INVESTEREN IN MECENAAT
K. A. Jacobs
14 juli 2013 Begeleider: dr. M. L. Wilders Tweede lezer: C. H. Wilschut Master Algemene Cultuurwetenschappen Universiteit van Amsterdam
INHOUDSOPGAVE
Inleiding 1. Politiek Kader 1.1. Ontstaan van Cultuurbeleid 1.2. Ontwikkeling van het Cultuurbeleid 1.3. Cultuurnota’s 1.4. Mecenaat in overheidsbeleid 1.5. Conclusie: Politiek Mecenaatsbegrip
4 16 17 20 21 27 30
2. Theoretisch Kader 2.1. Ontstaan van het Mecenaatsbegrip 2.2. Kenmerken van een Mecenas 2.3. Mecenaatsaspecten 2.4. Conclusie: de Mecenas en het Mecenaat
31 32 33 38 43
3. Onderzoeksopzet
45
4. Onderzoeksresultaten 4.1. Mecenaat als basis 4.2. De Overheid 4.3. Het Mecenaat 4.4. De Mecenas
50 50 53 56 60
5. Slotconclusie
63
Samenvatting Summary Literatuur
66 68 69
Bijlage 1: Interview G. E. Janssen, TIN Bijlage 2: Interview H. Van Keulen, TIN Bijlage 3: Interview M. Neefjes, Tropenmuseum Bijlage 4: Interview M. Knol, Museum De Lakenhal Bijlage 5: Interview R. Woering, Fries Museum Bijlage 6: Interview A. Hoogerwerf, Het Scheepvaartmuseum
72 80 84 92 105 115
3
INLEIDING In de Nederlandse culturele sector is er toenemende aandacht voor de rol van particulieren in ondersteuning van kunst en cultuur. Het concept ‘mecenaat’ komt hierbij steeds vaker naar voren in de Nederlandse discussie, waarbij door Rijksoverheid voornamelijk verwezen wordt naar particuliere financiering van de culturele sector. Het is een veelbesproken onderwerp in het cultuurbeleidsdiscours als gevolg van de meest recente cultuurnota. Na een periode waarin kunst en cultuur sterk leunde op overheidssubsidies heeft de cultuurnota van staatssecretaris voor Cultuur Halbe Zijlstra, Meer dan Kwaliteit, voor veel opschudding gezorgd in de culturele sector. Instellingen worden vanwege forse bezuinigingen op subsidies gedwongen op zoek te gaan naar andere financieringsmogelijkheden. Het cultuurbeleid van 2013 – 2016 is erop gericht bezuinigingen door te voeren en de geefcultuur te stimuleren voor het gehele culturele veld: van orkesten tot bibliotheken. Zijlstra beschrijft een combinatie van particuliere initiatieven en overheidsinitiatieven die een vermeerdering van het geven aan cultuur moet realiseren.1 Een van de genoemde initiatieven is het ondersteunen van mecenaat, waarbij de nadruk lijkt te liggen op de financiële ondersteuning van de culturele sector. Nu de nadruk gelegd wordt op zelfstandige financiering, wijst de overheid op de bevordering van mecenaat als een middel daartoe. Gesubsidieerde cultuurinstellingen houden rekening met het rijksbeleid bij het opstellen van hun instellingsbeleid, er is dan ook een toename van activiteiten onder de noemer ‘mecenaat’ bij culturele instellingen die hier vermoedelijk mee samenhangt. Als verkenning op deze scriptie heb ik informatie verzameld rond de vraag wat mecenaat precies is. Hieruit kwam naar voren dat er op de verschillende terreinen van het mecenaat aanvullend onderzoek gewenst is. Voor de ontwikkeling van mecenaat is het niet alleen nodig om de geefmotieven van potentiele mecenassen te kennen, maar ook de achterliggende ideeën van mecenaatsbeleid, zowel vanuit de overheid als vanuit culturele instellingen. In de historisch wetenschappelijke literatuur ligt de nadruk op de
1
Zijlstra, H. Meer dan Kwaliteit. Een nieuwe visie op cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2011: 10.
4
band tussen weldoener en kunstenaar waarbij soms het beeld wordt geschetst van belangeloze ondersteuning, terwijl dat in andere gevallen weer wordt ontkracht. Deze studie beoogt een lacune in het onderzoeksveld betreffende mecenaat te dichten en een bijdrage te leveren aan de inhoudelijke discussie over dit onderwerp door inzicht te verschaffen in het mecenaatsbegrip. Naast het wetenschappelijke belang van deze scriptie bestaat ook een maatschappelijk belang, omdat de geschetste overheidsmaatregelen verstrekkende gevolgen hebben voor de cultuursector. Overeenkomsten en verschillen in het mecenaatsbegrip hebben hun invloed op de verwachtingen vanuit het Rijk en de handelingen in het veld: op basis van historisch gegroeide opvattingen, overheidsbeleid, ideeën van professionals en initiatieven in het veld wordt op het gebied van mecenaat door een verscheidenheid aan partijen vanuit verschillende invalshoeken geopereerd.
Stand van de wetenschap Voor een onderzoek van de eerder geschetste problematiek heb ik literatuur verzameld op het gebied van het ontstaan en de ontwikkeling van mecenaat in relatie tot overheidsbeleid. Ik noem hier enkele toonaangevende werken die een gedegen inzicht bieden vanuit een cultuurhistorische benadering. Historicus Roel Pots schetst in Cultuur, koningen en democraten een uitputtend beeld van het samenspel tussen de Nederlandse overheid en culturele activiteiten, uitmondend in een cultuurbeleid dat gedomineerd wordt door de rijksoverheid. Ook Emanuel Boekmans’ Overheid en kunst in Nederland biedt inzicht in dit onderwerp met een historisch overzicht van cultuurpolitiek in de negentiende en een deel van de twintigste eeuw. Uit de dissertatie blijkt zijn sociaaldemocratische achtergrond in de nadruk op een kunstpolitiek die cultuurspreiding moet bevorderen. Boekman beschrijft de ontwikkelingen in de late negentiende eeuw en de invloed van burgerlijke financiële betrokkenheid bij cultuur op het overheidsbeleid. Decennia na Boekman betoogt socioloog Bram Kempers in Kunst, macht en mecenaat (1987) hoe het hedendaags kunstbeleid voortkomt uit de traditie van het mecenaat. Deze studie is zowel kunsthistorisch als sociologisch, en geeft enkele aanknopingspunten voor het bekijken van hedendaags mecenaat. Zo benoemt Kempers het verschil tussen een historisch mecenaatsbegrip met een klassieke invulling en een hedendaagse variant daarop, die ook wel wordt aangeduid als ‘modern mecenaat’. Een redelijk actueel beeld van de invulling van dit moderne mecenaat wordt gegeven in De Nieuwe Mecenas (2008), waarin kunsthistorica Renée Steenbergen het geefklimaat in kaart brengt en mogelijkheden aandraagt ter verbetering hiervan. 5
Socioloog Erik Hitters bestudeert de gehele linie van kunst en cultuur in Patronen van patronage (1996), waarin hij als een van de weinigen een mecenaatstheorie ontwikkelt en toetst. Aan de hand van een verscheidenheid aan ondersteuningsvormen geeft hij een overzichtelijk beeld van de financiering van de culturele sector, waarbij overheid, privépersonen en de markt nauw verbonden zijn. De ondersteuning door deze drie partijen schaart hij onder de noemer ‘patronage’. In zijn ideaaltypische modellen van patronage karakteriseert hij de vormen van patronage die in de negentiende en twintigste eeuw in Nederland zijn te onderscheiden, die hij vervolgens toetst aan de Rotterdamse praktijk. Een deel van zijn theorievorming en de cultuurhistorische analyse die hieraan vooraf gaat, zal worden gebruikt in dit onderzoek.
Onderzoeken die specifiek gericht zijn op het mecenaatsbeleid en de concrete invulling ervan in beleid en praktijk zijn nauwelijks te vinden, zowel in binnen- als buitenland. De unieke Nederlandse situatie waarin het huidige cultuurbeleid haar vorm heeft gekregen, is door de karakteriserende verzuiling en verzorgingsstaat moeilijk te vergelijken met internationaal cultuurbeleid. De situatie in de Westerse culturele wereld levert echter op enkele punten vergelijkingsmateriaal. De invulling van het concept patronage in het Amerikaanse veld stuit op vergelijkbare problemen als de Nederlandse invulling van ‘mecenaat’: het begrip kent een lange geschiedenis en toch is er weinig inhoudelijk onderzoek uitgevoerd. In verschillende onderzoeksvelden (politiek, antropologisch) is sprake van aannames wat betreft de invulling van het begrip, wat door beleidskundige Domonic Bearfield uiteen wordt gezet in ‘What is Patronage? A Critical Reexamination.’ Patronage heeft in de sfeer van overheidsbeleid een negatieve connotatie, terwijl het vanuit antropologische hoek een meer neutrale benaming is voor de bestudering van relaties tussen begunstigers en begunstigden, zo meent Bearfield.2 De theoretische en empirische verheldering van deze relaties staat centraal in een Australisch onderzoek van marketingspecialisten Marylouise Goodwell en Arch Goodside. Er wordt specifiek gericht op de ondersteuning van podiumkunsten, waarbij zij onderzoeken in hoeverre cultureel kapitaal van mecenassen van invloed is op de ondersteuning hoge dan wel lage cultuur. Vanuit de premisse dat cultureel kapitaal beslissende invloed heeft op de structuren in het mecenaatsveld wanneer het gaat om podiumkunsten, pogen zij inzicht te bieden in de relatie tussen cultureel kapitaal en
2
Bearfield, D. A. ‘What is Patronage? A Critical Reexamination.’ In: Public Administration Review. 2009.
6
mecenaat. Uit het onderzoek blijkt dat het cultureel kapitaal van gevers beïnvloed wordt door verscheidene aspecten zoals leeftijd, sekse, woonplaats, etc.3 Vergelijkbaar met de Nederlandse situatie is in het Verenigd Koninkrijk particuliere ondersteuning van kunst en cultuur na de Tweede Wereldoorlog afgezwakt door de opkomende verzorgingsstaat, om in de laatste decennia weer op te leven. Financieel adviseur Theresa Lloyd bundelt in Cultural Giving (2006) adviezen voor de praktische toepassing van mecenaatsplannen die zijn gebaseerd op eigen onderzoek onder zowel mecenassen, culturele instellingen en experts op het gebied van mecenaat. In de inleiding van Cultural Giving schetst Lloyd de golfbeweging die de particuliere financiering van kunst en cultuur in het Verenigd Koninkrijk heeft doorgemaakt. Daarbij schaart zij deze activiteit onder de paraplu van filantropie – het helpen van de minder bedeelden in de samenleving. Cultuurinstellingen zouden effectiever kunnen zijn in het in het aantrekken van nieuw publiek en door gebruik te maken van de toenemende kennis en ervaring op het gebied van fondsenwerving kan men financieel zelfstandiger worden, aldus Lloyd. Dat het particuliere geven weer aantrekt kan daarbij in het voordeel van kunst en cultuur worden gebruikt.4 In Vlaanderen spreekt men ook van een herontdekking van mecenaat, zo meent politiek econoom Katia Segers. In het artikel ‘Wie heeft de macht om zich met het nutteloze in te laten?’ bespreekt ze de rol van bedrijfssponsoring en mecenaat op het gebied van muziek en podiumkunsten in Vlaanderen. Segers maakt een onderscheid tussen bedrijfsmecenaat en cultuursponsoring door bedrijven. Mecenaat is te typeren als een instrument waarmee de ‘corporate social responsibility’ getoond kan worden, terwijl bij sponsoring middelen worden geïnvesteerd en men daar rendement uit verwacht.5 Segers omschrijft de situatie wat betreft ‘particuliere kunstzorg’ in continentaal Europa als onlosmakelijk verbonden met particulier initiatief.
Het schaarse Nederlandse onderzoek lijkt zich voornamelijk te richten op de mecenas zelf, vaak gekarakteriseerd als een persoon die op een heel specifiek vlak bijdraagt aan kunst en cultuur. Zo heeft Steenbergen onderzoek gedaan naar particuliere verzamelaars van moderne kunst. In het promotieonderzoek Iets dat zoveel kost, is alles waard (2002) ontstaat een beeld van de vaak problematische pogingen tot overdracht van particulier Caldwell, M. en Woodside, A. G. ‘The Role of Cultural Capital in Performing Arts Patronage.’ In: International Journal of Arts Management. Volume 5, nr. 3. 2003. 4 Lloyd, T. Cultural giving. Successful donor development for arts and heritage organisations. Londen: Russell Press, 2006: 7-8. 5 Segers, K. ‘Wie heeft de macht om zich met het nutteloze in te laten? In: Boekman 76. Particulier Initiatief. Amsterdam: Boekmanstichting, 2008: 61-62. 3
7
kunstbezit naar publieke instellingen. Ook Frederike Meine Jansen onderzocht de geefmotieven van kunstverzamelaars die ten grondslag liggen aan het schenken van kunstwerken. Daarvoor toetst zij in haar doctoraalscriptie Erkenning voor een schenking (1998) verschillende theorieën over wederkerigheid, ruil en de uitwisseling van kapitaalvormen, afkomstig uit de sociologie, antropologie en psychologie. Meine Jansen concludeert dat een schenking van een verzamelaar van moderne kunst aan een museum voor moderne kunst bestaat uit een uitruil van cultureel en sociaal kapitaal volgens de theorie van socioloog Pierre Bourdieu.6 In een veel recenter onderzoek analyseert Van Iersel het draagvlak voor samenwerking tussen musea en privéverzamelaars, waarbij ze stelt dat privéverzamelaars met hun netwerk en rijke kunstverzameling kunnen optreden als mecenassen en partners van musea. Net als Steenbergen en Meine Jansen richt zij zich vooral op de schenking van kunstwerken en gaat uit van de verzamelaar als mecenas. In het onderzoek komen beide partijen aan het woord middels interviews. Van Iersel trekt de voor dit onderzoek interessante conclusie dat verzamelaars juist liever geen financiële schenking doen, omdat zij hun financiën willen inzetten voor het uitbreiden van hun collectie. Daarnaast wordt aangegeven dat musea niet snel om financiële giften vragen bij verzamelaars, en dat de verwachting is dat de bijdrage van verzamelaars vooral bestaat uit bruiklenen en schenkingen van kunstwerken.7 De onderzoeken van Steenbergen, Meine Jansen en Van Iersel zijn, hoewel interessant vanwege het perspectief van een specifieke soort mecenas, slechts beperkt bruikbaar voor deze scriptie. Het contact tussen privéverzamelaars en moderne kunstmusea is een zeer specialistische benadering van het onderwerp dat centraal staat. Met name de overeenkomende bevindingen dat de relatie tussen de gever en de begunstigde wederkerig is zijn in deze scriptie van belang.
Een invalshoek die nauwelijks aan bod lijkt te komen in de wetenschap is het standpunt van cultuurinstellingen. Er bestaan wel praktische handleidingen. In 2009 heeft Stichting Kunst & Zaken in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) Hét Handboek Particuliere Fondsenwerving uitgegeven. In dit handboek wordt een stappenplan geboden om particuliere fondsenwerving op te zetten in culturele instellingen. Ook wordt kort uiteengezet wat men onder mecenaat verstaat, waarbij wordt aangesloten op de visie van Rijksoverheid. De voorbeelden van 6
Meine Jansen, F. Erkenning voor een schenking. Doctoraalscriptie voor Cultuursociologie. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1998: 51. 7 Van Iersel, J. Samenwerking tussen musea en privéverzamelaars. In tijden van bezuinigingen op kunst en cultuur. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 2011: 64-65.
8
praktische toepassingen bieden handvaten voor Nederlands cultuurbeleid en instellingsbeleid met betrekking tot mecenaat. In het Nederlandse handboek komen vele cases aan bod, maar er is geen sprake van nieuwe inzichten zoals bij wetenschappelijk onderzoek het geval is. Wel zijn bronnen geraadpleegd die ook in deze scriptie aan bod komen, zoals Hitters, Steenbergen en Hemels. Het concrete stappenplan dat wordt gepresenteerd is een bewerking van een Britse uitgave, de Individual giving manual.
Naast wetenschappelijke onderzoeken heb ik recente artikelen geraadpleegd, om een idee te krijgen van de heersende visies in het culturele veld. De najaarseditie uit 2008 van Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid is geheel gewijd aan particulier initiatief, en verschillende experts op het gebied van kunst en cultuur geven hun visie op het onderwerp. Helleke van den Braber spreekt in haar bijdrage ‘De rentree van de mecenas’ over de benodigdheid van mentaliteitsomslagen wanneer het gaat om financiering van de culturele sector, als men het mecenaat opnieuw wil laten opbloeien. Fiscaal econoom Sigrid Hemels zet in de uitgave van Boekman uiteen hoe belastingsubsidies kunnen bijdragen aan het werven van particuliere geldstromen, waarbij ze ook het concept ‘cultureel ondernemerschap’ betrekt in haar betoog. De relatie tussen overheid, cultuurinstellingen en potentiele financierders komt hierin sterk naar voren. Cultureel econoom Arjo Klamer en promovendus privatiseringsprocessen Claudine de With onderzoeken het belang van private fondsen voor de cultuursector, waarbij de vraag centraal staat of deze fondsen een deel van de overheidsfinanciering kunnen overnemen. In de uitgave van Boekman maken de auteurs verschillende indelingen van financieringsvormen die geschaard worden onder de noemer mecenaat, waarmee de uitgave op zowel het niveau van invulling van het mecenaatsbegrip als op het niveau van relaties tussen de partijen die een rol spelen bij mecenaat, zeer bruikbaar is. Het is een illustratie van de bestaande verschillen in opvattingen in de sector. De uitgave Kunsten ’92, verschenen ná de bekendmaking van het cultuurbeleid voor de periode 2013-2016, is ook samengesteld uit opiniestukken over de omgang van culturele instellingen met de toenemende nadruk op mecenaat. Politiek filosoof Hans Blokland en de eerder genoemde Klamer spreken in een interview over de problematiek van een gebrekkige legitimering van kunst- en cultuursubsidies. Zij menen dat kunstenaars hun attitude jegens financiering moeten veranderen door zelf het heft in handen te nemen bij de zoektocht naar financiële ondersteuning. In een column betoogt directeur van Kunstcentrum De Appel Ann Demeester dat de bezuinigingen van het Rijk niet gestoeld zijn op inhoudelijk beleid. Daarnaast meent zij dat de bezuinigingen 9
disproportioneel zijn en de cultuursector ondermijnen, net als de houding van de politiek tegenover de sector. Door negatieve uitspraken over kunst en cultuur wordt geen constructieve stap gezet richting een cultuur van vragen en geven. Dit blijkt ook uit het stuk ‘Online met de pet rond’ van Sylvia Dornseiffer en Clayde Menso, ten tijde van het schrijven respectievelijk directeur en adjunct-directeur van het Amsterdams Fonds voor de Kunst. Zoals ook Zijlstra doet in zijn Cultuurnota, spreken zij van een culture of giving die gerealiseerd moet worden naar voorbeeld van landen als Australië of Groot-Brittannië. Een omslag naar dergelijke cultuur zal echter jaren duren, menen zij, en directe terugtrekking van subsidies bevordert dat niet. Renée Steenbergen bespreekt in Kunsten ‘92 op beknopte wijze het eerder genoemde onderzoek De Nieuwe Mecenas. Hierin benoemt ze concreet de stappen die nodig zijn om tot een succesvolle mecenaatscultuur te komen: goede organisatie door de overheden van een overgangsfase van het subsidiestelsel naar een voldoende ontwikkeld mecenaat; samenwerking in de cultuursector; gedegen mecenaatsplanning door cultuurinstellingen; en vermeerdering van onderzoek naar geefgedrag met betrekking tot kunst en cultuur. Voor het laatste wil Steenbergen een leerstoel Mecenaat in het leven roepen, wat weerspiegeld wordt in het feit dat de Universiteit van Amsterdam voornemens is om een bijzonder hoogleraar Mecenaat aan te stellen om onderzoek naar burgerlijk mecenaat een impuls te geven. De leerstoel wordt ingesteld vanwege de stichting Care for Culture van Steenbergen, een dochteronderneming van Bureau Renée Steenbergen. De stichting heeft tot doel een netwerk te creëren van particulieren, bedrijven, overheden en musea zodat hun kunstcollecties ingezet kunnen worden in bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen. Niet alleen uit de toenemende hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek blijkt de groeiende belangstelling voor mecenaat. Debatten, lezingen, publicaties etc. rondom mecenaat hebben sinds de Cultuurnota van Zijlstra een hoge urgentie gekregen. Gezien de grote hoeveelheid bijeenkomsten en publicaties die op dit gebied zijn verschenen hebbende onrust over subsidiekortingen en de nadruk op mecenaat vermoedelijk geleid tot een verhoogde aandacht voor mecenaat vanuit de cultuursector. Private ondersteuning was altijd al interessant voor de sector, maar met het wegvallen van cruciale subsidiegelden ontstaat een daadwerkelijke noodzaak tot het realiseren van derde geldstromen. Vanuit het Prins Bernhard Cultuurfonds kwam het initiatief om, samen met academisch-cultureel centrum Spui25, een reeks lezingen over het onderwerp te organiseren in 2011. De lezingen zijn gebundeld in De staat van het mecenaat, hierin 10
komen zowel wetenschappers als professionals uit het veld aan het woord over de betekenissen en mogelijkheden van mecenaat. Vanuit verschillende invalshoeken is mecenaat besproken door een divers gezelschap van sprekers, wat een verzameling aan inzichten oplevert die een belangrijke rol speelt in de theorievorming rond het onderwerp. Hoewel socioloog Cas Smithuijsen de ontwikkeling van het mecenaat in kaart heeft gebracht in de studie De hulpbehoevende mecenas en Kempers in Kunst, macht en mecenaat onderzocht hoe het hedendaags cultuurbeleid voortkomt uit de traditie van het mecenaat, bleek uit een van de Spui25-bijeenkomsten dat ‘een serieuze economische analyse van de mecenas en zijn handelen nog ontbreekt, evenals een systematische theoretische reflectie op het onderwerp.’8 Zowel Kempers als cultureel econoom Nachoem Wijnberg wijzen er tijdens de lezing op dat er geen duidelijke definitie van het begrip ‘mecenaat’ bestaat.9
Wat uit deze verkenning van bestaande bronnen over mecenaat en het mecenaatsbegrip blijkt is dat wat onder mecenaat wordt verstaan niet eenduidig is. Het begrip wordt gehanteerd door de overheid, kunstenaars, cultuurinstellingen en een verscheidenheid aan wetenschappelijke disciplines. De kern van het concept komt in die visies grotendeels overeen, maar tegelijkertijd is er sprake van een veelheid aan definities. Uit de laatste ontwikkelingen in het wetenschappelijke veld zoals hierboven geschetst blijkt ook het toenemende belang dat gehecht wordt aan kennis over mecenaat: de structuur ervan, historische achtergronden en actuele tendensen. Theorieën die mecenassen, overheid én cultuurinstellingen in ogenschouw nemen lijken echter te ontbreken. Het debat over mecenaat en particuliere financiering wordt gedomineerd door experts op het gebied van mecenaat: wetenschappers die historische literatuurstudies hebben gedaan naar mecenaat (Kempers, Van den Braber), of cultureel economen die een vergelijking maken met de recente geschiedenis en mecenaat in het licht plaatsen van cultuurtheorie (Klamer, Blokland). Daadwerkelijk betrokkenen uit het culturele veld laten wel van zich horen, maar het is overwegend een verongelijkt geluid. Inhoudelijke visies op manieren om mecenaat voor de instelling te laten werken en plannen om dit te stimuleren zijn schaars in de gevonden literatuur. Een theoretische grondslag voor praktische toepassingen ontbreekt.
Probleemstelling 8 9
Huisseling, A. (red.), De staat van het mecenaat. Amsterdam: Prins Bernhard Cultuurfonds, 2012: 30. Ibidem.
11
Binnen culturele instellingen is een toenemende nadruk op zelfstandige financiering te herkennen. Vanwege het langlopende subsidiesysteem zijn culturele instellingen het contact met overheden gewend, terwijl communicatie richting particuliere gevers nog in de kinderschoenen staat. Onderwerp van dit onderzoek is de manier waarop mecenaat in het licht van het huidige overheidsbeleid invulling krijgt in cultuurinstellingen die mecenassen willen werven om de eigen inkomsten aan te vullen. De vraag die centraal staat in deze scriptie is dan ook als volgt: Welke theoretische en praktische invullingen van mecenaat worden gehanteerd door de verschillende partijen in het mecenaatsveld? De verschillende opvattingen van mecenaat in diverse studies en historische periodes brengen mij tot dit onderzoek waarin ik probeer te komen tot een set van inhoudelijke aspecten van mecenaat. Deze aspecten van mecenaat wil ik destilleren door naar verschillende deelonderwerpen te kijken: begripshistorie, de context waarin het begrip wordt gebruikt, op welke wijze invulling wordt gegeven aan het begrip, integratie van mecenaat in het Nederlandse rijksoverheidsbeleid en praktische invulling in het culturele veld. Daarbij maak ik gebruik van een aantal deelvragen: Wat is de historische relatie tussen mecenaat en Nederlands cultuurbeleid? Hoe is het concept ‘mecenaat’ ontstaan en gevormd? Welke overeenkomsten en verschillen zijn er ten aanzien van de invulling die experts geven aan mecenaat?
Methodologie & Opbouw Het ontbreken van een definitie van mecenaat, het gebrek aan inzicht in de motieven van (potentiële) mecenassen en de schaarse onderzoeken op het gebied van mecenaatsplanning vanuit het perspectief van cultuurinstellingen hebben geleid tot de volgende onderzoeksthema’s: overheidsbanden, begripsdefinitie en praktische toepassingen. De aspecten van mecenaat in theorie en beleid versus de praktijk in culturele instellingen worden in kaart gebracht door middel van een analyse van bronnen die afkomstig zijn van de verschillende partijen die een rol spelen bij het hedendaagse mecenaat en interviews bij cultuurinstellingen waar opvallende mecenaatsinitiatieven zijn gerealiseerd. De focus ligt op de manier waarop particuliere financiering bij cultuurinstellingen wordt vormgegeven in zowel beleid als praktijk, waarbij de relatie tussen de cultuurinstellingen en de potentiele mecenas een belangrijke rol speelt. De hedendaagse opvattingen over mecenaat in de Nederlandse cultuursector onder invloed van de meest recente Cultuurnota zijn daarbij relevant. De visie van de 12
instellingen staat centraal in dit onderzoek, maar daarbij moet wel worden aangetekend dat het onderzoek wordt opgezet vanuit literatuur waarin overwegend het standpunt van de mecenas is onderzocht. Deze scriptie bestaat uit de uiteenzetting van het politiek-historische en theoretisch-historische kader, de onderzoeksmethode en -resultaten van het veldonderzoek en een afsluitend deel waarin conclusies en aanbevelingen worden uiteengezet. De eerste twee hoofdstukken behelzen het literatuuronderzoek, waarin de verschillende opvattingen over mecenaat in wetenschappelijke onderzoeken, artikelen en beleidsstukken worden geïnventariseerd en geanalyseerd. In hoofdstuk een komt het politieke standpunt over mecenaat aan bod. In de Cultuurnota van Zijlstra wordt mecenaat aangehaald als onderdeel van het stimuleren van giften van particulieren aan cultuur. Wat de politieke invulling van mecenaat is, blijkt uit de maatregelen die onder deze noemer worden getroffen in het deel van de nota ‘geven aan cultuur.’ In hoofdstuk twee wordt het theoretische kader van het veldonderzoek geschetst. De visie op mecenaat in het cultuurbeleidsdiscours blijkt uit de analyse van actuele publicaties. Sinds de bekendmaking van de plannen van Zijlstra worden deze visies op mecenaat scherp voor het voetlicht gebracht. Door te kijken naar de vorming van het discours sinds de bekendmaking van de plannen van Zijlstra zijn de omtrekken van de hedendaagse visie op mecenaat in het discours te ontwaren. Binnen het gevormde theoretische, historische en politieke kader is vervolgens het veldonderzoek opgezet. Daartoe is een inventarisatie gemaakt van de thema’s die spelen wanneer het over mecenaat gaat, afgeleid uit het voorgaande literatuuronderzoek. Vervolgens zijn deze thema’s toetsbaar gemaakt door het formuleren van een meetbare onderzoeksvraag. De meting vindt plaats door middel van interviews. De operationalisatie en methodologie van het veldonderzoek wordt nader toegelicht in hoofdstuk drie, waarin ook de casusselectie en casusprofielen aan bod komen. Deze wordt gevolgd door de onderzoeksresultaten in hoofdstuk vier. Tot slot komen mijn concluderende bevindingen aan bod. Door het vergelijken van de analyses van de invulling van het concept ‘mecenaat’ ontstaat een beeld van de omgang met het mecenaatsbegrip door verschillende partijen binnen de culturele sector. Het spanningsveld tussen bestuurlijke visie en praktische inpassing daarvan in instellingsbeleid is daarbij met name interessant. Met het terugkoppelen van de resultaten uit het veld naar bevindingen uit het literatuuronderzoek wordt duidelijk wat daarin de overeenkomsten en verschillen zijn. 13
Begrippenkader Het verzamelen van literatuur voor dit onderzoek heeft geleid tot een begrippenonderzoek dat deels onderwerp is van deze scriptie. Vanwege de aard van deze scriptie is het niet eenvoudig om een terminologie vast te stellen, maar toch licht ik hier het gebruik van enkele termen toe om niet bij elk begrip stil te hoeven staan en zo de loop van het onderzoek te verstoren. Ik streef er niet naar om op deze plek tot begripsdefinities te komen, het is slechts de bedoeling om de problematiek van het begrippenkader in dit onderzoek aan te duiden. In de cultuurnota worden de plannen ter ondersteuning van cultuur gepresenteerd onder het kopje 'Geven aan cultuur’. Een nadere blik op deze paragraaf leert dat het beleid gericht is op financiële ondersteuning van cultuur, hoewel Zijlstra toch ook specifiek spreekt van mecenaat. Hij noemt zowel mecenaat als filantropie en de stimulering van het geefklimaat, wat er op lijkt te wijzen dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende zaken en in het overheidsbeleid gepleit wordt voor de terugkeer van de mecenas. De financiële zelfstandigheid van cultuurinstellingen wordt enerzijds gestimuleerd door verschillende – vooral fiscale – regelingen te treffen, anderzijds wordt subsidiëring van de basisinfrastructuur sterk verminderd. De discussie naar aanleiding van de terugtrekkende overheid richt zich met name op de focus op de noodzaak tot een toename van private financiering, zoals blijkt uit de uitgave van Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid, die gewijd is aan het onderwerp particulier initiatief. Onder dit particulier initiatief kunnen de volgende (soms overlappende) termen worden geschaard: sponsoring door bedrijven, schenkingen van privéverzamelaars, bijdragen aan en van private fondsen, financiële ondersteuning door particulieren en pro bono expertise inzet. Dit is slechts een greep uit de onderwerpen die aan bod komen in de genoemde publicatie, meer variaties worden zowel in Boekman als in andere opiniestukken genoemd. Onder de auteurs heerst ook verdeeldheid: politiek econoom Katia Segers schaart bedrijfsfinanciering onder de noemer mecenaat, volgens De With en Klamer is sponsoring per definitie bedrijfssponsoring en valt dit onder markt, dans- en theaterjournalist Irene Start heeft het over private sponsoring als tegenhanger van werving uit fondsen. De term ‘particulier initiatief’ impliceert dat de aanzet tot ondersteuning van cultuur wordt geïnitieerd door de particuliere sector. De aanzet tot deze scriptie zijn echter de stappen die vanuit de overheid en de cultuursector worden gezet om de private sector te stimuleren tot ondersteuning van kunst en cultuur. Hitters, die het initiatief in 14
de cultuursector onderzocht10, benadrukt hoe belangrijk het is om onderscheid te maken tussen de daadwerkelijke initiatiefnemer en de financier, omdat deze partijen niet altijd verenigd zijn. Hitters constateert dat de term ‘particulier initiatief’ in de literatuur vaak wordt toegepast als synoniem van financiering door private partijen. Hiermee kan bijvoorbeeld de titel van het Boekmancahier verklaard worden, dat als onderwerp particulier initiatief heeft maar toch vooral gaat over initiatieven vanuit overheid en cultuurinstellingen om private financiering te stimuleren. In het kort kan gesteld worden dat het gaat om de inzet van private middelen voor de publieke sector, een definitie die ook gebruikt wordt door Theo Schuyt wanneer het gaat om filantropie – nog zo’n aandachtspunt in de cultuurnota. Schuyt noemt filantropie een ‘uiting van particulier initiatief’ waarbij burgers, bedrijven en fondsen zich inzetten voor het algemeen nut, dat is opgedeeld in acht maatschappelijke doelen en ook cultuur omvat.11 Vergelijkbaar met Kempers’ notie van mecenaat is een historisch en een modern begrip van filantropie te onderscheiden. Waar in het verleden sprake was van ‘liefdadigheid en charitas’, is in de huidige tijde te spreken van ‘vrijwillige inzet voor het algemeen nut.’12 De steun aan cultuur beschrijft Schuyt als een onderdeel van de veel bredere filantropie. Hiermee geeft hij inzicht in de plaats die cultuur inneemt in het grotere geheel van vrijwillige inzet van de private sector. Het is niet eenvoudig om vast te stellen waar een onderzoek concreet over gaat als het onderwerp ‘mecenaat’ is. In deze scriptie wordt de cultuurnota Meer dan Kwaliteit van Zijlstra als uitgangspunt gebruikt, omdat deze de aanleiding is tot de ophef rond mecenaat:. De analyse van deze nota en aanvullende beleidsstukken beschrijven het politieke kader waarbinnen een verdere theoretische benadering van het concept plaatsvindt.
10
Hitters onderzoekt dit in relatie tot zijn definitie van patronage: het geheel van directe activiteiten van individuen en organisaties, die zich zelfstandig of in samenwerking met anderen inzetten voor de ontwikkeling, het behoud of de spreiding van cultuur, zowel met materiële als immateriële middelen. (Hitters, E., Patronen van patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld. Utrecht: Jan van Arkel, 1996: 44) 11 Schuyt, Th.N.M. ‘Geven met warme hand’. In: Boekman 76. Particulier Initiatief. Amsterdam: Boekmanstichting, 2008: 7. 12 Ibidem.
15
1. POLITIEK KADER
Cultuurbeleid is in deze tijd een bekend gegeven, maar bestuurlijke bemoeienis met kunst en cultuur is niet altijd zo vanzelfsprekend geweest. De wijze waarop cultuur en bestuur met elkaar zijn verweven geraakt in het verleden is van belang voor de manier waarop het cultuurbeleid vandaag is vormgegeven. In dit hoofdstuk wordt dan ook het ontstaan van de relatie tussen cultuur en bestuur weergegeven, met aansluitend het ontstaan van het Nederlandse cultuurbeleid. Dit cultuurbeleid is in de huidige vorm vooral bekend van de Cultuurnota: de vierjaarlijkse beleidsnota waarin het cultuurbeleid voor een bepaalde periode is vastgelegd. Pas sinds de jaren ’90 zijn deze nota’s gebruikelijk. Waar voor eerdere kennis over het overheidsbeleid op het gebied van financiering van kunst en cultuur gekeken moet worden naar wetenschappelijk onderzoek, bieden deze stukken een directe blik op de visie van de overheid ten aanzien van cultuur. Dat in het beleid wel ondernemerschap, maar niet het mecenaat of particuliere financiering als zodanig aan bod komt, zegt veel over de ingesleten traditie van gesubsidieerde kunst en cultuur. Tegen deze politiek-historische achtergrond worden de cultuurnota’s vanaf 1997 geanalyseerd, om zo te duiden welke aanzet er is gegeven tot de huidige situatie waarin mecenaat een toonaangevende rol speelt. Extra aandacht is er voor de Cultuurnota Meer dan Kwaliteit van staatssecretaris voor Cultuur Halbe Zijlstra. De visie op mecenaat zoals daarin neergezet is bepalend voor de manier waarop wordt onderzocht hoe in de hedendaagse cultuursector wordt omgegaan met mecenaat. Door de overheidsvisie op mecenaat helder te formuleren komt een politiek mecenaatsbegrip naar voren dat is ontwikkeld in ruim een eeuw cultuurbeleid en uiteindelijk is gevormd door de huidige politieke en economische situatie.
16
1.1. Ontstaan van cultuurbeleid Historicus Roel Pots omschrijft de relatie tussen cultuur en openbaar bestuur als het gevolg van een toenemend stedelijk zelfbewustzijn dat al in de zestiende eeuw opkwam. Dit uitte zich vooral in bouwopdrachten en de aankoop van beeldende kunst, die tot in de achttiende eeuw zou voortduren.13 Hoewel Nederlandse regenten in hun opdrachten geïnspireerd werden door de pracht en praal van Europese vorstenhuizen, is de historische band tussen overheid en cultuur in Nederland anders dan die in omringende landen. Waar in bijvoorbeeld Italië en Frankrijk een rijke hofcultuur bestond en de staat veel invloed had op de kunsten en het behoud ervan, ontbrak dit in Nederland. Het aanwenden van de kunsten door Europese vorstenhuizen ter versterking van hun macht had echter wel zijn weerslag op de manier waarop in Nederland werd omgegaan met kunst en cultuur. Kempers meent zelfs dat opdrachten van stadhouders op hetzelfde niveau te plaatsen zijn als die van de Europese vorsten, waarmee de Republiek op haar eigen manier een soort hofcultuur ontwikkelde.14 De vroegste vorm van bestuurlijke strategie die door de Nederlandse overheid gehanteerd werd ten aanzien van cultuur ontstond onder invloed van verlichtingsidealen aan het einde van de achttiende eeuw. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was de invloed van bestuur op cultuur met name zichtbaar in de stedelijke cultuur. In eerste instantie werden kunst en cultuur ingezet om de welvaart van een stad uit te dragen, later speelde ook status een rol. Zo spreekt Hitters van een beperkt staatsmecenaat als uitvloeisel van het beleid van Lodewijk Napoleon.15 In de Franse tijd was er daadwerkelijk sprake van vorming van een landelijk beleid, dat gericht was op de bevordering van nationale eenheid. Kunst en cultuur maakten voortaan deel uit van ‘een centraal georganiseerde en geseculariseerde overheidsbemoeienis’.16 Met het doordringen van het Verlichtingsdenken op staatsniveau werden er grotere stappen gezet op het gebied van instrumentalisering van kunst en cultuur. Met de vestiging van een centraal gezag waarin het volk werd vertegenwoordigd kwam de nadruk te liggen op een democratische samenleving waarin de burger centraal stond. Onder invloed van omringende landen kregen nationalistische denkbeelden steeds meer voet aan de grond, waarbij cultureel erfgoed een middel vormde ter bevordering van
13
Pots, R. Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland. Nijmegen: SUN, 2000: 26-27. Kempers, B. ‘Opdrachtgevers, verzamelaars en kopers’, in: Holland, 23 (1991), nr. 4/5, 196-209: 197. 15 Hitters, E. Patronen van patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld. Utrecht: Jan van Arkel, 1996: 20-21. 16 Pots. Cultuur, koningen en democraten: 40. 14
17
nationale eenheid. De rol van kunst en cultuur werd op dit moment dan ook voor het eerst opgenomen in het overheidsbeleid.17 De verandering in de relatie tussen overheid en burgers onder invloed van de Verlichting leidde tot een fundamenteel andere functie van kunst en cultuur. Waar eerst status en de uitstraling naar de buitenwereld centraal stond, werd kunst nu gezien als beschavingsmiddel. In de aandacht voor opvoeding en scholing van het individu nam kunst een centrale plaats in, dit drong in de tweede helft van de achttiende eeuw ook door tot de burgergemeenschap. Mogelijkheden tot scholing waren voor de gewone man echter beperkt, waardoor men het initiatief in eigen handen nam en de zogeheten verlichte burgergenootschappen oprichtte. Dit burgerinitiatief ten aanzien van het aanwenden van de kunsten voor educatie was gericht op de beschaving van het individu. De burgergenootschappen waren terughoudend met hun pogingen om invloed uit te oefenen op het culturele beleid, mede door het belang dat werd gehecht aan de zelfstandigheid van de genootschappen. Op deze manier ontstond een ‘stilzwijgende taakafbakening’ tussen overheid en particulieren, waarbij particuliere initiatieven zorgden voor verspreiding van kunst en cultuur.18
Na het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 werd het door de Fransen ingestelde beleid voortgezet, met een significant verschil: niet langer waren kunst en cultuur een instrument van de staat tot het vormen van regeringsgezinde burgers, maar culturele activiteiten werden een mogelijkheid voor mensen om zich te ontwikkelen. Het initiatief voor deze activiteiten lag bij particulieren. Hierbij richtte men zich voornamelijk op de maatschappelijke worteling van nationale eenheid. De bemoeienis vanuit de overheid werd minimaal, tot het punt waarop Nederland wat betreft culturele instellingen achterbleef bij de rest van Europa door gebrek aan interesse voor publieke culturele ontwikkeling. Dit kwam onder andere doordat de wetenschap kunst verving als vormende waarde in de samenleving. Dit betekende niet dat er helemaal niets gebeurde op het culturele vlak. Volgens Pots is burgerlijke belangstelling voor museale collecties en instellingen een logisch gevolg van de focus op een gezamenlijk nationaal verleden. Er werden dan ook tussen 1842 en 1869 in verschillende steden musea opgericht. Lokale verenigingen speelden hier een cruciale rol in, net als particuliere verzamelaars. Het ging hier met name over stedelijke, en in sommige gevallen
17 18
Pots. Cultuur, koningen en democraten: 39-41. Ibidem: 35-36, 58.
18
provinciale, musea.19 Kempers betoogt dat het Nederlandse museumwezen is voortgekomen uit de giften van ‘adel, patriciaat en rijke ondernemers’, die de opvoeding van de natie en cultuurbehoud tot doel hadden. Hij spreekt in dit verband van ‘culturele zendingsactiviteit’, die welgestelde burgers ertoe aanzette hun rijkdom aan te wenden voor een hoger doel. De band met de overheid speelde hier een belangrijke rol in, en de schenkers van verzamelingen om ze beschikbaar te stellen voor de natie ‘verwierven aandelen in door de overheid gegarandeerde onsterfelijkheid.’20 Deze toename van culturele activiteit droeg bij aan de mate waarin de overheid de hand had in kunst en cultuur, omdat de particuliere initiatieven gericht waren op het verkrijgen en behouden van overheidssubsidies. Na deze tijd gebeurde er weinig op het gebied van culturele instellingen. Dit lag niet alleen aan de liberale politieke ideologie, maar ook aan het feit dat de opvolgers van Willem I veel minder interesse toonden in kunst en cultuur dan hun voorganger en er daarom vanuit het koningshuis minder aandacht voor bestond.21 De afstandelijke houding van de overheid was gebaseerd op de notie dat het beleid van het Rijk ten eerste moest worden aangewend om de wet te handhaven en zo orde te garanderen. In een discussie over de bescherming van kunst merkte Minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke op: ‘Ik zal de Regering niet laten handelen als een Maecenas, die volgens een opgegeven plan schilders aan het werk zet.’22 Als liberaal streefde Thorbecke naar een maatschappij waar de overheid zich zo min mogelijk mee bemoeit. Het zogenaamde Thorbecke-adagium – “de regering is geen oordelaar van kunst” – vormt nog steeds het uitgangspunt waar binnen de politiek op wordt teruggegrepen ten aanzien van cultuurbeleid. Hoewel er inhoudelijk geen overheidsbemoeienis gewenst is op het gebied van de kunsten, betekent dit niet dat het Rijk geen enkele band met cultuur heeft. Dit werd vooral duidelijk gemaakt door Victor de Stuers in het pamflet ‘Holland op zijn smalst’ dat hij publiceerde in 1873. Hierin protesteerde hij tegen de verkoop aan het buitenland van wat hij aanmerkte als ‘nationaal cultureel erfgoed’. De Stuers was van mening dat de overheid zich meer moest bekommeren om kunst en cultuur, omdat het ook ging om zaken van landsbelang.
19
Ibidem: 110, 115-116. Kempers, B., ‘Aandelen in onsterfelijkheid. Museaal mecenaat, particulier initiatief en overheid’. In: De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur 1940-1990. Amsterdam: Van Gennep, 1990: 74. 21 Pots. Cultuur, koningen en democraten: 105-106. 22 Ibidem: 91. 20
19
Zijn pleidooi kwam in de hoogtijdagen van het burgerlijk mecenaat en schetste scherp het contrast tussen de cultureel betrokken burgerij en de ongeïnteresseerde overheid. 1.2. Ontwikkeling van het cultuurbeleid In het begin van de twintigste eeuw begon geleidelijk de vervanging van het burgerlijk mecenaat door overheidsondersteuning. De bijdrage van particulieren bestond minder uit giften en vaker uit ‘goede banden met de subsidieverstrekkende overheid’.23 Boekman geeft op het gebied van de muziek een interessante omslag aan die voor mecenaat in het algemeen geldt: ‘Wat indertijd was aangevat als particuliere liefhebberij, gingen de kringen, waartoe de steunende particulieren behoorden, zien – en terecht – als een belang van de gemeenschap, waarvoor deze ook diende op te komen.’24 Als gevolg van de succesvolle pogingen de overheid bij het culturele leven te betrekken was particuliere steun steeds minder nodig, aangezien de tekorten werden aangevuld met overheidssubsidie. Er was steeds minder sprake van particulier eigendom van kunst en steeds meer sprake van een collectief cultureel vermogen dat werd beheerd door de overheid. Het particuliere initiatief tot behoud van kunst en cultuur verminderde drastisch: het is voor een deel afgenomen en voor het overige opgegaan in het subsidiebeleid van het Rijk.25
Boekman is van groot belang geweest voor de vorming van het standpunt van de rijksoverheid dat de kunsten van belang waren voor volksopvoeding en volksverheffing. Hij meende dat dit kon worden bereikt door het volk te onderrichten over kunst en cultuur. De staat speelde hierin een belangrijke rol door overheidssteun te bieden. Boekmans’ invloed had tot gevolg dat er een stelsel van subsidies ontstond. Gedurende de twintigste eeuw kreeg dit subsidiestelsel steeds meer vorm, wat leidde tot een cultuursector die bijna volledig afhankelijk was van overheidssubsidies. Sinds de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog is er sprake van een verzorgingsstaat, waarbij ook kunst en cultuur een rol spelen. Dit was niet alleen in Nederland het geval. Een van de eerste voorbeelden waarbij cultuur beoogd werd als middel om de burger op te voeden stamt uit de oprichtingsmissie van het Victoria and Albert Museum, waaruit
23
Hitters, E., Patronen van patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld. Utrecht: Jan van Arkel, 1996: 22. 24 Boekman, E., Overheid en kunst in Nederland. Amsterdam: Boekmanstichting/Van Gennep, 1939: 144. 25 Grijzenhout, F. Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlandsen – Low Countries Historical Review. Vol. 108, Nr. 1. Den Haag: Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap, 1993: 112-114.
20
blijkt dat men bij de oprichting ernaar streefde de arbeidersklasse te inspireren met toegepaste kunst. Ook in Nederland was er een verband met volksopvoeding, vanuit de gedachte dat hoe meer mensen er deel zouden nemen aan uitingen van kunst en cultuur, hoe meer ontwikkeld de samenleving zou zijn. Belangstelling voor kunst en cultuur kwam echter maar uit kleine kring, waardoor de culturele instellingen niet financieel zelfvoorzienend konden zijn. De associatie van kunst en cultuur met maatschappelijk welzijn werd versterkt met de vorming van een nieuw ministerie in 1965: het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. In dat kader werd cultuur ook opgenomen in het rapport van de Beraadsgroep Knelpunten Welzijnsbeleid en Welzijnswetgeving, ook wel bekend als de 'Knelpuntennota'. De Nederlandse overheid had dan wel grotendeels de zorg voor kunst en cultuur op zich genomen, een duidelijk omkaderd cultuurbeleid bestond niet. Daar kwam verandering in naar aanleiding van deze nota. Het is tekenend voor de ambities van het toenmalige kabinet dat de nadruk in de daaropvolgende Discussienota Kunstbeleid werd gelegd op de bijdrage die kunst en cultuur kunnen leveren aan welzijnsbevordering.26 Hoewel er in de jaren ’70 veel werd gediscussieerd over de rol die cultuur in de samenleving had en hoe het beleid vormgegeven diende te worden, was er nauwelijks sprake van concrete toepassingen. In zowel het uitgangspunt van welzijn als het gebrek aan daadkracht kwam een einde in het decennium daarna, waarin het kabinet-Lubbers I uitging van een meer efficiënte, marktgerichte aanpak. Deze aanpak drong ook door tot de wijze waarop het cultuurbeleid werd vormgegeven: onder Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Elco Brinkman werd vanaf 1982 de verzakelijking van het cultuurbeleid ingezet. Waar er eerder sprake was van het verkrijgen en behouden van overheidssubsidie in de culturele sector, werd er nu om de zoveel tijd beoordeeld of deze subsidie correct was ingezet en waar een instelling de komende tijd subsidie voor nodig had. De gesubsidieerde instellingen kregen te maken met strengere voorwaarden, die vooral te maken hadden met zakelijk management en publieksbereik. In plaats van afhankelijkheid van de overheid wilde de politiek met deze houding bereiken dat er meer cultureel ondernemerschap aan de dag werd gelegd.
26
Pots, R. Cultuur, koningen en democraten: 301.
21
1.3. Cultuurnota’s Hoewel cultuur over het algemeen wordt gezien als een goed dat bescherming geniet, los van marktprincipes van vraag en aanbod, beginnen marketingstrategieën een steeds grotere rol te spelen in de sector. Pots beschrijft dat dit vooral tot uiting komt in de manier waarop beleid werd gevoerd sinds de jaren ’80. Door beleid te voeren op basis van planningen kon het gehele beleidsterrein overzien worden, in plaats van slechts een onderdeel.27 Uiteindelijk leidde dit planningssysteem tot het huidige systeem van vierjarige cultuurnota’s, zoals vastgelegd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid (1993). Met deze wet zijn de standpunten van Rijksoverheid ten aanzien van kunst en cultuur vastgelegd en de acties die vanuit het Rijk worden ondernomen zijn gestoeld op deze wet. Vanwege de uitgangspunten zoals geformuleerd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid zijn de thema’s in beleidsstukken zoals cultuurnota’s veelal hetzelfde. Zo wordt gericht op diversiteit van aanbod en gebruik, het op peil houden van kwaliteit, toegankelijkheid voor alle burgers, onafhankelijkheid ten aanzien van onevenredige druk van de markt, onafhankelijkheid ten aanzien van overheidsbemoeienis en het beschermen van cultureel erfgoed tegen aantasting. Het verschil zit in de visies op de aanpak van deze onderwerpen, zoals ingevuld door de verschillende staatssecretarissen en ministers van cultuur.
Pantser of Ruggengraat. Cultuurnota 1997-2000 van staatssecretaris voor Cultuur Aad Nuis is de eerste Cultuurnota. In deze nota legt hij de grenzen voor wat wordt verstaan onder cultuur. Hij spreekt daarbij van zingevingssystemen die voor groepsverbanden zorgen. Nuis ziet het als taak van de overheid om de culturele vrijheid te handhaven, bij te dragen aan gemeenschappelijke aandacht voor culturele verschillen en waardevolle cultuuruitingen te behouden. De meest invloedrijke maatschappelijke ontwikkelingen halverwege de jaren ’90, wanneer deze nota verschijnt, zijn een veranderende bevolkingssamenstelling ten gevolge van de toenemende migratie en een revolutie in de informatievoorziening. Naar aanleiding van deze culturele en maatschappelijke context stelt Nuis de hoofdlijnen van het cultuurbeleid op aan de hand van een aantal aandachtspunten: cultuureducatie, interculturaliteit, stedelijke cultuur, internationaliteit, Nederlandse taal, cultuurproducenten, erfgoed en overdrachtsvormen. De manier waarop de overheid zich verhoudt tot deze punten is weergegeven in het tweede deel van de nota. Nuis geeft daarin aan dat het doel van subsidiering door de overheid is om 27
Pots, R. Cultuur, koningen en democraten: 359.
22
cultuur te ondersteunen daar waar de markt het laat afweten en cultuurvormen daarom in het geding komen. ‘Daarbij mag subsidiëring nooit leiden tot het verslappen van het kostenbewustzijn zoals dat door de werking van de markt wordt afgedwongen,’ aldus Nuis.28 Niet alleen cultuurmakers maar ook musea en kunstinstellingen zullen zich meer als marktpartij moeten opstellen, waarbij aandacht moet zijn voor marketing en promotie. De ingezette verzelfstandiging van rijksmuseale instellingen wordt door de staatssecretaris gezien als een kans voor cultuurinstellingen om een meer marktgerichte houding aan te nemen. Deze musea worden aangemerkt als ‘cultuurbehoudende instellingen’, als tegenhanger van cultuurproducerende en cultuurverkennende partijen.29 De overwegingen betreffende particuliere financiële betrokkenheid komen naar voren in de paragraaf ‘Middelen’, waarin Nuis het instrumentarium van de overheid uiteenzet. Hij zet daarin subsidie naast markt en kijkt naar de plaatsen waar zij elkaar kunnen aanvullen en versterken. De opvolger van Nuis, staatssecretaris Van der Ploeg, ziet het bepleit voor een nieuw evenwicht tussen markt en subsidie als ‘een basis om verder op te bouwen.’30 In de nota Cultuur als confrontatie constateert Van der Ploeg dat het cultuurbeleid te zeer gericht is op het aanbod van cultuur en te weinig rekening houdt met de vraag van het publiek. De achtergrond hiervan ligt volgens hem in de nadruk op de autonomie van de kunsten waarin het kwaliteitsbegrip een belangrijke rol speelt. In de cultuurnota wordt een beleid geschetst dat steunt op twee pijlers: enerzijds autonomie en kwaliteit en anderzijds cultuurparticipatie. Eén van de punten die de staatssecretaris noemt als ontbrekend aan het destijds bestaande beleid is een ‘ondernemende cultuur’.31 Door in te spelen op kansen voor een groter maatschappelijk bereik zouden kunst en cultuur kunnen vernieuwen. Van der Ploeg heeft hierbij een mentaliteit voor ogen die op dat moment afwezig lijkt te zijn in de sector: doelgericht, wervend, veelzijdig en proactief. Het gebrek aan ondernemerschap wijt hij aan de ontmoedigende werking van het subsidiestelstel.32 Door meer marktwerking wordt tegemoet gekomen aan de wensen van het publiek, zo redeneert Van der Ploeg. Hij werkt dit bijvoorbeeld uit in een veranderingsplan voor de cultuurfondsen, omdat zij te lang zijn ingezet als inkomensverstrekkende voorziening. Het financiële kader in de cultuurnota is in eerste instantie gericht op de verdeling van de subsidiegelden, maar in 28
Nuis, A. Pantser of ruggengraat. Cultuurnota 1997-2000. Ministerie van OCW: Den Haag, 1995: 9. Nuis. Pantser of ruggengraat: 24. 30 Van der Ploeg, F. Cultuur als confrontatie. Cultuurnota 2001-2004. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: Den Haag, 1999: 5. 31 Van der Ploeg. Cultuur als confrontatie: 16. 32 Ibidem: 36. 29
23
Cultuur als confrontatie wordt de hervorming van de fondsen benadrukt als het actiemiddel om cultureel ondernemerschap te stimuleren. In de nota Cultureel Ondernemerschap zijn de mogelijkheden voor ondernemerschap en de gevolgen daarvan uitgewerkt. Van der Ploeg erkent in deze nota dat het cultuurbeleid aan vernieuwing toe is. Dit wil hij bereiken door het inzetten van middelen die ‘het ontstaan van afhankelijkheidsrelaties vermijden en ruimte scheppen voor eigen initiatief.’33 Deze middelen heeft Van der Ploeg opgesteld naar aanleiding van een analyse van de vormen die ondernemerschap aanneemt. Vanwege de creativiteit en openheid die inherent is aan zowel de culturele sector als aan ondernemerschap meent Van der Ploeg dat de cultuursector een voortrekkersrol speelt ten aanzien van toenemend ondernemerschap in de maatschappij: ‘Entrepreneurs zijn in staat te improviseren en voelen zich thuis in onzekere situaties waarin verschillende opvattingen en nieuwe ideeën elkaar beconcurreren. Die mentaliteit is kenmerkend voor veel mensen die werkzaam zijn in de culturele wereld.’34 Kennis van cultuur en gevoel voor creativiteit wordt in de cultureel ondernemer gecombineerd met een zakelijk instinct dat inspeelt op een potentieel publiek. Van der Ploeg maakt onderscheid tussen de cultureel ondernemers, bestaande uit instellingen en culturele professionals, en het publiek. De cultureel ondernemer kan letterlijk de tussenpersoon zijn die cultureel aanbod en publiek bij elkaar brengt, zoals een programmeur. Het is echter ook mogelijk dat een kunstenaar de rol van kunstproducent en culturele tussenpersoon in zichzelf verenigt.35 Tegenover de culturele vrijheid van de markt die overheidssubsidie verschaft, stelt Van der Ploeg de onafhankelijkheid die komt met het leven van de inkomsten van eigen werk. Door de middelen van het cultuurbeleid in te zetten ten dienste van ondernemerschap beziet hij een taak voor de overheid die uitstijgt boven slechts subsidieverlening. Een voorbeeld van hiervan zijn ‘innovatieve financieringsarrangementen.’ Hierbij denkt de staatssecretaris aan subsidies die extra elementen van een productie ondersteunen, in plaats van subsidies die zorgen voor exploitatie van de basisondersteuning.36 Een vorm van cultureel ondernemerschap die van buiten het culturele veld komt, is opdrachtgeverschap. Waar een kunstenaar of programmeur zich binnen de marges van een atelier of instelling
33
Van der Ploeg, F. Nota Cultureel Ondernemerschap. Zoetermeer: 1999: 3. Ibidem: 4. 35 Van der Ploeg onderscheidt vier typen cultureel ondernemers: de kunstenaar, de producent, de opdrachtgever en de programmeur. 36 Ibidem: 8. 34
24
begeven, zal een opdrachtgever personen in de culturele sector vragen om de vervaardiging van een kunstwerk of uitvoering van een stuk. In de nota wordt aangegeven dat de rijksoverheid hier het goede voorbeeld in kan geven, zodat zowel publieke als private partijen daarin kunnen volgen.37 Daarnaast zijn ook sponsoring en particuliere donaties belangrijke vormen van cultureel ondernemerschap. Wat betreft de particuliere donaties wordt door Van der Ploeg gewezen op donateurs, vrijwilligers en leden van vriendenverenigingen. Naast financiële ondersteuning bieden zij maatschappelijke ondersteuning door uit te dragen dat zij de betreffende culturele instelling waardevol vinden. Hoewel de nota veel informatie biedt op het gebied van ondernemerschap in de cultuursector, is de omgeving waarin dit geplaatst is sterk verschillend van de huidige samenleving. Zoals Van der Ploeg zegt over aansluiting op het publiek: ‘Wat vandaag onmogelijk is, kan morgen een groot succes zijn en overmorgen achterhaald.’38 Hoewel het economische perspectief op cultuurbeleid dat Van der Ploeg hier introduceert het startschot geeft voor een omslag in het culturele veld, is cultureel ondernemerschap geen thema dat in de opvolgende cultuurnota verder wordt uitgewerkt. In Meer dan de som schetst toenmalig staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Medy van der Laan de contouren van het cultuurbeleid voor de periode 2005 – 2008. Ze evalueert in Meer dan de som. Cultuurnota 2005-2008 het beleid van haar voorganger als het begin van een zakelijke benadering van de cultuursector. In de nota is echter geen sprake van ondernemerschap, particuliere ondersteuning of sponsoring. Het uitgangspunt van de nota is cultureel zelfbewustzijn. Om dit te bereiken stelt de staatssecretaris de volgende prioriteiten: minder bureaucratie en meer eigen verantwoordelijkheid; meer samenhang en wisselwerking in het culturele leven; versterking van de culturele factor in de samenleving. Het cultureel zelfbewustzijn wordt op deze manier uitgewerkt door een nieuwe benadering van cultuur, een goede culturele infrastructuur en een herijking van de cultuurnotasystematiek. In een aantal thema’s wordt uiteengezet waar de aandachtspunten van deze Cultuurnota liggen. Zo is er aandacht voor stedelijke en regionale dynamiek. Culturele voorzieningen zijn van groot belang voor steden en regio’s omdat zij van invloed zijn op de economische groei. Een aantrekkelijk cultureel klimaat zorgt voor de aanwas van
37 38
Ibidem: 25. Ibidem: I8.
25
een hoogopgeleide, creatieve bevolkingsgroep. De vergroting van de culturele factor van een stad of regio wordt daarom ondersteund met financiële middelen.39 Daarnaast is culturele diversiteit een belangrijk punt. Door innoverende interculturele programmering aan te moedigen wil het kabinet culturele diversiteit zichtbaar en voelbaar maken. Door het realiseren van interculturele verbindingen wil men het teveel aan gescheiden culturele circuits tegengaan.40 Van der Laan benoemt in de Cultuurnota als eerste de scheiding tussen twee verschillende soorten culturele instellingen. Zo onderscheidt ze cultuurproducerende instellingen en cultuurondersteunende instellingen. De eerste zijn alle instellingen die tot doel hebben om cultuur te tonen aan het publiek. Cultuurondersteunende instellingen hebben tot doel om de cultuurproducerende instellingen te helpen bij het verwezenlijken van hun kerntaken. Volgens Van der Laan zijn de ondersteunende instellingen onmisbaar voor een goed functionerende culturele infrastructuur. Betere inzet van de ondersteunende instellingen kan bereikt worden door het vergroten van de efficiency en effectiviteit en het uitsluiten van rijkssubsidies van activiteiten van de ondersteunende instellingen die niet behoren tot de verantwoordelijkheid van het Rijk.41 In de hoofdlijnennotitie Kunst van leven staat het onder toenmalig minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Ronald Plasterk ontwikkelde cultuurbeleid voor de periode 2009-2012.42 Hierin wordt de nadruk gelegd op bevordering van kwaliteit en op de intrinsieke waarde van het cultureel aanbod. Het beleidsprogramma is erop gericht een zo groot mogelijk deel van de samenleving te laten kennismaken met kunst en cultuur.43 Kunst van leven komt voort uit het advies van de Raad voor Cultuur zoals geformuleerd in het rapport Innoveren, participeren! Dit rapport heeft geïnspireerd tot de verschillende thema's in het cultuurbeleid: excellentie, innovatie en e-cultuur, cultuurparticipatie, mooier Nederland en een sterke cultuursector. In het laatste thema komt het culturele ondernemerschap weer enigszins naar voren. Om een sterke cultuursector te realiseren moet deze op basis van de eigen kracht verbindingen leggen met andere maatschappelijke sectoren, zodat er meer eigen inkomsten gegenereerd kunnen worden.44 Een heldere rolverdeling in de culturele sector is hierbij
Van der Laan, M. C. Meer dan de som. Cultuurnota 2005 – 2008. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004: 7. 40 Van der Laan. Meer dan de som: 10. 41 Ibidem: 14. 42 Cultuurbeleid in Nederland. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2007: 153. 43 Plasterk, R. H.A. Kunst van Leven. Hoofdlijnen Cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2007: 1-2. 44 Plasterk. Kunst van Leven: 21. 39
26
onontbeerlijk. Ook de vergroting van financieel en maatschappelijk draagvlak zorgt voor de professionalisering van de sector.
1.4. Mecenaat in overheidsbeleid Hoewel de inzet van de gelden die instellingen ontvangen een belangrijk onderwerp is, is particuliere financiering van cultuur dat niet. Er wordt gesproken van eigen inkomsten en ondernemerschap, maar de nadruk ligt daarbij op inkomsten uit de verkoop van toegangsbewijzen. Sinds 2010 staat de term mecenaat echter volop in de belangstelling, sinds de toenmalig staatssecretaris van Cultuur Halbe Zijlstra de particuliere ondersteuning van de cultuursector opnam in zijn Cultuurnota Meer dan Kwaliteit. De tendens die met de voorgaande Cultuurnota was ingezet, wordt hierin verder uitgewerkt: een gezonde cultuursector is er een die zelfstandig is en samenwerking aangaat met private partijen. Om dit aan te moedigen wordt er fors bezuinigd op de culturele basisinfrastructuur, zodat culturele instellingen op zoek moeten naar andere vormen van financiering dan overheidssubsidie.45 In de nota wordt aangegeven op welke wijze de basisinfrastructuur gewijzigd zal worden. Het houdt voornamelijk in dat deze verkleind zal worden en dat structurele subsidies verminderen of verdwijnen. Voor het gehele cultuurbeleid wordt actie ondernomen aan de hand van vier prioriteiten. Ten eerste is internationalisering een belangrijk punt, waarbij de zelfstandige manier waarop internationale samenwerking plaatsvindt wordt benadrukt. Het kabinet stelt het economisch belang van cultuur centraal. Cultuureducatie wordt belangrijk gevonden door het kabinet. Vanwege de onduidelijke regels omtrent dit onderwerp is ervoor gekozen om een programma te ontwikkelen dat duidelijk maakt wat er verwacht wordt van culturele instellingen. Om vernieuwing en talent te stimuleren neemt het rijk een aantal maatregelen om innovatie mogelijk te maken die niet door de markt tot stand komt. Deze maatregelen zijn gericht op het kunstvakonderwijs, grote instellingen en fondsen.46 Tot slot wordt de prioriteit gelegd bij geven aan cultuur. Het kabinet wil de kansen die liggen bij financiering uit private middelen meer benutten. Dit wordt gedaan door het geven aan cultuur te stimuleren met het sluiten van een convenant met de filantropische sector, een aanspreekpunt voor het mecenaat aan te wijzen, invulling te geven aan de zogeheten Geefwet en dit fiscale instrumentarium bekendheid te geven.
45
Zijlstra, H. Uitgangspunten Cultuurbeleid. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: Den Haag, 2010: 1. Zijlstra, H. Meer dan Kwaliteit. Een nieuwe visie op cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2011. 46
27
Zijlstra opent de nota met het benoemen van de economische waarde van een gezonde cultuursector, gevolgd door de aankondiging dat er €200 miljoen bezuinigd moet worden. De overheid wil minder als financier optreden en bereiken dat culturele instellingen minder afhankelijk en meer ondernemend worden. Het zelf verwerven van inkomsten moet leiden tot flexibeler en krachtiger cultuurinstellingen, en door te bezuinigen wordt deze zelfstandigheid een impuls gegeven.47 In de nota worden verschillende termen aangehaald in het onderdeel waar particuliere ondersteuning van de culturele sector wordt behandeld. In de paragraaf ‘Geven aan cultuur’ spreekt Zijlstra alleen over financiële giften aan cultuur, van zowel particulieren als bedrijven. In relatie tot het geven aan streeft het kabinet naar een nauwe samenwerking met de filantropische sector, zodat het geven aan cultuur gestimuleerd kan worden. Filantropie, financiële giften van particulieren, lijkt een belangrijke rol te spelen in ondersteuning van de culturele sector. Ook wil het kabinet ‘een duidelijk aanspreekpunt voor het mecenaat aanwijzen’. Naast het creëren van een fundament van aanspreekpunten en samenwerkingen voert Zijlstra ook de Geefwet in, zodat het fiscale instrumentarium het geefklimaat kan versterken. De manier waarop wordt aangegeven de bekendheid van het fiscale instrumentarium te vergroten, richt zich vooral op het verstrekken van ondernemingsgerichte informatie: ‘businessmodellen, manieren om een (ander) publiek te bereiken, mecenaat en het verwerven van giften.’48
De Nederlandse overheid streeft er voor de periode 2013-2016 naar met haar cultuurbeleid een gezonde cultuursector te realiseren, waarbij mecenaat als belangrijke factor wordt benadrukt. Maar wat verstaat men eigenlijk onder het concept ‘mecenaat’? Binnen de cultuurnota geeft de overheid aan dat zij het nieuwe mecenaat wil faciliteren, zonder dat er inzicht wordt gegeven in wat wordt verstaan onder mecenaat en hoe dat zou moeten. Het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft de brochure Geven aan Cultuur uitgegeven om geïnteresseerden duidelijkheid te bieden in de mogelijkheden tot het ondersteunen van kunst en cultuur. De doelgroep bestaat uit particulieren en bedrijven. Niet alleen direct financieel geven komt aan bod, maar ook het schenken van kunstvoorwerpen, bruiklenen, cultureel beleggen en het nalaten van geld of goederen. 47 48
Zijlstra. Meer dan Kwaliteit: 2. Ibidem: 10.
28
In de brochure wordt in het voorwoord een beeld geschetst van negentiendeeeuwse culturele projecten die mede mogelijk zijn gemaakt door particuliere bijdragen: ‘De geschiedenis van de Nederlandse culturele sector leert dat particulieren altijd een belangrijke rol hebben gespeeld bij de financiering van kunst en cultuur.’ 49 Deze belangrijke rol wordt afgeleid uit de betrokkenheid van particulieren bij het collectiebeheer van het Rijkmuseum halverwege de negentiende eeuw, de inzet van het Prins Bernhard Cultuurfonds en de rol van de VandenEnde Foundation in de bouw van het Nieuwe DeLaMar theater. Hoewel private ondersteuning van kunst en cultuur op de achtergrond altijd aanwezig is gebleven, erkent men dat het tijd is voor vernieuwde aandacht hiervoor. Opvallend is het noemen van de term ‘particuliere cultuurmecenas’ en ‘cultuurmecenaat’, dat naast ‘mecenas’ en ‘mecenaat’ wordt gebruikt.50 Er wordt een definitie gegeven van de term mecenas als een persoon die kunst en cultuur bevordert ‘door geld of andere middelen te geven, zonder hier direct materiële tegenprestaties voor te verwachten.’ Ook wordt gesproken van ‘bedrijfsmecenaat’, waarmee wordt verwezen naar het schenken van geld door bedrijven om kunst en cultuur te ondersteunen. De overheid benadrukt de tweeledigheid van mecenaat: niet alleen is het een financieringsbron, ook is het een manier om betrokken te zijn bij kunst en cultuur.51 In de brochure Cultuur in Beeld worden de veranderingen in de cultuursector geschetst aan de hand van gegevens van de basisinfrastructuur van het cultuurbeleid, gecombineerd met informatie van cultuurinstellingen in de vier grote gemeentes. De cijfers tonen een beeld van de trends en ontwikkelingen naar aanleiding van de beleidsmaatregelen die in 2011 en 2012 zijn doorgevoerd. Mecenaat wordt onder het kopje verdienmodellen geschaard, naast bijvoorbeeld crowdfunding en samenwerkingsverbanden. Het wordt gepresenteerd als een oude financieringsmethode binnen de culturele sector, waarbij het ‘element van de gift’ doorslaggevend is: ‘Een mecenas is een persoon die als beschermheer (of –vrouw) van kunstenaars optreedt door ze van financiële middelen te voorzien zodat ze zich zorgeloos kunnen wijden aan hun scheppend werk.’52
49
Cultuur-ondernemen en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Geven aan cultuur. De fiscale voordelen van uw gift. Rotterdam: Cultuur-Ondernemen, 2011: 5. 50 Ibidem. 51 Ibidem: 6. 52 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Cultuur in beeld. Den Haag: 2011: 82.
29
1.5. Conclusie: Politiek Mecenaatsbegrip Na een periode waarin kunst en cultuur sterk leunde op overheidssubsidies, is het huidige cultuurbeleid gericht op zelfstandigheid van de kunstensector. Instellingen worden gedwongen op zoek te gaan naar andere financieringsmogelijkheden door middel van forse bezuinigingen op subsidies. Zijlstra beschrijft een combinatie van particuliere initiatieven en overheidsinitiatieven die een vermeerdering van het geven aan cultuur moet realiseren.53 Een van de genoemde initiatieven is het ondersteunen van mecenaat. Zoals met alle beleidsplannen is echter de vraag hoe dit uitwerkt in de praktijk, in dit geval het culturele veld. De cultuursector zal uiteindelijk zelf de mogelijkheden tot alternatieve financiering moeten implementeren, terwijl sommige instellingen lange tijd afhankelijk zijn geweest van overheidssteun. Om de afhankelijkheid van subsidies te verminderen, stimuleert de Nederlandse overheid de particuliere ondersteuning van cultuur. Het activeren van mecenaatszin gebeurt vanuit verschillende kanten: door het creëren van fiscale voordelen, het vergroten van de bekendheid van mecenaat en het aansporen van het culturele veld om zich te richten op cultureel ondernemerschap. Wanneer wordt gekeken naar het nationale cultuurbeleid als geheel in de periode 2005 – 2016 is te zeggen dat de nadruk steeds sterker komt te liggen op nieuwe vormen van kennisoverdracht om publieksparticipatie te bevorderen en het realiseren van een zelfstandige, financieel gezonde culturele sector. Het realiseren van een systeem waarin de cultuursector sterk afhankelijk is van particuliere giften is niet eenvoudig, en er bestaan dan ook verschillende informatieve uitgaves waarin de randvoorwaarden voor het geven worden uiteengezet. In de overheidsbronnen betreffende mecenaat wordt gewezen naar het burgerlijk mecenaat van de negentiende eeuw als ideaalbeeld van particuliere betrokkenheid en naar de visie op de persoon van mecenas uit de oudheid. Maar waar is dit beeld op gebaseerd? In het volgende hoofdstuk wordt gepoogd hier meer inzicht in te verschaffen door een studie van de cultuurhistorische en theoretische achtergronden van het mecenaat.
53
Zijlstra, H. Meer dan Kwaliteit. Een nieuwe visie op cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2011: 10.
30
2. THEORETISCH KADER
In dit hoofdstuk wordt aan de hand van verschillende studies inzicht gegeven in de benaderingen van mecenaat. Daarbij is er een gedeeltelijke overlap met de stand van de wetenschap zoals geschetst in de inleiding. Hier wordt echter uitgebreider ingegaan op een kleiner aantal onderzoeken. Daarbij is niet alleen van belang wat er naar voren komt uit onderzoek naar mecenaat, maar ook wat wordt onderzocht en dus door academische onderzoekers wordt aangemerkt als kenmerkend voor mecenaat. Het kennisveld dat zich bezig houdt met mecenaat is daarbij ook toonaangevend. De geschiedenis van mecenaat komt vooral naar voren in relatie tot kunst, kunstenaars en kunstverzamelaars, getuige de bronnen die vooral uit kunsthistorische en kunstsociologische hoek komen. Ook relevant wetenschappelijk onderzoek dat mecenaat op theoretische wijze analyseert bestaat voornamelijk uit kunsthistorische studies die gerelateerd zijn aan kunst en kunstverzamelingen. Onderzoek naar hedendaags mecenaat in relatie tot culturele instellingen is nog in ontwikkeling, blijkens de schaarste aan wetenschappelijke publicaties op dit gebied.
De ons bekende herkomst van private ondersteuning van de kunsten wordt meestal gekoppeld aan de activiteiten van Gaius Cilnius Maecenas, de naamgever van het begrip mecenaat. De historische achtergrond van het begrip mecenaat wordt geschetst aan de hand van de activiteiten van Maecenas. In de literatuur wordt nergens aangegeven dat hij uniek was in zijn financiële ondersteuning aan kunstenaars. Het vermoeden bestaat dan ook dat hij in zijn tijd niet de enige, maar wel de meest invloedrijke begunstiger van de kunsten was. Door de beschrijving van zijn acties – voor zover bekend – kan worden geanalyseerd in hoeverre Maecenas model staat voor de huidige invulling van het mecenaat. Vervolgens wordt verder ingegaan op de kenmerken van de mecenas als algemene persoon, waarna de aspecten van het mecenaat als concept op zich worden bestudeerd.
31
2.1. Ontstaan van het Mecenaatsbegrip Rond het begin van de Christelijke jaartelling stond Gaius Cilnius Maecenas bekend als beschermer van de dichtkunst door zijn financiële ondersteuning van o.a. Horatio en Vergilius. Er was sprake van een persoonlijke band, en degenen die Maecenas tot hun beschermheer mochten rekenen droegen hun werken aan hem op.54 Door deze reputatie werd hij de verpersoonlijking van patronage, in eerste instantie vooral verbonden met de dichtkunst. Zijn naam werd later in verschillende talen verbonden aan beschermers van de kunsten, met de term ‘mecenas’. Wat deed Maecenas concreet voor deze kunstenaars? De dichter Virgilius kwam volgens Richer in contact met Maecenas toen hij een vergoeding eiste voor de eigendommen die hij verloor aan Romeinse soldaten. Volgens de overlevering werd hij bij Maecenas aanbevolen door de redenaar Asinius Pollio.55 Vergilius op zijn beurt zorgde ervoor dat Horatio in de besloten kring van Maecenas’ favorieten werd opgenomen, nadat hij zijn vermogen verloor. ‘Reduced to poverty, he found himself under a necessity to commence poet; a poor shift against want and indigence; it succeeded however happily with his celebrated wit, through the favour of Maecenas.’56 De beschermelingen van Maecenas vergezelden hem op zijn reizen waarbij hij optrad als prefect van het Romeinse rijk. Richer beschrijft de voorzorgsmaatregelen die Maecenas nam voordat iemand tot zijn persoonlijke kringen werd toegelaten: ‘Buffoons and such sort of infamous gentry could have no pretence to his acquintance.’57 Het deed er niet zozeer toe of een persoon van hoge komaf was of in het bezit was van titels, maar er moest wel sprake zijn van ‘ability, learning and probity.’58 Hier is uit op te maken dat er sprake was van hechte vriendschap, maar wel op de voorwaarden van Maecenas. Wat Richer meldt over de diensten die Maecenas verleent aan zijn dichters, is weinig concreet. Hij spreekt van bescherming van het erfgoed van Virgilius tegen overheersers, het verzorgen van een prettige situatie die de creativiteit inspireert en cadeaus. Ook spreekt hij jubelend over de saamhorigheid in de leefgemeenschap van
‘Gaius Maecenas.’ Encyclopædia Britannica. Encyclopædia Britannica Online. Encyclopædia Britannica Inc., 2012. 8 April 2012.
. 55 Pollio was zowel in de militaire als de culturele wereld actief, respectievelijk als consul en schrijver. Meer over Asinius Pollio is te vinden in de dissertatie uit 1820 van Johan Rudolf Thorbecke, die het leven van Pollio zo gedetailleerd mogelijk heeft weergegeven. 56 Richer, M. (vert. Schomberg, R.), The Life of Maecenas. With Critical and Historical notes. London: 1748: 12. 57 Richer. The Life of Maecenas: 12. 58 Ibidem: 39. 54
32
Maecenas, waartoe ook de schrijvers Propertius en Pedonius behoren. Er zou nooit sprake zijn van jaloezie of onenigheid, en dichters die zich verlaagden tot het beschimpen van het werk van anderen werden niet toegelaten.59 Uitgaande van deze bronnen is de betekenis die Maecenas geeft aan mecenaat het betrokken zijn bij een kunstenaar en het die kunstenaar mogelijk maken zijn of haar kunst uit te oefenen. De beschrijving van Maecenas geeft blijk van een intieme vriendschap waarin met veel tijd in elkaars gezelschap doorbracht. De enthousiaste bewoordingen van Richer doen geloven dat er sprake was van evenwicht en wederkerigheid, van een gelijkwaardige vriendschap, ook al was het Maecenas die de schrijvers in hun onderhoud voorzag. Over de eventuele rol van Maecenas als opdrachtgever is weinig bekend, en dat het uiteindelijk Gaius Maecenas was die de naamgever van het begrip mecenaat werd is volgens Kempers dan ook vooral te danken aan de verworven bekendheid van de dichters die hun werken aan hem opdroegen.60
2.2. Kenmerken van een Mecenas Met de hernieuwde belangstelling voor ‘de mecenas’ is in ieder geval een ding duidelijk: het is niet de bedoeling om, net als Maecenas, de kunsten te steunen om de eigen politieke status te verstevigen. Er is een verschil te herkennen tussen de acties van de naamgever van het begrip en de hedendaagse invulling van mecenaat. Wanneer in kunsthistorische studies van bijvoorbeeld Kempers en Witte de term ‘mecenaat’ wordt gebruikt in relatie tot ondersteuners van kunst en cultuur, lijkt daarmee verwezen te worden naar een afgeleide van de handelingen van Maecenas. Onvermijdelijk daarbij lijkt de stipulatie dat onbaatzuchtigheid vaak niet aan de orde is. Kempers zegt hierover: ‘Belangeloze bevordering van de kunsten behoort wel tot de mythe, maar niet tot de werkelijkheid van het mecenaat. Do ut des is een wezenlijk kenmerk van mecenaatsverhoudingen.’61 Kunsthistoricus Arnold Witte trekt een opvallende conclusie op dit punt naar aanleiding van een Spui25 lezing waar de kenmerken van de mecenas centraal stonden. Witte verwijst naar het mecenaat van de Romeinse kardinaal Odoardo Farnese. Deze kardinaal verleende opdrachten aan kunstenaars om politieke en religieuze boodschappen over te brengen, waarbij hij grote invloed uitoefende op de inhoud van het kunstwerk. Omdat
59
Ibidem: 48-49. Kempers, B. Van Maecenas naar modern mecenaat: twee millennia inhoud en illusie. TvL. Tijdschrift voor Literatuurwetenschap. 3-1999: 258-272. 61 Kempers, B. Kunst, macht en mecenaat. Het beroep van de schilder in sociale verhoudingen. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1987: 354. 60
33
hij niet uit ‘liefde voor kunst en kunstenaars’ handelde, of vanuit het streven om ‘een groter goed te dienen’, kan hij volgens Witte geen mecenas genoemd worden. Hij stelt zelfs dat er voor 1800 geen ‘echte’ mecenassen bestonden, wat gezien de taalkundige herkomst van het begrip opvallend is. Impliciet geeft Witte hier twee voorwaarden voor de definitie van een mecenas, en hij sluit daarbij uit dat de ondersteuning gepaard kan gaan met een vooraf bepaald doel en inhoudelijke bemoeienis.62 Classicus David Rijser laat zich tijdens een andere Spui25-lezing uit over de verschillen tussen het vroegere en hedendaagse mecenaat. Volgens hem was er ten tijde van de klassieke oudheid en de Italiaanse renaissance sprake van een ‘cultuur van weldoenerschap’, waarin de mecenas specifieke doelen nastreefde met het ondersteunen van kunst. Met de financiering van kunstwerken kon men invloed uitoefenen op wat werd afgebeeld, en zo een afbeelding realiseren die statusverhogend was. Ook begane zonden konden worden afgekocht door financiële hulp te bieden aan kunstenaars. Onder invloed van de romantische idealen van de autonomie van de kunstenaar werd inhoudelijke bemoeienis met het werk minder gangbaar. Opdrachtgevers tonen met de keuze voor een bepaalde kunstenaar hun goede smaak. Rijser meent dat het verschil tussen mecenaat in het verleden en hedendaags mecenaat schuilt in de onafhankelijkheid van de kunstenaar.63 Dit heeft ook zijn weerslag op de kwaliteit van de kunstproductie. Zoals Kempers opmerkt: ‘Topkunst was van de Griekse oudheid tot de Franse revolutie kunst in opdracht.’64 Hij maakt hier een duidelijk onderscheid tussen kunst die voor de markt werd vervaardigd en kunst die voor een specifieke persoon gemaakt werd. Op de markt vervaardigd men ‘min of meer gestandaardiseerde werken’ zonder invloed van een opdrachtgever, zonder de zekerheid dat er een koper naar voren treedt.65 Opdrachten voor kunst zijn van groot belang geweest voor de professionalisering van kunstenaars en het ontstaan van werken die nu tot het cultureel erfgoed worden gerekend. Kempers stelt in zijn publicatie Kunst, macht en mecenaat dat het zwaartepunt van de betekenis van het mecenaat ligt bij de relatie tussen opdrachtgever en kunstenaar. Daarbij is er sprake van wederkerigheid in de vorm van status: weldoeners verzorgden financiële stabiliteit en introducties in hogere sociale kringen, en de omgang met getalenteerde dichters verhoogde de sociale status van de weldoener. Volgens Kempers, kan bij mecenaatsverhoudingen sprake zijn van een
62
Huisseling, A. (red.) De staat van het mecenaat. Amsterdam: Prins Bernhard Cultuurfonds, 2012: 14. Huisseling. De staat van het mecenaat: 12. 64 Kempers, B. ‘De macht van de markt. Aanbod, afname en bemiddeling van moderne kunst in Nederland 19451988.’ In: Van Dulken, H. e.a. (red.), Kunst en beleid in Nederland 3. Boekmanstichting: Amsterdam, 1988: 59. 65 Kempers, Kunst, macht en mecenaat: 354 63
34
eenmalige opdracht of van een langduriger relatie waarbij vastomlijnde opdrachten een minder grote rol spelen. Naast de relatie tussen een mecenas en een kunstenaar, bestaat er ook weldoenerschap dat meer beslaat dan alleen de ondersteuning van het werk van een persoon. Het overgrote deel van de musea die in de achttiende en negentiende eeuw zijn ontstaan, werden gefinancierd en gevuld door de hogere klasse. Verzamelingen die eerder zorgvuldig waren samengesteld werden te omvangrijk om te behuizen, te duur om te onderhouden of de eigenaar had er een groter doel mee voor ogen. Kempers noemt de adel, het patriciaat en de rijke ondernemers als de spelers in het ontstaan van het Nederlandse museumwezen. De belangrijkste initiators waren echter de laatstgenoemden, want welgestelde burgers waren degenen die doorgaans het voortouw namen bij de stichting van culturele instellingen.66
Voor de zeventiende eeuw vond financiering van kunst vooral plaats vanuit vorstenhuizen en steden. In de Middeleeuwen ontwikkelden zich de rederijkerskamers, gezelschappen waar de kunst van de retoriek werd beoefend en die zich langzamerhand ontwikkelden tot de spil van de stedelijke burgercultuur.67 Dit was ook de grondslag voor de significante groei van particuliere ondersteuning van de kunsten in de Nederlanden. In het licht van de economische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden is het niet verwonderlijk dat de situatie in de Nederlandse Gouden Eeuw toonaangevend is voor de betrokkenheid van burgers bij kunst en cultuur. Waar in omringende landen nog steeds alleen de adel en aristocratie de mogelijkheid hadden om zaken voor elkaar te krijgen, breidden in de Republiek de welvaart en invloed van de burgers zich alleen maar uit. De gewone burger werd zo in staat gesteld niet alleen deel te nemen aan het culturele leven, maar het ook te vormen, zodat de kunst en cultuur die in het dagelijks leven voorkwam, mogelijk werden gemaakt door particulieren. Kunst en cultuur werden gebruikt om een hoogstaande status te bevestigen. Wanneer het ging om de aankoop van werken om toe te voegen aan de persoonlijke bezittingen week de burger als opdrachtverlener niet zoveel af van de overheid in diezelfde functie, want ook daar stond status centraal wanneer het ging om kunst en cultuur. In
Kempers. ‘Aandelen in onsterfelijkheid.’: 74, Kempers, B., ‘Stichters en schenkers. Particuliere verzamelaars en openbare kunstmusea in Europa en de Verenigde Staten.’ In: Bergvelt, E., Debora J. Meijers, Mieke Rijnders (red.), Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum. Heerlen: Gaade, 1993. 67 Pots, R. Cultuur, koningen en democraten: 447. 66
35
Gombrichs’ omschrijving van Holland in de zeventiende eeuw staat de nieuw rijke die opdracht geeft tot een portretschildering centraal: ‘Menig rijkgeworden koopman wilde zijn eigen beeltenis aan zijn nakomelingen nalaten, menig eerzaam burger die tot schepen of burgermeester was gekozen, wenste versierd met de tekens van zijn waardigheid te worden geschilderd.’68 Aan het einde van de negentiende eeuw was er sprake van een tijd waarin het burgerlijk mecenaat hoogtij vierde, ook wel ‘de Tweede Gouden Eeuw’ genoemd vanwege de vele cultuurinstellingen die werden opgericht. De invloed van particuliere initiatieven op het culturele leven in Nederland tijdens deze periode was aanzienlijk. Met name collectief mecenaat was de grote kracht achter de particuliere cultuurfinanciering in de negentiende eeuw en het idee heerst dat men in die tijd vrijgeviger was wanneer het om kunst en cultuur ging. Steenbergen benadrukt echter het belang van netwerken en peer pressure in die tijd, waarbij meespeelde dat het verzuilde Nederland nog sterk op activiteiten in groepsverband gericht was.69 De stichting van musea door burgers vond plaats om verschillende redenen. Ten eerste was opvoeding en beschaving van het volk een belangrijke drijfveer. Door kunst toegankelijk te maken voor de lagere klassen, die zich zelf niet of nauwelijks kunst of toegang tot culturele uitingen konden veroorloven, is dit te zien als onderdeel van een beschavingsoffensief. Cultuurbehoud is een tweede motief voor de stichting van musea: expositie in een openbaar gebouw vraagt om beheer en onderhoud van werken en behoedt ze voor het verdwijnen in de vergetelheid. Ten slotte was ook status een beweegreden om bij te dragen aan de stichting van een museum. Deze bijdragen hadden vaak de vorm van schenkingen en nalatenschappen van kunstverzamelingen die aan nog op te richten musea werden toegezegd. Zo kwam het voor dat een verzameling werd geschonken aan een gemeente, op voorwaarde dat de verzameling werd tentoongesteld en publiekelijk toegankelijk werd gemaakt. ‘De overdracht van kunstwerken aan overheden werd vaak opgevat als onderdeel van een verderreikend beschavingsoffensief’, aldus Kempers.70 Cultuur als middel in scholing van de bevolking is uiteindelijk een belangrijk onderdeel geworden van de legitimering van het cultuurbeleid.
68
Gombrich, E.H., Eeuwige schoonheid. Houten: Gaade Uitgevers, 2004: 413. Steenbergen, R. De nieuwe mecenas. Cultuur en de terugkeer van het particuliere geld. Amsterdam: Uitgeverij Business Contact, 2008: 45. 70 Kempers. ‘Aandelen in onsterfelijkheid.’: 74. 69
36
De geefmotieven van (potentiële) mecenassen zijn van belang voor de ontwikkeling van mecenaatsplannen bij cultuurinstellingen, net zoals er publieksonderzoek gedaan wordt om de juiste aanpak te formuleren voor een nieuwe tentoonstellingsopzet. Steenbergen heeft in haar promotieonderzoek een onderdeel opgenomen over geefmotieven van kunstverzamelaars die aan musea schenken. Het onderzoek als geheel richt zich op het hoe en waarom van verzamelen van kunst, waarbij ook de relatie tussen verzamelaars en cultuurinstellingen wordt bekeken. Aan de hand van een uitspraak van voormalig directeur van het Kröller-Müller Museum Evert van Straaten onderzoekt Steenbergen de volgende elementen van de motieven van het geven: gemeenschapszin, eeuwige roem, prestige en financieel voordeel.71 Wanneer het gaat om het schenken van (delen van) de verzameling, wordt de link gelegd met filantropie. Het algemeen belang van de samenleving speelt daar een centrale rol in. Volgens Steenbergen komt de ‘belangeloze schenking, een oprecht verlangen bezit aan de gemeenschap ter beschikking te stellen, zonder enige voorwaarde’, nauwelijks voor.72 Van de verzamelaars die Steenbergen interviewde zegt bijna 90% te willen bijdragen aan Nederlandse cultuur. Daarnaast is het in stand houden van cultureel erfgoed een belangrijk motief voor verzamelaars die schenken. Hoewel het in deze gevallen in theorie gaat om een belangeloze schenking, zegt Steenbergen toch dat elke gift een ruil impliceert. In het geval van schenkingen van kunstverzamelaars aan musea is het voor musea van belang om een aantal wederdiensten te bieden, zoals het zorgdragen voor de geschonken stukken en het tonen van dankbaarheid. Opvallend is de splitsing in mecenassen die onzichtbaar willen blijven, en mecenassen die openbaar schenken. Bij beide groepen lijkt de binding met een museum van belang, maar bij de laatste groep is wellicht prestige een factor die meespeelt. ‘Wie de ambitie heeft aanzien te verwerven, moet met zijn collectie in de openbaarheid treden’, aldus Steenbergen.73 In De Nieuwe Mecenas (2008) pleit Steenbergen voor een verbetering van het geefklimaat voor hedendaagse mecenassen, waarin geefmotieven een belangrijke rol spelen. ‘Betrokkenheid en het besef van de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid zijn geefmotieven die particulieren het vaakst noemen.’74 Ook zingeving wordt genoemd, net als plezier in het geven dat sterk samenhangt met de relatie tussen gever en begunstigde. Steenbergen noemt de relatie tussen kunstinstelling 71
Steenbergen, R. Iets wat zo veel kost, is alles waard. Verzamelaars van moderne kunst in Nederland. Amsterdam: Vassalucci, 2002: 363. 72 Steenbergen. Iets wat zo veel kost, is alles waard: 363. 73 Ibidem: 369. 74 Steenbergen, R. De nieuwe mecenas. Cultuur en de terugkeer van het particuliere geld. Amsterdam: Uitgeverij Business Contact, 2008: 169.
37
en particulier als doorslaggevend voor succesvol mecenaat, waarbij vooral de instelling de verantwoordelijkheid heeft om voor een prettige omgang te zorgen. Steenbergen heeft in haar onderzoek ruim 60 particuliere schenkers gesproken, die op verschillende manieren bijdragen aan kunst en cultuur. Ze kijkt onder andere naar de vormen die giften ruim honderd jaar geleden aannamen en de geefmogelijkheden die er nu zijn, en koppelt die in de gesprekken aan redenen om te geven. Zo worden ‘zelf bepalen wat er met je geld gebeurt’ en ‘teruggeven aan de maatschappij’ in de publicatie genoemd als redenen om een vermogensfonds op te richten. De manieren om te geven en de redenen om te geven die Steenbergen aankaart, komen overeen met de aanpak op vorm en inhoud die in het beleid van Rijksoverheid naar voren komt.
2.3. Mecenaatsaspecten Hitters onderzocht hoe de patronage van de kunsten is vormgegeven in 1996, wanneer er een bloeiend cultureel leven is waarin aanbod en vraag niet op lijken te kunnen. Vanuit het perspectief van het publiek is er nog steeds sprake van een groot en veelzijdig cultureel aanbod, maar de hedendaagse houding in de culturele sector is bij lange na niet zo optimistisch als Hitters die omschrijft. Uit opiniestukken van directies en medewerkers in het veld blijkt onzekerheid, vooral als gevolg van de steeds verdere terugtrekking van de overheid. Deze terugtrekking is al gaande vanaf de jaren ’80, maar heeft ten tijde van Hitters’ onderzoek niet voor de enorme opschudding gezorgd zoals de meest recente stappen op cultuurbeleid. Belangrijk in het werk van Hitters is de begripsbepaling wanneer het om de aanduiding van financiële omgang met kunst en cultuur gaat. Het kernbegrip van zijn studie is patronage: ‘het geheel van directe activiteiten van individuen en organisaties, die zich zelfstandig of in samenwerking met anderen inzetten voor de ontwikkeling, het behoud of de spreiding van cultuur, zowel met materiële als met immateriële middelen.’75 Deze brede benadering van betrokkenheid bij cultuur zorgt voor een overzicht van de institutionele verhoudingen die de cultuursector vormgeven. Hitters onderscheidt drie verschillende modellen ten aanzien van patronage van kunst en cultuur. Hij heeft deze modellen opgesteld naar aanleiding van een analyse van de culturele sector vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Hieruit maakt hij op dat er drie fases te onderscheiden zijn. Van 1850 tot de Tweede Wereldoorlog lag het initiatief voor vele culturele activiteiten bij welgestelde burgers, doorgaans werd vrij 75
Hitters, E., Patronen van patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld. Utrecht: Jan van Arkel, 1996: 44.
38
snel na de start van dit soort ondernemingen om financiële hulp gevraagd werd bij de lokale overheden.76 In die periode is er nog sprake van een stedelijke cultuur, waarbij de stad een centrale positie had. Dit veranderde geleidelijk en de financiering van culturele instellingen werd een zaak van het Rijk. Hierbij hoorde een nationale visie op cultuurspreiding, wat weer invloed had op de verdeling van subsidies.77 In de periode tussen 1950 en 1980 ontwaart Hitters een sterk overheidsbepaald cultureel leven. De overheidszorg heeft tot gevolg gehad dat particulieren wel betrokken waren, maar de uitvoering en financiering aan de overheid werd overgelaten. ‘Initiatieven van burgers ter oprichting van kunstinstellingen, zoals die aan het begin van deze eeuw nog wel voorkwamen, waren er nauwelijks meer.’78 Vanaf de jaren ’80 is volgens Hitters te spreken van ‘de herontdekking van het particulier initiatief’ en na een periode van een overheersend overheidsbeleid op het gebied van financiering van de cultuursector komt nu weer de nadruk te liggen op de particuliere sector.79 Hitters concludeert uit het historisch overzicht van de culturele sector in relatie tot particuliere en overheidsbetrokkenheid dat kunst en cultuur steeds meer een onderwerp zijn geworden van overheidsbeleid. De hernieuwde nadruk op particuliere betrokkenheid is immers ook resultaat van overheidsbeleid. Door middel van cultuur-historische analyse toetst Hitters zijn analytische modellen van patronage, die een typering zijn van de organisatie van het lokale culturele leven, aan de werkelijkheid van de stedelijke cultuur van Rotterdam van 1850 tot de jaren ’90. Voor dit onderzoek zijn de resultaten van Hitters’ studie zowel te eng (het betreft slechts Rotterdam) als te breed (alle vormen van kunst- en cultuur) en ik behandel hier dan ook alleen het deel van zijn analysemodellen die verder inzicht bieden in het mecenaatsbegrip en de invulling van dit mecenaat. Hitter duidt de drie verschillende periodes van patronage namelijk respectievelijk met de volgende termen: mecenaat, protectoraat en markt. Deze benamingen geven de typeringen weer van de vormen van patronage die in de drie opeenvolgende perioden zijn te onderscheiden. Als traditionele vorm waarin de stedelijke elite het voortouw nam bij de organisatie van culturele activiteiten heet het eerste model mecenaat, naar de opdrachtverhoudingen zoals bestonden in de oudheid. Hitters tekent hierbij wel aan dat de term in zijn
76
Hitters, Patronen van patronage: 21. Ibidem: 27-28. 78 Ibidem: 29. 79 Ibidem: 18 77
39
onderzoek breder wordt opgevat en ‘verwijst naar het geheel van de patronage van cultuur.’80 Op een later punt verscherpt hij zijn begripsbepaling: ‘Ik vat mecenaat op als de individuele en autonome basis, uit particuliere bronnen gerealiseerde en georganiseerde activiteiten gericht op de bevordering van het culturele leven.’81 Hoewel Hitters een bredere begripsbepaling hanteert dan Kempers, schuilen er overeenkomsten in de motieven, oorzaken en gevolgen van het mecenaat: er is sprake van prestige, bestendigen van sociale status en een nadruk op individualiteit.82 In het model staan private partijen centraal, die een bijdrage leveren aan kunst en cultuur. De initiatiefnemers zijn personen die behoren tot de ‘stedelijke elite van patriciërs, notabelen en industriële “nieuwe rijken”.’83 Zij zorgen voor het ontstaan van de weinige erfgoedinstellingen door het schenken van een collectie of het bij elkaar brengen van een startkapitaal uit privé-middelen. Om de instelling in stand te houden was echter vaak ondersteuning vanuit de overheid gewenst.84 Deze overheid was rond de negentiende eeuw meestal samengesteld uit personen die uit dezelfde stedelijke elite afkomstig waren. Voor de periode waarin de verzorgingsstaat hoogtij viert, wordt de term ‘protectoraat’ gebruikt. Kunst en cultuur maken deel uit van de welzijnsideologie van de overheid, waarbij een ieder recht heeft op toegang tot cultuur. Met een uitgebreid financieringsstelsel nemen ambtenaren de hand in de organisatie van kunst en cultuur, en er ontstaat een verregaande professionalisering in de sector. Opvallend aan de analyse van Hitters vind ik zijn beschrijving van de onpersoonlijkheid die deel uitmaakt van de kenmerken van deze periode. De overheid creëert afstand en een gevoel van objectiviteit, die samenhangt met de noodzaak tot verantwoording van overheidsuitgaven. De derde besproken periode wordt aangeduid met ‘markt’. Dit economische begrip komt voort uit een groeiende nadruk op marktwerking en ondernemerschap die zich na 1980 ontwikkelt. Op het financiële vlak is interessant dat Hitters de overheden onder de financiers schaart, naast fondsen, particulieren bedrijven. Hiermee laat hij zien dat de rol van de overheid niet zozeer verdwijnt, maar een andere betekenis krijgt. Zoals ook blijkt uit de bespreking van het cultuurbeleid sinds de jaren
80
Ibidem: 58. Ibidem: 71. 82 Hitters, Patronen van patronage: 71-72. 83 Ibidem: 58. 84 Ibidem: 58, 72. 81
40
’80, speelt verzakelijking een belangrijke rol en noemt Hitters de initiatiefnemers in deze periode culturele entrepreneurs.85 Hoewel het lijkt alsof er sprake is van perioden die elkaar opvolgen en vormen van patronage die steeds veranderen, constateert Hitters in zijn onderzoek dat zich een cumulatieve ontwikkeling voordoet. De maatschappelijke ontwikkelingen zorgen voor variaties aan mogelijkheden op het gebied van inzet tonen voor cultuur en worden toegevoegd aan reeds bestaande vormen van patronage. Deze modellen zijn de weergave van specifieke verhoudingen tussen cultuur, politiek en economie die steeds verschuiven, maar waarbinnen uiteindelijk ruimte is voor zowel mecenaat als protectoraat en markt.86 Uit de analyse van Hitters is op te maken dat er altijd een nauwe verbondenheid is geweest tussen zogeheten particuliere initiatieven en ondersteuning door de overheid, waarbij in de negentiende eeuw zelfs aannemelijk is dat deze in enkele gevallen een en hetzelfde betekenden. Een daadwerkelijke scheiding tussen deze partijen is wellicht nu pas te herkennen, omdat de particuliere sector in het overheidsbeleid zo specifiek genoemd wordt als zijnde ‘niet de overheid’. Hitters verwijst op dit punt naar de onduidelijkheid in wetenschappelijke studies, waarin particulier initiatief in veel gevallen tegenover een verwijzing naar de overheid wordt geplaatst. Daar komt nog bij dat die initiatieven er overwegend op gericht waren steun van de overheid te verkrijgen.87
De notie van cultureel entrepreneurs die Hitters noemt in relatie tot mecenaat wordt verder uitgewerkt door cultureel econoom Giep Hagoort. Hij meent dat cultureel ondernemerschap in de cultuurinstelling de basis is voor het functioneren van mecenaat. Volgens Hagoort is het uitgangspunt van ondernemerschap: voldoen aan maatschappelijke behoeften. Cultureel ondernemerschap draait om nieuwe financieringsbronnen, een ondernemend organisatieklimaat en nieuwe publieksgroepen. Daarbij is van belang dat een gemeenschappelijke inzet bestaat om dit alles te realiseren. Directies en besturen moeten dan ook een ondernemende cultuur binnen de instellingen stimuleren.88
85
Ibidem: 61. Ibidem: 62-63. 87 Ibidem: 49. 88 Hagoort, ‘Cultureel ondernemerschap. Balanceren tussen verbeeldingskracht en klinkende munt.’ In: Schramme, A. e.a. Cultuurmanagement. De regels van de kunst. Utrecht: Uitgeverij LannooCampus, 2011: 435-474. 86
41
Hagoort schetst de vijftiende-eeuwse mecenas in een langere traditie van ondernemerschap, waarmee hij zowel instelling als mecenas ondernemerschap toedicht. Cultuurhistorisch gezien is de figuur van een mecenas in de lange traditie van cultureel ondernemerschap te plaatsen, waarbij het maatschappelijk belang vooral in de negentiende eeuw op de voorgrond kwam te staan. Hagoort geeft hiermee aan dat cultuur ondernemerschap niet alleen een economisch fenomeen is en spreekt van ‘een cultureel georiënteerd organisatieprincipe dat dienstbaar is aan de waardeketen van kunst en cultuur.’89 Op bedrijfskundig gebied zijn vier deelgebieden te herkennen ten aanzien van cultureel ondernemerschap. Ten eerste innovatie, waarbij bestaande producten worden vervangen door nieuwe producten in het kader van efficiency. Daarnaast is er de persoon van de ondernemer, een herkenbare en sterke persoonlijkheid die de toon aangeeft bij het uitdragen van een vooruitstrevende visie. De technische kanten van ondernemerschap zijn gecentreerd rond het ondernemingsplan, waarin bijvoorbeeld het gehanteerde business model aan bod komt. Als laatste onderdeel noemt Hagoort overleven, waardoor bij bijvoorbeeld het wegvallen van subsidies doortastend ondernemersgedrag gewenst is om met bedreigingen om te gaan en kansen te benutten. Vanuit cultuurpolitieke hoek is cultureel ondernemerschap sinds 2000 benadrukt. Commerciële marketingmethoden, alternatieve inkomstenbronnen, publiekswerving en innovatie staan hierin centraal. Voor de komende periode benoemt Hagoort enkele trends die van invloed zijn op cultureel ondernemerschap, waaronder Cultural Business Modeling. Dit is een raamwerk dat de mogelijkheid biedt om eigen financiële aanpak op te zetten. Er wordt uitgegaan van tien inkomstenbronnen, waarvan mecenaat er een is. Inkomen kan in deze aanpak worden gecategoriseerd onder autonome bronnen, externe bronnen en algemeen belang bronnen. Dit komt overeen met de verschillende sferen die Klamer en Langeveld beschrijven: de markt, de derde sfeer en de overheid.90 Binnen deze sferen kan een kunstenaar of cultuurinstelling waarde realiseren. De vier waarden die Klamer en Langeveld onderscheiden zijn financiële waarden, sociale waarden, maatschappelijke waarden en artistieke, spirituele en culturele waarden. Hoewel het realiseren van financiële waarden een voorwaarde is voor het bestaan van een cultuurinstellingen, is
Hagoort, ‘Cultureel ondernemerschap. Balanceren tussen verbeeldingskracht en klinkende munt.’ In: Schramme, A. e.a. Cultuurmanagement. De regels van de kunst. Utrecht: Uitgeverij LannooCampus, 2011: 441. 90 Klamer en Langeveld noemen ook nog ‘de oikos’: eigen middelen of middelen uit de directe omgeving. Deze sfeer wordt buiten beschouwing gelaten in dit onderzoek. 89
42
dit voor non-profit instellingen niet het uiteindelijke doel: ‘Culturele organisaties zijn cultureel omdat hun missie het realiseren van kunstzinnige en culturele waarden is.’91
2.4. Conclusie: de Mecenas en het Mecenaat De identiteit van Nederland als handelsnatie, als tolerante gemeenschap en als creatief centrum zijn geworteld in de Gouden Eeuw. Wat daarvan van invloed is op de huidige opvattingen over mecenaat, is met name het mogelijk maken van kunst en cultuur. Ondanks de persoonlijke band die blijkt uit het relaas van Richer over de oorspronkelijke Maecenas, spreekt Kempers juist van een werkverband tussen particulieren en kunstenaars. Opdrachtverlening is hierbij het sleutelwoord, waarbij sprake kan zijn van een eenmalige opdracht of van een langduriger relatie waarbij vastomlijnde opdrachten een minder grote rol spelen. Bij de start van dit onderzoek werd uitgegaan van het concept ‘mecenaat’ als het bijdragen aan kunst en cultuur, op financiële of materiële wijze. Kempers concludeert uit zijn onderzoek dat het historische begrip van mecenaat bestaat uit opdrachtverlening, waarbij een kunstenaar ondersteuning ontvangt van de opdrachtverlener in ruil voor zijn diensten. Opvallend hierbij is de scheiding die wordt gemaakt in het historische begrip en de huidige invulling. In zijn promotieonderzoek komt Kempers tot een begripsdefinitie aan de hand van de analyse van het schildersberoep tussen 1250-1600, maar hij verwijst naar historicus Dirk Hannema voor de definitie die sinds de jaren vijftig gangbaar is: ‘een algemene betekenis als onbaatzuchtige steun voor de cultuur, soms van overheden, meestal van particulieren.’92 Deze huidige definitie wordt ook wel ‘nieuw mecenaat’ of ‘modern mecenaat’ genoemd. Steenbergen omschrijft dit nieuwe mecenaat als ‘alle vormen van particuliere financiële ondersteuning van kunst en cultuur waarin een element van een gift zit.’93 Het gebruik van de term in wetenschappelijk onderzoek van verschillende auteurs maakt het formuleren van een bruikbare begripsbepaling er niet makkelijker op, omdat er verschillen zijn in de manier waarop het concept wordt toegepast. Wat bijdraagt aan de onduidelijkheid, is het verschil dat lijkt te bestaan tussen de oorspronkelijke betekenis en het doel waar de term nu voor wordt ingezet. Wat wel duidelijk is, is dat het mecenaat in Nederland wordt gevormd door verschillende partijen: mecenassen in de vorm van particulieren,
91
Klamer en Langeveld, Pak aan. Stichting Cultuur en Economie: Hilversum, 2011: 13. Kempers. ‘Aandelen in onsterfelijkheid.’: 316. 93 Steenbergen. De nieuwe mecenas: 8. 92
43
privéverzamelaars of bedrijven; de overheid, op verschillende niveaus; kunst- en cultuurinstellingen, zoals musea, erfgoedinstellingen en kunsthallen; en kunstenaars. Steenbergen biedt een interessant inzicht in de aanpak die cultuurinstellingen hanteren. Zij zijn degenen die op zoek gaan naar particuliere ondersteuners en inzicht in de redenen die bestaan om te geven aan cultuur is daarbij essentieel. De notie dat de relatie tussen gever en instelling doorslaggevend is, is zeer relevant wanneer instellingen een mecenaatsplan opstellen, omdat een positieve ervaring zorgt voor mogelijkheden voor uitbreiding van het mecenaat.
44
3. OPZET EN METHODE VAN VELDONDERZOEK
De focus van het veldonderzoek ligt op het spanningsveld tussen bestuurlijke visie en praktische inpassing daarvan in instellingsbeleid. Aan de hand van vijf casestudies wil ik toetsen of er overeenkomende aspecten bestaan binnen de discussie over mecenaat in het culturele veld. Bij zijn beschrijving van institutionalisering van het culturele leven merkt Hitters op dat het zinvol is een onderscheid te maken tussen ‘activiteiten gericht op de ondersteuning van de uitvoerende en scheppende kunsten (muziek, theater, letteren en beeldende kunst) en het behouden van kunst en het culturele erfgoed (musea, monumenten).’ Ook Van der Ploeg dicht musea een uitzonderingspositie toe als de enige cultuurinstellingen die een tweeledige functie hebben: zowel het beheren als het tonen van cultureel erfgoed. Voor mijn veldonderzoek wil ik mij beperken tot deze laatste categorie, die nog verder wordt afgebakend door de selectie van mijn onderzoeksobjecten, die gebaseerd is op mecenaatsprojecten die spraakmakend zijn in de culturele sector vanwege hun vernieuwende karakter. Hiervoor wordt gekeken naar cultuurinstellingen die het beheren van erfgoed als primair doel hebben. Ook moet er sprake zijn van een vorm van mecenaat bij de betreffende instelling om bruikbaar te zijn voor dit onderzoek. Om de invloed van het rijksbeleid op de erfgoedinstelling te beoordelen, zal ik kijken in welke mate initiatieven, toekomstplannen en struikelblokken wat betreft mecenaat bestaan. Ik zal dit nagaan op basis van interviews, beleidsplannen en publicaties. De casussen zijn geselecteerd op basis van het verlies van subsidiegelden, de omgang met mecenaat en recente herziening van het mecenaatsbeleid. Om de verschillende manieren van integratie van mecenaatsbeleid te tonen, is er ook gekeken naar onderlinge variatie tussen de instellingen. Hierbij is gelet op de verschillende vormen van mecenaat en de locatie en omvang van de instelling. Bij de selectie van de casussen zijn enkele criteria opgesteld: de case moet een geregistreerde ANBI (Algemeen Nut Beogende Instelling) zijn, een collectie beheren en actief zijn op het gebied van mecenaat. Bij dit laatste is van belang dat de instelling zelf gebruik maakt van de term ‘mecenaat’, wat zij eronder scharen is mede onderwerp van dit onderzoek. Een van de criteria betreft een opmerkelijk mecenaatsbeleid. Zo heeft de grote hoeveelheid media-aandacht voor het Compagniefonds van het Scheepvaartmuseum 45
meegespeeld in de overweging om deze instelling te benaderen voor een interview, omdat de redenering is dat een succesverhaal wellicht aanknopingspunten biedt voor het ontwaren van algemene voorwaarden voor het voeren van mecenaatsbeleid. Maar niet alleen positieve verhalen spelen een rol, ook het falen van mecenaatsactiviteiten biedt inzicht in de do’s en vooral de don’ts wanneer het om aantrekken van particuliere financiering gaat. Om die reden is het Theater Instituut Nederland benaderd, dat per 1 januari 2013 is opgeheven. Door verschillende instellingen te portretteren wordt aangetoond op welke wijze wordt omgegaan met de nadruk die in de cultuurnota wordt gelegd op mecenaat. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een shortlist van vijf instellingen die zijn benaderd en allen wilden meewerken aan dit onderzoek: TIN (Theater Instituut Nederland), Tropenmuseum, Museum de Lakenhal, het Fries Museum en het Scheepvaartmuseum. Ik heb erop gericht afspraken te maken met medewerkers van instellingen die zich specifiek bezighouden met activiteiten die onder mecenaat vallen, maar dit bleek in de praktijk niet realistisch. Bij veel instellingen vallen verschillende vormen van mecenaat onder verschillende afdelingen, of is er sprake van een focus op bepaalde werkzaamheden op projectbasis. Uiteindelijk heb ik gesproken met een variatie van projectmedewerkers, leden van de directie en specifiek mecenaatsmedewerkers. Al deze personen zijn op de hoogte van het instellingsbeleid op het gebied van mecenaat en boden inzicht in de gang van zaken.
TIN is zowel het sectorinstituut voor de podiumkunsten als beheerder van een archief en een collectie, en heeft daarmee ook een erfgoedfunctie. De structurele subsidie die TIN kreeg hing samen met de status van sectorinstituut. Bij het TIN is sprake van een sluiting van de instelling als gevolg van de bezuinigingen die met de cultuurnota van Zijlstra zijn ingevoerd. Ik heb gesproken met de heer Hans van Keulen, Hoofd Collectie, en collectiemedewerker mevrouw Gonneke Janssen. Het Tropenmuseum heeft het project ‘Foto zoekt familie’ opgezet om 335 fotoalbums uit Nederlands-Indië te kunnen retourneren aan hun rechtmatige eigenaren. Om dit te realiseren wil men een website en een app ontwikkelen met particulier geld. Voordekunst.nl is ingezet om dit te financieren, dit is een platform dat de organisatie van het eenmalig storten van relatief kleine bedragen mogelijk maakt met daarbij de optie van het bieden van een tegenprestatie door het museum. Mevrouw Monique Neefjes, Relatiemanager en Fondsenwerving, heeft mij te woord gestaan. 46
Museum De Lakenhal heeft de stichting Lucas van Leyden Mecenaat nieuw leven ingeblazen en werft op een klassieke manier mensen om een financiële en symbolische bijdrage te bieden. Het gaat om relatief hoge bedragen en een binding aan het museum voor een periode van vijf jaar. Binding met de Leidse gemeenschap staat bij het museum hoog in het vaandel, en bij elke vooruitstrevende vernieuwing wordt rekening gehouden met het verleden van de instelling. De Lakenhal is ontstaan in de negentiende eeuw vanuit de bezorgdheid van Leidse burgers over het verdwijnen van erfgoed onder invloed van de industrialisatie. Directeur Meta Knol heeft haar medewerking verleend aan dit onderzoek door uitvoerig inzicht te bieden in de band tussen het museum en mecenaat. Het Fries Museum is naar een nieuw gebouw verhuisd en heeft deze kans meteen aangegrepen om ingrijpend te vernieuwen op het gebied van bedrijfsvoering. Met de aanstelling van zakelijk directeur Roel Woering, die geïnterviewd is voor deze scriptie, is een weg ingeslagen waarbij innovatieve manieren van financiering worden toegepast. Deze ontwikkeling was al gaande voor de plannen van Zijlstra bekend werden en de cultuurnota wordt dan ook gezien als een bevestiging van de koers die het museum al had uitgezet. Eerder was er alleen sprake van financiële ondersteuning van fondsen, het aanspreken van particulieren gebeurt pas sinds een jaar. Voor een museum dat nog gesloten is (opening halverwege 2013) loopt dat erg goed: al 400 personen hebben zich aangemeld als vriend van het museum. Het Scheepvaartmuseum onderscheidt zich met een nieuw ontwikkeld model voor bedrijfssponsoring dat veel media-aandacht genereert. Na een sluiting van enkele jaren paste bij het nieuwe museumconcept ook een vernieuwde vorm van financieringin de vorm van Het Compagnie Fonds. De structuur is gebaseerd op de lange geschiedenis van mecenaat die het instituut kent en is ook nauw verbonden met het thema scheepvaart. Het gesprek bij Het Scheepvaartmuseum heeft plaatsgevonden met Manager Sponsorwerving Anne-Marie Hoogerwerf.
Het onderzoek bestaat uit interviews met experts op het gebied van mecenaat voor de desbetreffende instelling. Psycholoog Ben Emans beschrijft de gegevensverzameling die ten grondslag ligt aan het interviewen: “Welbeschouwd verzamelt de interviewer niet echt opinies, plannen, eigenschappen (etcetera) maar slechts uitspraken van de geïnterviewde daarover.”94 Dit onderzoek is gericht op de opinies in de cultuursector
94
Emans, B.J.M. Interviewen, theorie, techniek, training. Groningen: Stenfert Kroese, 2003: 17.
47
wat betreft mecenaat, die niet altijd verwoord zijn in officiële stukken. Door interviews af te nemen zijn met een correcte vraagstelling de invulling van de termen mecenas en mecenaat, de mecenaatsvorm en de motieven daarvoor en de reactie op de nadruk op mecenaat in het cultuurbeleid te achterhalen. In het geval van het mecenaatsbegrip bestaat binnen de instelling meestal een vanzelfsprekendheid die tot gevolg heeft dat opvatting betreffende dit onderwerp niet zijn opgenomen in beleidsplannen e.d. Door dit aan de orde te stellen in een interview wordt ten eerste duidelijk gemaakt dat het onderzoek op het meest basale niveau van semantiek wordt ingestoken. De activiteiten die men onder mecenaat schaart zijn over het algemeen wel vastgelegd in beleidsplannen, maar niet altijd is duidelijk wat onder de noemer mecenaat wordt geschaard. In een gesprek kunnen de verschillende vormen die uit het literatuuronderzoek naar voren zijn gekomen aan de orde worden gesteld, waarna uit de reactie van de geïnterviewde kan blijken of deze vormen binnen de instellingen onder het mecenaat vallen. Als laatste is de manier waarop de beleidsplannen van staatssecretaris Zijlstra zijn ontvangen bij uitstek een onderwerp op gevoelsniveau. Het uitgangspunt is dat de reactie op dit beleid aan de basis heeft gestaan van het huidige mecenaatsbeleid van de instellingen. Omdat de casussen zijn geselecteerd op basis van verscheidenheid is standaardisatie van vragen niet mogelijk. Emans adviseert in dat geval gebruik te maken van semi- of ongestructureerde vragen zodat desgewenst doorgevraagd kan worden over een bepaald onderwerp.95
Door middel van een semigestructureerde vragenlijst zijn in de uitgevoerde diepteinterviews verschillende thema’s besproken. Dit is gedaan aan de hand van een vaste vragenlijst, die is opgesteld volgens de richtlijnen die Emans uiteenzet in Interviewen. Theorie, techniek en training. In de interviews worden de opinies van de geïnterviewde (als vertegenwoordiger van de culturele instelling) op het gebied van mecenaat geïnventariseerd, evenals eventuele plannen voor de toekomst op dat gebied. Tijdens het interviewen is ruimte gelaten voor de mogelijkheid om door te vragen op onderwerpen die aan bod kwamen. Omdat elke instelling en elke geïnterviewde anders is, wijken de interviews op die punten dan ook af. De instellingsspecifieke informatie die op deze wijze is verkregen, draagt bij aan het verduidelijken van de besproken thema’s door het geven van voorbeelden mogelijk te maken. In de transcripties van de interviews is terug te zien hoe verschillend de gesprekken zijn verlopen.96 De 95 96
Emans, B.J.M. Interviewen, theorie, techniek, training. Groningen: Stenfert Kroese, 2003: 26. Zie bijlage 1 t/m 6.
48
ruggengraat van vergelijkbare thema’s is echter blijven staan. De invulling van de gesprekken was steeds verschillend, omdat in het onderzoek centraal staat hoe individuele instellingen omgaan met mecenaat en het niet de bedoeling is om algemene vergelijking te kunnen maken. Het eerste thema dat besproken is, is de opvatting binnen de instelling ten aanzien van het begrip ‘mecenaat’. Uit het literatuuronderzoek bleek al dat er verschillende opvattingen leven in de theoretische beschouwingen, en door in te gaan op de invulling van het begrip is een beter beeld te krijgen van de interpretaties in de praktijk. Deze invulling is het tweede thema, elke instelling heeft een unieke invulling van het programma op het gebied van mecenaat, waarmee ook duidelijk wordt wat onder mecenaat wordt geschaard en wat niet. Als laatste thema is mecenaat in relatie tot overheidsbeleid behandeld, waarmee wordt onderzocht in hoeverre overheidsbeleid invloed heeft op het mecenaatsbeleid van de instellingen.
49
4. ONDERZOEKSRESULTATEN
Met de insteek van het veldonderzoek werd verwacht enigszins gelijkwaardige achtergronden te kunnen beschrijven voor de focusonderwerpen mecenaatsbegrip, mecenaatsplannen en de relatie met de overheid. Het blijkt echter dat ideeën over mecenaat nauw samenhangen met de geschiedenis en het ontstaan van de onderzochte cultuurinstellingen. Dit is dan ook uitgebreid aan bod gekomen in de gesprekken met medewerkers en directeuren en wordt uiteengezet in paragraaf 4.1. Door de opzet van de interviews en de nadruk die de geïnterviewden legden op bepaalde onderwerpen, zijn in de onderzoeksresultaten uiteindelijk drie thema’s te herkennen. Deze heb ik benoemd als De Overheid, Het Mecenaat en De Mecenas. De onderzoeksverslagen van deze thema’s komen respectievelijk in paragraaf 4.2, 4.3 en 4.4 aan de orde.
4.1. Mecenaat als basis De collectie van het TIN is grotendeels tot stand gekomen door schenkingen van objecten en verzamelingen. De verwerving van collectie bij particulieren is een sterk punt geweest, waarbij men er veelal in slaagde deze om niet te verkrijgen. Naar aanleiding van de meest recente cultuurnota zijn de sectorinstituten opgeheven, waardoor er een nieuwe visie moest worden ontwikkeld ten aanzien van het erfgoeddeel van TIN. Daarbij is gekeken naar particuliere financiering en hoe dit ingezet kon worden om TIN een museumstatus te geven. Binnen de instelling is gepoogd de wegvallende subsidie op te vangen door eigen inkomsten te werven, maar dit bleek niet succesvol. Er waren verschillende mogelijkheden die men kon kiezen om financiële middelen te genereren, zo is er gedacht aan ‘adoptie’ van collecties door bedrijven en het omvormen van het sectorinstituut tot museum. De oprichting van een vriendenvereniging is de laatste poging geweest om zelfstandig verder te kunnen, maar dit leverde onvoldoende reacties op. Tijdgebrek wordt gezien als oorzaak voor het falen van al deze opties. Interessant punt is de bezorgde reactie van particulieren die een materiële schenking hebben gedaan. Zij willen graag weten wat er met de collectie gaat gebeuren. Door opname van de collectie in de Bijzondere Collecties van de UvA blijft deze behouden. TIN blijft in de vorm van een stichting bestaan. De reden hiervoor ligt 50
gedeeltelijk bij de hoeveelheid ende aard van de materiële schenkingen, die toegankelijk dienen te blijven voor het publiek. Ook de wens om de actualiteit van de collectie te behouden hangt hiermee samen.
Het gebouw van het Tropenmuseum is tot stand gekomen als gevolg van particulier initiatief. Een aantal particulieren was van mening dat in Nederland een instelling moest zijn waar men informatie kon krijgen over de stand van zaken in de koloniën, wat voor producten daar te krijgen zijn, over gezondheid, etc. Ook kunstvoorwerpen en een beeld van de cultuur aldaar hoorden daarbij. Het focusonderwerp van het interview is ‘Foto zoekt familie’, onderdeel van een groter project waarin het instituut fotoboeken uit voormalig Nederlands-Indië wil terugbezorgen. De fotoboeken zijn na de Tweede Wereldoorlog bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) terechtgekomen. Het doel is om ze terug te bezorgen aan de families waar ze vandaan komen en tegelijkertijd de achterliggende verhalen te bemachtigen. Zichtbaarheid van de foto’s en reacties vanuit het publiek zijn cruciale factoren voor het slagen van deze onderneming. Daarom wil men de foto’s digitaliseren en daarmee een virtuele applicatie met een website ontwikkelen, zodat de albums digitaal toegankelijk worden en iedereen informatie toe kan voegen. De kosten voor deze onderneming worden geworven via de organisatie Voordekunst.nl. Dit is een platform dat bemiddelt tussen initiatiefnemers van culturele en kunstzinnige projecten en potentiële begunstigers. Het verwerven van alternatieve inkomstenbronnen uit de private sector is nieuw voor het Tropenmuseum en men ziet dit als een kans om ervaring op te doen.
Museum de Lakenhal kent naar eigen zeggen een lange traditie van mecenaat. Tot in de jaren ’30 van de twintigste eeuw hebben private partijen een bepalende rol gespeeld. De belangrijkste historische momenten in het museum, zoals uitbreiding van tentoonstellingsruimte of het verkrijgen van een toonaangevend object, zijn bijna altijd terug te voeren op particulier initiatief. Directeur Meta Knol was zich bij haar aanstelling zeer bewust van de heersende monocultuur wat betreft de financiering van het museum, en is bewust op zoek gegaan naar mogelijkheden om dat meer gedifferentieerd te maken zodat men minder afhankelijk was van bijvoorbeeld de gemeente. De stichting Het Lucas van Leyden Mecenaat was een slapende stichting die in het verleden was opgericht met een diffuse doelstelling. Zij heeft toen het initiatief genomen om de stichting nieuw leven in te blazen. ‘Mijn inzet was om het mecenaat weer te heroprichten, met als doel in de eerste vijf jaar alle gelden die daar 51
binnenkwamen te bestemmen voor de restauratie en nieuwbouw van het museum. En om daarna te zorgen dat er een fonds was, bestaande uit particulier geld, waarmee projecten en tentoonstelling, publicaties dat soort dingen, betaald konden worden,’ aldus mevrouw Knol. Om mecenaat professioneel te verankeren in de organisatie is een ondernemingsplan opgezet waar het werven van particuliere financiering een belangrijk onderdeel is. Betrokkenheid van het eigen personeel is essentieel, er is dan ook sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid van conservatoren en het management.
Het Fries Museum is al vanaf 2009 aan het sturen naar een commerciëler aanpak. Door weloverwogen te kiezen voor een zakelijk directeur naast de inhoudelijke directeur heeft de Raad van Toezicht van het museum haar koers bepaald, ruim voor de bekendmaking van de plannen van Zijlstra. Met de bouw van het nieuwe Fries Museum is kritisch naar de stand van zaken gekeken, onder andere op het gebied van inkomstenverwerving. Er is altijd veel aandacht besteed aan fondsenwerving, maar op particulier en zakelijk gebied werd er nauwelijks iets ondernomen. Dit heeft gedeeltelijk te maken met de constructie van het museum. Het Fries Museum is voortgekomen uit het Fries Genootschap, een vereniging met leden en een collectie. Het museum is te zien als de expositieruimte voor de collectie van het genootschap, dat in bruikleen is. Er is een stilzwijgende afspraak geweest dat het museum geen vrienden zou werven, omdat het Fries genootschap al uit leden bestond en dat elkaar zou kunnen bijten. Hier is echter verandering in gekomen, zo blijkt uit het gesprek met zakelijk directeur Roel Woering: ‘Met de bouw van het nieuw Fries Museum hebben wij gezegd: dat is waar en we respecteren ook dat het Fries genootschap zijn eigen leden heeft, maar behalve dan dat het Fries genootschap ons een prachtige collectie ter beschikking stelt, moeten wij ook als Fries Museum eigen inkomsten halen uit de particuliere markt, dus wij willen ook een eigen vriendenclub gaan oprichten.’ De vormgeving van deze vriendenvereniging wordt beschouwd als een belangrijk onderdeel van het mecenaatsbeleid en is dan ook hoofdonderwerp geweest van het interview.
Het Scheepvaartmuseum vertelt het verhaal van Nederland als maritieme natie, van mensen die erop uit trokken, de wereldzeeën bevoeren en die handelsgeest hadden. Dat ondernemerschap ligt aan ook de kern van het museum. Naar aanleiding van de renovatie en herinrichting van het museum is ruim vijf jaar geleden actief begonnen met sponsorwerving en de ontwikkeling van het model van Het Compagnie Fonds. Voor die tijd was echter ook al sprake van een bedrijvenkring voor kleinere bedrijfssponsoren, 52
die onlangs hernoemd is als De Maritieme Cirkel. Daarnaast bestaat de in 1916 door ondernemende particulieren opgerichte Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum, die eigenaar is van de collectie. Deze vereniging heeft leden die via de vereniging de collectie, die in langdurig bruikleen is gegeven aan de Staat, financieel ondersteunen. Deze geschiedenis zorgt ervoor dat het museum zich profileert als een museum dat in essentie een organisatie is die kan bestaan bij de gratie van begunstigers. ‘Mecenaat zit in ons bloed, want die ondernemers, die particulieren, samen met de bedrijven die vaak aan die particulieren verbonden waren, die staan feitelijk aan de basis van wat nu Het Scheepvaartmuseum is,’ aldus mevrouw Hoogerwerf.
Bovenstaande anekdotes geven een beeld van de verscheidenheid aan interpretaties wanneer gesproken wordt van mecenaat. Overeenkomstig is echter dat de totstandkoming van de instellingen steeds is gerealiseerd door particulier initiatief. Door de geïnterviewden wordt naar deze geschiedenis verwezen als ‘echt mecenaat’ en de ‘vroegste vormen van mecenaat’. Hieruit blijkt toch een traditionele visie op het mecenaat, waarbij de negentiende-eeuwse invulling aan de basis staat van de heersende visie.
4.2. De Overheid De inhoud van de cultuurnota wat betreft de nadruk op mecenaat is geen verrassing geweest voor de cultuurinstellingen. Dat eigen inkomsten belangrijker worden voor voorheen gesubsidieerde instellingen is een ontwikkeling die al langer gaande is. Aandacht voor mecenaat wordt vanzelfsprekend gevonden. Het is zelfs zo dat het mecenaatsbeleid bij De Lakenhal, Het Scheepvaartmuseum en Het Fries Museum op geen enkele wijze beïnvloed is geweest door de meest recente cultuurnota. Monique Neefjes (Relatiemanager & Fondsenwerving) van het Tropenmuseum meent dat de herintroductie van de term mecenaat de nadruk krijgt, terwijl het geen nieuwe ontwikkeling is: ‘[E]r wordt nu heel erg veel nadruk op gelegd dat het iets nieuws is, dat is het niet, er wordt weer opnieuw een beroep op gedaan.’ Hoewel de terugtrekking van de overheid een ontwikkeling is die al langer gaande is, zijn de huidige ontwikkeling wel heel voortvarend. Mevrouw Neefjes denkt dan ook dat er vanuit de overheid meer rekening gehouden had kunnen worden met de transitie die zeker kleinere cultuurinstellingen moeten maken naar grotere zelfstandigheid: ‘…nu trekt de overheid zich weer terug en grijp je terug op oude principes. En dat is wat wij ook gaan doen en 53
waar je ook toe gedwongen wordt, wat ik op zich een goede ontwikkeling vind hoor. Wat ik al zei: als culturele sector kun je nooit helemaal zonder overheidssteun, maar het houdt je wel scherp als je ook op eigen benen moet staan.’ De instelling die het meest ingrijpend is geraakt door de maatregelen in de nota Meer dan Kwaliteit is het TIN, dat per januari 2013 niet meer bestaat. De ondergang van de organisatie is te wijten aan de opheffing van de sectorinstituten, samen met het feit dat de overheid geen particuliere collecties subsidieert. Een uitzondering op dit laatste zijn particuliere collecties die in een rijksgesubsidieerd museum zijn opgenomen, wat men heeft gepoogd te bereiken met de museumaanvraag. Het TIN heeft wel actie ondernomen naar aanleiding van de cultuurnota. Door het schrappen van de subsidie voor het instituut was men genoodzaakt om alternatieve financieringsplannen te onderzoeken, waarvan inkomsten uit de particuliere sector een interessante optie vormden. In een reactie op de plannen van Zijlstra is aandacht besteed aan het aanvragen van een museumstatus voor het instituut. In dit museum was men voornemens aandacht te besteden aan particuliere financiering: in de aanvraag voor het Theatermuseum was rekening gehouden met een afdeling fondsenwerving. Daarbij is ook uitgewerkt wat vanuit de overheid gefinancierd moest worden en wat vanuit de eigen werving, met de premisse dat het publiek niet voor de verwarming wil betalen. Wanneer bijvoorbeeld gekeken wordt naar non-profit instellingen die met een aantrekkelijke marketingcampagne giften werven, wordt vooral gewezen op de concrete actie die met het geld van de gever wordt gerealiseerd. Een gever krijgt niet de indruk dat zijn gift op de grote hoop belandt waarvan de verwarming en de marketing wordt betaald. Gonneke Janssen, voormalig medewerker Collectie bij het TIN, zegt hierover: ‘Misschien kan je daar als erfgoedinstelling wel een slag slaan en zeggen: kijk, bij ons krijg je er echt iets voor terug.’ Dit alternatief impliceert een ruil, waarbij de kosten beduidend lager dienen te liggen dan de opbrengsten. Gevraagd naar de kosten van een dergelijk systeem wijst mevrouw Janssen op de contradictie van het overheidsbeleid: ‘Je kunt eigenlijk nog maar de helft van de activiteiten, als je het bedrijfsmatig en technisch gaat bekijken, werkelijk blijven doen met dit beleid. Want je moet de helft van je mankracht inzetten op mecenaat.’ Enerzijds is er sprake van een cultuurbeleid waar werven van fondsen, sponsors en particuliere giften gestimuleerd wordt, anderzijds zijn er de erfgoedtaken waar cultuurinstellingen gespecialiseerd in zijn. Met de afwijzing van de museumaanvraag en dus het definitief wegvallen van de overheidssubsidie is besloten om in onderhandeling te gaan met de Universiteit van 54
Amsterdam, zodat de collectie ondergebracht kon worden bij Bijzondere Collecties. Mevrouw Janssen is van mening dat zaken anders hadden kunnen lopen als er meteen na het bekend worden van de cultuurnota actie was ondernomen op het gebied van particuliere fondsenwerving. Niet alleen is er slechts één serieuze poging tot particuliere fondsenwerving gedaan, ook is er nauwelijks tijd geweest om andere mecenaatsactiviteiten te ontplooien. Mogelijkheden om mecenaat te onderzoeken en verschillende opties te testen zijn onmogelijk geweest door het gebrek aan tijd en omdat de aandacht is uitgegaan naar het ontwikkelen van een museumplan. Volgens mevrouw Janssen straalt een dergelijk plan uit: ‘Dat willen wij gaan doen. Maar ik denk dat het als instelling heel belangrijk is om te laten zien: “Kijk, dat doen wij al.”’ Dit had een actievere houding getoond tegenover OCW en wellicht meer perspectief geboden voor de toekomst.
Wat volgens Janssen ook een belangrijke rol heeft gespeeld is de houding van de overheid. Door een beeld te schetsen van kunst en cultuur als linkse hobby’s die niet nuttig zijn voor de samenleving wordt het culturele instellingen uitermate lastig gemaakt om potentiële mecenassen te overtuigen van het profijt van de cultuurinstelling. Mevrouw Knol van Museum De Lakenhal meent dat de insteek van cultuur als instrument tot individuele ontplooiing en ontwikkeling is verdwenen uit het liberale partijprogramma. ‘Daar is voor in de plaats gekomen dat de cultuur haar eigen boontjes maar moet leren doppen,’ zegt zij daarover, waarbij ze de ‘radicale veroordeling’ van cultuur als ‘linkse hobby’s’ en ‘subsidieslurpers’ verwerpelijk vindt. De afstraffing van de cultuursector op harde, rechts-populistische toon ziet zij dan ook als zeer schadelijk. Dit speelt ook door in het opzetten van het mecenaat: ‘Je kunt niet aan de ene kant de sector wegzetten als de moeite niet waard, en anderzijds particulieren stimuleren om er nou juist in te investeren. Ze hadden moeten zeggen: “Cultuur is de moeite waard en daarom moeten ook anderen dan de overheid erin investeren.” Wat dat betreft is het geen zuivere boodschap geweest.’ Mevrouw Knol spreekt van een ‘beeldvormingskwestie’, waarin het kabinet destijds de toon heeft gezet onder leiding van Halbe Zijlstra. Tegelijkertijd erkent zij ook dat ‘het tijd was om nieuwe strategieën te ontwikkelen.’ De betrouwbaarheid van de overheid speelt ook een rol bij de relatie tussen instellingen en beleid. Enerzijds wordt de werving van alternatieve inkomsten ondersteund, anderzijds staat er voor culturele instellingen ‘een soort straf op veel legaten werven,’ meent de heer Van Keulen van het TIN. Waar vroeger sterk geleund werd op de overheid als degelijke partner verschuift het vertrouwen nu naar de private 55
sector. Deze omwenteling gaat volgens Van Keulen langzaam, wat te wijten is aan de neiging van vele cultuurinstellingen om zelf de touwtjes in handen te houden. Naast de stimulans vanuit fiscale regelingen moet wellicht meer gericht worden op betrokkenheid, waar organisaties zelf een invulling aan kunnen geven.
Roel Woering van het Fries Museum ziet het huidige politieke klimaat als een weerspiegeling van de Nederlandse samenleving. De keuze met betrekking tot het beleid voor culturele instellingen vertegenwoordigt de gemiddelde mening van de bewoners van Nederland, en zij hebben geen bezwaar tegen bezuinigingen op cultuur. ‘[U]it onderzoeken is ook gebleken dat onder de Nederlandse bevolking – in ieder geval de VVD heeft zo’n onderzoek gedaan maar andere organisaties ongetwijfeld ook – dat bezuinigen op cultuur, daar ligt niemand wakker van. Dus ondanks het feit dat de culturele wereld zelf, en uiteraard terecht, logisch en volkomen begrijpelijk, bezwaar maakt tegen bezuinigingen op cultuur, ziet de gemiddelde Nederlander liever dat er bezuinigd wordt op cultuur dan op onderwijs of op sport of op heel veel andere onderwerpen. Dus, hand in hand met die bezuinigingen zal je er dus voor moeten zorgen dat je andere inkomstenbronnen aanboort.,’ meent de heer Woering. De erkenning dat de bevolking liever een bezuiniging ziet op cultuur dan op andere onderwerpen in combinatie met de bezuinigingen op kunst en cultuur zorgen ervoor dat men bij het Fries Museum gericht alternatieve inkomstenbronnen is gaan aanboren. De duidelijkheid over de beklemtoning van mecenaat en de hantering van de eigen inkomstennorm zorgden ervoor dat men verder ging op de ingeslagen richting. Het cultuurbeleid werd ontvangen als een bevestiging van de koers op het gebied van particuliere inkomstenwerving. Ook bij Het Scheepvaartmuseum is kennis genomen van de plaats die mecenaat inneemt in de nota, maar dit heeft niet geleid tot bijzondere aandacht voor het onderwerp. Met de huidige overheid ziet men de onderstreping van de noodzaak voor een goed sponsorteam. Het sponsoringbeleid van het museum stond al vast en de inhoud van het cultuurbeleid heeft slechts de urgentie en het belang ervan bevestigd. Hoofd Sponsorwerving Annemarie Hoogerwerf: ‘[W]ij laten ons (…) wat minder leiden door externe factoren en zoeken vooral ook de kracht vanuit onszelf.’
56
4.3. Het Mecenaat Wat onder mecenaat wordt verstaan verschilt per instelling. Opvallend is, dat overwegend van het verkrijgen van financiële middelen wordt gesproken wanneer het onderwerp mecenaat ter sprake wordt gebracht. In mindere mate wordt het schenken van tijd of het verkrijgen van een collectie of een object als mecenaat gezien. Omdat het beheer en behoud van een verzameling altijd geld kost moet de waarde van een object voor de instelling zo hoog zijn dat dit elkaar opheft, of de schenker kan samen met de materiële gift een financiële gift doen voor het beheer en behoud ervan. Hoewel de instellingen verschillende invullingen geven aan wat zij ervaren als mecenaat, komen alle vormen van particuliere financiering in de gesprekken aan bod wanneer wordt gevraagd naar mecenaat.
Toen duidelijk werd dat het TIN alle zeilen bij moest zetten om kans te maken om te blijven bestaan, is een handtekeningenactie opgezet via een digitaal register. De actie ‘TIN moet blijven’ leverde een groot aantal reacties en handtekeningen op van sympathisanten. Het opvolgende plan om vrienden te werven voor het op te richten Theatermuseum was echter minder succesvol. Volgens medewerker Gonneke Janssen had dit te maken met de voorzichtige opzet van de vriendenactie, waardoor de vriendenvereniging te weinig bekendheid kreeg. Voor deze tijd werd al enige jaren nagedacht over het opzetten van een vriendensysteem, dat echter nooit doorgang heeft gevonden. Dit hing samen met de structuur van de organisatie. Het archief en de collectie van het TIN is gedeeltelijk beschikbaar via de mediatheek, om hiervan gebruik te maken was een betaald lidmaatschap verplicht. De omstreeks zesduizend leden bestonden overwegend uit theatermakers, theaterstudenten en journalisten die nauw verbonden zijn met TIN. Een deel van die leden, ongeveer 2500, was lid ter steuning van het instituut. Er zijn lange tijd discussies geweest over een eventuele herindeling van dit systeem, waarbij de mogelijkheid bestond om een vriendenvereniging te starten voor de erfgoedtaken naast het bestaande lidmaatschap van de mediatheek. Door het managementteam is hierover echter nooit een beslissing genomen, waardoor eventuele kansen op hogere inkomsten uit particulieren niet benut zijn. Wat hierbij heeft meegespeeld is de functie van zowel erfgoedinstelling als sectorinstituut, waardoor nooit duidelijk een keuze voor een specifieke doelgroep gemaakt kon worden, vertelt Hans van Keulen: ‘Theatermakers vinden niet het erfgoed belangrijk, maar het hier en nu. Die dubbele positie is absoluut een handicap geweest.’ 57
Die gerichtheid op verschillende doelgroepen is te herkennen in de verscheidenheid aan manieren waarop particuliere financiering wordt gerealiseerd bij enkele onderzochte instellingen. Zo heeft het Scheepvaartmuseum Het Compagnie Fonds, De Maritieme Cirkel en de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum, werft het Fries Museum bij een particuliere en een zakelijke vriendenclub en doet Museum de Lakenhal het met het Lucas van Leyden Mecenaat en De Vereeniging van Belangstellenden in De Lakenhal. Deze particuliere inkomstenvormen worden door de instellingen echter niet allemaal als mecenaat beschouwd. Directeur Roel Woering van het Fries Museum ziet bijvoorbeeld geen van de vriendenverenigingen als mecenaat, omdat het niet gaat om rijke particulieren. In het sponsorbeleid van het museum is een plan opgenomen om rijke Friezen te benaderen voor een financiële bijdrage in de vorm van een fonds op naam. Dit is een project dat geen prioriteit heeft omdat men de aandacht eerst op de vriendenverenigingen wil richten. Daarna kan men met een gedetailleerd uitgewerkt idee de potentiële mecenassen te benaderen. Over de nadruk op de vriendenvereniging zegt Woering het volgende: ‘[W]e hebben daar ook een heldere keuze gemaakt in het uitgangspunt in die zin dat het hebben van vrienden meerdere doelen dient. Een heel belangrijk doel is natuurlijk je inkomsten verwerven. Een ander belangrijk doel is ook binding, dat je verbinding gaat zoeken met de maatschappij. Dus het dient twee doelen. Dat tweede doel, die verbinding zoeken, dat vul je in door actief contact te zoeken met de vrienden, dus door ze te informeren, via een nieuwsbrief of een mailing, en door ze ook uit te nodigen.’
Bij De Lakenhal en Het Scheepvaartmuseum worden ook alleen de hogere particuliere bijdragen als mecenaat bestempeld. Beiden maken onderscheid tussen mecenaat, fondsenwerving en sponsoring, waarbij de laatsten respectievelijk het aanschrijven van fondsen en financiële ondersteuning door bedrijven inhouden. Daarnaast bestaat ook nog de vriendenvereniging, die door beide musea niet wordt gezien als een serieuze inkomstenbron. Bij De Lakenhal is sprake van van een ‘gat’ tussen de vriendenvereniging en het mecenaat, waarbij de balans tussen binding en giften sterk verschilt. De dynamiek van de vriendenvereniging is volgens mevrouw Knol niet te vergelijken met die van de mecenaatsclub. Zij ziet echter wel mogelijkheden voor de groei van vriend naar mecenas: ‘Met vrienden merken we wel dat mensen vaak heel lang lid blijven, soms hun hele leven, en dat het vaak gebeurt dat mensen er toch voor kiezen om in de legatering wat te doen voor de vriendenvereniging. Dus het vermogen van de vriendenvereniging is wel degelijk opgebouwd uit legaten.’ 58
Bij Het Scheepvaartmuseum is men van mening dat kosten en baten nooit één op één tegen elkaar uit te spelen zijn. Omdat het bij vriendenverenigingen om relatief lage geefbedragen gaat en er meestal een tegenprestatie geleverd wordt, is er een groot volume van vrienden nodig om er geld aan over te houden. Tegelijkertijd levert het een belangrijke betrokkenheid op, meent mevrouw Hoogerwerf: ‘Het levert indirect meer op dan dat je kunt vertalen in de kosten-baten analyse. (…) Ik ben er echt van overtuigd dat je de kosten heel goed in de gaten moet houden, maar tegelijkertijd zit daar nog zo veel meer omheen wat je niet direct in geld kunt uitdrukken.’ Dat is ook de reden achter het opzetten van mecenaatsinitiatieven bij het Tropenmuseum. Daar vindt men het heel belangrijk om betrokkenheid te creëren bij het museum en de projecten. ‘Dit is een mooie kans om ervaring op te doen en vooral ook omdat het de doelgroep nu al betrekt bij het project. Je maakt ze nieuwsgierig, je vraagt nu al betrokkenheid, en die hebben we straks heel erg hard nodig om überhaupt die albums terug te kunnen bezorgen. Dus we hebben heel strategisch gekeken wat een goede manier is voor dit project. Daarnaast is het heel belangrijk in deze tijd om betrokkenheid te creëren bij het museum en bij de projecten die we doen,’aldus Monique Neefjes van het Tropenmuseum. Door bij te dragen aan ‘Foto zoekt familie’ wordt mensen de mogelijkheid geboden betrokken te zijn bij het museum, de eerste stap die het museum neemt in de richting van het ontwikkelen van mecenaat. Daarbij wordt gekeken naar het zelf opzetten van projectfinanciering zoals Voordekunst.nl dat doet. Ook is men bezig met het opzetten van een vriendenvereniging, waarbij betrokkenheid een eerste voorwaarde is. Deze betrokkenheid heeft volgens mevrouw Neefjes ook weer een bepaalde uitstraling naar eventuele andere financierders: ‘We hebben ook gekeken hoe kunnen we ze na het project misschien vriend maken, of via Facebook of via nieuwsbrieven blijven informeren, zodat we kunnen laten zien aan de buitenwereld, aan het ministerie, aan subsidiegevers, partners, dat mensen ons belangrijk vinden en graag met ons verbonden zijn.’ Bij het Fries Museum wordt in eerste instantie de nadruk gelegd op het werven van zakelijke en particuliere vrienden. In de zomer van 2011 is begonnen met de vriendenverenigingen, met het eerder genoemde uitgangspunt dat het hebben van vrienden meerdere doelen dient: inkomsten verwerven en binding met de maatschappij. Het museum zoekt verbinding met de samenleving door actief contact te zoeken met vrienden in de vorm van een nieuwsbrief en vriendenmiddagen. De particuliere vrienden worden geworven met intensieve communicatie en actieve werving, waarbij 59
wordt gesproken van een ‘salesgerichte’ aanpak. Dit uit zich bijvoorbeeld in het uitdelen van flyers en het zorgen voor zichtbaarheid bij evenementen in de stad. De zakelijke vriendenclub is gebaseerd op twee ‘vriendenpakketten’, waarbij tegenprestaties worden geboden wanneer €1000,- of €5000,- per jaar wordt geschonken. Door de eigen inkomsten te presenteren bij een aanvraag voor een bijdrage van een fonds, kan een bedrag bereikt worden waarmee bijvoorbeeld een tentoonstelling bekostigd kan worden. Net als bij het werven van particuliere vrienden, is het opbouwen van een band met bedrijven belangrijk voor de ontwikkeling van een giftrelatie. ‘Mensen geven aan mensen. Mensen geven niet aan instituten. Dus mensen willen een gezicht zien, mensen willen een naam hebben, mensen willen iemand persoonlijk een keer ontmoet hebben,’ aldus de heer Woering. Het onderscheid dat hij maakt met de particuliere vriendenvereniging is dat daar de inzet van directie een kleinere rol speelt. Waar zij op zijn minst aanwezig moet zijn bij een particuliere vriendenborrel, is persoonlijk contact met het zakelijke bedrijfsleven onmisbaar. Tijd is daarin een essentieel element. Dat er voldoende tijd nodig is voor het opzetten van een goed werkend mecenaatsplan, is een mening die alle respondenten delen. Bij het TIN werd ervaren dat het opzetten van een plan ter verwerving van particuliere financiering commerciële en communicatieve expertise vereist, die niet altijd aanwezig is bij een instelling. Ook kost het tijd om een voldoende groot netwerk te realiseren om, in het geval van het TIN, een vriendenclub te starten. Dit is ook wat medewerkers van instellingen die wel succesvol zijn in mecenaat herkennen in het culturele veld: ‘Je kunt niet van de ene op de andere dag overschakelen om op andere manieren geld binnen te halen of partners vinden. Daar heb je een netwerk voor nodig en dat moet je opbouwen. Dat is het voornaamste waar veel culturele instellingen nu mee te maken hebben,’ aldus mevrouw Neefjes. Bij Museum de Lakenhal heeft men deze investering in tijd al achter de rug, maar het heeft in de door hun genoemde ‘pioniersfase’ veel tijd, geld en energie gekost om een professioneel verankerd mecenaatsplan op te zetten met een bijbehorend netwerk. Als het plan eenmaal staat is het van belang om ‘je netwerk up to date te houden en mensen te blijven voeden en inspireren’, volgens Meta Knol. Uit de reacties bij de onderzochte instellingen blijkt dat er vooral wordt geïnvesteerd in tijd om een band op te bouwen met potentiële gevers. Deze investering is gericht op het behalen van een zeker doel, namelijk een aantal mecenassen waarmee een bepaald bedrag gerealiseerd kan worden. Er wordt toegewerkt naar een omslagpunt, waarna de bestede tijd en energie financiële winst zal opleveren. Deze investering is echter niet aan 60
iedereen besteed. Tijdens het schrijven van het plan voor het Theatermuseum is mecenaat nauwelijks aan de orde gekomen, omdat de voormalige directeur meende: ‘Die energie die je steekt in een paar particulieren, als je een goede brief schrijft aan een fonds heb je het geld ook binnen.’
Het mecenaat en bijbehorende genoemde investeringen zijn op verschillende manieren ingebed in de onderzochte organisaties. Bij het TIN was er sprake van een medewerker die de verantwoordelijkheid had over bruiklenen en het contact met schenkers. Hierbij ging het met name om materiële schenkingen. Op het gebied van marketing was er een medewerker afkomstig uit de filantropische sector, die de eerdergenoemde vriendenactie heeft opgezet. In de afgewezen museumaanvraag was een beduidend grotere rol ingedeeld voor de werving van inkomsten uit de private sector, waarbij vooral ingezet zou worden op relatiebeheer. Bij De Lakenhal is de rol van de directie opvallend groot: men houdt zich persoonlijk bezig met het verkrijgen en vergroten van het mecenaatsnetwerk. Daarbij wordt sterk vertrouwd op de expertise van medewerkers die werving van gelden bij particulieren in hun takenpakket hebben. Zo heeft men er bij De Lakenhal voor gekozen veel tijd te investeren in het voortraject van de ontwikkeling van een degelijk mecenaatsplan, vertelt mevrouw Knol: ‘Het museum had geen collectieplan, geen organisatie- of ondernemingsplan, dat hebben we allemaal gemaakt in de tussentijd. En we hebben nu een ondernemingsplan wat het format heeft dat we ook jaarlijks herzien, en waar fondsenwerving een belangrijk onderdeel is.’ Door samen met een expert op het gebied van marketing en communicatie onderzoek te doen naar succesvolle mecenaten is inspiratie opgedaan voor de eigen aanpak. ‘[S]uccesvolle mecenaten (…) bleken allemaal systemen te hebben van geefcirkels rondom de instelling waar je op verschillende niveaus kan instappen. En uiteindelijk, dat allemaal analyserend, hebben we gekozen voor een soortgelijk systeem en zijn we het mecenaat op poten gaan zetten,’ aldus mevrouw Knol. Daarbij is bewust gekozen voor een traditionele aanpak, in lijn met de sterke historische band die het museum met mecenaat heeft. Nu het mecenaat goed is opgebouwd en museumbreed wordt gedragen door de medewerkers, bestaat er concreet alleen nog een ondersteunende functie voor het secretariaat van zowel mecenaat als fondsenwerving. Deze professionele en doordachte aanpak is ook terug te zien bij het Scheepvaartmuseum, dat voor elk onderscheiden wervingsgebied – fondsen, particulieren en bedrijven – een medewerker in dienst heeft. ‘[H]et is van belang dit 61
goed te managen en de goede mensen te hebben die dat kunnen begeleiden,’ zegt mevrouw Hoogerwerf hierover. De manier waarop het financieringssysteem is opgezet, draagt hieraan bij: ‘Van de bedrijvenkring heb je een lidmaatschap, per jaar is dat opzegbaar, dat is een jaarlijkse bijdrage. Als je sponsort, dan sponsor je voor minimaal een periode van drie jaar, dat zijn veel hogere bedragen. Het hele bedrijfsleven wordt nu behandeld door één persoon. En daarnaast hebben we het wervingsgebied particulieren, waarbij je een geefpiramide hebt. Daarbij heb je de brede basis, dat zijn je vrienden, het middensegment en het topsegment. Het Compagnie Fonds komt boven de vriendenvereniging. En als je het goed doet, dan gebruik je natuurlijk je vriendenvereniging om van daaruit te upgraden naar een hogere geefcategorie. Of binnen die vriendenvereniging kun je al upgraden. Daarom heb je verschillende geefcategorieën. €75,-, €250,- en €1.000,- en nog iets daar tussenin.’ Mevrouw Hoogerwerf licht toe wat zij bedoelt met ‘het goed doen’: ‘[V]riend werft vriend. Dat is een belangrijk mechanisme.’ Hieruit blijkt een netwerk-element dat niet alleen tussen de instelling en de mecenas speelt, maar ook tussen (potentiële) mecenassen onderling. Het Tropenmuseum heeft gekozen voor samenwerking met een externe partij. Dit betekende echter niet dat zij zelf geen actie hoefden te ondernemen: door Voordekunst.nl is men gecoacht in het omkaderen en bereiken van de doelgroep, waarna communicatie ter bevordering van het geven door het museum zelf geïnitieerd diende te worden. In het Fries Museum wordt juist sterk ingezet op de zakelijke kant, blijkt uit het verhaal van Woering: ‘[W]at die binding betreft en voor wat die financiën betreft hebben wij gezegd: waar we voor moeten waken is, en dat geldt voor heel wat vriendenclubjes in Nederland, dat die contributie zo laag is, dat je in feite je inkomsten alweer kwijt bent aan de administratie en aan de vriendenbijeenkomsten.’ Dit betekent dat de organisatie van de vriendenclub zeer efficiënt dient te zijn, wat wordt bereikt door één soort lidmaatschap aan te bieden. Het vermijden van verschillende lidmaatschapsvormen zorgt voor een minimum aan administratieve procedures, net als de betalingen per automatische incasso en de communicatie die uitsluitend per email plaatsvindt. Woering benadrukt het belang van de prijs van het lidmaatschap, dat voldoende moet zijn om concrete acties mee te kunnen ondernemen: ‘Ik heb de inkomsten echt nodig, dus wij gaan uit van een vriendenlidmaatschap van €60,- per jaar, terwijl je nog heel veel lidmaatschappen in Nederland hebt van twee tientjes of €25,-. Nou, dat kan helemaal niet aan, levert niks op. Dus €5,- per maand, dat communiceert ook lekker, het zijn natuurlijk ook moeilijke tijden, dat realiseren we ons, maar €5,- per 62
maand dat kunnen heel veel mensen nog wel dragen. (…) En verder willen we fictief, als tegenprestatie, ongeveer 30% van die inkomsten uit de vrienden, weer weggeven in de vorm van hapjes en drankjes en vriendenbijeenkomsten. De andere 70% moet echt de netto opbrengst zijn om een leuke tentoonstelling te kunnen maken.’
4.4. De Mecenas In de breedst mogelijke zin van het woord is te zeggen dat een mecenas een particulier is, die op financiële of materiele wijze bijdraagt aan kunst en cultuur. Net als mecenaat kent de term verschillende interpretaties. Als Nederlandse term ‘mecenas’ staat zijn naam gelijk aan ‘iedereen die op enige schaal en zonder onmiddellijk eigen voordeel kunst en cultuur financieel ondersteunt’, aldus oud-directeur van het Sociaal Cultuur Planbureau (SCP) Paul Schnabel in het voorwoord van Steenbergens’ De nieuwe mecenas.97 Het is opvallend dat tijdens de interviews vrij veel gesproken is over het mecenaat zelf, maar dat ‘de mecenas’ als persoon slechts in twee gesprekken concreet naar voren is gekomen. In die gesprekken werd de mecenas omschreven als ambassadeur, iemand die persoonlijk betrokken is bij de instelling. Er wordt een ‘poule van ambassadeurs’ gecreëerd door gevers aan de instelling te verbinden. Deze verbinding is niet alleen gebaseerd op financiële giften: een kring van direct betrokkenen levert indirect meer op dan te vertalen is in een kosten-baten analyse. Particulieren die bij kunst betrokken worden dragen hun waardering voor het museum uit naar derden en zijn op die manier ambassadeurs voor cultuur. Om deze reden is mevrouw Knol positief over de toename aan financiële strategieën en openheid van cultuurinstellingen. Bij Museum De Lakenhal duidt men de leden van de stichting het Lucas van Leyden Mecenaat met de benaming ‘mecenas’. Door de stichting bewust toegankelijk te maken voor een verscheidenheid aan leeftijdsgroepen is een divers samengestelde groep van dertig personen ontstaan waar directeur Meta Knol persoonlijk contact mee onderhoudt. ‘Dat is om meerdere redenen leuk omdat je echt een relatie met elkaar aanknoopt. (…) Ze verbinden zich voor vijf jaar aan het museum, dat heeft natuurlijk ook te maken met de fiscale voordelen die ze dan genieten, maar ook met het gevoel van bestendigheid. Het is niet een jaartje museumhoppen maar het is echt voor elkaar kiezen.’ Dit heeft tot gevolg dat mevrouw Knol ook advies kan vragen over bijvoorbeeld managementzaken. Andersom krijgt De Lakenhal ook feedback op haar 97
Steenbergen, R. De nieuwe mecenas. Cultuur en de terugkeer van het particuliere geld. Amsterdam: Uitgeverij Business Contact, 2008: 8.
63
activiteiten. Dat de mecenassen van De Lakenhal meer zijn dan slechts een geldelijke ondersteuning omschrijft mevrouw Knol als volgt: ‘Het is eigenlijk meer dan een groep mensen pamperen in de hoop op een financiële impuls. Het is echt een relatie die je met elkaar opbouwt.’ Bij de instelling wordt een strikt onderscheid gemaakt tussen de mecenassen, leden van de Stichting Het Lucas van Leyden Mecenaat, en de vrienden – leden van De Vereeniging van Belangstellenden in De Lakenhal. De beschrijving van deze leden wijst op een andersoortige relatie dan die met mecenassen: ‘Dit is een grote poule van vrienden die een laag bedrag geven en wat moral support in ruil voor betrokkenheid bij het museum. Bijvoorbeeld openingen, een keer per jaar een borrel en dat soort dingen, lezingen, er worden natuurlijk allerlei dingen georganiseerd, maar het is eigenlijk meer de inhoud dan het geld waar het om draait.’
Over het algemeen wordt over gevers aan het Scheepvaartmuseum gesproken als ‘begunstigers’, die worden geworven onder particulieren, onder bedrijven en onder fondsen. Men associeert mecenaat vooral met de particuliere wervingsmarkt: ‘Voor mij is een bedrijfssponsor niet zozeer een mecenas, want een bedrijfssponsor verwacht iets terug. Een fonds heeft weer heel andere doelstellingen,’ aldus mevrouw Hoogerwerf. Ook wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende niveaus van materiële giften. Alleen van de stukken die van grote waarde zijn voor de collectie wordt overwogen de gever als mecenas aan te duiden. Daarbij wordt aangetekend dat er vaak aangeboden stukken worden afgewezen, omdat die niet in de collectie passen. Wanneer er wel een collectiegift wordt aangenomen is er vaak sprake van voorwerk vanuit het museum en zijn er contacten gelegd voor het verwerven van het stuk. Dan spreekt men in de meeste gevallen pas van een mecenas. Wat betreft de verschillen in het beschouwen van personen als mecenas geeft Mevrouw Hoogerwerf aan dat er verschillende interpretaties gegeven kunnen worden aan de term mecenas: ‘Een mecenas is een gever, en geeft die in de vorm van collectie? Geeft die in de vorm van geld? Geeft hij in de vorm van een legaat, wat je misschien pas over 20 jaar te gelde kunt maken? Geeft hij in de vorm van zijn netwerk, waardoor hij andere gevers aanbrengt? Je kunt het natuurlijk zo breed definiëren als je wilt.’ Deze brede definitie blijkt zeker uit de gesprekken bij de verschillende cultuurinstellingen. Wat overeenkomt in deze verhalen kan goed worden geïllustreerd door de volgende uitspraak van mevrouw Neefjes: ‘Wat het belangrijkste is, is dat je betrokkenheid creëert en een relatie aangaat met je publiek, met bedrijven met 64
organisaties, die je kunnen versterken. Dat kan op meerdere vlakken zijn, en één is natuurlijk financieel.’ Deze financiële ondersteuners zijn er in vele verschillende vormen en tussen de instellingen zijn er grote verschillen in welke vorm van particuliere ondersteuning de nadruk krijgt.
4.5. Conclusie: Praktisch Mecenaat Uit de gesprekken bij Museum De Lakenhal, Het Scheepvaartmuseum en het Fries Museum blijkt dat zorgvuldig is gekeken naar de historische band die de organisatie, het gebouw of de collectie heeft met mecenaat, of dit nu private financiering of particulier initiatief betreft. Van daaruit is gekeken wie de potentiële mecenassen zijn en hoe zij benaderd kunnen worden. Ook is het van belang een realistisch ondernemingsplan te hebben, met een opbrengst die daadwerkelijk bijdraagt aan de doelen van de culturele instelling. Dat voor deze zaken tijd en energie nodig is, zorgt ervoor dat enig inlevingsvermogen vanuit de overheid gewenst is wanneer het gaat om voorheen sterk gesubsidieerde cultuurinstellingen waar mecenaat nog in de kinderschoenen staat. De opstartproblemen van het TIN, gevolgd door de opheffing van het instituut, staan in sterk contrast met de ervaringen die de instellingen hebben die wel al actief waren op het gebied van mecenaat. Daar wordt de cultuurnota van Zijlstra gezien als een bevestiging van de koers en een voortzetting van de trend van een terugtrekkende overheid. De invulling van mecenaat, zowel qua begrip als op praktisch vlak, wordt gekenmerkt door verschillen. Hoewel bij alle instellingen met stelligheid wordt gesproken over wat mecenaat precies is, spreken alle geïnterviewden over een veelheid aan financiële ondersteuningsvormen wanneer gevraagd wordt naar het eigen mecenaatsbeleid. Dat er sprake is van binding en er een relatie wordt aangegaan met mecenassen, vrienden en bedrijven, beweegt niet alle instellingen ertoe te reflecteren op de persoon achter het mecenaat: de mecenas zelf. Potentiële mecenassen worden wel geïdentificeerd en vooral gezien als groep personen, maar er ontbreekt visie op wat zij als persoon kunnen betekenen voor de cultuurinstellingen. Een uitzondering is Museum De Lakenhal, waar wordt aangegeven dat men feedback ontvangt van de mecenassen. Hieruit blijkt concreet de inhoudelijke toegevoegde waarde van de mecenas.
65
5. SLOTCONCLUSIE
Uit mijn onderzoek blijkt dat meerdere concepten samenkomen wanneer het gaat over mecenaat. Enerzijds is er de historische achtergrond van het begrip, die samenhangt met politieke en maatschappelijke processen die nauwelijks te vergelijken zijn met de hedendaagse situatie. Anderzijds is er de dagelijkse praktijk, waarin vooral de mogelijkheden voor particuliere financiering interessant zijn voor culturele instellingen. Wanneer vanuit theoretisch standpunt op basis van cultuurhistorisch onderzoek een begripsdefinitie wordt geformuleerd, ontstaat er een opvallende tegenstelling tussen de daadwerkelijke historische situatie en de hedendaagse visie daarop. Uit beschrijvingen van Kempers, Hitters en Witte komt naar voren dat het filantropische onbaatzuchtige geven aan de cultuursector geen alledaagse werkelijkheid was. Tegelijkertijd wordt in hedendaagse teksten naar mecenaat verwezen als het altruïstische schenken aan kunst en cultuur. Het lijkt erop dat het begrip ‘mecenaat’ een invulling heeft in het dagelijks spraakgebruik die niet overeenkomt met het cultuurhistorische ontstaan en de ontwikkeling ervan. Dit weerhoudt de politiek er niet van om een wetenschappelijke achtergrond te schetsen ter ondersteuning van het hedendaagse cultuurbeleid. In de Cultuurnota is sprake van een betekenisgeving die sterk afwijkt van de oorspronkelijke cultuurhistorische betekenis. Paradoxaal genoeg wordt juist wel teruggegrepen op het traditionele negentiende-eeuwse beeld van mecenaat om de wenselijkheid ervan aan te tonen. Dat het mecenaat in overheidsbronnen wordt aangemerkt als een van de verdienmodellen die bruikbaar zijn voor de cultuursector, lijkt in tegenspraak te zijn met het gebruik van de term mecenaat als verzamelnaam voor activiteiten die samenhangen met private financiering voor de culturele sector. Zowel uit het literatuuronderzoek als het veldwerk komt naar voren dat verschillende partijen in het mecenaatsveld bestaan wanneer wordt gekeken naar mecenaat en cultuurinstellingen: (potentiële) mecenassen, organisaties op het gebied van kunst en cultuur en de overheid. Het verschil met de situatie in het verleden is de verschuiving van het initiatief. Waar in de negentiende eeuw particulier initiatief samenviel met cultuurinstellingen – de oprichters zorgden immers voor het ontstaan en bestaan van de organisatie – is er nu sprake van initiatief vanuit musea en erfgoedorganisaties, dat ondersteund wordt vanuit de overheid. Het lijkt erop dat er een beweging plaatsvindt van een cultuur van weldoenerschap naar een cultuur van mecenaatsmanagement. 66
Niet alleen tussen de verschillende betrokken spelers in het culturele veld maar ook onder de partijen onderling is sprake van opvattingen die langs elkaar heen bewegen of rechtstreeks tegenover elkaar staan. Dit maakt onderzoek naar het onderwerp niet eenvoudig. De schaarste aan wetenschappelijke bronnen op het gebied van mecenaat, zoals de term recentelijk wordt toegepast, hangt wellicht samen met deze verscheidenheid aan opvattingen. Het is opvallend dat het mecenaat van verzamelaars door enkele auteurs gelijkgesteld wordt met zowel het doen van financiële als materiele schenkingen, en daarbij nog bruiklenen. Hoewel een mecenas zeker een kunstliefhebber en verzamelaar kan zijn, gaat het bij het opvangen van overheidsbezuinigingen in eerste instantie om de financiële bijdrage die iemand kan leveren. De bezuinigingen zorgen er per slot van rekening voor dat er minder financiële middelen zijn, of dit nu is om kunstwerken aan te kopen of salarissen uit te betalen. Uit de gesprekken bij de culturele instellingen blijkt ook dat het financiële aspect het eerste onderwerp is dat ter sprake komt wanneer wordt gevraagd naar mecenaat binnen de organisatie. Hoewel particulier initiatief en overheidsbeleid nauw verbonden zijn vanuit het verleden en er in het recente cultuurbeleid aandacht wordt geschonken aan mecenaat, is de overheid opvallend afwezig in de verhalen van de geïnterviewden. Er wordt vooral gewezen op het gebrek aan ondersteuning en visie wat betreft mecenaat, waarbij cultuurinstellingen zelfstandig stappen ondernemen om alternatieve inkomsten te genereren. Van een spanningsveld tussen bestuurlijke visie op mecenaat en praktische inpassing ervan in instellingsbeleid is nauwelijks sprake, omdat deze volledig langs elkaar heen lijken te bewegen. Wanneer er wel naar aanleiding van overheidsbeleid actie wordt ondernomen, zoals bij TIN het geval is, wordt het beleid niet als bruikbaar ervaren voor daadwerkelijke implementatie van mecenaatsactiviteiten. De geboden ondersteunende maatregelen op fiscaal vlak zijn in de opinie van betrokkenen bij cultuurinstellingen alleen van toepassing wanneer er al een netwerk van potentiële mecenassen is opgebouwd. Er komt voornamelijk naar voren dat deze relaties op de eerste plaats staan en het eventueel verkrijgen van financiële middelen komt daarna pas.
Wat uit zowel de theoretische als de praktische analyse van het gebruik van de term mecenaat naar voren komt is het belang van betrokkenheid. Of het nu gaat om particuliere initiatieven om een museum op te richten of om instellingsbeleid gericht op het verwerven van vrienden: de relatie tussen de verschillende partijen staat centraal. De overheid speelt in deze een betrekkelijk kleine rol. Zij wijst in haar beleid vooral op de noodzaak om eigen inkomsten te genereren, maar lijkt daarmee voorbij te gaan aan de 67
vertrouwensbasis die tussen een mecenas en de begunstigde instelling dient te bestaan. Het creëren van draagvlak is in het veldonderzoek steeds weer benadrukt, waarbij zeker rekening wordt gehouden met mogelijke opbrengsten maar ook met de voorafgaande kosten. Voordat mecenaat iets oplevert, zal men eerst moeten investeren. De invulling van het mecenaat kan naar aanleiding van het theoretische en praktische onderzoek als volgt worden gekenschetst: door zowel de overheid als de cultuursector wordt particuliere financiering van cultuur beschouwd vanuit een negentiende-eeuws beeld van mecenaat. De kern van dit mecenaat is echter particulier initiatief dat nauw samenhing met de politieke, economische en maatschappelijke situatie van die periode. In de hedendaagse praktijk is nauwelijks sprake van overheidsinvloed en des te meer van een ondernemende attitude vanuit culturele instellingen, die de nadruk leggen op relaties en betrokkenheid. Wellicht is de casusselectie van invloed op dit resultaat, er zijn ongetwijfeld voorbeelden te vinden waar overheidsondersteuning wel een belangrijke rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van een succesvol mecenaatsplan. Er is een verscheidenheid aan visies in zowel theorie als praktijk. In de relatie met de overheid, in de begripsdefiniëring en in de praktische toepassingen is nauwelijks consensus te ontwaren over essentiële elementen als onbaatzuchtigheid, invloed van overheden of mecenassen en het verschil tussen mecenaat en marktwerking. Wat betreft inhoudelijke aspecten van mecenaat zijn er twee begrippen die bij alle partijen steeds terugkomen: ondernemerschap en betrokkenheid. Op welke wijze het ondernemerschap tot uiting komt en op welk niveau de betrokkenheid plaatsvindt en gewenst is, is niet eenduidig. Het is de vraag of dit er daadwerkelijk toe doet gezien de succesvolle invullingen van mecenaat in de praktijk, ongeacht de verschillen in invulling van het begrippenkader.
Ik ben van mening dat het ontwikkelen van een vastomlijnd mecenaatsbegrip bevorderlijk is voor de discussie in de cultuursector, waarbij meer duidelijk geschapen dient te worden over het onderscheid tussen filantropie en sponsoring. Door mengvormen van begrippen te gebruiken, zoals ‘bedrijfsmecenaat’, ontstaat slechts verwarring binnen het discours. Wat betreft het vergroten van inkomsten uit de particuliere sector concludeer ik uit het onderzoek dat het ontwikkelen van een concreet mecenaatsplan onontbeerlijk is. Hiervoor is expertise nodig op het gebied van marketing, communicatie en relatiebeheer, gebed in kennis van traditionele financieringsvormen van kunst en cultuur. Cultureel ondernemerschap zoals geschetst 68
door Hagoort is een aanpak die zowel getuigt van commercieel en economisch inzicht als van gevoel voor kunst en cultuur. De stap die de cultuursector moet zetten in de richting van het marktgericht denken past in de trend van de focus op het publiek die al vanaf de jaren ’80 groeit en hoeft geenszins afbreuk te doen aan de kwaliteit en variëteit van kunst en cultuur. Mijns inziens is het van belang dat de cultuursector aandacht besteedt aan de ontwikkeling van een bedrijfsplan geënt op de missie en visie van de culturele instelling. Door uit te gaan van de organisatie als geheel en niet slechts de nadruk te leggen op het binnenhalen van financiële middelen kan een duurzaam business model gerealiseerd worden.
69
SAMENVATTING Mecenaat als concept is een veelbesproken onderwerp in het huidige Nederlandse culturele discours. Hierbij lijkt de nadruk vooral te worden gelegd op de financiële ondersteuning van de culturele sector, met een overheid die wijst op mecenaat als een middel daartoe. Dit onderzoek benadert en verkent het concept mecenaat vanuit verschillende invalshoeken, om de volgende probleemstelling te kunnen verklaren: Welke theoretische en praktische invullingen van mecenaat bestaan er onder de verschillende partijen in het mecenaatsveld? Het klassieke beeld van het mecenaat is die van een weldoener die een individuele kunstenaar ondersteunt. In het huidige overheidsbeleid wordt er echter naar gestreefd dat kunstenaars en culturele instellingen zelf een actieve rol spelen in het verwerven van mecenaat. Daarbij wordt specifiek verwezen naar de negentiende eeuw als bloeiperiode van particuliere ondersteuning van de kunsten, waarmee deze periode het ideaalbeeld van mecenaat lijkt. Wanneer naar het mecenaatsbegrip van de negentiende eeuw wordt gekeken, is daaruit op te maken dat het publiek in eerste instantie cultureel ondernemerschap toont vanwege een passieve houding van de overheid in combinatie met een opkomend plichtsbesef ten aanzien van de opvoeding van de natie. Het mecenaat heeft een belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan van overheidsbemoeienis ten aanzien van cultureel erfgoed. Anderzijds heeft ook de toenemende belangstelling voor erfgoed gezorgd voor een gevoel van verantwoordelijkheid hiervoor bij de overheid. Er is sprake van een politiek en een cultuurhistorisch mecenaatsbegrip die de achtergrond vormen waartegen het hedendaagse mecenaat vorm moet krijgen. De invulling van dit hedendaagse mecenaat wordt van verschillende zijden beïnvloed. Zo is er het overheidsbeleid, waarin momenteel de cultuurnota Meer dan Kwaliteit van Zijlstra de belangrijkste rol speelt. Daarnaast is er cultuurhistorische wetenschappelijke literatuur, die een visie geeft op de herkomst en invulling van het concept mecenaat gebaseerd op bronnenmateriaal. Ook professionals uit het culturele veld hebben ideeën over wat mecenaat is en hoe dit ingevuld moet worden. De plek waar de regels en uitvoering samenkomen, om vervolgens ingezet te worden om ook daadwerkelijk mecenassen aan trekken en misschien zelf te creëren, is de culturele instelling. Daar wordt op zoek gegaan naar particuliere ondersteuners en inzicht in de redenen die bestaan om te geven aan cultuur is daarbij essentieel. De notie dat de relatie tussen gever en instelling doorslaggevend is, is zeer relevant wanneer instellingen een 70
mecenaatsplan opstellen, omdat een positieve ervaring zorgt voor mogelijkheden voor uitbreiding van het mecenaat. De invulling van het mecenaat kan naar aanleiding van het theoretische en praktische onderzoek als volgt worden gekenschetst: door zowel de overheid als de cultuursector wordt particuliere financiering van cultuur beschouwd vanuit een negentiende-eeuws beeld van mecenaat. De kern van dit mecenaat is echter particulier initiatief dat nauw samenhing met de politieke, economische en maatschappelijke situatie van die periode. In de praktijk is nauwelijks sprake van overheidsinvloed en des te meer van een ondernemende attitude vanuit culturele instellingen, die de nadruk leggen op relaties en betrokkenheid. Wat betreft het vergroten van inkomsten uit de particuliere sector concludeer ik uit het onderzoek dat het ontwikkelen van een concreet mecenaatsplan, geënt op de missie en visie van de culturele instelling, onontbeerlijk is.
71
SUMMARY Patronage is a hot topic in the current Dutch cultural discourse. It seems the main focus should be placed on the financial support of the cultural sector, with a government that reflects patronage as a means to a more independent cultural system. This thesis approaches and explores the concept of patronage from different angles, to explain the following question: What theoretical and practical interpretations of patronage exist among the various parties in the field of patronage? The classic image of a patron is that of a benefactor who supports an individual artist. The current government emphasizes that artists and cultural institutions themselves have to play an active role in acquiring funds. It specifically refers to the nineteenth century glory days of private support of the arts. When the practice of the patrons of the nineteenth century is considered, it seems that their cultural entrepreneurship was triggered by a passive attitude of the government in conjunction with a rising sense of duty towards the education of the nation. Patronage has played an important role in the development of public policy in respect of cultural heritage. There is a political and cultural history of patronage against which contemporary patronage takes shape. The content of this contemporary patronage is influenced by various parties like the government, cultural and historical literature an professionals in the cultural field. However, cultural institutions are the place where policy and implementation meet, where patrons are actually attracted and perhaps created. The notion that the relationship between the benefactor and the institution is decisive, is very relevant when drafting a patronage policy, because a positive experience provides opportunities for expansion of patronage. The interpretation of patronage can be characterized as follows in response to the theoretical and practical research: by both the government and the cultural sector private funding of culture is considered from a nineteenth century idea of patronage. Patronage stems from private initiative, closely linked to the political, economic and social situation of the nineteenth century. In practice, hardly any government influence is felt, and cultural institutions take the first steps in showcasing an entrepreneurial attitude which emphasizes relationships and commitment. Regarding the increase of income from the private sector, I conclude from the study that the development of a concrete patronage policy, inspired by the mission and vision of the cultural institution, is essential.
72
LITERATUURLIJST
Boekman, E., Overheid en kunst in Nederland. Amsterdam: Boekmanstichting/Van Gennep, 1939. Bearfield, D. A. ‘What is Patronage? A Critical Reexamination.’ In: Public Administration Review. 2009. Caldwell, M. en Woodside, A. G. ‘The Role of Cultural Capital in Performing Arts Patronage.’ In: International Journal of Arts Management. Volume 5, nr. 3. 2003. Cultuur-ondernemen en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Geven aan cultuur. De fiscale voordelen van uw gift. Rotterdam: Cultuur-Ondernemen, 2011. Emans, B.J.M. Interviewen, theorie, techniek, training. Groningen: Stenfert Kroese, 2003. Gombrich, E.H. Eeuwige schoonheid. Houten: Gaade Uitgevers, 2004. Grijzenhout, F. Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlandsen – Low Countries Historical Review. Vol. 108, Nr. 1. Den Haag: Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap, 1993. Hagoort, G. ‘Cultureel ondernemerschap. Balanceren tussen verbeeldingskracht en klinkende munt.’ In: Schramme, A. e.a. Cultuurmanagement. De regels van de kunst. Utrecht: Uitgeverij LannooCampus, 2011: 435-474. Hitters, E. Patronen van patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld. Utrecht: Jan van Arkel, 1996. Huisseling, A. (red.) De staat van het mecenaat. Amsterdam: Prins Bernhard Cultuurfonds, 2012. Kempers, B. Kunst, macht en mecenaat. Het beroep van de schilder in sociale verhoudingen. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1987. Kempers, B. ‘De macht van de markt. Aanbod, afname en bemiddeling van moderne kunst in Nederland 1945-1988.’ In: Van Dulken, H. e.a. (red.), Kunst en beleid in Nederland 3. Boekmanstichting: Amsterdam, 1988. 73
Kempers, B. ‘Aandelen in onsterfelijkheid. Museaal mecenaat, particulier initiatief en overheid’. In: De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur 1940-1990. Amsterdam: Van Gennep, 1990: 72-129. Kempers, B., ‘Opdrachtgevers, verzamelaars en kopers’, in: Holland, 23 (1991), nr. 4/5, 196-209. Kempers, B. ‘Stichters en schenkers. Particuliere verzamelaars en openbare kunstmusea in Europa en de Verenigde Staten.’ In: Bergvelt, E., Debora J. Meijers, Mieke Rijnders (red.), Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum. Heerlen: Gaade, 1993. Kempers, B. ‘Van Maecenas naar modern mecenaat: twee millennia inhoud en illusie.’ In: Tijdschrift voor Literatuurwetenschap, Vol. 3 (1999): 258-272. Kempers, B. Mecenaat in het kwadraat. Bescheiden, beschaafd en toch goed zichtbaar. Amsterdam: Prins Bernhard Cultuurfonds, 2001. Lloyd, T. Cultural giving. Successful donor development for arts and heritage organisations. Londen: Russell Press, 2006. Meine Jansen, F. Erkenning voor een schenking. Doctoraalscriptie voor Cultuursociologie. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1998. Nuis, A. Pantser of ruggengraat. Cultuurnota 1997-2000. Ministerie van OCW: Den Haag, 1995. Van der Ploeg, F. Nota Cultureel Ondernemerschap. Van Iersel, J. Samenwerking tussen musea en privéverzamelaars. In tijden van bezuinigingen op kunst en cultuur. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 2011. Pots, R., Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland. Nijmegen: SUN Plasterk, R. H.A. Kunst van Leven. Hoofdlijnen Cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2007. Richer, M. (vert. Schomberg, R.) The Life of Maecenas. With Critical and Historical notes. London: 1748
74
Schuyt, Th.N.M. ‘Geven met warme hand’. In: Boekman 76. Particulier Initiatief. Amsterdam: Boekmanstichting, 2008: 6-12. Segers, K. ‘Wie heeft de macht om zich met het nutteloze in te laten? In: Boekman 76. Particulier Initiatief. Amsterdam: Boekmanstichting, 2008: 58-65. Smithuijsen, C.B. De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur, Steenbergen, R. Iets wat zo veel kost, is alles waard. Verzamelaars van moderne kunst in Nederland. Amsterdam: Vassalucci, 2002. Steenbergen, R. ‘Over zin en onzin van particuliere steun voor cultuur’. In: Nieuwsbrief Kunsten ‘92, 8 december 2010. Steenbergen, R. De nieuwe mecenas. Cultuur en de terugkeer van het particuliere geld. Van der Laan, M. C. Meer dan de som. Cultuurnota 2005 – 2008. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004. Van der Ploeg, F. Cultuur als confrontatie. Cultuurnota 2001-2004. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: Den Haag, 1999. Van der Ploeg, F. Nota Cultureel Ondernemerschap. Zoetermeer: 1999. Van Iersel, J. Samenwerking tussen musea en privéverzamelaars. In tijden van bezuinigingen op kunst en cultuur. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 2011. Zijlstra, H. Uitgangspunten Cultuurbeleid. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: Den Haag, 2010. Zijlstra, H. Meer dan Kwaliteit. Een nieuwe visie op cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2011.
75
BIJLAGE 1 Interview 1: 2 oktober 2012 Theater Instituut Nederland Mevr. G. E. Janssen, Medewerker Collectie KJ: Omdat TIN is een sectorinstituut is en ook een erfgoedinstituut kreeg het afgelopen jaren TIN structurele subsidie. Zijn er zaken veranderd onder invloed van de meest recente cultuurnota? GJ: In de nota van Zijlstra werd alles omgegooid. Daaruit bleek ineens dat sectorinstituten helemaal niet meer zo belangrijk waren. Men vroeg zich wat nou precies de functie is van een sectorinstituut, wat het toevoegt aan de sector. Misschien kan de erfgoedtaak ergens anders onderverdeeld worden. Kunnen erfgoedinstituten niet gaan fuseren met elkaar? Wat zijn daar de mogelijkheden van? Met het advies van de Raad kwam daar toen uit: het TIN hoeft geen subsidie meer te krijgen als sectorinstituut. Toen heeft Zijlstra een ingang gegeven: het TIN kan natuurlijk altijd een aanvraag doen als museum. We waren op dat moment volgens de directeur half sectorinstituut, half erfgoedinstituut. Nu werd die helft erfgoed verzwaard en daar gingen we ons op concentreren. Die erfgoedtaken werden uitgebreid naar een plan voor een museum.
KJ: Om even te kijken naar de gevolgen van het niet meer behoren tot de basisinfrastructuur: Is met het wegvallen van die subsidie particuliere financiering een rol gaan spelen? GJ: Daar is TIN best terughoudend in geweest moet ik zeggen, als ik dat zo bekijk vanuit mijn functie. Particuliere financiering was niet echt aan de orde, vond het management. Maar wel in dat plan voor het museum. Toen is de gemeente erbij betrokken, dus er werd wel vanuit gegaan dat we niet meer vanuit het rijk gesubsidieerd zouden worden. Dat plan is opgesteld vanuit de gedachte: we krijgen de helft van wat we nu krijgen ongeveer. Vier miljoen was aangevraagd bij het rijk, dat zou dan twee miljoen worden. Voor de rest krijgen we dan drie ton van de aanvraag bij gemeente Amsterdam, voor met name het gebouw. We zouden naar de Stopera gaan en die kosten zouden dan door de gemeente gedekt worden. Daarnaast zou een projectorganisatie opgezet worden, zodat je de bedrijfsvoering en de vaste taken van het museum uit die subsidie van het rijk betaalt, maar alle tentoonstellingen, activiteiten, dat soort dingen wordt dan op projectbasis gefinancierd. Met financiering uit fondsen en eventueel 76
particulieren, daar werd voorzichtig aan gedacht. Dat was bijvoorbeeld Joop van den Ende waar mee gesproken werd. Dus ja, er is een switch geweest. Maar er werd hier bij het TIN heel erg vanuit gegaan: wij voldoen aan al die eisen. De instellingen die überhaupt een aanvraag doen moeten minimaal 17% eigen inkomsten genereren, en TIN zat daar al ruim boven met eigen inkomsten. Dat ging om eigen inkomsten uit van fondsen voor projecten, dat soort aanvragen. In principe dus sponsoring. En omdat we daar ver boven zaten is altijd gedacht: dan gaat dit plan ook lukken, want bij OCW zien ze dat de instelling draait zoals het hoort en zo door kan. Particuliere financiering is wel een rol gaan spelen, maar er is niet heel actief een sponsorbeleid opgezet of een fondsenwerver aangetrokken, omdat bij TIN de gedachte heerste dat we al voldoende eigen inkomsten hadden.
KJ: Werd er vertrouwd op de subsidie van het rijk? Met die subsidie en die fondsen dacht TIN: we zitten goed. GJ: Ja, er werd gedacht: we gaan dat wel uitbreiden met de jaren. Maar we zitten voorlopig volgens de cijfers goed, dus we hoeven daar niet meteen heel hard actie op te ondernemen. Door de Raad voor Cultuur is toch besloten dat de functies van TIN niet zo nodig zijn. Bureau Promotie Podiumkunsten kan voor een deel die taken van het sectorinstituut overnemen, en die erfgoedkant, ja… Dat moet dan maar ergens anders geborgen worden. Maar een nieuw museum, dat zat er toch even echt niet in. Terwijl Halbe Zijlstra juist daarvoor in zijn nota een gaatje had gegeven voor het TIN. Wij dachten: hé, we kunnen een aanvraag doen als museum.
KJ: Wat was de impact daarvan voor de organisatie? GJ: Dat was een stevige klap, want er was geen plan B ontwikkeld omdat alle energie was gegaan naar het plan voor een museum. We hadden nog gedacht dat we misschien niet die 2 miljoen krijgen, maar dan misschien een miljoen van het rijk om nog verder te gaan. Maar nee, helemaal niks. Toen is het overleg begonnen met de Universiteit van Amsterdam, die al had aangegeven best geïnteresseerd te zijn in onze collectie: de mediatheek en de collecties in het depot. Toen is het overleg begonnen tussen UvA Bijzondere Collecties en TIN, om die collectie over te nemen en te gaan beheren en behouden. En TIN dacht: goed, wij hebben nog vier miljoen bestemmingsreserve, van de panden die verkocht zijn op de Herengracht, dan kunnen we dat mooi inzetten voor die overgang naar de UvA. En daar ging het ministerie van OCW ook even steigeren, 77
want dat was niet de bedoeling, die bestemmingsreserve moest terug in de pot van OCW. Maar daarvan heeft OCW nu besloten dat we dat geld toch in mogen zetten.
KJ: Blijft TIN bestaan? GJ: Vorige week zijn de persberichten eruit gegaan dat Bijzondere Collecties de collecties van het TIN gaat overnemen. Er blijft waarschijnlijk wel een soort stichting TIN bestaan, dat heeft juridisch ook te maken met schenkers en dergelijke, die hebben natuurlijk ooit een collectie aan het TIN geschonken en niet aan de UvA. Maar ook om misschien langzaam toch weer de activiteiten van het Theater Instituut eventueel te kunnen gaan ontplooien, dus dat het niet volledig opgaat in de UvA. Maar daarover is eigenlijk nog niks zeker, dat overleg is nu nog gaande. De bedoeling is wel dat UvA de collectie van TIN up to date gaat houden. Stichting TIN blijft als het goed is wel bestaan, er gaat ook een kleine formatie van medewerkers mee naar de UvA, 2,8 fte, heel weinig.
KJ: Is er een relatie tussen het voortbestaan van de stichting en schenkingen van particulieren? GJ: Dat die stichting blijft bestaan is gedeeltelijk vanwege schenkingen en moet ervoor zorgen dat de schenkingen niet verloren gaan. Of dat echt eruit gaat komen is nog niet zeker. De UvA heeft dit ook met NAGO gedaan bijvoorbeeld, Nederlands Archief Grafisch Ontwerpers. Dat is vorig jaar opgegaan in Bijzondere Collecties van de UvA en dat is ook met de constructie: stichting NAGO blijft bestaan, maar het wordt beheerd door de UvA.
KJ: Van wie komt dan die notie: er moet een stichting blijven vanwege die schenkers? GJ: Dat komt hier intern vandaan.
KJ: Is er ook contact met schenkers, en hebben die daar zelf iets over te zeggen? GJ: Schenkers hebben heel bezorgd opgebeld: ‘Ja, maar het archief van mijn opa of mijn vader’, of ‘Ik heb vorig jaar nog foto’s geschonken, wat gaat er met jullie collectie gebeuren?’, ‘Ik wil het terug hebben’, dat soort telefoontjes hebben we het hele afgelopen jaar moeten pareren met de woorden: ‘We zullen u blijven informeren over wat er met de collectie gebeurt, maar wij gaan ervoor zorgen dat die collectie ergens beheerd en ondergebracht wordt.’ Want stel nou dat die deal met de UvA er niet was, dan waren de vrachtwagens van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed waarschijnlijk 78
voorgereden en was het in depots verdwenen. En dat was voor sommige schenkers natuurlijk echt wel een horrorscenario. ‘Dan kan ik nooit meer bij mijn spullen, míjn erfgoed ook, mijn persoonlijke archieven.’ Dus ze waren erg ongerust, maar ik geloof dat de meesten er wel mee akkoord zijn dat het nu naar de UvA gaat. Zolang ze nog wel bij mogen.
KJ: Is voor jullie schenkers is die toegankelijk van archieven en dergelijke het belangrijkste? GJ: ja absoluut. Want er komen hier soms ook mensen uit het buitenland, Amerika, Noorwegen: ‘Ja, mijn moeder die was danseres in de revue en die heeft ooit in Amsterdam gestaan. Dat was maar een week want ze ging vanuit Berlijn met een gezelschap mee naar Amsterdam, en ik weet dat jullie daar materiaal van hebben en dat wil ik nu graag zien. Dat is ooit via familie bij jullie terechtgekomen.’ Dat soort verhalen. Mensen willen dat in kunnen zien.
KJ: Jullie houden hier de erfstukken van theater in het algemeen, maar het is voor sommige ook heel persoonlijk. Is de collectie van het TIN sociaal erfgoed te nomen? GJ: Absoluut, dat is de collectie van TIN heel erg. Zeker de archieven collectie.
KJ: Je zegt net dat jullie geen sponsorwerver hebben aangenomen, betekent dat dat jullie ook geen medewerker hebben specifiek op het gebied van mecenaat, sponsorwerving, contact met schenkers etc.? GJ: Dat laatste wel, we hebben een medewerker die alle bruiklenen, schenkingen, al die overeenkomsten regelt en dat contact heeft. Met de sector, met de buitenwereld, met de schenkers. Daar hebben we een aparte medewerker voor, die hoort bij de afdeling collectie. Zij is senior medewerker collectie en documentatie, met in haar functieomschrijving verder bruiklenen, schenkingen, dat soort overeenkomsten, bruikleenverkeer. En op de afdeling marketing zit niemand die speciaal gericht is op mecenaat, er is wel het hoofd van de afdeling marketing. Zij komt uit de goede doelen sector en heeft daar dus wel ervaring mee, is ook een deel van de reden dat zij toen is aangetrokken als hoofd van de afdeling marketing. Zij heeft ook nog een actie opgezet: Wordt vriend van het TIN. Dat was vorig jaar.
KJ: Heeft dat iets opgeleverd? 79
GJ: Nauwelijks, dat viel ontzettend tegen. We hebben voor die tijd nog een handtekeningenactie gedaan, met zo’n digitaal register, en daar kwamen best veel reacties en handtekeningen op binnen. Maar dat ‘word vriend van het theatermuseum’ viel ongelooflijk tegen. De vriendenactie werd heel voorzichtig opgezet: eerst een website, kijken wat de bezoekers daarvan zijn… En dat valt dan na een week tegen want niemand weet van het bestaan van de vriendenvereniging van het TIN.
KJ: Was dat voor het eerst dat er iets als een vriendenvereniging werd opgezet? GJ: Ja. We hebben hier wel altijd leden van de mediatheek gehad. Van de mediatheek moet je lid zijn om er gebruik van te maken, we hebben ongeveer 6000 leden. En die betalen gewoon lidmaatschap. En zij zijn dus wel nauw verbonden met TIN, die krijgen nieuwsbrieven en uitnodigingen.
KJ: Zijn dat mensen die uit de sector komen? GJ: Ja precies, dat zijn theatermakers, theaterstudenten, journalisten ook wel.
KJ: Is in dat plan voor een museum rekening gehouden met mecenaat? GJ: In dat plan was wel echt rekening gehouden met een afdeling fondsenwerving. Dus daar wilde het TIN wel echt een slag maken. Men merkte dat er iets niet goed ging.
KJ: Is te zeggen dat het een reactie op de cultuurnota was: als gevolg van de bezuinigingen moest er iets anders komen, namelijk een museum, en vanwege die nadruk op eigen inkomsten verwerven zou er in dat museum wel aandacht zijn voor particuliere fondsenwerving? GJ: Zeker, maar te laat. Het is leuk om zo’n plan te maken: Dat willen wij gaan doen. Maar ik denk dat het als instelling heel belangrijk is om te laten zien: Kijk, dat doen wij al. En daar heeft TIN steken laten vallen, denk ik. Voor een deel deed TIN dat al, maar dat hadden we meteen moeten gaan uitbreiden.
KJ: Denk je dat er verschil had kunnen zijn als er meteen na het bekend worden van de cultuurnota actie was ondernomen? GJ: Ja. Maar toen kreeg het plan voor een museum prioriteit. Eventuele plannen voor particuliere financiering zouden dan van latere orde zijn, pas als het museum zou worden goedgekeurd kon er eventueel verder naar gekeken worden. Ik had dat liever 80
omgedraaid gezien. Ik denk dat dat een actievere houding had getoond ook, tegenover OCW. Er zijn wat kleine dingen opgezet zoals die vriendenvereniging, wat kleine pogingen geweest. Er is nog wel met Joop van den Ende gesproken en met anderen, maar Joop heeft gezegd: ‘Jongens, als jullie van het rijk subsidie krijgen, dan wil ik ook mee, want dan waardeert het rijk jullie als instituut dus genoeg waardoor ik er ook in mee wil gaan.’ Daar is wel wat voor te zeggen en dat begrijp ik best, maar ik denk dat de overheid daar heel finaal de plank heeft misgeslagen door eerst zo te benadrukken dat kunst en cultuur linkse hobby’s zijn, subsidieslurpers zijn, niet nuttig zijn in welke zin dan ook voor de samenleving… Terwijl dat echt haaks staat op onderzoeken die zijn gedaan, maar dat soort dingen heeft bijvoorbeeld Zijlstra er zo uitgebreid uitgeflapt, daardoor is dat beeld ontstaan in Nederland: oh er gebeurt ook helemaal niets, instellingen zijn niet nuttig voor ons, en waarom moeten mijn belastingcenten daar naar toe? En als je dan op die basis als culturele instelling gaat proberen te overleven op basis van mecenaat, of met behulp van mecenaat, dat is zo’n beetje onmogelijk. Als iemand jou compleet afraadt om iets te kopen omdat het niet functioneert en je gaat vervolgens opbellen van: goh, wil je dit toch nog kopen? Ja, ik denk dat daar gewoon iets gigantisch is misgegaan, en dat daar ook te weinig visie en beleid achter zit. Daar hadden ze best even wat langer over mogen nadenken. Terwijl je ook had kunnen uitdragen, aan de hand van Richard Florida bijvoorbeeld, hoe kunst en cultuur een stad of een omgeving kan verrijken, economisch en maatschappelijk. Als je daar nou een mooi verhaal van had gemaakt en had gezegd tegen alle culturele instellingen: ‘Op basis hiervan vinden wij dat jullie wat meer aan cultureel ondernemen en mecenaat mogen gaan doen, en dan krijgen jullie nu vier jaar de tijd voor.’ Ik denk dat je dan zo’n ander beeld had gehad nu. En zoveel meer bloei en creativiteit. Want vergeet niet dat het ook heel erg veel geld kost om deze instellingen nu te sluiten. Frictiegeld. Dit pand bijvoorbeeld, het huurcontract loopt nog door, maar wij bestaan niet meer na december en er moet wel nog zes maanden huur betaald worden. Ja, waarvan? Al dat soort kosten komen erbij. Plus, als je zoiets wegbezuinigd krijg je nooit meer hetzelfde terug volgens mij, je maakt wel iets helemaal kapot op deze manier. Een als je nou gewoon iets meer tijd had gegeven, had instellingen twee jaar gegeven, om inderdaad de mogelijkheden van mecenaat eens te onderzoeken. Er zijn hier wel dingen geprobeerd maar er was te weinig tijd om het echt te kunnen doen. 81
KJ: Stel dat er nu of volgend jaar een miljonair op staat en die zegt: ik wil een theatermuseum, hoe zit het dan met die collectie die naar de UvA gaat? GJ: Dat wordt nog overlegd. Het uitgangspunt van het TIN is dat de collectie in beheer van de stichting TIN blijft. Ik denk dat de UvA daar niet mee akkoord gaat, maar dan blijft een stichting bestaan niet per se de collectie in bezit heeft of in beheer, maar die wel activiteiten kan ontplooien met die collectie. Dus wel tentoonstellingen en dergelijk kan organiseren. Met die stichting die blijft bestaan gaan we misschien wel zoeken naar sponsoring en werving van mecenaat en vandaaruit activiteiten uitbreiden. Ja, het mooist zou zijn toch naar museum toe groeien. Het grootste obstakel bij het zoeken naar fondsen en particuliere sponsors en mecenaat is structureel iets krijgen. Er worden toch steeds plannen gemaakt die uitgaan van structurele subsidie, want je hebt die depots nou eenmaal. Die zitten vol met collectie, die moet je jaarlijks beheren. En er zijn wel mensen die opstaan en zeggen ‘ik wil wel een keer iets doen’, maar daarmee redt je het dan niet lang.
KJ: Renée Steenbergen zegt dat men niet de verwarming wil betalen, maar iets waarvan ze het resultaat kunnen zien, een tentoonstelling of een aankoop van een stuk. Zij had het ook meer over een samenwerking, een betere verdeling: de overheid betaalt de basiskosten, en het mecenaat is voor de spannende dingen. GJ: Zo staat dat ook in het museumplan: als je dat erbij pakt kan je zien wat er betaald moest worden vanuit de overheid en wat vanuit eigen werving. En inderdaad, men wil niet voor de verwarming betalen. Kijk naar Novib: die doen dat fantastisch met die geiten en zo, want uiteindelijk betaal je bij Novib natuurlijk ook voor de verwarming, maar Novib verpakt dat mooi met grote marketing, dat ook geld kost. Maar het verkoopt. Misschien kan je daar als erfgoedinstelling wel een slag slaan en zeggen: kijk, bij ons krijg je er echt iets voor terug. Maar ik weet niet hoe hoor. Je zou van de collectie stukken kunnen uitlichten. Adopteer nu onze Rembrandt. En dat je een reproductie aanbiedt.
KJ: Denk je niet dat als je dat bijvoorbeeld doet met adopteren van een collectiestuk, dat iemand daar dan een vrij hoog bedrag voor moeten betalen? Want ik stel me zo voor dat mensen op de hoogte willen worden gehouden, wat gebeurt er met die stukken waar je iets mee wil. Kost het geen extra geld om een verslag etc. te maken? 82
GJ: Ja, dat is de contradictie van het beleid. Er wordt aan de ene kant gezegd: eigen broek ophouden, ga maar werven, fondsen, sponsors. En aan de andere kant heb je gewoon al die erfgoedtaken, maatschappelijke taken. Waardoor je denkt: ja, maar moet ik nou mensen weg gaan halen bij mijn collectiebeheer om fondsen te gaan werven? Je kunt eigenlijk nog maar de helft van de activiteiten, als je het bedrijfsmatig en technisch gaat bekijken, werkelijk blijven doen met dit beleid. Want je moet de helft van je mankracht inzetten op mecenaat, heel dubbel. Behalve als je meer van die initiatieven krijgt als Voordekunst.nl. Daardoor kunnen kleine theatergezelschapjes die voor 10.000 een voorstelling willen maken dat doen, en die halen het geld binnen. Een breed publiek doneert, het werkt, het is een succes, wij hadden daar ook in mee kunnen gaan. Maar daar is niet voor gekozen.
83
BIJLAGE 2 Interview 2: 2 oktober 2012 Theater Instituut Nederland Hans van Keulen, Hoofd Collectie en Documentatie KJ: Is TIN een goed voorbeeld van wat er gebeurt als er nadruk komt op mecenaat en de subsidies worden afgeschaft? HvK: Het is de vraag of wij veel met mecenaat gedaan hebben. Nee, te weinig. Waar we sterk in zijn geweest is het verwerven van collectie bij particulieren. De laatste 15 jaar bijna altijd om niet, terwijl het om best behoorlijke schenkingen ging die in het verleden ook wel werden aangekocht. Dan heb je het vooral over vormgevers. En, zoiets noem ik echt mecenaat, we hebben een grote internationale circuscollectie gekregen, met ook geld daarbij voor het beheer. Dus dat is ook echt mecenaat. We hebben hier leden van de mediatheek die lid zijn om te lenen, maar een groot aantal, ongeveer 2500, was ook wel lid ter steuning van het Theatermuseum. We hebben jarenlang discussie gehad in het MT, of we dat dan niet moesten verdelen. Dat er vrienden voor het erfgoed waren en studenten die wilden lenen en andere gebruikers. Of je dat niet uit elkaar moest trekken. Die vrienden kon je dan hoger aanslaan en daar kon je ook iets mee doen, en voor die mensen die het pragmatisch nodig hadden om te lenen zou je het zelfs iets goedkoper kunnen maken. Daar is nooit een knoop over doorgehakt, daar is niks mee gedaan. In de tijd dat we hoorden dat onze subsidie definitief gestopt werd hebben wij ons ontzettend ingezet om het gaatje dat de rijksoverheid nog gaf, te benutten. Het muizengaatje van Zijlstra om een aanvraag te kunnen doen voor een museum, daar is toen alle energie in gaan zitten. Daar is een plan uitgekomen voor een museum in de Stopera. Dat moest voor 30 januari worden ingeleverd en ook daar is nog wel een plannetje gemaakt om vrienden te werven. Mecenaat is daar nauwelijks aan de orde gekomen eigenlijk, we hadden een directeur die zei: ‘Die energie die je steekt in een paar particulieren, als je een goede brief schrijft aan een fonds heb je het geld ook binnen.’ Daar was wel flinke discussie over. Feitelijk had hij ook wel gelijk, zeker in het verleden. Maar daarmee kom je er mijns inziens nu niet mee, want je moet wel degelijk energie stoppen in die particulieren en dat moet je ook langzaam opbouwen. Dat moet je onderhouden, daar heb je een specifiek iemand voor nodig. Het Scheepvaartmuseum doet dat volgens mij ontzettend goed, breidt dat ook uit, wordt zwaar opgetuigd. Die gaan richting Amerikaanse leest denk ik, ook afhankelijker van particulieren, wat op zich niet echt slecht hoeft te zijn. Het is wel zo dat de overheid dan 84
zo betrouwbaar moet zijn dat die bijvoorbeeld ook zeggen dat zij geld geven voor de collectie. En de tentoonstelling of andere ontwikkelingen worden door de legaten of particulieren betaald. Maar de Nederlandse overheid is natuurlijk heel onbetrouwbaar, als je 40% eigen inkomsten hebt dan kan er wel 5% of 10% af. Dat is natuurlijk ontzettend flauw. Er staat nu voor de instellingen een soort een straf op veel legaten werven in de sfeer van belasting. Want voordat je het weet denkt de overheid dat je wel zelfstandig verder kan. Een lastige spagaat. Ik ben nog van de generatie die dacht dat afhankelijkheid van particulieren te wankel was. Die kunnen zich zo weer terugtrekken of failliet gaan. De overheid, dat is pas zeker. Nu is dat omgedraaid, de overheid is heel onzeker. Ik denk dat als je een goede relatie met particulieren opbouwt, dat heel waardevol is en dat dat ook trouwe mensen zijn. Het is niet sexy om als particulier het behoud en beheersregime, de kosten van depot en zo, te ondersteunen. Ik vind dat je als overheid moet zeggen: wij vinden die collectie waardevol, we willen ook graag dat die in Nederland blijft, dus daar gaan we iets mee doen. Dat je als overheid een visie hebt van wat wil ik precies. Dat is wat je deze en ook de vorige regering ontzettend kwalijk kan nemen: dat er ontzettend bezuinigd moest worden oké, maar er ontbreekt gewoon een visie, er wordt alleen maar geroepen ‘mecenaat, mecenaat’. Organiseer daar dan iets om. En natuurlijk wat ze in de markt gezet hebben zijn de fiscale regelingen.
KJ: Denkt u dat de fiscale regelingen het mecenaat stimuleren? HvK: Misschien moet meer gericht worden op betrokkenheid. Ik vind dat het Scheepvaartmuseum het redelijk goed doet, maar die zijn er al lange tijd mee bezig. Die omwenteling is er wel maar het is heel langzaam gegaan. Dat is te wijten aan een arrogante houding, denken te weten wat goed is. En het is nog niet zo vreselijk lang geleden dat Audi het Stedelijk Museum wilde sponsoren en er twee auto’s voor in het museum wilde zetten, de wereld was te klein. En dat hebben we het over sponsoring, mecenaat is natuurlijk echt iets anders, maar het ligt in Nederland toch altijd heel moeilijk. Het is lastig en wij zijn in Nederland ook niet heel erg daarmee opgevoed, maar er zijn natuurlijk een aantal instellingen die dat wel goed toepassen. Je zou toch op een of andere manier dat binnen moeten kunnen halen.
KJ: Ik heb begrepen dat het TIN geen aparte medewerker heeft voor sponsoring en mecenaat. Heeft dat meegespeeld in het falen van het werven van particuliere fondsen? HvK: Als ik daar zelf verantwoordelijk voor zou zijn zou dat geen punt zijn. Het grote probleem wat ons parten heeft gespeeld bij het werven van particulieren is die scheiding 85
tussen sector en erfgoed. De collectie wordt ondergebracht bij de UvA, wij denken dat het goed is om ook de theatervrienden voor het erfgoed daar onder te brengen. Bijzondere Collecties heeft een prima vriendenclub, daar zitten al verschillende soorten vrienden voor verschillende sectoren. Daarnaast heb je mensen uit de sector, misschien theatermakers die iets willen doen, maar die veel minder met die erfgoedkant hebben. In het verleden is er wel overleg geweest over het oprichten van een vriendenclub, maar de keuze voor een doelgroep kon nooit gemaakt worden. De leden van de mediatheek konden misschien vrienden worden. Theatermakers vinden niet het erfgoed belangrijk, maar het hier en nu. Die dubbele positie is dus absoluut een handicap geweest. Eigenlijk is het hier gewoon totaal mislukt wat dat betreft.
KJ: Waar wordt op gericht met het deel dat wordt ondergebracht bij de UvA? HvK: Er zijn twee leden van het managementteam die met een nieuwe stichting van start gaan. Het is afwachten of daar een deel van de Theaterencyclopedie in gezet kan worden met een aantal vrijwilligers. Dan is er ook steun nodig, maar dan meer in de vorm van een community, niet zozeer op geldelijke steun maar meer op betrokkenheid. Het idee is om daar meer op de sector te richten, de theatermakers. Ik denk dat dat op zich een heldere keus is. Wat we met die leden doen hangt af hoe de proposities uitgewerkt worden. Het is zonde om ze zomaar los te laten maar deels zal een hoop naar de UvA gaan. Maar dat is nog niet duidelijk
KJ: Hoe zit het met schenkingen aan het TIN die nu overgaan naar de UvA? HvK: De schenkers van de laatste vier jaar hebben daar bericht over gekregen en verder staat op de website informatie. Maar we hebben vooral veel telefoontjes gehad op het moment dat het nog niet duidelijk was. Kijk, we kunnen nu mensen geruststellen dat de gehele collectie naar de UvA gaat en die wordt daar zeker ook goed beheerd. Wat minder wordt dan nu is vooral de ontsluiting en ook het actueel houden, het kan niet anders dan dat dat minder wordt. In de overeenkomst gaat geld mee en ook mensen, maar dat is 2,8 fte. De afdeling Collectie en Documentatie heeft de laatste jaren uit 8 fte bestaan en we hadden zo’n 6 tot 7 fte losse medewerkers. TIN houdt gewoon op te bestaan. Maar voor de mensen die ooit geschonken hebben is er geen alternatief. Dat was het lastige voor ons ook. Het gaat allemaal heel erg snel. In juni hoorden we dat onze aanvraag voor een museum was afgewezen. Toen waren we wel in gesprek geweest om de mediatheekcollectie over te brengen naar de UvA. Zij hadden al eerder aangegeven dat ze wel geïnteresseerd waren, dus toen hebben we gekeken wat er kon. 86
We hebben ook met een aantal andere musea gepraat, maar er was niemand die de collectie wilde overnemen. Toen stonden we met de rug tegen de muur, het was niet duidelijk wat er met de collectie ging gebeuren. Op een gegeven moment werd vanuit OCW aangegeven dat zij in het uiterste geval met verhuiswagens kwamen voorrijden en de gehele collectie naar een RCE depot zou gaan. Dan was het echt definitief over geweest, dan werd het ook niet meer actueel gehouden. Dan is de huidige optie de minst slechte. Dan blijft de collectie in beweging en toegankelijk. We hadden eigenlijk drie eisen, dat is nogal wat als je eigenlijk niks te eisen hebt. We wilden de collectie compleet houden, dus niet poppen of maquettes eruit trekken of wat dan ook. Actueel, dus ook het voorbeeld van de Gijsbrecht van Aemstel van 2013 moet weer worden ingevoerd want dat is belangrijk voor die maquette uit 1912, die relatie wordt ook direct gelegd. En drie was het toegankelijk houden, zowel fysiek als digitaal. Fysiek gaat redelijk, digitaal op een minimum met de Theaterencyclopedie en de zoekmachine.
KJ: Is te zeggen dat die nadruk op mecenaat de ondergang is geweest van het TIN? HvK: Nee, dat is te sterk uitgedrukt. Als je het formeel en juridisch bekijkt dan is de overheid van mening dat de ondergang van het TIN was dat de sectorinstituten ophielden te bestaan en dat de collectie van het TIN particulier was.De overheid subsidieert geen particuliere collecties, tenzij in een museum dat rijksgesubsidieerd is. Dat hebben we geprobeerd te bereiken met de museumaanvraag. Misschien hebben ze wel gedacht: Joop van den Ende doet het wel. Maar Joop heeft helemaal niet zoveel geld meer, want het meest zit in De La Mar. En bovendien stapt Joop ook niet in iets wat bij voorbaat verliesgevend is. En een collectie is dat, daar moet altijd geld bij. We hebben ook met Harry de Winter gepraat, natuurlijk ook een vermogende man, maar die was ook niet zo enthousiast. Je ziet het ook met de Scheringa-collectie, daar heeft dan een rijke meneer een deel van die collectie opgekocht. Dat gaat nu naar de achterhoek waar ze een nieuw museum oprichten. Dat kan je eigenlijk geen mecenaat noemen, dat is toch iets dat je betrokken bent en meedenkt. Nee, dat mecenaat zie ik niet als oorzaak, maar als een soort doekje voor het bloeden van de vorige regering. Zo zegt Zijlstra ook dat er ontzettend wordt gesneden, maar dat je een deel van het geld wel terug kan krijgen uit de particuliere markt en daar maken wij het gemakkelijker voor. En dat kan denk ik ook wel, maar dat duurt even. Ik dacht dat je daar inderdaad een apart iemand voor moet aantrekken. We hadden in de plannen voor het Theatermuseum nieuwe stijl in de Stopera 5 fte. Een klein museum, maar dan hadden we wel 1 of 0,8 fte uitgetrokken voor relatiebeheer. 87
BIJLAGE 3 Interview 3: 9 oktober 2012 Tropenmuseum Mevr. M. Neefjes, Relatiemanager & Fondsenwerving KJ: Bij sommige cultuurinstellingen, bijvoorbeeld het TIN, werd ervaren dat er te weinig tijd was om fatsoenlijk mecenaatsactiviteiten op te zetten. Hoe denkt u daarover? MN: Tijd is wel een belangrijke in deze voor instellingen die afhankelijk zijn geweest van subsidie. Je kunt niet van de ene op de andere dag overschakelen om op andere manieren geld binnen te halen of partners vinden. Daar heb je een netwerk voor nodig en dat moet je opbouwen. Dat is het voornaamste waar veel culturele instellingen nu mee te maken hebben.
KJ: Denkt u dat er onvoldoende rekening mee is gehouden vanuit de cultuurnota van Zijlstra? MN: Ja, op een bepaalde manier wel. Kijk, het een ontwikkeling die al langer gaande is, het is natuurlijk zo dat instellingen een bepaald percentage eigen inkomsten moesten laten zien. Dat is een goede instelling. Maar het gaat nu wel heel hard, zeker nu er ook een btw verhoging overheen gaat, nu weer een verlaging, dat zijn allemaal lastige processen voor dit type organisaties. Ik denk dat het voor grotere organisaties iets makkelijker is. Maar zeker de wat kleinere culturele instellingen, daar is dat heel intensief voor om die overschakeling te kunnen maken, en zeker in korte tijd. Dus ja, ik denk dat daar meer rekening mee gehouden had kunnen worden. Én ik denk dat je er niet van uit kan gaan dat culturele instellingen echt helemaal zelfstandig kunnen zijn. Er zal toch altijd iets van subsidie moeten blijven bestaan. Dat is ook niet het uitgangspunt van de nota hoor, maar dat geeft wel aan: een bepaalde afhankelijk zit er altijd in.
KJ: In de cultuurnota wordt benadrukt dat het cultureel erfgoed wordt ontzien, merken jullie daar iets van? MN: Nou, daar kan ik niet zo heel veel over zeggen want wij vallen natuurlijk niet onder OCW op dit moment. Wij vallen nog onder BuZa. Er zijn wel gesprekken gaande dat dat anders wordt maar op dit moment hebben wij daarmee nog niet zoveel te maken, en is het BuZa die zegt: ‘Nee, wij financieren geen museum in Nederland van ontwikkelingssamenwerkingsgeld, dat geven we liever aan Benin’, dat is het idee. Er is wel een omslag gaande op dit moment. Er wordt weer gesproken met BuZa en ze zijn 88
teruggekomen op dat standpunt. En nu is het inderdaad de vraag: wordt er gekeken naar een periode van drie jaar, waarin we een afbouw van financiering moeten laten zien, dat er minder nodig is en dat we meer op eigen benen kunnen staan? En daar is tijd ook een belangrijke factor. Krijgen we de tijd om ons op dat vlak te ontwikkelen? Daar lijkt het vooralsnog wel op.
KJ: Waar komt het initiatief voor dat plan vandaan? MN: Het initiatief is vanuit BuZa. En OCW vindt dat er dan een soort bruidsschat mee moet komen, er kan niet zomaar budget binnen OCW worden vrijgemaakt om het Tropenmuseum te financieren. Dus daar moeten wel afspraken over gemaakt worden en daar moet BuZa eerst een uitspraak over doen. Dan wordt er met OCW verder gepraat.
KJ: Leidt dat tot onzekerheid binnen de organisatie? MN: Ja, zeker. Voor het hele instituut. We zijn natuurlijk onderdeel van het KIT, en het geld is voor het instituut in zijn geheel, niet alleen voor het museum. Maar sowieso staat de financiering onder druk, dus het is allemaal heel onduidelijk wat er gaat gebeuren. We zitten nu in oktober en per 1 januari 2013 zou de financiering ophouden. Je merkt nu bij iedereen dat het onzekerheid brengt, onrust in ieder geval. Het Tropentheater sluit per 1 januari en dat is al een eerste teken: nu gaat er echt wat veranderen. En gaan er afdelingen dus gewoon dicht. Het gaat ineens over je collega’s en dat is heel heftig.
KJ: En een initiatief zoals de financiering voor dit project, komt dat voort uit die onzekerheid over de inkomsten, waar het van betaald moet worden? Is dit echt een nieuw plan, kijken wat we anders kunnen doen? MN: Mede, het heeft ook te maken met het project zelf. Simpelweg omdat we die fotoboeken willen terugbezorgen aan de mensen van wie ze zijn. De fotoboeken zijn hier na de Tweede Wereldoorlog terechtgekomen. Het waren er 1000, er zijn meteen na de oorlog kijkdagen georganiseerd, toen zijn er al zo’n 700 teruggebracht, en die andere zijn nu nog over. Het doel is om die terug te bezorgen aan de mensen van wie ze zijn. En voor ons is het natuurlijk heel interessant om de verhalen die er achter zitten te bemachtigen. Omdat te kunnen laten slagen, gaan we al die foto’s digitaliseren, en het voordeel van nu is natuurlijk dat je al de informatie die je over die foto’s hebt kunt taggen. Het gaat niet alleen om de mensen die erop staan, maar misschien herken je een winkeltje, of een tempel. En hoe meer informatie we krijgen over die foto’s of het album, hoe groter de kans dat je uiteindelijk een link hebt met een familie. Voor dit 89
project is de crowd heel erg belangrijk. Dus dit was een hele mooie kans. We hebben een pitch gedaan bij Mediamatic en een van de partners van Mediametic is Voordekunst. We hebben dat gewonnen, en de uitnodiging was: zet een project op, op dit platform en toen zijn we gaan nadenken. Dit is een mooie kans om ervaring op te doen en vooral ook omdat het de doelgroep nu al betrekt bij het project. Je maakt ze nieuwsgierig, je vraagt nu al betrokkenheid, en die hebben we straks heel erg hard nodig om überhaupt die albums terug te kunnen bezorgen. Dus we hebben heel strategisch gekeken wat een goede manier is voor dit project. Daarnaast is het heel belangrijk in deze tijd om betrokkenheid te creëren bij het museum en bij de projecten die we doen. Dat is dus dat mecenaat. Dat is de andere reden om hiervoor te kiezen: om mensen te betrekken, meer te betrekken bij het museum, ook te laten zien dat we meer doen dan alleen tentoonstellingen maken, en we hopen natuurlijk dat deze mensen na dit project ook bij ons blijven. We hebben ook gekeken hoe kunnen we ze na het project misschien vriend maken, of via Facebook of via nieuwsbrieven blijven informeren, zodat we kunnen laten zien aan de buitenwereld, aan het ministerie, aan subsidiegevers, partners, dat mensen ons belangrijk vinden en graag met ons verbonden zijn. En wij maken natuurlijk ook tentoonstellingen en doen activiteiten, voor die doelgroep. Dus ja, het was een hele bewuste keuze. Enerzijds vanuit het project en anderzijds vanuit de situatie waar we in zitten.
KJ: Ik vind het wel interessant om te horen dat het geven ook gezien wordt als een manier om mensen aan je te binden, omdat vaak andersom wordt gedacht: je moet mensen aan je binden en dan geven ze misschien ook nog wel. Die omdraaiing ben ik nog niet tegengekomen. MN: Ja, dat heeft het project ook in zich. Het is heel logisch dat het vaak andersom is want zo werkt het over het algemeen natuurlijk ook. We zijn ook met vriendenclub bezig en daar werkt het inderdaad andersom. Hoewel, dat is niet helemaal waar, mensen zijn natuurlijk ook betrokken als ze vriend worden. Maar ga je meer een relatie aan, kun je natuurlijk kijken of ze bereid zijn weer meer te geven. Dus daar heb je veel meer met dat principe te maken. Verschil met dit project is: het is een hele bijzondere doelgroep. Het gaat natuurlijk over mensen met Indische roots en die zijn wel bij ons betrokken, maar nog niet zo direct dat we ze zo in een keer kunnen benaderen, dus vandaar dat je eigenlijk andersom het traject doorloopt. 90
KJ: Je noemde net ook jullie vriendenvereniging. In de cultuurnota wordt de term mecenaat benadrukt en geherintroduceerd als nieuw concept. En bij sommige musea krijg ik het idee dat wordt doorgegaan op oude voet. Die nieuwe term heeft dan vooral tot gevolg dat men kijkt naar wat er al is, een vriendenvereniging bijvoorbeeld, maar dat het niet zo is dat er echt nieuwe ontwikkelingen zijn. Is dat bij het Tropenmuseum ook zo? MN: We zijn nog niet zo heel lang bezig met mecenaat of fondsenwerving. Dus in die zin lopen we achter op andere musea. En ik herken me heel erg in wat je zegt: die term wordt nu heel erg benadrukt, maar het is niet iets nieuws. Wat het belangrijkste is, is dat je betrokkenheid creëert en een relatie aangaat met je publiek, met bedrijven met organisaties, die je kunnen versterken. Dat kan op meerdere vlakken zijn, en één is natuurlijk financieel. Dus er wordt nu heel erg veel nadruk op gelegd dat het iets nieuws is, dat is het niet, er wordt weer opnieuw een beroep op gedaan. Jaren geleden zijn heel veel musea zo ontstaan. Dit gebouw is tot stand gekomen met mecenaat, niet gefinancierd door de gemeente of het rijk of iets dergelijks. Volgens een aantal particulieren moest hier een gebouw komen waar mensen informatie krijgen over wat er in de koloniën gebeurt, in de tropen gebeurt, wat voor producten er te krijgen zijn, over gezondheid, noem het allemaal maar. Maar ook kunstvoorwerpen. Dus daar zie je aan dat mecenaat in feite al heel oud is. Daarna zie je een trend dat de overheid daar in is gestapt, zie je ook op meerdere terreinen dat dat op die manier gaat, en nu trekt de overheid zich weer terug en grijp je terug op oude principes. En dat is wat wij ook gaan doen en waar je ook toe gedwongen wordt, wat ik op zich een goede ontwikkeling vind hoor. Wat ik al zei: als culturele sector kun je nooit helemaal zonder overheidssteun, maar het houdt je wel scherp als je ook op eigen benen moet staan. Het dwingt je veel meer te kijken naar wat het publiek wil, het maakt je als organisatie scherper. Dus daarin vind ik het een goede ontwikkeling. Is het daardoor nieuw? Nee. Zie je daardoor nieuwe ontwikkelingen? Nee. Waar zie wel nieuwe ontwikkelingen? Hoe bereik je je publiek, want dat is natuurlijk wel veranderd in die tijd. En daar is crowdfunding een heel mooi voorbeeld van. Mensen wíllen ook veel meer betrokken zijn bij hetgeen ze steunen. Dat zie je ook met grote ontwikkelingsorganisaties, die hebben het lastiger omdat mensen minder betrokkenheid voelen. In tegenstelling tot kleinere stichtingen, waar je direct ziet op Facebook wat er gebeurt, je wordt persoonlijk aangesproken en je ziet meteen waar het over gaat. Dus dat is er wel nieuw aan, dat mensen op een andere manier benaderd worden. Het principe is volgens mij niet nieuw, nee. 91
KJ: Ik zag op de site ook dat er wat in ruil wordt geboden voor een donatie bij Voordekunst. MN: Ja, de tegenprestatie.
KJ: Vaak bij dingen als fondsenwerving en sponsoring door bedrijven, komt heel snel die vraag boven aan wie je verantwoording aflegt en behoudt de instelling wel zijn zelfstandigheid? In hoeverre denk je dat dat hier bij crowdfunding een rol speelt? MN: We zijn eigenlijk een beetje een vreemde eend in de bijt bij Voordekunst, omdat het natuurlijk niet een typisch kunstproject is, en het heeft juist een hele grote emotionele waarde. Daar waren we ons wel enigszins van bewust, maar nu helemaal want misschien heb je de reacties van donateurs gezien op het project, dat gaat heel erg vanuit persoonlijke situaties. Mensen die heel erg hopen dat hun album daar nog tussen zit omdat er hiaten zitten in hun familiegeschiedenis. Dus ik weet niet zeker in hoeverre de tegenprestatie van belang is, want ik heb deze mensen natuurlijk nog niet gesproken. We hebben wel gezocht naar tegenprestaties, waardoor we ook in contact komen met deze mensen, heel bewust om te werken aan binding en te kijken wie zijn het en wat zijn de overwegingen om mee te doen aan dit project. Maar ik heb het idee dat het vooral vanuit betrokkenheid bij het project is, dat ze geven, en niet zozeer vanwege de tegenprestatie. Dat is leuk, maar ze hopen denk ik vooral op een stukje familiegeschiedenis, het terugvinden daarvan. Dit is een aanname van mij hoor, kan ik nog niet toetsen. Want je kunt ook aangeven of je een tegenprestatie wil of niet. Aan het eind, als het project is afgelopen, krijgen we die gegevens, en dan kunnen we dat dus inzien en kunnen we mensen ook gaan benaderen, maar dat is nu nog niet het geval. Die gegevens liggen allemaal nog bij Voordekunst. Dat kan ik nog niet helemaal inschatten, maar als ik kijk naar hoe mensen reageren, er zei ook iemand ‘het is eigenlijk heel raar dat wij hier geld voor moeten geven en aan het Tropenmuseum, dit is een project wat de overheid zou moeten doen’, daarin merk je al dat er heel veel emotie aan vast zit. Als ik kijk naar andere kunstprojecten bij Voordekunst, dan denk ik dat het anders kan zijn. Sowieso denk ik dat een tegenprestatie voldoende is, dat mensen niet zo snel zich met het project willen bemoeien, maar dat ze wel sneller meedoen omdat er leuke tegenprestaties tegenover staan. Bijvoorbeeld dat iemand je voicemail gaat inzingen of inspreken. Dat je bij het maken van een film of bij de repetities van een theatervoorstelling kunt zijn. Een heel mooi voorbeeld is Eddy Terstall. Je kon een tweet sturen en op basis daarvan heeft hij een 1 minuut filmpje gemaakt. Dus de tegenprestatie is heel belangrijk voor mensen om mee te doen. Ik denk niet dat ze zich 92
zozeer met de inhoud van het project willen bemoeien. En dat is bij ons ook niet zo. Ik denk wel dat het vertrouwen er gewoon is dat wij ons best gaan doen om die albums terug te bezorgen. En dat is ook wat je kan verwachten en dat is natuurlijk ook wat we gaan doen. Dus nee, dat zie ik niet, dat dat speelt bij mensen.
KJ: Ik zag dat jullie bijna aan het bedrag zitten. MN: Ja, 70%, dus dat gaat heel goed. We hebben tot 15 november. We merken dat we nu een beetje… Er zitten echt pieken in. Zodra er ergens in de pers iets verschijnt, waar we ook op sturen, dan zie je dat er weer mensen reageren. Nu gaan we weer een update bij Voordekunst plaatsen: ‘mensen, zorg nou dat we het gaan halen, roep je familie en vrienden op want we zijn er bijna.’ Dat is het belangrijkste, dat je voortdurend zichtbaar bent, herkenbaar bent, oproepen doet. En weer nieuwe mensen bereikt. En dat was bij ons even zoeken: welke mensen gaan geven, is dat de Indische gemeenschap, zijn dat de mensen die de doelgroep zijn van Voordekunst, maar ook daar zie je dat mensen op dat platform komen vanuit het project. Niet omdat ze denken ‘laat ik eens aan cultuur doneren, eens kijken wat er bij Voordekunst allemaal voor projecten zijn.’ Dat is niet hoe het werkt, het is echt de binding met jouw project, en vanuit je eigen netwerk, van daaruit wordt gegeven.
KJ: Het is een heel sociaal project ook. MN: Ja, dat helpt, dat helpt. Het Tropenmuseum heeft natuurlijk ook een goede naam, dat speelt ook mee. Wat je heel veel bij Voordekunst ziet zijn individuele kunstenaars. En daarvoor is het best een toer om dat bedrag te halen. Want dan moet je echt je netwerk inzetten, dat moet groot zijn en men moet bereid zijn om te geven. Het is best een intensief proces.
KJ: U vertelde net al even over dat jullie gepitcht hadden bij Mediamatic, is er dan nu een overeenkomst tussen het Tropenmuseum en Voordekunst? Hoe werkt dat? MN: Je doet een projectvoorstel, dat hadden we al min of meer gedaan. Ook als kunstenaars kun je Voordekunst benaderen, je project omschrijven, dan gaan zij bekijken: is het succesvol? Zoals ik al aangaf is het best een intensief traject, en daar hameren ze ook op, dat je vooral zelf heel actief moet zijn, goed moet nadenken over hoe je het voor elkaar gaat krijgen, wie je gaat benaderen, wie is je doelgroep, hoe kun je het realiseren. Daar ondersteunen ze ook wel in, maar vanuit je eigen organisatie moet je dat goed op poten zetten. Zij geven aan of het succesvol is of niet, die ervaring 93
hebben zij inmiddels, past het wel of past het niet bij Voordekunst, dus daarop kan het nog afgekeurd worden. Dat was voor ons niet aan de orde dus wij konden verder. Ze eisen dat je een filmpje maakt van hooguit twee minuten, in dat filmpje moet een persoonlijke boodschap zitten. Ze raden aan om iemand van de eigen organisatie in beeld te brengen, om meer betrokkenheid te creëren, je moet nadenken over tegenprestaties, regelmatig moet je updates op de site zetten. Dus dat is een beetje waar je mee te maken krijgt. Je gaat een overeenkomst aan met Voordekunst, waarin je van dit soort dingen aangeeft dat je dat zal gaan doen, zodat de voorwaarden zo goed mogelijk zijn om die 100% te gaan halen. Dat is het idee.
KJ: Het meeste doe je dus zelf. MN: Ja, zij zijn echt een platform. Ze hebben inmiddels wel wat partners, ze hebben een nieuwsbrief, ze hebben inmiddels ook best veel mensen die al gedoneerd hebben dus die worden ook geïnformeerd over andere projecten via de nieuwsbrief. We kunnen ook zien welke mensen er eerder al aan andere projecten hebben gegeven, dat is minimaal. De mensen die doneren voor dit project komen via ons daar terecht. Door oproepen, door persberichten, noem het maar.
KJ: Hebben jullie ook andere projecten die jullie op deze manier financieren? Of wil je eerst kijken hoe dit gaat en of het dan ook ergens anders toegepast kan worden, of wordt er vooral gewerkt met fondsenwerving? MN: Voor dit project zijn ook fondsen aangeschreven, want we willen dus graag dat die foto’s gedigitaliseerd worden, en dat is een enorme klus. Zodat ze uiteindelijk op een website beschikbaar worden. Dit Voordekunst project is echt voor een app die we willen realiseren, en voor de website zodat als die foto’s gedigitaliseerd zijn, je ook naar je oma in het bejaardentehuis kunt met je tablet of je smartphone en dat kan laten zien. Want daar zit vooral de kennis over die tijd. Dus het is ook echt vijf voor 12, we moeten het nu doen want die generatie sterft uit. Dus dit is een stukje van het project, voor de rest hebben we fondsenwerving gedaan. Stichting Doen, het vfonds, Nationaal Comité 4 en 5 mei zijn allemaal partners in het project. Dus die financieren de rest van het project. Dit stukje van 10.500 euro is puur voor die app.
KJ: Is er bewust gekozen voor een onderdeel dat zichtbaar is voor het publiek? MN: Ja, en ook omdat we het project heel belangrijk vinden dus dat moet gewoon doorgang vinden, en een voorwaarde van Voordekunst is: als het niet gefinancierd 94
wordt, kan het ook niet doorgaan. En dat is ook wel logisch, je moet een duidelijk boodschap hebben naar die donateurs. Maar we vonden het wel een heel erg groot risico om het hele project daaraan op te hangen, dus we hebben dit onderdeel, wat natuurlijk ook heel aansprekend is voor het publiek, gekozen om via Voordekunst te doen. En verder zijn er inderdaad fondsen die het project mede mogelijk maken. We gaan evalueren, eerst kijken of we het gaan halen. Het ziet er goed uit maar je weet maar nooit. Wat zijn de voordelen, de nadelen, we zijn op zich wel heel enthousiast omdat je natuurlijk heel veel aandacht voor je organisatie en voor de project genereert, dat is heel erg mooi, dus we zijn wel aan het kijken wat nog meer geschikte projecten zijn om te kunnen doen. Voordekunst is best een mooi platform, maar we zijn ook aan het kijken: als het nou heel erg goed gaat en we heel veel projecten hebben, dan is het eenvoudiger om het zelf te gaan doen. Dus dat is ook nog een mogelijkheid. Dan moet er nog gekeken worden naar kosten/baten, hoe intensief is het? Want het is best een intensief traject, wat je doorloopt. Dat gaan we nog bekijken, wat eruit komt, dat is afwachten. Maar voor dit project zijn we heel positief. Zeker omdat we behoorlijk wat mensen bereiken op deze manier, dat ze al weten wat er gaat er spelen. En dat je al zoveel aandacht ervoor hebt dat maakt de kans op het terugbrengen van die albums natuurlijk heel veel groter. Het is een voordeel dat we een museum zijn maar we doen ook dit soort projecten, we zijn niet een typisch kunstmuseum. Ik kan me zo voorstellen dat dit soort type projecten, dat die vaker langs gaan komen. En die passen heel goed bij deze vorm van financiering. Maar nog even afwachten wat de uiteindelijke evaluatie zegt.
95
BIJLAGE 4
Interview 4: 12 oktober 2012 Museum De Lakenhal Mevr. M. Knol, Directeur Museum De Lakenhal
KJ: Wat houdt mecenaat in voor de Lakenhal? MK: Dat is een hele algemene vraag. Ik ben nu drie jaar directeur van het museum, sinds augustus 2009. Er bestond toen al een stichting, Het Lucas van Leyden Mecenaat, maar dat was een slapende stichting, daar was eigenlijk nooit iets mee gedaan. Verder, als je kijkt naar de geschiedenis van de Lakenhal, is het duidelijk dat mecenaat tot in de jaren ’30 een hele belangrijke rol heeft gespeeld. Zo niet een bepalende rol. Er zijn echt belangrijke, historische momenten in het museum, bijna altijd weer terug te voeren op particulier initiatief of particulier mecenaat. Dus dat vond ik interessant. Verder is het zo dat ik wel het idee had van de monocultuur die nu bestaat als het gaat om de financiering van dit museum, daar moeten we iets aan doen. Dus ik ben gaan zoeken naar mogelijkheden om dat meer gedifferentieerd te maken, en daardoor minder afhankelijk van bijvoorbeeld alleen maar de gemeente. Ik moet erbij zeggen dat dat vanuit de gemeente nooit aan mij gevraagd is. Sterker nog, het is eigenlijk zo dat de gemeente de afgelopen jaren alleen maar heeft geïnvesteerd in cultuur in de stad, en in de Lakenhal in het bijzonder. Ik zal even kort uiteenzetten hoe dat is gegaan, dat is wel goed voor dit gesprek en ook voor jouw mindset. Toen ik er kwam lag er een rapport van Bureau Berns waarin het museum helemaal was doorgelicht, en waarin werd geconstateerd dat achterstanden bestonden. Echt majeure achterstanden ook op het gebied van de collectie van 22.000 voorwerpen, en dan met name de basisregistratie en de basisconservering ervan, achterstanden op het gebied van het gebouw, de klimaatinstallatie was al 15 jaar afgeschreven, en er wordt al sinds 1948 aangedrongen op restauratie, en nieuwbouw om een nieuwe tentoonstellingszaal aan het gebouw toe te voegen, zodat de bestaande bouw aan de collectie gewijd kunnen worden. Maar die besluitvorming daarover is decennialang uitgesteld. Op het gebied van personeel en organisatie bleek dat we in vergelijking met andere middelgrote musea zoals bijvoorbeeld het Frans Hals museum, het Valkhof, het Noord-Brabants museum, echt met veel minder mensen hetzelfde werk moesten doen. En het laatste was het tentoonstellingsbudget, dat was bij ons 25.000 per jaar, en ook in vergelijking met een benchmark was dat echt heel erg weinig. Dus met dat rapport in de hand zijn we toen 96
naar de gemeenteraad gegaan, en toen hebben zij ervoor gekozen om een impulssubsidie te geven, eenmalig, van 15,3 miljoen euro. Dat is erg veel geld, 13,5 miljoen daarvan was bestemd voor de restauratie en uitbreiding, 1 miljoen voor het inhalen van de achterstanden met de collectie, en vier keer twee ton om het tentoonstellingsbudget voor een periode van vier jaar op peil te brengen. Dat wil zeggen, in lijn met vergelijkbare musea. Nou, dat is fantastisch geweest. Tegelijkertijd besefte ik, dat doordat door die steun die we kregen van de gemeente, dat ik ook de verantwoordelijkheid had om het aan te vullen met andere geldstromen. En dat mecenaat dat lag er, dat was een slapende stichting, en ik heb toen gedacht: Volgens mij moeten we beginnen met het particuliere mecenaat, want we zijn een publiek museum, we zijn er voor de mensen om ons heen in de stad en de regio op de eerste plaats. We zijn echt een Leids museum. We hebben natuurlijk wel werken van nationaal en internationaal belang, en we proberen ook dingen te ondernemen die ook die uitstraling hebben, maar we vinden het ook heel belangrijk om dicht bij de bron te blijven, en dat is de Leidse geschiedenis en ook de Leidse bevolking, met alle kleuren en leeftijden en soorten die daar in voorkomen. Het bestuur van die stichting was al een aantal jaren niet meer actief, het was ooit opgericht met als doelen om een werk van Rembrandt te verwerven voor het museum. Leiden is de geboortestad van Rembrandt maar tot voor kort had het museum geen enkel werk van Rembrandt in bezit, dat wordt dan nog wel eens vergeten maar het is wel zo. Overigens hebben we met particuliere steun, maar los van het Lucas van Leyden Mecenaat, begin dit jaar een werk van Rembrandt kunnen kopen. Zijn vroegste werk. Dus dat is uiteindelijk wel gelukt, maar niet dankzij het Lucas van Leyden Mecenaat. Zij wilden een leerstoel Leidse geschiedenis op de universiteit, met andere woorden hun doelstelling was diffuus, en er was geen activiteit meer, het was een slapende stichting. Ik dacht toen dat we misschien die stichting kunnen gebruiken om echt weer levendig mecenaat op te richten rond het museum, en heb toen Eelco Brinkman benaderd. Hij woont al meer dan 30 jaar in Leiden, hij kent de culturele wereld, hij is minister van cultuur geweest, hij houdt ook van cultuur, dat draagt hij ook uit, en bovendien weet hij veel van bouwen, restauratie en nieuwbouw. En mijn inzet was om het mecenaat weer te heroprichten, met als doel in de eerste vijf jaar alle gelden die daar binnenkwamen te bestemmen voor de restauratie en nieuwbouw van het museum. En om daarna te zorgen dat er een fonds was, bestaande uit particulier geld, waarmee projecten en tentoonstelling, publicaties dat soort dingen, betaald konden worden. Ik heb hem toen gevraagd of hij mij wilde helpen om dat weer op poten te zetten, en dat heeft hij volmondig met ja beantwoord. Ik heb toen ook 97
gezegd dat ik het niet vroeg om zijn naam alleen te kunnen noemen, maar dat ik iemand nodig had die ook daar energie en aandacht en tijd in stopt, desalniettemin heeft hij gezegd: ‘Ik doe dat graag, dus je kunt op me rekenen’. En dat is ook wel gebleken. Toen heb ik iemand gezocht binnen mijn circuit die mij kon helpen dat mecenaat echt op te tuigen, dat is Roosmarijn Ubbink geworden, samen met haar zijn wij gaan onderzoeken bij culturele instellingen in Nederland wat werkt en wat niet werkt. En we zijn natuurlijk vooral gegaan naar de plekken waar het werkt, dus Roos is naar het Scheepvaartmuseum geweest, samen zijn we naar het Concertgebouw geweest, met Jolien Schuurveld hebben we daar gesproken, en we hebben gekeken hoe het Rijksmuseum dat doet, hoe het Mauritshuis dat doet, gewoon succesvolle mecenaten. Die bleken allemaal systemen te hebben van geefcirkels rondom de instelling waar je op verschillende niveaus kan instappen. En uiteindelijk, dat allemaal analyserend, hebben we gekozen voor een soortgelijk systeem en zijn we het mecenaat op poten gaan zetten en hebben we ook het bestuur helemaal vernieuwd, en daar kun je allemaal meer over lezen. We hebben toen het mecenaat gelanceerd, maart 2011, met de opening van de Lucas van Leyden tentoonstelling door Koningin Beatrix, en inmiddels zitten we op 30 mecenassen en is de opbrengst ruim vier ton. Dus dat is heel goed gegaan. Ik ben heel blij. En we hopen dat we over anderhalf jaar ongeveer 50 mecenassen hebben, en het lijkt erop dat dat wel moet kunnen lukken. Ja, daarmee hebben we het Lucas van Leyden Mecenaat succesvol nieuw leven ingeblazen.
KJ: Was er een reden dat het een slapende stichting was? MK: Nou weet je, er waren verschillende directeurswisselingen geweest, en de directeur onder wiens verantwoordelijkheid het was opgericht, daar was het nooit echt tot wasdom gekomen, en daarna heeft iedereen het gewoon laten zitten. Er was weinig bewustzijn dat je daar meer mee zou kunnen doen.
KJ: Is die samenwerking met het museum, die nauwe samenwerking, was die er al, of stond de stichting er los van? MK: De stichting was helemaal gericht op het museum, en ook in de oprichtingsfase speelde de directeur van het museum daar een belangrijke rol in. Het is ook een stichting waar in de doelstelling staat dat hij er is voor het museum, ten behoeve van het museum, dat alle opbrengsten voor het museum worden aangewend etc.
98
KJ: Heeft de cultuurnota er iets mee te maken gehad dat het mecenaat nieuw leven is ingeblazen? MK: Nou, het grappige is dat dat niet zo is, omdat ik al in 2010 daarmee begonnen ben. We vonden het ook belangrijk om eerst een rijtje mecenassen te hebben, dus we hebben uiteindelijk in december 2010 een diner georganiseerd hier. Dat was vier maanden voor de lancering, en toen hadden we al ik geloof acht mecenassen gestrikt, want we wilden bij de bekendmaking al kunnen zeggen dat er mensen waren ingestapt, dat het er al is, dat het loopt en goed gaat. En ik herinner me niet precies wanneer de verkiezingen waren, het was wel allemaal wel in het zelfde soort tijdsgewricht en ik vond het heel vreselijk dat de VVD, die toch ook vanuit het liberale gedachtegoed toch altijd wel cultuur gesteund had als manier van ontplooiing en ontwikkeling, individuele ontwikkeling, een soort van Bildungsgedachte zat er altijd nog wel achter, dat hebben ze eigenlijk ook losgelaten, iedereen moet het zelf maar uitzoeken. Dus die hele Bildungsgedachte is verdwenen uit het liberale partijprogramma. Daar is voor in de plaats gekomen dat de cultuur haar eigen boontjes maar moet leren doppen. En dat is niet alleen een PVV-doctrine, zoals wel eens gedacht wordt, dat is ook een bestaand VVD-beleid. Nog steeds. Dus ook met het nieuwe kabinet wordt het weer heel spannend. Ook die radicale veroordeling van cultuur, de inkleuring als linkse hobby’s, subsidieslurpers, dat vond ik heel vreselijk. Maar ik moet wel erkennen dat ik ook vond dat het tijd was om nieuwe strategieën te ontwikkelen. Alleen al met de economische crisis. Ik bedoel, iedereen moet inleveren en creatief nadenken over andere strategieën, en dat geldt ook voor de cultuursector. Wij zijn ook bezig geweest om de geschiedenis van het museum te onderzoeken. Daar bleek heel duidelijk uit dat de Lakenhal is ontstaan in de negentiende eeuw, omdat de burgers van de stad zich enerzijds bezorgd maakten over het verdwijnen van erfgoed in rap tempo onder invloed van de industrialisatie. Het ging echt heel hard, anderzijds omdat in de negentiende eeuw het nationalisme heel sterk opkwam, omdat Nederland sinds het begin de eeuw voor het eerst een eenheidsstaat was. Een natiestaat waar ook een gezamenlijke geschiedenis bij hoorde, dus die werd geconstrueerd onder invloed van het nationalisme, en erfgoed en musea speelden daar een belangrijke rol in en zijn eigenlijk de uitkomst geweest van dat proces. Ik denk dat het een verklaring is ook voor een deel, waarom die op erfgoed gerichte musea zijn ontstaan. Anders dan voorheen de adel die verantwoordelijk was voor cultuur, was het nu de burgerij die zich daarover ging ontfermen. En dat zie je in Leiden ook heel erg terug, er is op een gegeven moment een commissie in het leven geroepen die de plannen voor een eigen museum is gaan onderzoek en gaan stimuleren, 99
en dat heeft ertoe geleidt in 1874 dit museum is ontstaan op deze plek. Op basis van een collectie die al eeuwenlang in het stadhuis was.
KJ: En nu is dan te zien dat dat mecenaat terugkomt. MK: Ja, heel duidelijk, en in 1890 is het uitgebreid met een kunstzaal, en die kunstzaal die heeft 10.000 guldens gekost, en die werd helemaal gefinancierd door een particulier. Dat was Daniël Harteveld, hij was een handelaar en eigenlijk een avonturier ook, hij was naar Indonesië geweest en had daar veel gewerkt en gereisd, is toen teruggekomen en via zijn familie directeur geworden van de broodfabriek die hierachter naast de molen stond, dus hij was zeg maar de achterbuurman van het museum. Hij was zeer sociaal begaan, heeft veel gedaan voor de ontwikkeling van de stad. Die broodfabriek, hij heeft gezorgd dat het brood goedkoper werd, en beter van kwaliteit, waardoor het daadwerkelijk ook een effectief middel werd in de armoedebestrijding, en daarnaast heeft hij dus het museum gesteund met geld voor een nieuwe vleugel. Een kunstzaal, die ook helemaal in de traditie van de negentiende eeuw onder invloed van de romantiek, de schilderkunst, de levende kunsten. Bijvoorbeeld Jan Toorop, Joris Verster die hier in de buurt werkten en die zeer gewaardeerd werden, die ook een vooraanstaande rol speelden in het culturele leven, dus werd in 1890 bij de opening ook meteen al een tentoonstelling van levende kunstenaars georganiseerd. Geeft ook alweer aan dat het accent verschoof, al heel snel van erfgoed naar kunst. Als laatste nog, in 1918 heeft het museum een enorm legaat gekregen van een van de gebroeders Pape die overleden was, die woonde in Den Haag. Zij waren de laatsten van een familietak, toen een van hen overleed was het idee om hun vermogen te schenken aan het Papefonds, een armenfonds, en de inventaris voor zover van waarde werd geschonken aan de Lakenhal, dus veel kunstnijverheid en meubelen. De reactie van het museum was eigenlijk, voor zover we nu kunnen nagaan, dat ze heel blij waren met die schenking maar dat ze het niet kwijt konden omdat het gebouw te klein was. Ze zijn toen met de overgebleven broer, Cornelis Pape, in gesprek geraakt, die heeft eerst 10.000 gulden gegeven om het rijtje huizen grenzend aan de Lakenhal in een keer op te kopen, dat is gebeurd. En daarna heeft hij uiteindelijk 425.000 gulden betaald om daar een nieuwe vleugel te bouwen waarmee het oppervlak van het museum in een keer verdubbeld werd. Dus een enorme particuliere investering. Hij had wel een voorwaarde, en de voorwaarde was dat de gemeente zich er niet mee zou bemoeien. Heel interessant, en dat kon kennelijk toen ook nog dat de gemeente dat accepteerde, dus die hebben zich niet opgesteld als bouwheer, dat is eigenlijk de museumdirecteur geweest samen met 100
Cornelis Pape. Het is in 1921 geopend en in 1922 is hij overleden. En hij kwam uit een Haagse achtergrond, zijn broer was wel een tijdje wethouder geweest in Leiden, er zijn natuurlijk hechte banden tussen Leiden en Den Haag. Dus dan zie je dat de cruciale momenten van het museum altijd gedreven werden door particulier mecenaat, en dat is natuurlijk een verhaal wat we ook heel graag willen vertellen. In jouw inleiding op dit interview noemde je dat het je verbaasde dat we het zo traditioneel aanpakken eigenlijk, met mecenaat, dat is een heel bewuste keuze geweest. Want wat we proberen te doen in de Lakenhal is het combineren van traditie en innovatie. Dus we bewegen altijd heen en weer op de as van heden naar verleden, en zoals ik net zei: we zijn ook echt een Leids museum en we zijn overtuigd van ons lokale karakter en belang en zien dat ook echt als een waarde en niet als iets dat provinciaals is. Nou is het leuke van Leiden, dat moet ik erbij zeggen, dat Leiden al sinds de zestiende eeuw een hele internationale en kosmopolitische geschiedenis heeft, dat Leiden de oudste universiteit van Nederland heeft, dus sinds 1575 vliegen wetenschappers van over de hele wereld de Leidse bijenkorf in en uit, en in het kielzog daarvan is natuurlijk ook de internationale handel op gang gekomen. Leiden was vanaf de veertiende eeuw al groot in de textiel en de lakennijverheid, en in de zestiende eeuw nam ook dat een enorme vlucht, wat ertoe leidde dat Leiden in het begin van de zeventiende eeuw na Amsterdam de 2e stad van Holland was. Dus voor Den Haag, Utrecht en Rotterdam, later is dat natuurlijk veranderd, zijn die andere steden harder gaan groeien en zijn ze Leiden ook ruimschoots voorbij gegroeid, maar leiden heeft dus wel die hele oude kosmopolitische geschiedenis waarin cultuur, handel en wetenschap altijd in internationaal perspectief bestonden en beoefend werden. Dus dat maakt die lokale geschiedenis ook heel rijk. Leiden heeft ook een enorm historisch bewustzijn, in Leiden wordt elk jaar het Leidens ontzet herdacht en gevierd, al meer dan 400 jaar lang. En ik geloof dat het landelijk percentage van interesse in de geschiedenis van de plek waar ze wonen is 36 procent, in Leiden is dat 71 procent. Er bestaan nergens zo veel historische verenigingen als in Leiden, dus de aandacht voor geschiedenis en het bewustzijn van het belang van die geschiedenis is in Leiden enorm groot. Wij zijn een erfgoedinstituut, wij sluiten natuurlijk graag aan, wij zien dat als een zegen. Het betekent ook dat we onszelf heel erg bewust zijn van het belang van tradities en rituelen. We proberen dat wel voortdurend heel open te benaderen en op een innovatieve manier weer verder te brengen. Vandaar dat we met het mecenaat echt hebben gezocht naar geefkringen die ook appelleren aan de geschiedenis van de Lakenhal en de lakennijverheid, dus dat zijn geworden de drapeniers, de staalmeesters en de gouverneurs. De drapeniers waren van 101
oudsher de tussenhandelaren, de mannen die de goederen, dat wil zeggen de stoffen en de lakens aanleverden van de industrie die er bestond naar de Lakenhal, hier werd het onder de galerij op het voorplein gelost, en dan kwamen de staalmeesters om het te keuren. Als het werd goedgekeurd kregen die stalen een loodje, het loden zegel dat er vast aan werd verbonden, en dat Leidse laken dat was zo beroemd, dat was echt een kwaliteitsproduct. Dat product was een lakense wollen stof, zoals biljartlaken, dus dat werd gedragen door gezagsdragers over de hele wereld. Die lakenloodjes zijn ook overal teruggevonden, in China, Zuid-Amerika, via Amsterdam werd het eigenlijk door de VOC over de hele wereld verhandeld. We hebben dat lakenloodje ook weer terug laten komen inde nieuwe huisstijl van het museum. Dat is ook een manier van het herbronnen, weer die geschiedenis oppakken en proberen die levendig en inzichtelijk te maken en tegelijkertijd gebruiken als inspiratiebron om in daar in het heden weer hele nieuwe dingen mee te doen. Dus wat mij betreft is mecenaat ook die combinatie ook van innovatie en traditie. We willen mensen inspireren, ze een open perspectief bieden, ze op andere gedachten brengen, en tegelijkertijd blijven we appelleren aan het belang van de geschiedenis en van erfgoed en van tradities en rituelen uit het verleden
KJ: Bijzonder om te horen dat het zo doordacht is en dat er naar de eigen geschiedenis wordt gekeken, zonder dat het stoffig en ouderwets wordt. MK: Precies. We zijn klassiek en stijlvol, als historisch museum, maar tegelijkertijd zijn we heel eigenwijs en avontuurlijk als het aankomt op deze tijd en hoe we daar als museum in functioneren. Het Erwin Olaf project is daar een heel goed voorbeeld van. En nu met ‘Parelen’ doen we het eigenlijk weer, de tentoonstellingen die er nu is, is heel eigentijds maar zit boordevol geschiedenis en erfgoed. Ons doel is om eigentijds te zijn, en wat ik belangrijk vind bij mecenaat, ik ben zelf nu 42 en ik dacht: mijn peer group moet er ook in willen. Liefst niet alleen maar oude mannen en vrouwen om het een beetje flauw te zeggen. En om dat te kunnen doen moet je ook zorgen dat er een soort frisheid in komt. En dat lukt ook heel goed, want het is een heel divers samengestelde groep geworden. Vrouwen, mannen, jong, oud, alles door elkaar, erg leuk. Het zijn dus dertig mensen die we vaak zien, waarmee ik ook persoonlijk contact onderhoud. Dat is om meerdere redenen leuk omdat je echt een relatie met elkaar aanknoopt. Mensen stappen voor vijf jaar in het mecenaat, dus dat is niet niks. Ze verbinden zich voor vijf jaar aan het museum, dat heeft natuurlijk ook te maken met de fiscale voordelen die ze dan genieten, maar ook met het gevoel van bestendigheid. Het is niet een jaartje museumhoppen maar het is echt voor elkaar kiezen. Het betekent dus ook als ik een 102
keer denk: ‘Goh, er zitten een paar mensen bij met een heleboel ervaring op het gebied van management,’ kan ik ook best eens af en toe iets bespreken. Ik kan ook om advies vragen, en zij kunnen ook ongevraagd advies geven natuurlijk. Ze staan dicht bij het museum dus ze geven ook feedback op de dingen die we doen en dat vind ik heel prettig. Het is eigenlijk meer dan een groep mensen pamperen in de hoop op een financiële impuls. Het is echt een relatie die je met elkaar opbouwt.
KJ: Het is echt breder dan alleen financieel mecenaat? MK: Ja, dat klopt.
KJ: Die persoonlijke band staat in contrast met een platform als Voordekunst, dat is vrij anoniem, veel lagere bedragen, en ook bijvoorbeeld een vriendenvereniging zorgt voor een hele andere benadering. Wat vindt u van die verschillen in aanpak? MK: Ja, daar zit een hele andere dynamiek achter, wij hebben ook een vriendenvereniging met ongeveer 600 leden, die bestaat al sinds 1918, die heet ook heel ouderwets ‘de Vereeniging van Belangstellenden in de Lakenhal’. Zo’n naam zullen we nooit veranderen, omdat we dat juist eigenlijk wel heel mooi vinden, en we zijn ook met de vrienden wel bezig om te kijken of we dat wat anders kunnen doen. Iets meer activiteiten, iets meer reuring en ook een iets jongere vriendengroep, maar dat heeft gewoon veel tijd nodig. Met vrienden merken we wel dat mensen vaak heel lang lid blijven, soms hun hele leven, en dat het vaak gebeurt dat mensen er toch voor kiezen om in de legatering wat te doen voor de vriendenvereniging. Dus het vermogen van de vriendenvereniging is wel degelijk opgebouwd uit legaten. Wij zijn een relatief klein museum, we zijn een middelgroot museum, en we hebben die vriendenvereniging. Dat is een grote poule van vrienden die een laag bedrag geven en wat moral support in ruil voor betrokkenheid bij museum. Bijvoorbeeld openingen, een keer per jaar een borrel en dat soort dingen, lezingen, er worden natuurlijk allerlei dingen georganiseerd, maar het is eigenlijk meer de inhoud dan het geld waar het om draait. Dan heb je het mecenaat. We vinden zelf het gat tussen het mecenaat en de vrienden nog wat te groot, maar anderzijds weten we ook niet precies hoe we dat nou kunnen vullen, zonder onszelf te veel op de hals te halen. Want we willen ook focus houden, als we onze energie heel erg gaan verdelen komt nergens wat van terecht. Dus we hebben ons nu echt gericht op het mecenaat, daar gaan we ook nog even mee door, zeg maar tot we die 50 leden hebben. Wat we zien is dat het ons in die pioniersfase enorm veel tijd heeft gekost, echt heel veel tijd, en ook veel geld trouwens om te investeren, maar dat 103
het nu in een fase zijn beland waar we gewoon moeten zorgen dat het goed professioneel verankerd is, en dat het zich verder kan blijven ontwikkelen. Dus het kost ons nu minder tijd, dat is ergens ook wel weer prettig, maar het blijft belangrijk om gewoon goed je netwerk up to date te houden en mensen te blijven voeden en inspireren.
KJ: Hebt u daar ook een aparte medewerker voor? MK: Ja, we hebben het gedaan met Roosmarijn Ubbink, en die heeft echt het helemaal voor ons op poten gezet, vooral samen met mij eigenlijk. Inmiddels hebben we in het museum ook een anders samengesteld MT waardoor er voor het eerst in de geschiedenis van het museum ook een Hoofd Publiek is sinds ruim een jaar, en die is in die functie ook verantwoordelijk voor de fondsenwerving. We hebben gemerkt dat de fondsenwerving binnen het museum eigenlijk niet verankerd was, er was niemand verantwoordelijk voor. Dat is nu wel anders, ik ben nu natuurlijk verantwoordelijk ervoor en ik zie het ook echt als gedeelde verantwoordelijk van conservatoren en het MT, dat op de eerste plaats. Als één iemand rent en de rest niet, dan heeft het geen enkele zin, je moet gewoon met elkaar stevig doorwandelen, dan maak je veel meer meters. Maar het handwerk moet ook gedaan worden en daarom hebben we sinds een maand een medewerker fondsenwerving en relatiebeheer voor acht uur per week, dus dat is een kleine taak. Diegene is nu verantwoordelijk voor het secretariaat van het mecenaat, en voor het secretariaat van de fondsenwerving. Dus eigenlijk is het een ondersteunende functie, en mecenaat en fondsenwerving is iets wat ik vooral met Minke Schaft doe, het hoofd publiek. Roosmarijn heeft het helemaal opgebouwd maar secretaris zijn is niet haar taak dus zij is er tussenuit. Daar zie je ook aan dat we het allemaal hebben opgebouwd en dat het nu professioneel beter verankerd is in de organisatie.
KJ: Is er een wijziging geweest in het beleidsplan om die verankering in het museum te bewerkstelligen? MK: Ja, absoluut. Kijk, zo’n organisatieverandering als ik net zei, komt daar ook uit voort. Het rapport waar ik mijn verhaal mee begon, het was op alle terreinen zo. Het museum had geen collectieplan, geen organisatie- of ondernemingsplan, dat hebben we allemaal gemaakt in de tussentijd. En we hebben nu een ondernemingsplan wat het format heeft dat we ook jaarlijks herzien, en waar fondsenwerving een belangrijk onderdeel is. En we hebben natuurlijk de fondsenwerving algemeen. Misschien ook wel 104
leuk om te zeggen dat we het ook best wel goed doen, want de rijksnorm is 17,5% en wij zitten op 25% dus dat is wel leuk. Ik moet zeggen dat het voor ons nu wel zo verankerd is in het hele nadenken over onze plannen en wat we willen doen dat het ook wel leidt tot resultaten. We krijgen ook wel veel geld van fondsen hoor, moet ik erbij zeggen. We krijgen voor onze lopende projecten relatief veel externe financiering, maar we zijn natuurlijk ook met de restauratie en nieuwbouw nog bezig en daar hebben we een fondsenwervingsplan voor gemaakt, dat bestaat uit drie fases. De eerste fase was particulier mecenaat, en daar wilden we mee beginnen omdat het echt iets is wat moet groeien, wat langzaam groeit, vertrouwen komt te voet. Dat is gewoon het langzaam opbouwen van relaties. Tweede fase is de fondsenwerving, daar zijn we nu mee begonnen, en de derde fase is sponsoring. Sponsoring hebben we nog niet veel ervaring mee.
KJ: U bedoelt met sponsoring financiële ondersteuning door bedrijven? MK: Ja, precies.
KJ: En dat is in het verleden niet vaak voorgekomen? MK: Het is bijvoorbeeld in het Rembrandt jaar wel gebeurt, maar dat was een hele grote manifestatie waar ze bij wijze van spreken voor in de rij stonden, en daarna gewoon niet meer. En wat mij dan een beetje zorgen baart, dat was in 2006, en ik kwam in 2009 en niemand had die contacten meer. Dat was gewoon helemaal niet onderhouden. Je moet dat gewoon onderhouden. Het kost tijd, aandacht, energie. Maar we zijn er nu veel bewuster mee bezig, dus ik hoop dat we er ook op een goede manier mee verder kunnen.
KJ: Vaak wordt gewezen naar het Amerikaanse model van super miljonairs die er geld in stoppen maar die dan vaak ook wel iets te zeggen hebben daarover. Vaak hangt het ook samen met sponsoring door bedrijven, daar wordt ook wel soms terughoudend over gedaan, wat heeft zo’n bedrijf dan te zeggen? MK: De Audi in de etalage van het Stedelijk Museum.
KJ: Ja precies, dus houden jullie daar rekening mee, is daar beleid op gemaakt? MK: Wat wij willen doen is een bidbook maken voor de restauratie, waar gewoon heel duidelijk in staat waar ze op in kunnen tekenen als het ware, wat dan de tegenprestatie is. In het museum kan dat zichtbaar worden in het benoemen van zalen. We hebben de 105
Pape-vleugel en de Hartveld-zaal, dat zeggen we nog steeds zo, dus ik kan me goed voorstellen dat de nieuwe tentoonstellingszaal die er dan bijkomt ook een naam kan krijgen. En daar heb ik geen enkel bezwaar tegen, ik vind dat ook mooi, dat die stichters dan in het museum op die manier herdacht kunnen worden. En dat kan ook een bedrijf zijn, het kan een particulier zijn maar het kan ook een bedrijf zijn. Maar wat niet kan is dat wij ostentatief reclame gaan maken voor bedrijven ten overstaan van ons publiek. We zijn een publieke instelling en we worden nog altijd betaald met belastinggeld, dus het is belangrijk dat dat niet teveel wordt ingekleurd door andere partijen. Wat wel goed kan is allerlei ontvangsten en zo, voor speciale groepen van sponsorpartijen, nou ja dat hele pakket ken je.
KJ: Zijn jullie terughoudend wat dat betreft? MK: Ja ik vind ook, sponsoring is een discussie, ook een btw discussie, wat is de hoogte van je tegenprestatie en hoe kapitaliseer je dat. Ik ben daar toch vrij conservatief in, in die zin dat ik het toch zie als een soort gift, als een manier om te steunen, en niet alleen maar als een te kapitaliseren financiële afspraak.
KJ: Niet een gift met voorwaarden die men eraan kan stellen. MK: Nee, dan zou ik als museum naar andere wegen zoeken. Als de voorwaarden van de sponsor boven ons moreel uitgaat, dan moeten ze maar een ander museum zoeken om te sponsoren.
KJ: Ziet u een verschil tussen advies, gevraagd en ongevraagd, wat mecenassen geven en wat een bedrijf eventueel zou kunnen geven? MK: Nee, dat zie ik niet. Maar een advies, ongevraagd advies, als je slim bent doe je daar altijd wat mee. Op zijn minst weeg je af of het een terecht punt is en kunnen we daar wat mee? Waar het vandaan komt, dat heeft te maken met de open verstandhouding. Een eis is iets anders. Maar we kunnen ook veel leren van het bedrijfsleven denk ik.
KJ: Denkt u dat de Cultuurnota tot gevolg heeft dat de museumwereld meer open gaat staan voor samenwerkingen met het bedrijfsleven? MK: Niet alleen de museumwereld hoor. Wij merken het zelf, een heel ander onderwerp, maar wij organiseren al heel lang in Leiden de kunstroute. Democratischer kan bijna niet, iedereen mag komen, het is gratis voor iedereen en 175 kunstenaars doen 106
mee, en dan zijn er nog allerlei andere activiteiten in de stad: speciale exposities, heel veel mensen pakken dan uit en er zijn naar schatting toch wel 6500 mensen dan op de been, in een weekend, dus dat is gewoon hartstikke goed, dat is heel mooi. Maar het was eigenlijk toen ik kwam ook wel een feestje voor kunstenaars. Die dan belangeloos hun atelier openstelden. En daar proberen we ook wel een cultuurverandering door te brengen: het is een feestje voor kunstenaars, én verzamelaars, én bedrijven die misschien iets willen kopen, én particulieren die misschien iets willen kopen. Dus de kunstenaars die hun atelier openstellen, die moeten zorgen dat de mensen wat kunnen kopen, sterker nog, ze moeten mensen stimuleren om dat te doen. Dat soort dingen, relatief kleine dingen, maar we merken nu na twee jaar al een effect, dat het gewoon opener wordt inderdaad. We hebben nu, in plaats van een openingsfeest voor de deelnemende kunstenaars, speeddatingsessies georganiseerd met verzamelaars en mensen uit de sector, gewoon om het allemaal wat open te breken.
KJ: Ik kan me voorstellen dat het in de kunstenaarswereld men misschien wat meer op zichzelf gericht is. MK: Nou dat is heel verschillend, theatermakers bijvoorbeeld zijn heel erg gewend om te kijken naar politiek-maatschappelijke ontwikkelingen, om samen te werken met kunstenaars. Terwijl beeldend kunstenaars en schrijvers ook, dat zijn toch over het algemeen solisten die zich meer terugtrekken in hun atelier. En in hun opleiding zijn ze daar eigenlijk ook altijd wel in bevestigd. Ik heb een aantal keer bij de Academie Minerva in Groningen gejureerd bij de eindexamens. Toen vroegen ze achteraf: ‘als je nou dit zo ziet, wat voor advies heb je dan voor ons, het docententeam?’. En toen heb ik gezegd: ga met die studenten de buitenwereld in en lees de krant met ze. Met andere woorden, probeer ook door de vensters van de niet-kunst te kijken, want het is wel heel erg een binnenwereld geworden. Ja, dat kan ik alleen maar onderschrijven. Ik vind het heel erg dat dat op harde, rechtse populistische toon is afgestraft. Vind ik echt vreselijk en ook heel schadelijk. Ik vind ook vanuit de VVD dat je niet met twee maten kunt meten. Je kunt niet aan de ene kant de sector wegzetten als de moeite niet waard, en anderzijds particulieren stimuleren om er nou juist in te investeren. Ze hadden moeten zeggen: ‘Cultuur is de moeite waard en daarom moeten ook anderen dan de overheid erin investeren.’ Wat dat betreft is het geen zuivere boodschap geweest.
KJ: Denkt u dat dat doorspeelt in het opzetten van mecenaat? 107
MK: Ja dat hoor je heel vaak terug, dat speelt absoluut door. Het is een beeldvormingskwestie, en het kabinet heeft daar zelf de toon gezet, Halbe Zijlstra ook. Net zo goed. Ik zal je eerlijk zeggen, hij is hier geweest en ik heb hem rondgeleid, en toen hij vier keer gezegd heeft dat hij echt geen cultuurbarbaar was geloofde ik hem niet meer. Dus hij heeft daar niks mee, het is een technocraat die uitvoert wat de partij van hem vraagt. En dat doet ie heel goed. VVD is snorrend tevreden.
KJ: Ik was bij het TIN, en daar kwam echt naar voren dat ze te weinig tijd hebben gehad om dat op te zetten. Bent u het daarmee eens? MK: Ze hebben te weinig tijd gekregen. Boerhaave heeft ook te weinig tijd gekregen, maar die hebben het fantastisch gedaan. Twents Museum: even geen directeur, en je wordt afgeschreven. Het is ongelooflijk maar waar. Kijk, en dat vind ik echt… Dat is ook goedkope politiek hoor. Dat vind ik heel erg. Maar goed, nogmaals, je begrijpt uit mijn verhaal, ik vind het wel goed dat er meer openheid komt en dat er meer financiële strategieën komen, en dat er meer particulieren bij kunst betrokken worden. Dat is juist hartstikke mooi, dat zijn ook ambassadeurs van cultuur. Mensen die zijn ingestapt voor vijf jaar, die vinden dit museum echt de moeite waard, en dat dragen ze ook uit naar derden en dat is gewoon hartstikke goed.
108
BIJLAGE 5
Interview 5: 15 oktober 2012 Fries Museum Dhr. R. Woering, Zakelijk Directeur Fries Museum
KJ: Is er binnen het Fries Museum een sterke reactie geweest op de cultuurnota wat betreft de inhoud op het gebied van mecenaat? RW: De inhoud van de cultuurnota was in die zin geen verrassing, alles wees er al op dat het hier naar toe zou gaan. We hebben natuurlijk ook in eerdere brieven van staatssecretaris Zijlstra aan de kamer in feite het beleid al kunnen vernemen, dat was helemaal aangekondigd, dus de cultuurnota zelf was geen verrassing. Het is daarnaast ook nog zo dat wij als nieuw Fries museum zelf al het initiatief hadden genomen om naar andere inkomstenbronnen te zoeken. Dat begint in feite al als je terugkijkt in de geschiedenis van het Fries Museum: het museum is een stichting, en samen met Stichting Keramiek Museum Princessehof valt het Fries Museum onder een soort holdingstichting, Stichting Beheer noemen we dat. Het is zo dat die twee musea tot één en dezelfde organisatie behoren, die hebben een gemeenschappelijke directie, ik heb een collega Algemeen Directeur en ik ben Zakelijk Directeur. Wij zijn verantwoordelijk voor beide musea en we rapporteren aan één en dezelfde Raad van Toezicht die verantwoordelijk is voor beide musea. De Raad van Toezicht heeft in 2009 de keuze gemaakt, toen één van beide directeuren vertrok, dat men niet meer zou gaan voor een tweehoofdige directie waarbij beide directeuren een inhoudelijke achtergrond hebben. De keuze is toen gemaakt om één zakelijk directeur en één inhoudelijk directeur aan te stellen. Dus in feite heeft de Raad van Toezicht in 2009 al het initiatief genomen om de samenstelling van de structuur van de directie te veranderen, en dat heeft geleid tot mijn komst. Ik ben de eerste zakelijk directeur in de geschiedenis van deze twee musea. Ik heb totaal geen cultureel historische achtergrond, ik heb het niveau van de gemiddelde Nederlander, nou dat is volgen mij niet zo heel hoog, maar daarentegen heb ik wel een zakelijk commerciële achtergrond. Dit is voor mij de eerste functie in de niet zakelijke wereld, in de non-profit of not-for-profit wereld, en ik breng kennis en ervaring en ook een netwerk mee uit het zakelijk bedrijfsleven. Wij zaten toen al middenin een groot nieuwbouwproject toen ik binnenkwam, de fundering van dit gebouw was inmiddels gelegd, en kijk je naar de investering van dit gebouw dan dienen daar een aantal aanvullingen in de markt geworven te worden. Dus ook de organisatie die er was 109
voordat ik kwam had die opdracht al. Nou, met mijn komst heb ik uiteraard direct ook geprobeerd daar verder invulling aan te geven, en we hebben inmiddels een aantal trajecten opgezet om te zorgen dat wij middelen krijgen uit de markt, niet zijnde overheidspartijen, die een bijdrage willen leveren of als investering, of aan onze exploitatie.
KJ: Is te zeggen dan dat uw aanstelling ook al heel erg te maken heeft met het sturen van het Fries museum naar een commerciëler aanpak? RW: Ja, dat is een absoluut weloverwogen keuze van de Raad van Toezicht geweest, want men had natuurlijk ook gewoon kunnen kiezen om weer een cultuurhistoricus of een geschiedkundige in de directie te benoemen, maar heeft heel bewust gekozen voor een zakelijk directeur.
KJ: Dus dat was al voor de bekendmaking van de cultuurnota. RW: Ja, ruim daarvoor, dat was in 2009 al.
KJ: Zijn er na de bekendmaking van de cultuurnota nog aanpassingen geweest in het beleid dat daarop werd gebaseerd? RW: Nee. De koers was al gezet, en met die cultuurnota kwam er een stuk duidelijkheid, ook over de eigen inkomstennorm die gehanteerd zou worden voor de daaropvolgende periode, en vanuit die duidelijkheid zijn we verder gegaan met het beleid dat we al ingezet hadden.
KJ: Is het te zien als een bevestiging van de koers? RW: Ja, ja.
KJ: In die cultuurnota wordt heel erg de nadruk gelegd op mecenaat. Wat vindt u van die nadruk op eigen inkomsten? RW: Nou, als museale organisatie vind ik ook dat binnen de mogelijkheden die er zijn je je uiterste best moet doen inkomsten te verwerven uit de markt. Ik denk dat er ongelooflijk veel mogelijkheden toe zijn. Kijk, de overheid ben je uiteindelijk toch zelf hè. We kiezen met elkaar als kiesgerechtigden in feite de politiek, daar worden keuzes gemaakt en ga er nou gemakshalve gewoon eens van uit dat de keuze met betrekking tot het beleid voor culturele instellingen de gemiddelde mening van de bewoners van Nederland vertegenwoordigd. Daar geloof ik ook wel een beetje in, want uit 110
onderzoeken is ook gebleken dat onder de Nederlandse bevolking – in ieder geval de VVD heeft zo’n onderzoek gedaan maar andere organisaties ongetwijfeld ook – dat bezuinigen op cultuur, daar ligt niemand wakker van. Dus ondanks het feit dat de culturele wereld zelf, en uiteraard terecht, logisch en volkomen begrijpelijk, bezwaar maakt tegen bezuinigingen op cultuur, ziet de gemiddelde Nederlander liever dat er bezuinigd wordt op cultuur dan op onderwijs of op sport of op heel veel andere onderwerpen. Dus, hand in hand met die bezuinigingen zal je er dus voor moeten zorgen dat je andere inkomstenbronnen aanboort. Daar zijn mogelijkheden voor, het is wel zo, dat zijn wel de kanttekeningen die ik er bij wil maken, dat het ene museum of laat ik het wat breder trekken, de ene culturele instelling heeft gewoon van nature, door zijn producten en diensten die het heeft, daar veel meer mogelijkheden toe dan de anderen. Je hebt gewoon te maken met beperkingen. Dat heeft in de eerste plaats te maken met de kracht van je merk, hoe sterk is je merk, hoe sterk appelleert het aan de gemeenschap. Dan zal het duidelijk zijn dat een Van Gogh museum meer mogelijkheden heeft vanuit zijn merkkracht dan het paperclipmuseum. Dat is natuurlijk logisch. Het merk, leent zich dat ook voor natuurlijke samenwerking met partners? Het ene merk leent zich daar natuurlijk meer voor dan het andere merk. Dus dat is ook verschillend. Als dat een culturele instelling is met een heel abstract culturele functie, dan zal het zakelijk bedrijfsleven dat moeilijker vinden dan met een hele concrete maatschappelijke waarde. Kijk het Concertgebouworkest, daar wil iedereen wel bij horen. Dat heeft gewoon een ongelooflijk grote maatschappelijke waarde in de beleving van iedereen. Terwijl er ook echte niche culturele productenzijn die misschien veel abstracter zijn en waarvan ook het zakelijk bedrijfsleven ook zoiets heeft van ‘Wat moet ik ermee? Als ik daar mijn naam aan verbind dan…’ Dus het heeft te maken met de kracht van het merk, het heeft te maken met of het merk zich leent voor het bedrijfsleven. Ik denk dat het ook belangrijk is in welke regio je zit. En dat bedoel ik in twee opzichten. In de eerste plaats zit er in de randstad volgens mij veel meer zakelijk potentieel dan in de provincie, daarnaast is het ook nog eens een keer zo dat de verbinding die het zakelijk bedrijfsleven met een provinciale organisatie wil aan gaan verschilt in bijvoorbeeld bedrijven in hetnoorden of in het zuiden van het land. Dus er zijn met andere woorden veel factoren, er zijn er ongetwijfeld nog veel meer, die het potentieel bepalen van het realiseren van eigen inkomsten. Dat even in het kort.
111
KJ: Er is nu sprake van dat vriendenconcept van het Fries Museum, kunt u me vertellen hoe het voorgaande jaren eigenlijk is gegaan met inkomstenverwerving, sponsoring, etc.? RW: Ja, als je kijkt naar het verkrijgen van inkomsten uit de markt heb je natuurlijk een aantal mogelijkheden, op hoofdlijnen zakelijk versus particulier. In het oude Fries Museum werd beide niet echt gedaan. Even een uitzondering zijnde fondsen, er zijn natuurlijk ongelooflijk veel fondsen, daar is altijd wel intensief aandacht aan besteed, maar particulier en zakelijk veel minder. Particuliere vriendenvereniging was er niet, en dat had ook te maken met het feit dat het Fries museum is voortgekomen uit het Fries genootschap. Dat is een vereniging met leden en het Fries genootschap is voor een belangrijk aandeel eigenaar van onze collectie. En het Fries Museum is in feite voortgekomen uit datzelfde Fries genootschap, als zeg maar de publieksruimte, de expositieruimte van de collectie van het Fries genootschap. Dus daar ligt een heel belangrijke relatie. Het Fries genootschap is een ledenvereniging, en er is eigenlijk altijd de afspraak gemaakt, er was een soort van stilzwijgende afspraak, dat het Fries Museum geen eigen vrienden zou gaan werven. Met de bouw van het nieuw Fries Museum hebben wij gezegd: dat is waar en we respecteren ook dat het Fries genootschap zijn eigen leden heeft, maar behalve dan dat het Fries genootschap ons een prachtige collectie ter beschikking stelt, moeten wij ook als Fries Museum eigen inkomsten halen uit de particuliere markt, dus wij willen ook een eigen vriendenclub gaan oprichten. Nou, dat hebben we ook gedaan, daar hebben we het Fries genootschap uiteraard wel over geïnformeerd, en toen zijn we een eigen vriendenclub begonnen. Dat is nu iets meer dan een jaar geleden, vorig jaar rond de zomer of zo zijn we daarmee begonnen. Dus dat is helemaal nieuw voor het Fries museum, we hebben daar ook een heldere keuze gemaakt in het uitgangspunt in die zin dat het hebben van vrienden meerdere doelen dient. Een heel belangrijk doel is natuurlijk je inkomsten verwerven. Een ander belangrijk doel is ook binding, dat je verbinding gaat zoeken met de maatschappij. Dus het dient twee doelen. Dat tweede doel, die verbinding zoeken, dat vul je in door actief contact te zoeken met de vrienden, dus door ze te informeren, via een nieuwsbrief of een mailing, en door ze ook uit te nodigen. We hebben toevallig vorige week hier een vriendennamiddag gehad, dus iedereen was welkom vanaf vijf uur, mocht een introducé meenemen, we hadden een hapje en een drankje, een kleine toespraak, en daarna hebben we ze meegenomen door het nieuwe museum. Dus dat voor wat die binding betreft en voor wat die financiën betreft hebben wij gezegd: waar we voor moeten waken is, en dat geldt voor heel wat vriendenclubjes in Nederland, dat die contributie zo laag is, dat je in 112
feite je inkomsten alweer kwijt bent aan de administratie en aan de vriendenbijeenkomsten. Dus dat betekent dat de hele organisatie van je vriendenclub een hele efficiënte moet zijn, daar moet je niet teveel werk aan hebben. Waarin uit zich dat dan: je hebt maar één soort lidmaatschap. Daar begint het mee. Niet te moeilijk gaan doen met partnerlidmaatschappen, met kindlidmaatschappen, met gezinslidmaatschappen. Want meer hoe meer variaties, hoe meer administratieve procedures, hoe meer fouten, hoe meer misverstanden. Dus we hebben maar één soort lidmaatschap. Tweede is, alles per automatische incasso. Of per maand, of per jaar. Verder, voor zover als mogelijk, uitsluitend communiceren per email. Dat is weer goedkoper dan per brief. En dan, heel belangrijk, kies niet een te lage prijs. Om ook daadwerkelijk inkomsten te hebben uit die vriendenclub en daar ook daadwerkelijk een expositie mee te kunnen maken. Want daar gaat het uiteindelijk om, dat je wat met dat geld doet. Kijk, als ik dat geld weer uitgeef aan openingen en hapjes en drankjes voor de vrienden zelf, dan kan ik er niet nog iets heel leuks mee doen. Ik heb de inkomsten echt nodig, dus wij gaan uit van een vriendenlidmaatschap van €60,- per jaar, terwijl je nog heel veel lidmaatschappen in Nederland hebt van twee tientjes of €25,-. Nou, dat kan helemaal niet aan, levert niks op. Dus €5,- per maand, dat communiceert ook lekker, het zijn natuurlijk ook moeilijke tijden, dat realiseren we ons, maar €5,- per maand dat kunnen heel veel mensen nog wel dragen. Dat is vergelijkbaar met een goed glas wijn in een restaurant, of twee biertjes of een pakje sigaretten of wat dan ook. €5,- per maand, €60,- per jaar. En dan heb ik het niet over de organisatiekosten want dat is gewoon een geoliede machine, onze afdelingen financiën doet dat er gewoon bij: komt er een aanmelding, zet ‘m in het systeem, automatische incasso, klaar. Dus dat is heel makkelijk. En verder willen we fictief, als tegenprestatie, ongeveer 30% van die inkomsten uit de vrienden, weer weggeven in de vorm van hapjes en drankjes en vriendenbijeenkomsten. De andere 70% moet echt de netto opbrengst zijn om een leuke tentoonstelling te kunnen maken. Nou, dat gaat tot nu toe allemaal hartstikke goed, we hebben inmiddels bijna 400 vrienden, voor een museum dat niet open is, dat mensen eigenlijk niet kennen, dus dat is allemaal hartstikke goed gegaan. En ja, ik hoop dat we toch volgend jaar met de opening toch 500 vrienden hebben. Hoe doen we dat? Door intensief te communiceren, door ook actief te werven. We hadden hier laatst een aantal open dagen in de hal, met de opening van het grote plein hiervoor hadden we de centrale hal geopend. Toen hebben we met een klein aantal medewerkers we drie dagen lang, heel salesgericht, in die hal gestaan met die flyers, en mensen konden ter plekke lid worden. Nou, toen hebben we in die drie dagen tijd weer 113
50 nieuwe leden geworven. Dat is natuurlijk een hartstikke mooi succes, dus dat gaan we doorzetten. Tot zover de particuliere club, dat deden we dus niet in het oude Fries Museum, wat we in het oude Fries Museum ook niet hadden was een zakelijke vriendenclub, daar hebben we nu ook een arrangement voor. We hebben een algemene folder over het Fries Museum. Dat is een folder om zakelijke vrienden te werven. Daar zijn we een half jaar geleden mee begonnen. We hebben twee zakelijke vriendenpakketten, dit zijn de tegenprestaties voor €1000,- per jaar. En de zakelijke vriend kan ook kiezen voor een bijdrage van €5000,- per jaar, en daar doen we dan nog iets extra’s voor.
KJ: Ik zie dat er ook wordt aangeboden dat men als zakelijke vriend een eigen kunstcollectie kan opbouwen, dat vind ik wel heel bijzonder, want dat heb ik nog nergens eerder gezien. Hoe zijn jullie daar zo bij gekomen? RW: Ja, gewoon een idee, je moet wat. We dachten, weet je, bij zoveel bedrijven kom je binnen, ten minste ik wel, omdat ik altijd ook in het zakelijk bedrijfsleven heb gewerkt, en daar hangt gewoon een allegaartje aan rommel aan de wand. De waarde of de schoonheid van kunst laat zich niet objectiveren zegt men, maar op het moment dat je iemand naar de Blokker stuurt om daar een poster te halen en die slecht in te lijsten en die achter je balie te hangen, dan begrijp je het echt niet. Zet er dan een plastic plant neer, dat is beter dan een poster ophangen. Nou, ook een beetje vanuit dat idee geboren, plus dat er ook bedrijven zijn die best mooie dingen kopen en ook mooie dingen hebben, hebben wij gedacht om dit maar eens te proberen. Het loopt nog niet hard, het is natuurlijk ook heel veel geld, €5.000,-. Het zijn barre tijden voor het bedrijfsleven, ik heb al eerder gezegd net dat de mogelijkheden ook van de regio afhankelijk zijn. Wij zitten natuurlijk in een regio met een relatief beperkt aandeel groot bedrijfsleven, er zijn hier weinig echt grote bedrijven. Dus het is hier voornamelijk mkb. En voor het mkb is €5.000,- ongelooflijk veel geld. Met de zakelijke vrienden zitten we nu ongeveer op vier stuks van €5.000,- en ongeveer tien stuks van €1.000,-. Maar goed, dat is dus bij elkaar opgeteld – dat is dan met ingang van volgend jaar – dat is toch al bijna €30.000,-, en met 400 vrienden dat is ook €24.000,-. Die twee bij elkaar opgeteld is al €50.000,-. Nou, dat zijn eigen inkomsten, en je weet waarschijnlijk dat je bij fondsen, kun je projectgericht, activiteitgericht, expositiegericht, tentoonstellingsgerichte aanvragen doen, maar fondsen vragen altijd een eigen bijdrage. Dit is natuurlijk een prachtige eigen bijdrage, €50.000,-. Als je dat kunt multiplyen, en je kan daar nog eens €50.000,- bij krijgen van fondsen, of misschien 114
wel €150.000,-, dan heb je tussen de ton en twee ton, en dan kun je iets beginnen. En dan doe je nog iets van je eigen expositiebudget erbij, dat is natuurlijk niet zo hoog, maar in ons geval is dat 3,5 ton per jaar. Stel dat je dan ook zelf nog 50.000 euro erbij doet, dan kom je op een paar ton, en daar kan je wat leuks mee doen.
KJ: Dan gaat het hard, voor een dicht museum. RW: Voor een dicht museum. Dus daar zijn wij hartstikke trots op, dit vraagt wel ongelooflijk veel energie. Je moet een relatie opbouwen met die bedrijven. Ik zeg altijd, dat is denk ik ongelooflijk belangrijk voor iedereen in Nederland: mensen geven aan mensen. Mensen geven niet aan instituten. Dus mensen willen een gezicht zien, mensen willen een naam hebben, mensen willen iemand persoonlijk een keer ontmoet hebben… Voor een vriendenvereniging is dat wat anders, in die zin je moet wel zorgen dat je het contact met de mensen onderhoudt en als je de mensen dan uitnodigt moet je er wel zijn als directie, je bent wel het gezicht, onze namen staan volgens mij ook in die folder. Dus dan moet je ook zorgen dat mensen je kunnen ontmoeten, dat mensen iets van je horen, dat ze weten wie je bent. Dat geldt voor het zakelijk bedrijfsleven helemaal. Een zakelijke partij zomaar een brief schrijven van ‘geef 1000 euro’ dat doet niemand. Dus je zult ze moeten verleiden, je zult een verbinding met ze moeten maken, dan moet je er naartoe, je moet ze iets vertellen over het Fries Museum, een volgende keer moet je ze hier uitnodigen, en dan kun je bij wijze van spreken in het tweede of in het derde gesprek voorzichtig eens een keer voorleggen: ‘joh, zou het niet aardig zijn voor jullie om ook dit museum te gaan sponsoren?’, en ‘wat betekent dat voor jullie?’ Dat je bijvoorbeeld niet alleen uitgenodigd wordt voor die borrels maar dat je jullie relaties middels goldcards onbeperkt gratis entree kunt bieden. Je krijgt korting op de huur van de vipruimte, je naam wordt vermeld in het museum, noem allemaal maar op. Nou, dán gaan mensen erover denken, en je bent soms zomaar een half jaar verder voordat iemand zegt ‘ik doe het’, of ‘ik doe het niet’. En als iemand zegt ‘ik doe het niet’, dat betekent: volgend jaar weer opnieuw benaderen. Van ‘joh, je hebt gezegd van ik doe het niet, daar had je ook je redenen voor, begrijpen we ook, maar beste meneer xyz, de vriendenclub is inmiddels zo groot, en ik wil je nog steeds een keer uitnodigen om lid te worden. Kunnen we er nog eens over praten?’ Dus dat is de volgende stap, volgend jaar. Nou, zo moet je maar doorgaan, het vraagt heel veel energie, het kost heel veel tijd, ook van mijzelf, maar het begint langzamerhand begint het nu wat op te leveren.
KJ: Houdt u zich er zelf dan ook actief ermee bezig? 115
RW: Ja. Voor wat de zakelijke vrienden betreft wel, particuliere vrienden, als ik kijk naar de hele operatie, dat doet veel meer de afdeling marketing, en daarbinnen hebben wij iemand die is specifiek hiervoor aangenomen. Zij werkt 80%, haar functienaam is Medewerker fondsenwerving, sponsoring en vrienden. Dus fulltime bemoeit zij zich alleen maar hiermee. Dat betekent: veel fondsenwerving, dat deed zij ook al in het oude museum, dus dat was met name tentoonstellingsgericht fondsen gaan werven. Heel veel Friese fondsen hebben we, of landelijke fondsen, die we dan benaderden, dus dat hebben we altijd wel gedaan. Sponsoring bewaakt zij uiteraard ook maar daar besteed ze minder aandacht aan, en ze besteedt vrij veel tijd ook aan de vrienden.
KJ: In andere musea zie je wel eens dat medewerkers het naast hun basistaken doen. RW: Ja, maar er zijn ook musea, die hebben gewoon drie mensen fulltime in dienst. Die hebben gewoon echt een afdeling, met een manager of een hoofd, en nog twee of drie medewerkers die dat gewoon fulltime doen. Dus in die zin zijn we weer een kleine partij. Maar ik vind wel, dat is ook voor jouw onderzoek van belang: serieus ondernemen, en serieus inkomsten werven uit de maatschappij, of dat nu particulier is of zakelijk, dat is niet iets wat je erbij doet. Daar moet je je organisatie op inrichten, de hele organisatie moet dat ook begrijpen, dat je dat doet, en waarom je dat doet.
KJ: Is in sponsorwerving en mecenaat maatschappelijke betrokkenheid erg van belang? RW: Ja. Het is nog niet zo dat wij op dit moment, en dan kom je een beetje op de klassieke definitie van wat ik versta onder mecenaat, het is nog niet zo dat we rijke particulieren hebben benaderd. Dat is wel een onderdeel van ons sponsorbeleid. Samen met de medewerkster marketing en communicatie van het nieuwe museum en de projectleider marketing en communicatie van het nieuw Fries Museum – zij rapporten functioneel en ook hiërarchisch aan onze marketing manager, maar deze twee mensen zijn specifiek ook met dit onderwerp bezig – wij hebben in een vroegtijdig stadium een sponsorbeleid opgesteld, een sponsorplan, dus dat is echt een plan waarin alles wat we nu doen ook staat. We zijn dat dus allemaal aan het concretiseren, en een element in dat plan is ook om rijke Friezen, want daar praat je dan over, te gaan benaderen om te kijken of zij wellicht een financiële bijdrage willen leveren. Of dat zij eventueel een fonds op naam willen opzetten. Daar is tegenwoordig een aantal organisaties heel actief in, ik geloof dat wij er maar twee of drie hebben, en die zijn al uit een lang verleden, en die zijn zeg maar aan komen waaien. Dat is denk ik niet heel erg direct ons initiatief geweest. Maar wij moeten nog de rijke particuliere Friezen gaan benaderen, we hebben 116
ze in feite wel al geïdentificeerd, dat is niet zo moeilijk want je hebt de jaarlijkse Quote 500 in Nederland, maar je hebt ook een soort Quote 100 van de rijkste Friezen. Dus we hebben de mensen wel in beeld, en we weten wie het zijn, maar ook daarvoor geldt: als je dat traject inzet, moet je het goed doen. We zijn ook niet benauwd om ze te bellen, om contact met ze op te nemen, maar als je dat traject inzet moet je het goed doen. Dat betekent dus ook dat je een goed verhaal moet hebben, dat je een infrastructuur moet hebben, dat je ook weet dat je een fonds op naam kunt aanbieden, waarvoor je dat aanbiedt en wat staat daar dan tegenover, en wat voor bedragen ga je dan kiezen, wat is redelijk? Dat moet je dus goed voorbereiden. Dat hebben we nog niet gedaan, omdat de energie nu veel meer hier in gaat zitten, maar dat is wel iets dat nog in ons plan staat. Ik heb hier al wel een variant op, dat heeft met het volgende te maken: een grote autodealer hier in Leeuwarden van de Volkswagen groep, daar ben ik ook mee in gesprek over dat €5000,- pakket. Aanstaande woensdag gaan we het helemaal afronden. En hij vindt die kunstcollectie wel een mooi idee, maar hij wil dat niet. In plaats daarvan wil hij het museum elk jaar een keer gebruiken voor de introductie van een nieuw model. Dat plan hebben we verder uitgewerkt, en op 2 november wordt overal in Nederland de nieuwe Golf 7 geïntroduceerd, en voor Leeuwarden en omstreken vindt die plaats in het museum. Dat is al geregeld, dus dat betekent dat hier die vrijdagnamiddag en avond hier bij ons beneden in de centrale hal staan, vier nieuwe modellen Golf, dus in drie à vier varianten inclusief een cabrio. Er is een hapje en een drankje voor genodigden, dus dat zijn allemaal relaties van die autodealer, en vervolgens blijft een van die vier auto’s staan voor het raam, aangelicht met een bord erbij van die autodealer, en dat blijft gewoon twee weken staan.
KJ: Iets dergelijks is eerder gedaan, en de vraag die toen naar voren kwam is of het bedrijfsleven niet te veel invloed zou hebben op de zelfstandigheid en integriteit van het museum. En dat is wellicht ook zo met grote particuliere sponsoren. Hebben jullie daar een standpunt over? RW: Ja hoor: geen enkel probleem. Totaal niet. Je moet het wel bewaken, daarom is het ook goed dat je ook in je organisatie die scheiding hebt tussen het ondernemen, de zakelijke component, en de inhoudelijke component. En het mag nooit zo zijn dat de zakelijke component de inhoudelijke component gaat beïnvloeden. Het is wel zo dat wij vanuit zakelijke overwegingen meer dan vroeger publieksgericht programmeren, dat is ook een wens van het kabinet. Dus met andere woorden: maak geen exposities waar niemand op afkomt, of een expositie die echt alleen voor de echte topkenners is, ik ben 117
het daar wel mee eens. Ik vind dat je de waarde van je museum ook bewijst door er voor te zorgen dat er veel publiek komt. Het is niet het enige criterium, maar het is wel een belangrijk criterium. Het betekent niet dat je nooit meer iets zou mogen maken waar minder publiek op af komt, omdat het wel heel bijzonder is wat je maakt, waar wel een hele bijzondere doelgroep op af komt, maar dat laatste kan nooit samengaan, mag nooit samengaan, met daarnaast ook publieksgerichte tentoonstellingen. Dus dat is een voorwaarde, ook van onze kant. Maar waar het nu om gaat, het kan niet zo zijn dat een geldschieter, een zakelijk partij, het programma gaat bepalen. En dan zegt van ‘joh, ik wil dat je eens een keer iets over vooroorlogse abstracte kunst doet.’ Dat kan natuurlijk niet, om wat voor reden dan ook. Omdat die partij misschien toevallig een grote collectie heeft en denkt dat hij een deel van zijn collectie kan uitlenen aan het museum, of… Nee, dat gaan we natuurlijk niet doen.
KJ: En hoe zit het dan met het Fries genootschap dat eigenaar is van een deel van die collectie? Heeft die invloed? RW: Nee, ook niet. Nee, daar zijn we volkomen onafhankelijk in, en ik vind dat geen enkel probleem en ik kan me ook niet voorstellen dat mensen daar iets van vinden, alsof wij, alsof onze sponsoren daarop ineens van invloed kunnen zijn. Ik denk wél, tegelijkertijd, als je straks met behulp van het geld van de sponsoren een mooi expositie maakt, dat dan wel de afzender van die expositie duidelijk wordt gemaakt. Ik zeg het maar even plat zoals je het ook altijd leest: ‘Deze expositie is mogelijk gemaakt door…’ En dan noem je de sponsoren. Dus stel dat wij over een jaar 20 zakelijke sponsoren hebben – want daar reken ik op – en daar zitten er zes bij van €5.000,-, en nog eens vijftien van €1.000,- euro, dan heb ik 40, €50.000. Stel dat ik daar nog wat fondsen bij werf, en ik kan een expositie maken, die uitsluitend en alleen betaald is door die zakelijke vrienden en door die fondsen, dan moet dat wel een expositie zijn die die vrienden ook begrijpen. Dus als dat een heel moeilijk onderwerp wordt en een hele moeilijke expositie wordt, echt voor de happy few, dat moet je niet doen. Ik ga maar weer even naar die autodealer, als die zegt: ‘Die expositie heb ik betaald, die is mede dankzij mij tot stand gekomen, daar ga ik nu met mijn relaties naartoe, we organiseren nog iets met vrijkaartjes, we organiseren misschien nog een lezing voor alle medewerkers van het bedrijf’, dan moet dat wel iets zijn wat ze ook begrijpen, en waar ze zich mee moeten kunnen associëren. Dus daar moet je wel scherp op zijn. Maar dat zal ik zelf uiteraard ook zijn. 118
BIJLAGE 6
Interview 6: 23 oktober 2012 Het Scheepvaartmuseum Mevr. A. Hoogerwerf, Hoofd Sponsorwerving
KJ: Omdat ik aan het kijken ben naar dat mecenaatsbegrip begin ik heel open: wat houdt mecenaat in voor het Scheepvaartmuseum? AH: Lastige vraag. Want mecenaat heeft verschillende facetten. Een mecenas zie ik in de eerste plaats als een ambassadeur. En wat houdt dat in: doordat je gevers aan je verbindt, creëer je een poule van ambassadeurs. Wij zijn actief op verschillende vlakken voor wat betreft begunstigers. Wij werven onder particulieren, onder bedrijven en onder fondsen. Ik associeer mecenaat met name met de particuliere wervingsmarkt. Want een mecenas is voor mij toch altijd nog een persoonlijk betrokken iemand. Voor mij is een bedrijfssponsor niet zozeer een mecenas, want een bedrijfssponsor verwacht iets terug. Een fonds heeft weer heel andere doelstellingen. Dus ik zou toch wel zeggen, mecenaat koppel ik vooral wel aan die particuliere markt, en is vooral een ambassadeur. Als je het goed doet.
KJ: Dat kwam inderdaad ook naar voren in de beschrijving van jullie Compagnie Fonds, waar natuurlijk heel veel aandacht voor is. Het mecenaat is nu een veelbesproken onderwerp, ook vanwege de rol die het kreeg in de cultuurnota. Hoe werd die nota hier ontvangen? AH: Daar is kennis van genomen maar voor wat betreft mecenaat niet bijzondere aandacht voor geweest.
KJ: En die nadruk op mecenaat, wat vinden jullie daarvan? AH: Wij vinden aandacht voor mecenaat heel normaal. Wij zijn in onze essentie, in ons hart en nieren, een organisatie die kan bestaan bij de gratie van begunstigers. Onze collectie is in handen van een vereniging, de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum, die in 1916 is opgericht door (ondernemende) particulieren. Zij is eigenaresse van de collectie, nog steeds, hoewel zij deze in langdurig bruikleen heeftgegeven aan de Staat. De Staat heeft vervolgens het museum gevraagd daar goed voor te zorgen en de collectie tentoon te stellen. Mecenaat zit in ons bloed, want die ondernemers, die particulieren, samen met de bedrijven die vaak aan die particulieren 119
verbonden waren, die staan feitelijk aan de basis van wat nu Het Scheepvaartmuseum is. Daarnaast investeren wij ook nu fors in mecenaat, om derde geldstromen te verwerven voor het museum met het hele sponsorteam. Dus het belang van mecenaat wordt zeker erkend.
KJ: In mijn onderzoek komt ook de opvatting van Renée Steenbergen aan bod, zij benadrukt wel eens dat er zo veel wordt uitgegeven aan het verkrijgen van financiering, dus de vraag is of dat wel in evenwicht is? AH: Ja. Daar moet je natuurlijk heel goed naar kijken. Wij rekenen door wat de kosten zijn die je maakt, wat daadwerkelijk de opbrengsten zijn, wat de waarde van de tegenprestatie is, en hoe je die balans goed houdt. Maar ik ben er van overtuigd dat kosten en baten nooit één op één tegen elkaar uit te spelen zijn, of tegen elkaar af te wegen zijn. Zeker voor vriendenprogramma’s bijvoorbeeld: dat is vaak een investering die je moet doen, omdat het om relatief lage geefbedragen gaat en je wel een heel, heel groot volume moet hebben wil je én je kosten van de tegenprestaties én je salariskosten eruit halen. En alle overheadkosten die een organisatie natuurlijk maakt en die vaak niet zichtbaar zijn omdat ook degene die jou ontving bij de balie feitelijk betaald moet worden voor elke vriend die men spreekt. Daar kan je natuurlijk ver in gaan. Tegelijkertijd is zo’n kring van vrienden of ambassadeurs, van direct betrokkenen, erg belangrijk. Het levert indirect meer op dan dat je kunt vertalen in de kosten-baten analyse. Op dat vlak ben ik het dan ook niet altijd met Renée Steenbergen eens. Ik ben er echt van overtuigd dat je de kosten heel goed in de gaten moet houden, maar tegelijkertijd zit daar nog zo veel meer omheen wat je niet direct in geld kunt uitdrukken.
KJ: In het geval van ondersteuning van cultuur wordt vaak de link gelegd met financieel mecenaat, maar uit je verhaal blijkt dat ook symbolisch mecenaat zou kunnen gelden voor die vriendenvereniging? AH: Ja. Het is inderdaad maar net de interpretatie die je eraan geeft. Een mecenas is een gever, en geeft die in de vorm van collectie? Geeft die in de vorm van geld? Geeft hij in de vorm van een legaat, wat je misschien pas over 20 jaar te gelde kunt maken? Geeft hij in de vorm van zijn netwerk, waardoor hij andere gevers aanbrengt? Je kunt het natuurlijk zo breed definiëren als je wilt.
KJ: Je noemt net collectie, gebeurt dat ook? 120
AH: Wij krijgen zeer regelmatig collectiestukken aangeboden.
KJ: Worden de personen die dat aanbieden ook echt gezien als mecenas? AH: Dat ligt er heel erg aan. We krijgen zoveel aangeboden, ook van mensen die nog wat op de zolderkamer hebben staan. De enkele stukken die worden aangeboden en die echt van grote waarde zijn, die een echte toevoeging zijn voor de collectie, daarvan kun je de gever wellicht als mecenas betitelen. Tegelijkertijd wordt er ook veel afgewezen, omdat het bijvoorbeeld niet in onze collectie past of omdat er een meer passende collectie is elders in Nederland; in dat geval verwijzen we mensen altijd heel graag door. Als je wel een collectiegift krijgt, dan omarm je die persoon natuurlijk, absoluut. En dan kun je spreken van een mecenas. Als je een collectiegift krijgt, bijvoorbeeld een schilderij wat je dolgraag zou willen hebben, ja, da’s duidelijk. Maar dan heb je daar vaak ook al voorwerk voor verricht. Dan zijn dat niet mensen die zomaar aan komen lopen.
KJ: Wat ik ook hoor in je verhaal is die band die je opbouwt. AH: Dat is ontzettend belangrijk. Mecenaat staat symbool voor investeren in een relatie. Het kost heel veel tijd.
KJ: Het sponsoringbeleid van Het Scheepvaartmuseum, is dat beïnvloed geweest door de cultuurnota of stond dat al vast? AH: Dat stond al vast.
KJ: Er is geen enkele manier waarop de laatste cultuurnota nog invloed heeft gehad op het beleid? AH: In die zin dat de urgentie en het belang ervan erdoor alleen maar worden bevestigd. Maar wij zijn al eerder begonnen met een wervingscampagne voor de herinrichting, en dat is reeds een aantal jaren geleden gestart. Zo’n vijf jaar geleden. Dat stond in die zin los van deze cultuurnota en dat is een tendens die al veel langer zichtbaar is in de markt en waarvan onze algemeen directeur ook altijd heeft gezegd: de overheid zal zich alleen maar verder terugtrekken, dus investeren in sponsorwerving is een noodzaak. En met de huidige overheid is alleen maar het belang van een goed sponsorteam onderstreept.
KJ: Was Het Scheepvaartmuseum was vooruit in die zaken? 121
AH: Ja, vijf jaar geleden zijn wij al heel actief begonnen met sponsorwerving, en is ook het model voor Het Compagnie Fonds ontwikkeld. En voor ons was de aanleiding niet de cultuurnota maar de renovatie en herinrichting van het museum.
KJ: En het model voor dat Compagnie Fonds, zijn er nog andere modellen overwogen? AH: Nee, dat was zo’n gouden greep.
KJ: En daarvoor, voor dat Compagniemodel, want je vertelde al wat over de geschiedenis van het mecenaat en Het Scheepvaartmuseum, hoe gebeurde dat eigenlijk voor de renovatie, was er sprake van een sponsorbeleid? AH: Er was zeker sprake van mecenaat. Er was een bedrijvenkring, de Compagnie. Die naam is vervangen toen Het Compagnie Fonds werd ontwikkeld. Die bedrijvenkring heeft vervolgens een andere naam gekregen: De Maritieme Cirkel. Dat was voor de kleinere bedrijfssponsoren. En natuurlijk de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum, die eigenaar is van de collectie. Die bestaat al tientallen jaren. En die heeft al net zolang leden aan zich verbonden. Zij geven aan de Veereniging en dus aan de collectie. Dat is een van de vroegste vormen van mecenaat
KJ: En al die verschillende vormen, steekt dat elkaar niet? Hoe is het te managen dat je het Compagnie Fonds hebt, en de bedrijven in De Maritieme Cirkel, en de vriendenvereniging? AH: Ja, het is van belang dit goed te managen en de goede mensen te hebben die dat kunnen begeleiden. We hebben drie wervingsgebieden: fondsen, particulieren en bedrijven. Ikzelf doe de fondsen, er is iemand die specifiek het bedrijfsleven onder zijn hoede heeft - dat betekent zowel de bedrijvenkring, De Maritieme Cirkel, als bedrijfssponsoren. Van de bedrijvenkring heb je een lidmaatschap, per jaar is dat opzegbaar, dat is een jaarlijkse bijdrage. Als je sponsort, dan sponsor je voor minimaal een periode van drie jaar, dat zijn veel hogere bedragen. Het hele bedrijfsleven wordt nu behandeld door één persoon. En daarnaast hebben we het wervingsgebied particulieren, waarbij je een geefpiramide hebt. Daarbij heb je de brede basis, dat zijn je vrienden, het middensegment en het topsegment. Het Compagnie Fonds komt boven de vriendenvereniging. En als je het goed doet, dan gebruik je natuurlijk je vriendenvereniging om van daaruit te upgraden naar een hogere geefcategorie. Of binnen die vriendenvereniging kun je al upgraden. Daarom heb je verschillende geefcategorieën. €75,-, €250,- en €1.000,- en nog iets daar tussenin. 122
KJ: Gebeurt dat ook? Bij jullie Compagnie Fonds werven de Dames en Heren van de Kamers anderen, gebeurt dat ook binnen de vriendenvereniging? AH: Ja, vriend werft vriend. Dat is een belangrijk mechanisme. Wij werven vooral bij de gratie van ons ambassadeursnetwerk. We doen nooit aan cold calling, we benaderen nooit zomaar iemand out of the blue.
KJ: Dus het netwerken, dat nu natuurlijk helemaal hot is binnen het cultureel ondernemerschap, dat wordt bij jullie wel echt toegepast. AH: Ja, absoluut.
KJ: Het Fries Museum gaat nogal vrij om met sponsoring, en zijn nu ook een samenwerking aangegaan met een autodealer. Hoe denken jullie over dat soort zaken, is daar beleid op? AH: Dat is een case by case situatie. In die zin zijn wij heel pragmatisch: het museum heeft geld nodig. Je merkt in bedrijfssponsorland dat labels plakken uit is. Dus eigenlijk verbaast het me dat een autofabrikant nog een auto wil stallen want eigenlijk is dat old school sponsoring. Waar het meer om gaat is dat bedrijven steeds meer en meer een inhoudelijk samenwerking zoeken. Dus gezamenlijk een programma ontwikkelen, of gezamenlijk een expositie ontwikkelen, of gezamenlijk een educatieprogramma opzetten waardoor je echt substantieel bijdraagt aan een museum of een culturele instelling. Niet alleen maar die naam in die hal plaatsen en zeggen: kijk eens hoe goed ik ben. Het gaat echt om die inhoudelijke invulling. En dat is best heel erg uitdagend, want het betekent ook dat je sneller aan de inhoud van de museale activiteiten zou kunnen raken. Maar ik ben er van overtuigd dat dat geen probleem hoeft te zijn, dat dat elkaar echt niet hoeft te bijten, als je met integere bedoelingen met elkaar om de tafel zit. En je kunt altijd heel goed uitleggen aan je gesprekspartners: hier gaan onze conservatoren over, hier houdt mijn verantwoordelijkheid en inspraak op. Je kan ook bedenken dat er wellicht een keer een voorstel komt vanuit de conservatoren, ‘goh, zouden we elkaar hier en daar niet kunnen versterken?’ We maakten een tentoonstelling over de walvisvaart en de walvis. Daar hebben we als projectpartner het WNF aan verbonden. Nu is daar geen sprake van financiële middelen want zij zijn een fondsenwervende instelling, net als wij; wij versterken elkaar juist in inhoud en marketingkracht. Die samenwerking is wel nadrukkelijk tot stand gekomen vanuit een inhoudelijke behoefte van onze conservatoren en tentoonstellingsmakers, om meer te 123
weten over de habitat van de walvis. Deze is toegepast in de expositie in de westvleugel. Dat is ook mogelijk. Bij ons staan juist ook, en dat vind ik heel fijn, conservatoren er voor open om te kijken naar ‘hoe kunnen wij onze eigen presentaties juist versterken door partners te zoeken?’ Ik ben er dus van overtuigd dat als dus heel integer blijft kijken naar de proposities en ook het gevoel hebt dat je echt een meerwaarde kunt bieden voor die partner, voor die bedrijfssponsor, dat dit elkaar niet hoeft te bijten. Want een museum heeft altijd zijn integriteit, zijn onafhankelijkheid. Dat vind ik wel een heel belangrijk gegeven: die autonomie staat buiten kijf, dat wil ik heel helder maken, maar tegelijkertijd zijn er wel heel veel mogelijkheden. En creatief kijken naar die mogelijkheden en juist samen met die inhoudelijke staf, dat maakt je denk ik een hele interessante partner voor bedrijven en voor andere mogelijke begunstigers. Je kunt heel erg defensief denken, maar je kunt ook heel erg proactief denken en heel erg openstaan, en niet bang zijn voor de buitenwereld. Dan kom je er niet meer, in deze tijd.
KJ: Het Scheepvaartmuseum als museum midden in de samenleving? AH: Ja. Ondernemend. Dat is echt ons kernwoord. Dat past ook bij onze wortels, bijna niemand weet meer dat Nederland in wezen een maritieme natie is. Wij vertellen niet het verhaal van de klompen en de molens en de dijken, en dat iedereen maar veilig achter die dijk weg dook. Nee, wij vertellen juist het verhaal van die mensen die er juist op uit trokken, en die wereldzeeën bevoeren, en die handelsgeest hadden. Die dat ondernemerschap in de praktijk brachten en dus Nederland brachten tot wat het nu is: een maritieme natie die ook internationaal zijn stempel heeft gedrukt. Ook met de negatieve kanten: we sluiten onze ogen echt niet voor de zwarte pagina’s uit onze geschiedenis. Volgend jaar maken we een tentoonstelling in het kader van het herdenkingsjaar150 jaar afschaffing slavernij. In 2013 wordt dat herdacht, en wij maken dan een thema expositie over de slavenhandel. Dat is natuurlijk echt een zwarte periode in onze maritieme geschiedenis, want die slavenhandel was alleen maar mogelijk vanwege de scheepvaart, via de driehoekshandel. Tegelijkertijd is dat ook een verhaal dat verteld moet worden. En daar ga je dan dus ook weer de dialoog aan. Daar kun je geen bedrijfssponsor voor vinden, dat is een feit, maar fondsen vinden dat daarentegen wel weer heel interessant, en dan zoek je daar fondsen voor.
124
We hebben zo veel collectie waar natuurlijk mooie thema’s omheen te bedenken zijn voor een grotere of zelfs blockbuster tentoonstelling en waar een bedrijfssponsor zich graag aan verbindt omdat dat weer een mooi communicatieplatform is voor zo’n bedrijf.
KJ: Het gaat me ook om de motivatie voor de werkwijze wat betreft mecenaat en in hoeverre de cultuurnota daar een rol in heeft gespeeld. Volgens mij is dat laatste echt minimaal. Klopt dat? AH: Ja, feitelijk wel. Natuurlijk speelt de cultuurnota wel een rol, maar wij laten ons denk ik in die zin – wellicht ook vanuit dat ondernemerschap – wat minder leiden door externe factoren en zoeken vooral ook de kracht vanuit onszelf. En dus hebben we zelf al langer geleden bedacht dat het noodzakelijk is om steeds zelfstandiger te worden. En natuurlijk, zo’n renovatie is dan ook een heel mooie aanleiding om daar extra kracht bij te zetten, juist ook omdat je al zo’n traditie hebt in het geven. Zo’n vriendenvereniging is voor ons een gegeven, terwijl dat voor heel veel musea helemaal geen gegeven is. En het een volgt uit het ander, als je het goed doet. Maar dat kost dus heel veel tijd. Het omarmen van mensen, ze in een warm bad laten voelen, betrekken bij wat je doet… Dat is zeker voor een mecenas heel erg belangrijk. Maar een mecenas ontstaat niet zomaar; die mecenas moet je het gevoel geven dat hij aan een goed doel geeft, dus dat zijn bijdrage een verschil maakt, en dat hij dus ook goed doet. Een goed doel, maar vooral ook goed doen met zijn gift. Dat hij dus iets kan betekenen, het verschil kan maken, op zijn of haar eigen niveau. En of dat nou een bijdrage is in de basiscategorie vriend voor €75,- of je doet een gift van tonnen – wat in Nederland minder gebruikelijk is helaas dan in de V.S., waar ze over major donors praten vanaf een miljoen, dat is een andere markt – maar dat is in essentie waar het omgaat. Die particulier, die mecenas het gevoel geven dat met zijn gift iets goeds wordt gedaan, en hem daardoor betrokken laten voelen bij het doel dat hij steunt. Of dat nou een museum is, of voor de brede charitatieve sector. ‘Ik voel me betrokken, ik word geïnformeerd’. En de een heeft een heel ander interesse niveau en een heel andere informatiebehoefte dan de ander. Het komt wel voor dat mensen grote giften geven en zeggen ‘ik wil maar één keer per jaar iets van jullie horen, en dan moet het ook heel goed zijn en heel bijzonder’, en je hebt mensen die geven veel minder en die willen zes keer per jaar een nieuwsbrief en zoveel mogelijk bijeenkomsten. En het is de kunst om die behoeften, vraag en aanbod, goed op elkaar af te stemmen.
125