INVESTEREN IN KENNISGRENSVERLEGGEND ONDERZOEK IS INVESTEREN IN DE TOEKOMST 1
INHOUD 1.
Inleiding ..................................................................................................................................................................... 1
2.
Waarom kennisgrensverleggend onderzoek? ............................................................................................................. 2
3.
Internationale benchmarking ..................................................................................................................................... 4
4.
Kennisgrensverleggend onderzoek : veelvuldig relevant ........................................................................................... 6
5.
Garanderen van een aanvaardbaar slaagpercentage voor FWO-aanvragen .......................................................... 12
6.
Druk op de basisfinanciering ................................................................................................................................... 14
7.
Recente beslissingen die in het gedrang komen - continuïteit in betoelaging als voorwaarde voor rendement ...... 17
8.
Conclusie.................................................................................................................................................................. 20
1. INLEIDING Het niet-gericht kennisgrensverleggend onderzoek, op initiatief van de onderzoeker, gedreven door wetenschappelijke nieuwsgierigheid, gebeurt in Vlaanderen voornamelijk in de universiteiten. Voor de financiering kunnen de universiteiten enerzijds een beroep doen op het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF), waarmee een eigen onderzoeksbeleid wordt gevoerd. Anderzijds is het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen (FWO) in deze een belangrijk agentschap. Het FWO financiert niet-gericht kennisgrensverleggend onderzoek na een interuniversitaire selectie en op basis van wetenschappelijke excellentie. Onderzoekers die aanvragen doen bij het FWO voor onderzoeksmiddelen (onderzoeksmandaten en –projecten), komen in competitie met hun collega’s wetenschappers op Vlaams niveau. In het strenge selectieproces zullen alleen de beste onderzoekers en projecten het halen. In de voorliggende nota komt aan bod: waarom kennisgrensverleggend onderzoek zo belangrijk is, welke acties in andere landen worden genomen op het vlak van onderzoek,
1
Deze tekst werd opgesteld door Jan Cornelis, Koen Debackere en Elisabeth Monard, 12 juli 2010 1
zelfs in crisistijd, in welke mate de veelvuldige relevantie van kennisgrensverleggend onderzoek in de universiteiten gerelateerd is aan concrete output met maatschappelijke en economische impact, waarom de slaagpercentages van het FWO omhoog moeten, hoe de grote druk op de basisfinanciering en een gebrek aan continuïteit in overheidsfinanciering van opstartende initiatieven het rendement van wetenschappelijk onderzoek dreigen te niet te doen.
2. WAAROM KENNISGRENSVERLEGGEND ONDERZOEK? Het FWO steunt kennisgrensverleggend onderzoek in de universiteiten in alle wetenschapsdisciplines. De noodzaak van dergelijk onderzoek kan nauwelijks overschat worden. Zoals herhaaldelijk benadrukt werd door verschillende actoren in het wetenschapsbeleid, moet fundamenteel onderzoek, als mogelijkheidsvoorwaarde voor latere innovatie en ontwikkeling, zowel maatschappelijk als economisch, volop ondersteund worden. Vastgesteld wordt trouwens dat het niet-gerichte onderzoek en het gerichte en/of toegepaste onderzoek elkaar versterken.
Het kennisgrensverleggend, fundamenteel onderzoek is dan ook absoluut noodzakelijk voor de welvaart en welzijn van een maatschappij om vier onomstootbare redenen: als basis voor de vorming van onze toekomstige intelligentsia en kenniswerkers, als eerste cruciale schakel in de innovatieketen, als kennisverruiming nodig voor de grote maatschappelijke uitdagingen (bv. op het vlak van milieu, mobiliteit, gezondheid), en als bijdrage tot de culturele verheffing van een land of regio.
Internationaal is het een verworven gegeven dat landen en regio’s die opteren om excellent kennisgrensverleggend onderzoek voluit te ondersteunen, zich in een goede positie plaatsen voor economische groei, een niet onbelangrijk gegeven in deze economische crisistijd. Een groeiende welvaart én het welzijn van alle burgers zijn daar onmiddellijk aan gekoppeld.
Er is een duidelijke correlatie tussen wetenschappelijke performantie (met als maat de Citation intensity) en economische welvaart (met als maat het BNP in 1000 US $) van een land, zoals grafiek 1 aantoont. 2
Grafiek 1 Vergelijking wetenschappelijke performantie en economische welvaart
Bron: DA King, Nature 430 (2004) 313 (15 July 2004) National science citation intensity,measured as the ratio of the citations to all papers to the national GDP, shown as a function of the national wealth intensity, or GDP per person, for the 31 nations in the comparator group. GDP and wealth intensity are given in thousands of US dollars at 1995 purchasingpower parity. Sources: Thomson, ISI, OECD and the World Bank
Het is dan ook uiterst belangrijk dat er een vruchtbare onderzoeksomgeving wordt gecreëerd waar onderzoekers gedreven door hun nieuwsgierigheid voortdurend tot nieuwe ontdekkingen komen.
Het is nodig dat de overheid blijvend sterk investeert in dit soort onderzoek, en in de instellingen waaraan het uitgevoerd wordt, met name de universiteiten. Universiteiten zijn immers unieke instellingen voor het uitvoeren van grensverleggend onderzoek en creatie van nieuwe kennis, door de diversiteit van kennisdomeinen die ze bestrijken. Als gevolg hiervan hebben ze een uniek potentieel om hun ervaring en knowhow snel te herstructureren en te recombineren om de nieuwe transdisciplinaire uitdagingen die een toenemend belang krijgen en nieuwe onvoorspelde onderzoekstrajecten te exploreren.
3
Tevens hebben investeringen in onderzoek uitgevoerd aan een universiteit meteen ook een impact op talentcreatie en maatschappelijk/economisch dienstbetoon2
3. INTERNATIONALE BENCHMARKING Verschillende andere landen hebben de optie genomen om net in tijden van crisis in te zetten op de belangrijkste grondstof die de Westerse wereld vandaag ter beschikking heeft, het menselijk brein. Belangrijke wereldeconomieën hebben resoluut de kaart getrokken van Onderzoek en Innovatie.
Verenigde Staten: Op 1 februari 2010, kondigde president Obama aan, dat hij ondanks de bezuinigingen en het voornemen om een moratorium te zetten op de groei voor niet-militaire uitgaven, 1 miljard dollar uittrekt om de financiering van NIH (National Institutes of Health) te verhogen, wat neer komt op een stijging met 3,2%. Daarnaast voorzag de Verenigde Staten ook in een stijging van 8% van de toelage van de National Science Foundation.
"This clearly indicates that research is a high priority, and we are gratified that the value of science has been affirmed,"Mark Lively, voorzitter van de Federation of American Societies of Experimental Biology
Frankrijk: President Sarkozy heeft een ambitieus investeringsplan gepresenteerd naar aanleiding van het rapport “Investir pour l’Avenir”, opgesteld door twee oud-premiers. Er wordt 35 miljard uitgetrokken om het Franse innovatiepotentieel en de internationale aantrekkingskracht van Franse universiteiten te versterken. Dit bedrag wordt verdeeld over 5 aandachtsgebieden: 11 miljard gaat naar het hoger onderwijs (vooral universiteiten), 8 miljard naar onderzoek, 4,5 miljard naar de digitale economie (vooral aanleg glasvezelinfrastructuur), 5 miljard naar kernenergie en duurzame energie, 2
Een document dat verder ingaat op deze unieke kenmerken van de universiteit is: “What are universities for? Geoffrey Boulton, Colin Lucas, September 2008, Leru – League of European Research Universities 4
6,5 miljard naar de Franse industrie.
Duitsland: Bondskanselier Merkel heeft in 2010 18 miljard extra investeringen in kennis aangekondigd. Prioritaire gebieden zijn: life sciences, klimaat en energie en nieuwe technologieën, waaronder de elektrische auto. Specifieke investeringen worden gedaan om onderzoek van wereldklasse te promoten in het “Exzellenzinitiative”. In maart 2010 is een nieuwe ronde van dit initiatief aangekondigd, waarbij een groei van 30% ten opzichte van de vorige periode is voorzien. Daarnaast laat de Bondsregering het budget van de onderzoeksinstellingen Fraunhofer-Gesellschaft, Helmholtz-Gemeinschaft, Max-PlanckGesellschaft en Leibniz-Gemeinschaft, alsook van de financieringsorganisatie Deutsche Forschungsgemeinschaft van 2011 tot 2015 jaarlijks met vijf procent stijgen.
Finland: Finland was een van de eerste landen die extra investeringen in kennis en innovatie aankondigde, ondanks de noodzakelijke bezuinigen op de overheidsbegroting. Finland verhoogt de investeringen naar 4% van het BNP in 2011.
Verenigd Koninkrijk: In maart 2010 publiceerde de Britse Royal Society een rapport waarin ze waarschuwt voor het terugschroeven van overheidsinvesteringen en O&O:
“The report warned that Britain’s current advantage is in danger of being wiped out by the US, China, India, France and Germany who have increased spending in science to help boost their economies”
Lord Waldegrave, voormalig minister voor Wetenschap en rector van het Eton College verwoordde het als volgt: “Times are tough but this is exactly when you need to invest in the future and focus spending where you already have an advantage.” en “Investment in science cannot be turned on and off on a political whim – we must have a long-term investment. If we cut science now, just as the benefits of nearly twenty years of consistent policy are really beginning to bear fruit, we will seriously damage our economic prospects.”
5
4. KENNISGRENSVERLEGGEND ONDERZOEK : VEELVULDIG RELEVANT
Een groeiende Wetenschappelijke output
De Vlaamse wetenschappers hebben de laatste 25 jaar hard en goed gewerkt. In een maatschappij waar innovatie en internationalisatie hoekstenen van welzijn en welvaart zijn, is dit goed nieuws. Enerzijds draagt wetenschappelijk onderzoek, door de nooit aflatende zoektocht naar grensverleggende inzichten en door de directe band met de vorming van jonge mensen, bij tot de innovatiedynamiek van Vlaanderen in Europa en de wereld. Anderzijds is wetenschappelijk onderzoek bij uitstek een zeer internationale en uitermate competitieve activiteit, zodat het ook één van de kernen vormt waarop de internationale uitstraling en aantrekkingskracht van een regio zich kan ontwikkelen. Kortom, in tijden waar innovatie en internationalisatie dé hefbomen tot welvaart en welzijn zijn, hebben we er alle belang bij ons wetenschappelijk onderzoek te koesteren en verder te stimuleren. Dit betekent niet enkel voldoende middelen voorzien, maar ook voldoende ruimte creëren voor creatieve onderzoekers om relevante, grensverleggende onderzoeksthema’s te ontwikkelen en laten bloeien. Zoals we in Vlaanderen dagelijks kunnen vaststellen leidt deze aanpak tot een duidelijk en veelvuldig resultaat, niet enkel wat betreft de wetenschappelijke output zelf, maar tevens wat betreft de vertaling van deze wetenschappelijke output naar innovatie.
De omvang en de impact van de Vlaamse wetenschappelijke activiteit in de natuur-, levens- en technische wetenschappen worden de laatste jaren in de tweejaarlijkse edities van het Vlaamse Indicatorenboek Wetenschap, Technologie en Innovatie zichtbaar gemaakt aan de hand van uitgebreide bibliometrische analyses van de publicaties, verschenen in de internationale wetenschappelijke literatuur (Web-of-Science --- ISIThomson, zie: www.ecoom.be). Het volume aan Vlaamse wetenschappelijke publicaties in de Web-of-Science (WoS) tijdschriftendatabank en in de ISI-Proceedings databank, is sinds het begin van de jaren 90 meer dan verdubbeld. Zo steeg de publicatieoutput in Vlaanderen van 6,81 publicaties per 10.000 inwoners in 1992 naar 17,27 publicaties per 10.000 inwoners in 2007. Daarmee scoort Vlaanderen in Europa iets beter dan Nederland (16,39 publicaties per 10.000 inwoners in 2007). Het moet wel Zweden (de absolute koploper met 20,61 publicaties), Finland (18,78) en Denemarken (18,53) laten voorgaan. Deze publicatieactiviteit is een prestatie die zeker in de verf mag worden gezet. Ze onderstreept dat Vlaanderen zich qua output van investeringen in wetenschappelijk onderzoek met de besten in Europa en de wereld kan meten.
6
Ook qua WoS-citaties behoort Vlaanderen tot de beste spelers in Europa. Citaties weerspiegelen de acceptatie en erkenning van gepubliceerde onderzoeksresultaten door de wetenschappelijke gemeenschap. Hoewel het aantal citaties niet rechtstreeks als kwaliteitsmaat kan beschouwd worden, drukt een groot aantal ontvangen citaties per publicatie wel een bepaalde impact uit. Met andere woorden, indien een publicatie 5 of 10 citaties ontvangt gedurende enkele jaren na de publicatie, dan is het waarschijnlijk dat de inhoud van deze publicatie geïntegreerd zal worden in de kennisbasis van dat onderzoeksdomein. Indien echter, na 5 of 10 jaar geen enkele referentie naar deze publicatie verwijst, dan zullen de bevindingen in die publicatie niet bijdragen tot de hedendaagse wetenschappelijke paradigma’s van het onderzoeksdomein in kwestie. WoSpublicaties door Vlaamse onderzoekers die in 2005 verschenen, werden in de periode 2005 – 2007 gemiddeld 6,46 keer geciteerd. Vlaanderen behoort daarmee tot de top in Europa, al moet het Nederland (gemiddeld 6,90 citaties per publicatie) en Denemarken (gemiddeld 7,06 citaties per publicatie) laten voorgaan. Vlaanderen scoort hiermee echter beter dan het Verenigd Koninkrijk (6,22), Duitsland (6,07), Zweden (6,28), Finland (5,72) en Frankrijk (5,39). Ook hier dus een puike prestatie van onze wetenschappers.
Tot slot, onderzoek is bij uitstek een sterk internationaal en competitief gebeuren. Aan de hand van de coauteurs gegevens op de WoS-publicaties, is het mogelijk het internationaal publicatiegedrag van Vlaamse onderzoekers na te gaan. Dezelfde WoS-gegevens voor 2007 tonen aan dat 57,3% van alle wetenschappelijke publicaties door Vlaamse onderzoekers internationale copublicaties zijn. Daarmee zijn we in Europa een absolute koploper. Deze internationale copublicaties worden bovendien bijzonder hoog geciteerd. Wat nogmaals een bewijs is voor de internationale erkenning van het Vlaams wetenschappelijk onderzoek. Nederland, Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zijn belangrijke landen waarmee deze internationale copublicaties tot stand komen.
Niet-gericht wetenschappelijk onderzoek en ontluikende economisch relevante technologieën
Wetenschappelijke doorbraken zijn per definitie nooit voorspelbaar, planbaar, stuurbaar, … Ontelbare wetenschappelijke studies bevestigen dit. Maar, evenzeer weten we uit deze studies dat deze doorbraken best ontstaan en gedijen in omgevingen die een ruime mate van vrijheid garanderen aan creatieve en vaardige onderzoekers om hun ideeën en hypothesen te ontwikkelen, te materialiseren, en tot verdere en nieuwe inzichten te brengen. Dit is uiteraard risicovol. Er is geen garantie op succes. Er is zelfs vaak geen a priori definitie van succes. Deze overwegingen en vaststellingen leiden tot de noodzakelijke “vrijheid om te dwalen” in het doen van niet-gericht onderzoek. 7
Niet-gerichtheid houdt dus in dat de uitkomsten van het onderzoek niet kunnen voorzien worden, dat het onderzoek bijgevolg vaak niet a priori kan gericht worden op een welbepaalde, te verwachten maatschappelijke of economische uitkomst. Of zoals Michael Faraday aan een Britse ambtenaar gevat antwoordde, toen deze hem vroeg wat men nu eigenlijk met die elektriciteit van hem zou kunnen aanvangen: “Well, I do not know what it will be used for, but I am sure that one day you will tax it”. In deze korte anekdote ligt de realiteit van het niet-gerichte wetenschappelijk onderzoek ten volle besloten. Vandaag zal niemand langer dan een nanoseconde hoeven na te denken om een waaier aan voorbeelden te geven van wat de gebruiksdoeleinden van elektriciteit zijn. En dat de overheid er sinds jaar en dag een flinke stuiver aan verdient, ook dit vergt geen verder betoog. Ook is het duidelijk dat “elektriciteit als energiedrager voor verlichting” niet zou ontdekt zijn door vorsers die gericht onderzoek verrichten ter verbetering van de kaars. De realiteit van het niet-gericht onderzoek is dus eenvoudig: het kan en zal vaak leiden tot uitkomsten, dikwijls echter slechts op termijn en zonder onmiddellijk bij aanvang zeer duidelijk te zijn.
Ook in Vlaanderen zijn verschillende voorbeelden van deze dynamiek te geven. De strategische onderzoekscentra IMEC, VIB en IBBT zijn enkel kunnen ontstaan dankzij de excellente én relevante resultaten van het academisch wetenschappelijk onderzoek op de domeinen van micro- en nano-elektronica, biotechnologie en breedbandtechnologie dat in Vlaanderen gedurende de voorbije decennia plaatsvond. Ook vandaag is de betrokkenheid bij en de verwevenheid met academisch wetenschappelijk onderzoek voor deze strategische onderzoekscentra primordiaal. Verschillende economische impactanalyses die de laatste jaren in opdracht van de Vlaamse overheid werden uitgevoerd3, tonen tevens aan hoe groot het economisch belang van deze centra geworden is.
Vlaamse wetenschappelijke output vertaald naar innovatiebouwstenen
Octrooien vormen in de kennismaatschappij van vandaag één van de belangrijke hefbomen waarlangs nieuwe kennis economisch gevaloriseerd wordt. De laatste jaren is er dan ook steeds meer aandacht gegroeid voor de betrokkenheid van universiteiten bij het
3
Zie hiertoe de recente analyses van de impact van biotechnologie in Vlaanderen (EWI, 2010) evenals de recente impactanalyses van IMEC door de Vlaamse overheid. We verwijzen tevens naar de resultaten gerapporteerd in het Vlaams Indicatorenboek Wetenschap, Technologie en Innovatie (2009), p. 263-267. 8
octrooieren van de vindingen die voortkomen uit hun wetenschappelijk onderzoek. Recente resultaten van octrooianalyses tonen aan dat de Vlaamse universiteiten op dat vlak een toonaangevende rol spelen in Europa. Daar waar in de periode 1991-1995 slechts 1-tot-5% van alle Europese (EPO) octrooiaanvragen in Vlaanderen gebeurde door Vlaamse universiteiten, is dit aandeel in 2007 gestegen tot afgerond 17%. De evolutie van het aandeel van de Vlaamse universiteiten bij de opbouw en uitbouw van een Vlaamse octrooipositie, is daarmee een van de meest performante in Europa.
Een recente studie (september 2008) door het Expertisecentrum O&O Monitoring, waarin alle octrooien van de Vlaamse universiteiten octrooi-per-octrooi werden onderzocht voor wat betreft hun inzet bij daadwerkelijke economische exploitatie, onderlijnt verder die sterke positie. Uit deze analyse blijkt dat de activiteitsgraad van de octrooiportfolio’s gemiddeld (voor alle Vlaamse Universiteiten) uitermate hoog ligt: meer dan 70% van de octrooien (over de periode 1998-2006) wordt actief gebruikt in processen van economische exploitatie, en dit zowel via gevestigde bedrijven als via spin-off bedrijven.
Wanneer we de bekomen cijfers vergelijken met beschikbare gegevens van andere landen, blijken de Vlaamse universiteiten inderdaad zeer goed te presteren in termen van activiteitsgraad. Recente cijfers gerapporteerd binnen het kader van de Europese PatVal Survey geven aan dat het gemiddelde voor EU-universiteiten qua activiteitsgraad van hun octrooiportfolio’s op 32,5% ligt. De Vlaamse universiteiten realiseren hier bijgevolg een exploitatieniveau dat meer dan tweemaal zo hoog ligt. Eenzelfde vaststelling kan gemaakt worden ten aanzien van het aantal ‘slapende’ octrooien. Voor de Vlaamse universiteiten betreft het een beperkte 10% van hun octrooiportfolio’s. De cijfers gerapporteerd door de PatVal Survey geven een niveau aan dat driemaal hoger ligt (gemiddeld genomen blijkt 34,1% van de octrooien gehouden door Europese universiteiten niet economisch te worden gebruikt). Dit laatste fenomeen beperkt zich uiteraard niet alleen tot de universiteiten. In het bedrijfsleven is het sinds jaar en dag een gegeven dat een significant deel van de octrooiportfolio niet wordt gebruikt. In bepaalde toepassingsdomeinen kan dit zelfs oplopen tot 90%. Kortom, de Vlaamse universiteiten zetten hun octrooiportfolio’s terdege in en gaan op basis van dit overzicht, gericht en doeltreffend om met de bescherming en aanwending van hun intellectuele eigendom.
Heel wat misverstanden bestaan tevens aangaande de wisselwerking tussen gericht en nietgericht onderzoek aan de Vlaamse (en andere) universiteiten, waarvan de vermeende verdringingseffecten (i.e. “crowding out” effecten) van niet-gericht door gericht onderzoek één van de meest persistente is. De hypothese daarbij is dat onderzoekers die betrokken raken bij gerichte onderzoeksactiviteiten hun aandacht voor het niet-gerichte, vaak beschreven als fundamenteel, onderzoek verliezen. Heel wat recent onderzoek toont echter 9
aan dat deze verdringingseffecten empirisch niet kunnen gesubstantieerd worden 4 . Met andere woorden, academische onderzoekers die betrokken zijn bij gericht onderzoek verwaarlozen allerminst hun niet-gerichte onderzoeksagenda. Of nog, gericht en nietgericht onderzoek vullen elkaar aan, versterken elkaar, eerder dan elkaar te verdringen of te verzwakken- een argument dus ter versteviging van én het gerichte én het niet-gerichte onderzoek, en om het ene niet te laten inboeten ten voor- of nadele van het andere. Ook hier staat Vlaanderen sterk.
Onderzoek in de universiteit en samenwerking met het bedrijfsleven
In 2002 publiceerden Henry Etzkowitz en Loet Leydesdorff hun ondertussen algemeen bekend geworden Triple Helix artikel5. “The common objective is to realize an innovative environment consisting of university spin-off firms, tri-lateral initiatives for knowledgebased economic development, and strategic alliances among firms large and small, operating in different areas, and with different levels of technology, government laboratories, and academic research groups.” Met andere woorden, de verwevenheid tussen verschillende actoren in het innovatieproces wordt intenser en meer divers. Ondernemingen alleen zijn niet (langer) in staat om alle risico’s en onzekerheden langsheen de innovatieketen integraal zelf te dragen. Maar, bovendien is de aard van dit innovatieproces grondig veranderd.
Waar voorheen onderzoek aan universiteiten en publieke onderzoeksinstellingen als exogeen werd beschouwd, met name, onttrokken aan de economische cyclus van groei en welvaartscreatie, is dit vandaag allerminst nog het geval. Onderzoek aan universiteiten en publieke onderzoeksinstellingen werd meer endogeen. De inspanningen van dit onderzoek leiden steeds meer tot innovaties relevant voor en in de markt. Maar omgekeerd, determineert de cyclus van groei en terugval in de markt tevens meer en meer de 4
Zie: Van Looy, B., Ranga, M., Callaert, J., Debackere, K. & E. Zimmermann (2004): ‘Combining entrepreneurial and scientific performance in academia: towards a compounded and bi-directional Mattheweffect,’ Research Policy, Vol. 33: 425-441. Of ook --- Ranga, M., Debackere, K. & N. von Tunzelmann (2003): ‘Entrepreneurial universities and the dynamics of academic knowledge production,’ Scientometrics, Vol. 58, No. 2: 301-320. Of nog --- Czarnitzki, D, Glänzel, W. & K. Hussinger (2009): ‘Heterogeneity of patenting and its implication for scientific activity,’ Research Policy, Vol. 38: 26-34. En nog --- Van Looy, B., Callaert, J. & K. Debackere (2006): ‘Publication and patent behavior of academic researchers: conflicting, reinforcing or merely co-existing?’ Research Policy, Vol.35: 596-608. 5
Etzkowitz, H., Leydesdorff, L. (2000), ‘The dynamics of innovation: from National Systems and ‘‘ Mode 2’’ to a Triple Helix of university – industry – government relations’, Research Policy, 29: 109-123. 10
investeringen in onderzoek en innovatie, niet enkel in de sector van de ondernemingen zelf, maar ook in de sector van het academisch en publiek onderzoek. Dit wordt duidelijk wanneer we in Vlaanderen naar de financiering van de HERD kijken.
De HERD (“Higher Education Expenditures on R&D”) is de OESO-maatstaf bij uitstek die aangeeft wat de uitgaven zijn voor onderzoek en ontwikkeling in het hoger onderwijs. De HERD is een onderdeel van de GERD (“Gross Expenditures on R&D”), die de totale uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in een land of regio weergeeft. Wanneer we de GERD relateren aan het bruto binnenlands product van een land of regio (het BBP), dan bekomen we de O&O-intensiteit die gecontrasteerd kan worden met de hoger vermelde Europese 3%-norm. Voor het Vlaams Gewest bedroeg die intensiteit in 2007 2,03%.
Kijken we naar de HERD in Vlaanderen (die in datzelfde jaar 0,42% van het BBP op Gemeenschapsniveau bedraagt), dan komen we voor 2007 tot de vaststelling dat 15,3% van de uitgaven voor onderzoek in het Vlaamse hoger onderwijs (en dit betreft in hoofdzaak de universiteiten) gefinancierd wordt door het bedrijfsleven. Daarmee is Vlaanderen de absolute OESO koploper, gevolgd door Duitsland dat de nummer-2 positie inneemt met 14,1%. Men mag ervan uitgaan dat deze betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de financiering van O&O aan de Vlaamse universiteiten een duidelijk en beduidend teken is van de kwaliteit en de relevantie van het wetenschappelijk werk dat aan onze academische instellingen gebeurt. Zoniet zou het bedrijfsleven veel minder betrokken zijn bij de financiering ervan.
Innovatie, onderzoek en bedrijfseconomische performantie
Recent onderzoek naar de bedrijfseconomische impact van innovatie-investeringen door Vlaamse bedrijven, heeft geleid tot heel veel evidentie die het belang van én innovatiesubsidies én samenwerking met de Vlaamse universiteiten voor de innovatieperformantie van onze bedrijven in kaart brengt en onderbouwt. Zo heeft het Expertisecentrum O&O Monitoring (in samenwerking met het IWT) de laatste jaren heel wat statistisch materiaal verzameld dat onomstootbaar aantoont dat:
(1)
er een substantiële “additionaliteit” is van de subsidies die Vlaanderen ter beschikking stelt voor O&O in Vlaamse bedrijven, zie het Vlaams Indicatorenboek Wetenschap, Technologie en Innovatie (2009, p. 256-262). Meer bepaald blijkt uit 11
een gevalideerde econometrische analyse dat bedrijven die O&O subsidies ontvangen gemiddeld genomen 2,7% van hun omzet méér investeren in O&O dan bedrijven die geen O&O subsidies ontvangen (O&O als % van de omzet voor bedrijven die O&O-subsidies ontvangen bedraagt gemiddeld 5,2% tegenover 2,5% voor bedrijven die geen subsidies ontvangen --- en dit na controle voor o.a. grootteverschillen en sectoriële verschillen zodat er een “matched pair comparison” tot stand komt). Op projectniveau kunnen we bovendien aantonen dat elke euro O&O-subsidie vanwege de Vlaamse overheid leidt tot (gemiddeld) een additionele investering van 1,34 euro in O&O door het bedrijf zelf. Bovendien werden de bevindingen bekomen voor Vlaanderen bevestigd door soortgelijke analyses voor Duitsland, uitgevoerd in samenwerking met ZEW Mannheim.
(2)
de bekomen inzichten bovendien nog interessanter worden wanneer we soortgelijke econometrische studies doen, maar nu rekening houdend met gesubsidieerde samenwerkingsvormen tussen bedrijven en Vlaamse universiteiten. Daartoe heeft het Expertisecentrum O&O Monitoring gedurende de laatste twee jaar uitgebreid onderzoek verricht. Ook hier zijn de bevindingen én duidelijk én positief voor wat betreft de rol van Vlaamse universiteiten bij het bevorderen van het innovatievermogen van bedrijven via door de Vlaamse overheid gesubsidieerde samenwerking. Meer bepaald vinden we voor Vlaanderen, op basis van een gecontroleerde “matched pair comparison”, dat bedrijven die samenwerken met Vlaamse universiteiten een O&O-investering doen die gemiddeld 9,4% van hun omzet bedraagt, terwijl bedrijven die samenwerken tijdens het innovatieproces, maar niet met universiteiten en daartoe ook niet gesubsidieerd worden, een O&Oinvestering doen die gemiddeld 2,8% van hun omzet bedraagt. Deze Vlaamse bevindingen worden bevestigd door analoge resultaten voor gesubsidieerde samenwerking tussen bedrijven en universiteiten in Duitsland.
5. GARANDEREN VAN EEN AANVAARDBAAR SLAAGPERCENTAGE VOOR FWO-AANVRAGEN Investeren in onderzoek betekent ook investeren in onderzoekstalent. Onderzoek is immers vooral mensenwerk. De onderzoeker is de spilfiguur in het wetenschappelijk onderzoek.
12
Eind de jaren 90, begin de jaren 2000, werd duidelijk gesteld dat als Europa op het vlak van onderzoek en ontwikkeling op hetzelfde niveau wenst te komen als de Verenigde Staten, dat er dan meer onderzoekers nodig zijn: een cijfer van 700.000 werd toen naar voor geschoven. Ook in Vlaanderen moest hieraan worden gewerkt en dit begint natuurlijk bij de instroom, de jonge doctorandi.
Door het aangehouden prioritair beleid sinds midden de jaren negentig ten aanzien van onderzoek en ontwikkeling van de Vlaamse overheid heeft het FWO de instroom van jonge onderzoekers aanzienlijk kunnen verhogen. Bovendien hebben de diverse fiscale en parafiscale maatregelen van de federale regering deze actie nog versterkt.
Het totale bestand van jonge doctorandi bij het FWO bedraagt nu 818, ook de volgende stap de postdoctorale onderzoekers bij het FWO gaan in stijgende lijn, nu zijn het er al 739. Samen met de andere kleinere categorieën bedraagt het aantal onderzoekers rechtstreeks betaald door het FWO in totaal meer dan 1700, waarvan 578 dankzij de federale stimulansen.
Deze zeer performante onderzoekers van hoog niveau moeten alle kansen krijgen om hun onderzoekstalent ten volle te ontplooien, zo niet dreigen de 15-jaarlange investeringen in onderzoek te vergeefs te zijn geweest en wordt heel veel onderzoekstalent verspild. Het is dan ook absoluut noodzakelijk dat een aanvaardbaar slaagcijfer voor onderzoeksmandaten en –projecten bij het FWO moet worden gegarandeerd. Wanneer dit niet het geval zou zijn, bestaat het risico dat andere landen/regio’s Vlaams talent aantrekken en dat er een ware “brain drain” ontstaat. Een slaagcijfer van 33% garandeert een voldoende strenge competitie zodat enkel de beste onderzoekers worden geselecteerd, maar voorkomt daarnaast dat onderzoekers ontmoedigd raken en het wetenschappelijk onderzoek de rug toekeren.
Onder invloed van de gestegen aanvraagmassa en een achterblijvende budgettaire groei daalde de slaagkans voor onderzoeksprojecten van 23% in 2008, tot 18% in 2009 en de dramatische 14 % in 2010.
De academisering van het hoger onderwijs en de stimulans die uitgaat van overheid en universiteiten voor het behalen van een doctoraat, resulteren in een aanzienlijke verhoging van de aanvraagdruk voor het behalen van een pre- en postdoctoraal FWO-mandaat. 13
Voor de jongste drie jaren werd telkens een belangrijke toename vastgesteld in het aantal aanvragen zowel voor predoctorale als voor postdoctorale onderzoeksmandaten, respectievelijk 14%, 15% en 22%. Waar de slaagkans voorheen nog schommelde rond de 33%, daalde die tot slechtst 21% in 2010.
Het is duidelijk dat het hierbij om een slaagpercentage gaat binnen een topkandidatengroep die uitmuntende studieresultaten behaalde.
6. DRUK OP DE BASISFINANCIERING In toenemende mate, genereren de Vlaamse universiteiten niet enkel deductieve kennis maar ook inductieve kennis ten dienste van maatschappij en economie. Paragraaf 4 illustreert met kwantitatieve gegevens dat universiteiten hun rol ten volle opnemen in de volledige kennisdriehoek (opleiding, onderzoek en innovatie, de pijlers van de Lissabonstrategie). Deze wil om impact te creëren wordt ondersteund door competitieve en outputgedreven modellen voor (i) de verdeling van de basisfinanciering (volume en procesefficiëntie) en (ii) de toewijzing van onderzoeksmiddelen (kwaliteit van projecten en vorsers bij FWO en IWT en volume en outputperformanties bij de verdeelsleutels voor BOF en IOF). De principes achter deze handelswijze staan uiteraard continu open voor discussie maar worden globaal gezien door de onderzoeksgemeenschap onderschreven 6. De universiteiten staan daarbij voor een complexe evenwichtsoefening: enerzijds het verbeteren van de eigen onderzoeksoutput, zonder volledige dominantie van rendementsoverwegingen en anderzijds de realisatie van impact op de kenniseconomie en de maatschappij met oog voor het sociale, het culturele en de internationale relevantie.
In zijn memorandum7 vraagt de VLIR om de overheidsuitgaven voor hoger onderwijs op te trekken tot 2% van het BRP in plaats van de huidige 1.3%. De basisfinanciering (Departement Onderwijs) is eigenlijk een “output gedreven bulk financiering” bestemd om een goede institutionele werking te garanderen. De onderzoeksfinanciering vanuit Wetenschap en Innovatie financiert de incrementele kost van het extra onderzoek. Met de
6
Zie o.a. VLIR memorandum voor de Vlaamse Regering 2009-2014
7
Zie o.a. VLIR memorandum voor de Vlaamse Regering 2009-2014 14
relatieve daling van de omvang van de basisfinanciering die evolueert naar 40% van de totale financiering leidt deze zienswijze tot een acute probleemsituatie voor de universiteiten. De basisfinanciering (werkingstoelagen) is ontoereikend om de toenemende onderzoeksactiviteit structureel te ondersteunen8. Hieronder worden enkele redenen verder toegelicht:
6.1. Het ZAP kader (financiering via eerste geldstoom) stagneert, het aantal junior vorsers stijgt en (met enige vertraging) ook het aantal postdoctorale onderzoekers, dankzij toenemende 2de en 3de geldstroom tot en met 2009. Hierdoor ontstaat er toenemende werkdruk voor het ZAP (dat inmiddels ook een groot aantal bijkomende taken opneemt) en risico op minder efficiënte begeleiding, opleiding en coaching van juniors. Een verhoging van de basisfinanciering zou (i) toelaten het onderzoeksmanagement verder te professionaliseren (ii) de beste fractie van het postdoctoraal vorsers talent te verankeren via ZAP. De tijdsvertragingen in het traject “junior naar postdoc naar ZAP” tonen aan dat ZAP uitbreiding nu dringend aan de orde is (zie onderstaande figuur).
Aangehouden toename van junior contingent (gemiddelde doorstroomtijd: 4 tot 5 jaar) en vertraagde toename van het postdoctoraal kader (redelijke doorstroomtijd: 6 jaar) tonen aan dat het ZAP kader dringend aan uitbreiding toe is voor verankering van de meest talentvolle senior onderzoekers. De uitbreiding van het ZAP kader via BOF (BOF-ZAP en BOF-Tenure-Track) was een stap naar betere omkadering9, maar creëert ook bijkomende druk op de basisfinanciering,
8
Hoewel het financieringsmodel het belang van universitair onderzoek onderschrijft door gemiddeld 45 % van de betoelaging op basis van onderzoeksoutputparameters te verdelen voor de universiteiten. 9
Beslissing genomen op een tijdstip van gestadige groei van de onderzoeksbegroting en stagnerende onderwijsbegroting, en tevens als aanmoediging naar verhoogde onderzoeksonderbouw voor het onderwijs aan de universiteiten, ondertussen ook bevestigd in het financieringsmodel voor de universiteiten. 15
want na verloop van 5 tot 10 jaar moeten de beste onderzoekers betaald via deze extra BOF middelen opgenomen worden in het reguliere ZAP kader van de eerste geldstroom. 6.2. De gesloten enveloppe van de basisfinanciering. Basisfinanciering gebeurt vanuit een gesloten enveloppe, waardoor instellingen van hoger onderwijs (HO) een procentueel aandeel ontvangen dat ontkoppeld is van de evolutie van de reële kostenstructuur. Groeiende instellingen en verbeterde prestaties leiden daardoor niet noodzakelijk tot verhoogde betoelaging en voor dezen die “gecompenseerd worden via een historische sokkel” leidt verbeterde output niet tot hogere financiering hoe groot die groei ook is zolang hun daadwerkelijke financiering hoger is dan de theoretisch berekende. Overheidsuitgaven voor HO die groeien naar 2% van het BRP (nu: 1.27%) zouden hier soulaas brengen en de gezonde competitieve effecten tussen instellingen van HO intact laten. 6.3. De investeringskredieten volgen een pad dat geen rekening houdt met de werkelijke kosten en zijn derhalve onvoldoende voor degelijke campusrenovatie, onderhoud van het onroerend goed en uitbreiding ervan. Volgens de investeringsnota10· financiert de Vlaamse overheid slechts 26 % van de reële investeringsnoden (cijfers van eind jaren’90). De behoeften zijn inmiddels gestegen, o.a. door de wetgeving inzake milieu, veiligheid en duurzaamheid, door de stijgende studentenaantallen en de toename in extern gefinancierd onderzoek, evenals door de specifieke huisvestingsnoden t.g.v. internationale mobiliteit. Universiteiten moeten dus de basisfinanciering aanspreken die eigenlijk voor andere doelstellingen bestemd is, terwijl de basisfinanciering een steeds kleiner aandeel van de omzet van een universiteit wordt (1998: gemiddeld in Vlaanderen 54 %; 2007: 48 %). 6.4. Beperkte overhead op R&D projecten. De stijgende structurele kost veroorzaakt door de toename van de 2de en 3de geldstroom en het toenemend aantal R&D projecten kan nauwelijks gedragen worden. De bovenvermelde uitholling van de middelen voor de universitaire basisopdrachten (onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke en maatschappelijk en dienstverlening) wordt versterkt door de overheadregeling in de tweede en derde geldstroom. Terwijl de overhead op contractonderzoek met privé partners interuniversitair afgesproken is op 17 % (wat een onderschatting is om de reële veroorzaakte structuurkost te dekken) bedragen de overheadinkomsten gemiddeld 5% (voor geldstormen 2 en 3), door de lage overhead op de overheidsfondsen voor onderzoek11.
10
Discussienota investeringen ten behoeve conclaaf Minister/VLIR – 20 november 2009; Investeringsnota opgesteld door de financiële directeuren ten behoeve van het VLIR bureau en VLIR; VLIR memorandum voor de Vlaamse Regering 2009-2014 11
Overhead op overheidsfondsen voor onderzoek, Nota, Koen Debackere, november 2009 – VLIR. Deze nota bevat ook suggesties en scenario’s voor het optrekken van de Vlaamse en federale overhead 16
6.5. Indexering van de basisfinanciering is ontoereikend. Volgende cijfers schetsen de grootteorde: tussen 1995 en 2006 stegen de reële kosten op de basisfinanciering met 20.5 %. De Vlaamse overheid vulde slechts 75 % in, wat tot een cumulatieve erosie van ~ 300 Meuro leidde. Voor 2008 is er een onderindexering van 17,2 Meuro en voor 2009 van 32,1 Meuro voor het hoger onderwijs12. Naast de directe druk op de basisfinanciering is het gepast hier ook nog twee belangrijke argumenten te vermelden voor de exclusie van betoelaging van grensverleggend onderzoek uit de verdere besparingsrondes: 6.6. De academiseringskost van de hogescholen legt een bijkomende druk op het BOF, daar een deel van het BOF geld wordt aangewend om deze academisering te ondersteunen o.a. via projectfinanciering vanuit de universiteiten bovenop de onvoldoende academiseringsgelden zelf, die diverse oorsprongen hebben (zie ook paragraaf 5). 6.7. De toename van de vrij te besteden BOF-middelen is sinds 2002 nagenoeg stil gevallen. In de plaats daarvan kwamen nieuwe initiatieven met strikt gedefinieerde objectieven en bestedingsreglementen, zoals de Methusalem financiering, de uitbreiding van het ZAP kader met BOF-ZAP en Tenure Track mandaten. De doelstellingen van deze specifieke financieringskanalen speelden in op reële noden, maar ontnamen de flexibiliteit om voor elke universiteit de optimale middelenbesteding na te streven. Hier is een opportuniteit voor het huidige beleid om zich te differentiëren van het vorige, door prioriteit te geven aan extensie van de vrije middelen gebonden aan globale KPIs. Dit zou sterk geapprecieerd worden door de onderzoeksgemeenschap en toelaten de huidige instrumenten te optimaliseren, eerder dan de versnippering van middelen naar weer nieuwe instrumenten aan te wakkeren.
7. RECENTE BESLISSINGEN DIE IN HET GEDRANG KOMEN CONTINUÏTEIT IN BETOELAGING ALS VOORWAARDE VOOR RENDEMENT
Paragraaf 6 toonde de reeds bestaande druk aan op de normale werking van universiteiten, veroorzaakt door diverse onderfinancieringen vanwege de overheid. In de huidige paragraaf wordt het risico op een gebrekkig rendement aangehaald indien de continuïteit
12
Zie o.a. VLIR memorandum voor de Vlaamse Regering 2009-2014 17
van bepaalde financieringsstromen (voor recentere initiatieven, volgens een groeipad dat bij de start werd uitgetekend) in het gedrang komt: academisering en BOF-tenure track. Tevens dient hierbij het manifeste spanningsveld vermeld te worden tussen “streven naar topexcellentie op het vlak van grensverleggend onderzoek (waarvan het belang in paragraaf 4 onderstreept wordt)” en de volgehouden “academisering van de Hogescholen”. Beiden realiseren vergt substantiële overheidsmiddelen.
7.1. Academisering van hogeschoolopleidingen13
7.1.1. BOF en onderzoeksbegroting. De academiseringsbeweging die in gang gezet werd via de associatievorming heeft bij de hogescholen wel degelijk een mentaliteitsverandering in gang gezet, met het vooruitzicht deel te kunnen nemen aan de competitie voor het verwerven van onderzoeksmiddelen, eens het overgangsverschijnsel “academisering” zijn voltooiing nadert en eens het onderzoek horend bij de geacademiseerde en geaccrediteerde Masters (met behoud van hun specificiteit en eindtermen) volwaardig uitgebouwd zal zijn. Onder de conservatieve hypothesen van: -
gelijkberechtiging van oude en nieuwe spelers op onderzoeksvlak behoud van koopkracht voor de nu reeds volwaardige spelers gelijke slaagkansen en performantie van nieuwe en oude spelers een even grote onderzoeksopdracht van nieuwe en oude academische spelers nulgroei aan middelen bestemd voor de bestaande spelers. nulindexering nulbijdrage voor de excellentiekanalen (Odysseus, Methusalem, … ) voor de nieuwe spelers
kan men een ruwe schatting maken van de nodige stijging van de BOF gelden, namelijk ~ 60 Meuro (cfr. 23 Meuro academiseringsgelden nu) en ~106 Meuro/jaar op de onderzoeksbegroting (cfr. 7.5 Meuro nu)14.
13
De grootteorde nu (in de Vlaamse begroting ingeschreven) : ACA basiskrediet (onderwijsbegroting) - in 2009:15 Meuro en in 2010: 14.4 Meuro; bijkomende academiseringsgelden (onderwijsbegroting) – in 2009: 8.2 Meuro en in 2010: 8 Meuro; Bijkomende academiseringsmiddelen (begroting wetenschapsbeleid): 7.5 Meuro. 14
Academisering en Brusselfactor, Nic Van Craen en Jan Cornelis – interne nota voor een presentatie op kabinet Lieten op 21 april 2010 en nota van Nic Van Craen gepresenteerd op 3 mei op de commissie ad hoc hoger onderwijs 18
7.1.2. De onderzoekcomponent in de Basisfinanciering voor het geacademiseerd Vlaams Hoger onderwijs15. Onder de hypothesen van - integratie van de geacademiseerde opleidingen in de universiteiten - behoud van de verhouding 55%-45% onderwijs/onderzoekt, maar doorgetrokken naar de geacademiseerde opleidingen - constant gehouden OBE’s - academisering van alle academiserende opleidingen, kan men een schatting maken van de benodigde extra enveloppe voor de basisfinanciering op basis van onderzoeksprestaties, namelijk 130 Meuro – 22.5 Meuro = 107.5 Meuro. Nota 16 maakt een kwantitatief voorstel van tijdspad met cumulatieve extra schijven, waarbij de stationaire toestand bereikt zou worden in 2022. Net zoals in 7.1.1 moet het volledige extra bedrag (~107 Meuro) slechts beschikbaar zijn wanneer het potentieel ook daadwerkelijk omgezet wordt in output.
7.2. Invoering van BOF-Tenure Track.
Specifiek voor persoonsgebonden materies dreigt een stagnering of vermindering van middelen vooraleer de groeifase van het betoelagingskanaal beëindigd is, verstrekkende gevolgen te hebben op het rendement van reeds in het verleden gemaakte kosten. Het risico is reëel dat na het gebruik van saldi die voortspruiten uit een vertraagde opstart, door stagnering of vermindering van de overheidsfinanciering een generatie talentvolle vorsers zal verloren gaan en dus automatisch zal uitstromen naar het buitenland. We zullen dan eens te meer talent hebben opgeleid en voorbereid waar anderen de vruchten zullen van plukken. Mobiliteit is belangrijk, maar de uitgaande flux moet in evenwicht zijn met de inkomende talentflux.
15
Nota gepresenteerd door Koen De Backere op “Commissie Ad Hoc hoger onderwijs” op 3 mei 2010
16
Nota gepresenteerd door Koen De Backere op “Commissie Ad Hoc hoger onderwijs” op 3 mei 2010 19
8. CONCLUSIE
Gezien - de numeriek aantoonbare correlaties tussen grensverleggend onderzoek en innovatie, EN - de kwantitatief aantoonbare onderfinanciering van het grensverleggend onderzoek, EN - de attitude van onze buurlanden, kan men met rede pleiten voor -
exclusie van het domein wetenschap en innovatie uit de besparingsronde te meer daar de besparingen haaks staan op de door de overheid uitgesproken ambities17; waakzaamheid (zie ook bovenstaande grafiek die een drift weerspiegelt van overheidsfinanciering naar een grotere betoelaging van gericht onderzoek gedurende de laatste jaren)· om de verschuiving van de overheidsbetoelaging naar gericht onderzoek niet te ver door te drijven om ook voor risico inhoudend grensverleggend onderzoek in voldoende middelen te voorzien zodat meer dan het evidente onderzocht wordt, dat het aspect kennisverruiming en kenniscreatie aandacht krijgt en breakthroughs op langere termijn mogelijk blijven als belangrijke bron van innovatie;
-
aandacht voor het wetenschappelijk onderzoek als motor voor de versnelling en duurzaamheid van het nagestreefd economisch herstel;
-
de investeringen in bestaande instrumenten die nog in een groeifase zijn niet te beknotten, zodat vroeger gemaakte overheidsinjecties niet nutteloos worden en hun doel niet zouden missen.
17
Zie o.a. de Septemberverklaring van minister-president Kris Peeters “het versterkt innovatiebeleid moet ons brengen naar een internationaal competitieve groene en witte economie. Een nieuw innovatiepact moet het vergroenen en verwitten van onze economie mogelijk maken”; en zie Advies 134 VRWB, 22 december 2009 Beleidsnota Wetenschappelijk Onderzoek en Innovatie 2009-2014 20