid en zijn supraspinale en spinale componenten in het stopzetten van de inspanning (als de intensiteit vastligt) of in prestatie (als de intensiteit zelf gekozen word) is niet duidelijk. Dit probleem wordt verder bemoeilijkt doordat mentale vermoeidheid, een andere vorm van centrale aanpassing, een rol speelt in prestatiebeperking (Marcora et al., 2009).
1.2.4.
Psychologische vermoeidheid
1.2.4.1 Motivatie
Traditioneel wordt aangenomen dat uitputting tijdens intensieve aerobe activiteit optreedt omdat uitgeputte proefpersonen niet langer in staat zijn het vermogen te leveren dat nodig is voor de taak, hoe graag ze de inspanning ook willen volhouden. Als dit klopt kan het maximale vermogen bij een vrijwillige contractie (MVVC) meteen na een uitputtende intensieve aerobe inspanning niet significant verschillen van het vermogen dat vereist was op het moment van uitputting. Er werd echter gevonden dat dit wel het geval is. Meteen na een test tot uitputting konden subjecten zelfs een MVVC produceren die, gemiddeld, 3 maal hoger was dan het vermogen dat vereist was op het moment van uitputting in de test tot uitputting (Marcora & Staiano, 2010).
6
Volgens Marcora en Staiano (2010) is de meest waarschijnlijke uitleg voor de zeer hoge MVVC die meteen na uitputting werd geproduceerd van psychologische aard. Subjecten wisten dat de MVVC test achteraf slechts 5 seconden zou duren, dit motiveerde hen om nog meer moeite te doen dan tijdens de test tot uitputting, die een langere en onbekende duur had. Een andere mogelijke verklaring is dat bij de korte inspanning achteraf een ander spiervezeltype en een andere metabole weg voor energielevering werd aangesproken dan bij de aerobe activiteit. Het effect van verwachte testduur op hoeveel moeite het subject doet werd onderzocht door Wittekind et al. (2009). De resultaten van het onderzoek ondersteunen de hypothese dat mensen hun ware MVVC slechts bereiken wanneer de verwachte duur van de test korter dan 30 seconden is. De zeer hoge MVVC die gemeten werd meteen na de test tot uitputting is dus mogelijk een bewijs tegen de veronderstelling dat uitputting tijdens intensieve aerobe activiteit optreedt wanneer uitgeputte subjecten niet langer in staat zijn het vermogen te genereren die nodig is voor de taak, hoe graag ze de inspanning ook willen volhouden. (Marcora & Staiano, 2010) Volgens het psychobiologisch model voor inspanningstolerantie (Marcora, 2008; Marcora et al., 2008, 2009) gebaseerd op de motivationele intensiteitstheorie (Brehm and Self, 1989; Wright, 2008), is uitputting een vorm van stoppen van de taak in plaats van falen in de taak. De deelnemers gaven dus op, ofwel omdat de inspanning die nodig was voor de test tot uitputting groter was dan de inspanning die ze wilden doen om te slagen in de taak (de zogenaamde potentiële motivatie), of omdat de nodige inspanning zo hoog was dat verder volhouden hun gepercipieerde mogelijkheden oversteeg (Wright, 1998). Dit wordt ondersteund door de bevinding dat RPE in sterk gemotiveerde subjecten bijna maximaal (19.6 op een schaal van 6–20) was bij het einde van de test tot uitputting van Marcora & Staiano (2010). Deze hoge RPE bij het einde van een test tot uitputting werd gevonden in experimenten met verschillende inspanningstaken, verschillende psychologische factoren en verschillende omgevingsfactoren (Amann et al., 2006; Crewe et al., 2008; Eston et al. 2007; Marcora et al., 2008, 2009). Mogelijk is perceptie van inspanning dus de trigger voor het beëindigen van een uitputtende inspanning (= “exercise stopper”) die fysiologen al zo lang zoeken in cardiovasculaire, respiratoire, metabolische en neuromusculaire mechanismen van spiervermoeidheid (Gandevia, 2001; Gandevia et al., 2000).
7
1.2.4.2 “Mind over muscle”-strategieën
Er wordt in de literatuur een onderscheid gemaakt tussen 2 aandachtsstijlen (meetbaar door self-attention vragenlijst) tijdens inspanning. Bij associatie ligt de focus van de persoon die een inspanning doet op de lichamelijke sensaties die nodig zijn voor optimale prestatie (Weinberg et al., 1984) en meer specifiek op lichamelijke sensaties zoals veranderingen in respiratie, temperatuur en spiervermoeidheid (Morgan, 1978). Hiertegenover staat dissociatie, een cognitief proces waarbij sensaties zoals pijn of ongemak, gerelateerd aan fysieke inspanning, actief ‘geblokkeerd’ worden. De sensorische feedback van het lichaam wordt hierbij dus genegeerd (Morgan, 1978). Volgens het sociaal psychologisch model van Rejeski (1981) wordt de gepercipieerde vermoeidheid bepaald door zowel psychologische (cognitieve strategieën, individuele verschillen, motivatie) als fysiologische (lactaat, waterstofionen) factoren. Tijdens inspanning met lage en matige intensiteiten zou de gepercipieerde vermoeidheid in grotere mate beïnvloed worden door psychologische factoren. In tegenstelling tot wat Marcora et al. (2008, 2009) stelden zou volgens dit model, als de intensiteit en duur van een inspanning stijgt, het belang van de fysiologische factoren groter worden. Hoe meer de gepercipieerde vermoeidheid beïnvloed wordt door fysiologische factoren, hoe kleiner de invloed van psychologische factoren en de mogelijke invloed van cognitieve strategieën wordt. Door de bijdrage van psychologische factoren te erkennen, erkent het model ook de notie van individuele verschillen in inspanningstolerantie. Het niveau van inspanningsintensiteit waarbij de kritische shift optreedt in de balans tussen psychologische en fysiologische determinanten van gepercipieerde vermoeidheid werd niet geïdentificeerd. Het sociaal-cognitief model van Tenenbaum (2001) voor gepercipieerde vermoeidheid is heel gelijkaardig aan dat van Rejeski (Rejeski, 1981; Rejeski, 1985). Dit model gaat specifiek in op de relatie tussen inspanningsintensiteit
en aandachtsfocusstrategieën. Bij lage
inspanningsintensiteiten kan de persoon vrij kiezen tussen een associatieve of dissociatieve focus. De persoon kan dus vrij afwisselen tussen aandacht schenken aan, of aandacht weghouden van, fysiologische sensaties zoals zweten en hyperventilatie. Bij hoge inspanningsintensiteiten wordt de gepercipieerde vermoeidheid bepaald door symptomen van vermoeidheid en uitputting. De mogelijkheid om de aandacht weg te houden van deze symptomen is dan verminderd. Deze twee modellen hebben gediend als basis voor het Dual Mode Model (DMM) (Ekkekakis, 2003). Dit model postuleert verder dat de ventilatiedrempel (VT), door zijn
8
associatie met een versterking van verschillende fysiologische parameters (bloedlactaat, ademteugvolume en ademfrequentie, sympathische shift in autonome regulatie), mogelijk de inspanningsintensiteit weergeeft die de overgang vormt van een cognitie-dominante naar een interoceptie-dominante vorm van uitlokken van zowel affectieve (Ekkekakis, 2003) als inspanningsgerelateerde (Hall et al., 2005) reacties. Volgens het DMM hebben affectieve en inspanningsgerelateerde responsen bij inspanningen aan intensiteiten onder en vlakbij de VT hoofdzakelijk te maken met corticale metabole wegen. Bij inspanningsintensiteiten hoger dan de VT, die het behoud van een fysiologische steady state uitsluiten, bereiken interoceptieve afferente signalen gebieden van de hersenen die verantwoordelijk zijn voor het uitlokken van affectieve en inspanningsgerelateerde responsen, via directe, snellere routes die de cortex overslaan (Ekkekakis & Acevedo, 2006). Factoren die mogelijk verband houden met het gebruik van verschillende aandachtsstijlen zijn: niveau en aard van de taak, leeftijd en geslacht van subject, temporele patronen (wanneer elke strategie gebruikt wordt) en risico op een blessure. Zo hebben sommige studies gerapporteerd dat een associatieve focus meer gebruikt wordt door elites dan door niet-elites (Morgan, 1978; Durtschi & Weiss, 1984) en meer door sporters met meer ervaring dan door onervaren sporters (Mcdonald & Kirkby, 1995). In andere studies werd echter gevonden dat vaardigheidsniveau geen invloed heeft op aandachtsstijlen (Schomer, 1986; Antonini-Philippe et al., 2003; Tenenbaum & Connolly, 2008; Wrisberg & Pein, 1990). Mogelijk kan dit opgehelderd worden door strengere controle van de inspanningsintensiteit (Tenenbaum & Connolly, 2008). Ook voor het verband tussen de aard van de taak en de selectie van aandachtsstrategie is er onduidelijkheid. In sommige studies werd er gevonden dat associatie voornamelijk gebruikt wordt in competitie en dissociatie voornamelijk tijdens training (Hall et al., 2002; Bachman et al., 1997; Masters & Ogles, 1998; Morgan & Pollock, 1977; Morgan et al., 1988; Ogles et al., 1993/1994). In andere studies werd echter gevonden dat er dissociatie (Acevedo et al., 1992; Callen, 1983) of een mix van aandachtsstrategieën (Summers
et
al.,
1982;
Freischlag,
1981)
gebruikt
wordt
tijdens
competitieve
uithoudingsactiviteiten. Wel is er duidelijk gevonden dat jongere mensen tijdens uithoudingsinspanningen meer gebruik maken van associatie dan oudere mensen (Callen, 1983; Okwumabua, 1985; Okwamubau et al., 1987; Ungerleider et al., 1989). Het verband met geslacht is ook onduidelijk (Masters & Ogles, 1998; Silva & Appelbaum, 1989; Tenenbaum & Connolly, 2008; Acevedo et al., 1992; Antonini-Philippe et al., 2003). Onderzoek toont duidelijk aan dat er een mix van aandachtsstrategieën gebruikt wordt gedurende het verloop van uithoudingsinspanningen (Stevinson&Biddle, 1998; Hollander & 9
Acevedo, 2000; Okwumabua, 1985; Okwamabua et al., 1987; Kirkby, 1996; Sachs, 1984; Sacks, 1981). Hoewel associatie de primaire strategie lijkt te zijn doorheen een inspanning, benadert de ratio associatie/dissociatie een gelijke verdeling in het middelste gedeelte van de inspanning en wordt er meer associatief gewerkt naar het einde toe. De individuele capaciteit om af te wisselen tussen associatie en dissociatie, de attentionele flexibiliteit, is een topic dat nog verder onderzocht moet worden (Moran, 1998; Antonini-Philippe et al., 2003; Moran, 1996). Er is ook aangetoond dat mensen die in het verleden een blessure hebben opgelopen nadien meer associatief werken tijdens inspanning (Ungerleider et al., 1989). De RPE zou theoretisch gezien hoger moeten liggen wanneer er associatief gewerkt wordt omdat dit de fysieke sensaties versterkt. Bij dissociatie, wat de fysieke sensaties verzwakt, zou de RPE lager moeten liggen (Lind et al., 2009). De bevindingen hierover zijn echter niet eenduidig. Zo werden er hogere RPE waarden gevonden bij korte (Baden et al., 2005) en lange (Schomer, 1986) afstandslopen met associatieve strategieën. In een andere studie vond men hogere RPE waarden bij dissociatief denken (Brewer et al., 1996). Bij een ander onderzoek resulteerde dissociatie dan weer in lagere RPE waarden (LaCaille et al., 2004). Bij andere studies werd er geen verschil gevonden tussen associatie en dissociatie voor de RPE tijdens outdoor/indoor lopen (Harte & Eifert, 1995) of inspanningen aan matige en hoge intensiteit (Siegal et al., 1981). Mogelijk is er een verband tussen een lagere RPE en dissociatie bij een lage inspanningsintensiteit en een lagere RPE en associatie bij een hogere inspanningsintensiteit (Tenenbaum & Connolly, 2008; Franks & Myers, 1984). Sommige onderzoekers denken dat er een shift optreedt van dissociatie naar associatie rond een rating van 13 (‘redelijk zwaar’) voor RPE, op een 15-punten schaal met getallen van 6 tot 20, die overstemmen met inschattingen van gepercipieerde vermoeidheid van ‘zeer, zeer licht’ tot ‘zeer, zeer zwaar’. (Welsh et al., 2007) of wanneer de relatieve inspanningsintensiteit 50% van het maximum overschrijdt (Tenenbaum & Connolly, 2008). De effecten van de gebruikte aandachtsstijl op een aantal fysiologische parameters werden ook onderzocht: In verschillende studies werd het effect van associatie of dissociatie op hartslag en bloeddruk gemeten. Er werden echter in verschillende studies tegengestelde resultaten gevonden. Verschillende onderzoekers rapporteerden geen veranderingen in absolute hartslag of bloeddruk bij associatie of bij dissociatie (Weinberg et al., 1984;Pennebaker &Lightner, 1980; Baden et al., 2005, Johnson &Siegel, 1987; Siegal et al., 1981; Hatfield et al., 1992). Anderen vonden wel dat associatie resulteert in een lagere hartslag (Couture et al., 1994) of een hogere hartslag (Connelly & Janelle, 2003). 10
Bij de meeste onderzoeken werd gevonden dat de gebruikte aandachtsstijl geen invloed heeft op absolute of relatieve zuurstofconsumptie. Enkel Martin et al. (1995) vonden, bij competitielopers die hoog scoorden op een self-attention vragenlijst en dus konden beschouwd worden als hebbende een meer associatieve oriëntatie, een betere loopeconomie. Algemeen lijkt associatie een voordelig effect te hebben op ventilatoire responsen. Dit werd bijvoorbeeld gevonden in de studie van Hatfield et al. (1992). Hierbij moesten de deelnemers 36 minuten lopen op de loopband op een submaximale (sub-ventilatiedrempel) intensiteit. Bij de feedback conditie (associatief) werden er lagere waarden gevonden voor: ventilatie (VE(L/min)), ventilatie ten opzichte van de zuurstofopname (VE/VO2), ademhalingsfrequentie en ademteugvolume in vergelijking met de andere condities. De respiratory exchange ratio (RER) hangt samen met de loopeconomie aangezien het de verdeling van de energielevering aangeeft tussen koolhydraat- en vetmetabolisme. (Lind et al., 2009) Er zijn hier nog maar weinig studies naar uitgevoerd, maar het lijkt zo dat een associatieve strategie resulteert in een lagere RER (Hatfield et al., 1992; Smith et al., 1995). Zo werd er in de studie van Hatfield et al. (1992), bij lopen aan een intensiteit net onder de ventilatiedrempel, lagere RER-waarden gerapporteerd bij proefpersonen die biofeedback kregen (associatie) als bij proefpersonen die afgeleid werden of de proefpersonen in de controleconditie. Er is tot nu toe nog maar 1 onderzoek gebeurd naar de invloed van aandachtsstrategieën op de hormonale werking. De resultaten van deze studie (Harte & Eifert, 1995) zijn niet echt bruikbaar aangezien de inspanningsintensiteit niet werd gecontroleerd. De effecten van fysische stress konden dus niet onderscheiden worden van de associatie/dissociatie interventie. (Lind et al., 2009) Bij de meerderheid van de onderzoeken werd gevonden dat associatie een betere strategie is in vergelijking met dissociatie of geen strategie voor het verbeteren van prestatietijden bij lopen (LaCaille et al., 2004; Saintsing et al., 1988; Donohue et al., 2001; Miller & Donohue, 2003). Hierbij is het wel van belang dat het mogelijk niet het gebruik van associatie is dat tot een verbeterde prestatie leidt. Mogelijk wordt, bij de maximale inspanning die nodig is voor het bereiken van maximaal resultaat, de aandacht verplicht naar associatie gebracht (Rejeski, 1981; Rejeski, 1985; Tenenbaum 2001; Ekkekakis, 2003). Er zijn echter ook een aantal inconsistente resultaten gevonden. Zo vond Nietfield (2003) geen significante correlatie tussen een associatieve strategie en prestatie op een looptest van 1 mijl. Bij het gebruik van een dissociatieve strategie tijdens een gegradeerde inspanningstest werden ook zowel
11
verbeteringen (Morgan et al., 1983) als dalingen (Franks & Myers, 1984) in prestatie gevonden.
1.3. 1.3.1.
Invloed van muziek op inspanning Asynchrone muziek
De invloed van muziek op de mens tijdens inspanning is hoofdzakelijk bestudeerd op psychologisch vlak. Een van de belangrijkste onderzochte invloeden is deze op motivatie. De mate waarop men muziek motiverend vindt hangt af van 4 parameters: ritme respons (hoe mensen reageren op het ritme van de muziek. Tempo is het belangrijkste element van ritme respons), muzikaliteit, culturele impact en extra-muzikale associatie (Terry & Karageorghis, 2006). Vooral het tempo van de muziek blijkt het grootste aandeel te hebben in hoe motiverend men de muziek vindt (Holbrook & Anand, 1990; Simpson & Karageorghis, 2006). Volgens Bruner (1990) heeft tempo een belangrijke invloed op de reactie van een persoon op muziek. De fysiologische arousal en de context waarin de luisteraar zich bevindt hebben ook een belangrijke invloed heeft op de voorkeur voor een bepaald tempo (North & Hargreaves, 1997). Wanneer de fysieke arousal stijgt, zal ook de voorkeur uitgaan naar hogere tempi (Berlyne, 1971). Traditioneel musicologisch onderzoek zoals dat van LeBlanc & McCrary (1983), geeft aan dat luisteraars globaal gezien, in rust of tijdens normale fysieke activiteiten, een voorkeur hebben voor tempi die sneller zijn dan de hartfrequentie. Bovendien toont onderzoek consistent aan dat hoe jonger de deelnemers zijn, hoe sneller de gekozen voorkeurstempi (LeBlanc, 1982; LeBlanc et al., 1988). Karageorghis et al. (2006) onderzochten of er een effect is van de hartfrequentie op de muziekvoorkeur (beoordeeld op basis van 1 item met een 10-puntenschaal (waarbij 1 staat voor “ik hou er helemaal niet van” en 10 staat voor “ik hou er zeer sterk van”): “beoordeel je voorkeur voor deze muziek, gebaseerd op je huidige inspanningsintensiteit”) tijdens korte wandelinspanningen op een loopband. Men vond dat er algemeen een voorkeur was voor snelle muziek (140 slagen per minuut (BPM)) boven medium tempo (120 BPM) en traag tempo (80 BPM) bij een inspanning aan 75% van de hartfrequentiereserve (HFR). Maar bij intensiteiten van 40% en 60% van de HFR werden er geen verschillen meer gevonden tussen snel en medium tempo. Er werd geen onderzoek gedaan naar de voorkeur bij langdurige inspanning, maar de auteurs maken de suggestie dat langdurige blootstelling aan snelle
12
muziek kan resulteren in een negatieve gevolgen op de motivatie (verveling, irritatie,…). Berlyne’s (1971) stelde dat er een curviliniaire relatie is tussen de inspanningsintensiteit en het verkozen muziektempo. Hoe intensiever de inspanning, hoe hoger het tempo van de muziek. Deze bevindingen werden grotendeels bevestigd door Karageorghis et. Al.(2006) (zie figuur 1.4).
Figuur 1.4 interactie-effect tussen inspanningsintensiteit (“Exercise intensity”) en muziekvoorkeur (“Music preference score”. Beoordeeld op basis van 1 item met een 10-puntenschaal (waarbij 1 staat voor “ik hou er helemaal niet van” en 10 staat voor “ik hou er zeer sterk van”): “beoordeel je voorkeur voor deze muziek, gebaseerd op je huidige inspanningsintensiteit”). “MaxHRR” = hartfrequentiereserve. (Karageorghis et al. , 2006)
Karageorghis et al. (2006) vonden een interactie-effect voor inspanningsintensiteit en voorkeurtempo voor de muziek. Het geslacht had geen invloed op de relatie tussen hartfrequentie en voorkeur voor muzikaal tempo. Muziek met een medium (120 BPM) en een snel tempo (140 BPM) werd tijdens alle intensiteiten verkozen boven muziek met een traag tempo (80 BPM). Muziek met een snel tempo werd enkel verkozen boven muziek met een medium tempo bij een hoge inspanningsintensiteit. De voorkeur voor muziek met een medium tempo bleef stabiel bij inspanningen aan lage en gemiddelde intensiteit, maar was significant lager tijdens inspanningen aan hoge intensiteit. Uiteindelijk was de minste voorkeur voor muziek aan een traag tempo. Deze voorkeur veranderde niet tijdens verschillende inspanningsintensiteiten. Algemeen kan men stellen dat bij lichte tot matig intensieve inspanning het gebruik van muziek met een medium tot snel tempo (120 – 140 BPM) het meest geschikt is.
13
Muziek kan ook een invloed hebben op de flow. Flow wordt beschreven als een verhoogde staat van waakzaamheid waarbij men zich diep betrokken voelt bij de taak die men uitvoert en waarbij lichaam en geest harmonieus samenwerken. Dit is een optimale psychologische staat die als plezierig ervaren wordt en een grote bron van motivatie is voor iedereen die aan elke vorm van fysieke activiteit doet (Jackson, 1996). Pates (2003) beschrijft flow als “de apotheose van intrinsieke motivatie”. Er wordt verwacht dat aangepaste muziek een vergelijkbare impact zou hebben op de intrinsieke motivatie en flow (Pates, 2003). Karageorghis et. al (2008) vond een positief effect op de motivatie bij wandelen aan 70% van de hartfrequentiereserve (HFmax – Hfrust) met asynchrone muziek. Tijdens het onderzoek werd gebruik gemaakt van muziek met verschillende tempi. Een medium tempo (115-120 BPM) scoorde op alle tests het hoogste (hoogste motivatie, flow, plezier,…). Ook de invloed van muziek op het oefen-/trainingsgedrag wordt onderzocht. Hierbij wordt vooral gekeken naar het starten en volhouden van een inspanning. Individuen hebben een matige stijging van arousal nodig om tot fysieke activiteit over te gaan (Oxendine, 1984). Muziek met een medium tempo kan een geschikt medium zijn om de sporter in een optimale mindset te brengen. Bovendien, als de muziek teksten bevat die een motivationele boodschap heeft, wordt dit effect versterkt (Karageorghis & Terry, 1997; Karageorghis et al., 1999; Priest et al., 2004). De factor plezier heeft een grote positieve invloed op het volhouden van een inspanning (Motl et al., 2001; Sallis et al., 1999; Vlachopoulos & Karageorghis, 2005). Muziek induceert een positieve affectie en promoot plezier waardoor het volhouden van een inspanning positief beïnvloed wordt.
1.3.2.
Synchrone muziek
De synchrone, ritmische aspecten van muziek geven een stimulus die beweging temporeel reguleert (Terry & Karageorghis, 2011). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat muziek een ergogene invloed (vb.: verhoogde werk-output), psychologische (vb.: emotionele respons), psychofysische (verminderde gevoel van uitputting, RPE) en psychofysiologische (vb.: lagere lactaatwaarde) effecten heeft in sport en inspanningsgerelateerde contexten (Atkinson et al., 2004; Karageorghis et al., 2010, Szmedra et al., 1998). Synchroon gebruik van muziek vertegenwoordigt een vorm van audio-motorische synchronisatie waarbij een loper en de muziek dienen als oscilatoren; ieder genereert zijn eigen ritme, maar toch delen ze eenzelfde frequentie (Roerdink, 2008). Bij de start van een loopsessie zullen de initiële frequenties
14
tussen de loper en de muziek niet goed afgestemd zijn. De loper kan de pasfrequentie afstemmen op het tempo van de muziek, door signalen uit het motorische gebied van de hersenen (Zatorre et al., 1996). Karageorghis et. al (2009) onderzochten de invloed van synchrone muziek op uithouding, RPE, tijd tot uitputting en inspanningsgeïnduceerde staat van gevoelens tijdens een geïnclineerde wandelinspanning op een loopband bij een intensiteit van 75% van de hartfrequentiereserve. Om deze hartfrequentie te bereiken tijdens een wandelinspanning werd de inclinatie van de loopband verhoogt tot de proefpersoon de gewenste hartslag bereikt had. Motivationele synchrone muziek verbeterde de tijd tot uitputting maar verlaagde de RPE enkel gedurende de heel vroege stadia van de taak. Deze bevinding bevestigde de theoretische voorspelling dat fysiologische feedback gerelateerd aan vermoeidheid de aandacht opeist bij hoge inspanningsintensiteiten (Tenenbaum G., 2001). Het ergogeen effect van motivationele muziek zorgde voor een toename van 15% van de tijd tot uitputting t.o.v. de controlegroep (geen muziek) en een toename van 6% t.o.v. de neutrale muziekgroep. Motivationele muziek had een tempo dat algemeen sneller was dan 120 BPM (Terry & Karageorghis, 2011). Terry et al. (2012) onderzochten de effecten van motivationele synchrone muziek en neutrale synchrone muziek op submaximaal lopen aan verschillende intensiteiten en op een test tot uitputting. Er werden kleine tot matige variaties vastgesteld in RPE tussen de verschillende condities. RPE was lager voor de neutrale muziek in vergelijking met de conditie zonder muziek na elk van de 3 submaximale intensiteiten. Motivationele muziek was geassocieerd met een kleine daling in RPE in vergelijking met de conditie zonder muziek, na de derde submaximale intensiteit. Bloedlactaatconcentraties bleven vrijwel identiek voor de drie condities bij de laagste 2 intensiteiten. Motivationele muziek was geassocieerd met lagere bloedlactaat concentraties na de tweede submaximale periode in vergelijking met de conditie zonder muziek en lagere bloedlactaatconcentraties na zowel de tweede en derde submaximale periode in vergelijking met de neutrale muziek. In vergelijking met de conditie zonder muziek was de zuurstofconsumptie tijdens de eerste submaximale periode lager bij zowel de motivationele (1,3%) als de neutrale (1,0%) muziek. Tijdens de tweede periode was de zuurstofconsumptie 1,9% lager bij de neutrale muziek in vergelijking met de conditie zonder muziek. Tijdens de derde periode was de zuurstofconsumptie lager bij zowel de motivationele (1,0%) als de neutrale (2,7%) muziek in vergelijking met de conditie zonder muziek. Aangezien het fysiologisch testprotocol een foutenmarge heeft van ongeveer 3%, is de waarde van deze reductie in zuurstofconsumptie twijfelachtig. Toch was de trend tot voordelige
15
effecten consistent. Dit zou er kunnen op wijzen dat muziek mogelijk het potentieel heeft de fysiologische efficiëntie te verbeteren. Voor de loopeconomie tijdens de drie submaximale fases was de motivationele muziek licht in het voordeel ten opzichte van de conditie zonder muziek (d=.29). Neutrale muziek had een groter voordeel ten opzichte van de conditie zonder muziek (d=.64). Samen met deze verbetering in loopeconomie met muziek, kan het effect van synchrone muziek op de fysiologische werking waardevol zijn bij sporters op topniveau, gezien de homogene fysiologische eigenschappen van topatleten. De individuele verschillen in reactie op de muziek die in deze studie gevonden werden suggereren wel dat niet alle topatleten voordeel zullen halen uit synchrone muziek. Synchrone muziek kan de energiekost voor een inspanning reduceren door voor een grotere neuromusculaire metabole efficiëntie te zorgen (Zatorre et al., 1996). Regelmatige bewegingspatronen vereisen minder energie om te herhalen vanwege de spierrelaxatie en de afwezigheid van kleine aanpassingen die geanticipeerde bewegingen en correcties vereisen. Simpson en Karageorghis (2006) onderzochten de ergogene effecten van synchrone muziek tijdens een 400m sprint (met een wedstrijdgerelateerd protocol). Motivationele en neutrale muziek zorgden voor verbeterde tijden t.o.v. de controlegroep (geen muziek). Dit suggereert dat motivationele kwaliteiten geen grote invloed uitoefenen op anaerobe uithoudingstaken; een logische bevinding gezien de voorvermelde aandachtstheorieën (Tenenbaum, 2001).
1.4.
Hypothese
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat muziek een ergogene invloed (vb.: verhoogde werkoutput), psychologische (vb.: emotionele respons), psychofysische (verminderde gevoel van uitputting, RPE) en psychofysiologische (vb.: lagere lactaatwaarde) effecten kan hebben in sport en inspanningsgerelateerde contexten. Er werden echter nog maar weinig onderzoeken uitgevoerd waarbij uitgebreide fysiologische parameters gemeten werden. In deze masterproef willen we dus op een objectieve manier vaststellen wat de effecten zijn van asynchrone en synchrone muziek op fysiologische parameters. Na de literatuurstudie stellen we als H1-hypothese dat in ons onderzoek muziek bij beide intensiteiten een positief effect zal hebben op de fysiologische afhankelijke variabelen (hartfrequentie, lactaatconcentratie,…) en ook op de psychofysische afhankelijke variabele (RPE).
16
De H0-hypothese is dat er bij geen van beide intensiteiten verschil zal zijn tussen de verschillende muziek-condities voor de fysiologische afhankelijke variabelen (hartfrequentie, lactaatconcentratie,…) en voor de psychofysische afhankelijke variabele (RPE).
17
2. Methodiek 2.1.
Populatie
De proefpersonen voor het onderzoek werden zelf geselecteerd op basis van een aantal criteria (convenience sampling). We kozen vanwege het organisatorische voordeel voor studenten of recent afgestudeerde studenten lichamelijke opvoeding en bewegingswetenschappen aan de Universiteit Gent. De subjecten werden door onszelf uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek, er werd vooraf bewust beperkte informatie gegeven over de verschillende condities. De basisvoorwaarden om in aanmerking te komen voor het onderzoek waren: blessurevrij zijn, een minimum aan loopervaring hebben (minstens 30 minuten ononderbroken kunnen lopen), niet aan topsport doen en beschikbaar zijn op de voorgestelde data. Er namen 12 proefpersonen deel, bestaande uit 6 mannen en 6 vrouwen. Twee subjecten hebben het protocol niet kunnen voltooien. Een subject is uitgevallen vanwege een beenblessure veroorzaakt door een externe activiteit, een ander subject had te veel pijn aan het scheenbeen om door te gaan tijdens zijn laatste testafname. Geen van beide subjecten werd opgenomen in de analyse van de resultaten. De resultaten werden dus uiteindelijk bekeken voor 10 subjecten, bestaande uit 4 mannen en 6 vrouwen. Leeftijd, lichaamslengte en lichaamsgewicht bedroegen respectievelijk 24,3 ± 3,2 jaar; 1,74 ± 0,10 meter en 66,9 ± 10,6 kilogram (gemiddelde ± SD).
2.2.
Procedure
De onderzoeksprocedure is van experimentele aard. De meetmomenten werden verspreid over een tijdsperiode van 3 weken. Voor de start van het testprotocol werd er een maximale inspanningstest op de loopergometer afgenomen om referentiewaarden te bekomen (zie foto 2.1). Bij deze test was steeds een geneesheer aanwezig. Deze test gebeurde volgens het stepprotocol, met elke 3 minuten een snelheidsverhoging van 1,5 km/u voor de vrouwen en 2 km/u voor de mannen. Foto 2.1: maximale inspanningstest 18
De startsnelheid voor de vrouwen bedroeg 6 km/u en voor de mannen 8 km/u. Na elk blok van 3 minuten werd de loopband gestopt en werd er een bloedstaal afgenomen. Wanneer de gemeten lactaatconcentratie 4 mmol/l overschreed, werd de snelheid bij het volgende blok nog een laatste keer opgedreven met 1 km/u en nam de hellingsgraad van de loopband elke 30 seconden toe met 0,5%; tot uitputting van het subject. Tijdens deze test werd ook de hartfrequentie gemeten en werd er een gasanalyse gedaan. Na elk afgewerkt blok werd de subjecten gevraagd om een score te geven tussen 6 en 20 op de Borg schaal. Dit geeft subjectief de ervaren intensiteit van de inspanning weer. Op basis van de resultaten van deze referentietest werden per subject de persoonlijke loopsnelheden voor de verschillende condities bepaald (de aerobe en anaerobe drempel). De intensiteiten werden bepaald a.d.h.v. de theoretische aerobe (2mmol/l) en anaerobe (4 mmol/l) bloedlactaatdrempels. Zo konden alle proefpersonen de looptests aan dezelfde relatieve intensiteit afleggen. Na de referentietest werd elke proefpersoon gevraagd om 82 muziekfragmenten (waarvan de eerste 2 oefenfragmenten) te beoordelen op de mate waarin men het fragment motiverend vond of niet. Deze beoordeling vond plaats met behulp van de BMRI-2 vragenlijst (Karageorghis et al., 2006). Op basis van deze resultaten werden per proefpersoon 2 individuele afspeellijsten samengesteld met muziekfragmenten die het hoogst scoorden op de motivatievragenlijst. Eén afspeellijst bevatte niet-synchroniseerbare muziek met tempi tussen 100 en 130 BPM ; de tweede afspeellijst bevatte synchroniseerbare muziek met tempi tussen 160 en 180 BPM. Deze selecties werden dan gebruikt tijdens het onderzoeksprotocol.
2.2.1.
Protocol
Het eigenlijke testprotocol bestond uit 6 verschillende condities (2x3 matrix). Een eerste variabele was intensiteit, bestaande uit 2 condities. De eerste was de “aerobe conditie” waarbij gelopen werd aan een constante snelheid die overeenkwam met de aerobe drempel. De tweede conditie was de “anaerobe conditie” waarbij volgens hetzelfde principe een half uur gelopen werd aan een constante snelheid die overeenkwam met de individuele anaerobe drempel. De tweede variabele was de muziek-variabele, bestaande uit 3 condities, namelijk de “zonder muziek-conditie”, de “niet-gesynchroniseerde muziek-conditie” en de “synchrone muziekconditie”. In de synchrone conditie werd het muziektempo aangepast aan de loopsnelheid met D-Jogger (zie foto 2.2). Dit is een interface dat gebruik maakt van lichaamsbeweging om op een dynamische manier muziek te selecteren en het tempo van de muziek aan te passen aan 19
het staptempo van de gebruiker, waarbij eveneens de fase van de muziek aangepast werd zodanig dat de beats en stappen simultaan plaatsvonden (Moens et al., 2010).
Foto 2.2: D-Jogger
Alle opgenomen proefpersonen hebben alle condities afgewerkt. Bij aanvang van het onderzoek werden de proefpersonen gerandomiseerd toegewezen aan de verschillende condities zodanig dat de proefpersonen een testschema afwerkten dat zoveel mogelijk verschillend was aan deze van andere proefpersonen. Bij elk van de 6 testmomenten in het protocol liep elk subject in blokken van 10 minuten een half uur aan een constante snelheid die overeenkwam met de individuele aerobe of anaerobe drempel. Gedurende de hele test gebeurde een gasanalyse van de ademhaling. Na elke 10 minuten werd, net zoals bij de referentietest, de loopband zo kort mogelijk stilgelegd en werd er een bloedstaal afgenomen. Ook werd telkens de hartfrequentie en de Borg-score genoteerd. Alle gegevens werden handmatig in een rekenblad ingevoerd (Excel, Microsoft). Tussen elk testmoment was er telkens minstens 24u tot 48u. Er werd aan de subjecten gevraagd om tussen de verschillende testmomenten hun normale gewoontes te volgen. Er werd ook voor gezorgd dat de subjecten, in de mate van het mogelijke, telkens op hetzelfde moment van de dag getest werden. Het schema werd zo opgesteld dat de eerste proefpersoon van start ging omstreeks 8u00 en de laatste omstreeks 16u30. Het experimenteel protocol werd goedgekeurd door de ethische commissie van het universitair ziekenhuis Gent en alle info i.v.m. het onderzoek werd aan de subjecten verschaft a.d.h.v. een informed consent. Alle deelnemers kregen na het experiment een waardebon van Fnac.
2.3.
Materialen en technieken
De proefopstelling tijdens het protocol was identiek aan deze van de referentietest. Ook de gebruikte apparatuur en meetinstrumenten waren identiek. Er werd voor alle metingen een
20
loopergometer (h/p/cosmos pulsar 3P 5.0, Duitsland, 2009) gebruikt die steeds een hellingsgraad van 1% en een initiële acceleratie van 4 m/s had. De proefpersonen werden beveiligd door een valharnas dat verbonden was met het bovenste frame van de loopband. Aan de rechtersteun van de loopergometer werd, binnen handbereik van het subject, een rode noodstop knop voorzien die de proefpersonen konden indrukken, hierdoor werd de loopband direct gestopt. Voor de bloedanalyses werd steeds capillair bloed afgenomen uit de rechter ringvinger (safe CLINITUBES, 70 µL). Het bloed werd geanalyseerd met behulp van een radiometer (ABL 90 flex, Radiometer Medical ApS, Denemarken). Tijdens inspanning werd er een ademteuganalyse (“breath-by-breath”) gedaan waardoor men de zuurstofopname (VO2) en de respiratoire gasuitwisselingsverhouding (RER) kon meten (Oxycon Pro, Viasys Healthcar rmbh, Duitsland, 2005). Deze gegevens werden door de Oxycon Pro software verwerkt in ventilatiecurves. De registratie van de hartfrequentie gebeurde aan de hand van een sporthartslagmeter (Polar, Finland) Bij de muziekcondities werd gebruik gemaakt van een koptelefoon (merk Sennheiser) met een schakelaar waarmee de proefpersonen zelf het volume konden regelen. Zowel in de muziek als niet-muziek condities werd er gelopen met de accelerometers (iPod touch, 3de generatie) bevestigd net boven de enkels van beide benen van de proefpersonen.
2.4.
Data-analyse
Voor elk blok van 10 minuten werd het gemiddelde berekend van de laatste 2 minuten voor de zuurstofopname (VO2) en de respiratoire gasuitwisselingsverhoudingswaarden (RER). Voor de VO2 werd dit voor alle proefpersonen omgerekend naar een procentuele waarde ten opzichte van de VO2max van de proefpersoon (= %VO2max). Zo werden er voor elke proefpersoon 3 waarden bekomen per testafname (eerste 10 minuten, tweede 10 minuten en derde 10 minuten). De andere waarden werden zonder verdere analyse opgenomen voor de statistische analyse. Voor de RPE hadden we ook voor elke proefpersoon 3 metingen (na 10 minuten, na 20 minuten, einde) per testafname. Er werd bij iedere proefpersoon 4 bloedstalen afgenomen per testafname (pre, na 10 minuten, na 20 minuten, na 30 minuten). Hiervan werden lactaat en pH opgenomen in de statistische analyse. Ook voor de hartfrequentie hadden we voor elke proefpersoon 4 metingen per testafname.
21
2.5.
Statistische analyse
De statistische analyse werd uitgevoerd m.b.v. SPSS statistics (versie 20, IBM). Door middel van een variantie analyse met herhaalde metingen werden de resultaten tussen de verschillende condities en verschillende meetmomenten vergeleken. In een eerste analyse werden per intensiteit de gemeten waarden voor de pH, lactaat en de hartfrequentie vergeleken in de tijd en tussen de verschillende condities. In een tweede analyse werden per intensiteit de gemeten waarden voor de RER, %VO2max en RPE vergeleken in de tijd en tussen de verschillende condities. De analyses gebeurden steeds afzonderlijk voor elke intensiteit. Hierbij werd een p-waarde < 0,05 als significant beschouwd (aangeduid met *). De p-waarden met een hoog significantieniveau, p < 0,01 en p < 0,001, worden respectievelijk aangeduid met ** en ***. De p-waarden tussen 0,05 en 0,1 werden gezien als een trend tot significantie (aangeduid met $) en werden verder geanalyseerd als zijnde significant.
22
3. Resultaten Alle gemiddelde waarden met overeenkomstige standaarddeviaties voor de verschillende variabelen zijn te vinden in bijlage in tabel 3.1. (intensiteit niveau aerobe drempel) en 3.2. (intensiteit niveau anaerobe drempel).
3.1.
Hartfrequentie
De gemiddelde hartfrequenties bij de intensiteit niveau aerobe drempel (zie grafiek 3.1a) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde hartfrequentie bij de pre-meting was significant lager als deze na 10 (p < 0,001***), 20 (p < 0,001***) en 30 (p < 0,001***) minuten. De gemiddelde hartfrequentie na 10 minuten was significant lager dan na 20 (p < 0,001***) en 30 minuten (p < 0,001***). De gemiddelde hartfrequentie na 20 minuten was significant lager dan na 30 minuten (p = 0,002**) De gemiddelde hartfrequenties bij de intensiteit niveau anaerobe drempel (zie grafiek 3.1b) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde hartfrequentie bij de pre-meting was significant lager dan de hartfrequentie na 10 (p < 0,001***), 20 (p < 0,001***) en 30 (p < 0,001***) minuten. De gemiddelde hartfrequentie na 10 minuten was significant lager dan de hartfrequentie na 20 (p = 0,039*) en 30 (p < 0,001***) minuten. De hartfrequentie na 20 minuten verschilde niet significant van de hartfrequentie na 30 minuten.
***
**
***
** p<0,01 *** p<0,001
Grafiek 3.1a; Intensiteit op niveau aerobe drempel: Hartfrequentie in functie van de tijd
23
* ***
* p<0,05 *** p<0,001
Grafiek 3.1b; Intensiteit op niveau anaerobe drempel: Hartfrequentie in functie van de tijd
3.2.
Lactaat
De gemiddelde lactaatwaarden bij de intensiteit op niveau aerobe drempel (zie grafiek 3.2a) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. Er was geen significant verschil in gemiddelde lactaatwaarden tussen de pre-meting en na 10 minuten. De gemiddelde lactaatwaarde bij de pre-meting was significant lager dan bij de metingen na 20 (p = 0,046*) en 30 (p = 0,017*) minuten. De gemiddelde lactaatwaarde bij de meting na 10 minuten was significant lager dan bij de metingen na 20 (p = 0,032*) en 30 (p = 0,010**) minuten. Er was geen significant verschil in gemiddelde lactaatwaarden tussen de metingen na 20 en 30 minuten. De gemiddelde lactaatwaarden bij de intensiteit op niveau anaerobe drempel (zie grafiek 3.2b) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde lactaatwaarde bij de pre-meting was significant lager dan bij de metingen na 10 (p < 0,001***), 20 (p < 0,001***) en 30 (p < 0,001***) minuten. De gemiddelde lactaatwaarde na 10 minuten was significant lager dan deze na 20 (p < 0,001***) en 30 (p < 0,001***) minuten. De lactaatwaarde na 20 minuten was significant lager dan deze na 30 minuten (p = 0,009**).
24
*
*
p<0,05
Grafiek 3.2a; Intensiteit op niveau aerobe drempel: Bloedlactaatconcentratie in functie van de tijd
** *** ***
** p<0,01 *** p<0,001
Grafiek 3.2b Intensiteit op niveau anaerobe drempel: Bloedlactaatconcentratie in functie van de tijd
3.3.
pH
De gemiddelde pH-waarden bij de intensiteit op niveau aerobe drempel (zie grafiek 3.3a) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde pH-waarde bij de pre-meting was significant lager dan deze na 10 (p = 0,003**), 20 (p < 0,001***) en 30 (p < 0,001***) minuten. De gemiddelde pH-waarde na 10 minuten was significant lager dan
25
deze na 20 minuten (p = 0,035*) en was lager (trend tot significantie) dan deze na 30 minuten (p = 0,083$) minuten. De gemiddelde pH-waarde na 20 en 30 minuten verschilde niet significant. De gemiddelde pH-waarden bij de intensiteit op niveau anaerobe drempel (zie grafiek 3.3b) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. Er was geen significant verschil in pH-waarden tussen de verschillende meetmomenten.
* **
* p<0,05 ** p<0,01
Grafiek 3.3a; Intensiteit op niveau aerobe drempel: pH in functie van de tijd
Grafiek 3.3b; Intensiteit op niveau anaerobe drempel:pH in functie van de tijd
26
3.4.
RER
De gemiddelde RER-waarden bij de intensiteit op niveau aerobe drempel (zie grafiek 3.4a) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. Er zijn wel significante verschillen tussen de RER-waarden tussen de meetmomenten. De RER-waarde na 10 minuten was significant lager dan na 20 (p = 0,023*) en 30 minuten (p < 0,001***). De RER-waarden na 20 minuten was significant lager dan na 30 minuten (p = 0,006**) De gemiddelde RER-waarden bij de intensiteit op niveau anaerobe drempel (zie grafiek 3.4b) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. Er was geen significant verschil in gemiddelde RER tussen de verschillende meetmomenten.
*
**
* p<0,05 ** p<0,01
Grafiek 3.4a; Intensiteit op niveau aerobe drempel: RER in functie van de tijd
Grafiek 3.4b; Intensiteit op niveau anaerobe drempel: RER in functie van de tijd
27
3.5.
%VO2max
De gemiddelde %VO2max-waarden bij de intensiteit op niveau aerobe drempel (zie grafiek 3.5a) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde %VO2maxwaarde voor de 1ste 10 minuten was significant lager dan deze voor de 2de (p = 0,044*) en 3de (p = 0,022*) 10 minuten. Er was geen significant verschil tussen de gemiddelde %VO2maxwaarden voor de 2de en 3de 10 minuten. De gemiddelde %VO2max-waarden bij de intensiteit op niveau anaerobe drempel (zie grafiek 3.5b) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde %VO2maxwaarde voor de 1ste 10 minuten was hoger (trend tot significantie) dan deze voor de 2de (p = 0,069$) en 3de (p = 0,029*) 10 minuten. Er was geen significant verschil tussen de gemiddelde %VO2max-waarden voor de 2de en 3de 10 minuten.
*
** p<0,01
Grafiek 3.5a; Intensiteit op niveau aerobe drempel: %VO2 in functie van de tijd
28
Grafiek 3.5b; Intensiteit op niveau anaerobe drempel: %VO2 in functie van de tijd
3.6.
RPE
De gemiddelde RPE-waarden bij de intensiteit op niveau aerobe drempel (zie grafiek 3.6a) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde RPE na 10 minuten was significant lager dan deze na 20 (p < 0,001***) en 30 (p < 0,001***) minuten. De gemiddelde RPE na 20 minuten was significant lager dan deze na 30 minuten (p = 0,001**). De gemiddelde RPE-waarden bij de intensiteit op niveau anaerobe drempel (zie grafiek 3.6b) verschilden niet significant tussen de verschillende condities. De gemiddelde RPE na 10 minuten was significant lager dan deze na 20 (p < 0,001***) en 30 (p < 0,001***) minuten. De gemiddelde RPE na 20 minuten was significant lager dan deze na 30 minuten (p < 0,001***).
29
***
**
** p<0,01 *** p<0,001
Grafiek 3.6a; Intensiteit op niveau aerobe drempel: RPE in functie van de tijd
*** ***
*** p<0,001
Grafiek 3.6b; Intensiteit op niveau anaerobe drempel: RPE in functie van de tijd
30
4. Discussie Na de literatuurstudie stelden we als H1-hypothese dat muziek bij beide intensiteiten een positief effect zou hebben op de onderzochte fysiologische variabelen (lagere hartfrequentie, lagere bloedlactaatconcentraties, lager %VO2max-verbruik, hogere pH-waarden, lagere RERwaarden) en op een psychofysische variabele (lagere RPE). Deze hypothese werd echter niet bevestigd door onze onderzoeksresultaten. Er werden bij geen van beide intensiteiten voor de variabelen significante verschillen gevonden tussen de verschillende condities. Dit staat in contrast met onderzoeksresultaten van eerdere studies. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat muziek een ergogene invloed (vb.: verhoogde werkoutput), psychologische (vb.: emotionele respons), psychofysische (verminderde gevoel van uitputting, RPE) en psychofysiologische (vb.: lagere lactaatwaarde) effecten kan hebben in sport en inspanningsgerelateerde contexten (Atkinson et al., 2004, Karageorghis et al., 2010, Szmedra et al., 1998). Er werden echter nog maar weinig onderzoeken uitgevoerd waarbij de relevante fysiologische parameters uitgebreid gemeten werden. Er was (en is) dus nood aan onderzoek dat de fysiologische effecten van muziek op een objectieve manier kan weergeven. Het enige onderzoek dat complementair is met onze studie, waarbij fysiologisch relevante parameters onderzocht werden tijdens een loopinspanning, is de studie van Terry et al. (2012). Daarom komt deze studie uitgebreid aan bod in de discussie. Er werden door Terry et al. (2012) in de condities met muziek kleine verschillen gevonden ten opzichte van de conditie zonder muziek. Er werden lagere lactaatwaarden en een lagere zuurstofconsumptie gemeten in de condities met muziek. Aangezien hun fysiologisch testprotocol een foutmarge had van ongeveer 3%, is de waarde van deze reducties twijfelachtig. Toch was de trend tot voordelige effecten consistent. Dit zou er op kunnen wijzen dat muziek het potentieel heeft de fysiologische efficiëntie te verbeteren. Er werden ook eenduidige, kleine tot matige, verschillen gevonden voor de RPE. Deze was kleiner in de condities met muziek. De verschillen in resultaten tussen het onderzoek van Terry et al. (2012) en ons onderzoek worden mogelijk veroorzaakt door een aantal verschilpunten in onderzoeksmethodiek. Een eerste verschilpunt is het toegepaste protocol. In het onderzoek van Terry et al. (2012) zijn er 3 verschillende condities (zonder muziek, met neutrale synchrone muziek en met motivationele synchrone muziek). Hun proefpersonen, elite triatleten, werkten voor elk van
31
deze condities hetzelfde protocol af: 5 minuten opwarming gevolgd door 3 periodes van 4 minuten submaximaal lopen aan 76%, 82% en 87% van de VO2piek, met telkens 2 minuten pauze tussen elke periode. Vervolgens werd na 5 min rust nog een test tot uitputting afgelegd aan 99% van de VO2piek. Dit protocol wijkt op verschillende punten af van het door ons toegepaste testprotocol. Zo werd in ons protocol de loopsnelheid voor iedereen individueel bepaald op basis van de aerobe en anaerobe drempel. Op deze manier verliep de energielevering bij alle proefpersonen zo gelijk mogelijk. Bij Terry et al. (2012) liepen alle proefpersonen aan dezelfde percentages van hun VO2piek. Hierbij werd er dus geen rekening gehouden met inter-individuele verschillen in fysiologische aanleg en/of getraindheid. Een bepaald percentage kan immers voor sommige proefpersonen onder de aerobe drempel liggen terwijl dit bij een andere proefpersoon boven de aerobe drempel ligt. Dit kan mogelijk de resultaten beïnvloeden. Dit verschil in intensiteitbepaling maakt het ook moeilijk om onze resultaten met die van Terry at al. (2012) te vergelijken. In onze studie hadden de proefpersonen geen gelegenheid op te warmen alvorens te starten met het testprotocol, terwijl ze bij Terry et al. (2012) een opwarming van 5 minuten hadden. Dit kan mogelijk de energielevering en dus ook de gemeten fysiologische waarden doen verschillen. Ook kan dit een invloed uitoefenen op hoe de proefpersonen de inspanning ervaren. Bij Terry et al. (2012) volgden alle intensiteiten elkaar vrij snel op, gaande van de rustige opwarming tot de meest intensieve intensiteit. Hierdoor kunnen de intensieve intensiteiten mogelijk minder lastig aanvoelen voor de proefpersonen dan wanneer er meteen met de intensieve intensiteit zou gestart worden, zoals het geval is in ons onderzoek. Ook de duur van de inspanningen verschilt sterk. De proefpersonen van Terry at al. (2012) liepen elke intensiteit per muziek-conditie slechts 4 minuten, terwijl dit in ons onderzoek 30 minuten was. Mogelijk zorgde deze langere duur op de loopband ervoor dat elke conditie eentonig werd, wat mogelijk een invloed zou kunnen hebben op de RPE. Ook op de fysiologische variabelen kan de duur van de inspanning een invloed uitoefenen. Misschien hadden sommige proefpersonen na 4 minuten nog geen volledige steady-state bereikt, waardoor de metingen konden verschillen ten opzichte van metingen bij een inspanning van langere duur. Een tweede belangrijk verschilpunt tussen onze studie en deze van Terry et al. (2012) is het verschil tussen de proefpersonen. Bij ons onderzoek was 1 van de selectiecriteria immers dat er geen topsporters konden deelnemen, terwijl bij Terry et al. (2012) elite triatleten getest werden. Dit kan verschillen veroorzaken in de reactie op muziek aangezien sommige 32
onderzoeken (Morgan, 1978; Durtschi & Weiss, 1984) hebben aangetoond dat elitesporters vaker
een
associatieve
focus
gebruiken
dan
niet-elitesporters.
Bij de meerderheid van de onderzoeken werd ook gevonden dat associatie een betere strategie is in vergelijking met dissociatie of geen strategie voor het verbeteren van prestatietijden bij lopen (LaCaille et al., 2004; Saintsing et al., 1988; Donohue et al., 2001; Miller & Donohue, 2003). Dit lijkt in contrast te staan met het feit dat in verschillende onderzoeken gevonden werd dat muziek zorgt voor een betere prestatie en langere tijd tot uitputting (Atkinson et al., 2004; Karageorghis, 2009). Als associatie zorgt voor een betere prestatie in vergelijking met dissociatie of geen strategie, zouden we immers verwachten dat muziek, die voor dissociatie zorgt door de aandacht af te leiden van lichamelijke sensaties, leidt tot een minder goede prestatie. Mogelijk kan deze tegenstrijdigheid verklaard worden door het verschil in beleving dat de proefpersonen ervaren tussen muziek en vormen van dissociatie die in andere onderzoeken gebruikt werden. Muziek versterkt immers positieve gevoelens zoals blijdschap en plezier, terwijl negatieve gevoelens zoals woede, depressie en spanning verminderd worden (Boutcher & Trenske 1990; Edworthy & Waring, 2006). De factor plezier heeft ook een grote positieve invloed op het volhouden van een inspanning (Motl et al., 2001; Sallis et al., 1999; Vlachopoulos & Karageorghis, 2005). Mogelijk wordt het negatieve effect, dat minder associatief werken normaal heeft op de prestatie, dus tegengegaan (en soms zelfs overtroffen) door de grotere plezierervaring dat ontstaat dankzij muziek. De ervaren vermoeidheid (RPE) verschilde niet significant tussen de condities in onze studie, ondanks de positieve gevoelens waarvoor het gebruik van muziek zorgt. Dit alles doet vermoeden dat hoe men zich voelt tijdens de inspanning de bovenhand neemt op wat men voelt, onder invloed van de muziek. Dit kan mogelijk ook verklaren waardoor in verschillende onderzoeken gevonden werd dat muziek zorgt voor een betere prestatie en langere tijd tot uitputting ( Atkinson et al., 2004; Karageorghis, 2009), hoewel uit ons onderzoek blijkt dat er geen veranderingen zijn op fysiologisch vlak. De individuele verschillen in reactie op de muziek die in de studie van Terry et al. (2012) gevonden werden suggereren dat niet alle topatleten voordeel zullen halen uit synchrone muziek. Er waren immers atleten die een inspanning langer volhielden met muziek, maar er waren ook atleten die de inspanning minder lang volhielden met muziek. Mogelijk kan het voorkomen van personen die wel positieve effecten ervaren van inspanning met muziek (responders) en personen die geen positieve effecten ervaren (non-responders), ook een verklaring zijn voor het uitblijven van significante verschillen in ons onderzoek. Om deze
33
responder-hypothese te toetsen hebben we de data voor de verschillende condities
per
individu bekeken. We zien dat er nog steeds geen opmerkelijke verschillen zijn op fysiologisch vlak, maar wel op vlak van de RPE. Voor 2 subjecten is de RPE op submaximaal niveau opmerkelijk lager in de muziekcondities. Op maximaal niveau zijn er 2 (andere) subjecten die een lagere RPE vertonen in de muziekcondities. Bij een ander subject zien we dan weer een duidelijke stijging in RPE onder invloed van muziek, bij de beide condities. Of deze individuele verschillen tussen de condities werkelijk het gevolg zijn van de conditie is niet met zekerheid te zeggen. Om dit verder te onderzoeken moet er dus mogelijk op zoek gegaan worden naar 1 of meerdere eigenschappen die verschillen tussen responders en nonresponders. Mogelijk reageren mensen die in het dagelijks of professioneel leven veel met muziek te maken hebben positiever op lopen met muziek? Ook zou kunnen nagegaan worden of
de
subjecten
normaal
gezien
sporten
met
of
zonder
muziek.
Het zou ook aan te raden zijn om de natuurlijke aandachtsstijl te meten. Het is mogelijk dat personen die van nature een voorkeur hebben voor een associatieve aandachtsstijl tijdens inspanning minder efficiënt gaan functioneren wanneer een dissociatieve stijl (het luisteren van muziek) opgedrongen wordt. Dit zou een mogelijke theorie kunnen zijn voor de nonresponders. De personen die van nature de voorkeur hebben voor een dissociatieve aandachtsstijl worden mogelijk geholpen bij het dissociëren wanneer naar muziek geluisterd wordt tijdens inspanning. Tijdens onze studie kon er geen verschil in prestatie gemeten worden aangezien we werkten met een vaste snelheid en tijdsduur. In de recentste studie door Terry et al. (2012) werd prestatie wel gemeten (tijd tot uitputting). Naast het feit dat er langer werd gelopen in de condities met muziek, bleek uit de “Feeling Scale” scores dat de gevoelens van de proefpersonen positief bleven tijdens de hele test, zelfs na een looptest tot uitputting wanneer er met motivationele muziek gelopen werd. In de conditie zonder muziek werd er minder lang volgehouden en waren de gevoelens negatief geworden na de looptest tot uitputting. In dit onderzoek werden er echter wel fysiologische verschillen gevonden, in tegenstelling tot onze resultaten. In de toekomst zou het dan ook nuttig zijn een testprotocol uit te voeren waarbij zowel prestatie als fysiologische variabelen gemeten worden. Dit zou eventueel mogelijk zijn door proefpersonen opnieuw een vaste duur te laten lopen, maar de mogelijkheid te geven om zelf de loopsnelheid aan te passen. De gelopen afstand wordt dan de prestatieparameter.
34
De mogelijke bedreigingen voor de validiteit van ons onderzoek werden zoveel mogelijk weggewerkt door het testprotocol te standaardiseren. Toch zijn er een aantal potentiële storende variabelen die de resultaten zouden kunnen beïnvloeden. Hierbij wordt gedacht aan de levensstijl (dieet, nachtrust,…) van de subjecten dat moeilijk gecontroleerd kan worden. In combinatie met de opeenvolging van de testmomenten kan dit leiden tot vertekende resultaten. Ook de persoonlijke aandachtsstijl (associatief versus dissociatief) en de attentionele flexibiliteit (de individuele capaciteit om af te wisselen tussen associatie en dissociatie) van onze proefpersonen kunnen storende variabelen zijn die niet onderzocht werden in dit onderzoek. Mogelijk kunnen ook gebeurtenissen uit het verleden van de proefpersonen een rol spelen, aangezien er bewijs is dat mensen die in het verleden een blessure hebben opgelopen nadien meer associatief werken tijdens inspanning (Ungerleider et al., 1989). Deze personen worden mogelijk minder beïnvloed door muziek. Mogelijk worden er ook andere resultaten gevonden als het experiment herhaald zou worden met een groter aantal proefpersonen, zodat er minder invloed is van persoonlijke storende variabelen.
Er zijn een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek die het inzicht van muziek en inspanning kunnen verruimen. Een mooie aanvulling op het meten van de aandachtsstijl is het kwantificeren van de mate waarop men “flow” ervaart. Dit is een optimale psychologische staat die als plezierig ervaren wordt en een grote bron van motivatie is voor iedereen die aan elke vorm van fysieke activiteit doet (Jackson, 1996). Er wordt verwacht dat muziek een positieve invloed heeft op flow en de inspanning als plezieriger ervaren wordt (en resulteert in een lagere RPE?). Naast flow is er nog een ander topic dat in dit onderzoek niet onderzocht werd en dat de prestatieverbeterende effecten van muziek mogelijk kan staven, namelijk de loopeconomie. Dit werd in ons onderzoek niet berekend aangezien er geen significante verschillen in loopeconomie te verwachten waren. In ons onderzoeksprotocol werd er immers een inspanning geleverd van constante duur en snelheid, waarbij de %VO2max waarden niet significant verschilden. Mogelijk kan in onderzoeken uit de literatuur waar er prestatie gemeten werd, het prestatieverbeterende effect van muziek wel verklaard worden door een verbeterde loopeconomie. Het zou dus heel interessant zijn om in verder onderzoek de loopeconomie tijdens inspanningen met en zonder muziek te vergelijken
35
Conclusie: In tegenstelling tot de literatuurstudie zijn er in dit onderzoek op fysiologisch of psychofysisch vlak bij geen van beide intensiteiten significante verschillen gevonden tussen de condities waarbij gelopen werd zonder muziek, met asyschrone muziek en op looptempo gesynchroniseerde muziek (m.b.v. D-Jogger). Toch blijft het vermoeden dat muziek het potentieel heeft om prestatie positief te beïnvloeden. Er is tot op vandaag te weinig objectief onderzoek gedaan naar relevante fysiologische parameters in een gecontroleerde labocontext om dit te staven. De grootste belemmeringen zijn te vinden op vlak van inspanningsintensiteit (voor elk subject geïndividualiseerd), soort van de inspanning (bijvoorbeeld lopen versus wandelen) en het gebruikte protocol (voldoende lang om steady-state te bereiken, met of zonder opwarming,…). Een nieuwe hypothese is ontstaan dat sommige personen gevoelig zijn voor muziek en andere niet (“responders” en “non-responders”). Vermoedelijk bepaalt de aandachtsstijl of iemand gevoelig is (en dus beter/slechter zal presteren) voor muziek. Mogelijk hangt de mate waarin iemand flow ervaart hier mee samen en kan dit de responder-hypothese ondersteunen. Ook de loopeconomie speelt mogelijk een rol. Het is dan ook van belang om de flow en de loopeconomie mee te betrekken in de onderzoeksmethodiek van toekomstig onderzoek. Verder onderzoek is dus zeker nodig om uit te wijzen waar de verklaring wel ligt voor betere prestaties bij inspanningen met muziek.
36
5. Bibliografie
Acevedo E.O., Dzewaltowski D.A., Gill D.L, et al. (1992). Cognitive orientations of ultramarathoners. Sport Psychol, 6, 242-52
Allen D.G., Lamb G.D., and Westerblad H. (2008). Skeletal Muscle Fatigue: Cellular Mechanisms. Physiol Rev, 88, 287–332
Amann M., Romer L.M., Pegelow D.F., Jacques A.J., Hess C.J. and Dempsey J.A. (2006). Effects of arterial oxygen content on peripheral locomotor muscle fatigue. J Appl Physiol, 101(1), 119–127
Amann M. and Calbet J.A. (2008). Convectice oxygen transport and fatigue. J Appl Physiol, 104, 861-870
Amann M. (2012). Pulmonary system limitations to endurance exercise performance in humans. Exp Physiol, 97.3, 311-318
Antonini-Philippe R., Reynes E. and Bruant G. (2003). Cognitive strategy and ability in endurance activities. Percept Mot Skills,96, 510-16
Atkinson G., Wilson D. and Eubank M. (2004). Effects of music on work-rate distribution during a cycling time trial. Int J Sports Med, 25, 611-615.
Bachman A.D., Brewer B.W. and Petitpas A.J. (1997). Situation specificity of cognitions during running: replication and extension. J Appl Sport Psychol, 9, 204-11
Baldari C., Macone D., Bonavolontà V. and Guidetti L. (2010). Effects of music during exercise in different training status. J sports med phys fitness, 50, 281-287
Baden D.A., McLean T.L., Tucker R., et al. (2005). Effect of anticipation during unknown or unexpected exercise duration on rating of perceived exertion, affect, and physiological function. Br J Sports Med, 39, 742-6
Basset D.R., J.R. and Howley T.(2000). Limiting factors for maximum oxygen uptake and determinants of endurance performance. Medecine & science in Sports & Exercise, 32(1), 70-84
Berlyne D.E. (1971). Aesthetics and Psychobiology. New York, Appleton Century Crofts
Bhambani Y., Sigh M. (1985). Metabolic and cinematographic analysis of walking and running in men and women. Med. Sci. Sports Exer,. 17, 131–137
37
Boutcher S.H. and Trenske M. (1990). The effects of sensory deprivation and music on perceived exertion and effect during exercise. Journal of Sport & Exercise Psychology, 12, 167-176
Bransford D. and Howley E. (1979). Oxygen cost of running in trained and untrained men and women. Med. Sci. Sports, 9, 41-44
Brehm J.W. and Self E.A. (1989). The intensity of motivation. Annu Rev Psychol, 40, 109–131
Brewer B.W., Van Raalte J.L. and Linder R.E. (1996). Attentional focus and endurance performance. Appl Res Coaching Athl Ann, 11, 1-14
Brooks G.A. (1985). Anaerobic threshold: review of the concept and directions for future research. Medicine and science in sports and exercise, 17,1
Brownley K.A., Mcmurray R.G. and Hackney A.C. (1995). Effects of music on physiological and affective responses to graded treadmill exercise in trained an untrained runners. International journal of psychophysiology, 19, 193-201
Bruner G.C. (1990). Music, mood and marketing. JMarketing, 54, 94–104
Callen K.E. (1983). Mental and emotional aspects of long-distance running. Psychosomatics, 24, 133-41
Conley D.L. and Krahenbuhl G.S. (1980). Running economy and distance running performance of highly trained athletes. Med Sci Sports Exerc, 12 (5), 357-60
Conley D.L., Krahenbuhl G.S., Burkett L.N., et al. (1984). Following Steve Scott: physiological changes accompanying training. Phys Sportsmed, 12, 103-6
Connolly C.T. and Janelle C.M. (2003). Attentional strategies in rowing: performance, perceived exertion, and gender considerations. J Appl Sport Psychol, 15, 195-212
Costill D.L. (1967). The relationship between selected physiological variables and distance running performance. J Sports Med Phys Fitness, 7 (2), 61-6
Costill D.L., Thomason H. and Roberts E. (1973). Fractional utilization of the aerobic capacity during distance running. Med Sci Sports, 5 (4), 248-52
Costill D.L. (1986). Inside running: Basics of sports physiology. Indianapolis, Benchmark Press
Couture R.T., Singh M., Lee W., et al.(1994). The effect of mental training on the performance of military endurance tasks in the Canadian infantry. Int J Sports Psychol, 25, 144-57
38
Crewe H., Tucker R. and Noakes T.D. (2008). The rate of increase in rating of perceived exertion predicts the duration of exercise to fatigue at a fixed power output in different environmental conditions. Eur J Appl Physiol, 103(5), 569–577
Csikszentmihalyi M. (1990). Flow: The Psychology of Optimal Experience. New York, Harper & Row
Cunningham L.N., Relationship of running economy, ventilatory threshold and maximal oxygen consumption to running performance in high school females, Research Quarterly for exercice and Sport, 61(4), 369-374
Daniels J.T. (1985). A physiologist’s view of running economy. Med Sci Sports Exerc, 17 (3), 332-8
Daniels J. and Daniels N. Running economy of elite male and elite female runners. (1992). Medecine and science in sports and excercise, 24 (4), 483-9
Daniels J., Krahenbuhl G., Foster C., Gilbert J. and Daniels S. (1977). Aerobic responses of female distance runners to submaximal and maximal exercise. Ann. N.Y. Acad. Sci., 301, 726-733
Davies C. and Thompson M. (1979). Aerobic performance of female marathon and male ultramarathon athletes. Eur. J. Appl. Physiol., 41, 233-245
Davis J.M. and Bailey S.P. (1997). Possible mechanisms of central nervous system fatigue during exercise. Med Sci Sports Exerc, 29 (1), 45-57
Di Prampero P.E., Capelli C., Pagliaro P., et al. (1993). Energetics of best performances in middle-distance running. J Appl Physiol, 74 (5), 2318-24
Durtschi S.K. and Weiss M.R. (1984). Psychological characteristics of elite and nonelite marathon runners. In Landers DM, editor. The 1984 Olympic Scientific Congress proceedings: sport and elite performers. 73-80. Champaign (IL): Human Kinetics
Edworthy J. and Waring H. (2006). The effects of music tempo and loudness level on treadmill exercise. Ergonomics, 49, 1597-1610
Ekkekakis P. (2003). Pleasure and displeasure from the body: perspectives from exercise. CognEmot, 17, 213-39
Ekkekakis P. and Acevedo E.O. (2006). Affective responses to acute exercise: toward a psychobiological dose-response model. In Acevedo EO, Ekkekakis P, editors. Psychobiology of physical activity. 91-109. Champaign (IL), HumanKinetics
Eston R., Faulkner J., St Clair Gibson A., Noakes T. and Parfitt G. (2007). The effect of antecedent fatiguing activity on the relationship between perceived exertion and
39
physiological activity during a constant load exercise task. Psychophysiology, 44(5), 779– 786
Fitts R.H. (2008).The cross-bridge cycle and skeletal muscle fatigue. J ApplPhysiol, 104, 551-558
Franks B.D. and Myers B.C. (1984). Effects of talking on exercise tolerance. Res Q Exerc Sport, 55, 237-41
Freischlag J. (1981). Selected psycho-social characteristics of marathoners. Int J Sport Psychol, 12, 282-8
Gandevia S.C. (2001). Spinal and supraspinal factors in human muscle fatigue. Physiol Rev, 81(4), 1725–1789
Gandevia S.C., Taylor J.L. and Butler J.E. (2000). Stopping exercise: role of pulmonary C fibers and inhibition of motoneurons. News Physiol Sci, 15, 241–245
Gastin, P.B. (2001). Energy system interaction and relative contribution during maximal exercise. Sports Medicine, 31 (10), 725-741
Gollnick P.D., Piehl K. and Saltin B. (1974). Selective glycogen depletionpattern in human muscle fibres after exercise of varying intensity and at varying pedalling rates. Journal of physiology, 241, 45-57
Hagan R., Strathman L. and Gettman L. (1980). Oxygen uptake and energy expenditure during horizontal treadmill running. J. Appl. Physiol., 49, 571-575
Hall E.E., Ekkekakis P. and Petruzzello S.J. (2002). The affective beneficence of vigorous exercise revisited. Br J Health Psychol, 7, 47-66
Hall E.E., Ekkekakis P. and Petruzzello S.J. (2005). Is the relationship of RPE to psychological factors intensity-dependent? Med Sci Sports Exerc, 37, 1365-73
Harte J.L. and Eifert G.H. (1995). The effects of running, environment, and attentional focus on athletes’ catecholamine and cortisol levels and mood. Psychophysiology, 32, 4954
Hatfield B.D., Spalding T.W., Mahon A.D., et al. (1992). The effect of psychological strategies upon cardiorespiratory and muscular activity during treadmill running. Med SciSportsExerc, 24, 218-25
Hawley J.A. (1997). Carbohydrate loading and exercise performance: An update. Sports medecine, 24, 73-81
Holbrook M.B. and Anand P. (1990). Effects of tempo and situational arousal on the listener’s perceptual and affective responses to music. Psychol Mus, 18, 150–162
40
Hollander D.B. and Acevedo E.O. (2000). Successful English Channel swimming: the peak experience. Sport Psych,14, 1-16
Jackson S.A. (1996). Toward a conceptual understanding of the flow experience in elite athletes. Res Q Exerc Sport, 67, 76–90
Johnson J.H., Siegel D.S. (1987). Active vs passive attentional manipulation and multidimensional perceptions of exercise intensity. Can J Sport Sci, 12, 41-5
Karageorghis C.I. and Terry P.C. (1997). The psychophysical effects of music in sport and exercise: A review. Journal of Sport Behavior, 20, 54–68
Karageorghis C.I., Terry P.C. and Lane A.M. (1999). Development and validation of an instrument to assess the motivational qualities of music in exercise and sport: The Brunel Music Rating Inventory. Journal of Sports Sciences, 17, 713–724
Karageorghis C.L., Priest D.L., Terry P.C., Chatzisarantis N.L. and Lane AM. (2006). Redesign and initial validation of an instrument to assess the motivational qualities of music in exercise: the Brunel Music Rating Inventory-2. J Sports Sci, 24(8), 899-909
Karageorghis C., Jones L. and Low D.C. (2006). Relationship between exercise heart rate and music tempo preference. Research Quarterly for exercise and sport, 77(2),240-250
Karageorghis C., Jones L. and Stuart D.P. (2008). Psychological effects of music tempi during exercise. Int J Sports Med, 29, 613-619
Karageorghis C.I., Mouzourides D.A., Priest D.L., et al. (2009). Psychophysical and ergogenic effects of synchronous music during treadmill walking. J Sport Exerc Psychol, 31(1), 18–36
Karageorghis C.I., Priest D.L., Williams L.S., et al. (2010). Ergogenic and psychological effects of synchronous music during circuit-type exercise. Psychol Sport Exerc , 11(6), 551–9
Karageorghis C. et al. (2011). Revisiting the relationship between exercise heart rate and music tempo preference. Research Quarterly for exercise and sport, 82, 2, 274-284
Katz A. and Sahlin K. (1988). Regulation of lactic acid production during exercise. J ApplPhysiol, 65(2), 509-518
Kirkby R.J. (1996). Ultraendurance running: a case study. Int J Sport Psychol, 27, 109-16
LeBlanc A. (1982). An interactive theory of music preference. Journal of Music Therapy, 19, 28–45
Layzer R.B. (1990). Muscle metabolism during fatigue and work. In Baillière’s Clinical Endocrinology and Metabolism. Vol. 4, No.3
41
LeBlanc A. and McCrary J. (1983). Effect of tempo on children’s music preference. Journal of Research in Medicine, 31, 283–294
LeBlanc A., Coleman J., McCrary J., Sherrill L. and Malin S. (1988). Tempo preference of different age listeners. Journal of Research in Music Education, 36, 156–168
Levine B.D. (2008). VO2,max: what do we know, and what do we still need to know? J Physiol, 586.1, 25-34
Lim H.B.T., Atkinson G., Karageorghis C. and Eubank M.(2009). Effects of differentiated music on cycling time trial. Int J Sports Med, 30, 435-442
Lind E., Welch A.S. and Ekkekakis P. (2009). Do ‘mind over muscle’ strategies work? Sports med, 39 (9), 743-764
Marcora S.M. (2008). Do we really need a central governor to explain brain regulation of exercise performance? Eur J Appl Physiol, 104(5), 929–931
Marcora S.M., Bosio A. and de Morree H.M. (2008). Locomotor muscle fatigue increases cardiorespiratory responses and reduces performance during intense cycling exercise independently from metabolic stress. Am J Physiol Regul Integr Comp Physiol, 294(3), R874–R883
Marcora S.M., Staiano W. and Manning V. (2009). Mental fatigue impairs physical performance in humans. J Appl Physiol, 106(3), 857–864
Marcora S.M. and Staiano W. (2010). The limit to exercise tolerance in humans: mind over muscle? Eur J ApplPhysiol, 109, 763–770
Martin J.J., Craib M. and Mitchell V. (1995). The relationships of anxiety and selfattention to running economy in competitive male distance runners. J Sports Sci,13, 371-6
Martin V., Kerhervé H., Messonnier L.A., et al. (2010). Central and peripheral contributions to neuromuscular fatigue induced by a 24-h treadmill run. J Appl Physiol, 108, 1224-33
Masters K.S. and Ogles B.M. (1998). The relations of cognitive strategies with injury, motivation, and performance among marathon runners: results from two studies. J Appl Sport Psychol, 10, 281-96
Maughan R. and Leiper J. (1983). Aerobic capacity and fractional utilization of aerobic capacity in elite and nonelite male and female marathon runners. Eur.J. Appl.Physiol., 52, 80-87
McDonald D. and Kirkby R.J. (1995). Use of dissociation strategies when running becomes difficult: levels of ability and gender differences. Eur J High Ability, 6, 73-81
42
Meeusen R., Watson P., Hasegawa H., et al. (2006). Central fatigue: the serotonin hypothesis and beyond. Sports Med, 36 (10), 881-909
Millet G.Y., Lepers R., Maffiuletti N.A., et al. (2002). Alterations of neuromuscular function after an ultramarathon. J Appl Physiol, 92 (2), 486-92
Millet G.Y., Martin V., Lattier G., et al. (2003). Mechanisms contributing to knee extensor strength loss after prolonged running exercise. J Appl Physiol, 94 (1), 193-8
Millet G.Y. and Lepers R. (2004). Alterations of neuromuscular function after prolonged running, cycling and skiing exercises. Sports Med, 34 (2), 105-16
Millet G.Y. (2011). Can Neuromuscular Fatigue Explain Running Strategies and performance in Ultra-Marathons?The Flush Model. SportsMed, 41 (6), 489-506
Moens B., Van Noorden L. and Leman M. (2012). D-Jogger: syncing Music with walking. SMC Conference 2010
Moran A.P. (1996). The psychology of concentration in sport performers: a cognitive analysis. East Sussex (UK), Psychology Press
Moran A.P. (1998). Cognitive style constructs in sport: explanatory and attentional processes in athletes. Int J Educ Res, 29, 277-86
Morgan W.P.(1978). Mind of the marathoner. Psychol Today, 11, 38-49
Morgan W.P. and Pollock M.L.(1977). Psychologic characterization of the elite distance runner. Ann N Y Acad Sci, 301, 382-403
Morgan W.P., O’Connor PJ., Ellickson K.A., et al. (1988). Personality structure, mood states, and performance in elite male distance runners. Int J Sport Psychol, 19, 247-63
Morgan D.W., Baldini F.D., Martin P.E., et al. (1989). Ten kilometer performance and predicted velocity at VO2max among well-trained male runners. Med Sci Sports Exerc, 21 (1), 78-83
Motl R.W., Dishman R.K., Saunders R., Dowda M., Felton G. and Pate R.R. (2001). Measuring enjoyment of physical activity in adolescent girls. American Journal of Preventive Medicine, 21, 110–117
Newsholme E.A. (1986). Application of knowledge of metabolic integration to the problem of metabolic limitations in middle distance and marathon running. Acta physiologica Scandinavica, 128 (supplement 556), 93-97
North A.C., Hargreaves D.J. (1997). The musical milieu: studies of listening in everyday life. The Psychol, 10, 309–312
43
Nybo L. and Rasmussen P. (2007). Inadequate cerebral oxygen delivery and central fatigue during strenuous exercise. Exercise and sport sciences reviews, 35 (3), 110-8
Ogles B.M., Lynn S.J., Masters K.S, et al. (1993/1994). Runners’ cognitive strategies and motivations: absorption, fantasy style, and dissociative experiences. ImagCognitPers,13, 163-74
Okwumabua T.M. (1985). Psychological and physical contributions to marathon performance: an exploratory investigation. J Sport Beh,8, 163-71
Okwumabua T.M., Meyers A.W. and Santille L. (1987). A demographic and cognitive profile of master runners. J Sport Beh, 11, 212-20
Oxendine, J. B. (1984). Psychology of motor learning,2nd ed. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall
Pates J., Karageorghis C.I., Fryer R. and Maynard I. (2003). Effects of asynchronous music on flow states and shooting performance among netball players. Psychol Sport Exerc, 4, 415–427
Pennebaker J.W. and Lightner J.M. (1980). Competition of internal and external information in an exercise setting. J PersSocPsychol , 39, 165-74
Place N., Lepers R., Deley G., et al. (2004). Time course of neuromuscular alterations during a prolonged running exercise. Med Sci Sports Exerc, 36 (8), 1347-56
Pollock M.L. (1977). Submaximal and maximal working capacity of elite distance runners. Part I: cardiorespiratory aspects. Ann N Y Acad Sci, 301, 310-22
Priest D.L., Karageorghis C.I. and Sharp N.C.C. (2004). The characteristics and effects of motivational music in exercise settings: The possible influence of gender, age, frequency of attendance, and time of attendance. Journal of Sports Medicine and Physical Fitness, 44, 77–86
Racinais S., Girard O., Micallef JP., et al. (2007). Failed excitability of spinal motoneurons induced by prolonged running exercise. J Neurophysiol, 97 (1), 596-603
Rasmussen P., Nielsen J., Overgaard M., et al. (2010). Reduced muscle activation during exercise related to brain oxygenation and metabolism in humans. J Physiol, Jun 1; 588 (Pt 11): 1985-95
Rejeski W.J. (1981). The perception of exertion: a social psychophysiological integration. J Sport Psychol, 4, 305-20
Rejeski W.J. (1985). Perceived exertion: an active or passive process? J Sport Psychol, 7, 371-8
44
Roerdink M. (2008). Anchoring: moving from theory to therapy. Amsterdam, IFKB
Sachs M.L. (1984). The mind of the runner: cognitive strategies used during running. In Sachs ML, Buffone GW, editors. Running as therapy: an integrated approach. Lincoln (NE): University of Nebraska Press, 288-303
Sacks M.H., Milvy P., Perry S.W., et al. (1981). Mental status and psychological coping during a 100-mile race. In Sacks MH, Sachs ML, editors. Psychology of running. Champaign (IL), Human Kinetics, 166-75
Saldanha A., Nordlund Ekblom M.M. and Thorstensson A. (2008). Central fatigue affects plantar flexor strength after prolonged running. Scand J Med Sci Sports, 18 (3), 383-8
Sallis J.F., Prochaska J.J., Taylor W.C., Hill J.O. and Geraci J.C. (1999). Correlates of physical activity in a national sample of girls and boys in grades 4 through 12. Health Psychology, 18, 410–415
Saunders P.U., Pyne D.B., Telford R.D. and Hawley J.A. (2004). Factors Affecting Running Economy in Trained Distance Runners. Sports Med, 34 (7), 465-485
Schomer H.H. (1986). Mental strategies and the perception of effort of marathon runners. Int J Sport Psychol, 17, 41-59
Siegal D., Johnson J. and Davis C. (1981). Attention and perception of intensity of work. Percept Mot Skills, 53, 331-7
Silva III J.M. and Appelbaum M.I. (1989). Association-dissociation patterns of United States Olympic marathon trial contestants. CognitTher Res, 13, 185-92
Simpson S. and Karageorghis C.(2005). The effects of synchronous music on 400-m sprint performance. Journal of sports sciences, 24(10), 1095-1102
Simpson S.D. and Karageorghis C.I. (2006). The effects of synchronous music on 400-m sprint performance. J Sports Sci, 24, 1095–1102
Smith A.L., Gill D.L., Crews D.J., et al. (1995).Attentional strategy use by experienced long distance runners: physiological and psychological effects. Res Q Exerc Sport, 66, 142-50
Stevinson C.D. and Biddle S.J.H. (1998). Cognitive orientations in marathon running and ‘‘hitting the wall.’’. Br J Sports Med, 32, 229-35
Summers J.J., Sargent G.I., Levey A.J, et al. (1982). Middle-aged, non-elite marathon runners: a profile. Percept Mot Skills, 54, 963-9
45
Szmedra L. and Bacharach D.W. (1998). Effect of music on perceived exertion, plasma lactate, norepinephrine and cardiovascular hemodynamics during treadmill running. Int J Sports Med, 19(1), 32–7
Taylor J.L. and Gandevia S.C. (2008). A comparison of central aspects of fatigue in submaximal and maximal voluntary contractions. J Appl Physiol, 104 (2), 542-50
Tenenbaum G. (2001). A social-cognitive perspective of perceived exertion and exertion tolerance. In Singer RN, Hausenblas HA, Janelle C, editors. Handbook of sport psychology. New York (NY), Wiley, 810-22
Tenenbaum G. and Connolly C.T. (2008). Attention allocation under varied workload and effort perception in rowers. Psych Sport Exerc, 9, 704-17
Terry P.C. et al. (2011). Effects of synchronous Music on treadmill running among elite triathletes.. J Sci Med Sport, doi: 10.1016/j.jsams.2011.06.003
Terry PC, Karageorghis CI. (2006). Psychophysical effects of music in sport and exercise: an update on theory, research and application. In Katsikitis M(ed). Psychology Bridging the Tasman: Science, Culture and Practice – Proceedings of the 2006 Joint Conference of the Australian Psychological Society and the New Zealand Psychological Society. Melbourne, VIC, Australian Psychological Society, 415–419
Terry P.C. and Karageorghis C.I. (2011). Music in sport and exercise. In Morris T, Terry PC, editors. The new sport and exercise psychology companion. Morgantown, WV, Fitness Information Technology, 359–80
Thomas D.Q., Fernhall B. and Grant H. (1999). Changes in running economy during a 5 km run in trained men and women runners. J Strength Cond Res, 13 (2), 162-7
Ungerleider S., Golding J.M., Porter K., et al. (1989). An exploratory examination of cognitive strategies used by master’s track and field athletes. Sport Psychol, 3, 245-53
Van der Vlist B., Bartneck C. and Mäueler S. (2011). moBeat: Using Interactive Music to Guide and Motivate Users During Aerobic Exercise. ApplPsychophysiol Biofeedback
Vlachopoulos S. P. and Karageorghis C.I. (2005). Interaction of external, introjected, and identified regulation with intrinsic motivation in exercise and the relationship with exercise enjoyment. Journal of Applied Biobehavioral Research, 10, 113–132
Weinberg R.S, Smith J, Jackson A, et al. (1984). Effect of association, dissociation and positive self-talk strategies on endurance performance. Can J Appl Sport Sci, 9, 25-32
46
Welch A.S., Hulley A., Ferguson C, et al. (2007). Affective responses of inactive women to a maximal incremental exercise test: a test of the dual-mode model. Psych Sport Exer, 8,401-23
Wilmore J.H., Costill D.L. and Kenney W.L. (2008). Physiology of sport and exercise. 4de ed., Champaign, Human Kinetics, 113-118
Wittekind A.L., Micklewright D. and Beneke R. (2009). Teleoanticipation in all-out short duration cycling. Br J Sports Med. doi:10.1136/bjsm.2009.061580
Wright R.A. (1998). Ability perception and cardiovascular response to behavioral challenge. In: Kofka M, Weary G, Sedek G (eds) Personal control in action: cognitive and motivational mechanisms. Guilford, New York, 197–232
Wright R.A. (2008). Refining the prediction of eVort: Brehm’s distinction between potential motivation and motivation intensity. Soc Pers Psychol Compass, 2(2), 682–701
Wrisberg C.A. and Pein R.L. (1990). Past running experience as a mediator of the attentional focus of male and female recreational runners. Percept Mot Skills, 70, 427-32
Zatorre R.J., Halpern A.R., Perry D.W. et al. (1996). Hearing in the mind’s ear: a PET investigation of musical imagery and perception. J Cogn Neurosci, 8(1), 29–46
47
6. Bijlagen
48
Tabel 3.1.: Gemiddelden intensiteit niveau aerobe drempel
Gemiddelde zonder muziek (± SD) Gemiddelde met muziek (± SD) gemiddelde met D-Jogger (± SD) 79 (±13) 81 (± 16) 86 (± 17) HF pre (sl/min) 157 (± 14) 161 (± 14) 162 (± 10) HF na 10 min (sl/min) 161 (± 13) 167 (± 13) 166 (± 12) HF na 20 min (sl/min) 167 (± 11) 170 (± 12) 170 (± 12) HF na 30 min (sl/min) 11 (± 1) 11 (± 2) 11 (± 2) RPE na 10 min 12 (± 1) 12 (± 2) 11 (± 2) RPE na 20 min 12 (± 1) 12 (± 2) 12 (± 2) RPE na 30 min 2,36 (± 0,78) 2,61 (± 0,90) 1,95 (± 0,50) La pre (mmol/L) 2,42 (± 0,65) 2,56 (± 0,82) 2,52 (± 1,01) La na 10 min (mmol/L) 2,55 (± 1,00) 2,96 (± 1,42) 2,92 (± 1,69) La na 20 min (mmol/L) 2,75 (± 0,78) 3,16 (± 1,60) 2,83 (± 1,67) La na 30 min (mmol/L) 7,399 (± 0,009) 7,401 (± 0,014) 7,407 (± 0,020) PH pre 7,418 (± 0,021) 7,422 (± 0,031) 7,416 (± 0,027) PH na 10 min 7,433 (± 0,024) 7,423 (± 0,031) 7,422 (± 0,031) PH na 20 min 7,428 (± 0,020) 7,424 (± 0,035) 7,425 (± 0,036) PH na 30 min 74 (± 6) 76 (± 4) 77 (± 5) %VO2 1ste 10 min ((VO2 / VO2max) X 100) de 75 (± 6) 77 (± 4) 77 (± 5) %VO2 2 10 min ((VO2 / VO2max) X 100) 76 (± 5) 77 (± 4) 77 (± 5) %VO2 2de 10 min ((VO2 / VO2max) X 100) ste 0,94 (± 0,03) 0,94 (± 0,03) 0,95 (± 0,03) RER 1 10 min 0,93 (± 0,03) 0,94 (± 0,03) 0,95 (± 0,04) RER 2de 10 min de 0,92 (± 0,04) 0,93 (± 0,03) 0,94 (± 0,04) RER 3 10 min
49
Tabel 3.2.: Gemiddelden intensiteit niveau anaerobe drempel
HF pre (sl/min) HF na 10 min (sl/min) HF na 20 min (sl/min) HF na 30 min (sl/min) RPE na 10 min RPE na 20 min RPE na 30 min La pre (mmol/L) La na 10 min (mmol/L) La na 20 min (mmol/L) La na 30 min (mmol/L) PH pre PH na 10 min PH na 20 min PH na 30 min %VO2 1ste 10 min ((VO2 / VO2max) X 100) %VO2 2de 10 min ((VO2 / VO2max) X 100) %VO2 2de 10 min ((VO2 / VO2max) X 100) RER 1ste 10 min RER 2de 10 min RER 3de 10 min
Gemiddelde zonder muziek (± SD) Gemiddelde met muziek (± SD) Gemiddelde met D-Jogger (± SD) 83 (± 21) 84 (± 13) 81 (± 9) 174 (± 14) 175 (± 11) 174 (± 13) 180 (± 13) 181 (± 12) 178 (± 13) 183 (± 12) 184 (± 12) 182 (± 12) 15 (± 2) 14 (± 1) 14 (± 2) 16 (± 1) 15 (± 1) 16 (± 1) 18 (± 1) 17 (± 2) 17 (± 1) 2,52 (± 0,98) 2,51 (± 0,89) 2,28 (± 0,87) 5,16 (± 1,70) 5,04 (± 1,57) 4,56 (± 1,62) 6,09 (± 2,84) 6,00 (± 1,88) 5,56 (± 2,89) 6,62 (± 2,28) 6,58 (± 2,68) 5,94 (± 2,94) 7,391 (± 0,021) 7,397 (± 0,020) 7,401 (± 0,025) 7,380 (± 0,037) 7,375 (± 0,040) 7,387 (± 0,039) 7,372 (± 0,049) 7,381 (± 0,054) 7,383 (± 0,048) 7,375 (± 0,049) 7,384 (± 0,057) 7,384 (± 0,053) 87 (± 4) 89 (± 5) 89 (± 5) 87 (± 4) 87 (± 5) 87 (± 5) 86 (± 5) 87 (± 5) 87 (± 6) 0,97 (± 0,02) 0,97 (± 0,04) 0,98 (± 0,02) 0,98 (± 0,03) 0,98 (± 0,04) 0,98 (± 0,03) 0,97 (± 0,03) 0,97 (± 0,05) 0,98 (± 0,02)
50