ST U
D
IE
S
25
De O&O-inspanningen van de bedrijven in Vlaanderen De regionale uitsplitsing van de O&O-uitgaven en de 0&0-tewerkstelling in België 1971-1989
Wim Meeusen Annemie Hollants Glenn Rayp
innovatie wetenschap
technologie VLAAMS INSTITUUT VOOR DE BEVORDERING VAN HET WETENSCHAPPELIJK-TECHNOLOGISCH ONDERZOEK IN DE INDUSTRIE
C o l o f o n Colofon
IWT-Studies worden uitgegeven door het IWT in het kader van het werkprogramma van het IWT-Observatorium. De auteurs zijn echter persoonlijk verantwoordelijk voor de standpunten die worden ingenomen bij de uitwerking van deze Studies. Redactie } Ann Van den Bremt (secretariaat) Jan Larosse (coördinatie) Productie } Lemahieu & Partners Copyright } reproductie en gebruik is toegestaan mits bronvermelding.
IWT-Observatorium Jan Larosse, Coördinator Donald Carchon, Informatiesysteem Ann Van den Bremt, Secretariaat Vincent Duchêne, Beleidsanalyse Bischoffsheimlaan 25 1000 Brussel Tel.: 02/209 09 00 Fax: 02/223 11 81 E-mail:
[email protected] Web-site: http://www.iwt.be Depotnummer: D/1999/7037/9 Verschenen in april 1999
25
De O&O-inspanningen van de bedrijven in Vlaanderen De regionale uitsplitsing van de O&O-uitgaven en de 0&0-tewerkstelling in België 1971-1989 Wim Meeusen (UA-RUCA) Annemie Hollants (UA-RUCA) Glenn Rayp (UG)
2
E n g l i s h a b s t r a c t English abstract
The Regional Allocation of R&D Expenditure and Employment in Belgium – 1971-1989
The statistic for business enterprise intramural expenditure on R&D (OFFBERD) for Belgium, such as published by the OECD in its Basic Science and Technology databank, is split up between the three regions of the country (Flanders, Wallonia and Brussels). The period studied is 1971-1989, that is the period up to the year in which, as a result of the federalisation of the country, R&D policy fell under the authority of the regional governments. The statistical basis for the splitting-up exercise is the socalled ‘Industry’ databank of the Federal Office for Scientific, Technological and Cultural Affairs (OSTC), containing the results of the bi-annual R&D surveys conducted in the business enterprise sector. The resulting statistic shows significant shifts in the shares of the regions in Belgian R&D expenditure and employment. Also studied is the evolution of the distribution of both R&D expenditure and employment between the sizeclasses on the one hand, and the most important NACE sectors on the other hand.
3
I n h o u d s t a f e l Inhoudstafel
5
Voorwoord
6
1. Inleiding
7
2. Onderzoeksachtergrond
8
3. Gegevensbron(nen)
9
4. De historiek van de enquêtemethodologie
14
5. Inhoud van de enquête en samenstelling van de ‘Industry’ gegevensbank
17
6. Onderzoek en correctie van de basisgegevens in de ‘gereduceerde gegevensbank’
20
7. Aanvulling van de basisgegevens
28
8. Bespreking van de resultaten
43
9. Conclusie
45
Lijst van geraadpleegde publicaties
46
Bijlagen
4
5
Vo o r w o o r d Voorwoord
Het Vlaams technologiebeleid moet kunnen beschikken over betrouwbare indicatoren over de omvang en de evolutie van de O&O-inspanningen in Vlaanderen, in de eerste plaats deze van de ondernemingen als belangrijkste actor. Tot 1989 bestonden alleen ‘Belgische’ statistieken inzake O&O-inspanningen. Sinds 1991 is de samenstelling van deze statistieken een gemeenschappelijke bevoegdheid van de federale en regionale overheden. Vanaf 1994 werd het IWT verantwoordelijk voor de organisatie van de officiële tweejaarlijkse O&O-enquêtes bij de bedrijven in Vlaanderen, in het kader van een Samenwerkingsakkoord tussen de verschillende overheden voor het samenstellen van de Belgische O&O-cijfers. Tot op heden bestond er echter nog geen vaste methodologische grondslag voor geregionaliseerde O&O-statistieken. Op basis van de reeds verzamelde gegevens voor de jaren negentig worden in een volgende IWT-Studie consistente Vlaamse O&O-statistieken berekend voor de periode 1992-1997 – opgesteld in samenhang met de Belgische statistieken. De voorliggende Studie is het noodzakelijk historisch complement hiervan voor de periode 19711998 waardoor een beter inzicht in langere termijnontwikkelingen mogelijk wordt. De overbrugging voor de periode 1990-1991, waarvoor geen enquêtegegevens bestaan, moet nog gemaakt worden. De lezer die onmiddellijk de resultaten van het onderzoek wil raadplegen kan het eerste deel van de Studie overslaan. Hierin wordt uitgebreid ingegaan op de achtergronden en de methodologie van de berekening. Er werd voor gekozen om binnen het federale kader te blijven door de reeds bestaande Belgische statistieken voor de periode 1971-1989 te ‘regionaliseren’ via uitsplitsingscoëfficiënten, in plaats van vanuit de Vlaamse gegevens een nieuwe schatting te maken. De belangrijke verdienste van deze Studie is dat op gedocumenteerde wijze een tijdsreeks beschikbaar wordt gesteld voor verdere statistische, wetenschappelijke en beleidsanalyses. Een eerste analyse toont dat het Vlaamse aandeel in de Belgische O&O in de jaren ‘70 en ‘80 in opgaande lijn is gegaan, maar dat deze groei sterk ver-
schilde in onderscheiden deelperiodes. De verdere analyse over de verschuivingen in structuurkenmerken en specialisatiepatroon van de Vlaamse O&O in de periode 1971-1997- zal in een komende Studie aan bod komen. De historische gegevens die verzameld worden vormen zodoende een belangrijk uitgangspunt voor de evaluatie en sturing van het beleid in Vlaanderen. Zij dragen bij tot het conceptueel kader voor de verdere ontwikkeling en aansturing van overheidsacties, inclusief de bijdrage van het IWT.
Paul Zeeuwts Voorzitter
Christine Claus Directeur-generaal
6
Sectie 1 Inleiding
In deze studie worden gegevens voor de O&O-uitgaven en de O&O-tewerkstelling in de Belgische bedrijven regionaal uitgesplitst voor de periode 1971-1989, d.i. de periode tot aan de staatshervorming van 1990 (1). In een vervolgstudie die later gepubliceerd wordt, zal deze uitsplitsing doorgetrokken worden tot en met 1997. De beschouwde O&O-uitgaven zijn ‘intra-muros’ en ‘totaal’, d.w.z. onafgezien van de financieringswijze en de aanwendingswijze. De overeenstemmende OESO-benaming is ‘total business enterprise intramural expenditure on R&D (BERD)’. De BERD-gegevens van de OESO betreffen de officiële gegevens zoals die door de lidstaten aan de DSTI-administratie van de OESO doorgegeven werden, en als dusdanig door de OESO werden gepubliceerd. In de recente terminologie die door de OESO gehanteerd wordt spreekt men daarom ook van ‘OFFBERD’, teneinde het onderscheid te maken met de ‘ANBERD’ gegevens van de OESO, waarvan de publicatie door deze organisatie, middels het opleggen van een geharmoniseerde methodologie, nauwer wordt opgevolgd. We gaan in sectie 2 kort in op de rationale van dit onderzoek. In sectie 3 bespreken we de gegevensbronnen. We vervolgen in sectie 4 met een bespreking van de historiek van de enquêteringsmethodologie : een degelijk inzicht in de gegevens, en de wijze waarop ze gegenereerd werden is immers van het grootste belang. In sectie 5 gaan we nader in op de inhoud van de gebruikte O&O-enquête en de samenstelling van de gegevensbank, en op die variabelen die bij de uitsplitsing een rol spelen. In secties 6 en 7 bespreken we de correcties in de gegevens die zijn aangebracht, en leggen we uit welke hypotheses zijn gehanteerd en voor welke oplossingen is gekozen bij de regionale uitsplitsing van onzekere gevallen. Sectie 8 bevat de resultaten. We besluiten in sectie 9.
1 De auteurs konden hun voordeel doen met commentaar op een eerste versie van deze tekst vanwege dhr. J. Grauls van DWTC. Vanzelfsprekend is hij niet verantwoordelijk voor overblijvende fouten of onnauwkeurigheden. We danken ook DWTC voor de bereidwillige hulp die zij ons verstrekt hebben.
7
Sectie 2 Onderzoeksachtergrond
Het spreekt vanzelf dat er in een federale staat, waar meer bepaald de bevoegdheid voor het wetenschaps- en technologiebeleid onder de bevoegdheid van de regio’s valt, behoefte is aan een duidelijk inzicht in de regionale evolutie van de O&O-bestedingen van het bedrijfsleven. Deze informatie is immers voor de regionale overheid één van de voor de hand liggende referentiepunten voor het uitstippelen van haar innovatie-beleid. Een historisch perspectief is daarbij onontbeerlijk. In het verleden zijn met betrekking tot de ‘historische’ O&O-bestedingsreeks voor de periode vóór de staatshervorming van 1990 door de toenmalige Diensten voor de Programmatie van het Wetenschapsbeleid (DPWB), en nadien ook door hun opvolger, de federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden (DWTC) (2), pogingen ondernomen geworden om de nationale O&O-bestedingen regionaal uit te splitsen (3). De opsplitsing gebeurde echter niet systematisch voor alle jaren waarvoor er globale gegevens beschikbaar waren, en was in essentie eigenlijk een regionale opsplitsing van het O&O-personeel i.p.v. de O&O-uitgaven. Er werd met andere woorden verondersteld dat de verhouding van de O&O-uitgaven tot het O&O-personeel dezelfde is in alle regio’s. Bovendien vertonen de enquête-gegevens voor O&O-tewerkstelling met betrekking tot de verschillende vestigingen van de bedrijven veel lacunes ten aanzien van het adres van de betrokken vestiging (postcode) (voor 13.5% van alle waarnemingen op vestigingsbasis), en is het niet duidelijk of, en zo ja op welke wijze, hieraan op een of andere manier verholpen is geworden. Er zijn dus voldoende redenen om de uitsplitsingsoefening te herdoen, dit keer voor alle betrokken jaren, en aan de hand van een geharmoniseerde methodologie. Een bijkomende reden is dat in de toekomst de EU-richtlijnen inzake ondermeer de O&O-statistieken een gerichtheid vereisen op de NUTS-classificatie.
2 Wij zullen het verder in dit rapport hebben over de DWTC. 3 Zie bv. DPWB (1980), pp. 52-56; DPWB (1984), p. 41-42; DPWB (1990), pp. 12-13. Zie ook DWTC (1995).
8
Sectie 3 Gegevensbron(nen)
De gegevens die voorhanden zijn, teneinde te komen tot een regionale uitsplitsing van de O&O-inspanningen van de Belgische ondernemingen, zijn afkomstig van de DWTC. De DPWB, resp. DWTC, hielden immers, sinds 1963, een algemene permanente inventaris van het wetenschappelijk potentieel bij. Deze inventaris was algemeen in die zin dat hij zich richte tot alle sectoren waar wetenschappelijke activiteiten, en meer bepaald O&Oactiviteiten, werden ondernomen, met name de universiteiten, de overheidsinstellingen en de privé-sector. Hij was permanent door de tweejaarlijkse frequentie van de gegevensinzameling via enquête die op deze inventaris gebaseerd was (4). Vanaf 1984/85 was er een lichte verandering in de periodiciteit, en werden de O&O-inspanningen van de privé-ondernemingen gemeten aan de hand van een basisenquête in de oneven jaren en een oriënterende enquête in de even jaren. In de oriënterende enquête werden de ondernemingen echter enkel bevraagd naar de samenstelling van hun tewerkgesteld personeel en hun uitgaven voor O&O.
tellingen te vermijden. We kijken ook naar het verloop van de O&O-tewerkstelling. We beperken ons in deze studie tot de ‘historische’ periode 1971-89, d.w.z. de periode tot aan de start van eigenlijke federalisering van België. Na 1989 begon op het gebied van de verzameling van O&O-gegevens een periode van statistische onduidelijkheid, om niet te zeggen verwarring. Deze kwam slechts min of meer ten einde met de enquête voor de jaren 1994/95, uitgevoerd in 1996. Volledige harmonisatie tussen de regio’s van de, overigens ondertussen gewijzigde, bevragingsprocedure kwam er slechts met de enquête van 1998 voor de jaren 1996/97. De verwerking en officialisering van de gegevens van de periode vanaf 1990 is op dit moment nog niet beëindigd. Overigens zal de regionaliseringsmethodologie voor de gegevens na 1989 in verschillende opzichten moeten verschillen van degene die in deze studie wordt aangewend aangezien vanaf 1994 de bevraging niet langer op ondernemings- maar op vestigingsbasis is geschied.
De statistische informatie die werd opgevraagd bij de nietindustriële sector (universiteiten, overheid, centra voor gemeenschappelijk onderzoek, v.z.w.’s,…) verschilde van de informatie die werd bekomen bij de nijverheids- en dienstensector. Vandaar dat er ook twee verschillende gegevensbestanden werden bijgehouden, één voor elk van de twee hierboven vermelde inventarisgebieden (5). De zg. gegevensbank ‘Industry’ van DWTC, die de nodige informatie bevat voor de evaluatie van het weten-schappelijk en technologisch potentieel van de Belgische ondernemingen, is de statistische basis voor het onderhavige onderzoek. Overigens bevat deze gegevensbank aanzienlijk meer informatie dat die welke nodig is om tot de regionale uitsplitsing van de O&O-gegevens te kunnen overgaan (6).
Aangezien de betrokken enquêtes in de gegevensbank ‘Industry’ in de periode 1971-89 werden afgenomen op nationaal niveau, d.w.z. bij Belgische ondernemingen, met adressering van de vragenlijst aan de hoofdzetel van deze ondernemingen, kunnen de daaruit voortspruitende gegevens onmogelijk rechtstreeks toegewezen worden aan de verschillende gewesten in die gevallen waar er meer dan één vestiging is en deze vestigingen zich in verschillende regio’s bevinden. Er is dus een splitsingsprocedure nodig. De manier waarop we deze uitvoeren zal verder in dit rapport nog uitgebreid besproken worden (sectie 5 tot 7). We gaan eerst in op de wijze waarop de enquêtes werden afgenomen.
De analyse die volgt heeft bijgevolg betrekking op de Belgische privé-ondernemingen. Wij kijken, wat de O&Obestedingen betreft, naar dat gedeelte dat ‘intra-muros’ is, onafgezien van de oorsprong van de middelen die zijn aangewend ter financiering van deze bestedingen, en onafgezien van de richting waarin ze worden aangewend (onderzoek of ontwikkeling). Zelfgefinancierde, maar uitbestede O&O wordt dus uitgesloten, teneinde dubbel-
4 DPWB (1980), p. 1. 5 Ibid, p. 2. 6 Zie hiervoor DPWB (z.d.), p .1.
9
Sectie 4
De historiek van de enquêtemethodologie
Alhoewel in het onderhavige rapport enkel de regionale uitsplitsing van de O&O-uitgaven aan bod komt in de ‘historische’ periode van 1971 tot 1989, is het nuttig, in het licht van de noodzaak om in een latere fase een aansluiting te maken met regionaal uitgesplitste gegevens voor de periode na de staatshervorming van 1989, dat we nu reeds voor de gehele periode vanaf 1971 de historiek trachten te maken van de evolutie van de bevragingsmethodologie. De enquête-methodologie die de DWTC tot in 1985 gebruikte was deze van de inventarisatie. Dit wil zeggen dat de gegevens verzameld werden op basis van een adressenbestand, de zg. ‘Inventaris’, dat geacht werd de gehele relevante populatie van bedrijven in België die mogelijk O&O-activiteiten zouden kunnen ontplooien, te omvatten. Het populatie-adressenbestand werd vanaf 1971 samengesteld en geactualiseerd door de DWTC, in samenwerking met : • het Nationaal Instituut voor de Statistiek, • de beroepsfederaties, • en de gewestelijke instanties (7). Oorspronkelijk, in 1971, werd vertrokken van alle bedrijven met een tewerkstelling van minstens 50 personeelsleden. Vanaf 1975 werd voor de bedrijven in de elektronica- , electrotechniek- en chemiesector (incl. de farmaceutische sector) deze benedengrens verlaagd tot 20 werknemers, en werden ook de bedrijven opgenomen die publieke onderzoekstoelagen hadden genoten of publieke onderzoekscontracten hadden uitgevoerd (DPWB, IWONL). In 1985 volgde nogmaals een uitbreiding van het enquêteringsveld en werden alle studieburelen, bedrijven in de technische dienstverlening en alle financiële instellingen in de inventaris opgenomen, ongeacht hun tewerkstelling. Op de totalen voor meer bepaald de O&O-uitgaven die via de enquêtering werden bekomen werd een ophogingsprocedure ‘binnen inventaris’ toegepast. De werkwijze was gebaseerd op een indeling van de inventarisbedrijven in drie zg. deel-universums : deel-universum 1 behelsde de bedrijven die in het betrokken jaar de enquête beantwoord hadden, deel-universum 2 behelsde de bedrijven die dat jaar niet hadden geantwoord, maar nog
wel bestonden en in een niet te ver verleden wel al eens geantwoord hadden, en deel-universum 3 bestond uit die bedrijven van de inventaris die niet dat jaar, noch in het nabije verleden hadden geantwoord. Voor de bedrijven uit deel-universum 2 werd geëxtrapoleerd vanuit de meest recentste waarneming. Voor universum 3 geschiedde een ophoging op basis van de gemiddelde O&O-uitgaven per werknemer bekomen voor de deel-universums 1 en 2 in de overeenstemmende grootteklasse en sector (8). Er gebeurde geen ophoging ‘buiten inventaris’. Het adressenbestand heeft in de loop der jaren, tot en met 1987, geen echt essentiële wijzigingen ondergaan. Het werd slechts, op een grotendeels ad hoc basis, bijgewerkt met het oog op het elimineren van de bedrijven die verdwenen, en het toevoegen van nieuwe ondernemingen waarvan men reden had om aan te nemen dat ze O&Oactief waren, of waren geworden. Bovendien verbreedde geleidelijk aan de statistische basis van de inventarissamenstelling. Deze werkwijze heeft echter niet alleen tot gevolg gehad dat de populatie van bevraagde ondernemingen doorheen de jaren ging verschillen (wat op zich natuurlijk geen bezwaar is), maar ook dat, als gevolg van de wijzigende aard van de O&O-activiteit in ondernemingen, de ‘inventaris’ gaandeweg niet meer als een exhaustieve lijst kon beschouwd worden, en dit, naarmate de tijd voortschreed, hoe langer hoe minder. In een studie in 1987 verricht door DULBEA in opdracht van DWTC wordt gewag gemaakt van het feit dat een enquête in 1985, uitgevoerd op basis van het ORI-adressenbestand (Office Régional de l’Informatique), een groot aantal relatief belangrijke bedrijven aan het licht bracht die O&O verrichten en die niet opgenomen waren in de op dat moment gebruikte inventaris (9). De redenen voor deze degradatie van de kwaliteit van de inventaris hadden ondermeer te maken met wijzigingen in de aard van de onderzoeksactiviteiten, en meer bepaald het toenemend belang van KMO’s op dit terrein. Dit thema heeft het voorwerp uitgemaakt van veel studies (zie bv. Kleinknecht en Reijnen, 1991). Als voornaamste reden wordt ten eerste de accentverschuiving naar IT-technologieën opgegeven, en ten tweede de schaalverkleining die meer bepaald mogelijk wordt gemaakt door de software-
10
4. De historiek van de enquêtemethodologie
ontwikkelingsaspecten van deze accentverschuiving. Anderzijds is ook het beleid van O&O-subsidies aan KMO’s van belang, gevoerd door de nationale overheden en door de EU, aan de hand van de RTD Kaderprogramma’s van deze laatste. Een en ander heeft tot gevolg dat de O&O-bevraging middels een inventaris allicht goede benaderende resultaten gaf in het begin van de beschouwde periode, maar dat vanaf ongeveer het midden van de jaren tachtig deze methode al langer hoe minder voldeed. Voor de O&O-enquête voor 1987 stelden de DWTC daarom, op basis van de reeds genoemde methodologische studie uitgevoerd door DULBEA (10), een nieuwe methodologie op punt voor de raming van de onderzoeksinspanningen van de Belgische privé-ondernemingen. Het was de bedoeling dat vanaf dan zou gebruik gemaakt worden van een steekproefmethode, gecombineerd met de inventarisatie op basis van een ‘repertorium’ van bedrijven waarvan geweten was dat ze O&O-actief zijn. De toepassing van deze methode vereist dat een representatief staal wordt samengesteld van het totaal aantal bedrijven (‘repertorium-bedrijven’ niet inbegrepen), ten einde eruit een juiste schatting van O&O te kunnen afleiden voor het steekproefgedeelte van de bevraging. Het staal wordt door ‘geleide trekking’ samengesteld op basis van R.S.Z.gegevens die zijn geordend in een ‘productgebieden/ grootteklassen matrix’. De cellen die van belang zijn voor de analyse worden gekozen op basis van een ‘gelijkvormige’ matrix bestaande uit de gekende O&O-bedrijven van het ‘repertorium’ (11). De toepassing van de DULBEA-methode werd retroactief ook gesimuleerd voor de jaren van 1983 tot 1986 teneinde een betere aansluiting te verzekeren met de gegevens voor de periode vóór 1983, en een idee te verkrijgen van de belangrijkheid van de statistische breuk die in het spel is. We komen op de magnitude van deze statistische breuk zo dadelijk terug. Voor de enquête met betrekking tot het jaar 1989 werd evenwel teruggekeerd – om redenen van praktische en organisatorische aard – naar de inventaris-methode. Bij die gelegenheid gebeurde evenwel een grondige ‘update’ van de inventaris : een lijst van 1024 gekende O&O-actieve bedrijven werd samengesteld op basis van de bekomen
enquête-resultaten tussen 1977 en 1987. De veronderstelling was dat op die manier, a.h.w. ‘from scratch’, een nieuw begin kon gemaakt worden, en met een lijst van bedrijven kon gewerkt worden die het ‘universum’ van ‘alle’ O&O-actieve ondernemingen zouden uitmaken. Eerder dan een inventaris van bedrijven die potentieel in aanmerking komen als O&O-actieve bedrijven (de vroegere filosofie), gaat het hier om een ‘exhaustief’ repertorium van bedrijven waarvan men weet dat ze actief zijn in O&O. Een en ander houdt natuurlijk in dat voortdurend, zeker in de loop van de jaren 80, van methodologie veranderd werd. De continuïteit van de gegevens is allerminst verzekerd. Als illustratie hiervan kan de vergelijking dienen tussen het resultaat dat middels de DULBEA-methode (repertorium en steekproef gecombineerd) werd bekomen, en gerapporteerd aan de OESO, voor het jaar 1987, en het resultaat zoals het zou zijn bekomen voor 1987 indien zou gewerkt zijn vertrekkende van het hernieuwde repertorium in 1989. Tabel 1 vat de resultaten van deze vergelijking samen, en toont meteen de uitsplitsing van het geconstateerde verschil over de drie regio’s. Niet verwonderlijk levert de ophoging op basis van de gecombineerde schattingsmethode een hoger eindtotaal op : terugrekening op basis van een hernieuwd repertorium levert voor 1987 een resultaat op dat 3.4% lager ligt. We noteren ook dat de combinatie van inventaris en steekproef leidt tot een groter geschat gewicht voor het Vlaamse en Waalse gewest, ten nadele van Brussel. De reden is vermoedelijk dat, door de relatief beperkte omvang van het Brussels gewest, inventarisatie er op een relatief completere wijze kan gebeuren. Ter vergelijking : de statistische afwijking die geconstateerd kon worden in 1983 door overgang van het eerder gepubliceerde resultaat bekomen op basis van de oude inventaris-methode op het resultaat voor dat zelfde jaar bekomen door terugrekening op basis van de gecombineerde inventaris+steekproef methode bedroeg 3.0% (d.w.z. het gecombineerde resultaat lag 3.0% hoger). Het lijkt er met andere woorden op dat de achtereenvolgende statistische breuken van 1987 en 1989 mekaar ongeveer gecompenseerd hebben. Het hoeft niet te verwonderen dat de talrijke wijzigingen in de bevragingswijze over de bestudeerde periode tot gevolg hadden dat onduidelijkheid optrad met betrekking
4. De historiek van de enquêtemethodologie
Tabel 1 Ontleding van de methodologische breuk in de O&O-uitgaven statistieken in de overgang van de DULBEA methodologie naar de ‘repertorium’ methodologie, 1987, miljoenen BEF
Geregistreerde antwoorden Ophoging Geraamd totaal waarvan Vl. Wall. Br.
DULBEAMETHODE
HERNIEUWD REPERTORIUM
47230.8 15279.5 62510.3 37759.8 13749.8 11000.7
47230.8 13120.2 60351.0 36597.0 12328.0 11426.0
VERSCHIL
%
-2159.3 -1162.8 -1421.8 +425.3
-3.4 -3.1 -10.3 +3.9
Bron: informatie medegedeeld door DWTC.
tot de gegevens die in achtereenvolgende jaren aan de OESO werden doorgegeven, meer bepaald m.b.t. de statistiek van de ‘Total business enterprise intramural expenditure on R&D (BERD)’ (12) (13). De meest recent beschikbare CD-Rom (OECD Statistical Compendium, ed. 02/1998) bevat voor België gegevens van 1987 tot 1995 die werden bekomen middels vijf verschillende methodes : inventaris + steekproef (1987 en 1988), repertorium (1989), extrapolatie (1991), geregionaliseerd repertorium (1993) en geregionaliseerd repertorium + steekproef (1994 en 1995) (zie tabel 2). De enquête-methodologie heeft in 1994 (voor de jaren 1992/93) inderdaad opnieuw een grondige wijziging ondergaan. Vanaf dan worden de O&O-enquêtes immers niet meer op nationaal, maar op regionaal niveau afgenomen. Sindsdien beschikken de gewesten met andere woorden rechtstreeks over de informatie die nodig is voor de evaluatie van het regionaal wetenschappelijk en technologisch potentieel van de ondernemingen. Het probleem van de splitsing van de nationale cijfers over deze gewesten stelt zich vanaf 1992 dan ook niet meer in de zelfde mate. De methodologie die werd toegepast voor de enquête 1992-1993 was opnieuw die van de inventarisatie op basis van een repertorium. Hiertoe werd, voor wat Vlaanderen betreft, een nieuw repertoriumbestand samengesteld door de onderzoeksploeg van Prof. R. Veugelers van de KUL. Dit repertorium was in eerste instantie gebaseerd op het DWTC-bestand (het zg. ‘kernbestand’). Dit ‘kernbestand’ werd aangevuld en/of gecorrigeerd met, in tweede instantie, de gegevens van een aan-
tal bedrijven betrokken bij IWT-onderzoekscontracten. Verder werd aan het kernbestand ook een bestand toegevoegd van bedrijven die in de eerste Eurostat-innovatieënquête bevestigend antwoordden op de vraag of zij aan O&O deden. Tenslotte werden een aantal bijkomende ondernemingen uit de Trends Top 30.000 opgenomen die een verantwoordelijke voor O&O vermeldden. In de enquête van 1992-1993 wordt bovendien niet meer de ‘onderneming’ (juridische entiteit), maar de ‘vestiging’ (locale entiteit) bevraagd (14). Vanaf de enquête voor 1994-1995, uitgevoerd in 1996, wordt het repertorium gecombineerd met een steekproef, en wordt dus a.h.w. terug aangeknoopt met de methodologische wijziging die door DWTC voor korte tijd werd toegepast vanaf 1987. De repertorium-methodologie wordt aangehouden voor die bedrijven die op een continue en systematische wijze aan O&O doen. Het uitgangspunt voor de samenstelling van het inventarisbestand voor de andere bedrijven is de Balanscentrale van de Nationale Bank. Alle Belgische ondernemingen die bij de Balanscentrale jaarrekeningen moeten voorleggen, en die dit doen in overeenstemming met de validatieregels, werden geïnventariseerd en gerangschikt naargelang de groep waartoe zij behoren (een bestand per 2digit NACE-Bel-code). In de enquête voor 1994/95 werden sommige groepen evenwel niet in aanmerking genomen, daar werd verondersteld dat zij behoren tot activiteitsgebieden met weinig of geen O&O-bedrijvigheid (15). Teneinde een idee te krijgen over O&O die gebeurt op niet-continue en niet-systematische wijze, alsmede over O&O-gerelateerde uitgaven, werd gebruik gemaakt van
11
12
4. De historiek van de enquêtemethodologie
Tabel 2 BERD (Totale intra-muros O&O-bestedingen van de Belgische ondernemingen in lopende prijzen zoals gerapporteerd aan de OESO, miljoenen BEF), 1971-1995
1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
OESO (1)
METHODE
BRONNEN (2)
9965.4
inventaris
CD97
13738.4
inventaris
RDEI, CD97
19366.4
inventaris
RDEI, CD97
25768.4
inventaris
RDEI, CD97
31249.4
inventaris
RDEI, CD97
36385.4
inventaris
RDEI, CD97
44646.0 50313.3 56088.3 59017.5 62510.3 65687.7 66669.4
inventaris inv.+steekp. (gereconstrueerd) inv.+steekp. (gereconstrueerd) inv.+steekp. (gereconstrueerd) inventaris + steekproef inventaris + steekproef repertorium
RDEI, CD97 DPWB90 RDEI, DPWB90, RDEI, DPWB90, RDEI, DPWB90, RDEI, DPWB90, RDEI, DWTC95,
72252.0
extrapolatie
RDEI, DWTC95, CD98
74505.1 78175.0 83519.0
geregionaliseerd repertorium gereg. rep. + steekproef gereg. rep. + steekproef
CD98 CD98 CD98
(1) (2)
CD97 CD97 CD97, CD98 CD97, CD98 CD98
de cijfers voor 1991 tot 1995 zijn voorlopig. DPWB90 = DPWB (1990), Het Onderzoek in de Ondernemingen, Brussel; DWTC95 = DWTC (1995), Het Onderzoek in de Belgische Privé-bedrijven, Brussel; RDEI = OECD (1996), Research and Development Expenditure in Industry, 1973-93, Paris; CD97 = OECD (1997), Statistical Compendium (CD-Rom), ed. 02/1997. CD98 = OECD (1998), Statistical Compendium (CD-Rom), ed. 02/1998.
een gestratifieerde steekproefbenadering. Dit wil zeggen dat de kans dat de onderneming in het mailingbestand wordt opgenomen afhankelijk is van het belang voor het O&O gebeuren van het type bedrijven waartoe de onderneming behoort (meer concreet de sector en de grootteklasse). Hiertoe wordt gewerkt, zoals reeds eerder voor 1987 en 1988, met een sector/grootteklasse-matrix die moet toelaten de ophoging vanuit de steekproef (maar ‘buiten repertorium’) op een gedifferentieerde wijze door te voeren. Daarnaast gebeurt er vanzelfsprekend ook een ophoging ‘binnen repertorium’. Tabel 2 geeft een overzicht van de evolutie van de OFFBERD gegevens voor België zoals ze door de OESO
gepubliceerd worden, en van de berekeningsmethode die eraan ten grondslag ligt. De gegevens voor de jaren 90 zijn voorlopig, en het onderwerp van een aan de gang zijnde herschattingsoefening. Een bijkomende statistische breuk in de O&O-uitgavenreeks kan hier moeilijk onvermeld blijven. Vanaf 1981 zijn de uitgaven verricht door de ‘collectieve onderzoekscentra’ niet langer opgenomen in de gerapporteerde totalen. In 1979, het laatste jaar waarin dit nog wel het geval was, bedroegen de O&O-uitgaven van deze centra voor rekening van de privé bedrijven 4,3% van het totaal(16).
4. De historiek van de enquêtemethodologie
13
4
De methodologie die onderliggend was aan de O&O-enquêtes die sinds 1971 tweejaarlijks worden afgenomen heeft in de loop van de tijd vele wijzigingen ondergaan. De statistische breuken dat dit impliceert moet tot voorzichtigheid aansporen bij het interpreteren van de bekomen resultaten met betrekking tot de regionale uitsplitsing.
SAMENVATTING
7 Zie bv. DPWB (1980), p. 6, en DWTC (1996). 8 DPWB (1980), pp. 4-9. 9 L. Broze, P. Kestens en L. Wilkin (1987), p. 10. 10 Ibid. 11 DPWB (1990). 12 ‘Total’ slaat hier enerzijds op de som over bedrijfstakken (‘total manufacturing’ en ‘total services’), en anderzijds op de verschillende financiële bronnen (‘enterprises’, ‘government’ en funds from abroad’). 13 In het DWTC-rapport Het Onderzoek in de Belgische Privé-bedrijven - 1987-1991 (Brussel, 1995) wordt inderdaad teruggekomen op de oude techniek, en worden O&O-uitgavencijfers gepubliceerd voor 1987 en 1989 bekomen aan de hand van een methodologie die opnieuw énkel gebaseerd is op het ‘repertorium’. Bovendien worden de resultaten gerapporteerd van een extrapolatie-oefening voor het jaar 1991, een jaar waarvoor de tweejaarlijkse O&Oenquête niet heeft plaatsgevonden. Het zijn deze laatste OFFBERD gegevens (voor 1989 en 1991) die zijn doorgegeven aan de OESO, zoals gepubliceerd in Research and Development Expenditure in Industry - 1973-93 (OECD, 1996, p. 114). Daar staat dan weer tegenover dat de gegevens voor 1987 en 1988, in deze zelfde OESO-publicatie, deze zijn welke zijn bekomen a.d.h.v. de aangepaste, maar nadien terug verlaten methodologie. Op de meest recent beschikbare CD-Rom (OECD Statistical Compendium, ed. 02/1998) wordt dit bevestigd. 14 Voor een volledige beschrijving van de gehanteerde methode, zie R.Veugelers, G.Steurs en G.Janssens (1995), pp. 2-3. 15 Zie R. Veugelers en P. Schaekers (1997), en ook M. Mignolet e.a. (1996). Zie tevens E. Monard (z.d.), pp. 2-3. 16 DPWB, 1982, p. 4; zie ook DPWB, 1984, tabel I, p. 81.
SECTIE
4
De conclusie kan niet anders zijn dan dat, als gevolg van de talrijke wijzigingen in statistische procedure, vooral in de tweede helft van de jaren 80, de bekomen tijdreeks van de O&O-bestedingen (en overigens ook van de O&Otewerkstelling) een relatief grote incoherentie vertoont. De berekening van regionale aandelen op basis van deze reeks kan als gevolg hiervan mogelijk vertekend zijn. We zullen hierop moeten terugkomen bij de bespreking van de resultaten.
14
Sectie 5
Inhoud van de enquête en samenstelling van de ‘Industry’ gegevensbank
Met het oog op het verkrijgen van een realistisch, coherent en zo volledig mogelijk beeld van de totale onderzoeksinspanningen van de privé-bedrijven, heeft de in de enquête bevraagde informatie betrekking op drie gebieden: • de identificatie van de onderneming; • de inputfactoren; dit zijn de middelen die worden ingezet voor O&O (O&O-personeel per uitbatingszetel (vestiging) en per productlijn, en O&O-uitgaven per productlijn); • de outputfactoren; dit is de geraamde bijdrage van O&O aan bepaalde, dankzij deze middelen bereikte resultaten (octrooiaanvragen, uitvoer van hoogtechnologische producten). Deze informatie is in de gegevensbank ‘Industry’ ondergebracht in zes verschillende tabellen, genummerd van I tot VI, en een aparte tabel, zonder nummer, met gegevens m.b.t. de identiteit van de onderneming. Tabel I bevat jaarrekeninggegevens, per observatiejaar, maar meer bepaald ook de uitgaven en inkomsten die gepaard gaan met de aankoop en verkoop van octrooien en/of licenties. Tabel II geeft details omtrent het tewerkgesteld personeel per vestiging, en tabel III doet hetzelfde per product- of activiteitslijn. Tabel IV geeft de uitsplitsing per productlijn van het omzetcijfer, en tabel V doet het zelfde voor de O&O-uitgaven. De herkomst van de financieringsbronnen wordt beschreven in tabel VI. De tabellen koppelen aan elkaar via het intern identificatienummer van de onderneming (dat natuurlijk ook teruggevonden wordt in de tabel met de identificatie-gegevens), en de jaarcode. De details over de inhoud van deze tabellen bevinden zich in appendix 1. Met het oog op de regionale uitsplitsing van de O&Oinspanningen van de Belgische ondernemingen werd in hoofdzaak gebruik gemaakt van de volgende bronnen van informatie: • de identificatie van de onderneming (meer bepaald het intern identificatienummer, de benaming, het volledig adres, de NACE-code, de NIS-code en het BTW-nummer van de onderneming); • het tewerkgesteld personeel per bedrijfszetel (tabel II); • de uitgaven besteed aan O&O per productlijn (tabel V).
Tabel 3 geeft een overzicht van de informatie waarvan oorspronkelijk vertrokken werd, en illustreert dat de gegevens nodig voor de analyse zich op een verschillend niveau bevinden: enerzijds de O&O-tewerkstelling op het niveau van de exploitatiezetels, en anderzijds de O&O-uitgaven op het niveau van de productlijnen. Een rechtstreekse uitsplitsing van de O&O-uitgaven over de verschillende gewesten is dus onmogelijk, aangezien vanzelfsprekend de O&O-uitgaven over de gewesten verdeeld moeten worden via het adres van de uitbatingszetel(s) van de betrokken onderneming. Vandaar dat de O&O-uitgaven zullen gesommeerd worden per onderneming. Op die manier kunnen ze per onderneming worden verdeeld over de verschillende gewesten in verhouding tot de O&O-tewerkstelling in de betrokken gewesten. De basisveronderstelling die in de onderhavige uitsplitsingsoefening gehanteerd wordt is dus dat, over de verschillende vestigingen van een zelfde bedrijf, de uitgaven voor O&O proportioneel zijn met de O&O-tewerkstelling in deze vestigingen. Deze veronderstelde proportionaliteit verandert natuurlijk van jaar tot jaar. De bijkomende veronderstelling is dat de veronderstelde proportionaliteit die globaal op deze manier verkregen wordt kan doorgetrokken worden tot het ‘opgehoogde’ gedeelte van het uiteindelijk aan de OESO gerapporteerde O&O-uitgaventotaal voor België. We veronderstellen m.a.w. dat de regionale verdeling bekomen op basis van de enquête-antwoorden ook toegepast kan worden op het totaal van de ‘virtuele’ antwoorden die zijn bijgeschat geworden. Vooral deze laatste hypothese is waard om nader onderzocht te worden. De gegevens waarover we beschikten lieten dit echter niet toe. Op te merken valt dat de onvermijdelijke fouten die op deze wijze kunnen ontstaan zich beperken tot die bedrijven die meerdere vestigingen hebben, én waarvan de vestigingen zich in verschillende regio’s bevinden. We komen hierop terug in de volgende sectie. De tabel geeft duidelijk aan dat het aantal gegevens waarover we beschikken sterk varieert van jaar tot jaar. Opvallend daarbij is dat er in de oneven jaren veel meer informatie voorhanden is dan in de even jaren. Dit is natuurlijk een gevolg van de manier waarop de Belgische ondernemingen bevraagd werden : een basisenquête in
15
Tabel 3 Aantal observaties per variabele in de gegevensbank ‘Industry’, 1971-89
1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989
# ONDERNEMINGEN MET TOTALE TEW. GEG.
# ONDERNEMINGEN MET O&O TEW. GEG.
# VESTIGINGEN MET TOTALE TEW. GEG.
# VESTIGINGEN MET O&O TEW. GEG.
# ONDERNEMINGEN MET GEG. OVER O&O-UITGAVEN
# ACTIVITEITSLIJNEN MET GEG. OVER O&O-UITGAVEN
(1)
3204 0 3275 0 3008 1 1522 80 1418 584 1596 609 1383 123 1088 2 1504 3 559
646 0 526 0 802 1 411 8 431 143 537 146 389 92 520 0 650 3 514
3837 0 5258 0 4755 1 2215 99 2140 600 2356 621 2095 131 1608 11 1892 3 725
691 0 636 0 935 1 494 8 510 144 621 155 469 97 604 0 727 3 576
599 0 448 121 743 1 237 0 229 8 313 10 281 296 416 492 441 362 354
600 0 448 121 743 1 330 0 311 11 401 17 373 379 522 596 529 452 439
?? x x x x x x x ? x ? x
(1) : ‘x’ in de laatste kolom betekent dat het overeenstemmende jaar ‘weerhouden’ wordt in de regionale uitsplitsingsoefening. 1971 en 1986 en 1988 zijn jaren waarvoor het uitsplitsingsresultaat minder betrouwbaar is.
de oneven jaren en, vanaf de jaren 80, een ‘oriënterende’ enquête in de even jaren. Tot en met 1984 werd om die reden in de even jaren door het DPWB geen BERD-schatting doorgegeven aan de OESO, en daardoor beschikken we voor deze jaren dus niet om een nationaal basisgegeven naar dewelke de regionale uitsplitsing, die in onze methodologische aanpak zich vertaalt in een procentuele opdeling, kan teruggevoerd worden. Bovendien zien we ook dat er in de jaren 1972 en 1976 geen of bijna geen gegevens voorhanden zijn, noch over de O&O-tewerkstelling, noch over de O&O-uitgaven. Voor 1978 zijn er geen uitgavengegevens en slechts een beperkt aantal tewerkstellingsgegevens, zodat hoe dan ook een aanpassing pro-rata de O&O-tewerkstelling een hachelijke oefening zou geweest zijn. Daarnaast ontbreken de tewerkstellingsgegevens voor de jaren 1974 en ook voor 1986 en 1988. Aangezien deze gegevens cruciaal zijn voor de regionale uitsplitsing van de O&O-uitga-
ven, zullen ze voor die jaren waarvoor voldoende informatie aanknopingspunten in de ‘belendende’ jaren aanwezig is, worden bijgeschat door middel van interpolatie in een panel-context. In concreto bleek dit enkel mogelijk in de even jaren 1986 en 1988. De werkwijze die we daarbij volgen zal uitgebreid worden besproken in sectie 7.2. De conclusie in deze fase is dat de regionale uitsplitsing zal kunnen gebeuren voor de oneven jaren 1971, 73, 75, 77, 79, 81, 83 en 85, en voor alle daaropvolgende jaren tot 1989 (cfr. ‘x’ in de laatste kolom van tabel 3). We spreken in de rest van de tekst van ‘weerhouden’ jaren. Nadien zal blijken dat zich met het jaar 1971 een specifiek probleem stelt, en dat ook het uitsplitsingsresultaat voor 1986 en 1988 minder betrouwbaar is.
16
5. Inhoud van de enquête en samenstelling van de ‘Industry’ gegevensbank
Tabel 4 Aantal observaties per variabele in de ‘gereduceerde’ gegevensbank (weerhouden jaren)
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1986 1987 1988 1989
# ONDERNEMINGEN MET TOTALE TEW. GEGEVENS
WAARVAN : # ONDERNEMINGEN MET BOVENDIEN GEGEVENS OVER O&OPERSONEEL
1059 971 1026 631 606 688 537 589 0 751 3 530 7391
637 511 786 398 409 496 362 486 0 625 3 493 5206
# ONDERNE# ONDERNEMINGEN MET MINGEN IN DE O&O-UITGAVEN ‘GEREDUCEERDE’ GEGEVENSBANK (*)
598 447 741 237 229 313 281 416 492 441 362 354 4911
1058 970 1024 632 606 686 538 646 492 758 362 530 8302
# VESTIGINGEN MET TOTALE TEW. GEGEVENS
# VESTIGINGEN MET GEGEVENS OVER O&OPERSONEEL
1321 1755 1786 975 946 1062 886 904 0 1010 3 691 11339
683 621 921 482 488 581 439 567 0 701 3 553 6039
(* ) De aantallen in deze kolom stemmen niet overeen met de aantallen in kolom 1. Zie sectie 6 voor een bespreking van de verschillen.
SAMENVATTING
SECTIE
5
We merken terloops ook op - zij het dat zulks voor de onderhavige regionale uitsplitsing niet van belang is - dat de gegevens per productlijn slechts op systematische wijze voorhanden zijn vanaf 1979.
5
De ‘Industry’ gegevensbank van DWTC is de statistische basis waarvan vertrokken wordt in de uitsplitsingsprocedure. Het blijkt dat zich vrij grote schommelingen voordoen in de beschikbaarheid, van jaar tot jaar, van de nodige gegevens. De relatief best voorhanden zijnde ‘regionaliseerbare’ gegevens zijn de O&O-tewerkstellingsgegevens per vestiging. De basisveronderstelling die in de uitsplitsing gehanteerd wordt is dat, over de verschillende vestigingen van een zelfde bedrijf, de uitgaven voor O&O proportioneel zijn met de O&O-tewerkstelling in deze vestigingen.
Tabel 4 geeft een overzicht van de aanwezigheid van O&O-gegevens in de zg. ‘gereduceerde’ gegevensbank, d.i. de gegevensbank waaruit alle records werden verwijderd die betrekking hebben op ondernemingen die in geen enkel jaar enige vorm van O&O-activiteit hebben gerapporteerd. M.a.w. ‘lege’ jaarwaarnemingen werden wél behouden indien de betrokken onderneming O&Oactief was in minstens één ander jaar. De aantallen in de vierde kolom hebben betrekking op een gegevenstabel die het resultaat is van de samenvoeging van de gegevens vermeld in de eerste drie kolommen (17) .
17 In het vermelde kolomtaal van 8203 ondernemingen zijn de 7 ondernemingen niet inbegrepen die werden geëlimineerd na ‘reconstructie’ van de missende vestigingsadressen in tabel II van de ‘Industry’ gegevensbank (zie sectie 7.2.4), en waarvoor de reconstructie zonder succes bleef.
17
Sectie 6
Onderzoek en correctie van de basisgegevens in de ‘gereduceerde gegevensbank’
Bij de voorbereiding van de eigenlijke oefening werd de oorspronkelijke gegevensbank ‘Industry’ aan een kritische analyse onderworpen. Daarbij kwamen een relatief beperkt aantal fouten aan het licht. Verder in deze paragraaf volgt een overzicht van de belangrijkste fouten. Om de kwaliteit van de gegevensbank ‘Industry’ te verhogen, de gegevens zo consistent mogelijk te maken, én er voor te zorgen dat er zo weinig mogelijk informatie verloren ging, werden een aantal correcties doorgevoerd. Indien het mogelijk was om de geconstateerde fouten onmiddellijk te corrigeren, wordt in deze sectie toegelicht hoe dat gebeurde. In het geval dat het ging om ontbrekende gegevens, werd gepoogd deze aan te vullen. Deze aanvullingen, en de uitgangspunten die daarbij gehanteerd werden, zullen besproken worden in de volgende sectie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het niet in de bedoeling lag om de gegevensbank ‘Industry’ in zijn geheel te corrigeren en/of aan te vullen. Dit zou ons immers te ver geleid hebben in het kader van de doelstelling. We hebben ons beperkt tot de correctie en/of aanvulling van die gegevens die relevant zijn voor de regionale uitsplitsing van de O&O-inspanningen van de Belgische ondernemingen.
6.1. IDENTIFICATIE VAN DE ONDERNEMING - Sommige ondernemingen, waarvan het personeelsbestand en de O&O-uitgaven bekend zijn, zijn niet opgenomen in de lijst met de interne identificatienummers, zodat noch de benaming, het adres, de NIScode, de NACE-code, noch het BTW-nummer ervan achterhaald kunnen worden. De onderneming is met andere worden niet-identificeerbaar. We konden dus geen beroep doen op een externe bron om de nodige informatie op te sporen. In het totaal gaat het in de gehele ‘Industry’ gegevensbank echter slechts over 6 ondernemingen. - Voor een aantal bedrijven ontbreekt het BTW-nummer. Bepaalde externe bronnen, waarvan het gebruik het BTW-nummer van de onderneming vereist, kunnen dus ook hier niet rechtstreeks geraadpleegd worden. Voor zover mogelijk (d.i. voor de jaren vanaf 1985) hebben
we dan beroep gedaan op de Balanscentrale-gegevens van de Nationale Bank om het BTW-nummer alsnog te achterhalen.
6.2. HET TEWERKGESTELD PERSONEEL PER BEDRIJFSZETEL - Inversies m.b.t. jaartallen, bijvoorbeeld 1998 in plaats van 1989, werden onmiddellijk gecorrigeerd. Soms kon, door vergelijking met ‘belendende’ jaren, ook het zelfde gebeuren t.a.v. postcodes. - De adressen van de verschillende vestigingen (onder de vorm van post- of regiocodes) werden in bepaalde jaren voor bepaalde ondernemingen niet opgegeven. Deze adressen zijn natuurlijk nodig om de regionale toewijzing te kunnen doen. We probeerden daarom de adressen te reconstrueren aan de hand van een zg. ‘postcode-algoritme’. Deze wordt beschreven in sectie 7.2.2.4. - In een aantal gevallen gaven de betrokken ondernemingen een O&O-personeelsbestand op dat groter was dan hun totale tewerkstelling. De oorzaak hiervan was enerzijds dat enkel de O&O-tewerkstelling werd opgegeven en dat de totale tewerkstellingsgegevens ontbraken (18). In dat geval gingen we ervan uit dat de O&Otewerkstellingsgegevens juist waren. Anderzijds kwam het ook een aantal keer voor dat de opgegeven O&Otewerkstelling effectief groter was dan de totale tewerkstelling. Indien de verschillende uitbatingszetels van de ondernemingen, waarvoor dit van kracht was, in hetzelfde gewest gelegen waren, maakte deze fout eigenlijk niets uit vanuit het standpunt van de ondernomen regionale uitsplitsing. De O&O-uitgaven werden dan immers toch volledig aan dit gewest toegerekend. De fout werd in dat geval dan ook niet gecorrigeerd. Als er echter ‘transregionaliteit’ was tussen de verschillende uitbatingszetels, oefent de fout in principe een invloed uit op de berekende aandelen van de gewesten in de O&O-tewerkstelling. We gingen er vanuit dat de onderneming de cijfers van de totale en de O&O-tewerkstelling had omgekeerd. - Soms traden inconsistenties op met betrekking tot de vermelde opsplitsingen. De onderneming moest, zoals
18
6. Onderzoek en correctie van de basisgegevens in de ‘gereduceerde gegevensbank’
gezegd, enerzijds de totalen opgeven van haar totale personeelsbestand, en anderzijds van haar O&O-personeel. Daarnaast moest ze echter ook opgeven hoe deze totalen verdeeld waren over : • academici en gediplomeerden van het hoger onderwijs van het lange type; • gediplomeerden van het hoger onderwijs van het korte type; • gediplomeerden van het secundair technisch onderwijs; • overigen. Uit de gegevensbank bleek echter dat de som van deze opsplitsing bij een aantal ondernemingen voor sommige jaren niet gelijk was aan het vermelde totaal. We maken hierbij een onderscheid tussen twee soorten fouten : • soms werd enkel het totaal opgegeven; • soms bleek er een ‘rekenfout’ gemaakt te zijn, en was de som van de delen niet gelijk aan het geheel. Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat er een aantal ondernemingen waren die in sommige jaren enkel het adres van hun exploitatiezetel(s) invulden. Er werd dan geen totaal personeelsbestand, noch een O&O-personeelsbestand opgegeven, noch een opsplitsing hiervan. Indien de som van de opsplitsing van het totale of O&Opersoneelsbestand niet gelijk was aan het totaal én deze fout was niet te wijten aan het feit dat enkel het totaal werd opgegeven, was de fout het gevolg van een ‘echte rekenfout’. In een aantal gevallen was deze zogenaamde ‘rekenfout’ duidelijk het gevolg van afrondingen. Onafgezien van de magnitude van de relatieve fout t.o.v. het totaal werd er proportioneel verdeeld over de verschillende deel-variabelen. We gingen dus met andere woorden uit van de veronderstelling dat het door de onderneming opgegeven totaal juist was, en de verhoudingen tussen de verschillende opgegeven deelcijfers bij benadering correct waren. Indien bepaalde ondernemingen noch een O&O-personeelsbestand, noch een totaal personeelsbestand opgaven voor bepaalde jaren, kunnen we onze omslagoefening (van O&O-tewerkstelling per vestiging naar O&O-
uitgaven per vestiging) niet onmiddellijk uitvoeren. Indien mogelijk werd de O&O-tewerkstelling per vestiging in een later stadium bijgeschat door middel van interpolatie of extrapolatie (zie punt 7.2.2.2). Zoals aangegeven onder sectie 5, gebeurde dit systematisch voor de jaren 1986 en 1988.
6.3. UITGAVEN BESTEED AAN O&O PER PRODUCTLIJN - De NACE-codes van de verschillende productlijnen zijn door bepaalde ondernemingen in bepaalde jaren niet ingevuld. Wij hebben deze gegevens niet onmiddellijk nodig voor de onderhavige oefening. We wensten immers, in overeenstemming met de BERD-filosofie van de OESO, een sectoriële uitsplitsing van de gegevens uit te voeren ondernemingsniveau. De NACE-codes die we daarvoor nodig hebben vinden we terug bij de identificatiegegevens van de ondernemingen. De NACE-codes per productlijn zijn echter wél relevant voor de opstelling van de Belgische ANBERD-statistieken, waarbij de O&O-uitgaven per productlijn van de ondernemingen behandeld zullen worden. - De totale financiering wordt in het DWTC-bestand gedefinieerd als de som van de ‘intra-muros’ financiering uit eigen vermogen (FinEV) en vreemd vermogen (FinVV), en de financiering van ‘extra-muros’ uitgaven. Wij hebben ons, voor de regionale uitsplitsing van de O&O-uitgaven van de ondernemingen, in overeenstemming met de gebruikte BERD-definitie, uiteraard beperkt tot de intra-muros uitgaven. - Sommige ondernemingen deelden mee dat ze in een bepaald jaar geen O&O-uitgaven hadden, terwijl ze wel een O&O-personeelsbestand opgaven. Er moeten dus O&O-personeelsuitgaven geweest zijn. Wij hebben bijgevolg de ontbrekende uitgaven bijgeschat op het niveau van de totale O&O-uitgaven. De manier waarop we dit deden wordt besproken in paragraaf 7.2.2.1. - De onderneming moest het totaal opgeven van haar uitgaven besteed aan O&O per productlijn. Daarnaast moest ze opgeven hoe deze totalen verdeeld waren over :
6. Onderzoek en correctie van de basisgegevens in de ‘gereduceerde gegevensbank’
• ‘intra-muros’ onderzoeksuitgaven gefinancierd met eigen middelen (FinEV), gesplitst over de volgende categorieën : • uitgaven voor O&O-personeel; • andere werkingsuitgaven; • investeringen; • ‘intra-muros’ onderzoeksuitgaven gefinancierd met vreemde middelen (FinVV) en eveneens verdeeld volgens bovenstaande categorieën; • onderzoeksuitgaven buiten de onderneming (‘extramuros’). De som van de opsplitsing was in een aantal gevallen niet gelijk aan het vermelde totaal. Ook hier werd het verschil tussen het opgegeven totaal en de som van de delen proportioneel verdeeld over de verschillende hierboven aangehaalde variabelen. We gingen dus wederom uit van de veronderstelling dat het door de betrokken ondernemingen opgegeven totaal juist was, en de verhoudingen tussen de verschillende opgegeven deelcijfers bij benadering correct waren.
18 De correctie op inconsistenties in de antwoorden in gegevensbank ‘Industry’ wordt aanzienlijk bemoeilijkt door het feit dat in de enquêteformulieren geen onderscheid wordt gemaakt tussen een nul-antwoord, en een ontbrekend antwoord.
19
20
Sectie 7
Aanvulling van de basisgegevens
Nadat we tijdens de kritische analyse van de databank de tekortkomingen ervan inventariseerden en een aantal correcties doorvoerden, hebben we getracht een aanvaardbare oplossing te zoeken om de ontbrekende informatie in de gegevensbank ‘Industry’ te vervolledigen. Vooraleer we daar verder op ingaan herformuleren we eerst kort de filosofie van de door ons gevolgde splitsingsprocedure.
7.1. DE BASIS-SPLITSINGSPROCEDURE Zoals reeds werd aangehaald in sectie 5 is de gegevensbank ‘Industry’ zo samengesteld dat een rechtstreekse uitsplitsing van de O&O-uitgaven van de Belgische ondernemingen over de gewesten Vlaanderen, Wallonië en Brussel niet mogelijk is. De O&O-uitgaven worden immers meegedeeld per product- of activiteitslijn van de onderneming, terwijl we op het niveau van de exploitatiezetels van de onderneming slechts beschikken over de totale en O&O-tewerkstellingsgegevens. Dit maakt het gebruik noodzakelijk van een specifieke procedure om de splitsing alsnog te kunnen uitvoeren. Volgens deze procedure hebben we drie gegevens nodig : • het adres van de verschillende uitbatingszetels van de onderneming in de vorm van een post- of regiocode; • het tewerkgesteld personeel per bedrijfszetel;
• de O&O-uitgaven van de onderneming, desgevallend bekomen na sommering over de productlijnen. We gaan uit van de eenvoudige en vaak gebruikte veronderstelling dat de O&O-uitgaven per onderneming evenredig variëren met de O&O-tewerkstelling. M.a.w., de procentuele verdeling van de O&O-tewerkstelling van de onderneming over de regio’s, na sommering van de O&O-tewerkstelling in vestigingen in een zelfde regio, wordt toegepast op het totaal van de O&O-uitgaven. Bij ontstentenis van ‘transregionaliteit’ in de vestigingsconfiguratie van de onderneming, en a fortiori wanneer er slechts één vestiging is, hoeft uiteraard deze omslag niet, en kunnen de O&O-uitgaven rechtstreeks regionaal toegewezen worden. De eventuele fouten die door toewijzing op basis van omslag via de O&O-tewerkstelling gemaakt worden, blijven m.a.w. hoe dan ook beperkt tot een relatief klein gedeelte van de gegevensbank (zie tabel 5). Merk op dat de eerste kolom (totaal aantal ondernemingen met gegevens op vestigingsbasis) gelijk is aan de eerste kolom van tabel 4 (aantal ondernemingen met totale tewerkstellingsgegevens). De beide begrippen blijken in de praktijk, na toepassing van de correcties beschreven in deze sectie, congruent te zijn.
Tabel 5 De vestigingstructuur van de ondernemingen met gegevens op vestigingsbasis in de ‘gereduceerde’ gegevensbank
1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1986 1987 1988 1989
# ONDERNEMINGEN
# ONDERNEMINGEN MET 1 VESTIGING
# ONDERNEMINGEN MET MEERDERE VESTIGINGEN ZONDER ‘TRANSREGIONALITEIT’
# ONDERNEMINGEN MET MEERDERE VESTIGINGEN MET ‘TRANSREGIONALITEIT’ OF ‘MOGELIJKE TRANSREGIONALITEIT’
WAARVAN MET ‘MOGELIJKE TRANSREGIONALITEIT’
971 1026 631 606 688 537 589 0 751 3 530 7391
676 723 500 475 529 400 455 0 621 3 450 5637
129 131 41 44 57 49 45 0 54 0 35 747
166 172 90 87 102 88 89 0 76 0 44 1006
18 16 5 5 7 6 4 0 5 0 4 79
21
7.2. PROBLEMEN BIJ DE SPLITSINGSPROCEDURE Voordat we kunnen overgaan tot de bespreking van de resultaten van de verdeling van de O&O-uitgaven over de gewesten Vlaanderen, Wallonië en Brussel, geven we eerst nog een overzicht van de problemen waarmee we geconfronteerd werden bij de regionale verdeling van de O&O-uitgaven van de verscheidene ondernemingen in de verscheidene jaren. Tezelfdertijd geven we ook aan hoe we tot een oplossing van deze problemen zijn gekomen. We maken een onderscheid tussen gevallen van (vermoedelijke) inconsistenties enerzijds, en gevallen van ontbrekende gegevens anderzijds. In de appendixen 2, 3 en 4 worden de details gegeven van de structuur van de ‘gereduceerde’, en nadien aangevulde en verbeterde databank, met name ook met betrekking tot het aandeel van de verschillende sectoren, en de verschillende grootteklassen van bedrijven. We gaan nu dieper in op de behandeling van de verschillende soorten inconsistente en ontbrekende gegevens.
7.2.1. Inconsistenties In de fase van de toewijzing van de O&O-tewerkstelling aan de verschillende gewesten, stelden we over de gehele periode 1971-89 voor 62 ondernemingen van de 6245 waarvoor enquête-gegevens werden verzameld, en die aanwezig zijn in de ‘gereduceerde’ gegevensbank voor de ‘weerhouden’ jaren (zie tabel 7), vast dat deze toewijzing niet ‘consistent’ in de tijd verliep. Zo meldde bijvoorbeeld een bepaalde onderneming dat tot in 1981 al haar O&Opersoneel gevestigd was in Vlaanderen. In 1982 zou dit gehele O&O-personeelsbestand gevestigd zijn in Brussel, maar vanaf 1983 terug in Vlaanderen. Dit grillige verloop lijkt ons weinig waarschijnlijk. We zijn in zulke gevallen op zoek gegaan naar de mogelijke oorzaken teneinde eventuele verbeteringen te kunnen aanbrengen. Soms bleek duidelijk dat de ondernemingen hun personeelsbestand in het ene jaar per zetel opgaven, en in het andere jaar voor de volledige onderneming, waarbij dit totaal werd toegeschreven aan de vestiging die tegelijk hoofdzetel was. Wanneer dit zich voordeed hebben we de volgende correctie toegepast : voor het jaar dat de onderneming haar personeelsbestand weergaf op ondernemingsniveau, hebben we de verdeling van het personeels-
bestand ‘regionaal geïnterpoleerd’ (zie onder 7.2.2.4) tussen de ‘belendende’ jaren, waarvoor het personeelsbestand wel werd opgegeven per uitbatingszetel. In het geval de oorzaak van de inconsistentie niet te wijten was aan het feit dat de onderneming in het ene jaar het O&O-personeelsbestand rapporteerde voor de ganse onderneming en in het andere jaar voor haar verschillende exploitatiezetels, zijn we nagegaan of de regionale toewijzing van de totale tewerkstellingscijfers wél consistent in de tijd verliep. Was dat het geval, én verliep deze regionale verdeling in de ‘belendende’ jaren bij benadering gelijklopend met deze van de O&O-tewerkstelling, dan hebben we, voor het jaar waarin er een inconsistentie waar te nemen viel met betrekking tot de regionale verdeling van het O&O-personeelsbestand, deze regionale verdeling vervangen door de regionale verdeling van het totaal personeelsbestand. Als ook de tweede oplossing niet kon worden toegepast (dit was in 6 van de 62 gevallen, alle met betrekking tot relatief kleine ondernemingen) probeerden we een correctie toe te passen op basis van bijkomende externe informatie waarop de hand kon gelegd worden (bv. via de bedrijfsfederaties).
7.2.2. Ontbrekende gegevens Een tweede moeilijkheid die we tegenkwamen was het feit dat de gegevens, die nodig zijn voor de splitsingsprocedure, niet voorhanden zijn voor alle ondernemingen. We werden geconfronteerd met verschillende situaties (zie tabel 6). De combinatie ‘gekend-gekend-gekend’ behoeft uiteraard geen speciale behandeling in deze context, en de combinatie ‘ongekend-ongekend-ongekend’ wordt evenmin behandeld omdat deze niet meer voorkomt na de overgang van de originele gegevensbank ‘Industry’ op de zg. ‘gereduceerde’.
22
7. Aanvulling van de basisgegevens
Tabel 6 Overzicht van de verschillende voorkomende gevallen van ‘ontbrekende gegevens’ in de gegevensbank ‘Industry’
1 2 3 4 5 6
ADRES EXPLOITATIEZETEL
O&OTEWERKSTELLING
O&OUITGAVEN
gekend gekend gekend niet gekend niet gekend niet gekend
gekend niet gekend niet gekend gekend gekend niet gekend
niet gekend gekend niet gekend gekend niet gekend gekend
7.2.2.1. Geval 1 Indien de O&O-uitgaven niet gekend zijn, maar de exploitatiezetel en de O&O-tewerkstelling wél, hebben wij geprobeerd om deze toch nog bij benadering te (re)construeren, zodat de splitsingsprocedure alsnog kon worden doorgevoerd. Dit gebeurde in de periode 1971-1989 voor de weerhouden jaren in 1334 gevallen (d.w.z. jaar-observaties op ondernemingsniveau) op een totaal van 6245 (19) , door het voor dat jaar geldend 2-digit NACE-sectorgemiddelde voor de verhouding van de O&O-uitgaven t.o.v. de O&O-tewerkstelling toe te passen op de O&O-tewerkstelling van de betrokken vestiging. Onderstaande tabel geeft per jaar de invloed van deze aanvulling weer op het aantal ondernemingen waarvoor geen O&O-uitgaven werden teruggevonden. Tabel 7 Geval 1 (gekende vestigingsadressen en O&O-tewerkstelling, ongekende O&O-uitgaven) - relatieve belangrijkheid
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1986 1987 1988 1989
TOTAAL # OND.
# OND. IN GEVAL 1
# OND. WAARVOOR ONDER GEVAL 1 GEEN OPLOSSING WAS
640 512 798 410 420 508 376 560 492 658 362 509 6245
42 65 57 173 191 195 95 144 0 217 0 155 1334
1 0 0 26 26 32 3 5 0 7 0 1 101
Uit de tabel volgt onmiddellijk dat de methodologie die we ontwikkelden om de ontbrekende uitgaven alsnog te kunnen schatten, niet afdoende is gebleken om al deze gevallen op te lossen. Er kunnen hiervoor twee redenen worden aangehaald. Ten eerste kan het voorkomen dat een bepaalde onderneming, waarvoor de O&O-uitgaven in een bepaald jaar ontbreken, in dat specifieke jaar de enige onderneming is die tot die bepaalde sector behoort. Als gevolg hiervan kunnen de gemiddelde O&O-uitgaven per hoofd O&O-tewerkgestelde in die sector, en hieruit voortvloeiend de gezochte totale O&O-uitgaven van deze onderneming, dan ook niet berekend worden. Ten tweede kan het ook voorkomen - opnieuw door het relatief kleine gewicht van de betrokken sector - dat in een bepaald jaar de O&O-tewerkstellingsgegevens van een bepaalde sector ontbreken. 7.2.2.2. Geval 2 Onder ‘geval 2’ beschikken we over de adressen van de vestigingen en over het bedrag van de O&O-uitgaven, maar ontbreken de O&O-tewerkstellingsgegevens. Er was dan niet voldoende informatie voorhanden om de uitsplitsing rechtstreeks uit te voeren, aangezien we niet wisten in welke verhouding we de ter beschikking staande O&O-uitgaven over de verschillende gewesten moesten verdelen. We vielen in dat geval terug op totale tewerkstellingsgegevens. Soms ontbraken echter ook deze gegevens. In dat geval gingen we, wanneer mogelijk, over tot inter- of extrapolatie. We onderscheidden daarbij twee gevallen: 1.De (O&O-)tewerkstellingsgegevens zijn bekend in minstens één vorig en minstens één volgend jaar. We interpoleerden dan tussen deze jaren. In de veronderstelling dat t het ontbrekende jaar is, deden we dit aan de hand van de laatst beschikbare gegevens vóór jaar t en eerstvolgend beschikbare gegevens ná jaar t. We corrigeerden daarbij impliciet voor het tijdsverloop tussen deze beide gegevens of, met andere woorden, voor hun actualiteit, door te werken met ‘gewogen’ gemiddelden. Dit betekent dat bij de berekening van de tewerkstellingsgegevens voor het ontbrekende jaar t, een groter belang wordt toegekend aan het beschikbare jaar t ± i dat het dichtst bij het ontbrekende jaar gelegen is (zie tabel 8).
7. Aanvulling van de basisgegevens
Tabel 8 geval 2 : interpolatie-wegingsschema voor ontbrekende tewerkstellingsgegevens REGIO
T-i
T
T+j
V
x1
[j*x1 + i*x2] / (i+j)
x2
W
y1
[j*y1 + i*y2] / (i+j)
y2
z1
[j*z1 + i*z2] / (i+j)
z2
100 %
100 %
100 %
B
V, W en B zijn de procentuele regionale aandelen in de O&O-, respectievelijk globale, tewerkstelling in een bepaald jaar, die gebruikt worden voor de regionale uitsplitsing van de O&O-uitgaven van de betrokken ondernemingen. 2.De (O&O-)tewerkstellingsgegevens zijn bekend in een vroeger jaar, maar niet in een later jaar, of omgekeerd : we trokken de gegevens van het recentst voorgaande/ eerstvolgende jaar zonder meer door naar het ontbrekende jaar. We gingen niet onbeperkt terug of verder in de tijd. De tewerkstellingsgegevens waarop we ons baseerden om de tewerkstellingsgegevens van het ontbrekende jaar in te vullen moesten immers binnen een aanvaardbaar interval liggen : het recentst voorgaande en het eerstvolgende beschikbare jaar mochten maximaal vijf jaar in het verleden of in de toekomst gelegen zijn. Toch bleven er onder ‘geval 2’ nog een aantal jaarwaarnemingen over waarvoor er geen onmiddellijke oplossing was. Ten eerste waren er over de beschouwde periode 6 jaarwaarnemingen waarvoor het laatst beschikbare en het eerstvolgende beschikbare jaar niet binnen de referentieperiode van vijf jaar lagen. Daarnaast waren er ook nog 43 jaarwaarnemingen waarvoor, voor het betrokken bedrijf, er geen andere jaren beschikbaar waren. Er was in dat geval dus geen referentieperiode. Aangezien het hier ging om een zeer beperkt aantal jaarwaarnemingen voor ondernemingen hebben we gezocht naar een ad hoc oplossing. Indien we onmogelijk één van bovenstaande regels konden toepassen hebben we de tewerkstellingsgegevens toegewezen aan het gewest van de hoofdzetel. We gingen dus met andere woorden uit van de veronderstelling dat alle tewerkstelling van de
betrokken ondernemingen geconcentreerd was in de hoofdzetel. De O&O-uitgaven werden daarom toegewezen aan het gewest waarin de hoofdzetel gevestigd was. Het moet duidelijk zijn - het weze hier nogmaals herhaald - dat eventuele fouten die door toepassing van de hierboven beschreven procedure gemaakt worden beperkt blijven tot die jaarwaarnemingen die gekenmerkt worden door ‘transregionaliteit’ van de vestigingsstruktuur. Tabel 9 geeft een overzicht van de onder ‘geval 2’ behandelde aantallen ondernemingen.
Tabel 9 aantallen ondernemingen in ‘geval 2’ AANTAL BEHANDELDE INTERPOLATIES
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1986 1987 1988 1989
0 0 0 1 0 0 1 57 492 7 359 1 918
Het aantal van deze ondernemingen waarvoor vestigingsgegevens op regiobasis door intra- en extrapolatie op deze wijze a.h.w. bijgecreëerd zijn geworden komt ongeveer overeen met het corresponderende verschil tussen kolom 1 en kolom 4 in tabel 4, d.w.z. het verschil tussen het aantal ondernemingen met tewerkstellingsgegevens, en het aantal ondernemingen in de ‘gereduceerde’ gegevensbank. De kleine afwijkingen die op die manier gevonden worden betreffen ondernemingen (in totaal 7) die, in toepassing van de procedure beschreven onder ‘geval 4’, uit de gegevensset waarmee de uitsplitsingsoefening uiteindelijk werd uitgevoerd verwijderd zijn.
23
24
7. Aanvulling van de basisgegevens
7.2.2.3. Geval 3 In het tweede geval beschikken we enkel over het adres van de verschillende exploitatiezetels. Noch de O&O-uitgaven, noch de O&O-tewerkstelling zijn voorhanden. Het gaat hier in het totaal over 2057 gevallen in de weerhouden jaren (2266 in de volledige (alle jaren), maar ‘gereduceerde’ gegevensbank van jaarwaarnemingen). De verdeling over de weerhouden jaren is afgebeeld in tabel 10.
7.2.2.4. Geval 4 In het vierde geval werden we geconfronteerd met het probleem dat we beschikken over zowel de O&O-tewerkstellingsgegevens als over de O&O-uitgaven, maar dat we niet weten hoe deze laatste over de verschillende gewesten verdeeld moeten worden, aangezien het adres van één of meerdere exploitatiezetel(s) niet gekend is. Het gaat in totaal over 1529 vestigingsrecords met onbekende adressen (20). De verdeling over de jaren is afgebeeld in tabel 11.
Tabel 10 geval 3 (gekende vestigingsadressen, ongekende O&O-tewerkstelling en O&O-uitgaven) - relatieve belangrijkheid
Tabel 11 geval 4 - aantallen vestigingen met ontbrekende adressen
AANTAL VERWIJDERDE JAARWAARNEMINGEN VOOR ONDERNEMINGEN
# ONBEKENDE ADRESSEN VAN VESTIGINGEN
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1986 1987 1988 1989
418 458 226 222 186 178 162 86 0 100 0 21 2057
Deze jaarwaarnemingen werden geëlimineerd, en hadden betrekking op situaties waarbij het om een eenmalige jaarwaarneming ging van een kleine onderneming, of waarin aan het begin of aan het einde van de tijdreeks voor het betrokken bedrijf een enquêteformulier werd ingestuurd waarop noch O&O-tewerkstelling, noch O&O-uitgaven werden gerapporteerd. De voor de hand liggende interpretatie moet daarom zijn, in het eerste en het tweede geval, dat de (inventaris)onderneming in dat jaar (nog) niet O&O-actief was, en in het derde geval dat de onderneming niet langer O&O-actief was. Schrapping uit het bestand voor de overeenstemmende jaren was dan uiteraard verantwoord. De fout in de berekening van de regionale aandelen die begaan wordt door eliminatie van de betrokken lijnen is naar alle waarschijnlijk kleiner dan diegene die gemaakt zou worden door systematisch op te vullen via extrapolatie vanuit jaren waarin wél O&O-activiteit gerapporteerd wordt.
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1986 1987 1988 1989
94 129 130 133 135 132 17 14 0 140 3 602 1529
Om dit euvel te verhelpen werd een zogenaamd ‘postcode-algoritme’ toegepast. Het opzet van deze procedure was om de ontbrekende adressen, en in de limiet de regiocodes, van de exploitatiezetels van een bepaalde onderneming voor een bepaald jaar te reconstrueren aan de hand van de adressen van de overeenstemmende gegevens van een eventueel bestaand vorig en/of volgend jaar. Het schematisch overzicht van de postcode-routine is bijgevoegd in appendix 5. Hieronder volgt een korte uitleg bij het schema. Bij wijze van voorbeeld toont figuur 1 het resultaat dat verkregen werd voor de regionale toewijzing van de vestigingen na toepassing het postcode-algoritme op de vestigingsgegevens voor 1979. Het jaar 1979 valt in het midden van de beschouwde periode, en kan, vanuit verschillende oogpunten bekeken, als vrij representatief aanzien worden.
201 ond. Vlaanderen
96 ond. Wallonië
61 ond. Brussel
22 ond. Wallonië
117 ond. adres hoofdzetel
117 ond. adres vestiging onbekend
69 ond. Vlaanderen
358 ond. adres vestiging gekend
1 vestiging 475 ond.
26 ond. Brussel
220 vest. Vlaanderen
1979
3 vest. Vlaanderen
2 vest. adres niet 'reconstrueerbaar'
1 vest. Brussel
4 vest. adres 'reconstrueerbaar'
6 vest. adres onbekend
1 vest. Wallonië
15 vest. adres gekend
5 vest. Brussel
meerdere vestigingen 131
9 vest. Vlaanderen
# vest. 21
# vest. 430
126 vest. Wallonië
6 ond. adres 1 vest. onbekend
123 ond. adres alle vest. gekend
84 vest. Brussel
# ondernemingen 606
2 vest. Vlaanderen
2 vest. adres 'reconstrueerbaar'
10 vest. adres niet 'reconstrueerbaar'
12 vest. adres onbekend
3 vest. Vlaanderen
# vest. 20
3 ond. adres meerdere vest. onbekend
4 vest. Wallonië
8 vest. adres gekend
1 vest. Brussel
7. Aanvulling van de basisgegevens
Figuur 1
25
26
7. Aanvulling van de basisgegevens
Tabel 12 Aantallen vestigingen per gewest vóór en ná de uitvoering van de ‘postcode-procedure’ # VESTIGINGEN IN GEWEST VÓÓR PC-ROUTINE V W B X*
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1986 1987 1988 1989
636 865 890 442 433 507 489 531 0 537 0 56 5386
316 466 497 248 227 258 228 225 0 214 0 24 2703
275 295 269 152 151 165 152 134 0 119 0 9 1721
94 129 130 133 135 132 17 14 0 140 3 602 1529
# VESTIGINGEN IN GEWEST NÁ PC-ROUTINE V W B X*
689 921 951 513 507 583 496 538 0 618 3 432 6251
333 488 522 270 249 278 231 226 0 246 0 169 3012
290 311 287 179 178 192 153 136 0 141 0 85 1952
9 35 26 13 12 9 6 4 0 5 0 4 123
# ONDERNEMINGEN IN ‘X’ NÁ PC-ROUTINE
9 18 16 5 5 7 6 4 0 5 0 4 79
(*) ‘X’ staat voor ongekende regio.
Na het doorlopen van de ‘postcode-routine’ verkregen we een belangrijke onzekerheidsreductie. Het resultaat is afgebeeld in tabel 12. Door het doorlopen van de ‘postcode-routine’ is het aantal onbekende adressen van de exploitatiezetels dus verminderd van 1529 naar 123. Dit is een daling met bijna 92 procent. De grote meerderheid van de 123 overblijvende vestigingen, die betrekking hebben op 79 ondernemingen (zie ook tabel 5), zijn uiteindelijk regionaal kunnen gealloceerd worden, gebruik makende van extra informatie die is bijgezocht geworden. Voor 7 overblijvende ondernemingen was dit echter niet mogelijk. Zij werden niet verder in rekening gebracht bij de berekening van de regionale aandelen. 7.2.2.5. Geval 5 In het vijfde geval zijn enkel de O&O-tewerkstellingsgegevens bekend. We beschikken niet over de O&O-uitgaven, noch over het adres van één of meerdere van de uitbatingszetels van de betrokken onderneming. De procedure verloopt in twee stappen. Eerst hebben we voor de reconstructie van de adressen van de uitbatingszetels van de ondernemingen beroep gedaan op de ‘postcode-routi-
ne’. Om de O&O-uitgaven alsnog te bekomen hebben we daarna dezelfde procedure toegepast als in ‘geval 1’. 7.2.2.6. Geval 6 In dit geval zijn enkel de gegevens over de O&O-uitgaven voorhanden. De oplossing verloopt opnieuw in 2 stappen. De ‘postcode-routine’ zorgt eerst voor de reconstructie van de vestigingsadressen. Eens dit gebeurd is wordt de procedure van ‘geval 2’ toegepast.
27
7
SAMENVATTING
19 Dit aantal (6245) is gelijk aan 8302 (totaal aantal ondernemingen in de ‘gereduceerde’ gegevensbank voor de weerhouden jaren min 2057 (het aantal ondernemingen dat uit de berekeningen geschrapt is onder toepassing van de procedure beschreven onder ‘geval 3’. 20 Op te merken valt dat in dit totaal ook de vestigingen begrepen zijn die vallen onder de 2staps procedures van de gevallen 5 en 6.
De correcties op en aanvullingen van de gegevensbank ‘Industry’ van DWTC met het oog op de regionale opsplitsing van de O&O-inspanningen werden uitvoerig besproken. De regionale toewijzing stelt vanzelfsprekend alleen een probleem voor de ondernemingen met meerdere vestigingen en waarbij deze vestigingen over meer dan één regio gespreid zijn. Dit blijkt het geval te zijn voor minder dan 1 op 7 ondernemingen in de ‘gereduceerde’ gegevensbank, d.i. de gegevensbank van de bedrijven die in de enquêtes O&O-activiteit gerapporteerd hebben. De meeste aandacht ging in dit hoofdstuk naar het algoritme aan de hand waarvan ontbrekende postcodes van vestigingen ‘gereconstrueerd’ werden.
SECTIE
7
7. Aanvulling van de basisgegevens
28
Sectie 8
Bespreking van de resultaten
8.1. INLEIDING In dit hoofdstuk geven we een beknopte beschrijving van onze belangrijkste bevindingen inzake de omvang en de evolutie van de regionale O&O-inspanningen, die we bekomen op basis van de door ons vervolledigde en gezuiverde DWTC-gegevens, volgens de procedure zoals in de vorige twee hoofdstukken werd uiteengezet. De bespreking bestaat uit twee delen : eerst komt een beschouwing van de gegevens op het niveau van de gewesten in hun geheel, en vervolgens (en aanvullend) een nadere karakterisering van de onderscheiden gewestelijke profielen inzake O&O-inspanningen. In punt 8.2. worden de regionale reeksen van de O&Obestedingen en tewerkstelling voor de beschouwde periode (1971-1989) gegeven, in absolute en in intensiteitstermen (gerelateerd in de eerste plaats aan respectievelijk, het bruto regionaal product en de regionale tewerkstelling in de private sector). Nadien volgt in punt 8.3 een bespreking van de regionale O&O-inspanningen naar ondernemingsdimensie en sector.
8.2. DE VERDELING VAN DE O&O-INSPANNINGEN VAN DE BELGISCHE ONDERNEMINGEN OP REGIONAAL VLAK.
8.2.1. De regionale verdeling van de intramurale O&O-bestedingen van de Belgische ondernemingen. In de vorige hoofdstukken werd de methode van dit onderzoek reeds uitvoerig beschreven. Het opzet was het bepalen van betrouwbare jaarlijkse of tweejaarlijkse regionale splitsingscoëfficiënten (of regionale aandelen, wat hetzelfde is) voor de Belgische O&O-bestedingen en tewerkstelling, teneinde inzicht te verwerven in de regionale O&O-inspanningen voor de periode waarin de gegevensverzameling hieromtrent op nationaal niveau werd georganiseerd. De splitsingscoëfficiënten worden bepaald door de O&O-uitgaven en -tewerkstelling van de ondernemingen, na regionale toewijzing op basis van het belang van haar vestigingen in elk van de regio’s, te aggregeren voor elk gewest en elk beschikbaar jaar, waaruit vervolgens hun onderlinge verhouding kan worden afgeleid (het aandeel van elk gewest in het geheel).
De absolute totalen, op basis waarvan deze regionale aandelen worden bepaald, d.i. het totaal van de intramurale O&O-bestedingen of O&O-tewerkstelling van de ondernemingen die in een bepaald jaar op de DWTCenquête hebben geantwoord, spelen hierbij een ondergeschikte rol. Deze totalen van de antwoorden in de DWTCenquête stellen immers niet de ‘ware’ totale O&O-bestedingen of tewerkstelling in het desbetreffende jaar voor, maar zijn er ‘slechts’ sterk mee gecorreleerd. In sectie 3 werd beschreven hoe de ‘juiste’ raming van de O&Oinspanningen in België een ophogingsprocedure (‘binnen de inventaris, resp. het repertorium’) vereist om te corrigeren voor de bedrijven die niet in het betrokken jaar of nooit op de enquête antwoordden, maar die wel werden verondersteld O&O-inspanningen te leveren. Analoog zou men kunnen stellen dat de regionale totalen, bekomen op basis van de O&O-inspanningen van de bedrijven die geantwoord hebben op de DWTC-enquête voor een welbepaald jaar, weliswaar ervan verschillen ten belope van de O&O-inspanningen van de bedrijven die niet antwoordden, of zelfs niet aangeschreven zijn (voor zover de ondervraagde populatie verschilt van de populatie van de O&O-actieve bedrijven), maar, juist zoals men dat t.a.v. de nationale totalen veronderstelt, goed correleren met het ‘ware’ regionale totaal. Men zou in dit licht kunnen overwegen om, na regionale allocatie, de ‘juiste’ regionale aggregaten beter te benaderen door, de werkwijze op nationaal vlak volgend, toepassing van een aparte regionale ophogingsprocedure. We weerhielden deze werkwijze evenwel niet, omwille van de volgende twee redenen. Ten eerste kunnen ophogingsprocedures op regionaal en nationaal vlak, onafhankelijk van elkaar, tot een uiteenlopend geaggregeerd resultaat leiden en bijgevolg tot conflicterende gegevensreeksen. M.a.w., uit bekommernis voor de consistentie van de door ons opgestelde regionale reeksen met de bestaande gegevensreeksen op het overkoepelend nationaal niveau, die bovendien in de internationale gegevensbanken opgenomen zijn (deze van de OESO in de eerste plaats), beschouwden we de (opgehoogde) totalen op nationaal niveau als gegeven en juist, en bijgevolg als uitgangs- en eindpunt van de regionale verdeling. Ten tweede mag men van de meest voor de hand liggende ophogingsprocedure op regionaal niveau, nl. het hernemen van de
29
DWTC-ophogingsmethode op dat niveau, a priori een minder accuraat resultaat verwachten, als gevolg van problemen van steekproefgrootte. Door de problemen bij de regionale identificatie of opdeling van de bedrijven die niet of nooit antwoordden op de DWTC-enquête en, vooral, door de veel grotere gevoeligheid van de regionale O&O-intensiteiten per grootteklasse en sector (waarop de ophoging zich baseert) voor ontbrekende gegevens, zullen m.a.w. de sector-grootteklasse-gemiddelden die voor de ophoging worden aangewend statistisch minder significant zijn. Wij opteerden er daarom voor ons toe te leggen op het bepalen van betrouwbare en onvertekende regionale splitsingscoëfficiënten op basis van de gecorrigeerde en aangevulde enquête-antwoorden, en deze op de bestaande opgehoogde nationale reeksen toe te passen om regionale reeksen voor de O&O-inspanningen te bekomen. De gewestelijke aandelen in de Belgische O&O-uitgaven voor de periode 1971-1989, die we bepaalden op basis van de werkwijze uiteengezet in sectie 7, worden weergegeven in tabel 13 en grafisch voorgesteld in figuur 2 (zie ook appendix 6 voor een alternatieve voorstellingswijze).
Tabel 13 Jaarlijkse gewestelijke aandelen in de intramurale O&O-uitgaven van de Belgische private ondernemingen (in procenten). VLAANDEREN
[1971] 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989
WALLONIË
BRUSSEL
38.2
24.0
37.8
53.3
18.1
28.6
52.3
19.3
28.4
51.7
20.6
27.7
56.0
18.5
25.5
53.7
19.3
27.0
61.0
19.6
19.4
63.7 63.0 62.3 59.4 63.3
18.1 18.9 20.4 18.4 16.9
18.2 18.1 17.3 22.2 19.8
Figuur 2 Regionale verdeling van de O&O-uitgaven
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1973
1975
1977
1979
Vlaanderen
1981
Brussel
1983
1985
Wallonië
1987
1989
30
8. Bespreking van de resultaten
Zowel uit de tabel als uit de figuur kan men onmiddellijk afleiden dat het aandeel van Vlaanderen in de totale intramurale O&O-uitgaven van de private ondernemingen in België substantieel gestegen is van 50 à 55 % aan het begin van de referentieperiode tot 60 à 63 % aan het einde van de jaren tachtig, d.w.z. een stijging van 5 tot 10 procentpunt. Deze stijging lijkt hoofdzakelijk ten koste te gaan van het Brusselse aandeel, dat daalt van bijna 30 % tot minder dan 20 % in de betrokken periode. Het aandeel van Wallonië blijft daarentegen, als we 1989 buiten beschowing laten, grosso modo gelijk. Ten hoogste kan er sprake zijn van een beperkte daling zonder evenwel een fundamentele trend te weerspiegelen. Het Vlaamse aandeel in de intramurale O&O-uitgaven van de private ondernemingen lijkt op het einde van de beschouwde periode een vergelijkbare grootte-orde te hebben gekregen als dat in andere economische entiteiten op nationaal niveau, zoals BBP of export. De cijfers voor het eerste jaar van onze observatieperiode, 1971, zijn evenwel sterk afwijkend van het hierboven geschetste patroon. Het Vlaamse aandeel zou niet alleen minder dan 40% hebben bedragen in dat jaar, maar tevens amper groter zijn dan het Brussels aandeel in dat jaar, ondanks de substantiële verschillen in omvang en aantal bedrijfsvestigingen tussen deze twee regio’s. Een dergelijke gewestelijke verdeling van de O&O-uitgaven wordt evenwel voor geen enkel ander jaar in de referentieperiode bevestigd en zou een beweging op zeer korte tijd van het Vlaamse aandeel met 15 procentpunt impliceren tot de waarden die we voor het verdere decennium observeren. M.a.w. de verdeling die we voor 1971 bekomen en vooral de intensiteit van de bewegingen van de gewestelijke aandelen die deze zou impliceren, lijken weinig waarschijnlijk. Het zal ons eerder doen besluiten tot een onvoldoende betrouwbaarheid van de steekproefgegevens voor 1971, althans, en op zijn minst, voor wat betreft een regionale opdeling van de nationale O&O-uitgavenraming. Dit is o.i. ten dele ook het gevolg van de meer beperkte correctie- en aanvullingsmogelijkheden eigen aan het eerste jaar van de beschouwde periode. Een tweede reden heeft te maken met de kwaliteit van de beschikbare gegevens voor 1971 zelf. Op basis van een vergelijking van de 50 grootste vestigingen van 1971 en 1973 voor de drie gewesten konden we weliswaar niet
besluiten dat de abnormale waardes van de regionale aandelen voor 1971 veroorzaakt werden door ontbrekende waarnemingen op ondernemingsbasis, maar eerder door enkele ogenschijnlijk belangrijke maar dubieuze verschuivingen in de vestigingstructuur. De verdeling over de bedrijfszetels werd m.a.w. pas vanaf 1973 voldoende accuraat gerapporteerd. Nochtans zijn er enige redenen om aan te nemen dat er van een waarachtige aandelensprong in het begin van de jaren zeventig wel degelijk sprake was. Dit leerde ons de zelfde hogergenoemde set van de 50 grootste O&Obesteders in 1971 en 1973 : 1. De grootste intramurale O&O-uitgave, die door overigens dezelfde Vlaamse onderneming (of haar vestigingen) werd verricht, verdubbelde tussen 1971 en 1973 van minder dan 500 miljoen tot bijna 1 miljard BEF in courante prijzen. 2. In Vlaanderen rapporteerden 13 ondernemingen (of hun vestigingen) in 1973 een O&O-uitgave van meer dan 100 miljoen i.p.v. acht in 1971. Slechts één onderneming hiervan heeft enkel Vlaamse vestigingen in één van de twee beschouwde jaren. Het betreft een onderneming die voor 1973 zowel substantiële O&Ouitgaven in Vlaanderen en Wallonië verrichtte (in Vlaanderen bijna 350 miljoen BEF in courante prijzen, in Wallonië bijna 220 miljoen), maar voor 1971 enkel, weliswaar zeer omvangrijke, O&O-uitgaven rapporteerde in dit laatste gewest (nl. bijna 800 miljoen, waarmee het voor dat jaar de grootste individuele O&O-uitgave in dat gewest vertegenwoordigde). De stijging van aantal ondernemingen met een O&Oinspanning groter dan 100 miljoen van 1971 tot 1973, is asymmetrisch verdeeld en betreft bijna uitsluitend ondernemingen (of hun vestigingen) in Vlaanderen. In Wallonië blijft dit aantal zonder meer constant en zijn de individuele uitgaven, behalve de allergrootste, qua bedrag vergelijkbaar (150 à 200 miljoen). De verschuivingen waarmee dit op het niveau van de individuele ondernemingen gepaard gaat, illustreert het irreguliere karakter van de O&O-inspanningen eigen aan elke investeringsuitgave, en geeft aan dat de fluctuaties over de twee beschouwde jaren zeker niet uitsluitend of hoofdzakelijk geïnterpreteerd kunnen worden als het gevolg van de stijgende inflatie in deze
8. Bespreking van de resultaten
periode. Voor Brussel stijgt het aantal ondernemingen met O&O-uitgaven groter dan 100 miljoen van 1971 tot 1973 met twee eenheden, maar het betreft een marginale toename aan de ‘linkse staart’ van dit deelinterval. 3. De grootste individuele O&O-uitgave in Wallonië daalt in 1973 naar een derde van het niveau van 1971 (van bijna 800 naar 270 miljoen in courante prijzen). Zoals vermeld, betreft het een onderneming die in de twee beschouwde jaren een zeer belangrijke O&O-inspanning verrichtte, maar tussen 1971 en 1973 het zwaartepunt van haar O&O-uitgaven van Wallonië naar Vlaanderen zou hebben verlegd. Ook bij een aantal grote Brusselse ondernemingen zou deze verschuiving inzake O&O-uitgaven opgetreden zijn, hoewel dit wordt gecompenseerd door stijgende O&O-uitgaven van ondernemingen die deze inspanningen integraal in het Brussels Gewest verrichtten. Resumerend kunnen we dus stellen dat de geconstateerde plotse toename van het Vlaamse aandeel in de Belgische O&O-uitgaven in het begin van de jaren zeventig weliswaar gedeeltelijk een realiteit weerspiegelt - de opgang van de regio in die periode - maar tevens ook het resultaat is van statistische onvolkomenheden. In dit licht leek het ons dan ook aangewezen bij de bespreking van de gegevensreeksen en hun evolutie de bestudeerde periode te beperken tot 1973-1989 en de resultaten voor het eerste jaar van de observatieperiode niet verder te beschouwen. Enkel vanaf 1973 zijn de geschatte aandelen manifest meer stabiel (en bijgevolg meer betrouwbaar) én lijken de regionale aandelen, qua niveau, meer in overeenstemming met hetgeen men a priori zou verwachten. Ook in 1988 noteren we een (te) bruuske beweging van met name de Vlaamse en Brusselse aandelen. De reden hiervoor is dat voor 1988 (en overigens ook voor 1986) geen O&O-tewerkstellingsgegevens per vestiging voorhanden zijn, en dus niet op de ophogingsoefening zoals beschreven in ‘geval 5’ in sectie 7.2.2.5 kon teruggevallen worden, iedere keer als O&O-uitgavengegevens om de een of andere reden zouden ontbreken. Een nadere kijk op de identiteit van de 50 ondernemingen met de hoogste O&O-gegevens in 1987, resp. 1989, die niet
teruggevonden werden in de enquête-resultaten voor 1988 maakt een en ander duidelijk. Het verlies in het gerapporteerde O&O-uitgaventotaal van 1987 t.o.v. 1988 dat betrekking heeft op ondernemingen in de lijst van de 50 belangrijkste waarvoor de waarneming in 1988 ontbrak bedroeg voor Vlaanderen, in absolute cijfers, meer dan het zesvoudige van dat voor Brussel. Ook voor Wallonië daalde de rapportering in 1988 meer dan proportioneel in vergelijking met Brussel. Voor 1986 daarentegen lijkt er zich, op grond van een gelijkaardige analyse, maar ook indien we het bekomen aandelenresultaat voor dat jaar bekijken, geen continuïteitsprobleem te stellen. Het ogenblik is gekomen om even stil te staan bij het mogelijke het effect van de eerder vermelde statistische breuken in de enquêteringsmethodologie (zie sectie 4) op de berekening van de regionale aandelen. We identificeerden reeds drie bronnen van mogelijke vertekeningen : - de geleidelijke degradatie van de representativiteit van de ‘inventaris’ die gebruikt werd tot in 1985; - de (enigszins) hortende overgang naar een gecombineerde enquêteringsstrategie (repertorium + steekproef) vanaf 1987; - de uitsluiting van de O&O-uitgaven van de collectieve onderzoekscentra uit de statistieken vanaf 1981. De eerste foutenbron, die samenhangt met het toenemend belang van dienstverlening in de IT sfeer, wat op zijn beurt is samengegaan met de introductie van minicomputers en daarna van PC’s in KMO’s, begon belangrijk te worden in het begin van de jaren 80. De overgang naar een gecombineerde bevragingsstrategie moest de op deze wijze ontstane vertekening van het globale resultaat, en mogelijks ook de vertekening van het resultaat m.b.t. de regionale opsplitsing, wegwerken. Zoals reeds is gebleken uit tabel 1 ging een en ander gepaard met een bijstelling naar boven van het aandeel in de O&O-uitgaven voor Vlaanderen en vooral voor Wallonië, en een bijstelling naar onder van het aandeel van Brussel. De terugkeer in 1989 naar een inventarismethode, weliswaar gebaseerd op een grondig vernieuwde lijst (het ‘repertorium’), betekende klaarblijkelijk meteen ook dat de voorheen bestaande vertekening, op zijn minst gedeeltelijk, terug opdook. Het is wachten op de geregionaliseerde ‘update’ van het repertorium voor de enquête van 1994
31
32
8. Bespreking van de resultaten
voor de jaren 1992-93 om het evenwicht in dit opzicht te herstellen. De enquête van 1996 voor de jaren 1994-95 zal deze toestand, via de terugkeer naar een gecombineerde aanpak, consolideren. De implicaties van de derde genoemde breuk voor de regionale uitsplitsing zijn moeilijker in te schatten op a priori basis. We zullen moeten wachten op de inpassing van België in de ANBERD-statistieken van de OESO om hierover meer duidelijkheid te krijgen. De totale O&O-uitgaven van de collectieve onderzoekscentra voor rekening van de privé-sector bedroegen in 1979 echter slechts 4.3% van het BERD-totaal. De eventueel vertekenende impact op de regionale aandelen zal daarom allicht relatief bescheiden zijn (van de orde van niet meer dan 0.5 percentpunt). De conclusie moet zijn dat er in de jaren 80 gaandeweg een vertekening is opgetreden in de gerapporteerde berekening van de regionale aandelen in de O&O-uitgaven ‘ten nadele’ van Vlaanderen en Wallonië, maar dat deze vertekening tegen het einde van de jaren 80, en meer nog in de jaren 90, naar alle waarschijnlijkheid is verdwenen. Een schatting van de O&O-uitgaven per gewest verkrijgt men door de regionale aandelen uit tabel 13 te vermenigvuldigen met de totale O&O-uitgaven, zoals die werden doorgegeven aan de OESO. Tabel 14 geeft de O&Obestedingen voor België en de verschillende gewesten afzonderlijk in de lopende prijzen van elk jaar voor de periode 1973-1989, die we op deze wijze bekwamen. Een duidelijker beeld van de evolutie van de regionale intramurale O&O-bestedingen van de Belgische private ondernemingen in de beschouwde periode krijgt men vanzelfsprekend door de reeksen in lopende prijzen om te zetten in reeksen in vaste prijzen. Bij gebrek aan een aangepaste deflator voor O&O-bestedingen, werden de reeksen voor inflatiecorrectie aangepast a.d.h.v. de BBP-deflator (basisjaar 1990). Het resultaat vindt men in tabel 15. De Belgische intramurale O&O-uitgaven van de private ondernemingen zijn in de beschouwde periode reëel met een jaarlijks gemiddelde van iets meer dan 4 % gestegen. Conform het beeld dat reeds bleek uit de evolutie van de regionale aandelen in de totale intramurale O&O-uitga-
Tabel 14 Regionale verdeling van de intramurale O&O-uitgaven van de private Belgische ondernemingen, 1973-1989 in lopende prijzen, miljoenen BEF
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989
BELGIË
VLAANDEREN
WALLONIË
BRUSSEL
13738.4
7315.5
2492.4
3930.5
19366.4
10128.6
3737.7
5500.1
25768.4
13327.8
5310.2
7130.3
31249.4
17511.9
5783.6
7953.9
36385.4
19538.5
7015.7
9831.2
44646.0
27205.7
8771.0
8669.3
56088.3 59017.5 62510.3 65687.7 66669.4
35711.7 37180.6 38952.3 39001.5 42211.6
10145.3 11172.9 12724.2 12077.9 11236.9
10231.3 10664.0 10833.8 14608.3 13220.9
ven van de Belgische private ondernemingen, toont tabel 15 dat de intramurale O&O-uitgaven in de Vlaamse ondernemingsvestigingen sneller stegen dan in de Belgische, dat de evolutie in Wallonië min of meer parallel verliep in vergelijking met het land als geheel, maar dat de stijging van de intramurale O&O-uitgaven in de Brusselse ondernemingsvestigingen sterk achterop bleef ten opzichte van de andere regio’s. De reële groei van de intramurale O&O-uitgaven bedroeg er in de periode 1973-89 minder dan de helft van de nationale groei. Cumulatief namen de intramurale O&O-uitgaven in de Brusselse ondernemingen in reële termen dan ook slechts met ongeveer 30 % toe, daar waar deze nationaal en in de Waalse ondernemingen ongeveer verdubbelden (de eerste iets meer, de tweede iets minder) en in Vlaanderen deze in reële termen bijna verviervoudigden. Uiteraard is de waargenomen Brusselse achteruitgang deels reëel en te wijten aan ‘delocalisatie’ van O&O-centra naar de gewesten, maar voor een ander deel ook een statistisch fenomeen dat terug te leiden is naar een nauwkeuriger rapportering van de vestigingsstructuur naarmate de jaren zeventig vorderden. Overigens merkten we reeds op dat er reden is om aan te nemen dat het gerapporteerde Brusselse aandeel, voor wat de jaren 80 betreft, wellicht nog enigszins geflatteerd is.
8. Bespreking van de resultaten
Tabel 15 Regionale verdeling van de intramurale O&O-uitgaven van de Belgische private ondernemingen, 1973-1989, in constante prijzen (1990), miljoenen BEF
O&OUITG.
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 73-81 81-89 73-89 73-77 85-89
BELGIË GROEI OP JAARBASIS
35011.6
VLAANDEREN O&OGROEI OP UITG. JAARBASIS
18643.2
WALLONIË O&OGROEI OP UITG. JAARBASIS
6351.7
BRUSSEL O&OGROEI OP UITG. JAARBASIS
10016.7
39107.5
5.7
20776.7
5.6
7540.8
9.0
10790.0
3.8
45008.0
7.3
23278.8
5.9
9275.1
10.9
12454.1
7.4
50023.8
5.4
28032.9
9.7
9258.3
-0.1
12732.6
1.1
53606.8
3.5
28786.2
1.3
10336.2
5.7
14484.4
6.7
58189.4
4.2
35458.5
11.0
11431.7
5.2
11299.2
-11.7
65506.6 66398.5 68728.0 70962.9 68744.6
6.1 1.4 3.5 3.3 -3.1 5.5 3.2 4.3 6.5 1.2
41708.4 41830.6 42826.8 42133.6 43525.5
8.5 0.3 2.4 -1.6 3.3 5.6 5.3 5.4 5.7 1.1
11848.9 12570.2 13989.8 13047.9 11586.7
1.8 6.1 11.3 -6.7 -11.2 6.3 1.4 3.8 9.9 -0.6
11949.3 11997.7 11911.4 15781.4 13632.4
2.8 0.4 -0.7 32.5 -13.6 4.7 -0.8 1.9 5.6 3.3
Daarnaast merkt men dat de waargenomen beweging niet onbelangrijke fluctuaties vertoonde, ondanks de bijna continue positieve groei van de intramurale uitgaven in met name de Vlaamse private ondernemingsvestigingen. Deelt men de observatieperiode in een aantal subperiodes in dan blijkt dat de Vlaamse groei lager was dan de nationale aan de beide extremiteiten van de observatieperiode. Dit zou er op wijzen dat de kern van de Vlaamse O&O-dynamiek in de behandelde periode, zoals althans uit het verloop van de reële intramurale O&O-uitgaven van de private ondernemingen zou blijken, moet worden gesitueerd aan het einde van de jaren 70 en het begin van de jaren 80. Dit is allicht gedeeltelijk een weerspiegeling van de economische crisis, die de andere twee regio’s van het land dieper heeft getroffen. Vooral de tragere dan nationale reële groei van de intramurale O&O-uitgaven in Vlaanderen aan het einde van de beschouwde periode is opvallend. In de eerste helft van de jaren 70 haalde de reële groei van de intramurale O&O-uitgaven in
Vlaanderen weliswaar niet het nationale niveau, maar desalniettemin groeiden deze laatsten aan een gestaag en volgehouden ritme van meer dan 5%. Aan het einde van de jaren tachtig echter is er sprake van een drietal jaren van reële stagnatie van de O&O-uitgaven, met in 1989 een bescheiden herneming, die overigens positief contrasteert met de negatieve groeicijfers in de andere regio’s, zowel als op nationaal niveau. Los van de verschillen tussen de regio’s lijdt het weinig twijfel dat de tegenvallende O&O-uitgaven in de nationale privé-sector in die periode mede beïnvloed zijn geworden door de rem op de O&O-inspanningen van de overheid die veroorzaakt werd door het imbroglio van de overheidsfinanciën. We zullen moeten wachten op de staatshervorming van 1990, en de regionalisering van het O&O-beleid dat daaruit voortsproot, om het investeringsklimaat in de O&Osfeer te zien veranderen, meer bepaald in Vlaanderen.
33
34
8. Bespreking van de resultaten
De cijfers in de twee voorgaande tabellen geven ons reeds een beeld van de absolute omvang van de intramurale O&O-uitgaven van de private ondernemingen in de drie gewesten, maar ze geven evenwel slechts een beperkte indicatie over de O&O-inspanning die deze uitgaven in elk gewest vertegenwoordigen. Vanzelfsprekend zullen de O&O-uitgaven in een groter gewest ook hoger zijn. De groeiverschillen inzake O&O-uitgaven weerspiegelen misschien niets anders dan de globale regionale verschillen in economische dynamiek. Regio’s die sneller groeien, zullen ook meer additionele middelen voor O&O kunnen vrijmaken en bijgevolg ook inzake O&O-uitgaven een hogere groei laten zien. Om een accurater beeld te krijgen van de inspanning die de private ondernemingen (of vestigingen) van de drie regio’s zich getroosten, moeten we de regionale O&O-uitgaven bijgevolg relateren aan een maatstaf voor de regionale dimensie. De meest courante hiervoor is het bruto regionaal product (21). De O&O-intensiteiten die we op deze basis bekomen, worden weergegeven in tabel 16. Appendix 7 bevat aanvullend een alternatieve beschouwingswijze van de regionale O&O-intensiteiten, op basis van de regionale intramurale O&O-bestedingen per O&O-tewerkgestelde. Tabel 16 O&O-uitgaven tegenover BBP(R), in percent
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 gemidd. 73-79 gemidd. 81-89
BELGIË
VLAANDEREN
WALLONIË
BRUSSEL
0.75
0.73
0.49
1.28
0.83
0.73
0.59
1.54
0.91
0.83
0.70
1.55
0.97
0.95
0.66
1.55
1.00
0.95
0.71
1.61
1.07 1.11 1.16 1.16 1.18 1.16 1.09 0.87 1.11
1.14
0.78
1.28
1.27 1.27 1.26 1.17 1.16 0.81 1.18
0.80 0.83 0.92 0.82 0.71 0.61 0.80
1.33 1.32 1.27 1.64 1.41 1.48 1.41
Conform onze eerdere vaststellingen van een sterke toename van de intramurale O&O-bestedingen van de Vlaamse private ondernemingen (op basis van ondernemingsvestigingen) en een toename van haar aandeel in de totale bestedingen, de terugval van Brussel en het min of meer status quo van Wallonië, toont tabel 16 de duidelijke stijging van de O&O-intensiteit, en bijgevolg van de O&O-inspanningen, in Vlaanderen van een niveau in de jaren 70 van iets meer dan 0.05 procentpunt beneden tot, in de jaren 80, iets meer dan 0.05 procentpunt boven het Belgische niveau. De O&O-intensiteit in Brussel kent in dezelfde periode een terugval van een niveau dat aan het begin van de observatieperiode bijna het dubbele bedroeg van het Belgische niveau tot een niveau dat op het einde van de jaren tachtig nog slechts ongeveer 30 % hoger ligt dan het Belgische. Weliswaar blijft Brussel dus het gewest met de hoogste O&O-intensiteit (en zou als dusdanig bestempeld kunnen worden als de regio waar in verhouding de grootste inspanningen worden geleverd), maar het is tegelijk ook het enige Belgische gewest dat een daling heeft gekend van haar O&O-intensiteit in de beschouwde periode. Wallonië wordt over de gehele periode gekenmerkt door de zwakste O&O-intensiteit van de drie gewesten. Deze intensiteit neemt evenwel toe en verhoudingsgewijs ongeveer evenveel als in Vlaanderen. Door de relatief snelle toename van de O&O-inspanningen in Vlaanderen en Wallonië in de beschouwde periode en de daling van de Brusselse inspanningen vertonen de drie regio’s in de ‘historische’ periode een min of meer convergerende beweging inzake O&O-inspanningen van hun ondernemingen (of ondernemingsvestigingen), d.i. hun afwijkingen van het gemiddelde (en van het nationale niveau) zijn in de beschouwde periode verminderd. T.g.v. van de belangrijke toename van de relatieve O&Oinspanningen in de grootste regio van het land, kenden bovendien de O&O-inspanningen van België als dusdanig een zekere toename. Een vergelijking met de nationale niveau’s van de O&O-intensiteit in de ons omringende landen en in de belangrijkste industrielanden, leert ons echter dat de kloof met enkele van deze belangrijke buurof referentielanden in 1989 (het einde van de beschouwde periode) nog steeds belangrijk is, en varieert van een vol percentpunt (Japan) tot ongeveer .5 percentpunt (Duitsland, Zweden en de VS). Frankrijk en Nederland
8. Bespreking van de resultaten
bevinden zich ongeveer op het zelfde niveau als België (22). In dit licht moeten de O&O-inspanningen van de Vlaamse ondernemingen (of ondernemingsvestigingen), net zoals deze van de ondernemingen (of ondernemingsvestigingen) in de andere regio’s, nog steeds als onvoldoende toereikend worden beschouwd. De studie van de resultaten voor de jaren negentig moet hierover meer uitsluitsel geven.
8.2.2. De regionale verdeling van de O&O-tewerkstelling van de Belgische ondernemingen. Voor de regionale verdeling van de O&O-tewerkstelling volgden we dezelfde werkwijze als voor de O&O-uitgaven, met dit verschil dat de regionale allocatie van de O&Otewerkstelling rechtstreeks kon gebeuren, d.w.z. zonder gebruikmaking van splitsingsprocedures en de (benaderende) veronderstelling die daarmee gepaard gingen. Zoals voor de berekening van de regionale aandelen in de O&O-bestedingen, werd de ‘laatste-fase ophoging’ binnen inventaris, door DWTC zelf uitgevoerd op de enquêteresultaten, en die aanleiding gaven tot het uiteindelijke OESO BERD-cijfer, d.i. de ophoging m.b.t. de ondernemingen in de zg. deel-universums 2 en 3 (zie sectie 4), natuurlijk ook hier toepast. Opnieuw werden bijgevolg dus eerst de aandelen van de drie gewesten in de totale O&Otewerkstelling bepaald voor elk jaar bekomen op basis van de ‘gereduceerde’ gegevensbank. Deze werden vervolgens vermenigvuldigd met de totale O&O-tewerkstelling op Belgisch niveau, zoals deze aan de OESO werd gerapporteerd en die terug te vinden is in haar ‘Basic Science and Technology’ gegevensbank. De jaarlijkse verhoudingen van de drie gewesten in de totale O&O-tewerkstelling voor de periode 1973-1989 worden weergegeven in tabel 17. De vaststellingen m.b.t. het niveau en de beweging van deze aandelen zijn analoog aan deze die reeds eerder werden vermeld m.b.t. de regionale aandelen in de intramurale O&O-bestedingen van de private ondernemingen. Bijgevolg worden ze hier niet meer herhaald. Opnieuw merkt men de stijging van het Vlaamse aandeel (nu in de O&O-tewerkstelling van de private ondernemingen), de daling van het Brusselse aandeel en het relatief constante Waalse aandeel.
Tabel 17 Aandelen van de gewesten in de O&O-tewerkstelling, periode 1973-1989 (in procenten) VLAANDEREN
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989
WALLONIË
BRUSSEL
54.0
18.6
27.4
54.1
19.0
26.9
54.3
19.4
26.3
54.3
18.6
27.1
55.3
19.4
25.3
59.9
20.3
19.8
62.7
19.2
18.2
66.8
18.0
15.2
64.1
18.3
17.6
Om de uiteindelijke totale O&O-tewerkstelling per gewest en per jaar te verkrijgen gaan we op dezelfde manier te werk als in sectie 8.2.1 : we vermenigvuldigen de totale O&O-tewerkstelling in België, voor de jaren tussen 1971 en 1989 dat deze cijfers aan de OESO werden meegedeeld, met het bijbehorend regionaal aandeel per jaar. Op die manier krijgen we voor de verschillende gewesten O&O-tewerkstellingsgegevens zoals die worden weergegeven in tabel 18.
8.3. NADERE KARAKTERISERING VAN DE VERDELING VAN DE O&O-INSPANNINGEN VAN DE DRIE GEWESTEN Aanvullend met de beschrijving van de omvang en de evolutie van de O&O-inspanningen van de private ondernemingen (of ondernemingsvestigingen) in de drie Belgische regio’s, geven we in dit deel enkele indicatoren m.b.t. de verdeling van de O&O-inspanningen (en hun evolutie) over de ondernemingen (vestigingen) binnen elk gewest. In de voorstelling van de cijferreeksen die we hieromtrent hebben kunnen opstellen, beperken we ons tot de twee meest courante ondernemingsdimensies die in deze context relevant worden geacht, met name de aard van de bedrijvigheid van de ondernemingen en hun bedrijfsomvang.
35
36
8. Bespreking van de resultaten
Tabel 18 Regionale verdeling van de O&O-tewerkstelling, 1973-1989
O&OTEW.
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 73-81 81-89 73-89 73-77 85-89
BELGIË GROEI OP JAARBASIS
17786
VLAANDEREN O&OGROEI OP TEW. JAARBASIS
9612.0
WALLONIË O&OGROEI OP TEW. JAARBASIS
3303.6
BRUSSEL O&OGROEI OP TEW. JAARBASIS
4870.4
19122
3.69
10345.0
3.74
3633.2
4.87
5143.8
2.77
18181
-2.49
9880.2
-2.27
3527.1
-1.47
4773.7
-3.66
19267
2.94
10467.4
2.93
3581.1
0.76
5218.6
4.56
18604
-1.74
10291.0
-0.85
3610.1
0.40
4702.9
-5.07
18810
0.55
11274.4
4.67
3812.3
2.76
3723.3
-11.02
20547
4.52
12873.1
6.86
3936.1
1.61
3737.7
0.19
22503
4.65
15034.9
8.07
4049.7
1.43
3418.4
-4.37
22071
-0.96 0.56 2.16 1.36 0.55 1.80
14151.3
-2.98 0.86 4.06 2.45 0.69 2.39
4028.1
-0.27 1.12 1.38 1.25 1.65 0.58
3891.6
6.70 -0.44 -2.34 -1.39 -0.50 1.01
8.3.1. Verdeling naar ondernemingsgrootte Tabel 19 geeft een indeling van de bedrijven in 4 grootteklassen, waarvan de eerste nog eens in 4 subklassen werd onderverdeeld. Het criterium dat we hiervoor hanteerden was de totale tewerkstelling per onderneming (of ondernemingsvestiging) in het desbetreffende jaar. Voor elke grootteklasse hebben we bepaald welk percentage ze jaarlijks vertegenwoordigen van de totale intramurale O&O-uitgaven en van de totale O&O-tewerkstelling van de private ondernemingen van het desbetreffend gewest. Dit deden we aan de hand van de opgehoogde cijfers, zodat de berekeningen enkel werden uitgevoerd voor de oneven jaren tussen 1973 en 1989. We geven hier deze berekeningen voor elk gewest samengevat weer in de periodes 1973-1975, 1976-1984 en 1985-1989. Uit tabel 19 kan men afleiden, in lijn met wat men courant constateert voor de meeste geïndustrialiseerde landen, dat de grootste bedrijven het grootste deel in de O&O-inspanningen (zowel in uitgaven- als in tewerkstel-
lingstermen) voor hun rekening nemen, en dit in de drie beschouwde regio’s. Of zij daarom in verhouding, d.i. gecorrigeerd voor grootteverschillen (en dus niet alleen in absolute termen), de grootste inspanningen leveren, is uiteraard met deze cijfers en zonder bijkomende analyse, niet te beslechten. Hiervoor zouden we de verdeling van de O&O-inspanningen moeten vergelijken met deze van bv. de omzet of de toegevoegde waarde over de beschouwde grootteklassen, hetgeen ons zou toelaten de relatieve over- of ondervertegenwoordiging van elke klasse van ondernemingen te bepalen. Omdat het onderwerp buiten het bestek van deze studie valt, gaan we hier echter niet verder op in (zie evenwel Rayp e.a. (1998) voor een dergelijke analyse op Belgisch niveau). De verdeling van de O&O-inspanningen naar bedrijfsomvang voor Vlaanderen en Brussel lijkt het best aan te sluiten met het patroon dat men voor de ons omringende landen en de meeste andere geïndustrialiseerde landen constateert : voor de drie beschouwde perioden verricht-
8. Bespreking van de resultaten
Tabel 19 Regionale verdeling van de ondernemingen per periode en per grootteklasse AANTAL WERKNEMERS
1973-1975 % IN O&O- % IN O&OUITGAVEN PERSONEEL
1976-1984 % IN O&O- % IN O&OUITGAVEN PERSONEEL
1985-1989 % IN O&O- % IN O&OUITGAVEN PERSONEEL
België < 200
12.8
9.2
5.5
5.6
11.9
< 20
0.4
0.2
0.2
0.2
2.0
1.6
20-49
1.6
0.9
1.3
1.2
3.1
2.7 2.7
11.6
50-99
4.5
3.1
1.8
1.9
2.4
100-199
6.2
5.0
2.3
2.3
4.4
4.5
200-499 500-999 ≥ 1000
15.7 10.1 61.4
13.3 10.5 66.9
10.3 9.0 75.2
9.3 9.8 75.3
10.5 8.9 68.7
10.9 9.0 68.6
Vlaanderen < 200
10.5
14.3
10.9
6.9
6.0
9.4
< 20
0.5
0.3
0.1
0.2
1.5
1.3
20-49
1.2
0.7
1.4
1.2
2.7
3.0 2.3
50-99
5.1
3.8
1.7
1.6
2.0
100-199
7.5
6.2
3.7
3.1
3.2
3.8
200-499 500-999 ≥ 1000
17.0 9.8 59.0
14.0 11.1 63.9
7.2 8.0 77.9
6.9 9.7 77.4
6.5 8.7 75.4
7.6 9.2 72.7
Wallonië < 200
24.1
17.6
10.2
11.5
10.3
30.2
< 20
1.1
0.5
0.5
0.4
6.0
2.9
20-49
3.1
1.7
1.8
1.7
6.7
4.7
50-99
6.5
3.4
5.2
4.3
5.3
5.0
100-199
6.9
4.6
4.1
3.9
12.1
11.5
200-499 500-999 ≥ 1000
16.5 18.6 47.3
11.7 17.8 60.3
10.5 13.5 64.5
9.5 12.1 68.1
17.7 7.4 44.6
16.9 8.6 50.4
Brussel < 200
10.7
8.9
10.1
8.9
18.7
16.7
< 20
0.4
0.5
0.2
0.3
2.9
2.1
20-49
1.7
1.1
1.1
1.1
1.2
1.3 3.7
50-99
3.8
3.1
2.0
2.2
3.7
100-199
4.7
4.2
6.7
5.2
10.9
9.6
16.1 6.0 67.2
15.7 6.7 68.7
12.3 9.3 68.3
13.8 9.6 67.7
7.9 12.3 61.1
10.4 11.1 61.9
200-499 500-999 ≥ 1000
37
38
8. Bespreking van de resultaten
ten de grootste bedrijven (hier meer dan 1000 werknemers) twee derden tot drie vierden van de totale gewestelijke inspanningen, dit zowel gemeten via O&O-uitgaven als O&O-tewerkstelling. Voor Vlaanderen lijkt dit aandeel over de beschouwde periode te zijn gestegen met 5 à 10 procentpunten, ten koste van de drie andere grootteklassen. M.a.w., zowel het aandeel van de KMO’s (minder dan 200 werknemers) als dat van ondernemingen met 200 tot 1000 werknemers in de totale O&O-inspanningen, is in deze periode gedaald. Daar waar deze groottecategorieën in het begin van de jaren zeventig in Vlaanderen een aandeel in de O&O-inspanning vertegenwoordigden die groter was dan de corresponderende Belgische aandelen, daalde dit aan het einde van de jaren 80 tot (ver) beneden dit nationale aandeel. In Vlaanderen lijkt het gewicht van de grootste ondernemingen in de O&O-inspanningen m.a.w. substantieel, en dit gewicht is belangrijker geworden in de afgelopen twintig jaar. Het belang van de KMO’s in de totale O&O-inspanningen, dat qua grootte-orde vergelijkbaar is met dat van de ons omringende landen en de belangrijkste industrielanden, is daarentegen (licht) gedaald. De verdeling van de O&O-inspanningen van de Brusselse ondernemingen (of ondernemingsvestigingen) heeft in de beschouwde periode ogenschijnlijk amper wijzigingen ondergaan. Wallonië tenslotte, wordt daarentegen gekenmerkt door een sterk afwijkend patroon, zowel wat het niveau van de aandelen van de onderscheiden bedrijfsgrootte-categorieën betreft, als hun dynamiek. Niet alleen is het aandeel van de O&O-inspanningen van de grootste ondernemingen veel kleiner als dat in Vlaanderen en Brussel (en dat van de KMO’s bijgevolg veel groter), maar bovendien is het aandeel van de KMO’s in de totale O&O-inspanning bijna verdubbeld. Het lijkt alsof de KMO’s vooral in Wallonië een substantiële rol in de technologische dynamiek vervullen. Indien we een en ander evenwel in verband brengen met onze vaststellingen m.b.t. de O&O-inspanningen van de regio’s in hun geheel (waar we voor Wallonië een O&Ointensiteit constateerden die beduidend lager lag dan het Belgische peil, naast een duidelijke, zij het al bij al beperkte stijging van de O&O-inspanningen), dan volgt hieruit dat we voorzichtig moeten blijven in de appreciatie van de conclusie uit het voorgaande. Zoals de eerder atypische
verdeling van de O&O-inspanningen over de verschillende bedrijfsgrootteklassen in Wallonië op zich reeds aanwijst, zou het veel grotere aandeel van de KMO’s in de Waalse O&O-inspanningen in vergelijking met Vlaanderen of Brussel misschien eerder geïnterpreteerd moeten worden als een indicatie van de zwakke positie van de grote ondernemingen die er gevestigd zijn, en dit zowel van de grootste ondernemingen (meer dan 1000 werknemers) als van de ondernemingen met 200 tot 1000 werknemers. Het zou de moeite lonen om na te gaan in welke mate het afwijkend patroon van de Waalse verdeling van de O&O-inspanningen over de bedrijfsgrootteklassen, de bevindingen voor België inzake de Schumpeter-hypothese beïnvloedt.
8.3.2. Verdeling volgens sector Naast de bepaling van de technologische dynamiek naar ondernemingsgrootte, wensen we tevens na te gaan waar in de verschillende regio’s de sectoriële zwaartepunten van de O&O-inspanningen en de technologische dynamiek gesitueerd zijn. Hiervoor werden voor ieder gewest de intramurale O&O-uitgaven en O&O-tewerkstelling Tabel 20 Gebruikte NACE-Bel codes NACE-BEL CODE
OMSCHRIJVING
15-37 Totaal industrie 15 voeding, drank 17-19 textiel, kleding, schoeisel 20-22 hout, papier 23-24 chemie 24.4 farmacie 25 rubber, plastic 26 steen, glas, klei 27-28 ferro, non-ferro, basis-metaalverwerking 29 mechanica, optica 30-33 elektrotechniek, elektronica 30,32.1, 32.2 IT (hardware) 34-35 transportmiddelen 40-41 Energie- en waterhuishouding 50-99 Totaal diensten 60-63 transport 642 telecommunicatie 65-67 bank- en verzekeringswezen 72 IT (software en diensten)
8. Bespreking van de resultaten
Tabel 21 Regionale verdeling per NACE-Bel sector van de O&O-uitgaven en de O&O-tewerkstelling per periode ACTIVITEIT O&O-
BELGIË O&O
VLAANDEREN O&OO&O
WALLONIË O&OO&O
BRUSSEL O&OO&O
UITG.
TEW.
UITG.
TEW.
UITG.
TEW.
UITG.
TEW.
1973-1975 voeding, drank textiel, kleding hout, papier chemie farmacie rubber, plastic steen, glas, klei ferro, non-ferro elektrotechniek, elektronica transportmiddelen energie- en waterhuishouding bank- en verzekeringswezen overige
3.4 2.8 1.8 26.4 6.5 1.1 3.6 5.2 26.1 12.6 1.7 4.1 4.6
2.3 2.8 1.2 26.7 6.5 0.7 3.4 6.5 28.1 12.5 1.5 3.5 4.1
6.2 4.7 2.5 22.7 8.5 1.8 1.7 5.9 26.8 11.9 2.9 1.4 3.0
4.6 5.2 1.4 24.6 8.0 1.1 1.7 7.2 27.7 12.4 2.8 1.2 2.2
1.8 2.7 2.3 11.0 1.7 1.2 9.1 11.9 28.6 25.3 0.6 0.4 3.5
0.7 1.9 1.4 9.3 1.9 0.9 5.9 14.9 36.4 23.1 0.2 0.4 3.0
0.4 0.1 0.5 41.1 6.6 0.1 3.2 0.1 23.4 5.9 0.6 10.4 7.7
0.3 0.1 0.5 41.0 7.5 0.1 4.2 0.1 23.4 5.9 0.6 8.7 7.6
1976-1984 voeding, drank textiel, kleding hout, papier chemie farmacie rubber, plastic steen, glas, klei ferro, non-ferro elektrotechniek, elektronica transportmiddelen energie- en waterhuishouding bank- en verzekeringswezen overige
1.9 0.9 0.8 28.5 8.3 0.6 3.1 5.0 30.9 11.8 0.6 6.1 1.7
1.8 0.9 0.8 27.9 7.2 0.6 2.5 6.1 32.0 14.4 0.6 3.7 1.5
2.9 1.4 0.6 26.3 10.2 0.8 0.9 6.0 33.5 13.0 1.0 2.0 1.4
2.8 1.4 0.6 25.3 8.0 0.9 0.7 6.5 34.3 16.2 1.0 1.2 1.1
1.6 0.5 1.8 16.7 7.0 0.6 11.2 8.3 33.9 16.4 0.0 0.4 1.6
1.0 0.4 2.0 13.9 5.7 0.6 8.8 11.5 36.0 18.2 0.0 0.4 1.4
0.0 0.1 0.2 43.2 5.0 0.0 1.6 0.0 22.3 5.3 0.0 19.8 2.6
0.0 0.1 0.2 47.4 6.6 0.0 1.4 0.0 22.3 6.4 0.0 13.2 2.5
1985-1989 voeding, drank textiel, kleding hout, papier chemie farmacie rubber, plastic steen, glas, klei ferro, non-ferro elektrotechniek, elektronica transportmiddelen energie- en waterhuishouding bank- en verzekeringswezen overige
1.6 1.3 0.8 28.8 10.6 0.6 0.8 5.9 32.1 11.2 0.8 3.2 2.4
2.0 1.5 0.9 23.8 9.7 0.7 1.0 5.9 35.1 13.3 0.9 2.6 2.4
2.2 1.9 0.8 21.3 11.6 0.7 0.5 8.1 36.2 11.7 1.0 1.6 2.3
2.7 2.2 0.7 15.9 10.1 0.9 0.7 7.5 40.6 13.8 1.3 1.4 2.2
1.1 0.6 1.4 35.3 14.6 0.9 1.5 4.0 19.3 16.5 0.6 3.1 1.1
1.2 0.6 2.1 29.0 13.5 0.9 2.1 5.7 22.4 18.5 0.4 2.4 1.2
0.3 0.0 0.1 48.0 2.9 0.1 1.1 0.0 30.9 4.2 0.1 8.4 3.8
0.3 0.0 0.1 48.3 3.9 0.1 1.2 0.0 27.9 6.3 0.1 7.4 4.3
39
40
8. Bespreking van de resultaten
over de periode 1973-1995 uitgesplitst op basis van de hoofdactiviteit van de ondernemingen, d.i. de courante sectorindeling in de officiële nationale O&O-statistieken (cfr. de OFFBERD-benadering). Hiervoor werd de NACEBel sectorindeling (overeenstemmend met NACE rev. 1) gebruikt. Vervolgens werden de ondernemingen in 16 klassen van aanverwante NACE 2-digitsectoren gegroepeerd, overeenstemmend met de groepering die in de OFFBERD statistieken van de OESO wordt gehanteerd (zie tabel 20). Voor deze sectorklassen werd per gewest het jaarlijks aandeel in de O&O-bestedingen en het O&O-personeelsbestand in het gewesttotaal bepaald, opnieuw op basis van de opgehoogde OESO-cijfers, zodat ook deze berekeningen enkel voor de oneven jaren werden uitgevoerd. Tabel 21 bevat een samenvatting van de resultaten volgens de zelfde drie subperioden die reeds in sectie 8.3.1 werden gehanteerd. De twee sectoren die het leeuwendeel van de O&Oinspanningen voor hun rekening nemen, zijn de chemische nijverheid en de elektrotechniek en elektronica (incl. IT-hardware), en dit in de drie gewesten en voor alle beschouwde periodes. Iets ruimer bekeken constateert men voor België een dominantie van vier sectoren (chemie, farmacie, transportmiddelen en elektrotechniek & elektronica). Dit beeld vindt men terug in de Vlaamse regio. Er is in Vlaanderen wat dat betreft overigens stabiliteit : het genoemde beeld manifesteert zich, zowel in totaal belang als onderlinge rangordening, over de gehele beschouwde periode. De dynamiek van de verdeling in de beschouwde periode is op het eerste zicht bijgevolg eerder marginaal en betreft in de eerste plaats de textielen voedingsnijverheid, die het voorwerp waren van een ingrijpende industriële herstructurering, maar die hoe dan ook (als eerder technologisch laagintensieve sectoren) niet erg zwaar wogen in de verdeling van de O&O-inspanningen. Hierbij mogen evenwel twee dingen niet uit het oog verloren worden. Ten eerste betreft het hier, conform de OFFBERD filosofie, een sectorclassificatie op basis van de opgegeven hoofdactiviteit. Dit leidt tot een onderschatting van het belang van opkomende technologische disciplines (door de inertie in de aangifte van de hoofdactiviteit in voornamelijk de gevestigde grote bedrijven). Ten
tweede blijft in tabel 21 uiteraard de dynamiek onzichtbaar (met name m.b.t. het belang van software-diensten) die zich in de jaren 90 volop zal manifesteren. In Brussel is het gewicht van de belangrijkste twee sectoren groter dan in de andere regio’s en lijkt de sectoriële verdeling van de O&O-inspanningen (nog) asymmetrischer dan in de andere regio’s. Dit hoeft in het licht van de beperkte geografische omvang en het grootstedelijk karakter van de Brusselse regio, niet te verwonderen, net zomin als de van de Belgische en Vlaamse verdeling afwijkende sectoriële rangorde naar aandeel in de totale O&O-inspanningen : in Brussel verdringt de banken en verzekeringssector de farmaceutische nijverheid en de sector van de transportmiddelen van de derde en vierde plaats. Wel lijken deze drie sectoren in belangrijkheid voor de O&O-inspanningen over de beschouwde periode naar elkaar toe te convergeren, t.g.v. van het dalend belang in Brussel van de bank- en verzekeringssector. Een verklaring hiervoor ligt niet onmiddellijk voor de hand. Misschien speelt de kleinere representativiteit van de enquête in dienstensector ons hierbij parten. De sectoriële verdeling die evenwel door de grootste verschuivingen wordt gekenmerkt, is evenwel deze van de O&O-inspanningen in Wallonië, zij het dat het uiteindelijke resultaat een verdeling is die aan het einde van de beschouwde periode veel dichter aansluit bij de Belgische en Vlaamse, dan in het begin van de periode het geval was. In de twee eerste subperiodes waren in Wallonië eerder technologisch laagintensieve sectoren vertegenwoordigd, zoals de ferro- en non-ferronijverheid en de steen-, glas- en kleinijverheid. Deze hadden in het begin van de periode een groter gewicht dan de farmaceutische nijverheid en de sector van de transportmiddelen. Het tanend aandeel van de twee eerste sectoren verloopt parallel met het stijgend belang van de twee laatsten, maar ook met dat van de chemische nijverheid. Hierbij is het opmerkelijk dat het aandeel van de ferro- en non-ferro nijverheid in Wallonië kleiner wordt als dat in Vlaanderen. Bovendien valt ook het aandeel van de elektrotechniek en elektronica terug in Wallonië, hetgeen we in de andere twee regio’s niet observeren. Dit alles weerspiegelt de ingrijpende industriële transformatie waaraan het Waalse gewest in de afgelopen periode onderhevig is geweest.
8. Bespreking van de resultaten
41
21 De bruto regionale productcijfers werden bekomen door de regionale verhoudingen impliciet in de geregionaliseerde cijfers van het Instituut voor de Nationale Rekeningen met betrekking tot de gegevens voor de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen om te slaan naar het BBPR. De genoemde bruto toegevoegde waarde cijfers voor de regio’s verschillen van het BBPR doordat de BTW op producten en de indirecte belastingen bij invoer niet in dit cijfer begrepen zijn, en de subsidies bij invoer niet zijn afgetrokken. 22 European Commission (1994).
SECTIE
8
SAMENVATTING
De regionale verdeling van de O&O-uitgaven en de O&O-tewerkstelling heeft in de jaren zeventig en tachtig een belangrijke wijziging ondergaan. Nam Vlaanderen in 1973 iets meer dan 53 %, resp. 54 %, van het totaal van de O&O-uitgaven, resp. O&Otewerkstelling, voor zijn rekening, in 1989 was dit al opgelopen tot iets meer dan 63 %. De verschillen in groei in de O&O-uitgaven en de O&O-tewerkstelling heeft zich ook vertaald in verschillen in de evolutie van de O&O-intensiteit, gemeten t.o.v. van het bruto product. Bij de studie van de regionale verdeling van de O&O-inspanningen volgens ondernemingsgrootte kwam een opmerkenswaardig resultaat naar voor. Het gewicht van de grote ondernemingen in de O&O-uitgaven is in Vlaanderen op het einde der tachtiger jaren duidelijk groter dan in Wallonië. De regionale verdeling volgens NACEsectoren laat eveneens belangrijke verschillen zien. In Vlaanderen blijven in de beschouwde periode vier sectoren domineren : chemie, farmacie, transportmiddelen en elektronica & elektrotechniek. In Wallonië zijn de verschuivingen het grootst.
8
Het getuigt anderzijds ook van de aanwezigheid van een zekere industriële dynamiek. In het bijzonder is de stijging van het gewicht van de chemische sector en de farmacie significant, gegeven het feit dat de O&O-intensiteit in Wallonië in de beschouwde periode is toegenomen. M.a.w. de verdrievoudiging van het gewicht van de chemische sector in Wallonië mag dan wel deels de terugval van andere sectoren weerspiegelen die in de zeventiger jaren het zwaartepunt van de Waalse be- en verwerkende nijverheid, zoniet de Waalse economie als dusdanig uitmaakten, deels getuigt het dus ook van de moderniseringsinspanningen die dit gewest zich getroost en de transformatie naar een technologisch meer intensieve nijverheid die het onderneemt.
42
43
Sectie 9 Conclusie
Al bij al bleek, na het aanbrengen van correcties, de reconstructie van postcodes, de intra- en extrapolatie van gegevens, en de ophoging via O&O-tewerkstellings-gegevens in die gevallen waarbij de O&O-uitgavengegevens ontbraken, de ‘Industry’ gegevensbank van DWTC voor de jaren gaande van 1973 tot en met 1989 voldoende informatie te bevatten om met enig vertrouwen over te gaan tot een regionale uitsplitsing van de O&O-inspanningen in België voor de genoemde periode. Vanzelfsprekend moet gewacht worden op de resultaten van een volgende stap waarbij ook de jaren negentig in kaart gebracht worden om, vanuit economisch-politiek oogpunt, tot relevante uitspraken te kunnen komen. Dit neemt niet weg dat voor de periode 1973-1989 toch reeds een aantal interessante, en soms verrassende, vaststellingen kunnen geformuleerd worden. De regionale verdeling van de O&O-uitgaven en de O&Otewerkstelling heeft in de jaren zeventig en tachtig een belangrijke wijziging ondergaan. Nam Vlaanderen in 1973 iets meer dan 53 %, resp. 54 %, van het totaal van de O&O-uitgaven, resp. O&O-tewerkstelling, voor zijn rekening, in 1989 was dit al opgelopen tot iets meer dan 63 %, resp. 64 %. Wallonië gaf in die zelfde periode een weinig prijs (van 18 naar 17 % voor de O&O-uitgaven), maar de belangrijkste ‘inlevering’ kwam van Brussel : van ongeveer 28.5 % naar iets minder dan 20 % van de totale O&O-uitgaven. Wat Brussel betreft is dit niet alleen toe te schrijven aan een bepaalde vorm van delocalisatie en misschien ook de-industrialisatie, maar natuurlijk voor een deel ook het gevolg van een statistisch betere invulling van de vestigingsgegevens. De verschuiving in de aandelen is vanzelfsprekend de vertaling van een verschillende dynamiek. Als gemiddelde voor de gehele periode stegen de O&O-uitgaven in Vlaanderen met een jaarlijks gemiddelde in reële termen van 5.4 %, tegen 4.3 % voor België als geheel. De gemiddelde jaarlijkse groei lag voor Wallonië en Brussel lager dan het nationaal gemiddelde : 3.8 %, resp. 1.9 %. Het zwaartepunt van de groei in de drie gewesten lag in de beschouwde periode zeer duidelijk in het begin van de jaren zeventig. De regionale verschillen in groei in de O&O-uitgaven en de O&O-tewerkstelling heeft zich ook vertaald in verschil-
len in de evolutie van de O&O-intensiteit, gemeten t.o.v. van het bruto product. De O&O-intensiteit bevond zich met name in Vlaanderen in de jaren 70 nog onder het nationale gemiddelde (0.81 % tegen 0.87 %). In de tachtiger jaren was dit omgekeerd : 1.18 % in Vlaanderen tegen 1.11 % nationaal). De krachtiger groei van de O&O-uitgaven in Vlaanderen is dus niet enkel een weerspiegeling van een snellere economische groei. Ook Wallonië is de O&O-intensiteit overigens toegenomen. In Brussel nam ze af, maar de intensiteit bleef er op het einde van de periode vooralsnog het hoogst (1.4 % in 1989). Bij de studie van de regionale verdeling van de O&Oinspanningen volgens ondernemingsgrootte kwam - door het zeer uitgesproken karakter ervan - een enigszins verrassend resultaat naar voor. Het gewicht van de grote ondernemingen (meer dan 1000 werknemers) in de O&O-uitgaven is in Vlaanderen op het einde der tachtiger jaren duidelijk groter (ongeveer 75.5 % van het regionale totaal, komende van 59 % in de periode 1973-75) dan in Wallonië (bijna 61 %). Wallonië is klaarblijkelijk in de tachtiger jaren een regio geworden waar het zwaartepunt van de O&O-activiteit is verschoven in de richting van KMO’s. Vlaanderen daarentegen is, in relatieve termen, en op het gebied van O&O, de regio van de grote bedrijven geworden. De regionale verdeling volgens NACE-Bel sectoren (hoofdactiviteit) laat eveneens belangrijke verschillen zien. In Vlaanderen domineren vier sectoren : chemie, farmacie, transportmiddelen en elektronica & elektrotechniek. Hierin is in de beschouwde periode weinig of geen verandering gekomen. In Brussel is het gewicht van de twee belangrijkste sectoren relatief belangrijker dan in de andere regio’s : er is dus sprake van meer asymmetrie. In Wallonië zijn de verschuivingen het grootst, zij het dat het uiteindelijke resultaat een verdeling is die aan het einde van de beschouwde periode veel dichter aansluit bij de Belgische en Vlaamse, dan in het begin van de periode het geval was.
44
45
Lijst van geraadpleegde publicaties
• Broze, L., P. Kestens en L. Wilkin (1987), ‘Analyse critique des rapports des SPPS sur la recherche industrielle en Belgique. Commentaires et propositions’, mimeo, DULBEA. • DPWB (z.d.), Inhoud en Structuur van de Gegevensbank ‘Industry’, Brussel. • DPWB (1980), Het Wetenschappelijk en Technologisch Potentieel in de Belgische Nijverheids- en Dienstensector, Brussel. • DPWB (1982), Het Industrieel Onderzoek in België – 1979, Brussel. • DPWB (1984), Het Industrieel Onderzoek in België – Toestand in 1981, Brussel. • DPWB (1990), Het Onderzoek in de Ondernemingen, Brussel. • DWTC (1995), Het Onderzoek in de Belgische Privébedrijven - 1987-1991, Brussel. • DWTC (1996), Repertorium van Organisaties die Wetenschappelijke of Technologische Activiteiten verrichten in België - Deel II : Privé- en Overheidsbedrijven, in samenwerking met CFS-IMCWB, Brussel. • European Commission (1994), The European Report on Science and Technology Indicators 1994, EUR 15897 EN, Brussel. • Kleinknecht, A. en J.O.N. Reijnen (1991), ‘More evidence on the undercounting of small firm R&D’, Research Policy, 20 : 579-587. • Mignolet, M. e.a. (1996), ‘Estimation des efforts de R&D des entreprises en Région Wallone et en Région Bruxelles-Capitale de 1992 à 1995’, FUNDPN. • Monard, E. (z.d.), ‘Retroacta methodologie bedrijfsenquête 1996 (gegevens 1994-1995)’, mimeo, DWTC, Brussel.
• OECD (1996), Research and Development Expenditure in Industry - 1973-93, Paris. • OECD (1997), Statistical Compendium (CD-Rom), ed. 02/1997, Paris. • OECD (1998), Statistical Compendium (CD-Rom), ed. 02/1998, Paris. • Rayp, G., W. Meeusen, K. Vandewalle en L. Cuyvers (1998), ‘Innovatie-inspanningen en ondernemingsgrootte’, in : R. De Bondt en R. Veugelers (ed.), Informatie en Kennis in de Economie, Universitaire Pers Leuven, Leuven, pp. 197-212. • Veugelers, R. en P. Schaekers (1997), ‘Raming van de intramurale uitgaven voor O&O in België en zijn drie gewesten per sektor van ekonomische bedrijvigheid tijdens de dienstjaren 1992-1993-1994-1995’, K.U.L. - DTEW. • Veugelers, R., G. Steurs en G. Janssens (1995), ‘Enquête naar de onderzoeksinspan-ningen van de bedrijven in Vlaanderen in 1992 en 1993’, K.U.L. - DTEW.
46
Bijlagen
Bijlage 1: Inhoud van de tabellen in de DWTC gegevensbank ‘Industry’
1. Identificatie van de onderneming • intern identificatienummer van de onderneming; • benaming; • volledig adres; • NACE-code (identificatiecode van de belangrijkste sector van de onderneming); • NIS-code (geografische identificatiecode van de onderneming); • jaar waarin de onderneming werd ingevoerd in de gegevensbank; • jaar van afsluiting van het dossier (faillissement, vereffening, fusie); • naam, functie, dienst en telefoonnummer van de persoon belast met de beantwoording van de vragenlijst; • naam, titel en telefoonnummer van de persoon belast met de dagelijkse directie; • BTW-nummer; • telexnummer; • telefaxnummer. 2. Jaarrekeningen van de onderneming (Tabel I) • omzetcijfer ; • personeelsuitgaven (inclusief alle lasten); • winst of verlies; • belastingen en andere kosten; • financiële lasten; • uitgaven voor de aankoop van octrooien en/of licenties; • inkomsten uit de verkoop van octrooien en/of licenties. 3. Tewerkgesteld personeel per bedrijfszetel (Tabel II) • adres van de zetel; • totaal personeel tewerkgesteld per zetel in voltijds equivalent en gesplitst volgens volgende categorieën: • academici en gediplomeerden van het hoger onderwijs van het lange type; • gediplomeerden van het hoger onderwijs van het korte type; • gediplomeerden van het secundair technisch onderwijs; • overigen. • onderzoekspersoneel tewerkgesteld per uitbatingszetel in voltijds equivalent en op dezelfde manier verdeeld als in vorig punt. 4. Tewerkgesteld personeel per product- of activiteitslijn (Tabel III) • nummer van de lijn; • NACE-code van de lijn; • totaal personeel tewerkgesteld per productlijn in voltijds equivalent en verdeeld op dezelfde manier als in punt 3; • onderzoekspersoneel tewerkgesteld per productlijn in voltijds equivalent en op dezelfde manier verdeeld als in punt 3. 5. Geografische splitsing van het omzetcijfer per productlijn (Tabel IV) • nummer van de lijn; • NACE-code van de lijn; • relatieve belangrijkheid van de lijn ten opzichte van het totale omzetcijfer;
47
• splitsing van het omzetcijfer van de lijn over volgende geografische markten: - België; - EU (zonder België); - VSA; - andere industrielanden (Canada, Japan, …); - landen met geleide economie; - andere landen. 6. Uitgaven besteed aan O&O per productlijn (Tabel V) • nummer van de lijn; • NACE-code van de lijn; • onderzoeksuitgaven gefinancierd met eigen middelen gesplitst volgens de volgende categorieën: - uitgaven voor O&O-personeel; - werkingsuitgaven; - investeringen; • onderzoeksuitgaven gefinancierd met vreemde middelen en eveneens verdeeld volgens bovenstaande categorieën; • onderzoeksuitgaven buiten de onderneming (extra-muros). 7. Herkomst van de vreemde financieringsbronnen (Tabel VI) 7.1. België • ondernemingen: - particuliere ondernemingen; - overheidsbedrijven (o.a. toenmalige RTT, NMBS, SABENA, e.a.); - collectieve centra voor onderzoek en vergelijkbare instituten; • overheidsbesturen en -fondsen: - prototypes; - IWONL; - DPWB; - gewesten; - andere overheidsinstellingen; • verenigingen zonder winstoogmerk; - stichtingen; - particulieren; - universiteiten, instellingen voor hoger onderwijs van het lange type, universitaire ziekenhuizen. 7.2. Buitenland • EU; • andere internationale organisaties; • andere ondernemingen (waaronder moederbedrijf).
48
Bijlagen
Bijlage 2: Structuur van de ‘gereduceerde’ en verbeterde en aangevulde gegevensbank - aantallen ondernemingen per regio
BELGIË # ONDERNEMINGEN MET O&OUITGAVEN
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989
640 512 798 379 384 467 365 547 639 430
# ONDERNEMINGEN O&OPERSONEEL
637 511 786 398 409 496 362 486 625 493
VLAANDEREN # ONDER# ONDERNEMINGEN NEMINGEN MET O&OO&OUITGAVEN PERSONEEL
337 288 480 220 227 271 217 342 410 281
337 287 470 229 239 284 212 302 397 318
WALLONIË # ONDER# ONDERNEMINGEN NEMINGEN MET O&OO&OUITGAVEN PERSONEEL
168 149 222 112 110 142 110 152 167 115
167 148 218 113 113 146 109 135 164 134
BRUSSEL # ONDER# ONDERNEMINGEN NEMINGEN MET O&OO&OUITGAVEN PERSONEEL
146 103 146 75 72 80 62 82 84 53
145 102 144 83 82 92 64 75 86 61
49
Bijlagen
Bijlage 3 : Structuur van de ‘gereduceerde’ en verbeterde en aangevulde gegevensbank - aantallen ondernemingen per regio en per grootteklasse
AANTAL WERKNEMERS
België < 200 200-499 500-999 ≥ 1000
Vlaanderen < 200 200-499 500-999 ≥ 1000
Wallonië < 200 200-499 500-999 ≥ 1000
Brussel < 200 200-499 500-999 ≥ 1000
1971
1973
1975
1977
1979
1981
1983
1985
1987
1989
323 154 88 84 649
247 136 72 82 537
429 232 96 83 840
147 93 66 100 406
155 89 65 99 408
213 112 70 94 489
198 90 48 51 387
302 110 53 51 516
429 121 54 49 653
256 104 40 48 448
172 89 36 39 336
131 76 37 43 287
243 131 51 49 474
70 50 45 54 219
78 49 43 56 226
110 61 43 53 267
111 52 27 26 216
182 65 30 30 307
266 75 32 29 402
156 67 28 29 280
76 38 28 26 168
63 37 25 24 149
108 57 33 23 221
45 24 12 31 112
46 21 14 29 110
69 32 15 26 142
56 23 15 15 109
79 29 16 11 135
111 30 14 12 167
71 27 7 10 115
75 27 24 19 145
53 23 10 15 101
78 44 12 11 145
32 19 9 15 75
31 19 8 14 72
34 19 12 15 80
31 15 6 10 62
41 16 7 10 74
52 16 8 8 84
29 10 5 9 53
50
Bijlagen
Bijlage 4 : Structuur van de ‘gereduceerde’ en verbeterde en aangevulde gegevensbank - aantallen ondernemingen per regio en NACE-sector
1971
1973
1975
1977
1979
1981
1983
1985
1987
1989
13 31 39 55 23 133 96 7 41 64 35 19 1
6 28 28 49 17 118 88 6 44 43 27 11 3
10 33 41 74 23 193 124 7 62 83 47 39 7
9 20 19 50 17 95 94 8 13 24 14 19 0
6 16 24 48 14 101 100 5 15 19 16 11 1
9 13 25 53 13 121 118 9 29 25 21 13 1
5 13 22 51 14 88 55 8 32 26 20 14 2
9 21 22 64 16 126 89 14 38 43 26 20 1
13 15 28 75 23 129 106 18 47 34 27 24 2
12 16 23 60 21 94 72 9 30 29 16 15 1
26 14 6 28 18 649
12 11 4 22 20 537
31 23 3 22 21 843
8 3 0 13 2 408
12 5 1 14 1 409
9 4 0 28 0 491
11 6 0 22 0 389
15 10 0 58 3 575
19 8 0 90 3 661
8 7 0 33 3 449
7 12 16 27 5 63 48 5 33 48 24 11 0
5 14 15 24 5 61 47 3 34 32 15 7 4
7 14 22 41 9 99 69 3 44 65 33 28 0
7 8 7 27 4 49 54 6 10 18 10 13 1
6 8 10 26 6 60 55 2 11 13 9 8 1
8 5 9 30 3 65 70 2 21 21 13 10 2
5 9 9 25 6 48 32 3 24 22 11 9 1
7 12 12 39 9 71 50 9 27 36 16 11 2
9 10 16 46 13 85 61 10 33 29 17 14 1
8 10 12 31 8 58 41 5 23 26 13 9
15 4 3 4 10 336
6 4 1 4 10 287
13 7 3 5 11 477
3 1 0 4 0 221
4 3 1 4 0 227
3 2 0 6 0 269
5 2 0 5 0 217
9 7 0 23 2 341
10 5 0 47 3 410
6 5 0 22 3 281
BELGIË
Industrie energie- en waterhuishouding ferro, non-ferro steen, glas, klei chemie farmacie transportmiddelen elektrotechniek, elektronica mechanica, optica voeding, drank textiel, kleding hout, papier rubber, plastic overige be- en verwerkende industrie Diensten bouwnijverheid handel vervoer (en communicatie) bank- en verzekeringswezen overige dienstverlening
VLAANDEREN
Industrie energie- en waterhuishouding ferro, non-ferro steen, glas, klei chemie farmacie transportmiddelen elektrotechniek, elektronica mechanica, optica voeding, drank textiel, kleding hout, papier rubber, plastic overige be- en verwerkende industrie1 Diensten bouwnijverheid handel vervoer (en communicatie) bank- en verzekeringswezen overige dienstverlening
51
1971
1973
1975
1977
1979
1981
1983
1985
1987
1989
2 18 17 8 2 53 24 1 3 14 7 7 0
1 14 10 10 4 43 23 1 9 10 8 4 2
1 18 13 16 3 69 32 3 10 14 9 10 2
0 12 7 11 4 36 19 2 3 5 4 5 0
0 8 10 11 2 33 22 2 4 5 5 3 0
0 8 12 14 5 44 25 5 8 3 6 3 0
0 4 9 17 4 30 15 2 7 4 8 4 0
1 9 8 14 3 42 23 3 8 7 8 7 0
3 5 10 19 5 37 25 4 12 5 7 9 0
3 6 9 18 7 30 16 2 5 3 3 5 0
6 1 1 2 2 168
3 1 1 2 3 149
9 7 0 3 2 221
3 0 0 0 1 112
4 0 0 1 0 110
2 0 0 7 0 142
2 2 0 2 0 110
2 1 0 16 0 152
5 0 0 21 0 167
1 0 0 7 0 115
4 1 6 20 16 17 24 1 5 2 4 1 0
0 0 3 15 8 14 18 2 1 1 4 0 1
2 1 6 17 11 25 23 1 8 4 5 1 1
2 0 5 12 9 10 21 0 0 1 0 1 0
0 0 4 11 6 8 23 1 0 1 2 0 0
1 0 4 9 5 12 23 2 0 1 2 0 0
0 0 4 9 4 10 8 3 1 0 1 1 0
1 0 2 11 4 13 16 2 3 0 2 2 0
1 0 2 10 5 7 20 4 2 0 3 1 0
1 0 2 11 6 6 15 2 2 0 0 1 0
5 9 2 22 6 145
3 6 2 16 7 101
9 9 0 14 8 145
2 2 0 9 1 75
4 2 0 9 1 72
4 2 0 15 0 80
4 2 0 15 0 62
4 2 0 19 1 82
4 3 0 22 0 84
1 2 0 4 0 53
WALLONIË
Industrie energie- en waterhuishouding ferro, non-ferro steen, glas, klei chemie farmacie transportmiddelen elektrotechniek, elektronica mechanica, optica voeding, drank textiel, kleding hout, papier rubber, plastic overige be- en verwerkende industrie Diensten bouwnijverheid handel vervoer (en communicatie) bank- en verzekeringswezen overige dienstverlening
BRUSSEL
Industrie energie- en waterhuishouding ferro, non ferro steen, glas, klei chemie farmacie transportmiddelen electrotechniek, electronica mechanica, optica voeding, drank textiel, kleding hout, papier rubber, plastic overige be- en verwerkende industrie Diensten bouwnijverheid handel vervoer (en communicatie) bank- en verzekeringswezen overige dienstverlening
52
Bijlagen
Bijlage 5 : Postcode-algoritme
Lees volgende records van vestigingen voor bedrijf i uit jaar x
PCDUM = 0 GVP = 0 GLP = 0
Ja VWB routine
VO
Bestaan de PC''s ?
Nee
Nee PC(t) = PC HZ (t)
VWB routine
VO
Is het # vestigingen >1 ? Ja
Bestaan de PC's in t-1?
Nee 1
Ja 1' Bestaan de PC's in t-1?
Alarm
Nee 2
Ja Nee
2' Nee
GLP = 0 ?
Ja GVP = 0 ?
Ja
VO
VWB routine
PC (t) = PC (t+1) PCDUM = 3
VO
VWB routine
Ja PCDUM =3
Ja
PC (t-1) = PC (t+1)
Ja
PC (t) = PC (t-1)
Nee
Nee VO
VWB routine
PC (t) = PC (t+1) PCDUM = 3
GVP = 0 en GLP = 0 ?
Transregionaliteit
Ja 3
53
Nee
1
Nee
i=1
Bestaan de PC's in t-1-i ?
i>4
Ja
Geen vorige PC GVP = 1
Ja
Geen vorige PC GLP = 1
i=i+1
Ja
Vervang t-1 door t-1-i
1'
Nee
2
Nee
i=1
Bestaan de PC's in t+1+i ? Ja
Vervang t+1 door t+1+i
2'
i>4
i=i+1
54
3
Ja PC(t) = 0; pro rata aanpassing a.h.v. Tewerkstellingsgegevens
VO
# V(t-1) = # V(t+1)
Nee
Ja VO
VWB routine
PC(t) = PC(t-1) PCDUM = 2
# V(t) = # V(t-1)
Nee
Ja VO
VWB routine
PC(t) = PC(t+1) PCDUM = 2
# V(t) = # V(t+1)
PCDUM : foutencode : 0 = geen fout 1 = er is geen transregionaliteit, en dus geen fout in de regiotoewijzing, maar mogelijk wel in de postcodes zelf 2 = er is transregionaliteit in t-1 en/of t+1, en dus een mogelijke fout in de regiotoewijzing, doordat - bij gelijkblijvend aantal vestigingen tussen t-1 en t+1 - verondersteld werd dat de regioindeling dezelfde bleef als in t-1 3 = we weten niet of er transregionaliteit is : ofwel ontbraken - behalve de postcodes in t ook ofwel vroegere, ofwel latere postcodes. De postcodes worden gelijk gesteld aan de ter beschikking staande vroegere of latere postcodes. GVP, GLP ('Geen Vroegere, resp. Latere, Postcodes') : een hulpvariabele PC(t) : de vector van postcodes in jaar t PCHZ(t) : de postcode van de hoofdzetel VWB : staat voor de VWB procedure (omslag van de postcodes naar procentuele verdelingen van de R&D of globale tewerkstelling over de drie regio's). VO : ‘Volgende Onderneming’ # V : aantal vestigingen
Nee PC(t) = 0; pro rata aanpassing a.h.v. Tewerkstellingsgegevens
VO
55
Bijlagen
Bijlage 6 : Alternatieve voorstellingswijze van de regionale verdeling van de O&O-uitgaven
Regionale verdeling van de O&O-uitgaven
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1973
1975
1977
1979
Vlaanderen
1981
Brussel
1983
1985
Wallonië
1987
1989
56
Bijlagen
Bijlage 7 : O&O-uitgaven tegenover het O&O-personeel, 1973-1989
BELGIË O&OUITG.
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 gemiddelde 73-75 gemiddelde 76-84 gemiddelde 85-89
O&OTEW.
INTENSITEIT
VLAANDEREN O&OO&OUITG. TEW.
INTENSITEIT
BRUSSEL O&OO&OUITG. TEW.
INTENSITEIT
WALLONIË O&OO&OUITG. TEW.
INTENSITEIT
35011.6 17786.0
2.0
18643.2
9612.0
1.9
10016.7
4870.4
2.1
6351.7 3303.6
1.9
39107.5 19122.0
2.0
20776.7 10345.0
2.0
10790.0
5143.8
2.1
7540.8 3633.2
2.1
45008.0 18181.0
2.5
23278.8
9880.2
2.4
12454.1
4773.7
2.6
9275.1 3527.1
2.6
50023.8 19267.0
2.6
28032.9 10467.4
2.7
12732.6
5218.6
2.4
9258.3 3581.1
2.6
53606.8 18604.0
2.9
28786.2 10291.0
2.8
14484.4
4702.9
3.1
10336.2
3610.1
2.9
58189.4 18810.0
3.1
35458.5 11274.4
3.1
11299.2
3723.3
3.0
11431.7
3812.3
3.0
65506.6 20547.0
3.2
41708.4 12873.1
3.2
11949.3
3737.7
3.2
11848.9
3936.1
3.0
68728.0 22503.0
3.1
42826.8 15034.9
2.8
11911.4
3418.4
3.5
13989.8
4049.7
3.5
68744.6 22071.0
3.1 2.0 2.8 3.1
43525.5 14151.3
3.1 2.0 2.7 3.1
13632.4
3891.6
3.5 2.1 2.8 3.4
11586.7
4028.1
2.9 2.0 2.8 3.1
O&O-uitgaven in mio BEF, vaste prijzen van 1990 O&O-tewerkstelling = O&O-personeelsbestand (in voltijds jaarequivalent) intensiteit: O&O-uitgaven / O&O-personeelsbestand (in procenten)
57
58
R e e d s v e r s c h e n e n
Reeds verschenen bij het IWT-observatorium (voorheen VTO) :
1/
Het Vlaams Innovatiesysteem: een nieuw statistisch beleidskader 1annex/ Theoretische en empirische bouwstenen van het ‘Vlaams Innovatie Systeem’
2/
Innovatiestrategieën bij Vlaamse industriële ondernemingen
3/
Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 1: Octrooien als indicator van het technologiesysteem
4/
De impact van technologische innovaties op jobcreatie en jobdestructie in Vlaanderen
5/
Strategische verschillen tussen innovatieve KMO’s : Een kijkje in de zwarte doos
6/
Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 2: Analyse van het technologielandschap in Vlaanderen
7/
Diffusie van belichaamde technologie in Vlaanderen: een empirisch onderzoek op basis van input/outputgegevens 7 annex/ Methodologische achtergronden bij het empirisch onderzoek naar de Vlaamse technologiediffusie
8/
Schept het innovatiebeleid werkgelegenheid?
9/
Samenwerking in O&O tussen actoren van het “VINS”
10/ Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 3: De internationale technologiepositie van Vlaanderen aan de hand van octrooiposities deel 4: Sporadische en frequent octrooierende ondernemingen : profielen 11/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Enquêteresultaten - Product- en diensteninnovatie : evolutie 1992-1994-1997 12/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Enquêteresultaten - Hoogtechnologische producten : evolutie 1992-1994-1997 13/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Enquêteresultaten - Procesautomatisering : evolutie 1992-1994-1997 14/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Methodologie en vragenlijst 15/ Financiering van innovatie in Vlaanderen. Het aanbod van risicokapitaal. 16/ Product- en diensteninnovativiteit van Vlaamse ondernemingen. Enquêteresultaten 1997 17/ Adoptie van procesautomatisering en informatie- en communicatietechnologie in Vlaanderen. Enquêteresultaten 1997 18/ Performantieprofiel en typologie van innoverende bedrijven in Vlaanderen. Waarin verschillen innoverende bedrijven van niet-innoverende bedrijven. Enquêteresultaten 1997 19/ De werkgelegenheidsimpact van innovatie: is de aard van de innovatie-strategie belangrijk? 20/ Samenwerking in O&O tussen actoren van het “VINS” deel 2: Samenwerking in een aantal specifieke technologische disciplines
59
R e e d s v e r s c h e n e n Reeds verschenen bij het IWT-observatorium :
21/ Clusterbeleid: Een innovatie instrument voor Vlaanderen? Reflecties op basis van een analyse van de automobielsector 22/ Benchmarken en meten van innovatie in KMO’s 23/ Samenwerkingsverbanden in O&O en kennisdiffusie 24/ Financiering van innovatie in Vlaanderen. De venture capital sector in internationaal perspectief 25/ De O&O-inspanningen van de bedrijven in Vlaanderen - De regionale uitsplitsing van de O&O-uitgaven en O&O-tewerkstelling in België 1971-1989 26/ De O&O-inspanningen van de bedrijven in Vlaanderen - Een perspectief vanuit de enquête voor 1996-1997 27/ Identificatie van techno-economische clusters in Vlaanderen op basis van input-outputgegevens voor 1995 28/ The flemish innovation system : an external viewpoint
Biografie
Wim Meeusen Wim Meeusen is hoogleraar aan de Faculteit TEW van de Universiteit Antwerpen (RUCA) en deeltijds hoogleraar aan de Faculteit ESP van de VUB. Zijn vakgebieden zijn macro-economie en econometrie. W. Meeusen publiceerde in internationale vaktijdschriften en is co-auteur, samen met P. Willemé, van het handboek Inleiding tot de Macro-economische Theorie (Kluwer, 1994) en, samen met R. Lesthaeghe en K. Vandewalle, van het boek Eerst Optellen en dan Delen - Demografie, Economie en Sociale Zekerheid (Garant, 1998). Hij is lid van de afdeling “Financieringsbehoeften van de Overheid” van de Hoge Raad voor Financiën, lid van de Commissie Technologiebeleid van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid en directeur van het Centrum van de Economische Studie van Innovatie en Technologie (CESIT), van de Universiteit Antwerpen (RUCA). Zijn huidig onderzoeksterrein betreft de wisselwerking tussen technologie en innovatie enerzijds en het internationaal concurrentievermogen anderzijds.
Annemie Hollants Annemie Hollants is assistant bij de dienst Marketing van de Faculteit TEW van de UARUCA.
Glenn Rayp Glenn Rayp is hoofddocent internationale economie aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Universiteit Gent. Zijn huidig onderzoek omvat in de eerste plaats de invloed van de sociale zekerheid op het concurrentievermogen en de economische groei van een kleine open economie, in het bijzonder in relatie met technologische innovatie en menselijkekapitaalsaccumulatie, en de effecten van economische integratie, globalisering en technologiediffusie op de inkomensverdeling en de sociale zekerheid.
Wat is het
Het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie (IWT) is een autonome overheidsinstelling, opgericht in 1991 door de Vlaamse regering, voor de ondersteuning van de industriële O&O in Vlaanderen. Hiervoor beschikt het IWT over verschillende financieringsinstrumenten waarmee jaarlijks een 4 mld BF financiële steun wordt verleend. Daarnaast is er ook dienstverlening aan de Vlaamse bedrijven op het gebied van technologietransfert, partner search, voorbereiding van projecten in Europese programma’s, enz.... Mede door deze activiteiten bouwt het IWT zich uit tot een kenniscentrum inzake O&O en innovatie in Vlaanderen.
Wat is het
Het Innovatie-Wetenschap-Technologie (IWT) Observatorium is een afdeling van het IWT gericht op beleidsondersteuning d.m.v. beleidsindicatoren en beleidsstudies. Het IWT-Observatorium organiseert technologie-enquêtes en verzamelt indicatoren over O&O- en innovatieinspanningen van de bedrijven in Vlaanderen. De belangrijkste opdracht van het IWT-Observatorium is echter de organisatie van innovatiestudies, met steun van externe onderzoeksgroepen, voor de verdieping van de kennis over het Vlaams Innovatiesysteem, bench-marking met buitenlandse (beleids)ervaring, introductie van nieuwe inzichten uit de innovatietheorie, ontsluiting van de gegevens van gespecialiseerde enquêtes en databanken. Tot eind 1998 stond het IWT-Observatorium bekend onder de naam Vlaams Technologie Observatorium (VTO).