Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg “gedreven door kennis, bewogen door mensen”
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg UMC St Radboud Nijmegen juli 2010 Carinda Jansen Judith Wolf
“Met dank aan de cliënten en de hulpverleners van de vrouwenopvang.”
Colofon
Project:
Ontwikkeling van een probleeminventarisatie; diagnostiek en screening in de vrouwenopvang in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang Opdrachtgever: De Federatie Opvang Financier: Ministerie van VWS Eindverantwoordelijk: Prof. dr. Judith Wolf Projectuitvoering: Drs. Carinda Jansen, Jolanda Asmoredjo Msc, Drs. Milou Christians Foto’s: Stockphoto Vormgeving: Final Design; Jenny Jansen Druk: Rikken Print
ISBN 978-94-90626-04-4 © 2010 Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het UMC St Radboud Nijmegen, het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg.
4
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Achtergrond en opzet van het onderzoek 1.1 Inzet en vraag van De Federatie Opvang 1.2 De doelen van dit ontwikkelproject 1.3 Afbakening 1.4 Onderzoeksactiviteiten 1.5 Opbouw van dit rapport Hoofdstuk 2 Context & focus 2.1 Verzekerd van zorg? 2.1.1 Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2.1.2 Zorgverzekeringswet (Zvw) en Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) 2.1.3 Zorg voor kinderen en jeugd 2.2 De relatie tot Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) 2.3 De relatie tot aanpalende velden 2.4 Landelijk Beleidskader instroom De Federatie Opvang 2.5 Richtlijn Familiaal Huiselijk Geweld (FHG) 2.6 Conceptueel model huiselijk geweld 2.7 Oog voor problemen in een krachtgerichte benadering Hoofdstuk 3 Aanscherping van de focus 3.1 Literatuursearch 3.2 Quickscan inventarisatie vrouwenopvang 3.3 Resultaten internetpeiling gewenste inventarisatie vrouwenopvang 3.4 De focus van de te ontwikkelen screeningsinstrumenten 3.5 Voorwaarden aan de instrumenten 3.6 Leefgebieden bij screening & inventarisatie in de vrouwenopvang 3.7 Fasering bij screening & inventarisatie in de vrouwenopvang Hoofdstuk 4 Het screenen van algemeen psychisch welzijn van vrouwen in de vrouwenopvang 4.1 Onderzoeken van psychische problemen in de vrouwenopvang 4.2 De BSI als screeningsinstrument voor de vrouwenopvang 4.3 Achtergrond en kenmerken van de BSI 4.3.1 Onderdelen/subschalen 4.3.2 Beoordeling
9 9 9 10 12 12 13 13 13 13 15 15 17 17 18 19 20 21 21 21 24 24 25 26 27 29 29 30 30 31 31
5
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 5 Het screenen van opvoedingsvaardigheden van moeders in de vrouwenopvang 5.1 Opvoeden bij ontij 5.2 Onderzoeken van opvoedingsvaardigheden in de vrouwenopvang 5.3 De VG&O als screeningsinstrument voor de vrouwenopvang 5.4 Achtergrond en kenmerken van de VG&O 5.4.1 Onderdelen/subschalen 5.4.2 Beoordeling 5.4.3 Beschikbaarheid Hoofdstuk 6 Het adaptief vermogen van vrouwen in de vrouwenopvang; een advies voor screening 6.1 Definitie van de verstandelijke beperking 6.2 Doel van het screenen op adaptieve vaardigheden 6.3 Inventarisatie screeningsinstrumenten 6.4 Geadviseerde instrumenten voor de vrouwenopvang 6.5 Achtergrond en kenmerken van de HASI 6.5.1 Onderdelen/subschalen 6.5.2 Beschikbaarheid 6.6 Achtergrond en kenmerken van het B-formulier, cluster sociale redzaamheid 6.6.1 Onderdelen/subschalen 6.6.2 Theoretisch kader/verantwoording 6.6.3 Beschikbaarheid 6.7 Observatie van sociale vaardigheden aan de hand van de BSA Hoofdstuk 7 Geraadpleegde bronnen Hoofdstuk 8 Bijlagen 8.1Geraadpleegde experts en deskundigen 8.2 Literatuursearch 8.3 Huidig gebruik van sreeningsinstrumenten per leefgebied in de vrouwenopvang 8.4 HKZ-normen in relatie tot inventarisateren & screenen 8.5 Niet geselecteerde instrumenten
6
33 33 34 34 36 36 37 38 39 39 40 41 42 43 43 43 44 44 44 44 46 47 49 49 50 51 52 59
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
8
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Hoofdstuk 1 Achtergrond en opzet van het onderzoek Om te komen tot kwaliteitsverbetering in de Vrouwenopvang geeft De Federatie Opvang uitvoering aan het landelijke Verbeterplan Vrouwenopvang. Het Verbeterplan is bedoeld om te komen tot hulpverlening die aansluit bij de hulpbehoeften van de cliënten in de vrouwenopvang, van goede kwaliteit is en snel leidt tot een veilig en zelfstandig bestaan. Het ontwikkelen van een inventarisatie van problemen van vrouwen in de opvang is één van de onderdelen van het Verbeterplan.
1.1 Inzet en vraag van De Federatie Opvang Inzet van De Federatie Opvang is: 1. Het bepalen van een set instrumenten voor de vrouwenopvang waarmee (psychische) problemen van vrouwen kunnen worden geïnventariseerd. 2. Met de instrumenten kan op een betrekkelijk eenvoudige en efficiënte manier onderzocht worden of een cliënt naar alle waarschijnlijkheid bepaalde problemen heeft. 3. Na het afnemen van de instrumenten kan een goed aansluitend begeleidingsplan worden opgesteld cq de cliënt worden doorverwezen. De beoogde probleeminventarisatie moet aansluiten bij het cliëntenprofiel van de vrouwen in de vrouwenopvang. De gekozen instrumenten moeten congruent zijn met de instrumenten van organisaties waarnaar de Vrouwenopvang cliënten doorverwijst. Bij de instrumenten worden werkbeschrijvingen voor de medewerkers aangereikt (Jansen, C & Wolf, J. 2010). De Federatie Opvang heeft het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg (Omz) in april 2009 opdracht gegeven voor de vrouwenopvang de probleeminventarisatie te maken. De onderhavige probleeminventarisatie is ontwikkeld in de periode april 2009 tot januari 2010. De vrouwenopvang was bij de ontwikkeling van de probleeminventarisatie betrokken, onder andere door middel van een quickscan, een internetpeiling en een meeleesgroep. Ook zijn externe experts geconsulteerd.
1.2 De doelen van dit ontwikkelproject Bij de start van het project zijn in overleg met de opdrachtgever, De Federatie Opvang, de volgende doelen gedefinieerd voor de probleeminventarisatie (Wolf, 2008): Instrumenten bepalen voor inventarisatie en screening van problemen van vrouwen in de vrouwenopvang en: 1. Het wetenschappelijk en theoretisch onderbouwen van de instrumenten. 2. Het maken van een werkbeschrijving voor de toepassing van de instrumenten door de medewerkers in de vrouwenopvang.
9
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
1.3 Afbakening De focus van de inventarisatie en screening is gedurende het project vastgesteld (zie ook de weergave in Tabel 1): • Zelfstandig opgenomen (jonge) vrouwen in de vrouwenopvang, hun huidige psychische welzijn, opvoedingsvaardigheden en cognitief functioneren. De focus ligt niet op: • (Meegekomen) kinderen • Mannelijke plegers of slachtoffers van geweld • Het vaststellen van de aard of ernst van het geweld Tabel 1: Afbakening van inventarisatie
In de looptijd van het project heeft De Federatie Opvang vastgesteld dat de inventarisatie en screening niet bedoeld is voor diagnostiek (november 2009). Dit sluit aan bij de missie van de vrouwenopvang (of Centra voor huiselijk geweld): de vrouwenopvang schakelt bij een vermoeden van ernstige problematiek waar nodig gespecialiseerde hulp in. Om dit vermoeden te onderbouwen en om adequaat te kunnen doorverwijzen naar gespecialiseerde hulp is screening ter zake.
Screenen is iets anders dan diagnosticeren. Het onderscheid is essentieel voor de keuze van passende instrumenten. Screenen door een hulpverlener in de vrouwenopvang kan het best omschreven worden als: Het binnen beperkte tijd aan de hand van gestandaardiseerde meet- of screeningsinstrumenten door middel van gerichte vragen vaststellen of er serieuze aanwijzingen zijn voor het bestaan van ernstige problemen bij een cliënt. Hulpverleners kunnen op basis van de uitkomsten van de screening hun ‘niet-pluis’ gevoel objectiveren en onderbouwen, vaststellen of de problematiek buiten de scope van de begeleiding in de vrouwenopvang valt, en vaststellen of er een indicatie is voor verder onderzoek en behandeling door bijvoorbeeld GGZ, MEE of Jeugdzorg, en of doorverwijzing hiernaar nodig is.
10
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Alhoewel enkele organisaties voor vrouwenopvang erkend zijn om diagnostiek en behandeling van vrouwen (en hun systeem) te bieden, is dat bij een meerderheid van de organisaties niet het geval. Inzet is het bepalen van screeningsinstrumenten waarmee hulpverleners zonder specifieke bevoegdheden ernstige problemen bij cliënten kunnen onderkennen. Om te komen tot een accurate en valide screening van de situatie van vrouwen in de vrouwenopvang is meer nodig dan alleen een inventarisatie van instrumenten en het maken van een werkbeschrijving, zoals gevraagd door De Federatie Opvang. Dit omvat de eerste fase. Daarna is het noodzakelijk om de zogenaamde psychometrische eigenschappen van de gekozen instrumenten te toetsen aan de doelgroep en de praktijk van de vrouwenopvang om te beoordelen of het instrument voldoet.
Als het screeningsinstrument de betreffende problemen niet accuraat kan voorspellen is screening een nutteloze en tijdrovende exercitie. Het is noodzakelijk, als dat nog niet in onderzoek is gebeurd, om de eigenschappen van het gekozen screeningsinstrument te toetsen aan de specifieke doelgroep van de screening, om te beoordelen of het instrument voldoet. De noodzakelijke toetsing gebeurt door bij een groot aantal cliënten in de vrouwenopvang het screeningsinstrument af te nemen en in hetzelfde interview een zogenaamde gouden standaard te gebruiken. De ‘gouden standaard’ is een vaak uitgebreider instrument dat - gegeven de huidige stand van onderzoek en wetenschap – beschouwd wordt als het meest geschikte, dus meest betrouwbare en accurate instrument om een probleem mee te indiceren. Onderzoekers en wetenschappers zijn het er, anders gezegd, over eens dat dit instrument de juiste eigenschappen heeft. De uitkomsten van het screeningsinstrument worden in de analyse gerelateerd aan de resultaten van deze gouden standaard om vast te kunnen stellen wat de eigenschappen van het screeningsinstrument zijn, en of die voldoen aan de wetenschappelijke eisen (hierboven genoemd). De gouden standaard wordt alleen gebruikt in deze toetsing van het screeningsinstrument (en hoeft daarna niet in de probleeminventarisatie gebruikt te worden, want als de screeningsinstrumenten accuraat zijn dan kunnen die de functie van de gouden standaard als het ware overnemen). (Wolf, 2008)
De toetsing van de gekozen instrumenten aan de specifieke (zeer verscheiden) doelgroep van vrouwen met geweldservaringen wordt dringend aanbevolen, maar valt niet binnen de opdracht aan het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg.
11
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
1.4 Onderzoeksactiviteiten Voor het ontwikkelen van de probleeminventarisatie en de bepaling van de instrumenten zijn de volgende activiteiten uitgevoerd: 1. Het houden van een internetpeiling bij werkers. Bij hen is gepeild welke problemen het meest belangrijk zijn om bij binnenkomst van vrouwen in de vrouwenopvang te inventariseren. 2. Verkenning binnen de vrouwenopvang van het huidige gebruik van instrumenten en de gehanteerde werkwijzen bij de probleeminventarisatie (beoordelingsprocedure). Dit is gebeurd door: a. Een quickscan bij vrouwenopvanginstellingen b. Werkbezoeken aan opvanginstellingen c. Raadpleging van experts 3. Verkenning van gebruikte instrumenten bij instellingen waarmee de vrouwenopvang relatief veel contact heeft. Dit is gebeurd door: a. Check op notities in aanpalende sectoren op prestatie-indicatoren en gebruikte instrumenten om die te meten. b. Verkenning van doelen en werkwijzen en gebruikte instrumenten bij Routine Outcome Assessment/ Monitoring in andere sectoren, waaronder de GGZ. c. Raadpleging van experts. 4. Verkenning van geschiktheid van instrumenten voor opneming in de probleeminventarisatie, onder meer door raadpleging van (internationale) literatuur en onderzoek.
1.5 Opbouw van dit rapport Dit rapport ‘Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang’ beschrijft de wijze waarop de keuze voor de screeningsinstrumenten voor de vrouwenopvang tot stand is gekomen. Hoofdstuk 1 geeft zicht op de onderzoeksvragen en de afbakening van het project. In hoofdstuk 2 staat beschreven waartoe de vrouwenopvang zich verhoudt bij het inventariseren en screenen van problemen van vrouwen. Dat betreft het Nederlandse zorgstelsel, maar ook kwaliteitsbeoordeling en landelijke richtlijnen met betrekking tot huiselijk geweld. In hoofdstuk 3 wordt uiteengezet hoe, in samenwerking met de vrouwenopvang, een aanscherping van de focus van dit ontwikkelproject tot stand is gekomen. Achtereenvolgens komt in hoofdstuk 4 en 5 aan de orde hoe de instrumenten zijn geselecteerd: voor het screenen van algemeen psychisch welzijn en het screenen van opvoedvaardigheden. Hoofdstuk 6 biedt plaats aan een advies voor het screenen van cognitief vermogen. Naast dit rapport hoort bij het project ‘Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang’, ook een handleiding (Jansen, C. & Wolf, J., 2010). Deze handleiding biedt hulpverleners informatie over de geselecteerde instrumenten en geeft ook handvatten hoe die instrumenten kunnen worden ingezet in de dagelijkse praktijk van de vrouwenopvang.
12
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Hoofdstuk 2 Context & focus Bij de inventarisatie van de situatie van vrouwen in de vrouwenopvang dienen relevante factoren in haar context in ogenschouw te worden genomen. Een inventarisatie sluit daarnaast aan bij het krachtenveld waarbinnen een organisatie opereert; kwaliteitseisen, methodische uitgangspunten, aansluiting bij partners en verantwoording aan financiers. Dit hoofdstuk geeft een schets van de context waarbinnen de inventarisatie van problemen van vrouwen in de vrouwenopvang moet passen.
2.1 Verzekerd van zorg? In Nederland hoeven mensen zich (nog) weinig zorgen te maken over de betaalbaarheid en beschikbaarheid van zorg. De (meeste) vrouwen in de vrouwenopvang kunnen een beroep doen op bekostiging van de opvangplek, de begeleiding bij bijvoorbeeld het stoppen van huiselijk geweld en bij eventuele behandeling. Op dit moment wordt echter nagedacht over een fundamenteel andere inrichting van het Nederlandse zorgstelsel. De komst van de Wmo, nieuwe maatregelen in de AWBZ, pakketregelingen, de invoering van eigen bijdrage regelingen, zorgzwaartebekostiging, wijzigingen voor cliënten met justitiële titel, et cetera brengen onzekerheid mee over de continuïteit van financiering en dus de continuïteit van de zorg. Denkrichtingen voor een nieuwe inrichting van de zorg(-bekostiging) zijn de volgende : • Zelfbeschikking, zelfredzaamheid, eigen verantwoordelijkheid en burgerschap. • Zorgaanbieder belonen voor effectief gedrag en goede uitkomsten. • Delen van AWBZ-zorg overhevelen naar de Wmo en dus de verantwoordelijkheid van de gemeenten. • Delen van AWBZ-zorg overhevelen naar de Zorgverzekeringswet. • Zorgverzekeraars verantwoordelijk maken voor de AWBZ-zorg. 2.1.1 Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo) Sinds 1 januari 2007 bestaat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De wet moet er voor zorgen dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen en kunnen meedoen in de samenleving, al of niet geholpen door vrienden, familie of bekenden. En als dat niet kan, is er ondersteuning vanuit de gemeente. De Wmo is er voor iedereen. Dus voor gezonde mensen, maar ook voor mensen met beperkingen door ouderdom of handicap, een chronisch psychisch probleem of door een psychosociaal probleem. Ouders en kinderen met opvoedproblemen kunnen ook een beroep doen op de Wmo (prestatieveld 2, zie ook 2.1.4). Verder vallen ook de maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en de bestrijding van huiselijk geweld onder de Wmo (prestatieveld 7). Voor mensen die langdurige, zware zorg nodig hebben is er de AWBZ. 2.1.2 Zorgverzekeringswet (Zvw) en Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) Via de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten regelt de overheid dat vrijwel de gehele Nederlandse bevolking verzekerd is tegen ziektekosten. Een vrouw in de vrouwenopvang kan recht hebben op geneeskundige GGZ in het kader van de Zorgverzeringswet en ook op AWBZ-zorg. Het afsluiten van een basiszorgverzekering is hiervoor wettelijk verplicht. Voor de bekostiging van eerstelijnspsychologische zorg, een specialist (psychiater, klinisch psycholoog of psychotherapeut), kan een beroep worden gedaan op de zorgverzekering. 13
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) De AWBZ dekt geneeskundige risico’s die niet onder de zorgverzekering vallen. Het gaat om medische kosten die door vrijwel niemand op te brengen zijn. De vrouwenopvang maakt gebruik van de AWBZ-regelingen voor de begeleiding van GGZ-geïndiceerde cliënten. In 2008 ontving zo’n 75% van de cliënten van de vrouwenopvang begeleiding op psychiatrische grondslag (www.opvang.nl, 2008). De laatste aanpassingen in de beleidsregels van het ministerie van VWS zijn op 1 januari 2010 van kracht geworden (CIZ Indicatiewijzer versie 3.0). Om voor AWBZ-zorg in aanmerking te komen moet er sprake zijn van een ziekte, aandoening, stoornis, handicap of beperking op grond waarvan de verzekerde is aangewezen op AWBZ-zorg. Kortom: er moet sprake zijn van een grondslag. Voor onderhavig ontwikkelproject zijn vooral de bepalingen met betrekking tot de AWBZ-grondslag ‘Psychiatrische Aandoening’ relevant. Het vaststellen van de grondslag vindt plaats bij het CIZ, hierbij wordt gebruik gemaakt van diagnostiek en informatie over stoornissen en beperkingen, zoals die wordt verstrekt door een terzake deskundige. Onder een terzake deskundige wordt diegene verstaan die bepaalde aandoeningen mag diagnosticeren en de daarbij behorende stoornissen en beperkingen kan vaststellen. Het diagnosticeren van psychiatrische problemen gebeurt aan de hand van een door het CIZ vastgestelde formulierenset gebaseerd op de DSM-IV (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, versie 4). De inventarisatie van problemen van vrouwen in de vrouwenopvang wordt meestal verricht door hulpverleners zonder specifieke bevoegdheden voor het diagnosticeren van ernstige problemen. Voor diagnostiek wordt doorgaans een beroep gedaan op deskundigen buiten de vrouwenopvang. Veel organisaties hebben hiervoor afspraken gemaakt met locale, gespecialiseerde zorgaanbieders. Enkele vrouwenopvangorganisaties hebben een behandelerkenning; naast de opvang van vrouwen hoort ook behandeling tot hun aanbod. Bij vijf organisaties is een GZ-psycholoog aangesteld als ‘ter zake deskundige’. Het grote voordeel hiervan is tijdwinst:
Er is een GZ-psycholoog aangesteld om AWBZ-indicaties sneller voor elkaar te krijgen. Trajecten tot een juiste behandeling kunnen soms wel tot anderhalf jaar duren, daar hebben vrouwen in de opvang niets aan. Als je als sector niet zelf de diagnostiek doet, stagneert de hele vrouwenopvang.
Afhankelijk van de afspraken tussen de vrouwenopvang en de lokale GGZ-aanbieder en de aard van de geïndiceerde behandeling zal de GGZ de screening en diagnostiek, voorafgaand aan de behandeling, opnieuw uitvoeren.
De GGZ gaat het nog een keer overdoen. Zij zeggen: “Wij hebben onze eigen verantwoordelijkheid”. En dat geld ook voor BJZ. Het is voor hulpverleners nogal frustrerend om te denken dat ze iets in handen hebben en dat de GGZ het toch nog een keer overdoet, dat is niet de bedoeling van wat je nu ontwikkelt.
14
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
2.1.3 Zorg voor kinderen en jeugd Wet op de jeugdzorg In de Wet op de jeugdzorg is vastgelegd dat Bureau Jeugdzorg de toegangspoort is voor de gehele jeugdzorg. De medewerkers van Bureau Jeugdzorg beoordelen elk verzoek om hulp. Ze stellen vast welke zorg nodig is. Ze begeleiden kinderen, jongeren en ouders of verwijzen hen door naar andere hulpverleners. Indicatiestelling is een van de taken van Bureau Jeugdzorg. Om passende hulp te krijgen voor moeders en hun kinderen (en waar mogelijk de vaders) moet een beroep worden gedaan op het Bureau Jeugdzorg in de plaats waar de cliënt en haar kind(eren) woonden voor zij naar de vrouwenopvang gingen. Omdat vrouwen die oude woonsituatie juist vaak ontvlucht zijn, komen samenwerkingsafspraken soms moeizaam tot stand. Centra voor jeugd en gezin Eind 2011 zal in àlle Nederlandse gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) geopend zijn; een inlooppunt waar (aanstaande) ouders, kinderen en jongeren tot 23 jaar en professionals met al hun vragen over opgroeien en opvoeden terecht kunnen. In een CJG moet het volgende aanbod gebundeld zijn (www.rivm.nl): 1. Jeugdgezondheidszorg 2. Vijf WMO functies (Informatie en advies, Signalering, toeleiding naar hulp, licht pedagogische hulp en coördinatie van zorg (o.a. gezinscoaching, opvoedondersteuning)) 3. Schakel met Zorg- en Adviesteams 4. Schakel (of integratie) met bureau Jeugdzorg In de huidige visie zullen de Centra voor Jeugd en Gezin in elke gemeente gaan fungeren als een soort ‘pedagogische huisartsenpost’, waar ouders terecht kunnen voor zowel lichte opvoedhulp als met zware problemen. Prestatieveld jeugd in de WMO Het prestatieveld ‘op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden’ heeft betrekking op in een gemeente wonende jeugdigen – en eventueel hun ouders – bij wie sprake is van een verhoogd risico op ontwikkelingsachterstand of uitval, zoals schooluitval of criminaliteit, maar voor wie zorg op grond van de Wet op de jeugdzorg niet nodig is dan wel voorkomen kan worden. Het inventariseren en screenen van opvoedingsvaardigheden in de vrouwenopvang en de eventuele verwijzing ná het screenen moet zich verhouden tot de (ontwikkelingen in de) jeugdhulpverlening en de jeugdzorg.
2.2 De relatie tot Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) De Kwaliteitswet Zorginstellingen verplicht instellingen om ‘verantwoorde zorg’ te leveren. Stichting HKZ stelt de kwaliteitsnormen op voor de sector Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. Het certificatieschema voor die sector is van toepassing op het kwaliteitsmanagementsysteem van instellingen die maatschappelijke opvang en vrouwenopvang leveren.
15
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Het HKZ Harmonisatiemodel maakt onderscheid tussen het primaire proces (rubrieken 1, 2 en 3) en de secundaire (ondersteunende) processen (rubrieken 4 t/m 9). Het primaire proces loopt van de vraag van de cliënt, via uitvoering (daadwerkelijke verlening van de zorg) tot en met de evaluatie en nazorg. Vooral de normen in de rubrieken 1 (aanmelding/Intake), 2 (uitvoering hulp-/ dienstverlening ) en 3 (evaluatie) zijn van toepassing op inventarisatie & screening in de vrouwenopvang. Onder rubriek 3 valt ook de norm ‘Indien er aanleiding toe bestaat, wordt de hulp-/dienstverlening in overleg met de cliënt bijgesteld. (3.1.2)’. Door de te ontwikkelen screeners in een later moment van het verblijf opnieuw af te nemen kan ook worden vastgesteld of die aanleiding bestaat. In Tabel 2 zijn voorbeelden van relevante HKZ-normen opgenomen, deze sluiten aan bij de instrumenten en procedures die in dit rapport aan de orde komen. Tabel 2: Normen van beoordeling uit HKZ-rubriek 1 en 2 (Voorbeeld)
16
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
2.3 De relatie tot aanpalende velden Organisaties voor de opvang van vrouwen en hun kinderen hebben in de praktijk met veel samenwerkingspartners te maken. De probleeminventarisatie en de te kiezen instrumenten moeten zich daarom goed verhouden tot wat in dit opzicht in gebruik is bij de belangrijkste partners in de keten. In Tabel 3 volgt een weergave van de gebruikte of nadrukkelijk aanbevolen instrumenten bij de geestelijke gezondheidzorg, verslavingszorg, jeugdzorg en de gehandicaptenzorg. Tabel 3: Instrumenten voor screening en diagnostiek bij samenwerkingspartners
2.4 Landelijk Beleidskader instroom De Federatie Opvang In 2008 is een algemeen beleidskader instroom opgesteld voor de vrouwenopvang (De Federatie Opvang, 2008). Daarmee kunnen de instellingen intern en extern de instroomprocedure in de vrouwenopvang duidelijk maken. Doel daarvan is: • Meer kwaliteit voor de cliënt, in de zin van heldere procedure, geen onnodige belastig, zo spoedig mogelijke start van een traject ‘op maat’; • Meer kwaliteit in de organisatie, in termen van vastgestelde werkwijze en toetsing daarop; • Helderheid naar partners, dat is duidelijkheid over waarop de vrouwenopvang kan worden aangesproken. Daarbij biedt het beleidskader richtlijnen voor de stappen die in elk geval moeten gebeuren binnen korte tijd na het eerste contact. Daarbij hoort in ieder geval: a. Het verzamelen van algemene gegevens / personalia; b. Het systematisch inschatten van het risico op geweld waaraan de vrouw blootstaat, door middel van het instrument ‘risico-screening’ zoals dat is vastgesteld en in alle instellingen voor vrouwenopvang wordt gebruikt; c. Opvragen en doorgeleiden van informatie, waar nodig, bij betrokken ketenpartners of vorige opvanginstellingen; 17
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
d. Vaststellen van de leefdomeinen waarop hulp gewenst is: • huisvesting • financiën • dagbesteding • huishouding • veiligheid • relatie met de pleger • relatie met de kinderen • sociale relaties • gezondheid (lichamelijk en psychisch) • eigen kracht of spiritualiteit Het Landelijke beleidskader instroom van de vrouwenopvang (2008) sluit aan bij de instrumenten en procedures die in dit rapport aan de orde komen.
2.5 Richtlijn Familiaal Huiselijk Geweld (FHG) De Richtlijn Familiaal Huiselijk Geweld bij kinderen en volwassenen (2009) biedt handvatten om beleid en afspraken vorm te geven over hoe om te gaan met Familiaal Huiselijk Geweld. Hieronder valt geweld tegen volwassenen en tegen of in het bijzijn van kinderen of door kinderen. De werkgroep, door welke de richtlijn tot stand kwam, biedt ook handreikingen bij screening en diagnostiek na huiselijk geweld.
De werkgroep is van mening dat in laagdrempelige, eerstelijnsinstellingen de nadruk vooral moet liggen op screening en inschatting van het risico op nieuw geweld. Kort na het geweld, wanneer opvang en stabilisatie van het slachtoffer voorop staat, zou de inventarisatie van problemen beperkt moeten worden tot een eerste interview. Aanvullende informatie kan in een latere fase verzameld worden door zelfbeschrijvingsvragenlijsten.
Daarna is zowel bij slachtoffers als bij plegers gerichte vervolgdiagnostiek nodig om een behandelingsplan op te stellen. Daarbij dienen, volgens de richtlijn, bij volwassenen de volgende onderwerpen aan de orde te komen: • Lichamelijke klachten en problemen als (mogelijk) gevolg van FHG: verwondingen, chronische pijnklachten, geslachtsziektes, herhaalde abortussen, ontstekingen aan geslachtsorganen. • Aanwezigheid van andere chronische somatische ziektes en de wijze waarop het slachtoffer met deze ziektes omgaat. • Psychische klachten, waaronder depressies, angstklachten, PTSS-klachten, vermoeidheid, seksuele disfuncties. • Middelenmisbruik door het slachtoffer • Persoonlijkheidskenmerken/-stoornissen • Ernst en frequentie van geweld en inschatten recidive risico Bovendien noemt de werkgroep dat de persoonlijke draagkracht van de cliënt wordt bepaald door haar (sociaal-emotionele) intelligentie. Het is, volgens de richtlijn, belangrijk hier oog voor te hebben en het (door gespecialiseerde instellingen) te laten meten. De bepalingen in de richtlijn FHG zijn meegenomen in de ontwikkeling van de probleeminventarisatie en de keuze voor de instrumenten voor de vrouwenopvang.
18
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
2.6 Conceptueel model huiselijk geweld Om vrouwen en hun systeem passende ondersteuning te kunnen bieden bij het voorkomen en/of stoppen van geweld en bij hun herstel dient informatie te worden verzameld op alle leefdomeinen. Onderstaand model (Figuur 1) geeft verschillende aanknopingspunten voor het inventariseren van de problemen van vrouwen. Het model biedt evenzeer aanknopingspunten om de mogelijkheden en ook de beschermende factoren in kaart te brengen, dat is in het kader van onderhavig project niet verder uitgewerkt.
Figuur 1 Een conceptueel model voor huiselijk geweld (Sijbrandij, M., Jonker, I., & Wolf, J. (2008)).
In het model wordt ervan uitgegaan dat huiselijk geweld wordt beïnvloed door verschillende factoren1. Deze kunnen worden gerelateerd aan vier dimensies: factoren in relatie tot de samenleving, de gemeenschap, het individu en instituties. Een omvattende inventarisatie van problemen van vrouwen in de vrouwenopvang richt zich bij voorkeur op de condities die van invloed zijn op het huiselijk geweld en de dagelijkse kwaliteit van leven van vrouwen, namelijk: sociaal-economische zekerheid, sociale cohesie, sociale empowerment en sociale inclusie. 1
Het model voor huiselijk geweld is gebaseerd op het model voor sociale kwaliteit van Maesen & Walker .
19
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
2.7 Oog voor problemen in een krachtgerichte benadering AWBZ-indicatiestelling is voor een groot deel van de vrouwen in de vrouwenopvang noodzakelijk om hen de juiste zorg te kunnen bieden. Hoewel een AWBZ-indicatiestelling leidt tot een focus op beperkingen in plaats van mogelijkheden, leidt het voor een grote groep vrouwen uiteindelijk tot de meest passende begeleiding of behandeling. Zorg die voor vrouwen nodig is om hun doelen te kunnen behalen. Het inventariseren van problemen op een krachtgerichte wijze is goed in te voegen in een krachtgerichte basismethodiek. De verkenning van de situatie van vrouwen voorafgaand aan de opname en tijdens de intake kan maar hoeft niet te worden gedaan door de hulpverlener die de vrouw in haar traject in de vrouwenopvang begeleidt. Als de hulpverlener de inventarisatie en screening niet zelf doet, dan moet hij/zij wel tijdig op de hoogte zijn van de uitkomsten ervan om het kader en de grenzen van het traject met de cliënt te kunnen bepalen. Vrij snel na de opname wordt de focus in de hulpverlening aan vrouwen steeds meer verlegd van problemen naar krachten en mogelijkheden. De hulpverlener houdt desondanks in het traject een scherp oog voor problemen en beperkingen van vrouwen, ook al omdat die (alsnog) de eigen veiligheid of die van de kinderen in het gedrang kunnen brengen of de doelrealisering in het eigen herstelproces in de weg kunnen staan. Als die situaties zich voordoen is het aanpakken van problemen en beperkingen noodzakelijk, is mogelijk zelfs eenzijdig ingrijpen geboden. Het is steeds aan de hulpverlener, als professional, om in elke situatie die inschatting te maken en ernaar te handelen.
20
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Hoofdstuk 3 Aanscherping van de focus Na een beschrijving van de context waarin de vrouwenopvang haar werkzaamheden verricht en waartoe een inventarisatie van problemen van vrouwen zich moet verhouden, volgt in dit hoofdstuk een verdieping van de focus. De verdieping gebeurde door een literatuursearch en informatieverzameling onder experts binnen en buiten de vrouwenopvang.
3.1 Literatuursearch Met het oog op input voor de ontwikkeling van een probleeminventarisatie is, naast een raadpleging van medewerkers in de vrouwenopvang en experts over wat noodzakelijk geïnventariseerd moet worden, een korte, internationale literatuursearch uitgevoerd. Wij zochten naar specifieke instrumenten om psychische problemen en opvoedingsvaardigheden van vrouwen in de vrouwenopvang te screenen. De search leverde weliswaar een lange lijst op met instrumenten voor het screenen van problemen, maar geen van deze instrumenten bleek specifiek te zijn ontwikkeld voor de vrouwenopvang of gerelateerd aan huiselijk geweld. De lijst met gevonden instrumenten is, naast de overige bronnen, gebruikt om vast te stellen welke screeners inhoudelijk en kwalitatief het meest passend zijn voor gebruik in de vrouwenopvang. Deze onderzoeksactiviteit staat beschreven in bijlage 8.2.
3.2 Quickscan inventarisatie vrouwenopvang Medio 2009 verspreidde het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg een quickscan onder vrouwenopvanginstellingen. Met deze quickscan kregen wij zicht op wanneer, door wie en waarmee in de vrouwenopvang problemen van vrouwen worden geïnventariseerd. Van 20 organisaties (van de verzonden 33; respons is 61%) ontvingen wij een ingevulde quickscan. Hierna volgt een korte uiteenzetting van de resultaten met betrekking tot de focus van de huidige inventarisatie & screening in de vrouwenopvang2. Huidige timing en uitvoering van inventarisatie en screening Organisaties voor vrouwenopvang kennen twee (10%), drie (15%) of meer momenten (75%) waarop met vrouwen wordt stilgestaan bij hun problemen (en ook hun mogelijkheden). In vrijwel alle organisaties (95%) vindt het eerste inventariserende gesprek voorafgaand aan de opname plaats. Direct na de opname (55%) en in de eerste week (65%) wordt bij problemen/hulpvragen stilgestaan en ook na de eerste week inventariseren vrijwel alle organisaties (nogmaals) bij welke leefgebieden vrouwen hulp nodig hebben (85%). Inventarisatie en screening wordt bij de meeste organisaties, ongeacht het moment, uitgevoerd door een allround hulpverlener. Dat geldt vooral voor het opnamegesprek (68%) en in mindere mate voor een inventariserend gesprek in de eerste week (58%) of ná de eerste week (42%). Dit tekent zich af in Figuur 2.
2
Meer informatie over deze quickscan: informatieblad Ontwikkeling Diagnose & & Screening voor de vrouwenopvang, september 2009)
21
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Een deel van de organisaties heeft taken neergegelegd bij medewerkers van een eigen intaketeam (bij intake voorafgaand aan opname 37% en bij opnamegesprek 21%). Een inventarisatie op specifieke leefdgebieden wordt soms uitbesteed aan specialisten (materieel hulpverlener, interne GZ-psycholoog, externe GZ-psycholoog of een externe psychiater 5%).
Figuur 2 Uitvoering inventarisatie
Huidige focus van de inventarisatie in de vrouwenopvang Alle organisaties voor vrouwenopvang onderzoeken de veiligheidssituatie van de vrouwen en hun kinderen. De meesten doen dit meer dan eens, namelijk tweemaal (30%), driemaal (40%) of vaker dan driemaal (20%). Ook psychische problemen worden standaard geïnventariseerd. Bijna een derde van de organisaties (30%) staat hier tijdens het verblijf eenmaal bij stil, de helft van
22
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
de organisaties stelt psychische problemen twee- (20%) of driemaal (30%) aan de orde. Een vijfde van de organisaties besteedt tijdens het verblijf meer dan driemaal aandacht aan psychische problemen van vrouwen in de opvang. Problematisch alcohol-, drug- of medicijngebruik wordt daarna het meest geïnventariseerd (95%), gevolgd door risico op kindermishandeling (90%), depressieve klachten (90%) en lichamelijke gezondheid (90%). 80% van de organisaties focust ook op post-traumatische stress, op borderline (25%), angstklachten (25%) of cognitief vermogen (25%). Een meerderheid van de organisaties voor vrouwenopvang staat tijdens het verblijf van de vrouw stil bij praktische of financiële zaken. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit is afgeleid uit de notities in het tekstvak ‘overige probleemvelden/leefgebieden’. Hierin noteerden dertien organisaties in eigen formuleringen dat zij aandacht besteden aan materiële problemen. In de ruimte voor ‘overige probleemvelden/ leefgebieden’ is ook genoemd: sociaal (veilig, steunend) netwerk, competenties, opvoedingscompetenties/opvoedsituatie, partnerhulpverlening-systemisch werken, sociale activering, pychosociaal gedrag, problematiek of welbevinden kind, geschiedenis huiselijk geweld, bevalling, verblijfsstatus en de levensgebieden van het 8-fasenmodel. De gebruikte instrumenten in de vrouwenopvang Een meerderheid van de organisaties (85%) gebruikt het risicotaxatie-instrument van het Verwey-Jonkerinstituut en driekwart inventariseert problemen (ook) door open vragen te stellen. Uit de respons in de ruimte voor ‘overige gebruikte instrumenten’ blijkt dat medewerkers in de vrouwenopvang een reeks aan instrumenten gebruiken (zie kader).
23
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
3.3 Resultaten internetpeiling gewenste inventarisatie vrouwenopvang Medio 2009 hebben 95 medewerkers uit de vrouwenopvang hun medewerking verleend aan een digitale peiling op www.werkplaatsOxO.nl. Zij gaven hun mening over de problemen die zij noodzakelijk vinden om te inventariseren bij vrouwen in de opvang. Medewerkers geven aan dat zij het vaststellen van mogelijke kindermishandeling in de opvoedingssituatie het meest noodzakelijk vinden (98%). Psychiatrische problemen (95%) zijn daarna belangrijk om te inventariseren. Dit wordt gevolgd door posttraumatische stress (91%). Aandacht voor lichamelijke gezondheid vinden medewerkers het minst belangrijk (38%). Ook het vaststellen van cognitief vermogen en problematisch alcoholgebruik vinden medewerkers minder belangrijk (Figuur 3).
Figuur 3: Resultaten internetpeiling (2009)
3.4 De focus van de te ontwikkelen screeningsinstrumenten Op basis van de verzamelde kennis bij de professionals in de vrouwenopvang (N=95) en de experts, en de inzichten uit de literatuur is vastgesteld dat de instrumenten voor de inventarisatie zich zullen richten op: • Het algemeen psychisch welzijn van vrouwen in de vrouwenopvang; • De opvoedingsvaardigheden van moeders in de vrouwenopvang. De derde focus in de probleeminventarisatie betreft een advies over de screening van: • Cognitieve vaardigheden van vrouwen in de vrouwenopvang.
24
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
3.5 Voorwaarden aan de instrumenten Op basis van de raadpleging van experts, de internetpeiling, de quickscan en de missie van de vrouwenopvang volgde een nadere verkenning van de meest passende screeningsinstrumenten voor gebruik in de vrouwenopvang. De kenmerken die als uitgangspunten gelden bij de uiteindelijke selectie van instrumenten zijn weergegeven in Tabel 4. Tabel 4: Voorwaarden aan instrumenten, algemene kenmerken
25
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
3.6 Leefgebieden bij screening & inventarisatie in de vrouwenopvang Gezien de missie en functies van de vrouwenopvang, en vanuit de inzet om vrouwen in de opvang een omvattend, integraal aanbod te bieden, is het van belang om bij vrouwen – conform het model van sociale kwaliteit – een inventarisatie te doen van de stand van zaken op álle condities. In de krachtgerichte basismethodiek wordt een tiental leefgebieden onderzocht op krachten en ambities. In de huidige manier van werken in de vrouwenopvang wordt al veel informatie verzameld over (problemen bij) deze tien levensgebieden. De te ontwikkelen instrumenten passen bij enkele van deze leefgebieden.
26
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Tien leefgebieden van de krachtgerichte basismethodiek Veiligheid & bescherming tegen geweld Wonen & dagelijks leven Financiën & sociale zekerheid Kinderen & opvoeding (Ex-)partner Sociale steun & relaties Activiteit, werk & leren Vrije tijd & recreatie Gezondheid & zelfverzorging Zingeving
Zoals gezegd, moet de vrouwenopvang in haar inventarisaties volstaan met een verkenning, een screening en het doen van uitspraken op het niveau van ‘pluis –niet pluis’. Bij een ‘niet-pluis’ constatering is het de verantwoordelijkheid van de vrouwenopvang om gespecialiseerde hulp in te roepen en die te verzoeken om diagnostiek te verzorgen en zo nodig ook behandeling te geven. Bij de organisaties voor vrouwenopvang met een behandelerkenning kan diagnostiek en behandeling binnen de eigen instelling gebeuren.
3.7 Fasering bij screening & inventarisatie in de vrouwenopvang Globaal vindt het verkennen van de situatie van vrouwen op drie momenten plaats; voorafgaand aan de opname, tijdens de intake en tijdens het verblijf (Figuur 43). Alle activiteiten zijn gericht op het herstel van de cliënt. De fasen kunnen eventueel worden verbonden aan de fasen van het 8-fasenmodel of het Toekomstgericht begeleiden. a. Aanmelding De situatie van vrouwen in de opvang wordt al vóór een opname globaal in kaart gebracht. Een taxatie van de veiligheid van de vrouw en haar eventuele kinderen heeft daarbij prioriteit. Aandacht is daarbij ook voor de aard van het huiselijk geweld en het welzijn van de eventuele kinderen. • Fase 1 van het 8-fasenmodel (aanmelding) • Fase 1 van de Toekomstgerichte begeleiding (verkenning) b. Intake & opname Een preciezere verzameling van gegevens vindt plaats tijdens de intake en of het moment van opname, soms zijn intake en opname aan elkaar verbonden. • Fase 2 en 3 van het 8-fasenmodel (intake en opname) • Fase 2 van de Toekomstgerichte begeleiding (gericht op devalueren crisissituatie, normalisatie en het toekomstperspectief bepalen)
3
Figuur 4 wordt beschreven in Krachtwerk, basismethodiek in de vrouwenopvang (Wolf & Jansen, 2010).
27
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
c. Traject (verblijf) Een verdere verkenning van de problemen van vrouwen gebeurt tijdens het verblijf, als de vrouw wat meer tot rust is gekomen. Screening (en in sommige organisaties diagnostiek) beperkt zich niet tot één meetmoment, vaak wordt screening herhaald om eventuele verandering in problemen te kunnen meten. Al vrij snel na de opname wordt de focus steeds meer verlegd van problemen naar mogelijkheden. Daarmee ontstaat zicht op een geweldloze toekomst. • Fase 4 tot en met 7 van het 8-fasenmodel (analyse, planning, uitvoering, analyse en uitstroom) • Fase 3 van de Toekomstgerichte begeleiding (gericht op doorplaatsing/uitplaatsing)
Figuur 4 Fasen tijdens het verblijf van vrouwen in de vrouwenopvang in het licht van Krachtwerk.
© C. Jansen & J. Wolf, 2010.
Gezien de verscheidenheid van de voorzieningen en functies binnen de vrouwenopvang is het niet haalbaar om precies aan te duiden wanneer de inventarisatie & screening moeten plaatsvinden. Dat is afhankelijk van de organisatie-eigen werkprocessen.
28
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Hoofdstuk 4 Het screenen van algemeen psychisch welzijn van vrouwen in de vrouwenopvang De probleeminventarisatie en –beoordeling bij vrouwen die binnenkomen bij de vrouwenopvang wordt binnen de opvangsector op tientallen manieren uitgevoerd. Ernstige problemen, waaronder posttraumatische stressstoornissen en depressie, worden niet altijd door medewerkers herkend, met als gevolg dat vrouwen niet altijd de hulp krijgen die nodig is. In dit hoofdstuk volgt een aanbeveling voor een meetinstrument waarmee in de vrouwenopvang op eenduidige wijze het algemeen psychisch welzijn van vrouwen kan worden geïnventariseerd.
4.1 Onderzoeken van psychische problemen in de vrouwenopvang Bij binnenkomst in de vrouwenopvang worden psychische problemen van vrouwen standaard geïnventariseerd. Bij de meeste organisaties worden vrouwen meer dan eens bevraagd op het psychisch welzijn, veranderingen kunnen hiermee in kaart worden gebracht. Er bestaat op dit moment geen enkele uniformiteit in de gebruikte instrumenten binnen de vrouwenopvang. Voor het selecteren van de meest geschikte screeners zijn wij uitgegaan van de eerder genoemde voorwaarden (Tabel 4, hoofdstuk 3). Een overzicht van goede, maar voor de vrouwenopvang minder geschikte instrumenten staat in bijlage 8.5. Deze instrumenten zijn doorgaans niet geselecteerd vanwege de tijdsinvestering voor afname of de (te hoge) kwalificatie-eisen voor de gebruiker. De screener die aan de meeste voorwaarden voldoet is de Brief Symptom Inventory. Dit is de meest geschikte screener voor het onderzoeken van algemeen psychisch welzijn van vrouwen in de vrouwenopvang. Tabel 5: Kenmerken van de BSI (Brief Symptom Inventory, 1975-2006)
29
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
4.2 De BSI als screeningsinstrument voor de vrouwenopvang Om zicht te krijgen op psychische problemen van cliënten wordt binnen de GGZ veel gebruik gemaakt van vragenlijsten die cliënten zelf moeten invullen. Vooral de SCL-90 wordt hiervoor vaak gebruikt (Wijngaarden, B. van en I. Kok, 2007, Beurs, E. de en F. Zitman, 2006). De SCL-90 kent echter een aantal nadelen, de lijst is bijvoorbeeld onnodig lang. De Brief Symptom Inventory (BSI) wordt in de GGZ gezien als een volwaardig alternatief. Het instrument wordt binnen de GGZ bovendien gebruikt als bron voor het vullen van de prestatie-indicatoren. Een ander belangrijk argument is het vereiste kwalificatieniveau voor het adequaat kunnen gebruiken van de lijst. Door de eenvoud van de lijst en de procedures kan de BSI, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de HoNOS, zonder veel extra kennis worden afgenomen door professionals in de vrouwenopvang. Het afnemen dient wel onder toezicht van een psycholoog of psychodiagnostisch medewerker te gebeuren. Een nadeel van de BSI is de negatieve formulering van de items, dit sluit niet aan bij een krachtgerichte werkwijze.
4.3 Achtergrond en kenmerken van de BSI De BSI is samengesteld uit items van de SCL-90 dimensies. Dit zijn de items die volgens een factoranalyse het sterkst ‘laden’ op de dimensie in kwestie (Derogatis, 1975). De oorspronkelijke lijst werd zodoende ingekort tot 53 items, terwijl zij nog steeds dezelfde negen dimensies van psychopathologie meet. De verkorte versie is nauwelijks minder betrouwbaar of valide (Derogatis, 1975a). De vertaalde versie van de BSI is onderzocht op haar psychometrische eigenschappen (De Beurs & Zitman, 2006). Inmiddels wordt de BSI, zoals gezegd, binnen de
30
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
GGZ nadrukkelijk geadviseerd om ernst en aard van de problematiek te meten (Basisset prestatie-indicatoren GGZ, 2009-1010). 4.3.1 Onderdelen/subschalen Net als de oorspronkelijke, Engelstalige SCL-90 meet de BSI negen dimensies van psychopathologie of klachtgebieden: somatische klachten (som), cognitieve klachten (vooral symptomen van obsessief-compulsieve stoornis, maar ook concentratieverlies, cog), interpersoonlijke gevoeligheid (vooral symptomen van sociale fobie, int), depressie (dep), angst (ang), hostiliteit (hos), fobische klachten (vooral agorafobische angst, fob), paranoïde gedachten (achterdocht, gevoelens van miskenning, par) en psychoticisme (positieve symptomen en teruggetrokken gedrag, psy). Elke dimensie telt vier à zes items die een ‘probleem’( klacht of symptoom) beschrijven. De respondenten moeten op een vijfpunts Likertschaal (0 = helemaal niet; 4 = heel veel) aangeven in hoeverre ze ‘de afgelopen week inclusief vandaag’ last hebben gehad van dit probleem. Naast hun scores op elk van de negen dimensies kan men drie globale indices voor de ernst van de psychopathologie berekenen: de gemiddelde score op alle 53 items tezamen, het aantal items waarvan de respondent enige last zegt te hebben (oftewel het aantal symptomen) en de ernst van de aanwezige symptomen (de totaalscore gedeeld door het aantal aanwezige symptomen) (De Beurs & Zitman, 2006). 4.3.2 Beoordeling Beoordeling door Commissie Testaangelegenheden Nederland De Nederlandse vertaling van de BSI werd in 2007 beoordeeld door de COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland). De beoordeling is opgenomen in Tabel 6. Tabel 6: Beoordeling van de BSI door COTAN
31
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Beoordeling door cliëntenklankbordgroep
De vragenlijst is voorgelegd aan de bij het Verbeterplan betrokken cliëntenklankbordgroep. De (vijf) vrouwen beoordeelden de lijst gemiddeld met een 7,1 (De cijfers die gegeven worden: 7, 7, 8, 8.5 en een 4 “als de lijst zo lang blijft als hij is”). • De meeste vrouwen geven aan dat de items van de BSI weliswaar herkenbaar zijn, maar ook indringend. Volgens een respondent zijn sommige vragen overbodig: Nerveus voelen, alleen en verlaten, natuurlijk voelen vrouwen zich zo. Je zit niet voor niks in de opvang. • Respondenten benadrukken de timing, de BSI wordt bij voorkeur afgenomen wanneer enige mate van rust is ontstaan.
Beoordeling door de werkgroep
Leesbaarheid en begrijpelijkheid van de BSI is een zwak punt. Begeleiding voor vrouwen met een niet-Nederlandse achtergrond is nodig. Items kunnen emotioneel belastend zijn. Antwoordcategorieën met bolletjes in oplopende grootte kan behulpzaam zijn bij het antwoorden.
Beoordeling door GZ-psycholoog (Meldpunt voor Asielzoekers met Psychische Problemen)
Bij het MAPP is de BSI in gebruik om psychische problematiek van asielzoekers in de breedte te testen. Het is, volgens de betrokken GZ-psycholoog, ook vanwege de korte afnameduur, voor deze groep het meest geschikte instrument voor dit doeleind. Benadrukt wordt dat de vragenlijst nooit als op zichzelf staand of doorslaggevend instrument kan worden gebruikt, de wijze waarop de cliënt zich handhaaft in haar dagelijks leven (observaties) zijn minstens zo belangrijk.
4.3.3 Beschikbaarheid De BSI is een op zichzelf staande, internationaal gevalideerde en genormeerde lijst die door uitgever PITS wordt uitgegeven. Aan de formulering, stijl of weergave daarvan kan niets veranderd worden zonder inbreuk te maken op de auteursrechten. De BSI is vertaald in enkele Europese talen, waaronder het Nederlands en Spaans. De vragenlijst en een werkinstructie van de Brief symptom Inventory (BSI) zijn opgenomen in de handleiding ‘Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang’ (Jansen & Wolf, 2010). Naast de korte werkinstructie is een officiële handleiding te downloaden bij de uitgever (www.pits-online.nl).
32
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Hoofdstuk 5 Het screenen van opvoedingsvaardigheden van moeders in de vrouwenopvang Jaarlijks verblijven enkele duizenden vrouwen met hun kinderen in de vrouwenopvang. Zij zijn meestal vanwege huiselijk geweld naar de vrouwenopvang gekomen. De omstandigheden waarin de gezinnen zich bevinden en bevonden lenen zich niet voor een rustig opvoedklimaat. Zaak dus om moeders in de vrouwenopvang daar waar nodig ondersteuning te bieden bij de opvoeding. Een screening in een vroege fase van de opname geeft zicht op de opvoedondersteuning die gewenst of nodig is.
5.1 Opvoeden bij ontij Voor moeders in de vrouwenopvang is het moeilijk om de opvoeding van hun kinderen op het goede spoor te houden. Behalve huiselijk geweld hebben zowel zij als de vader van de kinderen niet zelden te kampen met een sociale achterstand, psychische problemen of zij waren als kind het slachtoffer van mishandeling (Brilleslijper e.a., 2009). Dit geheel van ouder- en omgevingsfactoren heeft invloed op de opvoedsituatie en kan het welzijn van de kinderen ernstig bedreigen. Niet zelden is voor moeders in de opvang het opvoeden een intensieve klus door problemen die te maken hebben met het kind zelf, denk aan gedragsproblemen of hyperactiviteit. Daarnaast kan ook het verblijf in een opvangvoorziening, bemoeienis van andere moeders of en een gebrek aan privacy, de opvoedingstaak verzwaren. In het rapport ‘Meer dan bed, bad, broodje pindakaas’ (Brilleslijper e.a., 2009) beschrijven de onderzoekers dat meer dan de helft van de moeders (52%), volgens medewerkers in de opvang, problemen heeft met kennis over opvoeding, opvoedingsvaardigheden en attitudes. Daarbij heeft een derde (34%) negatieve opvattingen over het kind en een groot deel (42%) van de moeders heeft volgens de medewerkers problemen in de ouder-kind-interactie. Genoeg reden om bij iedere moeder in de opvang stil te staan bij de opvoeding van de kinderen, de competenties en de ervaren belasting, en te kijken hoe zij –en als het even kan ook de vader- hierin gesteund kan of moet worden. Het belang van vroege signalering wordt ook genoemd in het basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (2010). Dit basismodel reikt hulpverleners stappen aan voor het handelen bij signalen van geweld. De meldcode beschrijft bovendien:
Signaleren wordt gezien als een belangrijk onderdeel van de beroepshouding van de beroepskrachten die binnen de organisatie werkzaam zijn. Zo bezien is signalering geen stap in het stappenplan, maar een grondhouding die in ieder contact met cliënten, leerlingen en patiënten wordt verondersteld. (Basismodel meldcode, 2010).
Een totaalplaatje van problemen en mogelijkheden van kinderen en hun ouders ontstaat door verschillende bronnen te raadplegen: het kind, de ouder(s), het sociale en professionele netwerk van het gezin en de hulpverlener(s) in de vrouwenopvang. In dit ontwikkelproject focussen wij op een geschikte screener voor het inschatten van de opvoedsituatie vanuit het perspectief van de moeder(s).
33
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
5.2 Onderzoeken van opvoedingsvaardigheden in de vrouwenopvang De opvoedsituatie van kinderen wordt bij binnenkomst in de vrouwenopvang niet altijd geïnventariseerd (Quickscan, 2009 & Brilleslijper e.a., 2009). De organisaties die hieraan wel standaard aandacht besteden richten zich op opvoedingscompetenties, pychosociaal welbevinden van het kind, problematiek van kinderen of de opvoedsituatie. Dit gebeurt aan de hand van een uitgebreid psychologisch en psychiatrisch onderzoek van moeder en kind, een eigen intakeformulier van het kinderwerk, een multidisciplinair-overleg vragenlijst, de CBCL of de Nosi. De genoemde instrumenten worden door één of twee organisaties gebruikt, landelijk bestaat geen eenheid in de wijze waarop de opvoedsituatie van opgenomen gezinnen wordt geïnventariseerd. Voor het selecteren van de meeste geschikte screeners zijn wij uitgegaan van de resultaten van het literatuuronderzoek, kennis van experts en van professionals binnen en buiten de vrouwenopvang. Een overzicht van goede, maar voor de vrouwenopvang minder geschikte instrumenten staat in bijlage 8.5. Deze instrumenten zijn doorgaans niet geselecteerd vanwege de tijdsinvestering voor afname, de (te hoge) kwalificatie-eisen voor de gebruiker of verouderde normen. De screener die aan de meeste voorwaarden voldoet is de Vragenlijsten Gezin & Opvoeding. Dit is de meest geschikte screener voor het onderzoeken van opvoedingsvaardigheden van moeders (en zo mogelijk vaders) in de vrouwenopvang.
5.3 De VG&O als screeningsinstrument voor de vrouwenopvang Om een opvoedsituatie of opvoedingsvaardigheden van ouders in kaart te brengen is meer nodig dan een screener. Een taxatie van de situatie waarin een kind opgroeit hoort, zoals gezegd, een beoordeling te zijn van meerdere factoren. De beoordeling gaat bovendien samen met de nodige kennis van de invloed van het verblijf in de vrouwenopvang op (opvoedings-)gedrag. De screeners die op dit moment beschikbaar zijn, screenen de opvoedsituatie doorgaans op één factor (stress van de ouders, de interactie tussen ouder(s) en kind of de gezinssituatie). In 2010 is een screener ontwikkeld die is samengesteld uit de sterkste elementen van veel gebruikte instrumenten (de Nosi, de VSOG, de VGF-o en de meegemaakte gebeurtenissen vragenlijst). Dit instrument, de Vragenlijsten Gezin & Opvoeding (VG&O), vervangt de Nosi die op dit moment landelijk in de jeugdzorg in gebruik is. Belangrijke aanpassingen ten opzichte van de oorspronkelijke vragenlijsten zijn de herformulering van de items waardoor een deel van de VG&O positief geformuleerd is en de selectie van items waardoor de vragenlijst geschikt is voor ouders van álle opgenomen kinderen van 0-18 jaar. In Tabel 7 zijn de kenmerken van de VG&O samengevat.
34
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Tabel 7: Kenmerken Vragenlijsten Gezin & Opvoeding
35
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
5.4 Achtergrond en kenmerken van de VG&O4 Ontwikkelaars van de VG&O hebben een samenhangend instrumentarium ontwikkeld waarmee verschillende aspecten van de opvoedingsomgeving gemeten kunnen worden. De VG&O bestaat voor het grootste deel uit reeds bestaande en beproefde instrumenten, die zijn aangepast aan de eisen van de VG&O. Het totaal aantal items van deze onderdelen van de VG&O is (wordt) 5: 1. Verkorte Schaal Opvoedersgedrag (VSOG): 25 items 2. Vragenlijst Gezinsfunctioneren Ouders (VGFo: 28 items 3. Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL): 30 items6 De vragenlijsten van de VG&O hebben een leeftijdsbereik van 0-18 jaar; elke vragenlijst wordt genormeerd voor ouders van kinderen in drie leeftijdsgroepen: 0-5 jaar; 6-12 jaar en 13-18 jaar. 5.4.1 Onderdelen/subschalen Elk onderdeel van de VG&O meet een aantal samenhangende aspecten van de opvoedingsomgeving. In totaal telt de VG&O uiteindelijk 83 items (de items van de OBVL zijn nog niet definitief vastgesteld). De vragenlijsten zijn zowel tezamen als afzonderlijk af te nemen, waardoor een grote flexibiliteit ontstaat bij de keuze voor instrumenten voor het meten van aspecten van gezin en opvoeding. De verschillende instrumenten worden hieronder kort beschreven. 1. Verkorte Schaal Opvoedersgedrag (VSOG) Het onderdeel Opvoedingsgedrag van de VG&O is gebaseerd op eerdere versies van de Schaal voor Opvoedingsgedrag (Van Leeuwen & Chantrain, 2000). De VSOG heeft tot doel zicht te krijgen op concrete ouderlijke gedragingen waarvan in de literatuur is gebleken dat zij een rol spelen in de ontwikkeling van probleemgedrag, hetzij als risico-, hetzij als protectieve factor. De vragenlijst is gebaseerd op de vijf ouderlijke vaardigheden die door Patterson, Reid en Dishion (1992) als de meest belangrijke werden beschouwd:
Belangrijkste ouderlijke vaardigheden 1. Ouderlijke betrokkenheid: interesse tonen in het kind; 2. Monitoring: supervisie; 3. Disciplinering: regels bepalen, bestraffen van ongewenst gedrag; 4. Positieve bekrachtiging: belonen van gewenst gedrag, en 5. Probleem oplossen: identificeren en oplossen van problemen.
4
5
6
36
In deze paragraaf is gebruik gemaakt van de ‘Beschrijving vragenlijsten VG&O’ (Vermulst e.a., 2010). De Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (VMG) (24 items) kan deel uitmaken van de VG&O. Omdat het geen vaardigheden meet en om de lengte van de lijst te beperken is ervoor gekozen dit onderdeel niet standaard af te nemen in de vrouwenopvang. Voorlopig nog 57, dit wordt na onderzoek door Praktikon gehalveerd.
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
2. Vragenlijst Gezinsfunctioneren Ouders (VGFO) De VGFO is ontworpen om ouder- en gezinsfunctioneren in multiprobleemgezinnen te meten. Een eerdere versie van de VGFO (Janssen & Veerman, 2005) had 63 items en telde 7 schalen. De originele versie is psychometrisch opnieuw geanalyseerd, beter onderbouwd en ingekort tot een vragenlijst van 28 items en 5 schalen. Deze versie is van nieuwe normgegevens voorzien.
De vijf schalen van Vragenlijst Gezinsfunctioneren Ouders (VGFO) 1. Basiszorg 2. Opvoeding 3. Sociale contacten 4. Jeugdbeleving en 5. Partnerrelatie
3. Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL)7 De belangrijkste factoren die een rol spelen bij ouderlijke opvoedingsstress of opvoedingsbelasting zijn individuele kenmerken van de ouder, individuele kenmerken van het kind, ouder-kind relaties, partnerrelaties en omgevingskenmerken (zie bijvoorbeeld Cooper, McLanahan, Meadows, Brooks-Gunn, 2009). De OBVL richt zich met name op individuele kenmerken van de ouder in relatie tot de opvoeding en de kwaliteit van de ouder-kind relatie.
De vijf schalen van de Opvoedingsbelastig vragenlijst (OBVL) 1. Kwaliteit van de ouder-kind relatie 2. Opvoedingscompetentie 3. Depressie8 4. Rolbeperking 5. Gezondheid
5.4.2 Beoordeling De VG&O is nog niet beoordeeld door de Commissie testaangelegenheden. Aanvullend validerings- en normeringsonderzoek bij gezinnen in de normale bevolking en klinische groepen is nodig.
7
De OBVL is zeer veelbelovend, maar nog wel experimenteel. Na onderzoek in het najaar van 2010 zullen alleen de beste 30 items overblijven.
8
Na raadpleging van de werkgroep en van gezinswerkers uit de jeugdzorg zijn de lijsten aangepast en ingekort. Een belangrijke opmerking van de werkgroepleden was de overlap van onderdeel 4 en 6 van de OBVL met de BSI. Deze beide schalen kunnen bij het gebruik van de BSI in Vrouwenopvang vervallen.
37
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Beoordeling door cliëntenklankbordgroep Leden van de cliëntenklankbordgroep hebben de VSOG en de VGFO beoordeeld. Beide lijsten worden door de vrouwen overwegend positief beoordeeld: VSOG 7,3 (3 – 7 – 7.5 – 9 – 10), VGFO 8,2 (10 – 8 – 5 – 9 – 9). In het algemeen noemen de leden van de klankbordgroep vier belangrijke aspecten bij het afnemen van deze subvragenlijsten:
• De zorg voor de meegekomen kinderen is nodig, aandacht voor opvoedingsvaardigheden is belangrijk. “Het gaat om de kinderen, die moeten nog hun hele leven.” • Het belang van een open, eerlijke werkrelatie zonder vooroordelen, waardoor vrouwen niet onnodig bezorgd hoeven zijn over de consequenties van hun antwoorden. • Sommige antwoorden moeten worden geïnterpreteerd vanuit het perspectief van een verblijf in een opvangvoorziening. Een vrouw noemt: “Bijvoorbeeld die steun van vrienden en familie; een vrouw zit in een vreemde stad, daar heeft ze geen vrienden of familie, maar dat zegt niks over die vrouw.” • Naast het afnemen van een vragenlijst is observatie van de relatie tussen moeder en kind en ook eventueel vervolgonderzoek nodig. Vragenlijsten zijn niet voldoende om uitspraken te kunnen doen.
Beoordeling door de werkgroep Naast de positieve reacties die er waren, signaleren de leden van de werkgroep ook ‘haken en ogen’ bij het gebruik van de vragenlijsten. Leden van de werkgroep voorzagen de ontwikkelaars van Praktikon van input om de concept-vragenlijsten Gezin & Opvoeding te kunnen verbeteren:
• • • •
Groot aantal vragen Gehanteerd taalgebruik Inschatting dat sommige woorden of zinnen niet begrepen worden. Geschiktheid voor vrouwen uit een niet-Nederlandse cultuur (zowel qua taalgebruik als qua interpretatie).
5.4.3 Beschikbaarheid De VSOG, VGFO en OBVL zijn op zichzelf staande, internationaal gevalideerde en genormeerde lijsten, tezamen vormen zij ook de Vragenlijsten Gezin & Opvoeding (VG&O). In onderhavig ontwikkeltraject is door de werkgroep en de cliëntenklankbordgroep input geleverd voor aanpassingen in verband met formuleringen en geschiktheid voor de vrouwenopvang. Nadat de lijsten officieel zijn vastgesteld kan niets veranderd worden zonder inbreuk te maken op de auteursrechten. De vragenlijsten VSOG en VGFO zijn klaar voor gebruik. Van de OBVL is alleen nog een experimentele versie van 58 items beschikbaar. Na psychometrische analyse op basis van onderzoek in normale en klinische populaties zal de lijst worden teruggebracht tot ongeveer 30 items. 38
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Hoofdstuk 6 Het adaptief vermogen van vrouwen in de vrouwenopvang; een advies voor screening Uit het onderzoek ‘Maat en baat van de vrouwenopvang’ (Wolf, e.a., 2006) blijkt dat het opleidingsniveau van vrouwen in de vrouwenopvang, in vergelijking met het vrouwelijke deel van de Nederlandse bevolking, (zeer) laag is. Zicht op mogelijkheden en onmogelijkheden van vrouwen is nodig voor het opstellen van een goed begeleidingsplan. Het cognitief vermogen (IQ) is, volgens experts, echter maar één aspect van het uiteindelijke dagelijkse functioneren van mensen.
6.1 Definitie van de verstandelijke beperking De American Association on Mental Retardation is leidinggevend in het formuleren van een definitie voor mentale retardatie. De ontwikkelingen hebben zich gewijzigd van een beoordeling op intellectuele vaardigheden naar een beoordeling van het gehele functioneren. De huidige definitie van ‘verstandelijke beperking’ luidt (AAMR, 2002):
Significante beperking van intellectueel functioneren en adaptief gedrag, die tot uitdrukking komt in cognitieve, sociale en praktische vaardigheden. De beperking dateert van voor het 18e jaar.
De AAMR noemt vijf aandachtspunten bij de beoordeling van een verstandelijke beperking (AAMR, 2002): Het huidige functioneren is beperkt in vergelijking tot wat voor een persoon van dezelfde leeftijd en uit dezelfde (culturele, sociale) context gebruikelijk is. 1. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de invloed van: culturele en taalkundige aspecten, beperkingen in communicatie, zintuiglijke en motorische beperkingen, alsmede gedragsaspecten. 2. De verstandelijk beperkte persoon heeft ook sterke kanten (strengths). 3. Beschrijving van de beperkingen heeft ook als doel het in kaart brengen van de individuele ondersteuningsbehoefte. 5. Als gevolg van langdurig aangeboden passende ondersteuning zal het niveau van functioneren in het algemeen verbeteren. Adaptieve vaardigheden Of iemand zich in het dagelijks leven staande kan houden wordt bepaald door een combinatie van conceptuele, praktische en sociale vaardigheden. De AAMR vat deze vaardigheden samen in de term ‘adaptieve vaardigheden’.
39
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Adaptieve vaardigheden: De conceptuele vaardigheden betreffen de taalvaardigheid (receptief en expressief), het lezen en schrijven, het geldbegrip en de zelfsturing. De praktische vaardigheden betreffen vaardigheden zoals eten, aankleden, zelfverzorging en mobiliteit. Hieronder vallen ook de instrumentele vaardigheden, zoals: eten bereiden, telefoneren, medicatie innemen, geld hanteren, huishoudelijk werk. Verder: beroepsvaardigheden en vaardigheden t.b.v. waarborgen van de eigen veiligheid. De sociale vaardigheden hebben betrekking op het omgaan met anderen, het dragen van verantwoordelijkheid, eigendunk, beïnvloedbaarheid, naïviteit, zich houden aan regels en wetten, vermijden van de slachtofferrol.
Een beoordeling van ‘adaptieve vaardigheden’ is niet bij iedere vrouw nodig, vaak geeft de opleidingsgeschiedenis reden tot twijfel over iemands vermogen. Een laag tot zeer laag opleidingsniveau of een onduidelijke onderwijshistorie is vaak aanleiding om iemands functioneren wat gerichter te beoordelen.
6.2 Doel van het screenen op adaptieve vaardigheden In de Richtlijn familiaal huiselijk geweld (2009) wordt een verstandelijke beperking genoemd als factor die cliënten extra vatbaar maakt voor ongelijke partner- of familierelaties. Bij sommige organisaties voor vrouwenopvang is een intelligentie-onderzoek daarom een standaardonderdeel van de screening. In andere instellingen vindt een dergelijk onderzoek alleen plaats bij twijfel. Draagkracht-beperkende factoren komen, volgens de richtlijn, echter vaker voort uit een beperking in de sociaal-emotionele intelligentie dan de cognitieve intelligentie. Dat betekent dat het, ook volgens de richtlijn FHG, niet volstaat om alleen iemands cognitief (conceptueel) niveau vast te stellen. Het in kaart brengen van sterke en zwakke gebieden van het functioneren heeft alleen betekenis indien het uitloopt in het opstellen van een ondersteuningsplan waarmee het functioneren van de persoon kan worden verbeterd (Buntinx, 2005) met als inzet herhaling van geweld te voorkomen. Doel van screening is daarnaast:
Doel van screening • • • •
40
Afstemming van communicatie tussen cliënt en hulpverlener; Evalueren van haalbaarheid van (doelen in) het begeleidingsplan; Eventuele verwijzing naar gespecialiseerde organisatie voor diagnostiek; Eventuele verwijzing naar gespecialiseerde organisatie voor juiste ondersteuning voor de cliënt en haar eventuele kinderen.
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Een screening op IQ is noodzakelijk om een indicatiebesluit te verkrijgen9. Het bepalen van het IQ vindt plaats door bijvoorbeeld MEE of particuliere psychodiagnostische experts aan de hand van de WAIS-III.
6.3 Inventarisatie screeningsinstrumenten Gebruik van screeningsmateriaal om zicht te krijgen op het adaptief vermogen van vrouwen in de opvang, is zoals gezegd, pas ter zake wanneer het opgegeven opleidingsniveau hier aanleiding toe geeft. Aanbevolen wordt om zowel een test van de conceptuele en praktische vaardigheden af te nemen en dit te combineren met observaties van de sociale vaardigheden (door groepswerkers). In Tabel 8 staat een overzicht van instrumenten die het meest geschikt zijn voor het gebruik in de vrouwenopvang. Een overzicht van overige minder geschikte instrumenten is opgenomen in bijlage 8.5. Deze instrumenten zijn doorgaans niet geselecteerd vanwege de tijdsinvestering voor afname of de (te hoge) kwalificatie-eisen voor de gebruiker. Aansluiting tussen een test die door de vrouwenopvang in gebruik genomen wordt en de instrumenten die in gebruik zijn bij bijvoorbeeld MEE is niet haalbaar. Het gebruik van instrumenten en screeners door MEE, wordt decentraal vastgesteld. Dat betekent dat iedere vrouwenopvang zich lokaal zou moeten verhouden tot de gangbare tests. Het is wel mogelijk om via de koepelorganisatie MEE_Nederland kennis te verspreiden over de wijze waarop in de vrouwenopvang de screening van conceptuele vaardigheden gaat plaatsvinden.
6.4 Geadviseerde instrumenten voor de vrouwenopvang Ons advies aan de stuurgroep van het Verbeterplan is om de hulpverleners in de vrouwenopvang de HASI aan te reiken om een vermoeden van een conceptuele beperking bij cliënten te kunnen onderbouwen. De sociale redzaamheidsschaal ten behoeve van een Ciz-indicatie kan worden ingevuld om de praktische vaardigheden in kaart te brengen. Daarbij is observatie van sociale vaardigheden ter zake. • Conceptuele vaardigheden: HASI (paragraaf 6.5) • Praktische vaardigheden: sociale redzaamheidsschaal (B-formulier AWBZ) (paragraaf 6.6) • Sociale vaardigheden: observaties aan de hand van bijvoorbeeld de BSA-J (paragraaf 6.7)
6.5 Achtergrond en kenmerken van de HASI De HASI is ontworpen als screener en niet bedoeld voor diagnostiek. De HASI is in Australië en in enkele Europese landen in gebruik. Het wordt volgens de Australische ontwikkelaars nog niet ingezet in opvangvoorzieningen. Het instrument is weinig gevoelig voor culturele verschillen en wordt daarom een ‘eerlijke screener’ genoemd. 9
Wanneer een aanvraag bij het CIZ te maken heeft met een verstandelijke beperking, moeten, indien beschikbaar, de volgende documenten meegestuurd worden: Het meest recente verslag over het ontwikkelingsniveau (bijvoorbeeld een IQ-test), een verslag over de sociale redzaamheid en/of een verslag van een orthopedagoog. En, indien beschikbaar, een verslag van de psycholoog of psychiater als daarmee contact is geweest.
41
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Onderzoek naar dit instrument (N=567) onder mannen en vrouwen, jongeren en volwassenen, verschillende culturele achtergronden, in detentie-setting en daarbuiten, toonde aan dat het instrument effectief is in het onderscheiden van mensen met en zonder verstandelijke beperking. In de testfase is een groot aantal korte toetsen voor het meten van intelligentie en verstandelijke beperkingen bij een groep van 339 gevangenen afgenomen (waarvan 139 in jeugddetentie en 108 vrouwen). Dit was een zogenaamde ‘convenience-sample’. Daarnaast zijn twee grotere benchmark toetsen afgenomen; 1. de Kaufman Brief Intelligence Test (K-BIT) meet verbale en non-verbale intelligentie en 2. Vineland Adaptive Behavior Scales (VABS, intervieweditie) meet individuele vaardigheden die nodig zijn om te functioneren in de samenleving. De tests zijn afgenomen door gekwalificeerde psychologen. Om tot een uiteindelijke keuze voor te includeren korte toetsen te komen is gekeken naar de correlatie tussen de verschillende testuitkomsten van de korte toetsen en uitgebreidere benchmark toetsen (K-BIT en de VABS) voor intellectuele vaardigheden. De vier onderdelen van de HASI werden daarop geselecteerd en waar nodig aangepast. De meest optimale grenswaarde van de HASI voor volwassen participanten is vastgesteld op 85 (personen die daaronder scoren worden doorverwezen) en die van de subgroep jeugdgevangenen op 89. Als deze afkapwaarden worden gehanteerd bleek de HASI even effectief in het voorspellen van de uitkomst op de K-BIT of de VABS als deze testen zijn in het voorspellen van elkaars uitkomsten. Tabel 8: Kenmerken HASI (Hayes Ability Screening Index)
42
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
6.5.1 Onderdelen / subschalen De test bestaat uit vier subtests: 1. Vier ja/nee zelfrapportagevragen (met betrekking tot bijvoorbeeld de onderwijsgeschiedenis “heb je speciaal onderwijs gevolgd?”) 2. Achteruit spellen 5-letter woord (in oorspronkelijke test: “world”) 3. Puzzel (Logisch verbinden van letters en cijfers) 4. Klok-teken-test 6.5.2 Beschikbaarheid De Nederlandstalige HASI is vrij verkrijgbaar, maar nog niet toegepast in Nederland. Een pilot van dit instrument in de vrouwenopvang is aan te bevelen.
43
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
6.6 Achtergrond en kenmerken van het B-formulier, cluster sociale redzaamheid In het kader van de indicatiestelling door het CIZ maken organisaties voor vrouwenopvang gebruik van het zogenaamde “B-formulier” (Tabel 9). Met dit formulier worden persoonlijke omstandigheden, de grondslagen en de specifieke zelfredzaamheidproblemen in kaart gebracht die de vraag naar AWBZ-/of Wmo-zorg kunnen ondersteunen. De indicatiesteller registreert daarbij niet alleen beperkingen, maar ook de ernst daarvan (licht, matig of zwaar). Een pragmatische oplossing voor het in kaart brengen van de sociale redzaamheid van vrouwen in de vrouwenopvang is het gebruik van dit deel van het B-formulier (cluster probleemgebied sociale redzaamheid). 6.6.1 Onderdelen / subschalen Dit cluster bestaat uit de subschalen: • Probleemoplossend en dagstructurerende vaardigheden (5 items) • Praktische vaardigheden (5 items) • Communicatie met anderen (4 items) 6.6.2 Theoretisch kader/verantwoording Het zogenaamde B-formulier is onderzocht op betrouwbaarheid (Mensink, C., et al, 2006). Zij toonden aan dat de interne consistentie van alle clusters in het B-formulier (2006) met een Cronbach’s alpha van .77 of hoger goed tot zeer goed is. 6.6.3 Beschikbaarheid Het aanvraagformulier en B-formulier voor MO en GGZ-GZ zijn te downloaden van de website van het CIZ (www.ciz.nl).
44
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
Tabel 9: Kenmerken B-formulier GZ-GGZ (en MO)
45
Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang
6.7 Observatie van sociale vaardigheden aan de hand van de BSA Diagnostici van MEE-Nederland maken voor observatiedoeleinden gebruik van de BSA (Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen). Dit instrument is ook binnen de jeugdzorg in gebruik en vooral gericht op jeugdigen met een licht verstandelijke beperking. De BSA is bedoeld als hulpmiddel om een beoordeling te geven van het sociaal aanpassingsvermogen. Sociaal aanpassingsvermogen is een verzameling van vaardigheden die nodig zijn om in het dagelijkse leven te kunnen functioneren. De BSA is niet getest door de commissie voor testaangelegenheden. Ander onderzoek toonde aan dat de BSA een betrouwbaar en intern valide instrument is (Schouten, R., et al, 2009). De BSA kan gebruikt worden als leidraad aan de hand waarvan een observatie gestructureerd kan plaatsvinden, het instrument geeft zicht op het sociaal aanpassingsvermogen. De BSA kan, in combinatie met het screenen van conceptueel vermogen en praktische vaardigheden, een indicatie geven van iemands adaptieve vaardigheden. De BSI is te downloaden van de website van het Nederlands jeugdinstituut, www.nji.nl.
46
Geraadpleegde bronnen
Hoofdstuk 7 Geraadpleegde bronnen Literatuur • American Association on Mental Retardation. (2002). Mental Retardation: Definition, Classification, and Systems of Supports, 10th Edition. Washington, DC: American Association on Mental Retardation. • Aroian, K.J., Patsdaughter, C.A., Levin, A. & Gianan, M.E. (1995). Use of the Brief Symptom Inventory to Assess Psychological Distress in Three Immigrant Groups. International Journal of Social Psychiatry, Vol. 41, No. 1, 31-46. • Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. (2009). Basismodel meldcode, huiselijk geweld en kindermishandeling. Stappenplan voor het handelen bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. • Basisset prestatie-indicatoren GGZ, 2009-1010 • Brilleslijper-Kater, S., Beijersbergen, M., Asmoredjo, J., Jansen, C., & Wolf, J. (2009). Meer dan bed, bad, broodje pindakaas. Profiel, gezondheid, welzijn en begeleiding van kinderen in de vrouwenopvang en de maatschappelijke opvang. Amsterdam: BV uitgeverij SWP. • Buntinx, W.H.E. Wat is een verstandelijke handicap? Definitie, assessment en ondersteuning volgens het AAMR-model. NTZ, 29, 2003, no. 1, p. 4-24. • Buntinx, W.H.E. Beeldvorming en ondersteuning bij mensen met functiebeperkingen. modellen en methoden. (Lezing, 14 december 2005). • Centrum indicatiestelling zorg. (2009). CIZ Indicatiewijzer versie 3.0 • Derogatis, L. (1975). Brief Symptom Inventory (BSI). • Dorahy, M., Leweis, C., & Finwell, A., (2007) Psychological Distress Associated with Domestic Violence in Northern Ireland. • Externe Commissie Fundamentele Herbezinning Langdurige Zorg. (2010) Naar autonomie, verbondenheid en een gezond leven, een nieuwe ambitie voor de langdurige zorg. • Hayes, S,C. (2005) Diagnosing intellectual disability in a forensic sample: Gender and age effects on the relationship between cognitive and adaptive functioning. • Jansen, C. & Wolf, J. (2010). Inventariseren & screenen in de vrouwenopvang, Handleiding. • Janssen, J., & Veerman, J.W. (2005). Vragenlijst Gezinsfunctioneren voor Ouders (VGFO). Voorlopige Handleiding. Nijmegen: Praktikon • Leeuwen, K. G. van, & Chantrain, A. (2002). De schaal voor ouderlijk gedrag. ontwikkeling van een versie voor ouders van 4- tot 7- jarigen. Katholieke Universiteit Leuven. • Lekkerkerker, L. en Schouten, R. (2009) Instrument ‘Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen’ (BSA) Handleiding 2009. Utrecht, Nederlands Jeugdinstituut. • Lünnemann, K. (2007). Risicoscreening in de vrouwen-opvang. Utrecht: Verwey en Jonker instituut. • Maesen v.d., L. J. G. and walker, A. Indicators of Social Quality: Outcomes of the European Scientific Network. European Journal of Social Quality . [5 (1&2)], 8-25. 2005. • Mellink, R. Eerlijke kans voor asielzoekers met psychische problemen. In Phaxx, 1, 2007. P8-10. • Mensink, C., Meertens, V., Wolf, J. & Smit, R. (2006) Indicatiestelling bij sociaal kwetsbare mensen in Utrecht. Amsterdam: BV Uitgeverij SWP. • Pameijer, N & Laar-Bijman, E. van. (2007). Handelingsgerichte diagnostiek. Een handreiking voor orthopedagogen en psychologen werkzaam in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Den Haag, Uitgeverij Lemma. 47
Geraadpleegde bronnen
• Patterson, G.R., Reid, J.B. & Dishion, T.J. (1992). Antisocial boys: A Social interactional approach. Eugene, OR: Castalia. • Praktikon, Nijmegen / Radboud Universiteit, Nijmegen / Katholieke Universiteit Leuven / PIONN, Papenvoort (2010). VG&O, versie 24-05-2010. • Nederlandse vereniging voor psychiatrie. Richtlijn Familiaal Huiselijk Geweld bij kinderen en volwassenen. (2009) Utrecht. • Schouten, R., Lekkerkerker, L. en Konijn, C. (2009) Eindrapport Ontwikkeling van en onderzoek naar het instrument Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen. Nederlands Jeugdinstituut. Utrecht. • Sijbrandij, M., Jonker, I. & Wolf, J. (2008) Het onderzoek naar cliëntprofielen van vrouwen in geweldsituaties werd mede op verzoek van ZonMw. • Stichting HKZ, Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening, Onderdeel Maatschappelijke Opvang & Vrouwenopvang, certificatieschema deel 1, versie maart 2007. • Toevluchtsoord, Onderzoek naar bruikbaarheid van HoNOS-VO in de vrouwenopvang. • Vermulst, A., Veerman, JW. & Kroes, G. (2010). Vragenlijsten Gezin & Opvoeding. Nijmegen: Radboud Universiteit / Praktikon bv. • Wijngaarden en Kok (2007). Rapportage: Een inventarisatie van potentieel geschikte instrumenten voor de Basisset Prestatie-indicatoren geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg. • Wolf, J., Jonker, J., Nicholas, S., Meertens, V., & Pas, S. te (2006). Maat en Baat van de vrouwenopvang: Onderzoek naar vraag en aanbod. Amsterdam: BV Uitgeverij SWP. • Wolf, J. (2008) Ontwikkeling van een probleeminventarisatie; diagnostiek en screening in de vrouwenopvang. In het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang. • Wolf, J. (2009) Missie & visie in de vrouwenopvang. Presentatie werkgroep ontwikkeling basismethodiek. • Wolf, J. & Jansen, C. (2010). Krachtwerk, basismethodiek in de vrouwenopvang. Nijmegen: Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg.
Geraadpleegde websites www.actiz.nl www.ciz.nl www.cotandocumentatie.nl www.cvz.nl www.hkz.nl www.invoeringwmo.nl www.nji.nl www.o3-onderzoekcentrumGGZ.nl www.praktikon.nl www.psynip.nl www.rivm.nl www.synquest.nl
48
Bijlagen
Hoofdstuk 8 Bijlagen 8.1 Geraadpleegde experts en deskundigen
49
Bijlagen
8.2 Literatuursearch Met het oog op input voor de ontwikkeling van een (probleem-)inventarisatie is, naast een raadpleging van medewerkers in de vrouwenopvang en experts over wat noodzakelijk geïnventariseerd moet worden in de vrouwenopvang, een korte literatuursearch uitgevoerd. De te beantwoorden vraag van de literatuursearch luidde: Wat is er bekend over screeners of instrumenten bedoeld om problemen van vrouwen in de vrouwenopvang of huiselijkgeweld-situaties te kunnen identificeren op de volgende punten? 1. Depressie 2. Anxiety 3. PTSD 4. Cognitief vermogen 5. Borderline 6. Opvoedingsvaardigheden De review omvatte screeners en instrumenten die door cliënten in korte tijd zelf in te vullen zijn en door uitvoerenden in de opvang bruikbaar zijn voor verwijzing naar gespecialiseerde zorg. Opzet van review Geraadpleegde zoeksystemen zijn: Scopus, Medline, PsycInfo, en Embase, Cinahl en Social Services Abstracts. Doorzocht zijn ook referenties van sleutelpublicaties. Gezocht is naar publicaties in de periode van 1985 tot en met 2009 in peer reviewed tijdschriften. Inclusiecriterium was: • Alle studies over screeners/instrumenten bij mishandelde vrouwen en/of vrouwen in de vrouwenopvang. Publicaties werden uitgesloten als: • Deze niet over screening van psychische problemen of ouderschapsvaardigheden maar over het geweld op zich ging; • Screeners alleen gericht waren op de pleger van het geweld of op andere slachtoffers van geweld; • Screening door geoefende beroepskrachten diende te worden uitgevoerd. Gehanteerde zoektermen waren: • Screener, intake, diagnosis, assessment, instrument en • Domestic violence, partner violence, intimate partner violence, battered women en • Substance abuse, borderline, depression, anxiety, post-traumatic stress disorder, cognitive ability, upbringing skills, child raising skills, parenting skills. De search vond plaats met veertig combinaties van zoektermen, zowel in titels als in abstracts. Treffers en beoordeling Er werden met de search 1727 treffers gevonden. Na ontdubbeling en beoordeling van de in- en exclusiecriteria resteerden 80 titels. De 80 publicaties zijn doorgelezen waarbij de beschreven screeners wederom werden beoordeeld. Volstaan wordt hier met de opmerking dat er géén screeners of instrumenten zijn gevonden die specifiek bij mishandelde vrouwen worden gebruikt.
50
Bijlagen
Tot besluit Onderhavige systematische literatuursearch is uitgevoerd om zicht te krijgen op geschikte screeners om problemen bij mishandelde vrouwen in de vrouwenopvang te kunnen identificeren. Dit is niet beschikbaar. De review heeft zicht gegeven op screeninsginstrumenten, toegepast in andere settings dan de vrouwenopvangvoorziening of centra voor huiselijk geweld. De kennis over deze instrumenten is bij het bepalen van een te ontwikkelen screener voor de vrouwenopvang meegenomen.
8.3 Huidig gebruik van sreeningsinstrumenten per leefgebied in de vrouwenopvang
10
12
Ontwikkeld in het kader van het Verbeterplan Wordt uitgebreid beschreven in ‘Krachtwerk. Basismethodiek voor de vrouwenopvang’ Ontwikkeld in het kader van het Verbeterplan
13
Ontwikkeld in het kader van het Verbeterplan
11
51
Bijlagen
8.4 HKZ-normen in relatie tot inventarisateren & screenen Velden binnen de HKZ-certificeringsschema’s die relevant zijn voor het inventarisatie van problemen vallen hoofdzakelijk onder de eerste drie rubrieken in het certificatieschema; ‘Aanmelding en intake’, ‘Uitvoering hulp- dienstverlening’ en ‘Evaluatie’ (bron: Stichting HKZ, 2007). Normen rubriek 1: Aanmelding/intake 1.1 Aanmelding 1.1.1 Bij aanmelding wordt nagegaan of de cliënt bij de juiste voorziening terecht is gekomen, dat wil zeggen bij de organisatie die diensten levert waaraan de cliënt behoefte heeft. 1.1.2 Vóór de intake is de cliënt7 ten minste geïnformeerd over: a. de procedure van intake en hulp- en dienstverlening b. het eventuele bestaan van een wachttijd tot de intake en de gang van zaken in geval van een wachttijd c. algemene informatie over de organisatie (onder andere visie organisatie, leveringsvoorwaarden, klachtenprocedure, privacyreglement, bereikbaarheid en contactpersoon van de organisatie) d. de huisregels. 1.1.3 De informatie die mondeling en/of schriftelijk wordt verstrekt, is gericht is op de doelgroep. 1.1.4 Informatie wordt, indien nodig, herhaaldelijk verstrekt met inachtneming van de specifieke situatie van de cliënt. 1.1.5 Is de cliënt niet bij de juiste organisatie, dan wordt de cliënt in overleg met hem en met de verwijzer/indicatiesteller (indien van toepassing) met een advies doorverwezen. CIZ-indicatie (indien van toepassing) 1.1.6 Voor geïndiceerde zorg wordt nagegaan of de cliënt beschikt over de noodzakelijke en passende/juiste indicatiestelling van het CIZ8, of een dergelijke indicatie moet worden aangevraagd of dat de cliënt zelf de zorg financiert. 1.2 Intake 1.2.1 De zorgbehoefte c.q. hulpvraag wordt samen met de cliënt in kaart gebracht. 1.2.2 De individuele behoefte en competenties van de cliënt en zijn/haar specifieke situatie (inclusief achtergrond en cultuur) zijn het uitgangspunt voor de hulpvraag. 1.2.3 De hulpvraag wordt beoordeeld aan de hand van binnen de organisatie geformuleerde criteria. 1.2.4 Tijdens de intake wordt nagegaan of aanvullende hulp-/dienstverlening noodzakelijk is. 1.2.5 Indien voor het verkrijgen van de aanvullende zorg een indicatie van het CIZ noodzakelijk is, wordt de cliënt zonodig begeleid in de aanvraag van deze indicatie. 1.2.6 De uitkomsten van de intake worden met de cliënt besproken. 1.2.7 De uitkomst van de intake en de indicatiegegevens (indien van toepassing) worden vastgelegd. 1.2.8 In samenspraak met de cliënt wordt een passend hulp-/dienstverleningsaanbod gedaan, afgestemd op de wensen van de cliënt. 1.2.9 Indien de cliënt het aanbod accepteert, worden de voor de hulp- en dienstverlening noodzakelijke gegevens genoteerd.
52
Bijlagen
1.2.10 Indien het hulp-/dienstverleningsaanbod niet passend is voor de cliënt, wordt de cliënt alsnog doorverwezen. 1.2.11 Hulpvragen van cliënten die passen binnen de doelstelling van de organisatie, maar waarop de organisatie geen passend aanbod heeft, worden wel geregistreerd. 1.2.12 De cliënt wordt gewezen op de mogelijkheid en zonodig begeleid in het verkrijgen van een second opinion indien de organisatie en/of de cliënt daartoe aanleiding ziet. CIZ-indicatie (indien van toepassing) 1.2.13 Bij geïndiceerde zorg wordt de indicatieaanvraag c.q. -besluit op de door het CIZ voorgeschreven wijze verricht. 1.2.14 Bij geïndiceerde zorg wordt de cliënt, indien daartoe aanleiding is, op de mogelijkheid gewezen en zonodig begeleid om tegen het indicatiebesluit bezwaar aan kunt tekenen of om een herindicatie aan te vragen, volgens de gebruikelijke procedure.
Normen rubriek 2: Uitvoering hulp-/dienstverlening 2.1 Informatie over de uitvoering 2.1.1 Vóór de daadwerkelijke uitvoering van de hulp-/dienstverlening ontvangt de cliënt in ieder geval mondeling en/of schriftelijk informatie over: a. de werkwijze en samenstelling van het zorg-/begeleidingsteam van de cliënt (indien van toepassing) b. wie in de organisatie verantwoordelijk is voor het contact met en de informatievoorziening naar de cliënt c. het bestaan, de doelstelling en de werkwijze van de cliëntenraad d. medezeggenschapsmogelijkheden e. de privacyregeling en het privacyreglement met daarbij: - richtlijnen met betrekking tot geheimhouding door de zorg-/hulpverleners - de registratie van persoonsgegevens door de organisatie, waaronder: • het doel van de registratie • vastlegging en verstrekking van gegevens aan derden • het recht van de cliënt op inzage, verbetering, aanvulling of verwijdering van persoonsgegevens f. kwaliteitszorg en -normen. 2.1.2 Informatie wordt, indien nodig, herhaaldelijk verstrekt met inachtneming van de specifieke situatie van de cliënt. Er wordt nagegaan of de cliënt de verstrekte informatie heeft begrepen. 2.2 Zorg-/begeleidingsplan 2.2.1 Voor elke (geïndiceerde) cliënt wordt een zorg-/begeleidingsplan opgesteld binnen een door de organisatie vastgestelde termijn. 2.2.2 Het zorg-/begeleidingsplan wordt in samenspraak met de cliënt opgesteld, minimaal op basis van de intake en de overeenkomst. 2.2.3 In het zorg-/begeleidingsplan is in ieder geval uitgewerkt: a. de hulpvraag van de cliënt b. de overeengekomen begeleidings-, behandel-, en/of ondersteuningsdoelen c. de wijze waarop de organisatie en de cliënt de gestelde doelen willen bereiken d. de afspraken met betrekking tot de continuïteit van de hulp-/dienstverlening
53
Bijlagen
e. welke disciplines en middelen worden ingezet f. de wijze waarop en de frequentie waarmee het zorg-/begeleidingsplan wordt geëvalueerd, bijgesteld en beëindigd g. de naam van de contactpersoon/verantwoordelijke voor de coördinatie. 2.2.4 Met de cliënt wordt besproken of en op welke wijze het sociale netwerk van de cliënt bij de hulp-/dienstverlening betrokken dient te worden. Bovenstaande normen zijn niet van toepassing op laagdrempelige vormen van opvang. 2.3 Informed consent 2.3.1 De cliënt geeft op basis van de verkregen informatie in voor de cliënt begrijpelijke taal, toestemming voor uitvoering van de hulp-/dienstverlening. 2.4 Uitvoering zorg/begeleidingsplan 2.4.1 De hulp-/dienstverlening die de cliënt ontvangt, is in overeenstemming met de uitgangspunten die zijn vastgelegd in de zorgvisie van de organisatie, de afspraken uit de overeenkomst (zie 1.4.2) en het zorg-/begeleidingsplan. 2.4.2 Tijdens de hulp-/dienstverlening wordt continu een relatie gelegd met de gestelde begeleidings-, behandel-, en/of ondersteuningsdoelen. 2.4.3 Indien nodig worden in overleg met de cliënt de gestelde doelen en/of de wijze waarop de gewenste resultaten worden gerealiseerd bijgesteld. 2.4.4 Deze bijstellingen worden schriftelijk vastgelegd in het zorg-/begeleidingsplan. Voor laagdrempelige vormen van opvang gelden bovenstaande normen niet, omdat er geen sprake is van een zorg-/begeleidingsplan. Wel dient de uitvoering van de hulp-/dienstverlening in overeenstemming te zijn met de mondeling gemaakte afspraken (1.4). Om dit aan te kunnen tonen is een minimale registratie van de verleende hulp-/dienstverlening noodzakelijk. 2.5 Coördinatie van de hulp-/dienstverlening (ketenkwaliteit) 2.5.1 Alle coördinatie vindt plaats conform door de organisatie vastgestelde werkwijzen, conform werkafspraken binnen en tussen de verschillende afdelingen en disciplines, afspraken met vrijwilligers en mantelzorg, en op basis van de mogelijkheden/wensen van de cliënt. 2.5.2 In het geval van externe coördinatie vindt afstemming plaats met beroepsbeoefenaren of medewerkers van andere organisaties, conform de samenwerkingsafspraken en overeenkomsten die hieromtrent op organisatieniveau zijn gemaakt. 2.5.3 Op het gebied van externe zorg/trajectcoördinatie worden aanwezige (lokale/regionale/ landelijke) afspraken/procedures (tussen aanpalende disciplines) nageleefd of indien nodig, gemaakt en nageleefd. 2.5.4 In overleg met en mét schriftelijke toestemming van de cliënt worden collega-organisaties en/of andere professionals ingeschakeld en worden zo nodig gegevens overgedragen. 2.5.5 Veranderingen van de afspraken uit de overeenkomst worden gecommuniceerd naar alle relevante ketenpartners (indien van toepassing). 2.6 Professioneel handelen 2.6.1 De cliënt ontvangt hulp-/dienstverlening volgens geldende professionele standaarden, wettelijke vereisten en beroepscodes en conform afspraken (bijvoorbeeld in de vorm van een gedragscode) die binnen de organisatie zijn gemaakt. 54
Bijlagen
2.6.2 Daarnaast worden er werkinstructies gehanteerd die aangeven hoe invulling wordt gegeven aan geldende richtlijnen. Dit geldt in ieder geval voor: a. mishandeling en agressie b. seksueel misbruik c. privacy d. incidenten en calamiteiten e. ziekte en ongevallen f. handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, in het bijzonder medicatieverstrekking en voorbehouden handelingen. 2.6.3 Ten behoeve van farmaceutische zorg (verstrekking medicatie) voldoet de organisatie aan de ‘farmaceutische norm in de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang’. 2.6.4 Situaties waarbij wordt afgeweken van de richtlijnen worden geregistreerd. 2.7 Cliëntendossier 2.7.1 Het cliëntdossier is conform het beleid van de organisatie en bevat ten minste de volgende zaken: a. actueel indicatiebesluit (indien van toepassing) b. personalia c. gegevens uit de intake d. de overeenkomst e. zorg-/begeleidingsplan en de bijstelling daarvan f. alle correspondentie met en over de cliënt g. afspraken m.b.t. de wet BIG (indien van toepassing) h. registratie van de verleende hulp-/dienstverlening, conform richtlijnen i. uitkomsten van de evaluaties van de verleende hulp-/dienstverlening, inclusief het oordeel van de cliënt (tevredenheids- en/of belevingsonderzoek). 2.8 Privacy 2.8.1 Gegevens van cliënten worden behandeld conform het privacyreglement van de organisatie en richtlijnen voor gedrag (zie 4.4.6). 2.9 Doorlooptijd/Continuïteit 2.9.1 Indien door overmacht (bijvoorbeeld door ziekte van medewerkers) onverhoopt afgeweken moet worden van de afspraken, wordt de te leveren hulp-/dienstverlening in overleg met de cliënt aangepast. De organisatie informeert de cliënt over de afwijkingen en de voorziene duur ervan en draagt er zorg voor dat de hulp-/dienstverlening conform de zorgovereenkomst en het zorg/begeleidingsplan zo snel mogelijk hervat wordt. 2.9.2 Voor wachttijden/doorlooptijden die niet beïnvloedbaar zijn door de organisatie en buiten de organisatie liggen, geldt dat de organisatie aangeeft welke inspanningen zij levert om de wachttijd/doorlooptijd zo beperkt mogelijk te houden. 2.9.3 De cliënt wordt geïnformeerd over tijdens de hulp-/dienstverlening ontstane wachttijd en wijzigingen in de afgesproken doorlooptijd 2.10 Hygiëne en veiligheid 2.10.1 De organisatie hanteert richtlijnen op het gebied van veiligheid van cliënten conform wet- en regelgeving (zie 4.1.3c, 4.4.8). (Indien van toepassing.) 2.10.2 De organisatie hanteert richtlijnen ten behoeve van het beheer van sleutels van cliënten. (Indien van toepassing.) 55
Bijlagen
2.10.3 De organisatie hanteert richtlijnen op het gebied van hygiëne conform wet- en regelgeving (zie 4.4.9). (Indien van toepassing.) 2.10.4 De organisatie hanteert beleid en richtlijnen op het gebied van voeding conform wet- en regelgeving. (Indien van toepassing.) 2.11 Bejegening 2.11.1 De cliënt wordt correct en respectvol bejegend, conform de (op schrift gestelde) zorgvisie van de organisatie, de gedragscode van de organisatie en beroepscodes (zie 4.4.2). 2.12 Bereikbaarheid en beschikbaarheid 2.12.1 De begeleiders/zorgverleners zijn voor de cliënt bereikbaar/beschikbaar conform afspraken hierover op organisatieniveau (zie rubriek 4.4.4). Normen Rubriek 3: Evaluatie 3.1 Evaluatie door zorgverlener/begeleider/team 3.1.1 Met vooraf vastgestelde frequentie wordt de aard en de omvang van de verleende hulp- of dienstverlening met de cliënt geëvalueerd in relatie tot de gestelde doelen. 3.1.2 Indien er aanleiding toe bestaat, wordt de hulp-/dienstverlening in overleg met de cliënt bijgesteld. Zonodig worden overeenkomst en zorg-/begeleidingsplan aangepast. 3.1.3 Indien een cliënt het oneens is met een genomen beslissing, wordt hij geïnformeerd over hoe hij een klacht kan indienen (zie ook 3.5). 3.1.4 Indien nodig neemt de organisatie corrigerende en preventieve maatregelen. CIZ-indicatie 3.1.5 Evaluatie van de aard en omvang van de verleende hulp-/dienstverlening in relatie tot de gestelde doelen gebeurt bij geïndiceerde zorg aan het einde van de geldigheidstermijn van de indicatie dan wel eerder, naar gelang de behoefte van de cliënt of professional/ het team. 3.1.6 Indien de bijstelling van de hulp-/dienstverlening buiten de afgesproken bandbreedte valt, wijst de organisatie de cliënt erop dat er een herindicatie door het indicatieorgaan moet plaatsvinden en wordt de cliënt hierin zo nodig begeleid. 3.1.7 Indien een cliënt het oneens is met een genomen beslissing voor CIZ-indicatie, stelt de organisatie de cliënt er van op de hoogte hoe hij bezwaar kan aantekenen bij het indicatieorgaan (indien het een herindicatie betreft). Voor laagdrempelige vormen van opvang zijn de normen 3.1.1 en 3.1.2 deels van toepassing. Dat wil zeggen dat er geëvalueerd wordt in relatie tot hetgeen is afgesproken en aanpassing van de hulp-/dienstverlening plaatsvindt in overleg met de cliënt indien daar aanleiding toe bestaat. Bij laagdrempelige vormen van opvang is er geen sprake van gestelde begeleidingsbehandel-en/of ondersteuningsdoelen en een zorg-/begeleidingsplan. 3.2 Oordeel cliënt 3.2.1 De cliënt of het cliëntsysteem wordt met een vooraf vastgestelde frequentie gevraagd naar zijn oordeel over de uitvoering van de hulp-/dienstverlening. 3.2.2 De resultaten hiervan worden vastgelegd. 3.2.3 Indien nodig neemt de organisatie corrigerende en preventieve maatregelen. Bovenstaande normen zijn niet van toepassing op laagdrempelige vormen van opvang. 56
Bijlagen
De gebruikers van laagdrempelige vormen van opvang dienen wel meegenomen te worden bij het cliënttevredenheidsonderzoek zoals verwoord in norm 4.5.2. 3.3 Waardering en tevredenheid ketenpartners 3.3.1 De waardering van de ketenpartner(s) over de uitvoering van de hulp-/dienstverlening aan de individuele cliënt en de afstemming van de zorg/begeleiding wordt met een vooraf vastgestelde frequentie geïnventariseerd. 3.3.2 De resultaten hiervan worden vastgelegd. 3.3.3 Indien nodig neemt de organisatie corrigerende en preventieve maatregelen. Bovenstaande normen zijn niet van toepassing op laagdrempelige vormen van opvang. 3.4 Afwijkingen en calamiteiten 3.4.1 Bij afwijkingen en calamiteiten draagt de organisatie er zorg voor dat: a. afwijkingen van en tekorten in hetgeen is afgesproken of is vastgelegd (bijvoorbeeld in zorgovereenkomst/zorg- begeleidingsplan) worden geregistreerd, evenals de gekozen oplossingen b. er zo nodig passende maatregelen worden getroffen c. calamiteiten tijdens de hulp-/dienstverlening en seksueel misbruik volgens een vastgestelde procedure worden gemeld aan betreffende instanties (onder andere Inspectie) d. een interne meldingsprocedure voor fouten en (bijna-) ongevallen wordt gehanteerd e. in het geval van een organisatiegebonden situatie de directie van deze fouten en (bijna)ongevallen op de hoogte wordt gesteld f. in geval van calamiteiten/fouten, (bijna-)ongevallen of seksueel misbruik, zo mogelijk, corrigerende en/of preventieve maatregelen worden genomen en dat gekozen oplossingen worden geregistreerd. 3.5 Behandeling van klachten 3.5.1 Klachten van cliënten worden behandeld conform het klachtenreglement van de organisatie en de hieraan gekoppelde interne procedure. 3.5.2 De organisatie registreert klachten (mondelinge of schriftelijke) conform hiervoor opgestelde richtlijnen. 3.5.3 Indien nodig neemt de organisatie corrigerende en preventieve maatregelen. 3.6 Eindevaluatie en afsluiting 3.6.1 Bij het einde van de hulp-/dienstverlening wordt gehandeld volgens vastgestelde afspraken. 3.6.2 De beslissing om de hulp-/dienstverlening wel of niet af te sluiten vindt plaats in overleg met de cliënt (indien mogelijk), het team en andere bij de zorg betrokkenen volgens de richtlijnen van de organisatie. 3.6.3 Voordat tot afsluiting wordt overgegaan evalueert de zorgverlener/begeleider met de cliënt aan de hand van het zorg/begeleidingsplan of de doelen zijn gehaald. Daarbij komt ten minste aan de orde: a. of er sprake is van verbetering van het functioneren of verbetering van de kwaliteit van leven b. de aspecten die betrekking hebben op de bejegening door de zorgverlener c. de wensen en mogelijkheden voor verwijzing en nazorg (nieuwe doelen en wensen). 57
Bijlagen
3.6.4 De resultaten worden vastgelegd in het cliëntendossier. 3.6.5 Bij beëindiging van hulp-/dienstverlening vindt, indien mogelijk, een exitinterview plaats. 3.6.6 De organisatie hanteert een richtlijn voor schorsing/ tussentijdse of eenzijdige beëindiging van de hulp-/dienstverlening. 3.6.7 Indien nodig neemt de organisatie corrigerende en preventieve maatregelen. Voor laagdrempelige vormen van opvang zijn de normen 3.6.3, 3.6.4 en 3.6.5 niet van toepassing. 3.7 Vervolgzorg/nazorg/verwijzing 3.7.1 De organisatie heeft vastgelegd welke acties worden ondernomen in het kader van nazorg, zowel in de richting van de cliënt als van de ketenpartners. 3.7.2 Voor verwijzing wordt een regeling c.q. protocol gehanteerd. 3.7.3 De cliënt ontvangt informatie over de eventuele nazorg/vervolgzorg/verwijzing. 3.7.4 De cliënt dient in te stemmen met nazorg/vervolgzorg/verwijzing (inclusief de overdracht van gegevens). Ontbreekt deze instemming dan informeert de organisatie de cliënt over eventuele alternatieven.
58
Bijlagen
8.5 Niet geselecteerde instrumenten Algemeen psychisch welzijn
59
Bijlagen
60
Bijlagen
Overige niet geselecteerde instrumenten voor voor het screenen van algemeen psychisch welzijn • RAND Mental Health Inventory (niet geselecteerd vanwege: nadrukkelijk niet bedoeld om psychische stoornissenmee op te sporen) • SCL-90 (niet geselecteerd vanwege: te grote tijdsinvestering) • 4DK (niet geselecteerd vanwege: niet in gebruik bij GGZ) • PHQ (niet geselecteerd vanwege: niet in gebruik bij GGZ) Opvoedingsvaardigheden
61
Bijlagen
62
Bijlagen
14
BIJ de Bureaus jeugdzorg is in het kader van de prestatieindicatoren het instrument ‘Standaard Taxatie Ernst Problematiek (STEP) gebruik. STEP sluit als screeningsinstrument niet aan bij de voorwaarden voor gebruik binnen de vrouwenopvang.
63
Bijlagen
Overige niet geselecteerde instrumenten voor het screenen van opvoedingsvaardigheden • STEP (in te vullen door hulpverlener, sterk gericht op doeleinden van Bjz) • Gezinsklimaatschaal-II (GKS-II) (niet geselecteerd vanwege: leeftijdscateorie vanaf 11 jaar) Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS) (Niet geselecteerd vanwege: versouderd) • Vragenlijst Gezinsfunctioneren (VGF) (niet geselecteerd vanwege: in te vullen door hulpverleners) • Vragenlijst voor Gezinsproblemen (VGP)(Niet geselecteerd vanwege: verouderd en normen niet representatief) Gerelateerd aan kindermishandeling • Child Abuse Potential Inventory (CAPI) CAPI: Scoring en interpretatie van de CAP(I) (niet geselecteerd vanwege: dient te gebeuren door een beroepskracht die kennis van en ervaring heeft met psychodiagnostiek) • Child Abuse Risk Evaluation - Nederland (CARE- NL)(niet geselecteerd vanwege: geen invullijsten, geen normgegevens) • SPUTOVAMO (niet geselecteerd vanwege: observatie-schema gebruikt bij spoedeisende hulp)
Niet geselecteerde instrumenten voor het screenen van cognitieve vaardigheden Intelligentie • Weschler Adult Intelligence Scale (WAIS) (niet geselecteerd vanwege: Duurt twee uur) • Intelligentietest voor Adolescenten en Volwassenen (KAIT) (niet geselecteerd vanwege: Duurt één uur) • GIT2, Groninger Intelligentie Test (niet geselecteerd vanwege: gebruikers dienen aan kwalificatieniveau B te voldoen) • RAVEN | Standard Progressive Matrices (SPM) (niet geselecteerd vanwege: leereffect, test vooral logisch denken) Vaardigheden / redzaamheid • Sociale Zelfredaamheidsschaal (SRZ-P) (niet geselecteerd vanwege: bedoeld voor verstandelijk gehandicapten vanaf 12 jaar. In te vullen door 2 begeleiders die aan kwalificatieniveau B te voldoen.). • Diagnostic Adaptive Behavior Scale (DABS) (niet geselecteerd vanwege: duurt één uur en afname door face-to-face interview door gekwalificeerde interviewer die cliënt goed kent en de afgelopen maanden dagelijks geeft geobserveerd)
64