HOME INLEIDING TOT DE STUDIE VAN HET NIEUWE TESTAMENT n1 Opmerkingen, commentaren en annotaties n.a.v. (bij wijze van vervolg) Inleidend: Deze bundel biedt een mooi overzicht van de methodes van nieuwetestamentkunde van de afgelopen eeuw. De stukken eruit zijn in minder of meerdere mate kritische beschrijvingen ervan. Waarom daar dan weer deze commentaren over alsof er al niet genoeg aan commentaar in staat? Wel, om de eenvoudige reden, dat zij niet voldoende kritisch zijn om de nadelen die deze methodes blijken te hebben opgeleverd voor de lezing van het Nieuwe Testament nauwkeurig en verantwoord te verwijderen, teneinde de erdoor veroorzaakte mist te doen optrekken. Omdat men m.i. niet kritisch genoeg was, volgt er hier een nieuwe punt- voor puntkritiek. De teksten van de schrijvers van deze bundel vormen slechts een leidraad. Wil men deze om zichzelfs wil lezen, dan hoop ik, dat deze nog te krijgen is. Maar geheel volgens mijn opzet kunnen mijn commentaren ook los gelezen worden, zonder te beschikken over de tekst van de bundel ´Inleiding tot het Nieuwe Testament´. Ik becommentarieer slechts die zaken die ik van wezenlijk belang acht, met name wanneer ik een andere mening ben toegedaan. Het tweede en het derde hoofstuk worden niet becommentarieerd Het Ontstaan en de Ontwikkeling van het Nieuwe Testament, C.J. den Heyer Inleiding tot de Uitlegging van het Nieuwe Testament, B.C. Lategan De Historisch-Kritische Methode, M. de Jonge De Godsdiensthistorische Methode, A.F.J. Klijn ´Formgeschichte´ en ´Redaktionsgeschichte´,W.S. Vorster De Existentiale Interpretatie, B.M.F. van Iersel De Structuuranalyse, W.S.. Vorster De Materialistische Exegese. R. Zuurmond De zogenaamde ´Amsterdamse School´, K.A. Deurloo De Theologie van het Nieuwe Testament, H.N. Ridderbos De Prediking van het Nieuwe Testament, H.W. de Knijff
2
C.J. den Heyer. Het ontstaan en de ontwikkeling van het Nieuwe Testament Over (on)historiciteit en datering Den Heyer begint al met de conclusie, kennelijk een onomstotelijk vaststaand feit, dat de geschriften weinig historische gegevens bevatten. Ik ben benieuwd hoever dit oordeel ook de historiciteit van de gebeurtenissen betreft, die tegen de achtergrond van de ´grote ´geschiedenis geschilderd worden. Uiteraard wordt de historiciteit groter wanneer de geschriften vroeg gedateerd moeten worden en kleine wanneer ze laat gedateerd moeten worden Pg. 12 schetst hij het volgende drieluik van opinies: Dat de nieuwtestamentische geschriften zijn van vóór 70, van erna, of uit het midden van de tweede eeuw. Het eerste en het laatste noemt hij extreme standpunten, het tweede heeft dan de evenwichtigheid van het middenstandpunt. Nu is dit suggestief, met name voor degene die dit zegt zelf. Een ding is duidelijk: de synoptische (eerste drie) evangeliën berusten op overleveringen. De aard van het vierde evangelie Ook over het vierde evangelie zegt d.H., dat het op een selectie uit overleveringen berust. Dit is niet meer dan een aanname. Er is echter geen enkele blijkende aanleiding voor. We blijven nog even bij dit evangelie staan: Het slot van het vierde evangelie (Noot 8) Het slothoofstuk van Johannes is volgens de meeste geleerden later toegevoegd. Mijn vraag is: Is 20, 30 wel een slot? Het is minstens een commentaar op het direct voorafgaande: ´Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven´. Dit kan dan immers alleen langs de indirecte weg. Maar waarom staat er zo nadrukkelijk vers 20, 30? Wel, op de een of andere manier moet 31 een inleiding hebben. Er moest in ieder geval de gedachte worden uitgedrukt: opdat wie niet zien ook geloven is hier een keur van tekenen opgetekend. Dit wordt stilistisch uitgedrukt in een ´weliswaar… maar´- zin. Verder: 21 wijkt stilistisch niet af (let b.v. op 21, 7,8 en vgl. 6, 22vv voor situatieschildering en 20, 12-18 voor bovendien dialoog, vgl. qua stijl ook 21, 22,23 met 11, 49-53). Het genoemde aantal vissen lijkt me niet symbolisch, maar een beroepsdeformatie van een visser. Het nieuw noemen van namen - waaronder zelfs die van de eerst nadrukkelijk verzwegen zonen van Zebedeus - is nodig, omdat er een nieuwe situatie is en niet meer simpel het gebruikelijke gezelschap. Dit geeft pas de gelegenheid met die zonen, nu nl. vanuit niet meer persoonlijk, maar ´verticaal´ uit neutraal perspectief tevoorschijn te komen. Doorschrijven na een schijnbaar einde komt al eerder eens voor: 14, 31, dat eerst 18, 1 wordt voortgezet.Toch is het tussengedeelte, althans in grote delen, zichtbaar van dezelfde auteur. (Ik denk, dat deze nog even de vergelijking met de wijnstok heeft tussengevoegd, alvorens verder te schrijven, hij is wat onsystematisch.) Mijn indruk is, dat 20, 30,31 bij het schrijven reeds de intentie hadden om af te sluiten, maar de auteur hier toch nog zweefde, want toch nog meer te melden had. 21, 24,25 wijzen noch op kunstmatige namaak, noch op een andere leerling (getuige de overeenkomst met 19, 35, de afwisseling ik-wij-ik voert geen nieuwe ´ik´ in, maar laat ´wij´ eenvoudig zien als variant van ´ik´, vgl. 1Joh1, 1,2, ´zijn getuigenis´ slaat evennmin als 19, 35 ´hij´ op een ander, ), maar
3 maken vs. 23 puntgaaf af, ´rijper´ dan 20, 30,31. ´Riepen´ deze dan niet om een mooiere, dus wel degelijk: kunstmatige, afmaking? Dan zou 20, 24,25 nagemaakte stilistiek zijn en is alle stijlovereenkomst nagemaakt. Maar veel eenvoudiger en vanzelfsprekender is toch aan te nemen, dat het nog immer dezelfde hand was die tot hiertoe doorschreef. Het ´roepen´ om een mooiere afmaking is dan hetzelfde als het genoemd nog zwevend blijven tijdens 20, 30,31. Wij keren naar de algemene beschouwing terug: Waarom schreef men? Pg. 22/23 onderaan zegt d. H., dat de apologetiek de geschriften nodig maakte. Memorisatiebehoefte lijkt mij eerder de reden en dit zegt hij pg. 27 ook en dan niet pas rond of na 70, gezien Lukas´ aanhefn2 en slot Handelingen. De ondergang van Jeruzalem een houvast voor datering? De indicaties ´apocalyptiek rond, tesp. Lukas´ beschrijving van de ondergang van Jeruzalem zijn schijnbaar, want deze apocalyptiek zijn dreigingen tegen een ongelovige stad en niet aan de historische datum van de ondergang gebonden en de beschrijving moet een omzetting van de overeenkomstige passage in oer-Marcus zijn en de kern hiervan is is m.i. dat ´eklobothesan ´, ´zijn verkort´ is verstaan als ´échmalothesan´, ´zijn gevangengenomen´ (zie mijn webartikel ´Schijn en Wezen´), ´de gruwel der verwoesting´ (een afgodsbeeld in de Tempel) is door de niet-Jood ´Lukas´ wegens niet beter weten begrepen als ´vijandelijk leger´. Men gaat bij het interpreteren te opknippend te werk en heeft te weinig oog voor dynamiek. Dat bleek bij slot Johannes, dat blijkt ook hier. Verkondiging of apologetiek? Dit blijkt hier ook pg, 23: ´In de christelijke gemeente ontstond al spoedig behoefte aan “schriftgeleerden”, mensen die voldoende thuis waren in het Nieuwe Testament om het gesprek te voeren´. Van Jezus af aan waren de Jezus, de apostelen schriftgeleerd. Men won Joden en heidenen van meet af op basis van schriftuitleg. Er is geen opkomende behoefte aan apologetiek. Het voortkomen uit discussies is een stokpaardje van de Duitse ´Formgeschichteschool´, die er een onkenbaarheid van het ´Ding an sich´ van wat er echt gebeurd is op nahoudt en dan soms zelfs zover gaat als te beweren, dat de geschilderde discussies tussen Jezus en de Farizeeën dan als afspeiegelingsresultaat zie van discussies binnen de gemeente tussen de farizeïserend en antifarizeïserende partij (zie mijn besprekingen van Dibelius). Uiteraard was er, soms confronterende, verkondiging. Maar het schrijven van de evangelies zonder meer op conto van ´polemiek´ mist de intentie van het willen verkondigen zelf en als zodanig. Is het vierde evangelie een ´Weiterentwicklung´? Pg. 24: ´Zo leert een vergelijking van de evangeliën van Mattheus en Johannes dat het vierde evangelie op een veel afstandelijker wijze, soms zelfs vijandig over het Jodendom spreekt (Joh 8, 44 is een berucht voorbeeld)´. Wanneer hier over ´de Joden´ wordt gesproken, komt dit, doordat de auteur voor buitenlanders spreekt. 11, 33 enz. worden ´de Joden´ sympathiek afgebeeld. Wat 8, 44 betreft, dan moet Lk 4, 14-30 net zo berucht zijn. Maar deze provocativiteit is Jezus als boetprediker ten voeten uit. ´Wee Chorazin, wee Bethsaida!´ Het heeft met anitjudaïsme niets te maken.
4 Vervolgens zegt d.H. dat Johannes het O.T, heel anders hanteert dan Mt. : Mt doet alles om aan te tonen, dat Jezus de Messias is. Bij Joh herinneren de leerlingen zich soms achteraf, dat wat Jezus deed ´geschreven stond´, kortom is concreter en minder ´ideologisch´. Maar dit duidt niet op grotere afstandelijkheid tot of verwijderdheid van het Jodendom, maar Johannes is eenvoudig iets realistisch-microscopischer. Verder is Johannes eenvoudig net zo geworteld in het OT. Jezus predikt er uit het OT. Wij moeten geen spijkers op laag water gaan zoeken. Datering van de evangeliën Pg. 26 ´De evangeliën ontstonden vermoedelijk niet eerder dan aan het eind van de zestiger jaren.´ Uit slot vierde blijkt: na de dood van Petrus, vóór die van wie wel de auteur moet zijn, volgens de traditionele redenering terecht Johannes (een andere Johannes dan de schrijver van de Apocalyps vanwege stijlverschil en de te late datum en: waarom wel?)), terwijl de badinrinrichting Bethesda er nog ´is´ (dus contemporaine situatie). En: wie verzint er nu drie Maria´s onder het kruis, waarvan n.b. één niet met haar naam genoemde, als het niet om een reële situatie gaat? Hieruit blijkt dat de informant reëel is en als de auteur zelf niet deze informant is conform I Joh 1, 1,2, die onmiddellijk herkenbaar is als ´de oudste´ van II en III Joh, die in het even herkenbare evangelie van zijn hand over de de plekken waar de Doper doopte en over dat Jezus niet zelf doopte precies geïnformeerd is, als hij Maria niet in huis heeft genomen door allen die Palestina bezochten onmiddellijk groot gevaar liep ontmaskerd te worden. Een dergelijke bedrieger is ook in het licht van de ethiek in I Joh volstrekt onaannemelijk. Men zou kunnen veronderstellen, dat alleen de laatste brief, gezien zijn uit het leven gegrepen zijn, echt is, de alsdan valse rest als koekoekseieren erbij gestopt. Dan moet dat wel gedaan zijn door een geniaal schrijver in het door ‘de oudste’ blijkens de brieven bestreken regio. Wat moet dat derde briefje anders hiertussen? Maar als ‘de oudste’ niet de beschreven leerling is, dan ligt voor de genoemde gemeenten het bedrog toch op straat? Ergo: de presbyteros van brief drie is dezelfde als die van brief 2 (die weer herkenbaar dezelfde is als de schrijver van brief 1, die weer herkenbaar dezelfde is als de schrijver van het vierde evangelie). Mattheus moet gedateerd worden terwijl Hakeldama er nog is (´tot op heden´). Er is geen enkele reden Handelingen (daar LK 21, 24 slechts verbastering van de overeekomstige passage in oer-Mc is, zie mijn webartikel ´Schijn en Wezen´), dat twee jaar na de aankomst van Paulus te Rome eindigt, veel later te dateren en dus ook niet het eraan ten grondslag liggende oer-Marcus, waardoor Marcus en Marcus-in-Mattheus licht verschillen, en dus ook wel niet qua datering. Pg. 25. ´Dankzij talrijke ´formgeschichtliche´ en ´redaktionsgeschichtliche´ studies hebben wij een inzicht gekregen in de wijze waarop deze geschriften tot stand zijn gekomen.´ Mijn onderzoek naar Martin Dibelius´ ´Formgeschichte des Evangeliums´ en Rudolf Bultmanns ´Geschichte der synoptischen Tradition´ wijst uit, dat behalve wat wij over de hoofdbestanddelen van de synoptici al wisten zeer veel op vooraannames van historische kenbaarheid berust, de boudste veronderstellingen, waardoor van ´inzicht´ eigenlijk helemaal niet gesproken kan worden. Het onderscheid ´Formgeschichte´-´Redaktionsgeschichet´ is niet zodanig of bij het eerste is er al een begin van het tweede, te zien aan hoe een Dibelius naar wat hij ziet als de ´pointe´ van perikopen wijst. Al gauw kent men aan de redacteur meer bedoeling toe dan deze werkelijk heeft. Bont maken degenen het die hen zoveel bedoeling toeschrijven, dat ze daarmee feitelijk ten leugenaar worden gezet, door lezers die veronderstellen dat ze even leugenachtig zijn als zijzelf doordat ze, als het waar is wat hen door dezen wordt toegeschreven, de zaken anders voorstellen, dan ze stiekem zouden
5 bedoelen. Zo worden ze willekeurig van geheel van in het gezegde tot uiting komende bedoelingen voorzien. Nico ter Linden is hiervan een voorbeeld. Wanneer d. H. hier ´herinnering´ aan Jezus tussen aanhalingstekens zet, gaat hij mee met de mening dat de werkelijkheid onkenbaar is. Maar zo´n verhaal als over de opwekking van het dochtertje van Jaïrus en wat er en passant nog wordt verteld is geheel en al kenbaar en dus zeker geen ´herinnering´, maar herinnering. Zo kan men detectivematig tal van tastbaarheden boven water krijgen, ik noemde net de drie Maria´s en wat daaruit af te leiden is. ´Formgeschichte´ e.d. zijn duidelijke Duitse kantiaanse formalisme, staan levend begrip in de weg en schieten talrijke bokken. Zie mijn desbetreffende analyses (naar Bultmann, Dibelius). Mattheus heeft Marcus niet veranderd, maar de mondelinge traditie, uiteraard ietwat andersn3, neergeschreven. Zoals bij elk verhaal normaal is. ´De derde evangelist, Lukas, voltooide zijn evangelie weer enige tijd na Mattheis.´ Ik zou graag willen weten hoe een d. H. dit weet. Ik krijg de indruk, dat hij het schema van geleidelijke ontwikkeling, dus van het een uit het ander, reeds van tevoren in zijn hoofd heeft zitten. Dan is de stilistisch betere Lukas: een verbetering, maar dit is toch de vraag. Het komt ook, omdat men denkt, dat Lk meer ´na 70´ is dan Mattheus. Dat dit op een verkeerde slotsom berust, zei ik reeds. Het zou best zo kunnen zijn, dat Mt en Lk tijdgenoten zijn. Zelfs is niet bepaald uitgesloten, dat het schriftelijke Mc zelfs van later zou kunnen zijn dan Mt. Alleen het aan beide ten grondslag liggende mondelingen oer-Marcus (de bundel Marcusoverleveringen) is evident ouder. Maar stel nu eens dat de compilateur ´Mattheus´ eerder heeft neergepend, dan de verschriftelijker van Marcus? Niet dat dit zo is, maar zou het zo zijn, dan zou dit niet hoeven te verbazen. Maar die lineaire ontwikkeling lijkt mij een vooroordeel. Zelfs het vierde evangelie hoeft niet het jongste te zijn, want, nogmaals, betere stilistiek hoeft niets over evolutie te zeggen. Ik schat zelf, dat Lk wel van na Mt is, niet gezien zijn stijl, maar gezien zijn verwijzing naar reeds vele verslagen. Mc of Mt het oudste?, ik zou het niet weten. Joh is geheel onafhankelijk en misschein wel een tijdgenoot van Mc en Mt. Hoe oud moet een ´oudste´ zijn om ´oudste´ te mogen heten? Zo oud ook weer niet. Een zendeling uit Palestina die zegt blij te zijn, dat zijn kinderen in waarheid wandelen´ (III Joh 4) volstaat hiervoor. Alles heeft te maken met dat men het tijd vond worden te gaan opschrijven. Conclusie uit mijn eigen onderzoekingen naar beide genoemde Duitse vorsers (ziedaar): De ´spreukenbron´ Q is een substantivisatie voor het geheel der spreuken, of der overlappende spreuken van Mt en Lk die uit de vissenkom der overgeleverde spreuken is gehaald. Een klein aantal zijn vrijwel in gelijke vorm overgeleverd, misschien dat hier één subdstantiële bron, informant of zoiets is geweest. In ieder geval heeft het totaal der spreuken wel één, jezuaans, stempel. Over de geschreven evangeliën zegt d. H.: ´De evangeliën werden in de jaren tussen 70 na Chr. en het eind van de eerste eeuw geschreven.´ Men gaat hier uit van de beschrijving van en referenties aan de ondergang van Jeruzalem. Het eerste is schijn, zie boven, het tweede veel te vaag apocalyptisch en zelfs volkomen in afwijking van wat er met Jeruzalem gebeurde! ´Geen steen zal op de ander blijven staan´ kan evengoed het reeds profetisch voor zich zien zijn, zeker waar de Joden al voortdurend met de bezetters overhoop lagen, vgl. de laatste strofe van Willem Elsschots ´Van der Lubbe´, geschreven in 1934, dat wel van een zeer vooruitziende blik getuigt:: ´Moog je geest in Leipzig spoken tot die gruwel wordt gewroken, tot je beulen, groot en klein, door den Rus vernietigd zijn.´ Jezus had overigens, duidelijk uit veel meer dan dit, paranormale vermogens. En zie ook het logion-fragment ´uw huis zal aan u worden overgelaten´ (Mt 23, 38). Wanneer wij tot de slotsom zullen zijn gekomen, dat de opstanding echt is en Jezus inderdaad Gods kracht, dan is zo´n vooruitzien volstrekt te verwachten. Maar als men nog in het onzekere hierover is, zo niet het ontkent, dan concludeert men, dat deze voorzeggingen ´ex eventu´zijn. Zo bemoeijlkt men voor zichzelf ook weer die slotsom. Deze cirkel kan niettemin o.a.
6 doorbroken worden, door voorlopig dit ´ex eventu´-these op te schorten, totdat men ook hierbuitenom zich van Jezus´ kracht incl de opstanding heeft overtuigd, want om hiertoe te besluiten heeft men dat niet per se nodig. Ik wijs b.v. op het hele verslag van de opwekking van het dochterje van Jaïrus, de vele meldingen van Jezus´ verschijningen I Kor 15, gepaard aan de hardnekkige betuigingen van het lege graf, op alles wat wij uit de geschriften van Johannes kunnen afleiden, zoals ik boven al uiteenzette. Maar men bedenke toch al eerder, dat de ´Jeruzalem. Jeruzalem´-spreuk (Mt 23, 37) een wel zeer jezuaans logion is als een van de vele logia die toch wel, gezien hun stempel op Jezus terug moeten gaan. M.a.w. ze wijzen allemaal naar zijn gestalte en voor dit logion een uitzondering maken, dat is niet waar we mee moeten beginnen. Reken maar van yes, dat Jezus Jeruzalem met haar ondergang gedreigd heeft! Ook gezien, dat de schrijver van het Johannesevangelie allesbehalve een bedrieger is (zie boven), is Joh 5, 2: ´In Jeruzalem is een bad´ geen ´fake´ en is ook de vermelding van het nog bestaan, althans vermelden, van een begraafplaats voor vreemdelingen (wschl. buiten de muren), ´de Bloedakker´, HaKeldama, geheten, na de wel zeer grondige verwoesting van de stad en de verdrijving van een groot deel van zijn bewoners, terwijl de christelijke gemeente, die dit had kunnen overleveren, er al was verdreven, wel erg onwaarschijnlijk. Dit overwegende heeft men de net voorgestelde opschorting van oordeel toch niet nodig, integendeel dit maakt het duidelijk genoeg, dat Mattheus en Johannes vóór 70 gedateerd moeten worden. ´In diezelfde periode ontstonden ook de overige geschiften van het Nieuwe Testament´. Wel gek dan, dat slot Handelingen niet vertelt, hoe het met Paulus afliep. Ik heb de sterke indruk, dat men zo laat dateert, omdat men geen innerlijke affiniteit met de zaak heeft, gebrek aan geloofsmoed tot zien en gevolgtrekken, eigenlijk een slag om de arm houdt, die een eigen leven is gaan leiden. Of men voelt zich eenvoudig verhinderd, doordat men zo´n profetie niet anders dan ´ex eventu´ kan zien, daar men een echte niet in overeenstemming acht met de wetenschap. Maar dan gaat men dan uit van een fyische, niet een metafysische dimensie en blijkt ook niet op de hoogte van die feiten waar alleen geïnformeerdheid helpt en niet alleen maar de eenzijdige bêta-kijk.n4
7 B.C. Lategan. Inleiding tot de uitlegging van het Nieuwe Testament Ware en valse profetie Pg. 48. ´In een interessant artikel wijst A.S. van der Woude erop, dat zowel de ware als de valse profeet zich op het schriftwoord beroept. De ware profeet echter wijkt af van de valse profeet omdat hij weet wanneer de juiste tijd is aangebroken voor een bepaalde uitspraak.´ Dit is zo geformuleerd, dat er genoeg ruimte overblijft voor afdoen als ´vaticinium ex eventu´. Wat we lezen is eenvoudig, dat de ene profeet goed doorziet wat komen gaat en de ander niet. Maar dat profetische gave zich niet beperkt tot het juist beoordelen van de tijd blijkt met name in Handelingen.(11, 28; 21:10). Profeteren is geen interpreteren Het gaat bij profeteren niet, gelijk Lategan zegt, over de interpretatie van een geschreven tekst! Alleen iets lezen als profetie is dit! Is Jezus onkenbaar? Lategan doet, alsof alle interpretratie van Jezus´ optreden op conto van de schrijvers komt, en in het duister blijft, of Jezus zichzelf als de Messias heeft begrepen. Dit zwartwitschema gaat blijkbaar uit van de onkenbaarheid van Jezus. Maar de instellingswoorden van het Avondmaal zijn genoeg onderling afwijkend om te kunnen concluderen, dat ze op een tengrondslagliggend feit teruggaan en blijkt, dat Jezus zelf zich met Jesaja´s Lijdende Knecht heeft vereenzelvigd. Zij hele spectacuaire optreden zelf is in overeenstemming met messiaanse profetieën. Moet een wetenschapper dan niet voorzichtigheidshalfve een slag om de arm nemen? Ja, te bewijzen, dat Jezus in de synagoge van Nazareth (Lk 4, 21) echt die identificatie met Jes 61, 1,2 heeft uitgesproken is natuurlijk niet mogelijk, maar het klopt met zijn hele optreden, de rede heeft qus opbouw rond een provocatie overeenkomst met de tempelrede Joh 8, 28-59, dus dit verslag valt in de termen van met de werkelijkheid overeen te komen. Er is een veel te grote invloed hier van het formalisme van de ´Formgeschichte-school´, van inhoudelijk niets durven zeggen. Dit blijkt dan ook pg. 50 uit ´in zekere zin zou het hele Nieuwe Testament, met name de brieven, verstaan kunnen worden als een poging de betekenis van Jezus te interpreteren in de nieuwe omstandigheid waarin de gelovige gemeente zich bevindt.´ Alsof de omstandigheden de verkondiging bepalen i.p.v. dat deze zichzelf bepaalt t.o.v. van de omstandigheden. Er is natuurlijk wel degelijk voortgang in de verkondiging, ook middels de roeping van Paulus, maar de nadruk ligt hier veel te veel op de omstandigheden en de creativiteit van de gemeente. Zie mijn studies over Bultmann en Dibelius. Orthodoxie, dogma Pg. 56 onderaan: 6.5.2: ´Aan de andere kant werden pogingen in het werk gesteld aan orthodoxe zijde om de Schrift te verdedigen tegen zijn historische karakter door en zeer strikte woordelijke inspiratieleer te ontwikkelen. Deze functioneerde in de praktijk als het Roomse kerkelijk gezag wat dus een stap achteruit betekent omdat de vrije, scheppende, verkondigende kant van de Schrift niet ten volle tot zijn recht kwam.´ De Schrift als papieren paus. Verticale nederzending. Uiteraard neemt het onderkennen van de inspiratie niet de noodzaak tot interpretatie weg. Juist dat vrije, scheppende verkondigende is uit inspiratie en inspireert nog. Het gaat om uit de schat der Schrift oud en nieuwe tevoorschijn te halen. Inderdaad, wat er stáát is belangrijk en dient als een orthodoxie, nl. wat het zégt, wat het nog meer zegt, wat het veeleer zegt, wat het in eerste instantie zegt en wat bij nadere invulling. Het
8 valt alleen op, dat min of meer vrijzinnigen ´orthodoxie´ gebruiken als vies woord, d.w.z. als dogmatisch, als star, als willen vasthouden aan wat achterhaald is. De neutrale betekenis van het woord is echter: volgens de rechte leer, of die nu juist is of niet: orthodox liberalisme, psychoanalyse, het kan allemaal. Hetzelfde geldt voor dogma´s. Dogma´s mogen volgens deze mensen überhaupt niet, al zijn ze nog zo volgens de Schrift, want er is geen tekst die een onbeperkte interpretatie toelaat, er zijn ook foute interpretaties. Nu gaat het daar wel niet om, maar daarom, dat niemand het monopolie op de waarheid mag claimen. Maar goed, het kan zijn, dat iemand met zijn lezing gelijk heeft en daar anderen van moet zien te overtuigen. Welnu, het christelijk begrip van ´orthodoxie´ is: volgens de belijdenisgeschriften, volgens de aloude grotelijkse consensus over de betekenis, inderdaad, volgens het inzicht van de waarheid ervan door de kerkvaders en door de Kerk. Nu is iedereen feilbaar, maar dit neemt niet weg, dat het reeds a priori zo kan zijn, dat, laat ik b.v. zeggen, het gezonde mensenverstand wel inziet, dat dit en dit zo is en dat dit van dien aard kan zijn, dat men het iemand die het niet wil zien, eigenwijs is, terecht kwalijk neemt. Dat gebeurt bij, zelfs uitgesproken, vrijzinnigen zelf ook. Maar men mag zich er niet op beroemen, dat men er bij de zoektocht naar de waarheid wel is. Dat straft zichzelf. De R.K. traditie schaarde zich rond het gemene inzicht en nam ketters gauw iets kwalijk en kreeg op breed terrein, vaak terecht, de wind van voren, moest inbinden. Ook wat de Reformatie betreft geldt, hoe dynamisch interpretabel de Schrift ook moge zijn, de reformatorische belijdenisgeschriften zijn schriftconformer dan hele andere interpretaties die ze achter zich willen laten. Daarom is het fout ´orthodoxie´ weg te zetten als alleen maar onhistorisch, star en vasthoudend aan schema´s die tijdgebonden subjectieve voorstellingen zijn. Dogma en leergezag Wat betreft het r.k. dogma geldt hetzelfde. Maar daar komt nog iets bij. Het kerkelijk dogmatisch leergezag ijkt en gaat zover te zeggen als: dit, in onderscheid van dat is de juiste interpretatie, onfeilbaar.Dit is echter niet hetzelfde als zeggen: ´het stáát er´, in de Schrift, bij nogal wat kerkvaders. Interpretatie speelt altijd een rol en de kerkelijke dogmatische leer is het resultaat van interpretatie door meerderen vaak na strijd. Het gaat vooraf steeds om: hoe moeten wij interpreteren. Dit zou tot vrije en open bijbel moeten leiden: we cirkelen om de door voortdurende schriftlezing beproefde belijdenis heen, en als er iets scheefts is ingeslopen, moet dat kunnen worden hersteld, zo niet dan hebben wij te handhaven en verbeterde inzichten zijn altijd welkom. Totzover gaat het om, weliswaar geïnspireerd, soms niet, mensenwerk, niet onfeilbaar. Maar de r.k. leer zegt, dat de Kerk naar grondbetekenis kan inzien, en/of een inzicht kan handhaven, en tenminste wanneer puntje bij paaltje komt, goed interpreteren en vasthouden, al dan niet eventuele verdieping, inbedding in ruimer perspectief is niet uitgesloten. Maar de grondzin kan men vasthouden, bereiken, vasthouden of ook: voorlopig houden, verbeteren, vinden, vasthouden. Dit laatste claimt de r.k. kerk op grond van de belofte van bijstand door de Heilige Geest, zoals deze een voorbeeld heeft bij een besluit tot juiste evangelie-interpretatie: het vrij zijn van de spijswet: ´De Heilige Geest en wij hebben besloten´ (Hand 15, 28). Dit ´vasthouden´ is echter niet onhistorisch, want als men dat denkt, dan ga men er bij voorbaat al van uit, dat alles na een tijd wel achterhaald raakt. Maar ondanks dat er gestalten veranderen, blijven er vastgesteldheden. Zodoende is ook een vergelijking met de Schift als papieren paus ook misplaatst. Want in dit geval legt men vast vóór het interpreteren uit. Terwijl een dogma altijd is onder eerder ´dit en dit overwegende´. Daarom is het type ook anders. Een r.k. besluit (het gros door een Concilie) betreft immers vrijwel steeds controversen: de drieeemheid van God, of verdedigt tegen aanvallen: de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de
9 Eucharistie, de verdienstelijkheid van de goede werken, de vrijwaring van de erfzonde voor Maria en niet: het schermen met enkele eruitgelichte bijbelteksten om één mogelijke visie te overdrijven of aan één bepaalde interpretatie vast te houden tot evolutie van het inzicht anders uitwijst. Maar al doen sommige, ik zeg niet: ´orthodoxe´, katholieken, alsof het vanzelfsprekend is, dat er een onfeilbaar leergezag is - zo orthodox is dit standpunt niet, ook niet ultra-orthodox, want dan is het q.q. niet-orthodox, maar ultrarooms in een zekere, slechte zin des woords-, zo vanzelfsprekend is het niet, want het is, r.k. gesproken, slechts een bijzondere genadegave, die het mogelijk maakt, dat de waarheid waarheen wij, r.k. of wat anders, immer onderweg zijn, zich daadwerkelijk laat belijden en daarom bestaat er ook een credo. Wanneer men dus zegt, dat dit ten koste gaat van de vrije bijbel, dan heeft men, als deze genadegave niet bestond, gelijk. En nu zij bestaat, wil dit niet zeggen, dat, al oogst men aldus resultaten en krijgt men de waarheid medegedeeld, dit toch niet wegneemt, dat de weg ernaartoe en naar de toekomst toch wel degelijk langs de feilbare weg gaat. Het brede beraad is alleen, zeker dankzij deze genadegave, steevaster en productiever. Ik besluit dit stukje met het voorbeeld van daarnet te herhalen, dat wij katholieken en de meeste orthodoxe protestanten voor vast en zeker belijden, dat Christus werkelijk in het Avondmaal tegenwoordig is. Het bontste voorbeeld, dat ik ooit ben tegengekomen van overdrijving va het vrijzinnige standpunt is dat van een zekere Bosniak die beweerde, dat christenen onverbeterlijk dogmatistisch en onhistorisch bezig waren door vast te houden aan de belijdenis, dat Jezus op Gogotha voor de zonden van de mensen gestorven is. Dit is natuurlijke geen versteende histische gestalte, maar het heil der mensheid überhaupt. Een Kerk hééft een leer en hééft een boodschap. Anders is zij, aldus de bekende vrijzinnige agnosticus J. Heldring, is zij geen knip voor de neus waard.. Natuurlijk claimt de R.K. genoemde genadegave niet voor zichzelf, daar zij indertijd in principe aan alle christenen, ja alle mensen gegeven is. Sola Scriptura Heeft de Reformatie de Schrift dan niet moeten vrijzetten? Elke vernieuwing en zeker deze zeer grondige is een ontstarring, deze vernieuwing zelfs een opnieuw willen beginnen, met haar nadruk op prioriteit van de Schrift tegenover de kerkvaders, zij het nooit zonder, ja zeg maar met zeer veel aandacht voor Augustinus, na inderdaad een overmaat aan allegorische interpretaties en uit de greep halen uit de oppervlakkige interpretaties van een Petus Lombardus, prioriteit van het schriftuurlijk spreken tegenover sommige befilosofering door Thomas, zij met vaak met minder zakelijk verschil met de scholastiek dan soms leek, zoals wanneer Calvijn b.v. zegt, dat de hele laatscholastieke adoptieleer t.a.v. de goede werken veel beter direct schriftuurlijk kan worden uitgezegd met dat het gaat om ´de liefde waarmee God ons in Christus omhelst´. Zo wordt de Schrift gesteld boven allerlei begrippelijke speculatie. Wel, heeft het ´sola Scriptura´ tegenover de Traditie dit verfrissend voordeel van herbronnende terugkoppeling op de wortels, toch is het niet zo, dat er 1500 jaar lang niets schriftuurlijks is gebeurd. Integendeel.Eigenlijk is het steeds gegaan om de worsteling om het schriftuurlijke, zij het dat de kerkvaders een autoriteit toegemeten kregen die van dien aard was, dat de Schrifteerder in gangbare dan in nieuwe termen werd uitgelegd. Maar tot aan de Reformatie heeft de R.K. Kerk zelf steeds ´sola scriptura´ aangehangen, de partim-partimleer (de leer van deels Schrift, deels Traditie) kwam pas in verdediging tegen de Reformatie op en werd door het Concilie van Trente niet overgenomen. Het principe ´de Schrift opnieuw tot spreken brengen´ - wie kan het voordeel loochenen -, heeft ook in de 20-eeuw tot een vergelijkbare afstandname van lezing van het Oude Testanment in het licht van het Nieuwe geleid in plaats van omgekeerd. Een vruchtbaar
10 principe dus. Het speciale van de Bijbel Maar wat hebben de Schriften dan voor op alle andere theologisch geschriften? Uiteraard is dit verschil relatief. De canonisatie betekent niets anders dan de erkenning van een hoog gehalte aan inspiratie, waarmee inspiratie elders niet hoeft te ontbreken. Maar waarom blijft dan de Talmoed achter bij de Schrift, waarom geldt de laatste als afgesloten? Eigenlijk alleen omdat met de Pentateuch de Wet rond was en na de tijd der profeten die speciale periode bleek afgesloten, de rest staat op conto van Gods speciale betrekking met Israel, vroom begrepen. Na de laatste ballingschap gaat het evenwel vooral om conservatie, die oude traditie wordt nu eenmaal niet voorgezet en gaat het om exegese (midrasj) en overlevering (misjna) e.d. Toch hebben ook de Talmoed en ook de andere rabbijnse literatuur veel profetisch en geïnspireerds. Het Verbond hield immers niet op, als was de Tempel en de dienst hiervan er niet meer. Wat het Nieuwe Testament betreft, de geschiedenis van God met Israel vond haar niet te overtreffen hoogtepunt in het optreden van de rabbi Jezus van Nazareth, wiens koninklijke, priesterlijke en profetische gestalte een Godsopenbaring in Israel bij uitstek was, die zich heeft geuit in de geschriften die later als Nieuwe Testament zijn gecanoniseerd in overeenstemming met hun perfecte, gehalte. Het zijn dus die geschriften die onmiddellijk te maken hebben met Hem en uiteraard zijn afgezanten. Uiteraard was dit periodegebonden waarna er een tijdperk aanbrak van patristiek, gevolg van de nieuwtestamentische explosie, die duurde tot zij was ´uitgewoed´ en overging in nog weer rustiger vaarwater van zich bezinnende reflectie op de twee voorgaande periodes. Pas deReformatie betekende een nieuwe ´geestelijke hoos´ (Frits van der Meer). De kwaliteit van elke periode blijkt dus uit dezen zelf. Rede en wetenschap gebaat bij geloof Pg. 58/59. De 18de-eeuwse rationalistische mening, dat de Schrift de openbaring van redewaarheden is en de 19e-eeuwse onderzoek van de historische vormenontwikkeling, waarin ethische waarden schuigaan, vervat zijn, opereren zonder geloof, d.w.z. waarschijnlijkheidsweging waarbij een morele affirmatiemoed aanwezig is. Dit is bedoeld in het voordeel van de wetenschappelijke zekerheid, maar leidt al bij voorbaat tot ontkenning van bepaalde mogelijke conclusies. Pg. 60 Zo wordt de opstanding niets anders dan ´het bewustzijn´ van de gemeente, iets subjectiefs. Men volgt niet het spoor van: wat is er nu eigenlijk gebeurd? Dit wordt al bij voorbaat onkenbaar verklaard en ook tot geloofszaak zó dat het überhaupt ondoenlijk, want subjectief, is. Nu zal menigeen denken: Zo erg ´bij voorbaat´ in het geval van de opstanding ook weer niet, want juist hiervan zijn de verslagen wel érg uiteenlopend, zodat de onkenbaarheid toch wel een conclusie genoemd moet worden. Maar we kunnen constateren, dat de onkenbaarheid bij voorbaat er bv. in de ´Formgeschichte´-school er wel degelijk over de hele lijn is. En wat betreft die negatieve conclusie aangaande de opstanding wil ik zeggen, dat deze conclusie ligt aan het onvermogen tot concluderen van degenen die deze conclusie trekken, want met behulp van de vierde evangelist is goed te reconstrueren wat er minstens gebeurd is en dan hangt het ermaar vanaf, of men bij machte is de betrouwbaarheid van deze te erkennen, want dit is hetgene waar het in brede kring aan schort. Toch zijn er aan dit evangleie genoeg ´eye-openers´ die anders te denken geven. Ik wijs nog even op de drie Maria´s. Hiertegenover leed de apologetiek aan vooringenomen en in r.k. vaak triomfalistisch ´geloof´. ´Geloof´ heeft altijd een autopropaganda gehad van ´met alles erop en eraan´, neiging tot fundamentalisme. Maar geloof is (h)erkennen van het geloofwaardige. Meer bescheidenheid met meer insistentie had het geloof in de openbaring Gods wellicht minder op, relatief, verlies
11 gezet als gebeurd is. ´Apologetiek´ heeft al iets reactiefs t.o.v. ´verkondiging´, maar detectiveblik, goed beargumenteerd pleidooi hoeft toch niet onwetenschappelijk te zijn. Nu zegt men, dat wetenschap alleen streeft naar het objectief- verifieerbare, en dat is al meteen overgegaan in ´falsifieerbare´, d.w.z. één van meer moet blijken, dus die andere worden weggestreept. Toch geldt dit uitsluitend empirische feiten, maar veel wetenschap is louter theorie, 2 + 3 is 5 is niet falsifieerbaar. Verder bestaat meer dan de helft van alle wetenschap uit concurrerende beargumentatie op grond van diagnose van teveel feiten om tot gegarandeerd objectieve resultaten te komen. Maar zelfs de objectieve empirische wetenschappen zijn paradigmagebonden. Daarom is de bijbelwetenschap, door gelovigen en ongelovigen, mits men argumenteert of maar beredeneert, nog altijd wetenschap, eenvoudig omdat men voor wetenschap niets vies doet. Anders zou men ook economen die allerlei volgens anderen bizarre theorieën ophangen - ik denk maar aan zulke uiteenlopende als Friedman en Kleinknecht geen wetenschappers zijn Subjectief wegen doen participerend observerende culturele antropologen ook en fenomenologische filosofen ook. Ik vraag mij echter in gemoede af of promovendi die eigenlijk alleen maar vrij willekeurige hypothesen op basis van ´waarom niet?´ opstellen wel moeten worden doorgelaten. Dat hierbij oerwouden van ficties kunnen ontstaan, als bij de ´Formgeschichte-school´ bewijsbaar gebeurd is, heeft mij wel doen afvragen, of we hier nog met wetenschap van doen hebben.
12 M. de Jonge. De historisch-kritische methode Historiciteit van de Handelingen der Apostelen Pg. 75: Volgens F.C. Baur ´kunnen en mogen de gegevens in Handelingen niet geharmoniseerd worden met die in de echte Paulusbrieven.´ Of het kan, moet blijken, maar principieel niet mogen is een parti pris. Wanneer we de grote tijdsprongen waarvan Gal 1 18 en 2, 1 sprake tussen 9, 25 en 26 resp. 11, 19 als oversprongen zien, dan klopt het wel, maar moeten we concluderen, dat wij hier met een procédé van doen hebben, dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid opzet van de auteur is. (Let wel, dat Paulus de eerste keer te Jeruzalem door Barnabas werd geholpen, de tweede keer met Barnabas naar Jeruzalem vertrok.) ´Paulus heeft berichten uit de eerste hand, Handelingen probeert in het midden van de tweede eeuw een evenwichtig beeld van de kerkgeschiedenis te geven, waarin Petrus en Paulus de grote helden zijn´. ´In het midden van de tweede eeuw´ is uit de lucht gegrepen, kennelijk (mede) op grond van de laatste overweging. Zij wáren namelijk zo belangrijk als ze geschilderd worden. Verder is het vreemd, dat Handelingen op het eind wel twee jaar woonachtigheid van Paulus te Rome vertelt, maar niet hoe het proces afliep. Het geleidelijk overgaan van het verhaal in de wij-vorm is juist vanwege deze geleidelijkheid kennelijk niet een literair procédé. Hiervan heeft dit deel ook inhoudelijk niets weg. Het nuchtere karakter (b.v. het noemen van het schip ´de Dioskouren´, van de plaats Rhegium, van de herberg ´Tres Tabernae´, van een huurkazerne te Rome) ervan werk alleen maar actualiserend, niet langer het verleden ophalend, zodat het verhaal niet erg lang na dato geschreven kan zijn. Lukas, overduidelijk van dezelfde auteur, spreekt Lk 1, 1 over ´zaken, die zich onder ons voltrokken hebben. Dit is vrij recent of pseudo-recent, maar sommige gegevens als ´Anna, dochter van Fanuel uit de stam van Aser´ zijn te vers om hier pseudo-recentheid aan te nemen. Zo´n verhaal als over de Emmaushangers waarvan er één Cleofas heette berust typisch op nadere uitvorsing conform het program van de aanhef. Dit geldt ook voor Handelingen, want de ene Simon te Joppe bij de andere laten logeren berust op te precieze geïnformeerdheid om van zo laat te zijn. Verder is zowel in Handelingen als in Lukas sprake van direct misverstaan van de Griekse auteur van informanten met Hebreeuws accent, ook al sprak men Aramees. Zie mijn artikel Schijn en Wezen (het gaat om het verhaal van de Ethiopische thesaurier Hand 8, 26-40 en de verbastering Lk 21, 24 van de synoptische parallel). Er is dus in Lukas directe receptie van mondelinge synoptische overlevering én er is sprake van één auteur, alleen al vanwege dezelfde hebbelijkheid. Voorts begint Handelingen met een reprise, maar uitgebreider, van slot Lukas, hetgeen duidelijk om een vervolg door dezelfde auteur wijst. Een ander was denkelijk niet zo ´in mediis rebus´ begonnen, maar eerder: aansluitend. Ook het motief van de verhoopte bevrijding van Israel Hand 1, 7 is typisch lucaans (Lk 24, 21).. In de tweede eeuw, toen natuurlijk ook Mattheus al in omloop was, ware het afwijkende verhaal van het einde van Judas begin Handelingen minder waarschijnlijk ontstaan, m.a.w. het lijkt of Lk Mt helemaal niet kent, maar slechts mondeling oer-Marcus. Het is veeleer de neerschrijving van van een eenvoudig andere tegelijk de ronde doende versie van het verhaal. Een meer gelijke tijd van ontstaan ligt meer voor de hand. Let hierbij wel, dat Mattheus even oud is, en dus even eerste-eeuws, als Marcus wegens de gelijkwaardigheid van ieder van beider variant van oer-Mc, het is variantie, geen evolutie van Mc naar Mt. Marcus is minstens zo oud als dat Alexander en Rufus, zonen van Simon van Cyrene (15, 21) nog leefden.
13 Mij dunkt, dat Baur meteen te een te grote ´Ausschweifung´ maakt, slag om de arm houdt, met een brede zwier op schijnbaar vaste late bodem zet, bij wijze van zich uit het problematisch moeras bevrijden. Maar het is te ´of-of ´, nog lang niet minutieus doorgrondend genoeg. Het vierde evangelie Over Baur over Johannes: ´Die “Tendenz” bepaalt de opzet en de uitwerking van het evangelie zo consequent, dat wij bij nadere analyse moeten vaststellen, dat het geen historisch materiaal onafhankelijk van de synoptici bevat.´ Er is veel materiaal dat niet hetzelfde is als bij de synoptici. Bedoeld moet dus zijn, dat wat er historisch oogt ook bij de synoptici voorkomt. Dit klopt al niet voor de ontmoeting van de eerste leerlingen bij de Doper, het weglopen van veel leerlingen 6, 66, de opwekking van Lazarus, maar dit wordt dan als onhistorisch gezien. De genezing van de zoon van de hoveling evenzo, maar is wel degelijk een versie van de synoptische hoofdman van Kapermaumn5 . Maar de niet al te talrijke verhalen die met de synoptici overeenkomen zijn wel geschreven vanuit een onafhankelijk en preciezer en daarin afwijkend en naar na te gaan valt door zijn precisie corrigerend perspectief. Dit geldt ook voor het lijdensverhaal en het verhaal van de opstanding. Inderdaad is er de consequente tendens, zeg maar uitleg van woorden van Jezus die de afdaling Gods in Hem in het vlees betuigen en verder, dat zijn redes hierover en over zijn zoonschap Gods en rol van oordelende mensenzoon geparafraseerd zijn op thema. Zowel genoemde uitlegging van Jezus´ woorden als deze parafrasen vallen echter direct of indirect terug te voeren op resp. wat Jezus gezegd heeft annex gepretendeerd heeft en waar hij het over gehad moet hebben. Een verschil met de synoptici dat hierbij namelijk niet over het hoofd mag worden gezien is, dat deze maar één intramurale (in de synagoge van Nazaret) hebben en Johannes veel meer, in de synagoge van Kapernaum en de Tempel. In de synoptici komen alleen maar verwijzingen naar de laatste voor. Hun inhoud is niet weergegeven! Dus: Zowel wat met de synoptici overeenkomt als wat eigen ´materiaal´ is heeft een sterk observatie- én weergavekarakter, dat zelfs zo ver voert, dat woorden van Jezus meteen ´vertaald´ zijn zoals ze als profetisch worden begrepen. Dat en hoe de auteur dit doet is te zien aan zijn profetisch duiden van de woorden van Kajafas 11, 51,52, maar ook duidelijk te zien in het horen van ´wie na mij is is voor mij´, synoptisch terecht onmiddellijk begrepen als ´wie na mij komt is groter dan ik´ als: wie na mij komt is vóór mij´ waaraan de schrijver nog eens duidelijik en duimendik erbovenop legt wat hij aan het doen is door uitleggend (dat is in werkelijkheid: uit-lezend) toe te voegen ´want hij was eerder dan ik´ Ook de thematische parafrasen zijn (zelf)toelichtingen van de rol van Jezus, die net zoals dit in de synoptici het geval is zaken betreffen waar Jezus het zelf over gehad moet hebben. ´Zoon Vader´ komt hier voor in het zg. openbaringslogion en bij zijn nachtelijke veroordeling. ´Mensenzoon´ als pleiter, oordelaar komt hier eveneens voor. Preëxistentie/incarnatie vinden wij verkapt in de inleidingen van Lk en Mt, maar deze krijgen pas zin, wanneer ook de pretentie bewezen is en er is alleen Johannes die het openlijk heeft. Wel is daar de broodrede uit Kapernaum, maar een Godsgezant kan zoiets ook in allegorische zin zeggen. Te denken geeft evenwel 6, 62 en dit ook i.v.m. nogal wat provocerende wijzen waarmee Jezus zijn Messiaspretenties kracht bijzette in de nazareense rede bij Lukas en in de tempelrede 8, 30-39. Maar het is te weinig om een zekere conclusie uit te trekken. Toch is het lijden van de Knecht voor de zonden van de mensen, alleen maar mogelijk, indien God hier zelf boet. De weergaves van de inzettingswoorden hieromtrent convergeren naar een historische gebeurtenis ´s avonds voor zijn dood en in de opstanding wordt feitelijk duidelijk, dat de hele pretentie op waarheid moet berusten. Historiciteit hiervan is dus van uiterst belang. Wanneer wij maar in de gaten houden wát de auteur voor procédé betracht en dat dit legitieme weergave is, valt goed na te gaan, mede in het licht van zijn eerste brief (duidelijk van dezelfde
14 hand), dat we hier met een volkomen oprechte getuige en trefzekere duider van doen hebben, die weliswaar bij weergaven de synoptici kruist - het zou gek zijn, indien dit niet zo was -, maar verder volstrekt onafhankelijk is. Er zal zich beneden nog wel de gelegenheid voordoen dit aan te tonen. Wat er bij Baur en talrijken die hetzelfde als hij oordelen ontbreekt is het te ruime ´Ausschweifen´ zonder grip erop te hebben wat de vierde evangelist precies aan het doen is. Zo onstaat verwarring door onbegrip. De ouderdom van Mattheus Pg. 76. Over de late plaatsing, Mattheus als vroegst einde eerste eeuw, zie boven. Dat Mattheus als meest judaïserend het vroegst zou zijn, verwaarloost, dat het heel (oer-)Marcus incorporeert. Johannes 21 later toegevoegd? Pg. 78 wordt beweerd, dat er in Joh 21 allerlei verschillen zijn met de rest van het evangelie, vind ik geen wending, die niet wat wegheeft van een andere wending elders in het evangelie. De verschillen kunnen verklaard worden, doordat er net wat anders wordt verteld, dan wat er in de rest van het evangelie werd verteld. Dat velen een andere mening zijn toegedaan, blijkt mij steeds te komen door wat zij er maar net in zien. Bultmann is gewend veronderstelling op veronderstelling te stapelen, zodat deze toren voor elk gezond verstand, dat zich tegenover hem kritisch opstelt i.p.v. van zich door overbluffing tot epigoon te laten bombarderen omvalt. Hij is de mistproducent bij uitstek. Dat de aanspreekvorm Simon vooraan staat en aan tafel Filippus halverwege de zin (14, 9) kan als louter toevallig verklaard worden. Het driewerve verzoek aan Petrus mag gerust een hapax zijn. Vraag en antwoord heeft best parallellen elders. De cadans, uitweidinkjes, details, we kennen ze ook van de rest. Men zoekt hier gauw spijkers op laag water. Houdt men rekening met het eigene, dat elk stuk tekst nu eenmaal heeft – de ene mededeling is de andere niet -, dan is er continuïteit te zien. Zo proef ik het althans. M. de Jonge wijst vervolgens op het doorgaan van de rede met hs. 15-16 en dat dit te verklaren is door óf gebruik van verschillende bronnen en onvoldoende redactionele aanpassing door de auteur óf door latere toevoeging te verklaren, dan verklaart hij niets Maar 15, 9 blijkt dezelfde auteur de rede met dezelfde items en in dezelfde stijl voort te zetten, maar niet als aansluitend bij 31. Hij begint gewoon nieuw. Daarom blijft er slechts de conclusie, dat hij de allegorie van de wijnstok zelf heeft neergeschreven. (Eerst dacht ik: ertussen geflanst, maar bij nader toezien is deze het nieuw begin, want 9 sluit hier wel tamelijk soepel bij aan.) De overgang 14, 31 naar 15 ,1 is, althans op het eerste gezicht, een mooi voorbeeld van zelf doodleuk opnieuw beginnen zoals ook het geval met hs. 21. Maar ís op zijn beurt ook dit wel een nieuw begin? Eigenlijk is het zelfs scenisch. Ze staan op, Jezus gaat over op een nieuwe chapiter, zet zijn totaalrede voort en ze steken 18, 1 de Kidronbeek over. ´Als in Johannes 5 eerst de genezing van een zieke in Bethzada (of Bethesda) wordt verteld (5:1-9), pas daarna (in vs. 10) blijkt, dat die genezing op sabbat plaatsvond en vervolgens het werken op sabbat juist de aanleiding vormt voor een typisch johanneïsch conflict tussen Jezus en ´de Joden´ (vs. 16-18) en een even typisch johanneïsche redevoering (vss. 19-47), dan komt de vraag op, of Johannes misschien de beschikking had over een aantal wonderverhalen van Jezus (bijeengebracht, zo denkt men, in een ´teken-bron´).´ Het hele verhaal is ´in due course´ en naar waarschijnlijk verloop. Dat het die dag sabbat was wordt in eerste instantie vermeld, omdat het werken op sabbat het lopen van de genezene met een matras betreft, niet het feit, dat Jezus op sabbat geneest. Wat is aan zulke conflicten nu typisch johanneïsch, behalve dat ze meer uitgesponnen zijn, aan, terwijl we die minstens zo
15 vaak in de synoptici vinden? Dat er een conflict ontstaat, nadat de man verteld heeft, dat het Jezus is, die hem genezen heeft, en zo eerst ´de Joden´ op de hoogte brengt, hoe had men zich dit anders voorgesteld? Het is toch geen wringende montage? Wel is duidelijk, dat de auteur, net zoals daar net met de wijnstok, van de gelegenheid gebruik maakt om dit exposé van Jezus´, wel degelijk eigen, leer over zijn criteriële mensenzoonrol (vgl. het logion Mt. 10, 32,33 e.d.) te doen plaatsvinden. Een teken-bron zoeken is m.i. te wijten aan de Duitse neiging tot substantivering, gelijk ook bij Q het geval is. Ook als de schrijver zijn verslagen uit de mouw schudt, moet er voor alles een mand worden bedacht. ´De redevoering van Jezus in de verzen 19-47 vertoont ook interne spanningen, die door sommigen als contradicties zijn beschouwd. Zo wordt in de verzen 24-25 het leven geschonken nú, aan diegene die het woord dat Jezus spreekt hóórt en gelooft in de Vader, die hem, als Zoon, gezonden heeft. Het oordeel voltrekt zich in die beslissende ontmoeting: “De ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven.” Vlak daarop (in vs. 28-29) wordt echter gesproken over een in de toekomst uitgesproken oordeel gepaard gaande met een opstanding ten leven en een opstanding ten oordeel. De éérste voorstelling is, zoals blijkt uit vergelijking met andere uitspraken, typisch voor het evangelie van Johannes, de tweede sluit zich aan bij meer traditionele vroegchristelijke uitspraken over het laatste oordeel; daarom wordt de tweede passage toegeschreven aan een vroegchristelijke redactor, die de gewaagde uitspraken van het vierde evangelie wilde inpassen in een algemeen geaccepteerd kader.´ Dit laatste is wel een erge omweg, de bedoeling is natuurlijk dit op conto van ´de gemeente´ te schrijven, ´Deze gevallen zijn vrij willekeurig gekozen. De argumentatie die wordt gebezigd is uiteraard veel vollediger, preciezer en genuanceerder dan hier werd weergegeven.´ Studie van de ´Formgeschichtler´ Bultmann en Dibelius (zie mijn webpublicaties over beiden) heeft men geen andere conclusie te trekken gegeven dan dat wij in de gemeentescheppingstheorie met een volkomen onbewezen en onnodige hypothese van doen hebben, die nergens anders uit voortkomt dan de ten onrechte vermeende onmogelijkheid tot het ´Ding an sich´ te kunnen doordringen. Dan is Mc 14, 14 ´wie dit (: d.w.z. Daniël) leest geve er acht op´ ook ´vroegchristelijk´. Maar evengoed is dit prechristelijke apocalyptiek.Deze voorstellingen gaan terug op Daniël 7. En er is geen reden om aan te nemen, dat Jezus in zijn redes en bij zijn proces, ja überhaupt, géén messiaanse zelfidentificatie hiermee heeft gehad, integendeel het pást bij zijn hele messiaanse pretentie die Hij ongtewijfeld heeft gehad. Hij heeft zich natuurlijk niet voor Daniël blind gehouden en de gemeente deze lege ruimte dan met daniëlaanse apocalyptiek ingevuld.n6 Het eerste, die ´beslissende ontmoeting´ is existentialistisch opplakwerk en dat geeft een extra accent, waardoor men het reeds gereedmaakt voor een tegenstelling, die er niet hoeft te zijn. Hoe succesrijk is de nieuwetestamentkunde geweest? Pg. 80. ´Wij dienen ook dankbaar te zijn voor de rijke kennis en het diepe inzicht die de nieuwtestamentische wetenschap in de loop der eeuwen heeft verworven en doorgegeven.´ Het moet mij van het hart te zeggen, dat mijn uitgebreide studies van een zeer belangrijke representant van deze ontwikkeling, ook als recapitulant van het voorafgaande, de ´Formgeschichte´, duidelijk aantonen, dat het overgrote deel hiervan pseudokennis is, dat zelfs het bestaan van een maar enigszins welomlijnd Q zeer twijfelachtig is en het er alle schijn van heeft, dat Q, althans voor een groot deeln7, niets anders is dan de vissenkom van overgeleverde spreuken waaruit men geschept heeft en dat het feit dat in de drie synoptici oer-Marcus is verwerkt in enkele regels kan worden uitgelegd, evenals het inzicht, dat de Marcus-varianten
16 die zich in de synoptici bevinden, zijn samengesteld uit vaak losse pericopen.zonder noodzakelijke samenhang. Verder: De conclusies tot datering na 70 berusten wel op zeer schijnbare gronden. In het algemeen is het het werk van zeer ongelovige en tegelijk zeer speculatieve persoonlijkheden en is de benadering hierdoor weinig detectivematig en voelinghoudend. Veeleer heeft men zeer veel kapotgeredeneerd. Veel kwaad is geschied door de geesteshouding die het ´Ding an sich´, dus: wat er eigenlijk gebeurd is, eigenlijk al bij voorbaat voor onkenbaar hield. Wie dit niet geloven wil, leze maar nauwkeurig mijn beide studies van Dibelius en Bultmann na. Hebben zo velen zich dan allemaal vergist? Wel, wat de pest is, dat het hier barst van het epigonendom en doorgaan daar wat voorgangers vermeend zekere conclusies hebben getroffen. Dus valt alles met de kwaliteit van de ´klassieken´. Hier is het in ieder geval zo, dat men nieuw onderzoek op in gebreke blijvende voorgangers stapelt, zodat het hele gebouw opeens om kan vallen. Boze tongen zullen beweren, dat dit met kerken en christendom dan ook gebeurd is, maar veeleer heeft de apologetiek, die aanvankelijk deed of zijn neus bloedde (gereformeerd) of triomfalistisch het liberale offensief bagtelliseerde of trachtte te kleineren (r.k.), toen de kritiek met ´resultaten´ kwam, eieren voor zijn geld gekozen door er hoe langer hoe meer in mee te gaan en gecapituleerd, vooral uit na het triomfalisme valse schaamte over zijn achtergeblevenheid, ja over zijn niet bij de eclatant succesrijke ´progressieven´ te behoren, zodat men ze soms zelfs in ijver, maar epigonistisch, trachtte te overtreffen, in plaats van, wat gemoeten had, bescheiden, rustig blijvend, had moeten doorgronden en als het schidpad de haas moeten vóórkomen. Tenminste, zo heb ik het aangepakt, met hopen op de inwendige verlichting door de Heilige Geest, die je soms inderdaad nieuwe dingen laat zien. De enigen die het, naar mijn inzicht, beter hebben aangepakt zijn mensen als Pinchas Lápide en David Flusser geweest in zover zij dectectivematig-historiserend te werk gingen vanuit een feeling voor omstandigheden, hoewaarschijnlijkheden.n8 De laatste maakte zich niet zo druk om messiaanse titels als een Günther Bornkamm (waaraan dan hele theorieën over de rol van de gemeente worden gehangen), beiden zijn bereid om althans iets te gelóven. Want dit is, ook voor de beoefenaar van wetenschap van het Nieuwe Testament onontbeerlijk. Anders durf je niet eens één stapje op de bruggen naar conclusies die op gegeven momenten betrokken moeten worden te zetten en waar blijf je dan óók als wetenschapper? Ik ben dus de nieuwe testamentwetenschap alleen maar dankbaar, dat wij door deze hebben geleerd kritisch-wetenschappelijk te werk te gaan, feiten onder ogen te zien en niet een vooringenomen ´geloof´, dat eigenlijk niet zozeer geloven-in is als wel ´iets maar geloven´ ´des te erger voor de feiten´ te laten zijn. Maar vervolgens hebben de leraren allerlei ´feiten´ zelf bedacht. Vooral de Duitsers, de zwaarste ´geleerden´, en dan inzonderheid Rudolf Bultmann, hadden hier een handje van. Uiteraard ben ik daar allesbehalve dankbaar voor. Kritisch-evalutieve ´methode´ Pg. 81. wordt ´kritiek´ gelijkgesteld aan ´methodische twijfel´. Nu is bij Descartes (Discours de la Méthode), de vader van de methodische twijfel, het niet zo, dat deze, anders dan automatisch door zichzelf, alles eerst alleen maar afbreekt om vervolgens wat houdt weer op te bouwen, maar houdt hij nog voeling met wat hij ervóór ervaarde. Zelfs erkende hij, dat geloof boven de rede uitging. Een gebrek aan durf? Dat kun je hem niet toedichten. Maar om kunnen bevestigen en kunnen ontkennen in evenwicht te houden geef ik toch de voorkeur aan ´freischwebende Intelligenz´, die ook bestrijkt dat ik me wil kunnen realiseren, waarom een tekst, een/het verhaal, zo op me inwerkt dat ik bij mezelf bespeur genegen te zijn het te geloven, een fenomenologisch procédé. Alles afbreken en vervolgens aarzelend zoeken
17 en tasten hoe ver ik kom is voor de zoeker, maar ik vertik het om bepaalde onderkenningen die ik heb als steunberen af te schaffen, maar ik wil en moet me er zeker kritisch rekenschap van geven. M.a.w. ik ben voor een methodische twijfel die überhaupt aan reflectie eigen is en die methodisch is, niet zozeer als bij filosofie om van een zekerheid naar een andere te redeneren, maar van een systematische heuristiek, die eigen is aan detectives: het is de methode van de ook in wisselwerking met anderen niettemin soms betrekkelijk eenzame speurder (dat hangt ook af van wie al dan niet je ´vrienden´ zijn). Deze let zeker ook op details. Nu zeggen Bultmann en Dibelius, dat details ook pseudorealisme dienen, zodat ze op zichzelf niets zeggen. Maar dan gaat het natuurlijk wel daarom wát die details dan zijn en wat hun kwaliteit is. Korom, we kunnen helemaal niet in algemeenheden praten. Een voorbeeld van allesbehalve pseudorealistische details, maar zeer veelzeggend details zijn, dat in Handelingen te Joppe de ene Simon bij de andere Simon logeert alsook, dat Johannes drie Maria´s onder het kruis staan waarvan één niet met haar naam genoemd. Beide gevallen zijn niet anders te verklaren dan dat ze uit het leven gegrepen zijn. Bij abstracte geleerden komt men een dergelijk oog voor details echter niet tegen of een gebrek aan interpretatievermogen ervan, zo heb ik maar al te vaak bemerkt. De historisch-kritische methode, bestaat die? Pg. 82 spreekt Troeltsch van de noodzaak de historisch-kritische methode met ´onbevangen consequentie´ doorgevoerd moet worden, maar wat is dat? Er is altijd schatten en er treden mede hierdoor verschillen per onderzoeker op, waarbij schatting om het even zijn of de een het beter kan dan de ander, daar is de dialoog goed voor, maar er is ook de kloof, dat de een gelovig consequenties zal durven onder ogen zien en aanvaarden, terwijl de andere er in een wijde bocht omheen draait en in wonderlijke opschortingen van oordeel - die vervolgens een eigen leven gaan leiden - vlucht of in om de hete brij heen draaiende hypothese op een afstand blijft. De gemeentescheppingstheorie is het resultaat van deze armoe. Bij het lezen van de tekst ´zijn vooronderstellingen a.h.w. tussen haken zetten´. Niet beter ´ernaast houden´? Om te vergelijken, om geen gekrookt riet te breken. De tekst nieuw ´vernemend´ lezen zonder ruimte voor reeds vastgelegde uitgangspunten staat sympathiek en is het ook voorzover er sprake kan zijn van dogmatistische bril, zo niet verkramptheid, maar welk een hoogmoed liet die Limburger sprekend over de passiespelen niet zien, toen hij zei, dat men eeuwenlang had gedacht, dat Judas een hondse verrader was geweest, maar recent onderzoek had aangetoond, dat hij een teleurgesteld zeloot was. Nu is het laatste geheel hypothese, terwijl de vierde evangelist vertelt, dat Judas geldzuchtig was. Het is niet alleen onmogelijk, maar ook niet wenselijk, geen rekening te houden met hoe anderen, in heden en verleden, gelezen hebben. ´Horizontverschmelzung´, hermeneutiek (Gadamer). Maar inderdaad, nog harder moet men zijn uiterste best doen onbevangen en zonder aprioristische bril te lezen, maar deze moet niet verward worden met nuttige informatie die men van tevoren graag mag hebben. Alleen moet men hier kritisch tegenover staan. Zo is het voor met name katholieken een goede zaak geweest, en een slechte dit zelfverzekerd zo lang na te laten, het Oude Testament niet primair vanuit het Nieuwe Testament te lezen, maar het ook te lezen met wat de teksten zelf zeiden, toen er nog geen Nieuwe Testament bestond. Maar is een radicaal voorlopig ´tussen haakjes zetten´ kritisch gesproken niet beter dan ´vergelijken´? Het geeft inderdaad het kritisch moment de volle impuls. Maar nuchter vergelijken is toch veel vrijer, al waant men zich hoe kritischer hoe vrijer? Het moment ´vernemen´ (P. Stuhlmacher) wordt het meest geholpen door een zaak van alle kanten te bekijken en niet alleen vanuit met krappe karigheid aan vooroordelen of aan de andere kant criticistische zuinigheid. En dan liever een detective die op sporen zit en daarin voeling heeft met iets wat er aan de hand is, deze heeft toegang tot meer wezenlijks dan de tezeer alle
18 mogelijkheden openhoudende opschortende fenomenoloog, wiens wezensschouw toch altijd ietwat zweverig is. Maar goed: inderdaad is onbevooroordeed lezen een eerste vereiste. Ik zeg evenwel: hulp kun je altijd goed gebruiken, als je maar niet hulp-´abhängig´ bent. Zoek ik niet met psychologistische verschillen spijkers op laag water? Nee, want niet genoeg benadrukt kan worden, hoe belangrijk subtiliteit (die ook door deze subtiele psychologische onderscheiden wordt weergegeven) ook bij het lezen is. Zal men dan wel niet zelf wel uitmaken, hoe men het precies doet? Jawel, maar het gaat me hier om een aanbeveling om de tekst recht te doen. Leergezag Stuhlmacher: ´So sind autoritäre Diktate ausgeschlossen´. Dan kunnen wij zoekend en tastend beproeven wat de tekst ons zegt. Die roept op tot geloof, een deugd die wij, al voordat wij inderdaad geloven, kunnen praktiseren bij wijze van ´ons openhouden´, want weldra bemerken wij, dat wij aan nogal wat dingen die we daar lezen twijfelen, vandaar juist die oproep, zo blijkt. Maar je gaat geen slagen in de lucht slaan, het gaat juist om dat wat in wat we lezen aanleiding is om te zeggen: zou er toch niet iets van aan zijn? Willen wij inderdaad vernemen, dan moeten wij ons minstens blijven openhouden. Wanneer wij vorderen, bemerken wij, dat de genade van het geloof - want dit blijkt het te zijn - ons geholpen heeft, ons verlicht heeft om te vernemen wat daar geschreven staat. En wij zijn niet de enigen, er zijn hele kerken van gelovigen. Er blijken al sinds den beginne verneemwijzen, wijzen van hoe teksten moeten worden verstaan, wijzen van verstaan, te zijn. Veel ervan is reeds geloofsbelijdenis geworden en naarmate de kerken zich meer als ´katholiek´ betitelen (ik bedoel de orthodoxe en de r.k) ook autoritatieve geloofsbelijdenis, van de kerk naar de gelovigen toe. Er blijkt, dat er hier van den beginne schriftuitleg geprakiseerd wordt door gelovige onderwijzers en dat er ook geloof gevraagd wordt aan het inzicht van de kerk, voorwaarde om verder te komen dan wanneer men alleen op eigen houtje bezig is. Het is ook logisch. Twee weten er meer dan één. Maar dan zal de kerk mij gaan vertellen hoe ík moet lezen en wat ík moet geloven!? Ja, men gaat verder: de kerk heeft een orgaan om door de Heilige Geest de ware betekenis van teksten vast te houden en te ontdekken, en r.k. gesproken zelfs, wanneer men gebruik maakt van zijn hoogste apostolisch gezag zelfs met onfeilbare zekerheid! Twee voorbeelden: Moet de Eucharistie louter-symbolisch of als mysterie van werkelijke tegenwoordigheid van lichaam en bloed van Christus worden opgevat? Als tekstlezer twijfel ik, maar de kerk en belijdt vanouds en leert officieel: het laatste. Moeten wij zulke pretenties op zijn minst tussen haakjes zetten? Zolang je dit niet gelooft, doe je dit automatisch, wanneer je dit gelooft, dan mag het je onafhankelijk oordeel niet wegnemen., maar waarom zou je deze hulp daarvoor niet gebruiken?! Nikolaj Berdjaev zei dan ook terecht: Ik heb de paus, de paus niet mij. Het kan zijn, dat men zonder deze hulp goed interpreteert, maar wanneer deze verlichting veeleer dan mij alleen aan een hele Kerk is beloofd, dan zal in de praktijk blijken, dat men samen méér verstaat dan ik alleen. Maar voor gemeenschapswezens die mensen zijn is dat ook niet gek. Het gaat pas mis als bepaalde eindige gestalten van belijdenis beter verstaan gaan remmen, als het collectief over het individu heenwalst. Een waar belijdenis, maar slecht verstaan, kan de vijand worden van dezelfde belijdenis, beter verstaan. Toch komt het nadeel van zulk een leergezag eerder tot uiting, wanneer het zich bemoeit met wat niet tot zijn terrein behoort dan het eigen terrein, maar waar men wel degelijk ook nieuw waarachtig getuigenis door kortzichtigheid kan onderdrukken. Want geloven en belijden is wat anders dan in naam van een belijdenis op deze wijze kortzichtig zijn. Nu zal iedere ketter de kerk hiervan betichten, maar het Nieuwe Testament leert inderdaad, dat de ´episkope´ van de kerk niet alleen maar het evangelie authentiek verkondigen, maar ook moet waarschuwen, richting geven, berispen of verbieden en ook volgens Jezus moet men
19 doen wat ze zeggen, niet wat ze doen, wat wil zeggen, dat men hen niet mag volgen, wanneer dat zonde is en ik voeg hieraan toe: in onzeker gevallen zul jij, op de plaats waar jij in verantwoordelijkheid gesteld bent, de beslissing moeten nemen. Maar voor het onbevangen lezen van de Schrift kun je je de lezing, dat is dus expertise, van de Kerkgemeenschap goed ten nutte maken. Maakt dit jouw vrij kunnen lezen van tevoren niet dubieus? Dat zou kunnen, maar hoeft niet. En omgekeerd: wanneer ik over de Eucharistie lees, zónder eerst naar de Kerk te luisteren, ben ik dan niet in het voordeel? Maar waarom zou dat? Of tenminste niet in het nadeel? Wie zegt dat? Misschien in het nadeel? Dat zou kunnen, want wie zegt, dat je goed leest? Wel, de inwendige verlichting door de Heilige Geest, die ik door het geloof krijg? Maar die krijg je te minder, naarmate je je uitgesproken wilt isoleren van degenen aan wie de Heilige Geest en in een gemeenschap gegeven is. Er dreigt dus het omgekeerde van daarnet: toen vooringenomenheid, nu de boot missen. Terwijl je in dialoog met de Kerk het, innerlijk vrij, óók kunt zien. Een probleem rijst er pas, wanneer je zo´n gezag zich niet tussen laat schuiven, omdat jij, als eerlijk mens, wil controleren of het wel klopt. Natuurlijk moet jij als lezer van de Schrift kijken, of het klopt, dat de Kerk zo´n gezag heeft. Nee, maar of het punt voor punt wel klopt! Maar dit ligt niet zo zwart wit. Kijk, het kerkelijk gezag heeft geen monopolie op de waarheid, er is altijd perspectief en dan is, al kan men zeggen dit is waar en dat niet, hiervan verruiming en hieromheen correctie mogelijk en andersdenkenden kunnen op allerlei punten scherper zien, zodat men elkaar veeleer kan aanvullen dan uitsluiten. Anders zou men binnen de Kerk ook nooit kunnen wedijveren om bij het worstelen om de waarheid vooraan te komen (ofschoon bescheidenheid altijd passend en geboden is). Dan krijgt men dus: men heeft erkend, dat de kerk het op die en die punten goed zal zien, maar men het op wat daar (nog) niet onder valt of onderdelen die het voorwerp zijn van nadere interpretatie de vrije hand heeft? Maar de bijbellezer wil toch zélf kunnen beoordelen wat hij daar leest? Hij mag zo niet tot een andere conclusie komen. Dan wordt hij voor eigenwijs uitgemaakt. Maar als hij reeds het geloof heeft, dat de kerk gezien wat de Schrift daarover zegt gelijk móet hebben en nu zelf leest, dan kan dat zijn, dat hij geknecht wordt, maar het hoeft niet zo te zijn, nl. als het waar is. Maar wat zien wij dan? Dat hij langs een omweg weet, dat een tekst blijkbaar zo en zo verstaan moet worden, ook zélf een conclusie trekt, maar neigt deze naar afwijking, dan moet hij bijstellen. Mooie vrijheid! Maar zo zit het niet. Als het goed is, oftewel als het waar is van dat bestaan van een authentiek leergezag, dan zal de lezer zélf al lezende inzien, dat iets zo is. Juist hier is ´the proof of the pudding the eating´. Als het niet waar is, ja dan is Leiden in last. Dan wordt de officiële leer een tormentatie (zoals we vooral aan de werking van een verkorte predestinatieleer in bepaalde calvinistische kerken hebben kunnen zien). Dan gaat de onafhankelijke lezer tegen de aangematigde pretentie te keer. Maar het beeld, dat wij krijgen van bijbelvaste vromen die op hun kerkgemeenschap mogen vertrouwen is niet dat van een onafhankelijke veel loochenende vrijdenkende anticlericaal, maar van lezers die zich aan de gemeenschappelijk bezeten bronnen, Schrift en op de Schrift gebaseerde preken, studies e.d. laven en elkaar met inzichten verrijken. Niet: elkaar in de dwaling versterken?, de kritische beweging is er niet voor niets gekomen! Ja, en heeft juist door deze oneensheid veel vervalst, ra ra hoe kan dat? Door zich niet door oudere wijsheid te laten gezeggen en op eigen houtjes te boeren en elkaar in de dwaling te versterken. In plaats van wat gemoeten had, onder zich laten gezeggen, in kritische dialoog met de oude wijsheid te blijven en i.p.v. zich, wat men gedaan heeft, schuldig te maken aan de Westeuropese ziekte, de perennerende vadermoord, de eindige huid waarin de oudere wijsheid verpakt is, af te stropen, haar tot zich vernieuwen uitbouwend. Daarom kan ik mij een goed gepraktiseerde historisch-kritische mehode alleen maar voorstellen door in vruchtbare dialoog met de Kerk te blijven. Juist deze heeft mij persoonlijk b.v. geholpen bij het erkennen, dat het vanaf het Nieuw Verbond zo is, dat in de Eucharistie
20 Jezus Christus persoonlijk tegenwoordig is. Anders had ik dit terechte dogma (d.i. leerstelling) waarschijnlijk niet zo vast kunnen geloven. Nu dringt zich aan mij op, dat kruis en opstanding daarin aan ons inderdaad concreet wordt medegedeeld. Hoe kon het Evangelie ook anders zijn!” Mijn lidmaadschap van de Kerk heeft mijn vernemen dus zonder meer verdiept naar het niveau waarop de Schrift gelezen moet worden. Maar heb ik dan zo nog wel de, vrije, nacontrole? Zeker, zoals ik hier getuig door dit ´zien´ alleen al. Bovendien kan ik lezen en herlezen, dat de Geest aan de Kerk is gegeven, en dat de kerk met Hem kan besluiten het Evangelie naar authentieke interpretatie gezagvol te verkondigen (Hand 15, 28). Maar waarom zou ik twijfelen waar ik al tot geloof gekomen ben?
21 A.F.J. Klijn. De godsdiensthistorische methode Hoe past het Jodendom/Christendom tussen andere oriëntaalse religies? Volgens Klijn getuigt met name de apocalyotiek invloed van de omgeving. N.a.v. pg. 88: ´Apocalyptische passages vinden wij onder andere in het boek Daniël, de Openbaring van Johannes en in kleinere stukken uit het Nieuwe Testament, zoals Markus 13 en I Thessal 4, 13-18.´ Om met het laatste te beginnen, dit is geen apocalypse van hetzelfde soort als de daniëlaanse. Het past in de privé-openbaringen waar Paulus 2 Ko 12, 7, 1 Ko 14, 6, Gal 1, 12,16, Ef 3, 3 van rept Zijn visioenen van wereldgerichten ontstaan onder Perzische en Babylonische opvattingen, iets waar Klijn het mee eens is? En niet de existentiële uiting van Joods messianisme door toedoen van de lotgevallen, die het Joodse volk onderging? ´Wat er ook met ons gebeure, en dat is nogal wat, er zijn vele boze machten, de eindoverwinning is aan ons, onze Koning, die eeuwig heersen zal.´ Natuurlijk zijn strijd tussen goed en kwaad algemene existentiële thema´s, zo goed als geloven in de uiteindelijke overwinning van het goede. De wereld ís een strijdperk. Dit verklaart dan dat er parallellen voorkomen, waarbij de Joden dan dat uitgesproken Godsgeloof en dat in de Messias als extra hebben. Wat mij verder opvalt is, dat de Joodse profeten vaak erg politiekconcreet, op het wereldgebeuren. Deze profetieën, daarbij die apocalypsen, zijn, ook wat dit betreft, een soort apart. Bultmanns theorie van de ´verlossersmythe´ Wat er door R. Bultmann en anderen gezegd moge worden over een parallel als een vaker in een of andere gedaante opduikende ´verlossersmythe´, voor Jezus´ verlosserspretentie volstaat het waarmaken van de profetie van de lijdende Knecht. Alles kan hier binnen de Joodse profetie worden begrepen. Hierop gelijkende gedachten in andere religies doen daar helemaal niets aan af. Dit laatste zou wel het geval kunnen zijn met het element ´afdaling uit de hemel´, want zo Joods is dit niet. Dit is ook een reden geweest om de typisch apocalyptische geschriften als b.v. deApocalyps van Henoch en de andere op pg, 88 genoemde buiten de canon te laten. Toch ligt de oorsprong van de afdalingsgedachte in Daniël 7, 13, dat echter wel gecanoniseerd werd, omdat er toch sprake is van een aardse heerschappij van de Messias, die dus niet alleen maar een soort wereldrichter is. De vraag is nu, of Daniël onder Babylonisch-Perzische invloed staat. Maar één ´gezicht´ is wel erg weinig om dit aan te nemen, temeer daar hier niet een historische Daniël van tijdens de ballingschap aan het woord is. Stel, dat je van elk beeld, dat een dergelijk schouwer heeft, zou moeten nagaan onder welke invloed het is opgeroepen, dan zou je zelfs aan de meest intuïtieve droomduider iets onmogelijks vragen. Wel is er in dit boek Daniël na te gaan wie of wat er ongeveer bedoeld wordt. Dat de apocalyptici tegenstelling tussen goeden en kwaden, aards en hemels, alles of niets, hanteren, is niets anders dan om het opvoeren van de spanning, uiting van radicalisme. Geen wonder, dat Jezus, wanneer hij soms radicaal dreigingen uit hier ook toe komt: ´Wee u Bethasaida, Chorazin´. Maar een boetprediker doet dit.
22 Hoe enig in zijn soort is het Nieuwe Testament? De verafstandelijking die ontstaat door het plaatsen van het Nieuwe Testament in een soort, ligt aan de positieve analogie, d.i. de parallelie, maar er moet net zo goed aandacht zijn voor de specifieke verschillen, want daarmee gaat men pas echt op de concrete zaak in studie in en verdwijnt de afstandelijkheid.
23 W.S. Vorster. ´Formgeschichte´ en ´Redaktionsgeschichte´ Waren de evangelisten verzamelaars van volksverhalen? Wat de vier punten betreft, a) dat de evangeliën een mondeling overleveringsproces veronderstellen is evident, gezien het versie-karakter van de drie Marcusverwerkingen, ofschoon ik bij mijn onderzoek heb gemerkt, dat men teksten die ´vorlagen´ zeker ook schriftelijke worden bedoeld, alsdan ten onrechte, b) de evangeliën Mt en Mc zijn weliswaar qua stijl inderdaad simpel, maar wanneer men, omdat men daar niet aan wil of zich ertoe niet bij machte gevoelt, zich onthoudt van een oordeel over historiciteit kan men onmogelijk besluiten totde conclusie volksliteratuur, daar men er nog niet de premissen voor heeft. Hoogstens kan men stellen, dat er sprake is van een eenvoudige, soms naieve, verteltrant. Zegt men dat het om preliteraire genres gaat, dan verwerpt men, omgekeerd, daarmee, dat de verhalen herkenbare geschiedenis weergeven. Zo verklaart men, dat een ´Ding an sich´ niet te kennen valt. Maar in allerlei kenmerken manifesteert zich wel degelijk historiciteit, zoals b.v. heel duidelijk is in de geschilderde complexe toedracht van de genezing van het dochtertje van Jaïrus met dat ´en passant´ van de genezing van de hemofiele vrouw. Eigenlijk wordt alles tot volksliteratuur gebombardeerd. Dat de evangelieschrijvers verzamelaars zijn veronderstelt wel een vloed van elementen. Componeren uit oer-Marcusn9 + logia + nog wat is dan wel verzamelen, maar daarmee de redacteur nog niet typisch een verzamelaar. Dat doet me meer denken aan botaniseren. Dat oer-Marcus een verzameling uit afzonderlijk de ronde doende episodes zou zijn is niets meer dan een veronderstelling. Maar dan zou de verzameling op mondeling niveau hebben moeten plaatsvinden en echt verzamelen lijkt mij niet het juiste woord, het behandelt het overgeleverde teveel als ´materiaal´. Beter lijkt het mij het zo uit te drukken: Iemand heeft uit informatie, die bij menigeen – wie welke episoden wist weten wij niet, ook niet of er veel of weinig informanten waren - bekend was, een hoeveelheid informatie, waarvan hij vond, dat ze onthouden moesten blijven, in een zekere, heus geen perfecte, ordening opgehaald en verhaald. Dit werd mondeling ietwat variant – hoe kan het anders?, of omgekeerd: wat ietwat variant, hoe kan dit anders dan op mondelinge overlevering wijzen? - doorgegeven. c) Tussen mondelinge en geschreven traditie bestaat niet, als de vormhistorici zeggen, een direct verband, maar de mondelinge traditie van oer-Mc en logia etc. zijn met een zekere redactionele vaardigheid neergeschreven. d) Er bestaat niet alleen een relatie tussen de vorm waarin een traditie is overgeleverd (bijvoorbeeld een strijdgesprek) en het sociale milieu ( ´Sitz im Leben´) waaruit deze is ontstaan, nee, in de inhoud komt het sociale milieu tot uiting. Zo trof ik de dwaze, doch illustratieve, mening aan, dat de strijdgesprekken tussen Jezus en de Farzeeën judaïserende versus helleniserende debatten in de gemeente weerspiegelen. Geen mooie voorbeeld van de epistemologische preoccupaties van de vormhistorici, die blijken te lijden aan een overdosis onderkoeld formalisme, dat Thomas Mann in dr. Faustus terecht gehekeld heeft. Men leze mijn beide studies. Wij gaan hier beneden bij Vorsters bespreking van deze punten a t/m d op door. Ik ga nu in op een aantal van Vorsters opmerkingen bij de punten a-d. a) Onder ´Ad a´ zegt hij: Pg. 97 ´Wreden10 toonde aan dat de spanning tussen verborgenheid en openbaarheid van Jezus de Messias in het evangelie van Markus een theologische constructie was met behulp waarvan Markus Jezus aan zijn lezers toont.´ Is deze spanning, zo simpel, niet zelf een constructie? Ga je uit van de uitersten, b.v. de transfiguratie en b.v. de genezing van de lamme, dan staat het een qua verborgenheid versus openbaarheid inderdaad in schrille tegenstelling tot het ander. Maar vergelijken wij de min of
24 meer verborgen opwekking van het dochtertje van Jaïrus met de ´openbare´ genezing van de lamme, dan maakt verwantschap qua circumstantialiteit en de tegenstelling ´openbaar - voor intimi´ tot iets tamelijk irrelevants. Zijn de voedselvermenigvuldigingen openbaar of verborgen? Maar goed, Jezus nam vaak alleen zijn intimi mee en ook hun zei hij aan een buitengewone toedracht, dat is de transfiguratie, niet verder te vertellen. Jezus zei ook tegen door hem genezenen soms het gebeurde niet verder te vertellen, wat dan toch gebeurde, maar ook genas hij een verschrompelde hand in een synagoge. Het eerste heeft, denk ik, meer met bescheidenheid en/of het vermijden van volksoplopen te maken en om de onweerstaanbaarheid van de drang de buitengewoonheid van de gebeurtenissen scherper te doen uitkomen, niet zozeer door de evangelist, maar Jezus´ oogmerk zelf. Uit het meenemen van slechts enkele intimi valt af te leiden, dat hij sommigen meer in zijn geheimenis inwijdde en dan anderen, want dat was het au fond. Jezus is überhaupt een mysterie, iets zich verhullend onthullends. Nu zeggen mensen als Wrede: dit is iets theologisch gewilds, van mensen die in hem de Christus wilden zien, dus dat het gaat om een subjectieve waarneming. Maar als we onderkennen, dat in het beschrevene hier iets aan beantwoordt, dan is dat subjectieve op zijn zachtst gezegd de vraag. Nu had de Messias evengoed zich als een soort geestelijk koning kunnen opwerpen (voor simpel politiek bevrijder is de messiasverwachting te diepgravend om zo een niet door de mand tde laten vallen) zonder ´hocus-pocus´ en geheimzinnigdoenerij, maar de in het Oude Testament aangeduide messias-gestalten zijn een geloofsmysterie. Maar de pretendent, die zegt: ´en dat ben ík!´, zou alleen maar zich onthullen, niet verbergen, waarbij het alleen de aanhangers zijn, die het model van de zelfopenbaring vanuit de verhulling hanteren? Zo ontstaat immers de nodige reverentie voor een semigoddellijk wezen. Is dit zo? Dan is ook de binding aan geloof zo´n constructie. Dus dan: niet Jezus wilde geloofd worden, maar zijn aanhangers hebben hem tot voorwerp van op te brengen geloof gemaakt. Maar geloven is juist een (h)erkennen van de waarheid Gods waar die zich onthult of anders verborgen blijft. Reeds in het OT. ´Gij gelooft in Mozes´. Aan Abraham werd zijn geloof als rechtvaardigheid aangerekend. Habakuk zegt: ´de rechtvaardige zal door het geloof (emuna) leven´. Het trekken van aanhangers bij buiten laten van wie niet zien, is typisch religieus. Vandaar dus die constructie? Wel, dit wordt dan blijkbaar gezegd door iemand die niet religieus, maar zuiver sciëntistisch opereert. Maar uit alles blijkt werkelijk, dat Jezus tekenen deed om te doen geloven (waartegen altijd een mogelijkheid is om niet te geloven). Hij is iemand die (zich) mededeelt voor wie verstaan, terwijl het bij anderen alleen maar bij horen blijft. Alles in de evangeliën is daarvan doortrokken. Dus men maakt mij niet wijs, dat dit alleen maar achteraf aan Jezus is toegekend. Jezus´ ´geheime Epifanieën´ (A. Schweitzer) - maar eigenlijk zijn dat m.i. alleen de transfiguratie en de waterwandeling: het zich levend tonen van de Opgestane bleef immers zó beperkt niet - zijn dan hetzij toevallig ´en petit comité´, in dat bootje, hetzij bij wijze van voorglimp van zijn heerlijkheid waarover pas na de opstanding gerept mocht worden. Het past programmatisch in het verhaal, maar of dit een subjectief verhaal is of een objectieve toedracht wordt hierdoor niet uitgemaakt. Over de transfiguratie nog het volgende :Het gesprek tijdens de afdaling is, juist te merken aan de verzwegen aanleiding tot de vraag en die moet zijn de voorvraag: ´wat is dat, van de doden opstaan?´, iets wat uit het leven gegrepen moet zijn, omdat anders deze voorvraag wel was gesteld, waar immers op zichzelf niets op tegen was. Wat we feitelijk zien moet dus een neerslag zijn van deze vraag, die men daar, gezien de vervolgvraag, zich in gedachte in werkelijkheid ongetwijfeld heeft gesteld. Het is weliswaar denkbaar, dat dit zich een andere keer heeft afgespeeld n.a.v. een opstandingsaankondiging en hier alleen maar is neergezet. Maar let wel, dat men bij de vermelde andere opstandingsaankondigingen nog de schouders
25 kon ophalen, maar dit hier niet ging, omdat men nu ergens toe verplicht werd. Dus de urgentie om de vraag te stellen is wel precies hier. Daarom komen op mij zowel dit gesprek tijdens de afdaling als de transfiguratie, een ´gezicht´ rond Jezus, dus via dat ze daar voorlopig nog niet van mochten reppen, als werkelijk plaatsgevonden hebbend over. Al met al blijkt, dat wat Wrede als spanning en als theologische constructie beschouwt in werkelijkheid een twee-in-een van de Messias zelf is. Vorster vervolgt zijn weergave: ´… de verhalen over Jezus ettelijke jaren in de volksmond door zijn aanhangers doorgegeven zijn.´ Die ´volksmond´ maakt een Duits-romantische indruk. Begin Lukas wordt verwezen naar ´die van den beginne ooggetuigen en dienaars des Woords geweest zijn´. Er bestonden in die tijd in het Joods milieu mnemotechnieken, gebruikt bij het overleveren van misjna´s, die uitgaan boven de eerste de beste sprookjesvertellende grootmoeders en moppentappers. ´Marcus´ als redacteur Pg. 98 K.L. Schmidt had in ´Der Rahmen der Geschichte Jesu´ betoogd, dat ´Markus´ afzonderlijke pericopen in een door hem ontworpen raamwerk had geplaatst. Voor het uitgesproken afzonderlijk in omloop zijn geweest van deze pericopen door hem gewezen op hun gebrekkige montage. Nu is ´oer-Marcus´ als één geheel, gezien zijn variantie mondeling, overgeleverd. Dit gáát dus heel goed. Waarom moeten er dan eerst uitgesproken afzonderlijke delen zijn gesprokkeld? Kan niet iemand ietwat rapsodisch vrij algemeen bekends, waarbij de een natturlijk meer wist dan de ander, in min of meer chronologisch overzicht hebben verteld om te onthouden? Of kan het ook niet zijn, dat er, zeg, één ooggetuige-hoofdinformant is geweest? Hoe het precies zit valt eenvoudig niet af te leiden. Al te gauw laat men hier de fantasie de vrije loop. Maar de aanhef van Lukas geeft wel het kader weer van zo´n procédé. b) Onder ´Ad b´ zegt Schmidt, dat de evangeliën tot de ´Kleinliteratur´ behoren. ´Zij zijn geen voortbrengselen van individuen maar het zijn volksboeken. Geen biografieën maar cultuslegenden die oververteld worden en verzameld zijn door de gemeente ten dienste van de eredienst´, zo geeft Vorster Schmidt weer. Dit kan niet uitblijven, wanneer men de vraag naar de historiciteit opschort, betoogde ik boven, maar Schmidt heeft de conclusie al getrokken, het gaat om een preliterair genre. Mág er soms vanwege de stijl geen historiciteit zijn? Zolang het om mondelinge overlevering gaat, kunnen het geen volksboeken zijn, maar pas na optekening. Dan kan het slechts gaan om ´volkssproken´. Maar om hiertoe op grond van de stijl te besluiten is een brug te ver, want om deze conclusie zeker te trekken moeten sprook(jes)achtige elementen worden aangetoond en dat lukt alleen maar goed bij elementen het begin van Mattheus, de woestijnstrijd, het verhaal van de Ethiopische hofbeambte in Handelingen, wellicht het verzoek van de duivelen in Gerasenen om de zwijnen te mogen varen (dit lijkt me een genaïviseerde weergave) en nog zo wat. Maar de inleiding van Mattheus hoeft niet geheel onhistorisch te zijn, gezien het best historische raadplegen van sterrenwichelaars door Herodes, de merkwaardige leeftijd van de onnozele kinderen, de woestijnstrijd kan makkelijk teruggaan op werkelijke ervaringen tijdens het vasten, zelfs de hemelvaart past bij het steeds kunnen doen van de opgestane met zijn lichaam wat hij maar wilde. Maar de meeste pericopen spelen spelen in het leven van alledag, al vinden daarbij verbazingwekkende buitengewoonheden plaats. Alleen is het verhaal van de Ethiopische schatbewaarder duidelijk te ontmaskeren als een verbastering van een oorspronkelijk verhaal, dat wij ter plekke ook lezen. Zie mijn webstudie ´Schijn en Wezen´. Als men nu helemaal niet in wonderen gelooft, dan kom men vanzelf op de enge conclusie, dat het slechts om cultuslegenden gaat. Maar zeker het verhaal van de genezing van het dochtertje
26 van Jaïrus met dat ´en passant´-gebeuren dat zelfs alweer iets uitzonderlijk is, Jezus die zijns ondanks een kracht van zich voelt uitgaan, toont overduidelijk aan, dat Jezus heilende krachten bezat en de genezing van annex vergeving aan de lamme heeft bijna hetzelfde volle daglicht. Daarom accepteert een Günther Bornkamm ze oook terecht, maar zoals zovelen houdt hij op bij de natuurwonderen. Maar daarvoor heb ik al eerder argumenten gegeven via Johannes. Zie boven. Als Jezus door op te staan bewijst, dat hij de heiland van de wereld is een zeer speciale betrekking tot God, zijn Vader, dan is het allesbehalve verwonderlijk, dat in en rond Jezus de metafysische kracht Gods werkzaam was. Van ´Volkstümlichkeit´ is helemaal niets te merken, des te meer van wat er staat in de aanhef van Lukas. Preliteraire vertelvorm kan ook waargebeurde dingen betreffen. `De vorm van het evangelie is niet de schepping van een individu maar van het kerygma, d.w.z .de prediking, van de oudchristelijke gemeente. Als er geen kerygma was geweest volgens welke Jezus de Heer is zouden er geen evangeliën geweest zijn.´ Jezus heeft dan wel zoveel opzien gebaard, dat men hem als de Heer ging betitelen, maar waarmee laat zich raden, misschien met zijn wijsheid, maar dit leidde tot legendevorming. Zelfs gaat het in de kringen der ´Formgeschichtler´ bij ´kerygma´ om korte ´sweeping statements´ die de ronde deden, de mensen tot geloof brachten, waarbij en waarna legendevorming optrad. Maar om mensen tot geloven te brengen is het natuurlijk het verhaal, dat het hem doet, niet een verkort gerucht. In de roemruchte kerygmatheorie wordt dit helemaal omgedraaid. Wat in de prediking overtuigt, dat zijn de tekenen van de man Gods. Vorsters weergave vervolgt: ´Daar de evangeliën ontstaan zijn uit christuslegenden is er geen sprake van een bipografische belangstelling in de persoon van Jezus zoals met betrekking tot zijn geboorte, opvoeding, ontwikkeling, karakter of herkomst.´ De belangstelling van de zendelingen ging uit naar de overeenkomsten in Jezus´ leven met de voorzeggingen van de profeten, waaruit de conclusie kon, ja moest, worden, dat Jezus de Christus is. Hiervoor is de rest minder interessant. Dit is bij het uiteenzetten van de betekenis van grote figuren wel vaker zo. En zeker bij een tamelijk summarisch verhaal als dat van Marcus. Alleen Lukas heeft wat dit betreft dóorgevraagd. Johannes begint bij de eerste ontmoeting van de leerlingen met Jezus en behandelt capita selecta. Deze volkslegendentheorie heeft veel te weinig oog voor het soms zelfs minutieuze getuigenis en heeft iets van een pompeus ´mais naturellement´, als van een arts die voor de met studenten gevulde zaal verbluffende diagnoses stelt, terwijl zijn assistenten op de achtergrond wel beter weten en het hoofd schudden. Ook het feit dat Johannes soms hetzelfde heeft, maar dan wél scherper, toont, niet: een evolutie uit ´oer-Marcus´, want waar is de rest?, en: het preciezere bij Johannes oogt niet als versiering, ontwikkeling, verbetering, maar net een iets scherper oog, zodat er kleine afwijking is en dit wijst op een onafhankelijk getuige. ´Naar de vorm heeft het evangelie geen parallellen. De vorm is eigensoortig, gemaakt door verzamelaars.´ Wat er ook onder ´verzamelen´ verstaan mag worden. ´De evangelisten waren de exponenten van de gemeenten.´ Deze conclusie is toch niet adequaat begrond. Stel, dat de auteur van Mc twee informanten heeft gehad, stel, dan is ´de gemeente´ teveel. Johannes treedt voor eigen rekening op en bewijs dan nog maar iets. Mt en Lk combineerden ´oer-Marcus´ met logia en nog wat, stonden in de gemeenten, maar wat moet ik met de term ´exponenten´. Waren zijn scibemnten in dienst van de gemeente, waren het fervente gelovigen, waren het zelf predikers? Waren een van hen of beide mensen achter de schermen, die ook iets nuttigs wilden doen? Laten we het erop houden, dat alle evangelisten functioneel waren voor de gemeente(n). Maar wat de ´Formgeschichtler´ willen zeggen is, dat bij hen overleveringen van binnen de gemeente samenkwamen. Alleen – ik zei het al - wij weten helemaal niet hoeveel informanten zij hadden. ´Ad c) De evangeliën zijn het eindproduct van een ontwikkelingsproces. Zelfs de afzonderlijke traditie(:s) waaruit de evangeliën ontstaan vertonen de kenmerken van groei.´
27 Het naast elaat bestaan van korte naast uitgebreide vormen hoeft niet per se alleen naar het model van groei te worden begrepen. Bij variantie in de overlevering kunnen korte vormen ook afgeknotte zijn. Afknotting en verrijking zullen allebei voorkomen. Dat hang ook af van horen uit de eerste of verdere hand. Ik heb niet de indruk, dat de korte versie van bergredelogia bij Lk op grotere ouderdom wijst, tenminste niet per se maar op een oppervlakkiger variant. In apocriefen is er nog meer afknotting. ´Variantie´ vind ik een neutralere aangave van wat we zien. Sommige verhalen zijn uitgebreider, of ze zijn sappiger of met meer aandacht verteld of komen voor in korte, hetzij verkort, hetzij oervorm voor. Tot eenduidige conclusies zijn wij niet gerechtigd, wij moeten alle ´statistische´ mogelijkheden openhouden. Op Bultmann over de logia en hun verhouding tot de wonderverhalen ga ik hier niet in. Maar om te laten zien wat voor rijstebrijberg aan, ik mag wel zeggen: wilde, conjecturen hij opstapelt verwijs ik naar mijn webpublicatie over de eerste honderd pagina´s van Bultmanns ´Geschichte der synoptischen Tradition´. Bultmann is een schoolvoorbeeld hoe je door veel vertoon van geleerdheid over de hele wereld epigonen achter je aan kunt krijgen. Hij heeft heel wat ´Schüler an der Nase herumgezogen´. Dat dit heel goed aan te tonen valt, kan men aan de hand van mijn onderzoek zelf nagaan. Nu verwijst zijn theorie over de lijdensgeschiedenis naar latere pagina´s van Bultmanns vermeende meesterwerk, maar na die honderd kan men daar geen vetrouwen meer in hebben. Wel heb ik de lijdensgeschiedenis bij Martin Dibelius uitgebreid bestudeerd. Deze man is een wat minder groot fantast dan Bultmann, maar laboreert wel duidelijk aan kantiaans aandoend formalisme en agnostische uitgangspunten. Maar ook wat hem betreft, men leze mijn commentaar ter plekke. `Markus zag het als zijn taakde Palestijnse tradities over Jezus´ leven en werken te combineren met de Hellenistische verkondiging over dood en opstanding van Jezus.´ Wat de onderscheiding ´hellenistisch´ (tegen ´palestijns´), zo vaak als ik deze in mijn studie bij Bultmann tegenkwam, zo hypothetisch, ja zoveel loze beweringen werden op conto ervan gezet. Men zie ter plekke van behandeling. Over de betekenis in de evangeliën volstaat de overeenkomst met de lijdende Knecht in Deuterojesaja. Jezus´ inzettingswoorden van het Avondmaal convergeren terugwaarts in ´oer-Markus´. Als ze daarmee nog niet historisch zouden zijn, volgt dit vanzelf uit die overeenkomst met de Knecht, die, zo blijkt uit alles, Jezus gehad moet hebben. Verder. De opstanding is een Joods motief (Jes 53, 10; Hosea 6, 2 moet de plek zijn waaraan Jezus, behalve aan Jona, refereert, waar hij zegt, dat de derde dag opstaan over hem geschreven staat). Maar de opstanding hellenistisch noemen, behalve dat dit alleen maar een veronderstelling is op grond van dat een en andere Bultmann zo vóórkomt, gaat alleen, wanneer reeds is geconcludeerd, dat deze ongetwijfeld niet historisch is. Dit betekent echter wel, dat men de vierde evangelist, iemand van de ethiek van I Joh (van dezelfde auteur)! zo ten klinkklare leugenaar zet, maar zie wat ik eerder deze auteur heb gezegd rond zijn drie Maria´s. Is dan Joh 19, 27,28 opeens weer onwaar? Denkt men soms ook, dat deze Joh 3,23; 4, 2; 6, 66 en 11, 54 heeft verzonnen? Toch niet? Dan heeft hij vast ook 11, 44 en 20, 7 niet verzonnen. Bultmann sprak over een ´Griekse presbyter´. Welnu deze heeft zijn palestijnse kennis bepaald niet van horen zeggen! Maar de ´presbyteros´ waarmee de twee laatste brieven van dezelfde aueteur mee beginnen als betekenende ´de oudste´ hoeven beslist niet naar het ambt van ouderling of episkoop te verwijzen, maar naar des auteurs stand tegenover een aantal gemeenten en hun leden. Hij heeft het over ´mijn kinderen´ III Joh 4 en over ´Diotrephes die onder hen (: d.i. de leden van betreffende gemeente) de eerste tracht te zijn´. Hier schrijft dus een uit Palestina afkomstige missionaris. Uit Paulus´ brieven blijkt, dat Paulus weliswaar de heidenzending in handen had, Petrus aan de Joden, maar dat het eerste niet wegneemt, dat ook anderen goyim voor hun rekening namen, zie Rom 15, 20,21. Getuige ook het feit, dat Paulus Hand 16, 6 zich verhinderd gevoelde in Asia te prediken, maar I Petr mede
28 aan Asia gericht is. De alhier genoemde gebieden behoren tot de in de eerste eeuw meest intensief gemissioneerde. Ze liggen ook niet ver van Antiochïë waar de voornaamste apostelen enige tijd samen vertoefden. Deze zendeling moet ook de oorspronkelijke uitdrukking achter Joh 1, 30, Mc 1, 7a gekend hebben, luidende Aramees voor ´wie na mij is, is voor mij´. Zijn taal heeft semitische invloed. De theologie vertoont grote gelijkenis met die van Paulus, die evenwel de volkomen goedkeuring had van de voornaamste der twaalven. Dat iemand die zegt een persoonlijke leerling van Jezus geweest te zijn een dergelijke theologie heeft, heeft, evenmin als dit het geval is bij Paulus, met iets hellenistisch te maken. Wat Paulus kenmerkt is niet iets hellenistisch, maar de vrijheid van de Wet door de rechtvaardiging door het geloof in Christus en dat is een eigen overgang van Jodendom in Christendom benevens de leer van Christus die mystiek aanwezig is (in Paulus´ innerlijk, in de Kerk), hetgeen ook niet hellenistisch is, maar wat het eerste betreft persoonlijke ervaring en wat het tweede betreft met de werkingen van de Heilige Geest, een realiteit uit het Jodendom. Kortom, ´hellenistisch´ is een term waarwij niets mee kunnen en die alleen maar suggestief is. De term ´het Woord´ in de aanheffen van twee Johannesgeschriften doet weliswaar grieksfilosofisch aan, gelijk het bij Philon11 ook inderdaad ís, maar maakt de theologie inhoudelijk evenmin Grieks als die van Paulus (inzonderheid Filippenzen). Minstens heeft Joh 1, 1 zoveel reminescentie aan Genesis 1, 1. Verder is de samenhang van dit begrip veel meer die met het woord Gods, dat tot de profeten kwam en door hen gesproken werd, zie Joh 10, 35, Joh 8, 55, het heilbrengend woord 8, 51,52, met name 5, 38, voorafgegaan door 5, 24; een zekere zelfstandigheid heeft ´het woord´ ook 12, 48; zie ook 14, 24; ´het woord´ is ook scheppend 15, 3; 17, 6 komen we zeer dichtbij ´het woord´ van de aanhef hs. 1 en wijst dit zeer in de richting van wat ik betoog, nl. dat we hier niet met iets Grieks van doen hebben, maar het in de lijn van het profeetschap moet worden gezien, als a.h.w. synoniem met ´meer dan profeet bij uitstek´, Jezus verpersoonlijkt Zelf Gods Woord; zie verder 17, 14. Dan geldt voor de profeten: zij spreken het Woord Gods en voor Jezus. Hij is het levende Woord Gods. Dus de aanheffen staan in de traditie van de Joodse profetie en niet in die van de Griekse filosofie. Zou b.v. Philo invloed op het denken van de evangelist hebben gehad, dan is dit dus eigenlijk irrelevant. Maar al is dit denkbaar, doch dan vermindert dit de joodsheid niet, gelijk bij Philo wél het geval is, het kan evengoed zijn, dat deze invloed er helemaal niet geweest is. Is de verhoging van Jezus tot ´de Heer´ hellenistisch? ´Heer´ is een normaal woord in alle talen. Jezus werd zeker als ´rabbi´, leraar gezien, ook als meerdere aangesproken. Het hoeft in beginsel nog niets goddelijks te hebben. Het innemen van de plaats van Koning-Messias deed Hij zelf. De goddelijke eigenschappen, die men hem toekennen, kwam, doordat men de krachten die Hij deed duidde als de kracht Gods, men zag Hem als de kracht Gods. Hij sprak het woord Gods, ja hij verpersoonlijkte het. Zijn pretentie voor de zonden van velen te lijden en te sterven onthult een pretentie te kunnen wat alleen God kan en heeft dit, door op te staan, bekrachtigd ook. Om dit te onderkennen hoeft er helemaal geen verschil tussen Jood en Griek, dus ook niet hellenisant, te zijn. (Weliswaar is er in de vierde profetie van de lijdende Knecht, die voor anderen lijdt en sterft geen sprake van een goddelijk wezen, maar in Jesaja 9, 5 is ´God´ op zijn zachtst gezegd een messiaans epitheton, vgl. Rom 9, 5. Joseph Klausner definieert de Joodse Messias als ´Gefäß der Gottheit´, vgl. Kol 2, 9. Dan zijn Joh 1, 1 en Filipp 2, 8 heus geen insluipsels uit de hellenistische sfeer, maar doorgedacht Jodendom.) Dit is niet zozeer mijn ´parti pris´, maar veeleer de conclusie die ik uit zorgvuldig lezen, zie mijn lezing van Johannes, trek. Ook I Cor 15 kan niet anders dan serieus worden genomen. Menigeen hééft hem na zijn dood gezien. De synoptische melding, benevens die in Handelingen, van het lege graf bevestigen wat de vierde evangelist schrijft alleen maar en andersom. Dus nietes welles? Wel wat de ´Formgeschichtler´ doen is ongelovig weigeren de
29 handvaten te pakken, die de tekst reikt. Ben ik niet al te naief? Gelukkig ben ik zo naief, dat ik niet ´sophisticated´ ben en mijn verwaardig, nee, verootmoedig om het geschrevene niet intellectueel ergens een plek te geven, zeg maar: weg te zetten, maar goed te laten doordringen, de waarde te erkennen die het verdient. Het lukt niet er iets anders van te maken dan wat ermee bedoeld is. Wij hebben te maken met getuigen, zij het Paulus een indirecte. Er zijn, als ik al toonde, vele subtiliteiten die houvast geven, maar dan moet je even gevoelig worden als ze subtiel zijn, duidelijke vingerwijzingen, duidelijke toegangen naar het hart van de zaak. Het gaat erom: stel je je goed op? In mijn Bultmann-studie zal men zien, dat het begrip hellenistisch zich meteen leent voor daadwerkelijke falsificatie. Er is mij geen een keer, dat het opdook gebleken, dat dit niet zo was. Het heeft ook telkenmale het karakter van een veronderstelling. Er zijn schrijvers, persoonlijkheden, die het ´voordeel´ van het aplomb hebben door hun stelligheid. Daarom moet men júist oppassen. Pg. 100 gaat het over de ´Sitz im Leben´, tijd en milieu waarin de evangeliën ontstonden. En het feit dat Vielhauer erop heeft gewezen, dat men zich in de cirkel bevindt vanuit een bericht of overlevering de ´Sitz im Leben´ afleidt en omgekeerd uit de ´Sitz im Leben´ of zelfs meerder lagen van ´S.i.L.´ (in het leven van Jezus, dan in de prediking, dan geschreven evangelie) een pericoop verklaart .Vorster zegt, dat de ´Formgeschichtler´ hier echter rekening mee hadden gehouden, ´Bultmann begint bij eenheden die hij op grond van hun vorm en inhoud een plaats in het leven van de oude kerk toewijst, Dibelius begint bij een schets van het leven van de oude kerk waarin hij de eenheden een plaats geeft. Deze schets van Dibelius kan men weergeven met het algemene woord ´prediking´. De oude kerk predikte in eigen kring en daarbuiten. Het is de prediking die verantwoordelijk is voor het ontstaan van de traditie.´ Mij is gebleken, dat Dibelius geen enkel bewijs levert, maar de plaats in de prediking eenvoudig als uitgangspunt neemt. Dit is sterk tautologisch, want natuurlijk zijn de evangeliestof en de evangeliën zelf ter memorisering ter uitgebreide ondersteuning wat men verkondigt en predikt ook binnen de gemeenten. Als tautologie is deze notie dan ook een zeer globale. Uiteraard verdient de meer gespecificeerde van Bultmann dan de voorkeur. Maar zijn deze dan niet analoog tautologietjes? Nee, want bij het toewijzen van de functie in het leven van de gemeente gaan zowel Dibelius en Bultmann boven tautologieën uit over tot uitgesproken typeringen, ja, typiseringen, die in de mate van deze hun impuls uitgaan boven de eenvoudige, tautologsche onderscheiding, dat het een er nu eenmaal zó uitziet en het ander zó. Zo ontstaat er een complete duiderij, waarin het Bultmann is die ecxcelleert. Dus ´de ontwikkeling… verdient´ is geheel parallel hieraan op basis van de aanname, dat Bultmanns typiseringen inderdaad resultaten van onderzoek zijn. Maar in feite gaat het om veronderstellingen, dat zijn dus de chargeringen, schijntoewijzingen boven het karakter dat een overlevering, perikoop eenvoudig toont. De schijn van nieuw inzicht komt door de neiging wezenlijk verschillende genres te onderkennen, niet ziende dat waar het een niet zus te karakteriseren valt het anders gekarakteriseerd moet worden en dat zulks altijd wel aan een of andere grotere algemeenheid beantwoordt. Het aantal mogelijkheden is nl. beperkt en dat men zichzelf voor de gek houdt, blijkt uit het feit, dat ze ook allemaal worden ingevuld. Bij Dibelius is dit zonder meer te zien, maar bij Bultmann maakt diens overemfasis dit door haar geweld ietwat lastiger. Ik zei reeds, dat hij van beide fantasten de grootste fantast is. Zulk een bewering als die ik hier doe mag wel gestaafd worden en daarvoor kan ik alleen maar naar mijn beide studies verwijzen, waarin dit zowel punt voor punt als algemeen theoretisch gebeurt. Vorster vervolgt: ´ De ontwikkeling van deze tak van onderzoek heeft aangetoond, dat de methode van Bultmann de voorkeur verdient. Dibelius´ opvatting beneemt ons enigszins het uitzicht op de bonte verscheidenheid aan oudchristelijke literaire uitingen in apologetiek, polemiek, gemeenteopbouw, catechese en dergelijke.´
30 Inderdaad maakt Bultmann het nog bonter dan Dibelius. Daarom staat hij ook bekend als lapidairder en genialer. Met zijn bonte verscheidenheid aan toewijzingen beneemt hij ons echter het uitzicht op waarop we het moeten houden. Zien we verdedingsredes, discussies met Farizeën, leeruiteenzettingen , dan is het bij beiden steevaste prik dit op conto van de gemeente(-interessen) te schrijven bij vermeend gebrek aan historische toegankelijkheid, agnosticisme waarbij het agnostisch subject de eigenlijk drager van de bedoeling wordt, op zich al een te ver gaande conclusie. Maar uiteraard heeft Jesus zélf zich met al deze zaken beziggehouden. Verder is mijn ervaring en daarvan geef ik ook in mij studies blijk, dat de tekst voor wie kunnen lezen (in ruime zin, met oog voor de kwaliteit van details, voor ´Leerstellen´ etc.) qua historiciteit in wisselende mate aftastbaar is, maar hierbij kunnen duidelijker teksten door analogie andere helpen, b.v. het geval dochterje van Jaïrus het iets minder evidente, maar toch genoeg duidelijk geval genezing van de lamme geval jongeling van Naïn. Slecht aftastbaar vind ik b.v. de droom van Pilatus´ vrouw. Uit Johannes en Handelingen gaf ik al voorbeelden die hier niet herhaald hoeven te worden. ´Literaire´ uitingen geeft al aan, dat menig schriftgeleerde waaronder Vorster zich heeft laten meeslepen door voor conclusies uitgegeven veronderstelling. ´De nieuwtestamentkunde heeft vastgesteld, Dibelius zelf spreek soms zelfs van ´gesichert´ is in de nieuwtestamentkunde van dezen en alle adepten en epigonen zelfs een heel gangbare uitdrukking. Pseudowetenschap, meestal op kosten van de belastingbetaler. Men ga zelf maar na. Vorster eindigt dit stuk met te vervolgen: ´Dat wordt wel bewezen door zijn rigoureuze scheiding tussen een Palestijns en Hellenistisch christendom waaraan hij telkens de door hem gesignaleerde tradities toewees.´ Hij ´ontwaarde´ beider karakteristieken in de tekst en deze bleeft deze tonen, zodat hij deze naar beide duidelijk te onderscheiden karakters als fiches kon toeschuiven. Mooier model van empirie-theorie-empirie is er niet, nietwaar? Goed, maar dan wel op voorwaarde, dat hij zichzelf en ons geen rad voor ogen draait. En dat gebeurt eerder, naarmate men meer obstinaat is. Zie over ´hellenistisch´ reeds boven. Pg. 100 gaat Vorster aansluitend in op bijpassende ´voorliteraire vormen van de Jesus-traditie´. Hij wijst er al op, dat er sprake is van enige verwarring, vanwege het feit, dat Dibelius en Bultmann aangaande vormen ieder eigen onderscheidingen hebben, zoals Dibelius ´paradigma´ een ´anekdote´ met een uitspraak erin, Bultmann ´apophthegma´, enerzijds strijdgesprekken en schooldebatten en anderszijds biografische ~. Bij het eerste wordt een uitspraak gedaan n.a.v. het optreden van Jezus en zijn leerlingen i.v.m. een vraag met een tegenvraag, daarop weer Jezus´ anrwoord plus een terechtwijzing in de vorm van een kernachtige uitspraak. ´Volgens B. is de ´Sitz im Leben´ van deze pericopen te vinden in de polemiek en apologetiek van de Palestijnse kerk.´ Een biografisch apophthegma is te vinden in het verhaal over een voorval uit het leven van Jezus als aanleiding tot een bondige uitspraak, zoals bij de roeping van de eerste leerlingen (Mark 1, 16-20, vgl. voor vs. 17).´ Het eerste zijn anekdotische weergaven waar men snel ´to the point´ komt waar het om gaat en waar het inderdaad al bij Jezus als antiwetticistisch profeet om gegaan zal zijn. De letterlijk geuite mening, dat dit om weerspiegeling van debatten in de gemeente zou gaan heeft steeds mijn lachlust weten te wekken. Het blijkt een ontstellend gebrek aan gevoel voor waarschijnlijkheid uit. Het beeld van vs. 17 is vast uit het leven gegrepen. De mensen waren vissers en de metafoor heeft van de beginne voor de hand gelegen. Jezus hééft deze mensen geroepen en ooit wel iets dergelijks gezegd. Deze scène en uitspraak zijn beide een erg globale weergave. Er wordt veeleer historiciteit in samengevat. In werkelijkheid kende Jezus deze mensen al van bij Johannes, volgens de vierde evangelist. Hij heeft hen daarna voor langere tijd van hun beroepsuitoefening weggehaald, dat kán niet anders. Het is niet de bedoeling van de schrijver
31 ons mede te delen, dat Jezus dat beeld meteen gebezigd heeft, de ontmoeting de eerste te maken is bij gebrek aan nauwkeuriger informatie. ´Niet altijd kunnen de soorten uiteengehouden worden´. Dit is een variante, maar in wezen dezelfde constatering van wat ik daarnet zei, dat het ene type begint waar het andere eindigt. ´In Markus 3:1-6 heeft men te maken met een wonderverhaal met daarin verweven een strijdgesprek. Als eigenschappen van dit soort pericopen somt Dibelius op: De vertelling is afgerond en sluit niet aan bij het voorafgaande en het volgende: hij is kort en bondig zonder veel details; de stijl is stichtelijk en vaak bijbels; het geheel is didactisch; het kernwoord van Jezus is nuttig voor de prediking´ Dibelius is bijna botanisch geïnteresseerd in het uiterlijk, hij is als ´parti pris´ sterk vormgericht. Waarom is deze vorm zo bondig? Omdat in enkele woorden verteld kan worden wat er gebeurde. Maar D. heeft het, formalistisch als hij is, over ´een wonderverhaal met een strijdgesprek (; alsof het primair een algemeen type is) daarin verweven (alsof het eigenlijk niet één geheel is). De synoptici willen een overzicht geven en daarom krijg je gauw de anekdotevorm, nl. niet meer vertellen dan nodig is en vaak maar hele summiere overgangen. Dat Dibelius de stijl als stichtelijk ziet ligt a) aan het feit dat Jezus´ optreden en leer op Joodsreligieus vlak lagen, b) omdat er met behulp van het beschrevene 2000 lang gepredikt is, maar dit moet D. niet omkeren. De pericopen zijn inderdaad geschikt voor prediking en dit zal dan ook wel de reden voor hun overlevering en opname geweest zijn. Maar deze prediking is alleen maar een nader ingaan op wat ze zelf zeggen, reden waarom ze zijn overgeleverd en opgenomen. ´Geschikt voor de prediking´ is je reinste tautologie. ´Dibelius meent te kunnen aanwijzen, dat deze perikopen enigszins uitgebreid zijn met b.v. de namen van personen (vgl. 1:23-27, 2:13-17 en 6, 1-6). Dit kan wel waar zijn… ´ 1, 23-27 is dit alleen ´Jezus van Nazareth´ zelf. Denkt D. dat dit een invulling is, omdat de man Jezus helemaal niet kende? Maar de episode speelt zich af in de synagoge van Kapernaum, waar Jezus woonde en als hij thuis was iedere sabbath heenging. Iedereen wist daar dat Jezus uit een andere Galilese stad, Nazareth, kwam.2, 13-17 valt alleen maar te zien, dat Mattheus een wat dit betreft afwijkende naam, nl. ´Mattheus´ heeft, een andere overlevering, maar dat er (b.v. hierdoor duidelijk gemaakt) sprake is van uitbreiding, wie zegt dat eigenlijk? Dibelius, maar waarom dit zo waarschijnlijk is maakt hij niet bepaald duidelijk. Wat 5, 1-6 betreft vrees ik, dat de opsomming namen van Jezus´ moeder en broers haaks staan op D.´s paradigmatheorie, zodat ze voor hem wel moeten zijn toegevoegd. Ondanks het feit, dat het om Jezus´ verwanten gaat, wier namen bekend zullen zijn geweest. Dit is nu een typisch voorbeeld van zichzelf en ook een beetje Vorster een rad voor ogen draaien en de omgekeerde wereld. Het is natuurlijk de paradigma-theore die te dogmatistisch is. ´… maar zijn mededeling dat de prediking hier verantwoordelijk is lijkt eenzijdig, daar dit genre zeker ook nuttig is geweest voor de apologie en polemiek.´ M.a.w. ongeveer: Een radicale kracht Gods, die duivelen uitdrijft en door tollenaars op stel en sprong wordt gevolgd neerzetten uit geloof dat Jezus de Messias is die komen moest en die men verkondigt, gaat van een overdrijving uit van een veronderstelde veel bescheidener activiteit in werkelijkheid. Maar dat Jezus zélf radicaal was blijkt uit alles. Dat hij sterke krachten bezat ook. Was dan het plotselinge roepen van iemand niet eens eerder vertoond Mc 1, 18 en daar een verkorting van een ingewikkelder toedracht gebleken, waardoor het Jezus weinig moeite kostte die vissers mee te krijgen? Wat bij het krachtige appelleren een onmisbare rol speelt is het wekken van geloof. De lamme stond op na Jezus´ oproep tot geloof. Vergelijk Joh 1, 44-51 de roeping van zonder omhaal reagerende Filippus met die van op zijn beurt Nathanaël, die met omhaal reageert. Er is niet sprake van een mechanische kracht, maar van krachtig innerlijk appèl middels hem (h)erkennen als de Messias, althans van de sensatie ´dat is mijn man!´. Ook aan liefde op het eerste gezicht is niets buitensporigs. Maar het appèl aan de rijke jongeman
32 Mc 10, 21 komt niet verder dan ´dat kan ik niet´. De ´Herrenworte´ Vorster: ´Uitspraken van de Heer… ze dienden om de gemeente op te bouwen.´ De gemeente werd opgebouwd, doordat men Jezus woord en daad predikte. Maar hier klinkt het alsof ze slechts ´stof´ voor prediking zijn. Het accent gaat naar de subjectieve gemeente. Dit is eerder een vorm van kantiaans Duits subjectief-idealisme die wordt op- oftewel ingelegd i.p.v. dat het hout snijdt. Pg. 102. ´De oorsprong is catechetisch, maar soms ook polemisch.´ Steeds bekijkt Bultmann naar het type en en het instrumentele functie hiervan zijn voor de gemeente. Historisch mag het niet zijn. Dit is voor hen niet alleen een conclusie te ver, maar men mag het niet eens veronderstellen. Zo moet het wel gemeenteschepping zijn. Nu zijn zijn de uitspraken uit hun aard op zo niet de ene dan de andere manier karakteriseerbaar als bv. apologetisch, katechetisch, vermanend, ze dienen dit doel niet, ze zijn het. Ze zijn de Christusverkondiging, alsdan van een achteraf verhoogde Christus, door toeschrijving. Maar hun verkondiging van het Koninkrijk Gods, de vergeving der zonde, de noodzaak om gauw tot bekering te komen, hun radicalisme (´laat de doden de doden begraven ´, ´maar ik zeg u´ etc.) , al dit samen draagt het stempel, niet alleen van doorgeslagen aanhangers, maar van een welhaast revolutionaire persoonlijkheid. De hele overlevering is overbrieven, niet eerst rond een onkenbare Jezus uit Nazaret ontwerpen en dat dan doorvertellen. Het moet minstens iemand zijn geweest die een dergelijke consternatie, enthousiasme, radicalisme kon teweegbrengen en dan gebeurde onder tekenen en wat dacht je?, ´sweeping statements´ en reken maar van yes, dat men er zorg voor droeg deze te conserveren. Niet dragen ze het stempel van pas in de gemeente ontstaande interessen, maar de gemeentescheppingstheorie zelf is de interesse van intellectualistisch ongeloof. ´Dan zijn er uitspraken die met ´Ik´ beginnen. Daarin openbaart Jezus iets over zijn persoon (vgl. Luk 14, 26) of zijn komst (Mark. 2:17). Bultmann dacht dat ze in de Hellenistische gemeente ontstaan zijn, hoewel ook velen direct op Jezus zelf zijn terug te voeren (vgl. Luk. 11:20).´ 11, 20 is de duiveluitdrijving direct gerelateerd aan het gekomen zijn van het Koninkrijk Gods. Mc 2, 17 zie wij een profeet die bezig is zondaars te bekeren en dit is Jezus zeker geweest tot dat Koninkrijk. Lk 11, 20, verder dat hij onder kritiek ligt van rigoristen met smetvrees, de partij de Perushim waar hij precies op deze wijze mee gebotst moet hebben.Lk 14, 26 is van hetzelfde radicalisme als zo vaak. ´Wie niet voor Mij is, is tegen Mij´. Zou dan ´wie niet tegen u is is voor u´ juist niet gemeentewerk zijn, maar Jezus? Maar waarom is de gemeente dan radicaler dan een ongewijzigde Jezus? Veeleer zou men dan als gemeenteschepping Lk 14, 27 moeten zien ´wie niet zijn kruis draagt ´, want dit drukt nu precies de navolging van Christus uit en zal dan van na hem zijn. Maar bezinning op de ´Sitz im Leben´ wijst anders uit. Sedert kort had Pilatus de berechting voor halsmisdaden, althans die te maken hadden met de openbare orde, aan zich getrokken, vandaar ook dat het Sanhedrin een clandestien nachtelijk pseudoproces hield tegen Jezus. Dus de wijze van voltrekken van de doodstraf hiervoor was Romeins: kruisiging. Nu lijkt het mij sterk, dat Jezus de enige is geweest die zijn kruis zelf moest dragen. Dat zal bij elke kruisiging zo geweest zijn en dit zal, zeker aangezien zelotisme welig tierde, een gangbaar beeld zijn geweest. Vandaar dat we dit beeld minstens als contemporain met Jezus kunnen zien. Alhoewel het zo afzonderlijk niet te bewijzen is, hoeft het beeld helemaal niet van later te zijn en wanneer de hele theorie van de toeschrijving achteraf het niet haalt, dan kan ze ook wat dit geval betreft op de vuilnishoop. Kortweg: Er liepen er tijdens Jezus wel meer met een kruis te zeulen naar de executieplaats.
33 ´Wondervertellingen. In verschillende pericopen wordt verteld dat Jezus een wonder heeft verricht. Hiermee wordt het gezag van Jezus geïllustreerd. Dikwijls zijn ook apologetische en missionaire trekken te herkennen. Bultmann maakt verschil tussen genezingen en natuurwonderen´ Dat Jezus hier het subject van is, wordt dus als ´alsof´ geïnterpreteerd. Wondervertelling´ doet helemaal of het om sprookjes gaat, arglistige uitgelegging als gemeente-interesse. Duidelijk is de reden waarom men hier een ´Ding an sich´ onkenbaar acht. Men wil er niet aan. De aap komt juist uit de mouw van Bultmanns laatste onderscheid. Hij vindt ze te mooi om waar te zijn. Maar bij sommige van deze wonderen, zo stelde ik reeds meerder malen met voorbeelden is er aan allerlei kenmerken van het verhaal te zien, dat wij met een verslag te maken hebben. Genezingen en opwekkingen althans recent doden hebben dus evident plaatsgevonden. Verder wijs ik op Rom 15, 18,19, IIKor 12, 12, indirect geïllustreerd door Hand 14, 10. Hand 9, 40 is gebonden aan 9, 43, want 43a ´en het geschiedde´ betekent eenvoudig ´en toen´. De ene Simon bij de andere Simon laten logeren is bepaald niet iets verzonnens. In de opwekking van Larazus is het enige dat voor sommigen irrealistisch is is de opwekking als zodanig zelf. In ieder geval zijn ´de Joden´ niet kunstmatig ingevoerd om een link van het gebeuren naar het Sanhedrin, aan wie dezen het gingen vertellen, te hebben, want ze worden, daar o.m. dezen 12, 17 niet als link, maar alsnog worden opgevoerd. Maar de opwekking van Lazarus zo goed als die van Jezus zijn aannemelijk op grond van de betrouwbaarheid van de auteur, die door velen als te speculatieve geest juist voor onbetrouwbaar wordt gehouden, maar dat komt omdat men niet vermag mee te denken wat hijn nu juist aan het doen is: parafraseren, profetisch (zeker geen ongeoorloofde inleg!) uitleggen. Bovendien: hij weet te veel. En: zoals ik reeds meermalen zei: de situatie onder het kruis, met die drie Maria´s, twee en zijn niet met haar naam genoemde moeder, is net zoals daarnet die Simon die bij Simon logeert, niet bepaald verzonnen. De inhuisname heeft zodoende alles mee en nergens iets tegen. Bulmann en navolgers zoals Günther Bormkamm en wel meer in het Nieuwe Testament geverseerde geleerden willen Jezus genezende gaven nog wel aannemen. Maar vrijwel iedereen zegt bij de natuurwonderen, te beginnen met de wandeking over het water, persoonlijk vind ik de vermenigvuldiging van dode vissen evenwel het spectacuairste verhaal: maak dat de kat maar wijs, ja voor men dit zegt heeft men al tegen zichzelf gezegd: laten we niet zo infantiel wezen, want natuurlijk is dit ´alsof´. Je gelooft toch ook niet, dat de slang in Eden en de ezel van Bileam echt gesproken hebben. De kloof met de genezingen overbrugt men dan door aan te nemen, dat deze niet precies zo gegaan zijn, veeleer o.a. naar aanleiding hiervan de gemeente zelf verhalen heeft geschapen en er die sterkere natuurwonderen aan heeft toegevoegd. Waar rook is is vuur, maar de rook is niet het vuur. Toch heb ik er al op gewezen, dat Jezus door op te staan uit de doden bewijst waarvoor Hij gestorven is, een dood die er alleen maar een kan zijn zó dat het God Zelf is die hier sterft. Wat wij over de hele lijn van de evangeliën zien gebeuren is, dat Jezus daden verricht die, als ze waar zijn, alleen maar God kan verrichten en een glimp van wat er aan de hand was blijkt Mc 5, 30: Jezus werkt niet alleen de werken Gods, maar God werkt Zijn werken door hem, soms zonder dat hij het zelf in de gaten heeft. Juist de aanname dat Jezus de kracht Gods is verklaart de meervoudige betuiging van feiten die volgens de normale fysica niet kunnen, maar slechts bij wijze van uiterste uitzondering in metafysische samenhang, inzonderheid de waterwandeling en voedselvermegigvuldiging(en), die door de vierde evangelist voldoende overeenkomstig, maar met welingelichtere afwijkingen, duidelijk onafhanhelijk worden betuigd. Ze kunnen niet, tenzij je of erbij bent geweest of je voldoende getuigenis hebt gehad, maar als niet tijdgenoot is dit voor het nageslacht moeilijker, maar de evangelisten, met name de vierde doen hun best, tenzij een, zelf mogelijke, adequate theorie ze plausibel maakt, zodat je de evangelische getuigenisssen makkelijker kunt aannemen, en die theorie wordt geleverd door na vele andere zaken de avondmaalswoorden, de kruisdood en de opstanding. De natuurwonderen vormen
34 weliswaar een hobbel om deze trits aan te nemen, maar als die niet vermeld waren, dan staat m.i. niets Johannes´ betrouwbaarheid in de weg, maar juist dat maakt weer mogelijk, dat ze waar gebeurd zijn en De lezer moet zich dus door de natuurwonderen niet voorbarig laten afschrikken. Zij zouden de auteur opeen toch onbetrouwbaar maken, maar overzien wij het hele verhaal t/m de opstanding toe, dan kunnen wij doorgaan diens betrouwbaarheid te (h)erkennen. Tenminste, zo analyseer ik mij eigen reactie op de tekst. Maar als wat ik aldus doe de adequate manier van reageren mag zijn, en anderen hier wellicht mee geholpen zijn, wat voor nut heeft het dan gehad, dat Jezus ze gedaan heeft, aangezien hij alleen maar een hobbel creeërt die genomen moet worden? Nu verstout ik mij niet te beweren, dat wat voor mij geldt voor iedereen moet gelden, maar er is geen ´alleen maar´, er s meer: Jezus heeft ze gedaan om zich primair aan zijn omstanders en hoorders daarvan te openbaren, maar dit werkt ook na ons nemen van die hobbel als een spectaculaire reeks om niet onder de korenmaat te steken wie Hij was. Misschien dat minder ´sophisticated´ mensen dan wij ze eerder als betrouwbaar getuigenis aannemen dan wij, omdat men het verhaal meteen vanuit gelovige bereidheid overziet. Toch kunnen wij deze analyses niet nalaten, niet alleen omdat de kritiek ons hiertoe noopt, maar ook om eigen zelfgenoegzame gemakzucht voor te zijn, die zich in het verleden gewroken heeft in het feit dat men teveel slikte en bij alle oprechtheid waarmee men geloofde zich teveel wijs liet maken, wat natuurlijke een schaduw werpt over die oprechtheid, nl. die van gebrek aan waarheidsliefde. Toch kent elke kerkbezoekende gelovige de sensatie,dat hij sommige bijbelfragmenten met een korreltje zout neemt. Het gaat in deze niet om alles of niets, maar om ´wat geloof ik ervan?´. Wij moeten altijd het midden houden tussen bijgeloof en ongeloof en evenwicht tussen (h)erkennen van waarheid en onwaarheid. Mij blijkt, dat je op het eerste gezicht wel onnozel moet zijn om de natuurwonderen te geloven, maar dat het overzicht van wat er aan de hand was duidelijk maakt, dat Jezus´ optreden spectaculair was en mensen op zijn minst uitnodigt om te horen en lezen en erover na te denken teneinde, zich te vergewissen. Zo kan men zijn heil zekerstellen en aan het ongewisse onttrekken. Schuldig ongeloof is zonder meer een ondeugd en kwalijk. Maar gelovig – om te beginnen – zich openstellen is een eenvoudige deugd die betrachting verdient. Dit geldt ook wat betreft het geloof in God, zodat dit en het geloof in Christus gelijk kunnen opmarcheren. Ongetwijfeld zullen sommigen de neiging voelen het midden te houden tussen deze mijn letterlijkname, die men dan fundamentalistisch zal vinden, maar houd het maar op fundamenteel, op: weten wat er echt aan de hand is, en ´alsof´-lezing. Nu is dit tussengebied er niet. Men zal dus steeds moeten uitmaken welke meldingen men voor waargebeurd aanneemt en welke niet. Alleen ´kunnen lezen´ maakt dit mogelijk. ´Geschiedvertellingen en legenden. Het gaat om mededelingen met een historisch karakter. Een voorbeeld is het verhaal van de Doop van Jezus, zijn intocht in Jeruzalem, de lijdensgeschiedenis en die over het lege graf.´ Let wel, dat de synoptici t.o.v. Johannes verkorte weergaven hebben, niet andersom Johannes verlengingen, want dat zijn ze zichtbaar niet, o.m. duidelijk te zien bij de Doop en bij de datering van het laatste Avondmaal. V. vervolgt: ´Ze zijn duidelijk opbouwend van karakter.´ Hadden ze dan anders kunnen of moeten zijn? Het is moeilijk een verschil te maken tussen historie en legende.´ Bij het verhaal van met name Jezus´ doop, het lege graf en met name de opstanding helpt het vierde evangelie een handje En waar men niet moet instinken is een a posteriori-effect. Bornkamm geeft hiervan in ´Jezus van Nazareth´ een mooi staaltje van, wanneer hij het synoptische bezoek van de vrouwen aan het graf typisch een legendesfeer vindt hebben, zo idyllisch als het overkomt. Maar dit is natuurlijk alleen maar een bijwerking. Bornkamm keert ze zaken om. ´Dibelius hanteert het woord (: legende) in de betekenis die he heeft in de latere kerk.´
35 Wat opvalt is, dat een pericope een wat legenaire sfeer oproept, of Dibelius staat klaar om het als genre te typeren en dus te typiseren, alsof het niet min of meer toevallig deze reminescentie heeft, zoals wij daar net aan de hand van het voorbeeld uit Bornkamm zagen. ´ De legenden in het Nieuwe Testament zouden zijn ontstaan vanuit de wens meer te weten over de mensen die een rol speelden in het leven van Jezus en natuurlijk ook over dat leven zelf.´ Dibelius draait eenvoudig om de hete brij van het ´Ding an sich´ heen. Dat hij zichzelf en anderen een rad voor ogen draait is te duidelijker waar hij een verhaal te meer legendair vindt, naar er namen genoemd worden, waarmee het dus, om het op zijn zachtst te zeggen, helemaal de vraag is, of het überhaupt om legenden gaat. Maar zelfs bij het geboorteverhaal van Lukas krijg ik bij de profetes ´Anna, dochter van Fanuel uit de stam van Aser´ juist vanwege deze ampele aanduidingen sterk de indruk, dat het om een werkelijke persoon gaat. Zijn de namen van uit Handelingen soms ook welbekende waaraan dan van alles aan is gehangen om meer van hen te weten te komen? Zo kóm je toch helemaal niets te weten? ´Hij rekent hieronder Lukas 2, 41-49; 4, 29 en met betrekking tot Petrus. Matth 14, 28-33.´ Wat betreft Lk 2, 41-49, ´Lukas´ heeft wel een inlichtingenbron aangeboord, maar dit verschuift alleen maar de zaak, daar ook deze zich een verhaaltje kan hebben laten vertellen. Maar `Lukas´ heeft minstens in ditzelfde kader van geboorteverhaal een inlichtingenbron gehad over het bestaat van die profetes Anna. Zo kan het verhaal over de ´eigenwijze whizzkid ´, de prepuber Jezus, op waarheid berusten, maar als los genomen althans zou het ook inderdaad een biografische ´légende doréé´ kunnen zijn. Toch hoeven dergelijke anekdotren niet (helemaal) van waarheid gespeend te zijn. Erg veel controlemogelijkheid hebben wij natuurlijk niet. Is dit verhaal dan niet te mooi om waar te zijn? Maar als er geschreven zou zijn, dat de jongen Jezus in een synagoge was geweest om mee te debatteren, zou het opeens zeker enige plausibiliteit hebben. Luk 4, 29: Woest waren ze! Natuurlijk waren ze woest! Matth. 14, 28. Dit is een van de ´weetjes´ van Mattheus, zoals o.a. ook de droom van de vrouw van Pilatus. De eigenlijk heel nuchtere, welingelichte, Johannes meldt hiervan niets Petrus´ valt op door zijn impulsiviteit. Het had gekund, maar evengoed, dat een verteller hier vanuit de veronderstelde impulsiviteit het verhaal heeft aangedikt. Aan de andere kant lijkt mij dit echter niet te betekenen, dat het, als variant, tot oer-Mc behoort, maar een echt ´mattheaans extra´ is. ´Mattheus´ kan het verhaal van meer kanten hebben gehoord. Daarmee is het echter hoogst oncontroleerbaar en zelfs, omdat ook Marcus het niet heeft, onbetrouwbaar, een op-contoschrijven-van. Ook de mattheaanse prosternaties zijn iets dergelijks. Zi heeft Mattheus hier en daar onbetrouwbare franje. Lukas hier en daar misverstaan (zie mijn ´Schijn en Wezen´). ´Een mythe is volgens Dibelius een verhaal over een bovennatuurlijke ingreep in het menselijk bestaan.´ Dibelius gelooft dus wel in God, maar niet in het bovennatuurlijke, een deïstisch, d.w.z. gezien de innerlijke incompatibiliteit ervan, al te menselijk standpunt. ´Gezichten´ komen voor getuige de visioenen van Hadewych, het dakterrasvisioen van Petrus te Joppe die het taboe op het eten van varkensvlees wegnam. ´Audities´ als betuigd bij Jezus´ doop zijn niet wezensverschillend van visioenen. Ik krijg alleen de indruk, dat het Johannes de Doper was die deze ´auditie´ kreeg. Het gekke van dit verhaal is nl. dat ook dit dubbelbetuigd is met de grotere nuance als gebruikelijk bij de vierde evangelist. Alweer die duif, onafhankelijk betuigd. Hoorde die bij het visoengedeelte (vgl. de audiovisuele ervaring van Saulus) of daalde er ´toevallig´ een echte duif naar beneden? Naieve vragen, maar deze subtiliteit is ook, vereist, het komt op niets anders neer dan het zo eenvoudig mogelijk willen houden De onafhankelijke dubbelbetuiging is te opvallend. Mt 1, 12,13. De strijd in de woestijn. Vasten was een normaal gebruik. Zich in eenzaamheid terugtrekken met een religieus doel eveneens. Dat Jezus zich op dat moment in deze zin concentreren wilde is plausibel, last krijgen van almachtsfantasieën van aanstaand
36 messiaspretendent die hij was eveneens. Zeker heeft alles hier, veruitwendigd, de stijl van een legende. Het lijkt op een neergeslagen gerucht. De kern kan evenwel goed historisch zijn. Iets zal er wel van aan zijn. Mar 9, 2-13. Een verhaal, dat menigeen zo, op het eerste gezicht niet meteen gelooft. Het lijkt iets extatisch-apocriefs te hebben..Maar ook: Dibelius gelooft niet in bovennatuurlijke visioenen. Een auditie rond zijn eigen persoon creëren zien wij Jezus ook doen Joh 12, 28 en bij de Doop in de Jordaan. Het is niets anders dan de kracht die rond en vanuit zijn persoon werkzaam is. Boven wees ik al op het uit het leven gegrepen moeten zijn van het gesprek bij de afdaling, waartoe juist dit verbod van het gezicht te reppen zich beter leent dan enige andere situatie waarin hij over opstaan uit de doden sprak. Zie boven. Juist dit soort handvaten helpen je als lezer af van de eerste indruk van legendair overkomende ´geheime epifaniën´ op van de buitenwereld verwijderde plaatsen Dat alleen de voornaamste leerlingen getuige zijn is vaste prik, maar niet alleen op verwijderde plaatsen, ook b.v. in woonhuizen. Het heeft er - goed te concluderen na analyse van de waarachtigheidskenmerken van het verhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus en de net genoemde bij het onderhavige verhaal - alle schijn van dat de verhalen waar dit het geval is inderdaad op informatie door hen berusten. Pas na de opstanding, waarvan alleen zij een voorglimp mochten ervaren, mochten ze erover reppen. Jezus laat hun alleen maar in vollere mate zien wat hij steeds al aan het pretenderen is, zijn messiasschap en zoonschap Gods (dit laatste met name in tempelredes en daarom alleen bij Johannes, omdat de synoptici hier alleen maar naar verwijzen).. Pg. 103. Vorster zegt, dat voor-literaire vormen zich ook bevinden in Handelingen als in de brieven van Paulus. ´Zo vindt men geloofsuitspraken, vooral met het oog op de opstanding van Jezus (Rom 10:9), zijn dood (Rom. 5:8) of beide (I Kor. 15, 3). Dit maakte wellicht deel uit van de katechese. Is Rom 10, 9 een vorm i.p.v. een onderdeel van een betoog en nog wel een bijzin, die zegt, dat je om behouden te worden Jezus moet belijden i.p.v. Hem trachten te bewegen je te komen verlossen. Een zin die op het belang van geloof wijst is inderdaad een geloofsuitspraak, dit is nog wiedes, maar deze bestempeling dus tautologisch. Ook 5, 8 is onderdeel van een betoog, dat Jezus niet zozeer voor rechtvaardigen is gestorven, maar voor ons zondaren. Dit is zeker geen preliteraire vorm, maar Paulus die hier in zijn element zijnde in zijn typische eigen stijl aan het betogen is. I Kor 15, 3 vertelt Paulus, dat hij als voornaamste boodschap heeft ontvangen, dat Christus voor onze zonden gestorven is. Het is dus slechts indirect een geloofsuitspraak en zelf een eenvoudige mededeling. Maar daarmee noch preliterair, noch een vorm. Zo ziet alleen iemand het, die naar min of meer uiterlijke kenmerken kijkt, omdat hij aan het determineren is om exemplaren in zijn botaniseertrommel te deponeren. ´Dit maakte wellicht deel uit van de katechese.´ Alsof het ergens anders vandaan komt en hier alleen maar terecht is gekomen! Paulus is zelf hier aan het informeren en zelfs 10, 9 is geen katechiseren, maar is levendig onderwijzend en predikend, want katechiseren is veeleer punt voor punt gedestilleerde geloofspunten als leer inscherpen. Maar is dit een te nadrukkelijk onderscheid dan is het altijd nog Paulus zelf die aan het katechiseren is. Er zijn hier toch geen gemeente-overleveringen door Paulus geredigeerd?! Men ziet hoe het hanteren van deze theorie een tweede natuur van haar adepten is geworden, een beroepsdeformatie, die een bedenkelijke licht op deze theorie werpt, en op het hele adeptendom. Men heeft er een handje van. Het is een truc. ´Wij vinden verder belijdenissen, zoals in Filipp. 2:11, misschien gebruikt in samenhang met de doop.´ V. zal bedoelen 11a. Weer hetzelfde liedje. Alsof Paulus dit zelf niet uitjubelt. Zolderkamerfantasieën. ´Kerygmatische formuleringen (vgl. 1 Thess. 1:9b) worden in de zending gebruikt.´ Dit gaat toch gewoon over het feit dat men zich bekeerd heeft? Bedoelt van niet vers 10? Maar het is
37 eenvoudig verre van alle waarschijnlijkheid, dat zulke korte formuleringe, ´kerygma´ genaamd, erin gingen als koek. Natuurlijk zijn het Paulus uit de veder vloeiende verwijzingen naar ampelere instructie welke aan Joden soms uren in beslag nam en aan Grieken dan toch niet alleen maar uit slagzinnen zal hebben bestaan ´Liturgische teksten vinden we in Rom. 1:3-4.´ Eerst wordt het type bepaald, dit op conto gezet van de liturgie en dan daarvandaan komend geacht. Omdat het zo liturgisch aandoet. Liturgische formules zijn belijdend, het beledene wordt kort weergegeven. Hier het laatste idem dito. Maar dit is het werk van het samenballende karaker van de aanhef, zoals zo vaak, men zie de intro´s van Joh en I Joh. Dus in zg. ´kerygma´, liturgie, aanhef gebeurt steeds hetzelfde. Het gaat om herhalende verwijzingen naar wat men al weet. In aanheffen dient zo´n concentratie ervoor vervolgens uit te kunnen pakken in betoog. Het is op bijna muzikale wijze stilistisch. Ik vraag me af of een ´Formgeschichtler´ als Dibelius wel zo muzikaal is als hij voorgeeft, het is dan wel zeer de muzikaliteit die Thomas Mann in Adrian Leverkühn hekelt, om maar te zwijgen van Bultmann en hier Vorster, want deze zijn a-muzikaal en alleen maar slechte monteurs, die het Nieuwe Testament bij velen kapotgeanalyseerd hebben. Vorster vervolgt: ´Zij konden de vorm aannemen van een acclamatie (I Kor 8. 6).´ Dit is meer dan verschrikkelijk. Wat hier gebeurt is namelijk, dat Paulus hier in de hem eigen barokke, in zijn chaos-binnen-order geniale springende, omhalende en soms extatische stijl goed uitpakt in een heel betoog, men leze maar in één ruk vers 1-9. Niks liturgische tekst. ´Natuurlijk vinden we gebeden (vgl. Hand 4, 24-30)…´ Maar dit is geen ingemonteerd gebed, maar de vrijheid van de antieke geschiedschrijver om pseudowoordelijke weergaves te maken, het is stilistisch. ´…woorden gebruikt bij de viering van het avondmaal (1: Kor 11:23-26)´ Paulus had al zijn bekeerlingen zelf deze rite geleerd en komt hier weer op terug. Hij zegt hun hoe de formule luidt om duidelijk te maken, dat men niet op onwaardige wijze moet eten door zich al van tevoren ten koste van anderen vol te proppen of te bezatten. Hij heeft de formulering niet uit bestaande liturgie, maar haar van de Heer ontvangenn12 (vgl. Gal 1, 12; 2 Ko 12, 7; Ef. 3, 3) Hij moet hier op zijn innerlijke openbaringen doelen. ´… en liederen gezongen bij de Doop (Kol 1:12-20).´ Dit ´lied´ is dan wel alhier door de schrijver ´gecomponeerd´. Vorster ziet er meer in dan erin te zien valt. Dit wekt een beetje mijn lachlust. ´Bij de Doop´ is je reinste fantasie. Had het gekund? Wel, het is helemaal geen lied, het is hymnisch proza en dat hoef je niet aan gelegenheden uit te besteden. ´In dit verband kunnen ook oudchristelijke liederen genoemd worden om te vermanen (Gal 5:13-6:10).´ Een hoogstijging van bontmaking. Als een bultmanniaan door de mand valt, dan is het wel hier. Een slechte leerling? Welnee, een aartje naar zijn vaartje dat geen haartje beter is, Kritiek op de ´Formgeschichte´ Bij H. Riesenfeld, B. Gerhardson en T. Boman kan ik mij zonder meer aansluiten. Riesenfeld wijst op de rabbi-leerlingenverhouding. ´s Leraars leerlingen hebben het geleerde weer doorgegeven. Gerhardson zegt, dat dit ging bij wijze van ´mondelinge Thora´. Boman wist erop, dat in de volkskunde er geen scheppend collectief is, maar altijd een individu. Dit alles was me ook zonder deze schijvers direct uit lezen al duidelijk. Voor E. Güttgemans, zie noot 4. Vorster besluit met te zeggen: ´Er dient op gelet te worden, dat de FG niet op de eerste plaats ontworpen is om de historische aard of de historiciteit van de synoptische traditie te onderzoeken. Het gaat immers om de vormen of de vorming van de traditie.´
38 Let op dat ´in de eerste plaats´, want dit betreft het voornemen va onschuld. Op de tweede plaats blijkt het daartoe wel te leiden. Het steevast opschorten van historische oordeel brengt steevast behandeling als (pre)literair mee en dan ook nog vooral naar de vorm, waar de inhoud nog ten halve had kunnen doen keren, waarvan de geschiedenis een merkwaardig conjecturele invulling krijgt, en waarmee men ten hele dwaalt. II. Die Redaktionsgeschichte Pg. 105. ´Bornkamm publiveerde in 1948 een onderzoek naar de geschiedenis van de Storm op het Meer in Matth, 8:23-27 en hij vergeleek deze met de parallelle vertelling in Markus 4:3541. Hij toonde aan dat Mattheus de perikoop in een nieuwe context heeft geplaatst en dat hij alleen daardoor al aan de vertelling een nieuwe zin heeft gegeven. Hij plaatste het stuk met andere wonderen na de Bergrede (hfdst. 5 tot 7) om Jezus daarin te laten zien als de Messias van de daad nadat hij hem eerst als de Messias van het woord heeft laten zien.´ Bornkamm heeft er ook in zijn ´Jezus van Nazareth´n13 een handje van extra emfase te geven, b.v. over divers gebruik van de titel ´de mensenzoon´: ´Het verschil tussen beide groepen van spreujen is duidelijk. Zo weinig als de eerste spreekt over het lijden en opstaan van de Zoon des mensen, zo weinig spreekt de tweede over zijn komst´. Ik zou zeggen: Vind je het gek? Het een gaat nu eenmaal over het een, het ander over het ander, en dit had niet anders kunnen zijn. Hoe moet ik mij voorstellen, dat iedere groep wél iets van de andere had uitgedrukt. Dit zijn dus nieuwe kleren van de keizer. Wat in het onderhavige het geval is, is dat de Bergrede is toegevoegd aan het Marcus-corpus. Woorden zijn nu eenmaal woorden, daden nu eenmaal daden. Dit verdubbelen tot typische weergavebedoeling van woord versus daad is ook zo´n rad dat Bornkamm zich maar niet ons voor ogen draait. Wat Mattheus eenvoudig gedaan heeft is een redactie maken van logia en dit heeft verbonden met de bekende kernoverlevering over Jezusm uiteraard zinvol heeft willen verbinden. En hoe zinvol? Wel, hij wil niet alleen maar daden en ´anekdoten´ vertellen, maar ook woorden. Veel belang aan het contrast hiertussen hecht hij niet, want hij zet de ´rede´ er gewoon tussen, zoals ook met ieder wonderverhaal het geval is. ´Verder speelt de navolging zowel in de voorafgaande als de volgende een belangrijke rol.´ Wel, in de laatste staat, dat de ex-bezetene niet met Jezus en de zijnen mee moet gaan, maar daar moet blijven. Dit thematiseren tot navolgingsmotief is duidelijk de Duitse nationale hebbelijkjheid overal een idee achter te zoeken, althans intepreteringswoede. Overeenkomst met de eerste pericoop is er dus niet. De vale overeenkomst, dat er, hoewel eenmaal in bevestigende, eenmaal ontkennende (!) zin ´meedoen´ kan niet anders dan louter een toevalligheid zijn. ´Dit blijkt ook uit de naam die de leerlingen krijgen, namelijk ´kleingelovigen´, een term die Mattheus graag gebruikt.´ M.a.w. de leerlingen hadden niet zo bevreesd moeten zijn en Jezus in geloof moeten volgen. Maar Jezus eist hier vertrouwen. Interessant is de mening van H. Conzelmann. ´Hij trekt in twijfel, dat Lukas een betrouwbaar historicus is.´ Lukas is eerder journalist-redacteur, die zich graag historisch verantwoordt. Hij is zo (on)betrouwbaar als hij blijkt te zijn. Hij maakt de indruk zich soms te vergissen als met het plaatsen van Jezus´ geboorte tijdens de volkstelling onder Quirinius. Hij heeft zich het een en ander laten vertellen. Hij is te naief om zonder meer betrouwbaar te zijn. Zo neemt hij, duidelijk dezelfde auteur als van Handelingen, voor waar aan, dat de evanglist Filippus door de Geest bij de zuidelijke weg naar Gaza werd weggerukt en weer in Asjdod werd aangertroffen. Mede hierom moeten al zijn mededelingen nagewogen worden. Zo móet men in het huis van de moeder van Johannes Marcus wel verbaasd hebben gestaan, toen het dienstmeisje Rhode kwam vertellen, dat Petrus aan de deur stond. Ook móet het waar zijn, dat deze Simon bij een andere Simon, een leerlooier te Joppe, in diens huis aan zee gelogeerd heeft. De laatste mededelingen vallen
39 samen met hoe ze klinken, de eerste kan echter iets vermeends zijn en is het ook, de tweede betreft een opgevulde verbasterde versie van het erop volgende gezegde ´hij zag hem niet meer (want hij ging zijn weg met blijdschap, een andere reden dus). Het hele verhaal van de Ethiopische minister is een mengeling van een origineel en zijn verbastering. Er zijn ook voorbeelden van verkeerd verstaan aan te wijzen. Zie mijn artikel ´Schijn en Wezen´. Lukas is niet zo´n betrouwbaar onderzoeker als hij wil zijn, of wij moeten hem terdege testen. ge testen. ´Hij is volgens hem eem theologisch gemotiveerde schrijver…´ Dit sluit zijn gebrand zijn op het opsporen van toedrachten bepaald niet uit. ´die de nadruk legt op de heilshistorische ontvouwing van de wereldgeschiedenis: het tijdperk van Israël wat met Johannes de Doper eindigt, het tijdperk van het leven van Jezus, dat centraal staat, en de tijd van de kerk.´ Voor het eerste is 16, 16 geen bewijs, meestal refereert hij, ook in Handelngen, eraan, dat het Koninlrijk Gods zich baanbreekt sedert Johannes, redes, die het Oude Testament op Jezus laten uitlopen geven middelerwijl Johannes als voorloper van de laatste. Het tweede tijdperk wordt geschilderd als uitkomst van het eerste, zodat er wat dit betreft van een apart linker- en middenpaneel geen sprake is. Het is niet anders dan de achtegrondschildering waarom Jezus de Christus is en zoals de verkondigers in persoon zekere geopereerd zullen hebben. Anders ligt dit natuurlijk met het ´wordt vervolgd´, dat Handelingen is. Maar dit betekent niets anders dam dat Lukas uitvoerig wil zijn over wat er ´onder ons zijn beslag heeft gekregen, het spectaculaire optreden van Jezus en het ge-, vervolg ervan. Het is dus christocentrisch veeleer dan weeldhistorisch. ´Dat centraal staat´ klinkt als dat Jezus een centrale plaats krijgt in een wereldhistorisch panorama, nee, het gáát over Jezus, die nu eindelijk verschenen is en die een spectaculair kielzog trekt. ´Hiermee zou Lukas een antwoord hebben gegeven op het probleem, dat de wederkomst was uitgebleven? Nuchterder is hoogstens te zeggen, dat nu de wederkomst is uitgebleven Lukas (maar genoegen neemt met beschrijven?) beschrijft wat er dan wel is gebeurd. Maar als je zegt: Lukas heeft eenvoudig willen beschrijven en beschreven wat er gebeurd is, houdt dit al in. Er meer in te willen zien is duiderij. Hand 2, 20 spreekt nog alsof de dag eraan komt. Verder benadrukken de redactiehistorici het eenheidscheppende van het redacteurschap, doordat dit eigen theologieën per evangelist krijgt toegedacht. Hier dreigt m.i. een te zwaar accent op conceptie achter, en zo niet, dan toch in de tekst i.p.v. dat een tekst net zo ´theologisch´ is als-i is. Men heeft dan ook op allerlei cirkelredeneringen gewezen. Vorster vervolgt: ´Zo is er nagegnoeg consensus onder de nieuwtestamentici ontstaan over het feit dat Markus zijn evangelie geschreven zou hebben met het doel een valse christologie te bestrijden. De zogenaamde anti-enthousiastische tendentie in Markus zou verklaard moeten worden uit een reactie tegen charismatici die begonnen zouden zijn doketische opvattingen te verkondigen.´ Ik heb het artikel van Kingsley waarnaar hier verwezen wordt niet bij de hand, maar op Internet vind ik deze tekst op de website van het diocees Manchester: The mystery of Jesus's true identity was at the heart of 'Docetism' (from the Greek 'doceo' = 'I seem'), which was a tendency in the early church to believe that the divine Jesus only seemed to be human. It is sometimes suggested that one of the purposes of the Gospel of Mark was to oppose this misunderstanding by emphasising the reality of Jesus's humanity. This emphasis is most noticeable in the way the Gospel stresses Jesus's feelings something that tends to be edited out by the other synoptics, perhaps showing that for their writers this was no longer an issue. (Compare Mark 3:1-5 with Matthew 12:9-13 and Luke 6:6-10; Mark 8:12 with Matthew 16:4; Mark 1:41 with Matthew 8:3 and Luke 5:13) A dramatic example of one consequence of Jesus's humanity is to be found in Mark 6:4-5 in which it is implied that his power is limited - something that is played down in the Matthew version (13:57-58)´
40 Wat hiervan te zeggen? De conclusie tot zo´n apologetisch-dogmatisme bedoeling is niet adequaat aan de premissen. Adequaat is wel, dat wij Mattheus en Lukas het oer-Marcuscorpus zien verwerken en dat hier een zo niet oorspronkelijke dan aangelede variant zien. Maar juist omdat oer-Marcus hier direct wordt geredigeerd i.p.v. indirect krijgt vertellerslust ook meer kans, of het zou moeten zijn, dat de twee anderen hebben uitgespaard, omdat ze zoveel meer te melden hadden. Dat Jezus te Nazareth geen krachten kon doen heeft niets met zijn onmacht te maken, maar veeleer met dat hij het vertikt iets voor onwelwillenden te doen. Medunkt, dat hier Mattheus iets zijns inziens relatief overbodigs heeft weggelaten. Maar de consensus over ´antidoketische opzet´ doet mij denken aan de ´consensus´ die er op een gegeven moment ontstond over Judas als de tekeurgestelde zeloot. Dit soort ´consensus´ zijn in het algemeen niet meer dan bepaalde hypes, die er bij de vele zwevers, die er nu eenmaal op het Nieuwe Testament afkomen, tamelijk vrij spel hebben om zich te verbreiden. Men zal erop wijzen, dat Marcus meer dan één voorbeeld toont. Maar dan houd ik het erop, dat Marcus in ieder geval sappig kan vertellen. Meer valt er eenvoudig niet te concluderen. Over de kritiek op de ´Redaktionsgeschichte´ ´De tekst die hij (Marcus) geschapen heeft is meer dan de verzamelde of geredigeerde traditie.´ Dat blijkt uit, dat het niet alleen maar een losse verzameling is, maar er zit een verhaal in. Aan de andere versies van oer-Mc in Mattheus en Lukas te zien behoort deze verhaalmatige opzet zelf tot de mondelingen traditie. Dus is er eerder iemand begonnen dit verhaal over Jezus inscherpend te vertellen. Het is dus een: wat wij in ieder geval moeten weten over Jezus. ´Inderdaad staat Markus in de stroom van de traditie en het kan zijn, dat die traditie die hij gebruikte al schriftelijk bestonden maar op het moment dat hij deze traditie verwerkte was de ontwikkeling en uitbreidingsmogelijkheid van de traditie tot staan gebracht.´ Maar hoe komt Mattheus dan aan zijn extra ´weetjes´, de pogimg tot waterwandeling van Petrus? Het gaat V. natuurlijk om het oer-Marcus-corpus. ´Zo gaf Markus aan de traditie zijn eigen accent.´ Ja, zover het afwijkt van de versie in Mattheus en Lukas, maar het gaat om de opsteller van het zich variant manifesterende oerMarcus, iets waartussen V. hier geen onderscheid maakt. Als het alleen maar om accent gaat, dan is er niet veel te zeggen. Dan zal V. voor ogen staan losse traditiestukken, die geredigeerd zijn, dus dat de volgorde van verhaal bij dat ´accent´ behoort. V. vervolgr. ´Het gevolg hiervan is dat de bedoeling van de tekst, dat wil zeggen zijn theologie, niet zoals bij de RG bepaald wordt door de redactie en traditie te scheiden. Immers de uiteindelijke ´geredigeerde´ tekst is een autonome semantische eenheid.´ Maar wat blijft er dan nog anders voor de aanname van losse tradities over dan de opsommerigheid waarmee pericopen aan elkaar zij geregen. Maat pas dit nu juist niet goed bij hun aard van memorabilia? Uitgekozen uit een grotere hoeveelheid informatie, zoals Mattheus´ ´weetje´ van het einde van Judas e.d. en Lukas´ verhaal van de Emmausgangers. Maar moeten deze nu worden aangeduid met de ietwat gewichtige term ´tradities´, een pseudoentiteit, idee die een eigen leven gaat leiden? Wanneer Lukas spreekt over zijn ondervraging van ´ooggetuigen en dienaars des Woords´, dan zijn de eersten geen overbrievers van tradities, overleveraars, de tweeden wel, maar dan wel zó, dat dezen het zorgvuldig overleverde niet van lang geleden kunnen hebben, zodat het eerder over nieuws gaat dan over verhalen uit een ouder verleden van hoe ouder hoe dubieuzere waarheidswaarde. Toch zien wij bij zoiets als de poging tot waterwandeling al de waarschijnlijke neiging tot vorming van ´sterke´ verhalen en in de Ethiopische thesaurier als snel verbastering. Zodat semantische en linguïstisch onderzoek nodig is om te weten zien te komen wat er met de tekst aan de hand is. Alleen moeten we dat vorm- en redactiehistorisch gefantaseer achter ons laten en een waarschijnlijkheidsgevoel
41 ontwikkelen. Over het algemeen blijkt de mogelijkheid van ons op glad ijs bevinden van beginnend indianenverhaal en klokken horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt te worden beperkt, doordat er een remmende tendens is, gelegen in de wil tot conservatie van iets dat ook nog niet zó oud is, zodat het lukt genoemde afwijking in Handelingen nog te herleiden en bij Mattheus nog uit te zuiveren wat van het verhaal in elk geval geen aandikking is. Daarmee is nog niet gezegd, dat wat overblijft zeker historisch is. B.v. wat van Mattheus´ extra ´s is er wél historisch? De droom van de vrouw van Pilatus zal zeker altijd dubieus blijven, de omkoping van de wacht kán, heeft plausibiliteit, maar zoveel aanwijzing is er niet. Het uiteinde van Judas wordt bevestigd begin Handelingen en lijkt me van de twee weergaves de betere. Zo moeten wij ook naar oer-Mc kijken. Soms heb je houvast, soms niet. Vaak kan een plaats met meer houvast bij plaatsen met minder houvast helpen In ieder geval is het voor iedere lezer mogelijk veel grondiger concreet te worden door op allerlei aanwijzingen in de tekst te letten dan alle theoretische rimram, die wij in deze scholen zijn vervreemdende werk hebben zien doen. Bultmann was een ramp. Er zijn geen andere geschriften zo kapotgeïnterpreteerd als het Nieuwe Testament door dit soort van Duitse interpretatiewoede bezetenen en dat gaat maar door.
42 B.M.F. van Iersel. De existentiale interpretatie Pg. 113 ´Barth en Bultmann zagen beiden dat enerzijds het positivistisch historisme een veel te enge benadering was van wat in de geschiedenis was voorgevallen en anderzijds, dat het geloof zijn gelijk nooit kan bewijzen, ook niet met de geschiedenis.´ Natuurlijk is geschiedenis altijd vanuit perspectieven en niet alleen registratie van keihard feiten speelt een rol, maar ook mate van waarschijnlijkheid. Verder. Geloof is niet alleen maar een bij intuïtie weten van het hart van het aannemen van feiten, die voor mij overtuigend zijn, persoonlijke attitude en beslissing (ook als dit een wel moeten beslissen is). Wat mij overtuigd hoeft een ander nog niet te overtuigen, maar zou ook overtuigend voor anderen moeten zijn, want het is een zich mededelende zekerheid. Maar deze is geen intuïtie in de lucht, maar een ´zie jij het ook´. Er is dan ook altijd een wat het hem doet in wat zich als waar toont. Dit wil zeggen, dat het zelf een kracht van zich waar tonen heeft, m.a.w. bewijskrachtig is. Maar men moet wel bereid zijn het óók te onderkennen en aan te nemen. Daarom dienen degenen die zien ook nadrukkelijk te getuigen van wat ze zien, voor anderen verhopend, dat ze het ook gaan zien. Daarmee is het geloof niet nooit te bewijzen, want dit is egel- en wanhoopsstelling, te defensief, maar een zich laten overtuigen door feiten. Pg. 116-120. Bultmann zegt, dat het Woord van God pas voor iemand echt is, wanneer hij verstaan heeft en dit gaat weer niet zonder dat betrokkenen de vragen van de hedendaagse mens serieus nemen. Zo krijgt het Woord werkelijk iets te zeggen dat voor jou, hier en nu, van niet alleen essentieel belang, maar een uitdaging, die esxistentieel, van levensbelang is. Er moet volgens B. een onderscheid gemaakt worden tussen voorafgaand verstaan en eigenlijk verstaan. Men kan niet algemeen-objectief over God spreken, maar alleen binnen de existentiële betrekking, bewogen door de existentiële vraag naar God, waarvan zelfs de atheïst een voorverstaan heeft, ook van de mogelijkheid van iets als openbaring. Het gaat hierbij evenwel niet om een mededeling op een briefje, maar vergt een persoonlijk zich inlaten. De interpreet moet de Schift existentieel tot spreken brengen, opdat deze een appèl doe aan de menselijke beslissingsvrijheid. Dan blijkt, dat de Schrift een nieuwe existentie schenkt.Ontmythologisering Pg. 120-123. Daarbij is het nodig de in mythische beelden sprekende Schrift, die voor de mensen van onze tijd, aldus Bultmann volstrekt ongeloofwaardig zijn geworden, te ontmythologiseren, d.w.z. ze interpreteren, aldus hun kern uitpellend. De mythologische voorstelligswereld mag niet kosmologisch verstaan worden: ´vooral de tegenspraak tussen een soort kosmologischge gedetermineerdheid van de mens enerzijds en de oproep tot bekering, die juist veronderstelt, dat de mens zelf zijn existentie kan bepalen´ wijst hierop. De hele ontmythologisering is dus een program voor louter existentiële interpretatie, aldus Bultmann. Zo betekent het overgeleverd zijn aan de wereld en het vlees de ongelovige bestaanswijze het overgeleverd zijn aan vergankelijkheid en dood resp. aan de zorg om het bestaan. Op dit ´vlees ´ vertrouwt hij en dit voert hem tot roemen, ijdel vertrouwen op het vergankelijke. Het ware leven echter is dat naar de geest, naar geloof., in wat niet zichtbaar, niet beschikbaar is, zich openstellen voor Gods zondenvergevende genade, waarbij zonde is precies het zich vastklampen aan het zichtbare dat vergankelijk is en aan het verleden, dat mensen determineert. Maar geloven is een houding van vrijheid, die alles van God, niets van zichzelf verwacht. ´In die zin is het ook ontwereldlijking, die heel iets anders is dan de klassieke ascese. Ze bestaat in eschatologisch existeren. Maar de eschatologie is wel geontmythologiseerd. De apocalyptische eschatologie in die zin, dat wat daar nog toekomst is, voor de gelovige reeds is aangebroken. De gnostische eschatologie in die zin, dat de mens geen nieuwe natuur krijgt of zijn oorspronkelijke natuur terugkrijgt. Ja leven in geloof is helemaal geen toestand, maar
43 wordt telkens voltrokken wanneer men een beslissing neemt. Ook het begrip geest is geontmythologiseerd. Want de geest werkt niet als een natuurkracht en is ook niet een bezit van degene die gelooft. De geest is niets anders dan de in het geloof ontsloten feitelijke mogelijkheid om op een nieuwe manier te leven.´ Om met het laatste te beginnen. Dit is dezelfde ´bourgeois´ (voor ´ontwikkelden´) dwaalleer als die indertijd van Pelagius. Van de nog grotere altijd weer de kop opstekende dwaalleer van de gnostiek, dat men door onderscheid in de eigen ziel het licht kiest en het goddellijke deelachtig wordt, krijgt men ook hier de blijvende uitzichtloosheid van het wereldgebeuren te slikken. Een wezenlijke kosmische verandering die nodig is om werkelijk de mensheid van de ellende te verlossen zou onwetenschappelijk zijn. Wie zegt dat? God, de oorsprong, is meer dan de fysische realiteit. Bovendien wat weten wij nog van alle mogelijkheden, die nu buitenissig of uitzonderlijkheden lijken af. Is een opstanding uitgesproken onfysisch? Metafysisch en zelfs fysisch zijn dubbelrealiteiten niet onmogelijk. Het verschil met de openbaringsgodsdiensten is, dat men in de wetenschap tot dusverre en missschien wel nooit aanleiding had of zal hebben om iets dergelijks aan te nemen – ofschoon ik dit nog moet zien, want voor een goeie verklaring van wat bewustzijn is heb je metafysica, en dat betekent bij de huidige stand van zaken geloof, nodig, opnieuw een ´credo ut intelligam´. Maar dit neemt niet weg, dat informatie daarover uit één kennelijke bijzondere hoek kan komen, hetzij profetischmetafysisch weten, abacadabra en kolder voor wie geen enkele aanleiding hebben zulks te geloven, wat nog versterkt wordt door allerlei fantastisch esoterisme, maar van de grootste betekenis voor wie met uitkomende profetie ervaring hebben, zoals degenen die Jezus hebben meegemaakt hetzij de opstanding zelf. Bespottelijk is de tegenstelling die Bultmann ziet tussen kosmologische bepaaldheid van de mens en het feit, dat de mens een existentiële keuze kan maken, juist het tegengestelde van bepaaldheid. Alsof er geen interactie is tussen objectief en subjectief , wereldgebeuren en beslissingen van enkelingen. Alsof ons geen natuurrampen kunnen overkomen. Ja, of existeren geen ´Sein zum Tode´ kan zijn, want ook het dood moeten is een wereldomspannende bepaaldheid. Geef ik als beoordelaar Bultmann een drie, hier krijgt hij van mij een één. On nu met Van Iersels bespreking van Bultmann verder te gaan: In Bultmanns optiek het heil beperkt tot het zich verheugen in zondenvergeving, als deze al mogelijk is voor iemand die de heel andere leer van de Schrift zo onbeschoft interpreteert . Een lijfelijke onthechting die je nodig hebt om je open te stellen voor het leven met God en de goddelijke vrijspraak wordt ontkend, alsof het om 2000 jaar misverstand gaat. Deze optiej is zo ´bourgeois´ als de pest. Overgeleverd zijn aan de wereld betekent aan de wereld als oorzaak van ongeloof, dat ziet B. wel goed, maar wel degelijk ook van zonde die op mijn vlees, dus met verleidingen inwerkt. Paulus geeft dit expliciet door zelfobservatie te kennen zonder enige mythologie, wanneer hij uitweidt over de wet der zonde, Rom 7. 13.26. Met ´roemen´ bedoelt Paulus de zelfgewaande gerechtigheid en niet de eerlijke zorg om je boterham en zelfs degene die denkt, dat wij op aarde zijn om te vreten en te zuipen en daarna in de kist te kruipen is wel ongelovig en van God en zijn ware existentie afgewend en bijkans een beest, maar hij daarin niet bezig met roemen en als hij b.v. een ´oorlogje´ begint tegen de ´klootzakken´ van de overkant, dan is hij weliswaar aan het roemen op zijn eigen vermeende superioriteit, maar nog niet aan het roemen in de zin van Paulus op zijn doen van de werken der Wet. Bultmann interpreteert de bijbelse boodschappen als ´alsofs´ geheel naar de seculariserende mens toe en geeft eenvoudig hun betekenissen op. Bovendien leidt hij pastores om de tuin en verkoopt daarmee de gelovigen knollen voor citroenen. Hoe gaat dit? Zo´n pastor broedt op een preek en wacht op een goed idee dan hem te binnenschiet. Komt dit nu aanwaaien, dan
44 denkt hij: een leuk onderwerp. Zo neemt hij een houding aan van passief medium, zodat allerlei geluiden die rondzoemen over hem vaardig kunnen worden. Een ware voedingsboden voor hypes en ´dernier cri´-s. Er is maar een remedie tegen, versterking van het geloof, d.w.z. in het geloofwaardigde dat (h)erkenning verdient, niet in lui, die 2000 jaar christendom gaan herschrijven i.p.v. uitdiepen, ook zeggen zij, dat dit om pastorale redenen is. Door geloofsboodschappen te reduceren tot geloof in de steeds weer met he verdergaande vergevende God en niets meer aan kader? Dat is het beroven i.p.v pastoraal helpen. Dit gaat ook op, wanneer men hun het geloven gemakkelijker wil maken door voor sommigen lastige geloofspunten te ontkennen. Men valt hun dan weliswaar niet te zwaar, maar ook oplichters maken je beurs lichter.Wij gaan daarom eens kijken wat Bultmann over het heilsgebeuren te zeggen heeft. Het heilsgebeuren Van Iersel neemt van Bultmann over: ´Nu kan men niet betwijfelen, dat het Nieuwe Testament het Christusgebeuren als een mythisch gebeuren voorstelt…. Het merkwaardige is, dat deze mythische dingen verteld worden van een historische persoon. En zo dringt zich de vraag op, of de mythologische manier van spreken niet eenvoudig als functie heeft de betekenis tot uitdrukking te brengen, die de ´historische´ gestalte van Jezus en de geschiedenis hebben. Als dat de functie is, mogen wij die mythologische manier van spreken niet houden voor de weergave van objectieve feiten. Voor uitspraken over b.v. de preëxistentie of de maagdelijke geboorte lijkt het duidelijk, dat zij deze functie hebben. Dat zijn echter marginale zaken in vergelijking tot Jezus´ kruis en verrijzenis. Dat ook ten aanzien van Jezus´ kruisdood in het Nieuwe Testament mythologische taal gebruikt wordt is duidelijk. Men denke aan de categorieën die te maken hebben met offer en verzoening. Maar deze taal heeft de bedoeling, onder woorden te brengen wat Jezus´ dood betekent voor mensen.´ Het is opvallend hoe zo´n slagwoord als ´Entmythologisierung´ erin ging als koek, temeer als men meer voorkomende verlossingsmythe(n) wappert. De analogie is meeslepend. Maar laat je nu eens niet meeslepen. In welke mate wordt het Christusgebeuren mythologisch voorgesteld? Mythologie gaat over goden en helden en is adequaat aan het heidendom. In het Jodendom gaat het over profetie, verwachting van wat gebeuren gaat, existentiële symboliek, b.v. de vier profetieën over de Knecht des Heren, om ideale toekomst, d.i. de dagen van de Messias, een bovennatuurlijke wereld, die geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord. Offer en verzoening in het Nieuwe Testament zijn conform de existentiële symboliek van de vierde profetie over de Knecht. ´Om ons is de plaag op hem geweest.´, ´als een schaap werd hij ter slachtbank gevoerd´. Er zijn hierbij vergelijkingen met offerrituelen. Is plaatsvervangend boeten dan niet typisch mythologisch? Het is ervaringsfeit, dat menigmaal onschuldigen de pisang worden en schuldigen gespaard. Men hield Israel voor een geplaagde. Voor zulke ervaringssymboliek is ´ontmythologisering´ een veel te dunne preliteraire analogie. Zijn dan niet preëxistentie en maagdelijke geboorte typisch mythologisch? Bultmann heeft de aanhef van het vierde evangelie als verwant aan gnostiek geduid, maar boven heb ik nagegaan, dat hier het Woord is al bron van het woord dat door de profeten heeft. Zo´n verpersoonlijking zien wij ook in het boek der Wijsheid. Verpersoonlijken is een procédé, dat we geregeld zien opduiiken. Het vloeit voort uit het vermogen tot abstraheren en symboliseren en dit gebeurt ook hier in het verhaal, dat het Woord is vleesgeworden. Is symbolisch verhaal = mythe? Netaan. Maar dit verhaal krijgt hier meer van weg, wanneer wij verlossende kruisdood en opstanding hieraan toevoegen, alleen is dit het verhaal van de vervulling der Schriften en daarmee, zoals net gestipuleerd, geen mythe. Wel zou je dan kunnen zeggen, dat het eeuwige Woord dat vleeswordt iets mythologisch heeft. Maar dit is dan wel een veel te oppervlakkige
45 overeenkomst met een mythe. Het is een duiding, een onder woorden brengen van het feit, dat in de Messias God Zelf woont. De messiasmythe? Nu is het typische voor mythologie de bovenmenselijkheid. Hier evenwel wordt ´betoogd´, dat er iets waarvan op het eerste gezicht duidelijk is, dat het het menselijk kader te boven gaat, dus mythisch oogt, gebeurd is. Nu zei van Iersel: ´Het merkwaardige is, dat deze mythische dingen verteld worden van een historische persoon. En zo dringt zich de vraag op, of de mythologische manier van spreken niet eenvoudig als functie heeft de betekenis tot uitdrukking te brengen, die de ´historische´ gestalte van Jezus en de geschiedenis hebben. Als dat de functie is, mogen wij die mythologische manier van spreken niet houden voor de weergave van objectieve feiten.´ Vanwaar deze conclusie? Waarom die aanhalingstekens? De evangelies en Paulus beweren, dat de historische Jezus werkelijk die betekenis heeft. Waarom Bultmann/Van Iersel denken, dat dit niet zo is? Wat betekent ´als functie heeft´? Dat men het eigenlijk niet zo letterlijk bedoelt? Of dat men dit wel doet, maar dit toch niet méér waar kan zijn dan als waardering onder symbolen? Maar waarom? Wanneer ze niet méér kunnen aantonen dat dit houden-voor. En als zij de waarachtigheid van het gebeuren nu eens wel kunnen aantonen? Maar hier zeggen de ontmythologiseerders: Dit is al een naieve stap te ver, daar reeds duidelijk moet zijn hoe mythologisch het wel niet is. Een cirkelredenering vanwege uit ongeloof niet de conclusie durven trekken, dat de betekenis pas van betekenis is, als wat symbolisch wordt uitgedrukt niet alleen maar louter-symbool is, maar zich ook concreet gerealiseerd heeft. Het is juist hiervoor waar de evangeliepredikers opereerden met bewijzen uit de Schriften, profetisch, niet mythologisch. (Deze bewijzen heb ik in mijn geschriften voortdurend geadstrueerd.) Bultmann en de zijnen maken niets eens een begin met gelovig hier op in te gaan. Hun beoordeling is er dus een van a priori ongelovig standpunt. Maar ook wanneer het Woord werkelijk is vlees geworden, dan is toch de maagdelijke geboorte wel evident een mythe, een mythologisch gegeven, immers niet onontbeerlijk voor de vleeswording? Maar deze brengt voor de moeder wel een unieke betrekking van God met haar en viceversa mee. Dan ook uitsluiting van een man? Als dit niet zo is, dan is het een mythe, als het wel zo is, is het veel meer dan een mythe, ja, geen mythe meer. Elders heb ik hier uitvoerige beschouwingen aan gewijd. Ook heb ik gewezen op informatie-elementen in de eerste hoofdstukken van Lukas die op enkele historische persoonlijkheden wijzen, hetgeen uitwijst, dat Lukas hier werkelijke toedrachten heeft willen reïnsceneren. Dus: Dat het in het Evangelie om mythes gaat, is een voorbarige conclusie, een conclusie op grond van uiteindelijke gestalten, uiterlijk, niet op grond van hun innerlijke genese. Men hangt, om gekeerd, aan de gestalten waarmee men bij het eind begint, de genese op, een omkering van zaken, waardoor het Geheel in de lucht komt te hangen. Van Iersel vervolgt zijn weergave: ´En als bijv. Kol. 3:13-15 zegt, dat God de kosmische machten door het Jezus´ kruis heeft ontwapend en verslagen, heeft dit kosmisch taalgebruik als functie te laten zien dat het historisch gebeuren van Jezus´ kruisiging blijvende betekenis heeft… het gaat niet om het verleden maar over ons heden. Want dat kruis is tegenwoordig bijv. in de sacramenten en in de levensvoltrekking van hen die geloven. Als heilsgebeuren is het kruis van Christus dan ook geen mythisch voorval (, maar voltrekt zich a.h.w. voor ons nu. Weergave J. Th.) Maar hoe kan dat kruis zó herkenbaar worden? Niet zonder reden wordt de gekruisigde… verkondigd als degene die tegelijk verrezene is. Kruis en opstanding vormen een onverbrekelijke eenheid. Maar is Jezus´ opstanding niet eerst recht een puur mythisch gebeuren? Een historisch voorval is zij in elk geval niet. Wie spreekt over Jezus´ opstanding brengt daarmee de betekenis van zijn kruis tot uitdrukking. Wie zo spreekt zegt, dat Jezus´ kruisdood niet als het sterven van een mens moet worden beschouwd maar als het bevrijdende gericht van God over de wereld waardoor de dood zijn macht verliest. De opstanding is dan geen mirakel dat iets bewijst over Jezus´ kruisdood of over zijn persoon. Ze maakt de betekenis van zijn kruisdood
46 niet van buitenaf of achteraf geloofwaardig, maar is zelf object van geloof. Ja, het geloof in de verrijzenis is niets anders dan het geloof, dat het kruis een heilsgebeuren is. Opnieuw rijst dan de vraag, hoe dat kruis zo herkend kan worden. Hierop kan slechts één antwoord gegeven worden: omdat het als zodanig verkondigd wordt. “… Eben der Glaube an dieses Wort ist im Wahrheit der Osterglaube”, “Im gepredigen Wort und nur in ihm begegnet der Auferstandene.” Sommigen zullen hierbij spreken van een mythologische rest. Maar dat zijn mensen, die reeds een term als “handelen van God” als mythologisch kwalificeren….Met een mythologisch wereldbeeld heeft dit niets van doen. Dit mythologisch gewaad heeft Bultmann juist willen verwijderen om de intentie van het Nieuwe Testament te volgen en het paradoxale karakter van de nieuwtestamentische verkondiging volledig recht te doen. Die paradox is, dat Gods eschatologische gezant een mens van vlees en bloed is, dat Gods eschatologisch handelen zich voltrekt in de lotgevallen van een mensenleven, of met de woorden van Joh. 1:14, dat het Woord vlees geworden is.´ Analyseren wij dit vertoog, omdat dit op zijn slot stut, in omgekeerde volgorde: Wat ´eschatologisch´ hier ook moge betekenen, in ieder geval, dat God in Jezus met ons is. Dit heeft Jezus in zijn heilzame leven en in zijn kruisdood laten zien. Dit vertegenwoordigen van God als God-met-ons oftewel als handelen van God in Jezus is mythologisch verkleed in het opstandingsgeloof, een geloof dat niets anders is dan de betekenis van het kruis te herkennen. Waaraan herkent het deze betekenis? Aan de verkondiging dat het kruis deze betekenis heeft. Dus het is waar, omdat men zegt, dat het waar is. Maar dan moet de waarheid van deze bewering op iets anders berusten. Waarop dan wel? Het heeft er hier alle schijn van, dat Bultmann ´Christus is verrezen!´ zo´n krachtig ´kerygma´ vindt, dat het onder het symbool van de opstanding symbolisch geloofwaardig uitzegt, dat Christus´ kruisdood een heilsgebeuren is. Vandaar: ´De (louter symbolische) opstanding is geen mirakel, dat iets bewijst over Jezus´ kruisdood of over zijn persoon.´ Wat bewijst hierover dan wel iets? Men kan deze op niets uitlopende en op niets gebouwde redenering nu trachten bij te springen met wijzen op Jezus´ voorbeeldige leven en prediking, maar niet alleen de ´krachten´ die hij deed, doch ook de verhalen hierover staan bij Bultmann op conto van gemeenteschepping, die eerst gebaseerd is op dit in termen van betekenis van kruisdood uitlegd paasgeloof. Zo stort niet alleen maar een of ander beweerd traditioneel maar het hele christelijk geloof inéén. Wanneer men dit in de kerken soms op de gelovigen loslaat, doen dezen, of hun neus bloedt, of blijven zittten, omdat ze nog wel in ´iets´ geloven, maar jongeren zien, dat de keizer geen kleren draagt en blijven weg. ´Uithollen om het essentiële te redden´ is sowieso al dubieus, maar komt zich op een gegeven moment tegen. Een kaalslag. Maar ís dit niet eenvoudig nu eenmaal niet anders? Nee, want als men ziet, dat zowel de vormhistorische theorieën als deze van de ontmythologisering niet kloppen, luchtkastelen zijn, dan kan men wel meer oog krijgen voor dat de evangelisten wel degelijk waargebeurde zaken beoogden te vertellen én voor het feit, dat er talrijke kentekenen aan de verhalen zijn die dit voor mensen die zich gelovig opstellen kunnen duidelijk maken. ´Jezus´ opstanding… een historisch voorval is zij in ieder geval niet.´ Waarom ´in ieder geval niet´? Van Iersel zal bedoelen: deze is niet alleen maar iets mythologisch, maar toch is dit het mythologisch gewaad. Dus wel degelijk. Hij blijkt er dus als, directe, betiteling aan te héchten, met de bedoeling te zeggen: Jezus´ dood is niet het laatste woord. Maar juist de verrijzenis is het krachtige bewijs, bezegeling, de waarmaking ervan, dat Jezus´ zijn bloed vergoten heeft tot vergeving van zonden. Bouwt men dit laatste op Jezus´ messiasschap zover reeds betoond, dan wil men dit zoenoffer gaarne aannemen en doet dit ook, maar de opstanding bewijst de messias-, verlosserpretentie ten volle. Als God zo met deze mens is, dat Hij waarlijk opstaat, kan diens pretentie voor de zonden van de mensen te sterven geen ijdele zijn geweest, maar
47 aangezien geen mens voor anderen kan boeten moet het God zijn die in deze Zelf boet. De preëxistentieleer heeft dit alleen maar door. Is zo´n conclusie als deze dan niet juist mythologisering? Temeer daar de vierde profetie van de Knecht helemaal niet de notie heeft, dat God daar lijdt en sterft. Maar het is dan geen mythologisering, maar theologisch-scherpe afleiding.Het gaat om keiharde waarheden en de analogie met mythen is alleen maar een, veel te ruim, jasje. Waarom immers ook vergeeft deze Messias Jezus zelf zonden? Omdat Hij goddelijke volmacht heeft. Maar dit zou alleen maar betekenen, dat wanneer hij zegt: ´Uw zonden zijn u vergeven´ de Vader het is die dan vergeeft, maar er staat – en dit verhaal maakt in zijn uitvoerigheid en analogie met Mc 5, 22-43 een even historiegetrouwe indruk als dit laatste - : ´De Zoon des Mensen´ heeft de macht zonden te vergeven. Hij doet dit dan, waar anders door dan vanwege zijn kruis? Godt lijdt. Waar leed God? Aldaar. Klausner zegt: ´De Messias, dat is het vat van de Godheid´. Waar deze mens leed, leed God. Hij is het zelf, ´by proxy´, maar niet een ander dan God, doch God-in-aftakking, aanzijnd in een modus, maar altijd nog Dezelfde JHWH-Elohim. Theologie is geen mytho-logie. Verder: Als de opstanding als beeld alleen al bewijst, dat de kruisdood ons nieuw leven schenkt door vergeving van zonden en leven met God, neemt dan deze niet lijden en dood evenmin weg als dit voor Christus zelf het geval is geweest? En: Zijn lijden en dood alleen maar mythologisch het gevolg van de zonde, maar in werkelijkheid onafheid van de natuur, groeipijnen, nu eenmaal in een reële schepping niet anders denkbaar? Schepping in Christus met verdiscontering van val slechts een afgeleide van deze mythe? M.a.w. is de paulinische theologie allemaal mythe? Is theologie in wezen niets anders dan mythe? Goed, je kunt zeggen, dat met de schepping van de mens diens zondigen niet kan uitblijven. Ook de dood niet, want dan zou je een heel andere schepping moeten hebben, een irrealis. Maar zoveel lijden als wij zien, hoe is die met Gods goedheid verenigbaar? Of is de goedheid van God ook een mythe? Goed, vrijheid brengt doen lijden met zich mee. Maar God had deze vrijheid door vormen van genade zo hebben kunnen veredelen, dat men niets anders had willen goedddoen. En aardbevingen en vulkaanuitbarstingen dan? Onvermijdelijk bijverschijnsel.van de schepping? Alsof God niet volmaakter had kunnen scheppen! Maar is God wel almachtig? Blijkt uit Auschwitz niet het tegendeel? Zonder de mogelijkheid van Auschwitz is vrijheid immers geen echte vrijheid, gepreserveerdheid maakt je immers tot een marionet, nietwaar? Ook Jezus´ zondenloosheid is dan een mythe. Nu houdt vrijheid ook in gradaties aan voortreffelijkheid. Maar waarom zou een schepper ook geen superwezen kunnen scheppen, dat het vrijwillig vertíkt om te zondigen? Nee, God wil niet meer begenadigen. Dit kan alleen maar zijn, en dat is dan die zg. ´onmacht´, dat Hij Zich de waarheidsverhoudingen niet kan ontveinzen. Maar sommige ontmythologiseerders doen alsof het leven van alledag de norm is en God dus geen ander leven dan dit had kunnen scheppen. Vandaar het toelaten van zonde en het vooralsnog onvolmaakt laten van de schepping. Men dwaalt: Een andere reden voor lijden (en meteen ook voor het laten bestaan van de dood) dan de zonde is niet te vinden. Is dit juist geen mythologisering van het leven van alledag? Het is theologisering, is ´mathematischer´, d.w.z. maakt begrijpelijker dan in symbolen gieten die in wezen tautologieën zijn en aldus pseudobegrijpen. Dit leidt voor de goede verstaander tot een werkelijk inzienn14 Dan bewijst de reële opstanding de overwinning op de zonde en daarmee op lijden en dood. Maar is dit laatste dan wat Kol. 23:(13-)15 zegt, gelijk B.v.I. beweert? Dit ´hij heeft de overheden en machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen gezegevierd´ kan
48 toch helemaal niet daarvoor metafoor staan? Ef. 6, 12 is wat dit betreft duidelijker: Het gaat zowel om de wereldse machten machten der duisternis als de bovenaardse. Het gaat.in deze verbanden steeds om aangenomen werkelijke machten, die God tegenwerken. Zichtbaar niet alleen als lijden en dood, die daar dan volgens de ontmythologiseerders mee vereenzelvigd worden, maar ook als ook als werkelijke overheden georganiseerde boosdoeners, aardse en boze geesten ´in de hemelse gewesten´. Symbolische personificatie van de ban van de wereld en de macht van de dood? Dan toch ook van de Godvijandige wereldse overheden, Maar ongetwijfeld ziet Efesiërs er meer in, nl. een heus duivelsrijk. Is dit niet eigentijdse verbeelding, metafyisische projectie, maar waarvan de blijvende werkelijkheidswaarde zuiver aards is? Maar zulke verhaalde gebeurtenissen als over de bezetene van Gerasenen komen vaker en ook nu nog voor en het eeuwenoude antisemitisme, je mag wel zeggen: een inblazing, wist uiteindelijk ook in de Shoa raak te slaan. Het boze is een reëele macht, men onderschatte deze niet. Zonde is niet alleen maar wereldse gevangenschap, al zijn er in r.k. kring die de wereldse navolging willen verkopen voor overerving. Nee ze zit in ons, ja, het boze is een macht, die je in haar greep probeert te krijgen..Dit laatste mythologisch taalgebruik? Er is nogal wat dat erop wijst, dat er meer aan de hand is. En wat betreft de macht van de dood, is de dood dan niet zo natuurlijk als maar zijn kan? Nee, aan alle vermoorde onschuldigen blijkt dat dit niet is wat de goede God op zijn beloop kan laten om geen monster te zijn, maar dat Hij allesbehalve is. Primaire notie van God is: Hij is goed. Een wie hier anders over denkt en God deze eer niet geeft is niet goed, maar legt zich neer bij beulen en moordenaars, of men zich nu bij de ´bekennende Kirche´ rekende of niet. Kortom. Theologie is een ´ordo sui generis´, onderscheiden van mytho-logie. Ik houd om al dikwijls uiteengezette redenen zowel Johannes´ verslag van het lege graf en de vaste constante van dit gegeven in de synoptici en Handelingen als zijn verslag van zéker de eerste, en naar alle waarschijnlijkeid de gemelde in hoofdstuk 21, verschijning(en) als dat van I Kor 15 hiervan, voor volkomen betrouwbaar. Verder is hieraan een andere ´functie´ geven dan de schrijvers bedoelen niets anders dan een geheel ander evangelie, ja een pseudo-evangelie prediken.Als hier iets slechts ´alsof´ is, ontbreekt er iets aan en zijn wij tot lijden en smadelijke dood gedoemd. Kunnen de evangelieschrijvers het wel bedoelen, maar zich niet bewust zijn van de eigenlijk andere bedoeling? Die blijkt er helemaal niet te vinden. Bovendien kunnen zij hard maken wat zij bedoelen. Met dit vol te houden ben zelf geen geschokte traditionalist, maar dit is mijn conclusie. De letterlijk opstanding is zelfs het enige bewijs voor een leven na de dood dat wij hebben, anders is het een vertrouwen, dat God niet dat monster is waar ik het net over had, want het socratische bewijs voor de onsterfelijkheid van de ziel houdt geen rekening met inzakking van bewustzijn tot niets als altijd wel van de ziel van dieren is aangenomen, met de mogelijkheid van eeuwig coma of slaap. Paulus zegt niet voor niets, dat als er geen opstanding is geweest (en hij bedoelt niet aan gene zijde, maar na drie dagen op aarde), wij, die menen te geloven, nog in onze zonden zijn. Hiertegen in te brengen, dat wij nog wel degelijk in de opstanding geloven, maar de ´eigenlijke bedoeling´ ervan alleen maar beter begrijpen, dat dit buitengewoon oneerlijk is, blijkt al uit het feit, dat ermee de belangrijkste hardmaking van wat de betekenis is van het kruis wordt weggenomen, zodat alleen maar overblijft dat men in het kruis gelooft, omdat men erin gelooft. Vandaar dat ik wil zeggen: Gooi weg al die pseudogeleerde rimram en neem een lees zelf en houd daarmee niet te gauw, door een of ander dingetje afgeschrikt, mee op. Men leze zeker ook Handelingen. Houd van de wat voor inzichten doorgaat in ieder geval een paar dingen, niet veel, over, die echte inzichten zijn: er is een oer-Marcus driemaal verwerkt, Matteus en Lukas hebben veel logia en wat aanvullingen toegevoegd. Johannes heeft redes geparafraseerd en bepaalde kennelijke uitspraken profetisch gelezen en weergegeven. Maar een bron Q is iets vaags. Gemeenteschepping: volledig uit de luchtgegrepen omdat men aan wat er verteld wordt niet aanwil. Toeschrijvingen bij Bultmann c.s. zijn willekeurig. Datering van de Marcus en
49 Mattheus na 70 kan niet op de apocalypse van Jerzulems ondergang berusten, daar deze van de werkelijke toedracht hiervan volkomen afwijkt. Bij Lukas ligt deze meer voor de hand, althans lijkt voor de hand te liggen, maar in mijn publicatie ´Schijn en Wezen´ ben ik iets anders op het spoor, dat ook deze late datering onnodig maakt. Wat over het algemeen late datering nodig lijkt te maken is in feite niets anders dan een armslag uit voorzichtigheidsoverwegingen. Omdat men een eerder niet kan hardmaken, neemt men voor de veiligheid maar een latere en gaat er vervolgens van uit, dat de datering ook zo laat moet. Zo gaat ook een gerucht een eigen leven leiden. Ontmythologisering is uit hetzelfde ongeloof en doet het tegenovergestelde van het dienen van Gods jou existentieel tegemoetkomen. Wat wij in feite zien is een projectontwikkelaar, die een fantast is, die woningen optrekt waarin mensen die goed opletten wat zij kopen niet kunnen wonen en velen reeds blijken niet te willen wonen, omdat ze van Kerk, woord en sacramenten wegblijven. Is het geen verwaandheid te menen, dat een consensus over datering, over onnaspeurlijke historiciteit, ook als men niet zo apodictisch als Bultmann te werk gaat, van 150 jaar kritische bijbelwetenschap weg te kunnen wuiven? Niet als men ziet, dat wat hier zijn werk doet een vorm van fideïsme is. Dit vervangt kenbaarheid door ´voor waar houden´, ´alsof´, om te beginnen ziet men zo de subject-objectverhouding en dit bepaalt de gehele gedachtegang van de school, maar dan ook omgekeerd: men doet allerlei aannames en bouwt hiermee luchtkastelen. Met name Duitse omgevallen boekenkasten hebben hier een handje van. Tot fideïsme kan men van twee kanten komen. Vanuit de natuurkunde, men bestudeert er fenomenen, dé werkelijkheid is een te ´metafysisch´ begrip. Goed, we mogen zeggen, dat het om benaderingen van de werkelijkheid gaat. Maar algemene schablonen, ook wel ´paradigma´s ´ genaamd, kunnen een eigen leven gaan leiden. Vanuit het geloof geschiedt dit in theologie. Zo wordt de gelovige belijdenis van de opstanding een ´geloofsuiting´, niet de opstanding fundeert het geloof, maar het geloof de opstanding, ´paasgeloof´. Dit is dus een omkering van de subject-objectverhouding. De subjectieve werkelijkheid gaat door voor de werkelijkheid waar het om draait, de objectieve gaat de mist in.Maar waar het mij nú om gaat is, dat men zélf aannames maakt, niet meer als bepaalde benadering van, perspectief op werkelijkheid, maar zijn eigen maakwerk eenvoudig voor waar aanziet, en dan: waarom dit zo gemakkelijk afgaat. En dit is, dat hier sprake is van een ´slecht´-wording van echt geloven, dat men afdoet als zijnde niet: bewijzen. Nu heeft geloven wel degelijk een overtuigend object, maar zo wordt het ´gezicht´, het voor-mij-overtuigende, de overtuigende ´Gestalt´ benadrukt boven de ´adaequatio intellectus et rei´, een echt (alleen maar) ´voor mij´, iets echt subjectiefs, dus iets zwevends en dit is dan de houding waarmee men, juist vaak nog gelovigen, op geleerde wijze het Nieuwe Testament analyseert, hierbij zwevend allerlei subjectieve denkbaarheden naief postuleert. Dit is dus een decadentie van een werkelijke geloofshouding, welke is: geloofhechten aan een door authenticiteit innerlijk overtuigend object. Men neemt dit laatste voor ´alsof´, vindt ´nu eenmaal geloven´ heel gewoon, hiervoor leent iets geduids zich heel goed, want dat duiden zelf is verwant aan symboolgevoeligheid die bij geloven komt kijken of die helpt geloven, en men merkt zo op een gegeven moment niet eens dat men de grond, het object, onder de voeten verloren heeft en duidt zonder object voort. Zo wordt het duiderij. Duiderij bij weggevallen object wordt veronderstellen van dit zelfde bij de oorspronkelijke christenen. Het feit dat men geloofde wordt verdraaid tot het doen van geloofsuitspraken in plaats van dat men werkelijk ook aan iets geloof hechtte, leidt tot de misduiding van pregnante samenvattingen tot ´paradigma´s´ die als lichtkogels de geesten zouden hebben omturnd. Zo geeft duiderij zichzelf de kans om objectloos tóch via een pseudo-houvast - in wezen is deze zelfverdubbeling van waard (deze geleerden) die zijn gasten (de oudchristelijke gelovigen) vertrouwt als hoe hijzelf is: nl. door te menen, dat deze ook geloofden ´alsof´, zichzelf te versterken, op hol te slaan. Omdat er zo vele halfgelovigen zijn, want het Europese ongeloof is
50 een cultuurfase, is het kielzog dat bij enkelingen al lang geleden begonnen is zeer breed, zeker na de uitvinding van de pocket-boek en paperback, de toegenomen scholing en de televisie, daar de massa´s, zeker geschoold, zijn van de heersende scholen mentaal afhankelijk zijn. Wat hiertegen om der waarheid wil te doen? Wel, er zijn reeds vele pogingen ondernomen om dit ontij te keren, maar het bleef aan de winnende hand. Daar zit een voordeel aan, nl. de uitdaging om zich te verantwoorden. Het defensief waarin de orthodoxe gelovigen zich steeds bevonden leidde weliswaar tot veler capitulationisme, functie van het kielzog, maar dwingt ook tot het uitzuiveren van argumenten bij de standhouders. Maar op zijn beurt is ook dit een proces, dat al bij het eerste ´terugschieten´ begonnen is, zodat oude apologetische argumenten zeker vaak nog valide zijn. Maar het ging om een aanval als een stortvloed, dus overeind blijven kan alleen in de loop van de tijd blijken. Wat ook meespeelt is de aggressieve reclame die uitgaat van de indeling progressiefconservatief. Een bepaalde teneur heeft soms de wind mee en niemand die zich dan durft te onttrekken aan de stootkracht ervan en er tegen kan om uitgemaakt te worden voor reactionair, of bekrompen. Er is een enorme druk geweest om ´met zijn tijd mee te gaan´. Het is dan bij je zoeken van houvast, alsof je in een ondiepe rivier zwemmend op de bodem wil gaat staan, maar steeds wil de stroom je omtrekken. Het gaat dus om je houvast te zoeken door kritisch te denken. Let wel, dat velen die zich als kritisch zien, ook kritische geesten, niet zo kritisch en tegelijk scherpzinnig hoeven zijn als zij wanen, veelal is een hoofdimpuls ´ertegenaan trappen ´, of betwijfelen, tonen dat iets niet zo is maar anders is, waarbij dan eigenzinnigheid als deugd geprezen wordt. Wie zegt dat dit ook minder deugdzame kanten heeft, dus ondeugd gispt, dat is dan een preker, en men kan dan inderdaad niet zeggen, dat dit niet zo is, doet men het lang, dan is men een oude zeur, zoals b.v. George Steiner, die steeds hetzelfde herhaalt. Maar al deze kwalificaties liggen in de sfeer van ´smaak´, ´bon ton´zijn, zeker niet bepreekt of betutteld willen worden, we zijn immers volwassenen en geen kinderen. Maar of dit allemaal ook werkelijk terecht is is zeer de vraag, het zijn veeleer bourgeois-oogkleppen die men zichzelf opzet. Want werkelijke kritiek is een voorstadium van onder verwerping van wat vals is onderkennen van wat waar is, en zich daarbij niet door allerlei kwaadaardige stemmen vanaf te laten houden. Wat ik daarnet zei met behulp van de beeldspraak van de trekkende rivierstroom wordt bewezen, doordat ook in dit stukje van Van Iersel, en wel op pg. 126, de revolutie haar eigen kinderen opeet wat meteen toont dat hijzelf bij de mensensoort behoort, die wij in deze kringen zo vaak aantreffen en die erop gespitst is te ontwaren wat de laatste trend is, gevoelig is voor de ´dernier cri´, zichzelf tot slachtoffer maakt van de dag, en die als de dood is voor het enige ding dat ze als tegenovergesteld hieraan kunnen denken en dat is conservatisme, niet eens zozeer om het te zijn, want men is dit vaak heimelijk juist (voor zichzelf, men maakt het zichzelf graag wijs), maar om ervoor uitgemaakt te worden. (Deze oogklep verhindert te zien, dat men het ook zo kan doen, dat men wat van het oude waarde heeft laat staan, geen waarde heeft afbreekt, maar daartussen is er ook nog vaak mogelijkheid van: verbetering, en hetzelfde doet met het nieuwe. Ook kan uitbouw van het waardevolle van het oude leiden tot zeer vergaande vernieuwingen. Alhier hebben we vele oude geloofsnoties, gescherpt door deze modernisten, soms als koren van kaf te scheiden en des te scherper in het vizier te houden en ervoor te getuigen.) Pg. 126 zegt hij namelijk: ´Afgezien van de vraag, of deze filosofie (bedoeld wordt de existentiefilosofie) als wijsgerig systeem reeds geheel tot het verleden behoort, zal men toch moeten zeggen, dat de geesteshouding waarvan zijn de uitdrukking was niet langer op deze manier aanwezig is.´ M.a.w. ze is ´uit´ en daarom taal ik, B.v. I. er niet meer naar. Het gaat er toch om wat jij ervan vindt!, toch niet of het ´uit´ is. Zo´n ´systeem´ met talrijke ware inzichten hoort er nu helemaal tot het verleden? Zelfs de veelgeplaagde Descartes hoort niet helemaal tot het verleden, anders zou het raadsel hoe primaire kwaliteiten in secundaire worden omgezet wel
51 opgelost zijn. Het valt mij op, dat er in deze kringen van threologen uitzonderlijk veel mensen rondlopen, die beweren dat wat men algemeen als ´paradigma´s´ kan aanduiden verschoven zijn. Dat komt natuurlijk doordat theologie kennelijk sterk paradigmatisch is, Dit is echter niets anders dan zeggen, dat oude voorstellingen niet houdbaar bleken en dit is dan wel zo ongeveer de hele voorstelling, waaruit men dan alleen nog een vrijzinnige rest behouden heeft. Omdat dit een cultuurschok is die reeds werd veroorzaakt rond 1800 kunnen we ook zien wat op geleerd niveau toen al het gevolg is geweest, want ook het Godsgeloof, later ook de Thora, nog later het Joodse volk gingen de vernietigingsmachine in. Het waren maar onhoudbare paradigma´s. Hier klopt natuurlijk niets van, want als verouderd paradigma wordt alleen maar betiteld wat degenen die het zeggen verwerpen. Maar waarom zijn er dan zovelen? Wel het gaat om relatief- gelovigen, die met dat ze gelovigen zijn ook aan het gevaar zijn blootgesteld het te verliezen en als deze massa eenmaal aan het schuiven gaat, wordt er fors geschoven. Maar aan minder of meer ongelovigen kan het worden geschonken. Uiteindelijk is geloof namelijk een zaak van genade en hangt hierzonder aan een brekend draadje. Waarom werd deze dan weggenomen? Door de hele Europese zelfverheffing, door van de terechte emancipatie de zelfzuchttige kant van vrij willen zijn van in het ergste geval welke binding dan ook.
52 W.S. Vorster. De structuuranalyse Dit hoofdstuk geeft uitleg over uit de taal- en literatuurwetenschap afkomstige tekstkunde, en de toegepassing hiervan op het Nieuwe Testament Conclusies die ik uit dit hoofdstuk trek is, dat structuuranalyse niets anders is dan ´common sense, made difficult´ en die de levende mededeling doordrukt tot eigenlijk alleen maar een literair gebeuren. Het Woord Gods als slachtoffer van ´geleerde´ begrippelijkheid. Het gaat om aandachtspunten om inzicht te krijgen in vertelpatronen, iets wat op zichzelf uiteraard best vruchtbaar kan zijn voor het beperkte doel dat het wil dienen.. Pg. 143/144 Niet bepaald verbluffend is het inzicht van E. Güttgemanns, dat wonderverhalen gekenmerkt worden door de oplossing van een gebrek (deze ´motifemen´ zijn ´lack liquidated, afgekort LL), niet alleen lichamelijk, maar ook b.v. penibelheid van een situatie. Nu is dit inzicht kennis die wij al hadden. Wat normaliter niet kan worden opgelost toch oplossen is uiteraard ´gefundenes Fressen´ voor de wonderdoener. Dit kenmerk is in het wonderdoen als één van de voor de hand liggende redenen ervoor geïmpliceerd. Als het boven wat een wonder is iets niet direct vanzelfsprekends erbij doet inzien, is deze notie relevant, en dat ligt dan daaraan, dat een wonder niet zomaar een kunstje is, maar een bepaald doel dient. Maar het nieuwtestamentisch wonderverhaal in het algemeen blijkt hier niet, als door G. beweerd, mee samen te vallen, of hij zou de term ´wonderverhaal´ slechts op dit soort van wonderen toepasbaar moeten achten, maar dan is wat hij doet niet anders dan een definitie, d.w.z. van iets wat wij allang weten alleen maar een omschrijving. Maar dan zouden andere krachttoeren geen wonderen zijn! Want een waterwandeling is een groter wonder dan een stormstilling, want het laatste kan nog een staaltje van hetzelfde soort zijn als het stilzetten van een locomotief door Buster Keaton, gebruikmaking van (inzicht in) het moment, ondanks het feit dat er nog een penibele situatie wordt opgelost. En de transfiguratie, een ´gezicht´ a.h.w. op bevel, is geen wonder? ´Onderaan: ´Jezus wordt bijgestaan door… (o.a.) demonen´. Ik ken maar één geval, en dat is het in zee drijven van illegaal gehouden varkens. Maar om dit nu bijstaan te noemen. Indruk. Voor het verstaan van de boodschap van het Nieuwe Testament is de structuuranalyse niet zeer relevant. Deze wordt zeer sterk tot ´narratie´ ´verdinglicht´. Doodgedrukt door overstelpend formalisme. Pg. 145 onderaan. Analyse die er op uit is de relaties van de motifemen en actanten vast te stellen moet de ´plot´ van het verhaal samengesteld worden door de handelingen en actanten met elkaar in verband te zien.´ Dus: men moet nagaan hoe het verhaal is samengesteld door het te demonteren en weer te monteren. Eigenlijk is dit niets anders dan wat men al heeft opgepikt nog eens overdoen door het schema er uit te abstraheren. Dit is vooral het botvieren van een bepaalde lust die wij ook aantreffen bij o.m. autosleutelaars, horlogemakers en tandartsen met dit verschil, dat iets nieuws en nuttigs produceren. Vanwege dit verschil is de enige nieuwheid die zulke procédés kunnen opleveren verwringingen zijn, met name door inlegging, zoals bij Dibelius, die bij een lovende menigte van een ´koor´ spreekt, in een literair-ideële sfeer dus. Hier is dit te zien in Greimas´ analyse van en kwalificaties binnen het verhaal van de genezing van Bartimeus. Vorster. QT (´Qualifying Test´): de belijdenis van Jezus als de Zoon van David kenschetst Bartimeus als het subject van de MT (´Main Test´). MT: verzoek om genezen te worden. Oplossing: Hij ziet weer. GT (´Glorifying Test´): Hij gaat Jezus volgen. Bartimeus wordt als leerling erkend.´ Commentaar: Bij de ´QT` wordt Bartmeus helemaal niet aan enigerlei test onderworpen of zelfs maar ´Bedeutung beigelegt´. Hij treedt eenvoudig tevoorschijn. Bij de MT slaagt zijn geloofsproef. O.K. Bij de ´GT´. Hier bevindt zich niet de gesuggereerde superlatief of maar enige vorm van verheerlijking, zoals wél bij een lovende menigte het geval zou zijn. Maar veel
53 interessanter dan zulke inleggende dwangschema´s te maken is het analytische moment alhier, gelegen in op te merken, dat i.p.v. van verdere stijging hier, in onderscheid van de variant bij Mattheus en Lukas, waar de zoon van Timeus een volgeling wordt, slechts staat: ´Hij volgde Hem op de weg´. Dus: hij liep achter hem aan. Er is dan ook geen sprake van een (enigszins) algemeen toepasbaar schema, maar net zo´n inleg door deze twee evangelisten als Deimas hier pleegt, maar zonder dat getheoretiseer en zonder dat je nu van ´verheerlijking´ kunt spreken. Maar hier is dus een, uiteraard enigszins relevant en opmerkenswaard, getuigenis door deze evangelisten. Bij deze vergelijking is b.v. ook veel interessanter, want enigszins bizar en verwonderingwekkend, dat Mattheus het over twee blinden heeft. Hoe komt dat? Of: waarom doet hij dat? Wat zegt dit over de variantie, over oer-Marcus, dat zich aldus manifesteert? Het antwoord moet wel luiden, dat ´Mattheus´ of diens informant heeft gemeend, dat de zoon van Timeus en Bartimeus twee personen waren. Dan zou je dus zeggen, dat Marcus eenvoudig de oudste tekst is, maar het kan ook zijn, dat er een gemeenschappelijke derde is. Waarom niet naar van alles en nog wat gekeken i.p.v. alles in de dwangbuis van een geliefde methode stoppen? En wat helpt de analyse van narratieve structuren het dóórdringen van wat de schrijver de lezer wil doen verstaan? Er is iets dat mij opvalt aan het afgedrukte hexagram van Van Iersel, waarbij ieder begrip met ieder begrip een betrekking heeft (uitgedrukt door verbindingslijnen die ik hier niet weergeef) gekruisigd levend dood niet-dood niet-levend opgestaan waarin de onderlinge stand van deze centrale begrippen van het Emmaüs-verhaal als volgt afgelezen moet worden: levend, wat het tegenovergestelde is van dood, is: niet-dood en, viceversa, dood is; niet-levend, is, en gekruisigd het tegenovergestelde van opgestaan en beide dood noch levend, maar beide als alternerend betekenen (tenminste zo meen ik het af te moeten lezen en uit Vorsters verwoording ´de(ze) bijkomende punten (: gekruisigd, opgestaan) zijn de disjuctie van de tegenstellingen (: (niet-)dood en (niet-)levend) en het product of de combinatie van de tegenstellingen´. Wat mij hieraan opvalt is, dat kruisiging, alhoewel dood, als zodanig meteen alweer leven is en opstanding, alhoewel geen dood, nog altijd niet´-leven is, hetgeen blijkbaar zijn interpretatie van de opstanding als het levenmededelende van het kruis is en niet iets dat volgt op het kruis, en historisch is. Anders had hij ´gekruisigd´ en ´dood ´ op elkaars plaats kunnen zetten en zo ook ´opgestaan´ en ´levend´. Nu zet hij ´opgestaan´ tussen ´niet-dood´ en ´niet-levend´, omdat deze, in tegenstelling tot ´gekruisigd´ dat een naar levend overgaande reële dood is binnen ´gekruisigd´ reeds dit overgegaan zijn, de reële dood achter zich gelaten hebben is, d.w.z, het uitzeggende is, dat de reële dood leven is. ´Opgestaan´ had in dat andere geval (dat er is wanneer wij V.I.´s interpretatie van de opstanding niet volgen, maar wel degelijk als iets apart volgends zien) echter niet op de plek van ´niet-dood´ gestaan, juist omdat het méér is dan alleen maar niet-dood, betekenis die zich hier uitstekend leent voor ´dood is eigenlijk niet dood´ als Van I´s toekenning van de betekenis van de betekenis opstanding aan de betekenis kruisiging. Hieruit blijkt duidelijk, dat de structuuranalyse geen kennis toevoegt, doch alleen maar een wijze van scherp toezien is, en niet wegneemt wat je er zelf inlegt, als je dit doet. Vorster: ´Het is niet juist deze benadering zonder meer van tafel te vegen omdat er bij de structurale exegese (waar dit een voorbeeld van is) geen plaats is voor de boodschap van de tekst en het er alleen om gaat hoe de boodschap geproduceerd wordt (: het kenmerk dat structuuranalyse ´structurale exegese´ doet zijn).´ Nee, inderdaad, dit werd net gedemonstreerd, maar zonder Van Iersels inlegkunde, in dat geval als vierkant, ware de hele demonstratie een tiviaal in schema zetten van de in het verhaal centrale begrippen, heus wel met hun gezamenlijke boodschap, maar dat wist de lezer al.
54 Pg. 150 ´E. Güttgemanns…..is van mening dat het in principe mogelijk is om met behulp van performance-teksten (d..w.z. teksten beschouwd als realisaties van het tekstscheppend vermogen, competence, van schrijver), een mogelijkheid te scheppen, met behulp waarvan nieuwe teksten gegenereerd kunnen worden die soortgelijk zijn aan die welke in het Nieuwe Testament voorkomen. Hier krijgt men te maken met de hermeneutiek – een aspect van de structurale exegese van het Nieuwe Testament waarvan de toekomst moet uitwijzen of ze houdbaar is.´ Wat dit laatste betreft gaat het met alle met schijn van hout te snijden gelanceerde beschouwingswijzen altijd zo, ook als ze niet houdbaar zijn blijven ze lang hun werk doen. Hermeneutiek gaat altijd via vertaling van grondbegrippen, dus de beoogde structurale analyse doet ditzelfde door zich op voorbeschreven wijze op samenhang van begrippen te concentreren. De vraag is of dit veel voor heeft op dit op de gewone discursieve wijze te doen, waarvan het eigenlijk alleen maar een schematisering is.
55 N.a.v. R. Zuurmond De materialistische exegese Welke klassen-, althans maatstschappelijke bepaaldheid hebben de teksten van het Oude en het Nieuwe Tesstament? De uitleiding uit de Egyptische slavernij spreekt voor zichzelf, de intocht en de zelfhandhaving in Kanaän is de overwinning van één stam bestaande uit voormalige slaven die in een nomadisch-tribale situatie van ´homo homini lupus´ de overwinnig behaalt, maar in de inwendige verhoudingen binnen en tussen de twaalf stammen mag het niet zo toegaan als bij de niet-Israelieten. Opvallend is dat deze twaalf stammen de gelegenheid kregen een staatsvorm te kiezen en dat hun hierbij door de profeet Samuel het koningschap werd afgeraden, vervolgens, dat men deze raad in de wind sloeg uit conformisme met de buitenwereld. Van het profeten valt op, dat het niet, zoals men mocht denken, gaat om leiders van onderdrukte groeperingen die rebelleren, maar wel dat ze de heersende groepen aanklagen voor het onrecht dat ze toelaten of doen, maar evengoed keren zij zich tegen afval van het volk, onrecht door de heersenden is een van de vele zaken die worden aangeklaagd. Een profeet kan zelf, maar hoeft zelf geen ´proletariër´ te zijn, hij kan b.v. schaapherder zijn (Amos), priestezoon (Jeremia). Nee, het is de godsdienstige inspiratie die aan klaagt. Zedelijk besef komt in alle klassen voor. In de geschriften van het Nieuwe Testament zien wij twee partijen: de vergrieksende, niettemin nationalistische (zeker hielden zij het belang van het Joodse volk in de gaten) Sadduceeën, die weliswaar de Tora als grondslag van de staat erkenden, maar t.o.v. van economische en politieke omstandigheden niet al te strikt waren, en de Farizëën, die weliswaar van de Pentateuch uitgingen, maar dan aangevuld door haar mondelinge exegese, maar zich hiertegenover t.o.v. die omstandigheden strikt trachtten te verantwoorden. De Sadduccëën vinden wij bij de hogere rangen van de priesters en bij grootgrondbezitters, de Farizeën, ontstaan uit de ´chassidiem´, zeer Toragetrouwen tijdens de vrijheidsstrijd van de Makkabeeën, zijn veeleer een vrome groep binnen de samenleving als geheel. Opvallend is beider theologische verschil: Voor de Saddiuceeën is de God van Israel er voor Israel alleen, voor de Farizeeën is Hij een universele God, van de hele mensheid dus. Isidore Epstein, aan wie ik deze gegevens ontleen, zegt: ´Naar de godsdienstgeschiedenis toont, leidt het geloof in een universele God gewoonlijk tot individualiseren van de godsdienst, terwijl het geloof in een nationale God in tegenovergestelde richting gaat.´ Zo was het ook hier. De Farizeeën geloofden in de individuele onsterfelijkheid en vergelding in het hiernamaals, de Sadduceeën niet. De Farizeeën zijn duidelijk speculatiever, en hebben de Gods-Idee, inzicht in wát God eigenlijk is, kunnen zich niet voorstellen, dat het van God verkregen leven aan ons die het hebben leren kennen dweer afgenomen (´voor Zijn aangezicht weggedaan) zal worden en houden de hele profetie, ook op de daarin aanwezige indicaties hiervan, in het oog. De opinie der Sadduceeën die over onsterfelijkheid zwijgt en wagen zich niet aan zulke speculaties en hebben genoemde speciale aandacht niet. Wat wij hieruit voor het Nieuwe Testament kunnen afleiden is, dat Sadduceeën in allerlei opzichten ´vrij´ wilden zijn, niet zó Schiftgetrouw waren, of zij hadden hier een wat ´vrije´ opvatting over, vanuit dezelfde psychologie als later het auditorium van Pelagius, te onzent Remonstanten. Met hen hadden noch Jezus van Nazaret en zijn leerlingen, noch Saulus van Tarsus, noch de leerlingen van Johannes veel verwantschap. Wel meer met de Farizeeën, zowel Johannes als Jezus, echter zonder sommige sectarisch overkomende hebbelijkheden van velen hunner. Ze zijn dus te kwalificeren als authentieke Joodse vromen. Jezus was timmerman, Johannes echter de zoon van een priester en Saulus, die overtuiggd Farizeeër was
56 geweest met alles erop en eraan, tentenmaker. Opvallend is die combinatie beroepsarbeid en Godzoeker zijn. Inmiddels staan wij hiermee voor een tweede vraag: Welke klassen- , althans maatstschappelijke positie kregen de teksten van het Oude en het Nieuwe Tesstament? Hun prediking ging de concurrentie aan met andere religieus rijkswijd door de hele maatschappij heen en vulden ook bij onverschilligen een vacuum op. Toen het keizerlijk hof was omgegaan werd de christelijke religie de nog enig toegestane, een voorbeeld van beslissende invloed van een stukje ideële bovenbouw op de maatschappelijke onderbouw. Deze situatie bleef eeuwen gecontinueerd worden. Om verder te gaan met de dienstbaarheid van beroepsuitoefening aan religieuze beleving waarover wij daarnet te spreken kwamen, deze heeft eeuwen bestaan en heeft ook religieuze arbeidsethiek bevorderd. Alleen hier zien wij, dat de praktische insteling van de ambachtsman een voedingsbodem wordt voor technische en wetenschappelijke ontwikkeling en aldus indirect voor sciëntisme, rationalisme én materialisme. Dit mechaniseert het wereldbeeld, leidt tot de notie van de God-oppermetselaar en de God-horlogemaker, deïsme.Wetenschap gaat godsdienst vervangen. S, r en m staan er in de 19e eeuw er zelf tegenover. Het dan ontstaande fabrieksproletariaat heeft aanvankelijk nog godsdienstige geïnpireerde maatschappelijke onwentelingsideeën, utopistischer dan die van laatmiddeleeuwse boerenopstanden, maar dit veranderde in atheïsme. Debet hieraan was de invloed van de heersende zich ontwikkelende filosofie, hetzij door haar gebrekkige invulling van de filosofische puzzels die het vereindigde godsbeeld achterliet, een nacht waarin men zich bleek te bevinden, toen de mist van het fideïsme voor de ogen van een jongere intellectuele avantgarde (de Berlijnse doctorenclub) optrok (Feuerbach), hetzij als kritische concurrent van de scheppingsgedachte.(Darwin, Huxley).Prometheïaanse bestorming van alle goden werd enerzijds dienstig gemaakt aan antfeodale en antikapitalistiche strijd tegen de godsdienst als troost-´Ersatz´ voor de daadwekelijke opheffing van daadwerkelijke maatschappelijke slavernij en als goedprater van klassenoverheersing (Marx, Engels).. Wat in alle revolutie bleef was de door de monotheïsmen, i.c. christendom en jodendom, veel eerder massaal verbreide de idee van de wezenlijke gelijkwaardigheid van alle mensen. Hoe meer werkman, hoe meer materialist, hoe meer atheïst, dit is een nieuwe ontwikkeling geweest, die eenvoudig afhing van (al dan niet ware) kennis, maar die vooral door bepaalde al dan niet vermeende interessen geleid werd. Eén van deze interessen was ook het met name Romaanse en Russische antclericalisme bij de burgerij door de verbondenheid van de Kerk met troon en grootgrondbezit. Dit was in Engeland zeker ook het geval, maar daar beperkte de antibeweging zich tot (reeds half 19e eeuw) drossen van de massa der werkenden uit de kerk. Het is ook een typisch Europese ontwikkeling geweest, niet Amerikaanse. Daar worden immers godsgeloof, grondwet, vlag en onafhankelijkheidsverklaring met de paplepel ingegoten, heeft men sociaal voor zelfidentifcatie de godsdienst nodig, en de immigranten die het wilden gaan maken, hadden, individualistisch als dit is een kapitalistische mentaliteit. Daardoor had het zich ongeremd door grenzen zich aldaar ontwikkelend kapitalisme weinig socialistisch tegenwicht en bovendien hield men dit actief tegen. Zodoende kreeg ook het bijbehorende atheïsme weinig kans om zich in de samenleving te vestigen (wel onder geleerden) en uit te stralen Maar in de Europa ging secularisatie hand in hand met verburgerlijking en proletarisatie.\ Deze hele dynamiek wordt gedragen door een zich uit en aan de maatschappelijke ontwikkelingen zelfversterkend vooruitgangsgeloof, zodat alle maatschappelijke en ideologische tegenstellingen op scherp stonden. Anderzijds ging deze bestorming ook aan tegen de joodschristelijke moraal, die vde zich verheffende Nietzsche en epigonen voorkwam als een slavenmoraal. Aan deze hele filosofische ontwikkeling lag een criticistische functie te
57 grondslag, die via het existentialisme, neomarxisme, feminisme van eenieder t.o.v. de traditie zelfverantwoording vergde. De hele kriticistische beweging is tevens sedert de Reformatie, niet het minst door het bestaan van meerdere confessies naast elkaar aangewakkerd, ontwikkeling van het individuele geweten geweest tot op de dag van vandaag. Het totaalresultaat is in Europa echter ook een algemeen verbreid ongeloof geweest, zowel aan het bestaan van een persoonlijke God als aan de bovennatuurlijke inspiratie van de Bijbel, aan de historiciteit der evangeliën en Handelingen. Wij hebben hier een hoge levensstandaard, zeer belangrijk een grote graad van risicodekking, waardoor wij meer in de watten gelegd zijn dan de Amerikanen, een grote mate aan keuze om doen waar we zelf zin in hebben en hebben eigenlijk alles, kortom een relatief paradijs op aarde, zodat wij aan godsdienst weinig behoefte hebben. Daarbij komt, dat wij door de nooit eerder vertoonde scholing van grote massa´s toegang hebben tot alle heersende denkbeelden. Daarmee wordt niet alleen aan een zeker aantal intellectuelen een worst (de eenzijdigheid van darwinisme, veel te late datering van de evangeliën, ook verbreid door de media)n15 voorgehouden, maar aan hele massa´s. Dit is de laatste jaren over alle wereldbeschouwelijkheid heengolfd. Omdat deze onwikkelingen in ons lang neutraal wat achtergebleven land laat doorzetten, heb ik ze allemaal in mijn leven mogen beleven. In de jaren vijftig geraakte ik menigmaal in principiële discussies over godsdienst (levensbeschouwing was: godsdienst t/m atheïsme), na 1965 werd dit (godsdienstig dat was je hoogstens ´nog´, zo werd je althans behandeld, maar levensbeschouwing betrof altijd iemands poltiek-ideologische richting d.w.z. rechts of links, feminisme e.d.), daarna ging het over discussies over ethische grensgevallen (abortus t/m euthanasie en homohuwelijk) na de val van de muur: discussies betreffen losse maatschappelijke items. Deze ontwikkelingen somde ik in vogelvlucht op als algemeen perspectief, maar we hadden het over het Nieuwe Testament. Daar bleek dus qua klassenbepaaldheid weinig over te zeggen. Wel daarentegen is er veel te zeggen over de Bijbel als inspiratiebron voor polieke visie en handelen. In de praktijk blijkt, dat men met de godddienst nogal wat kanten opkan. Hoewel links rücksischtslos-emancipatorisch veel agnostische en atheïstische en paarden van Troje heeft ingesmokkeld, heeft het ook als het geweten voor christenen gefungeerd die erop gewezen werden waar hun wat ontbrak. Vandaar ook dat linkse christenen zelfs hele programma´s overnamen of ook op eigen wijze beïnvloedden (te onzent Banning met zijn personalisme à la Mounier). Maar andere christenen insisteerden juist op het conservatieve van het christendom en ging het niet om de rechte leer dan wel over normen en waarden. Of men kon het goed vinden met de liberale vrijheid. Uiteraard wordt het perspectief waaruit men geneigd is te kijken medebepaald door de economische onderbouw. De kerk bevindt zich in het grooste deel van haar voormalige grondgebied aan de rand van het alledaagse leven. Ze is nog immer versnipperd als sinds lange tijd en over de hele wereld. Toch is daar nog immer de katholieke idee, sensus catholicus, die erop uit is als althans voormalig grootste kerk ook de verschillen nog te boven te komen in vast te stellen en te leren wat ons bindt en dit overtuigend te doen. Daarom ook bestaat er ook een christelijke sociale leer, maar die sommigen te ver vinden gaan in bemoeizucht, maar voor anderen niet ver genoeg gaat. In ieder geval zijn wij volk Gods onderweg, dus dat van die bemoeizucht kan ik niet beamen en het laatste is ongetwijfeld waar want inherent aan het onderweg zijn. Zoals met de hele leer valt er dus een deel ervan te erkennen en ander deel is echter nog onder discussie. Hiervoor bevindt zich in de Bijbel de inspiratie om recht te doen om gerechtigheid, maar omdat niets zich aan de morele dimensie onttrekt, hebben wij te analyseren en te moraliseren en wat onrecht is te vervangen door recht, onder meer het opheffen van onderdrukkingsverhoudingen en het vervangen van kwalijk praktijken en verhoudingen door juiste, met het oog op het
58 onstaan van een maatschappijj die gebaseerd is op waarheid, recht en zedelijkheid. Op basis van bijbelse normen is dus maatschappijkritiek mogelijk en geboden. Aldus overtuigend getuigend van de waarheid en zedelijke werkzaamheid van het Evangelie kan zij de mensheid tot de waarachtige dienst aan God brengen. Vóór alle beroepsinstelling moet men een godsdienstige instelling hebben, i.p.v. het mentale verlengstuk van de wetenschappelij-technische maatschappij te zijn door een sciëntistisch-technologisch wereldbeeld als gevolg van een som van deeldisciplines Zulk een eendimensionaliteit helpt de voortgang van de kennis ook niet, want gewonnen inzichten betekenen aan de andere kant ook weer verlies van de meest essentiële en aan de andere kant staan zijn de voortgang ervan wanneer ze dat essentiële terrein naderen in de weg (zie de noot).
59 K.A. Deurloo. De Amsterdamse School Pg. 165/166. Dat men in de kring rond K. H. Miskotte in navolging van Barthi van natuurlijke godskennis niets wil weten en zich concentreert op het bijbels getuigenis, wil nog niet zeggen, dat men in het (neo-)reformatorisch milieu weigert Gods aanzijn en grootheid uit de natuur te lezen. Praktisch blijkt dit wel degelijk het geval en het zou eng zijn, indien men dit niet zou doen. Ook het Oude Testament, psalm 104, 24 ´Hoe talrijk zijn uw werken, o Here, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw schepselen´ gaat wel uit van een vooraanname, dat God Is, zich aan Mozes gemanifesteerd heeft, Israel begeleidt, manifest ook in natuurverschijnselen, en dán diens wijsheid herkend wordt in de schepping. Maar Paulus neemt deze (Rom 1, 20) als criterium voor Gods kenbaarheid. Het is deze transparantie van Gods aanzijn, die in het scheppingsverhaal niet aan God zoals die aan Mozes verschenen is wordt toegeschreven, maar voor zichzelf spreekt voor wie goed kijkt. Het gaat niet aan de uit zijn schepselen kenbare wijze God tegen God, die zich in de Schrift openbaart, uit te spelen. Joh 14, 1 zegt Jezus: ´GijgelooftinGod, gelooft ook in Mij´ en dit laatste gaat alleen maar als God trekt. Zo is er Gods ontferming nodig om in Hem te geloven en openbaart Hij ook zijn blote ´Ik Ben´ slechts aan wie Hij wil. Dit zegt evenwel niet, dat Gods Zijn niet met de rede kenbaar is. Dat is de reden voor de twee wijzen van Godskennis waar de Nederlandse Geloofsbelijdenis van spreekt. Maar inderdaad, die mogen niet van elkaar worden losgemaakt. Acht Barth echter natuurlijke Godskennnis – Rom 1, 20 sluit hierbij in Gods goddelijkheid, Gods openbaring van meer dan alleen formele kenmerken, maar waarvoor de mens hem reeds als God moest verheerlijken en danken – van nul en gener waarde wegens ontbreken van maar enige genadige zelfontsluiting aan ons, dan zondigt hij zowel tegen de leer uit Romeinen als tegen Calvijn en de Nederlandse Geloofbelijdenis, die de leer van de Schrift volgt. En met wat Barth hieraan verdraait, daar wil ik als gelovige geen snars te maken hebben, nl. met dat hij mij probeert wijs te maken, dat je uitsluitend door met je hart geloven in Gods Woord kennis hebt van van Wie God is met uitsluiting van ook eerdere notie van wát God is, alsof ´God´ vóór de Schrift nog geen Subject mag zijn waarvan Zijn zelfopenbaring hoe dan ook het predikaat is. Alsof het Woord alleen maar zeggingskrachtig wóórd is, zonder dat dit wijst op tekenen die God onthullen: in de natuur, in naast profetie fysieke wonderen, die samen met gezichten en toegelicht door diens informatieve woorden ook onthullen dat en wie zijn Zoon is. Moet ik dan tegen de uitdrukkelijke en terechte leer van Paulus in aannemen, dat deze dwaalt en dat God(s goddelijkheid) niet uit de schepping kenbaar is, terwijl dit voor hele volksstammen van monotheïsten incluis mijzelf wel zo is? Wat is Barths ´Nein!´. Is dat goddelijk geïnspireerd of door de duivel, die hij bestrijden wilde?n16 Zeker valt Gods Openbaring niet door een natuurlijke theologie te vervangen, want alleen door Christus is Gods Zelfmededeling. Maar Barth ontzegt het evenzovele volksstammen tot de kennis dat God is te komen en in feite wordt het dan ´de fysica en Darwin, of de Schrift´. Ook de liberale theologie krijgt een dergelijk eenvoudig ´njet´ te horen zonder noemenswaardige tegenargumentatie op grond van wat inzichtelijk tegen deze theologie pleit. Men zal toch het ene niet doen, geloven in het krachtige woord en het andere maar laten? Inmiddels krijgen de liberalen dan de gelegenheid de Schrift van zijn ´body´ te ontdoen en mag jij slechts geloven bij wijze omgaan voor zeggingskracht. Maar wat we uit Paulus en Johannes kunnen afleiden is, dat God innerlijk tot (h)erkennen, ook dat Hij Is en minstens tot op inexcusabel makende hoogte wát Hij is (maar niet echt Wie), uit de schepping, trekt. En uit de Schrift als geheel kunnen wij lezen, dat en hoe God Zich onthullend ongelogen werkzaam is. Ook het geloof in Jezus als de Messias wordt bij Joden met argumentatie (i.c. uit de Schriften)
60 bereikt en als ze niet wilden luisteren dan lag dat aan hen, zogoed als de mensheid het beeld van God in de natuur voor zichzelf verduisterd heeft. Men kan erop wijzen, dat de godsbewijzen het in de westerse filosofische discussie niet hebben gehaald, maar dat heeft te maken met ontbrekende waarheidsweging, d.i. eigenlijk niets anders dan ontbrekend geloof, maar dat betreft wel het wegen van noties door het mensenverstand en niet slechts door innerlijke verlichting alleen, ofschoon deze wel zo important is, dat ze, d.i. God Zelf, zich speciaal openbarend, als tegengetuigenis tegen het rationalisme soms de nadruk tegen de rede vertoonde als bij Pascal en Heinen17 en… naar de goede kant van zijn bedoeling, Barth. Toch gaat het om een erkenning met verstand om wát het gaat: de God van Abraham, Isaac en Jacob, dat is de als zodanig kenbare Schepper van hemel en aarde. En ware dit door genade versterkt ´lumen naturale´ niet aanwezig, dan ware ons inzicht in Gods Zijn er niet, wat bij wegvallende genade, waardoor dezelfde sitruatie ontstaat als bij ontbrekend inzicht, dan ook manifest in hele volksstammen gebleken is, geheel naar Romeinen 1 overigens. Is de gevallen natuur dan tot iets goeds in staat en herstelt de genade haar dan alleen maar? De genade kan alleen maar beginnen in de gevallene, niet in de begenadigde. Als de Schrift op de schepping wijst als Gods wonderwerk, is het wijzen op de schepping alléén een stuk Tora, nl. van de eerste tafel van de dekaloog, die in hun harten geschreven is. Herstel van de menselijke natuur wijst er niet op, dat eraan alleen maar aangevuld behoeft te worden wat ontbreekt, nee, de onwedergeboren natuur is van God afgewend, een kwaliteitsverschil met de genade als van nacht tot dag, maar de dag is het herstel tot de ´oorspronkelijke´ natuur van voor de zondeval, d.w.z. van de door God beoogde natuur, maar die door te vallen slechts langs de ´omweg´ der zonde bereikt wordt. Via Barth is er in de Amsterdamse school versterkte nadruk op de uniciteit van de bijbelse openbaring. Miskotte zegt: God, zich bemoeiend met Israel, is een ´Sonderfall´, waarvan de Schrift als volstrekt serieus te nemen getuigt, elke tekst naar zijn eigen aard. Pg. 166/167. Met het vootschrijden van de ´officiële´ bijbelwetenschappen, zegt Deurloo, ontstond onafwendbaar ´onverzoenbaarheid van exegese en dogmatiek´. Naar het aangehaalde woord van Von Rad (in navolging van Dahl): ´Die historische Forschung sucht ein kritisch gesichertes Minimum; das kerygmatische Bild tendiert nach einem theologischen Maximum´. Commentaar: Geen wonder, want aan de ene kant de scepsis snijdt zelfs in levend vlees, aan de andere kant: de boodschap ontvouwt zich. Tegen deze kloof is, althans wat de evangeliën en Handelingen betreft, maar één kruid gewassen en dat is het dogmatische in zijn genese uit de exegese of van achter de exegese die al in de tekst zelf is aangebracht op te sporen, dus zijn kern terug te vinden, én uitkijken, dat je niet teveel wegsnijdt en niet alleen negatief-sceptisch, maar ook positief-evaluerend de voeling met wat van de origine tastbaar is te houden. En zeker niet als nieuwe positiviteiten aan de fantasie ontsproten pseudoverklaringen de wereld in te sturen zoals met name de ´Formgeschichtler´ bij de evangeliën en Handelingen gedaan hebben. Veelal bleek mij bij mijn studies verrassend duidelijk te worden, hoe men tot een bepaald inhouds- en zinvol, waarachtig kerygmatisch getuigenis gekomen is, zowel soms reeds in de tekst zelf, en ook als deze theologisch expliciterend daarna. Duidelijk is, dat in dit verband de exegese zich op sleeptouw heeft laten nemen door allerlei legendaire, analoge uitleg, en in louter-symbolische zin met ingelegde noties als hellenisering, ´kerygma´ als verondersteld korte ingeprente theologische boodschappen, etc. etc. en daarmee de bodem onttrokken aan de de authentieke verkondiging van het Evangelie en bijbehorende theologie. De Amsterdamse school gaat het echter niet om de geschiedenis van een tekst, maar om de huidige laatste gestalte ervan en de zeggingskracht daarvan, om te beginnen van de Tenach, het Oude Testament.
61 Pg. 168. Volgens F.H. Breukelman komt uit de exegese de theologie tevoorschijn, maar zij vormt van de laatste de hermeneutische horizon waarbinnen de exegese moet worden verricht, zegt D. Dit geldt nadrukkelijk ook voor het Nieuwe Testament, omdat volgens hem de grote oudtestamentische structuren ook hiervoor gelden. Bij de grote verscheidenheid aan tendensen blijkt aan de vormgeving van de bijbelse teksten theologische reflectie ten grondslag te liggen, ten bate van verkondiging. Pg. 169. Vooral predikanten waren blij met de Amsterdamse aanpak, aangezien overleveringshistorie ook niet alles is, ja hen in de steek liet. Rond de exegetische methode bleek theologisch-systematische inbreng onvermijdelijk. Commentaar: Theologie is uiteraard meer verwant aan exegese en omgekeerd, dan exegese verwant, ook maar zou kunnen zijn, aan een zogenaamde overleveringshistorie die haar onderuithaalt. Toch gaat het om de geloofwaardigheid van de uiteindelijk gecanoniseerde tekst in de zin waarin deze genomen dient te worden, dus zijn openbaringsgehalte, ik noem maar: de authenticteit van het Godsbegrip, Gods tegenwoordigheid aan Israel, zedelijkheidsbesef en profetie. Profetie beslaat existentiële verwachtingen en toekosmtvisioenen op basis van Gods erkende rechtvaardigheid, ziet tijdgebeurtenissen in een hoger licht, ´sub specie aeternitatis´. Profeten kregen erkenning op grond van blijkbaar uitkomen van voorzeggingen (wij zien deze functie nog levend beschreven in Hand 11, 28/21). 10, wat voor gelovigen in Jezus een essentiële dimensie extra krijgt in wat zich hier aan messiasbeschrijvingen en –verwachtingen op Jezus concentreert. Maar meteen al is op existentiële gronden hun geldigheid besefbaar, de uitverkiezing van Israel reeds alleen al. in het feit dat het het enige volk immers dat God kende, het uiteindelijk vrederijk (wil God waarlijk God voor ons zijn), het zinvolle lijden voor anderen (vierde knechtsprofetieën). Ik noem maar een aantal van de belangrijkste zaken, die het Oude Testament geloofewaardig maken. Belangrijk is wat Deurloo pg. 170 zegt: ´Historisch- en overleveringskritische disciplines mogen hun diensten bewijzen bij de interpretatie. Een exegeet weet zich telkens gedwongen om elders, buiten de tekst op informatie uit te gaan maar bij de tekst terugggekomen zal hij die ingewonnen informatie weer onder de kritiek van de gegeven tekst stellen. Die tekst zelf moet de entrées bieden, want hij laat zich niet door externe middelen tot spreken dwingen. De interpreet die anders dan via de vorm waarin een perikoop zich aanbiedt binnen een bepaalde grotere compositie in het geheim van de woorden wil binnendringen, mag erop rekenen buitengesloten te blijven.´ Comm.: Dan krijg je de valse veronderstellingen. Wát de tekst zegt is natuurlijk primair en de beste informant over zichzelf. Toch kunnen we niet aannemen, dat de kerk de teksten zomaar authentiek bevonden en gecanoniseerd heeft. Er is iets in hen, zie b.v. wat ik daarnet zei over het Oude Testament, dat zelfgetuigt, dat ze authentiek en geloofwaardig zijn. Juist hier hebben scepticisme en fantasie bij met name het Nieuwe Testament veel indicaties trachten te overwoekeren en dat zijn dan met name indicaties van historiciteit, ook van dat de Heilige Geest achter de hele, kerkelijke, Woordverkondiging werkt (met name aaan het werk te zien in Handelingen) en zelfs divergentie van oer-Marcus en logia niet tot verkondiging van apocriefbizarre verbastering leidt en de teksten, proefondervindelijk bij het prediken en theologiseren eruit, authentieke boodschap blijken, speciaal te zien in de weinige gevallen, dat de ene schijver op basis van een teksthistorie wat anders zegt dan een andere, getuige de bergeredelogia, of zelfs dan hijzelf zegt: getuige de verbastering bij Lukas van het verhaal van de man op reis naar Gaza (tot niet een typisch apocrief verhaal, maar een dat lijkt op bepaalde onhistorische, profetieondersteunende verhalen zoals II Koningen 16) en zijn beschrijving van de ondergang van Jeruzalem die i.p.v. een verslag ervan een verbastering moet zijn van de mededeling van oer-Marcus ´als die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden
62 worden´, komt overeen met wat zich in werkelijkheid rond Jeruzalem voltokken heeft Zie mijn webartikel ´Schijn en Wezen´ over de datering van Lukas en de andere evangelies. Pg. 179.´De creatieve creatieve verteltrant, vol ´midrasjische´n18 sprongen en ´onhistorische´ effecten noopt tot de gedachte, dat de periode van ontstaan of herschrijving van een groot gedeelte van de Tenach niet op de wijze van overleveringskritiek vele eeuwen beslaat. Historisch gesproken komt de ballingschap als eminent creatieve tijd hoe langer hoe meer in het vizier.´ : Van opschrijven en redigeren althans. Maar stilistische gesproken epische stof gaat normaliter wel op landurig doorvertellen terug en liggen er veelal werkelijke een aantal historische kernen aan ten grondslag.n19. Maar het geheel gaat in deze om een unieke boodschap van God die er voor de mens wil zijn.
63 N.a.v. H.N. Ridderbos. De theologie van het Nieuwe Testament Opmerkingen over een aantal zaken. Gezichtspunten der afzonderlijke evangelisten Pg. 176. ´Steeds duidelijker is bij het onderzoek gebleken, dat de verschillende presentatie van het verhaal van Jezus in de vier evangeliën niet enkel terug te brengen is op de aan de evangeliën ten grondslag liggende overlevering, maar mede verklaard moet worden uit de eigen werkzaamheid van de evangelisten, de verschillende gezichtspunten waaronder zij het verhaal van Jezus´ komst en optreden, zijn zelf-openbaring, lijden en sterven bezien wilden hebben.´ Wat wel gauw gebeurt, dat hier tautologieën ontstaan of overdreven wordt. Bv. de indruk, dat het lijdensverhaal bij Lukas ´typisch´ een ´martyrium´ (martelaarsgeschiedenis) zou zijn is een verwisseling met wat eerst later een genre werd en betekent eigenlijk alleen maar, dat ´Lukas´ indringend schreef (een effect dat een later overschrijver nog een engelsverschijning deed inlassen in Gethsemane). Mattheus´ prosternaties voor, aanbiddingen van Jezus getuigen wel van een kijk op Jezus, maar zijn toch nog altijd franje. Marcus beschrijven als ´boek der geheime epifanieën´ hangt het op aan enkele boven andere úitstekende gebeurtenissen alsof die de leidraad zijn en van tevoren in het hoofd van de evangelist om de rest dan aan op te hangen. Toevallige effecten worden dan gezien als dat waar het juist of eigenlijk om te doen is. Zo krijg je getypologiseer aan uiterlijkheden en substantivisatie van onwezelijkheden, alsof er een werkelijkheid aan ten grondslag zou liggen. Historiciteit ´Beslissend blijkt …steeds weer of men de aard en inhoud van de nieuwtestamentische boodschap afhankelijk maakt van hetgeen volgens de criteria van de algemene historische wetenschap als historisch kan gelden dan wel of men, omgekeerd, de vraag aangaande het historische juist benadert vanuit (het geloof in) de geheel eigen aard van de nieuwtestamentische boodschap. Op dit punten scheiden zicn niet zelden de geesten….´ : Aan vaststelling door de geschiedwetenschap van gebeurtenissen als historisch ligt historisch bronnenonderzoek ten grondslag en gaat het ook om wie iets zegt, wat er gezegd wordt, hoe waarschijnlijk dit is, zijn nadere inlichtingen welkom, dreigt het gevaar van bedrieglijke conclusie mogelijk, maar ook voor de hand liggende gevolgtrekkingen. Er is verschil tussen kronieken en neerslagen van geruchten, moet met bedrog rekening worden gehouden etc. etc. Wanneer bij de lucaanse geschriften er chroniqueursopzet is, dan dient het zich a.h.w. aan als boekstavende bron. Toch moeten welke documenten dan ook stuk voor stuk op hun merites worden gewogen. Daarom is van de vermelde gebeurtenissen en gedane uitspraken waarschijnlijkheidsweging geboden. Voor het werkelijk teruggaan op Jezus van uitspraken is het stempel dat ze dragen van het grootste belang en zo blijkt, dat de vraag naar de historiciteit niet los kan worden gemaakt van de weging van het gehalte van de tekst. Het Nieuwe Testament is een bron, maar helemaal niet uitzonderlijk voor een bron, tegelijkertijd een puzzel. Soms vindt men aanwijzingen, dat toedrachten hebben plaatsgevonden, die nog niet hard bewijs zijn. Inschatten en wegen zijn dan van belang, ook als keiharde bewijscriteria ontbreken, die de wetenschap eist. Maar met dit eisen moet niet overdreven worden, want soms heeft de wetenschap er wel degelijk wat aan als iets nog maar een aanwijzing is, kan minstens vaststellen met een aanwijzing van doen te hebben. Het gaat maar net om tot hoe grote graad van betrouwbaarheid het Nieuwe Testament zich wegen laat en ook door de respectieve lezer. De een heeft meer gevoeligheid voor plausibilteit
64 dan de ander en moet dan zoveel mogelijk anderen zien te overtuigen. Wat dit betreft is er meer verwantschap met ´kunnen lezen´, wat ook bij literaire teksten het geval is, een subjectief, maar daarmee nog niet noodzakeijkerwijs niet-objectief, element. Toch is niet gezegd, dat een wetenschap daaraan niets heeft, zoals wij b.v. zien in Huizinga´s ´Herfsttij der Middeleeuwen´. Niet zozeer de wetenschap is overigens de meestbelanghebbende, ze mag iets vrijblijvends houden, al is haar motief weetbegeerte, maar de gelovig zich opstellende lezer, die een weetbegeerte heeft van dien aard, dat zijn bestaan ervan afhangt.. Hij mag niet zover gaan, dat hij zegt ´dat geloof ik nu eenmaal´, een aanname. Wel degelijk gaat het om zoveel plausibiliteit in de tekst, dat hij deze erkent en zich laat overtuigen. Wat niet per se bereikt wordt is de overeenstemming waarnaar wetenschap zegt te streven. In de praktijk valt dit laatste overigens wel mee, want zoals bekend kan men in de geschiedwetenschap vaal scherp tegenover elkaar komen te staan doordat men vaak op andere signalen dan de ander afgaat en ook samenhangen van feiten anders weegt. Men moet dan de ander van het eigen gelijk zien te overtuigen en evenzeer bereid zijn zich te laten overtuigen door de ander. Dan heeft je visie een ´voor jou´ karakter en voorlopig. Bij het geloofsverstaan gaat het echter niet om visies, maar om een op grond van gegevens en kenmerken ´in de gaten krijgen´ wat er aan de hand is en de zaak om draait en daarvoor moet men tot zich laten doordringen, dat er bepaalde dingen inderdaad gebeurd zijn en daar dient men dan een leesgevoeligheid voor te hebben. Je staat dan meer in de schoenen van de detective dan van de historicus. Maar het verschil ertussen is wel betrekkelijk. Ook is het te absoluut gesteld, dat men het historische anders benadert uit het geloof dan uit de geschiedwetenschap. Dan krijg je net zoiets als: als bioloog vind ik dit, maar als christen vind ik dat. Dan kun je beter zeggen: ´de lezer zal het met mij eens zijn, dat dit en dit het geval is; veel valt er te zeggen voor dat en dat; het lijkt mij sterk dat weer dat en dat niet zo zo zou zijn. En dit lijkt mij persoonlijk zeer zeker zo, al blijkt dat jij of somigen daar niet in meegaan.´ Kortom: als wetenschapper kun je je sommige meer persoonlijke dingen permitteren, als je het er maar bij zegt en als gelovige wetenschapper moet je ook in termen van je wetenschap trachten uit te drukken waarom je iets zo en zo leest. Als bioloog zou ik in dat zeggen: voor mij als bioloog vind ik natuurlijke selectie als verklaring te weinig, ik heb in gevallen van ´deze biologische functie is er om dat en dat mogelijk te maken´ geen zin om daar maar steeds ´alsof´ voor te zeggen: er is mijns inziens echte finaliteit. En als men dan denkt: dat zegt hij alleen maar, omdat hij, jood, christen, moslim of himdoe is, dan zou men denkelijk gelijk kunnen hebben, maar waar het om gaat is, of hij als wetenschapper wetenschappelijke argumenten hanteert. Loopt men dan niet het gevaar wegens ´verkapte ideologie´ onderuit gehaald te worden? Zeker wel, maar het gaat om de validiteit van het betoog en de aangegeven gronden. Het kan ook zijn, dat de ander het slachtoffer is van zijn ideologie. Als, niet zozeer historicus als wel nieuwtestamenticus (dit is immers een eigen specialisme) moet men wetenschappelijke, i.c. geschiedkundige, argumenten hanteren, wanneer het er voor de juiste duiding van afhangt, of dat waar het om gaat echt gebeurd is. Heeft men echter niet dit, maar wat anders als duidingsobject, dan is er meer verwantschap met literatuurwetenschap waar het goed-kunnen-lezen enkel de uitleg dient van wat er staat. Je kunt beide ook samenvatten door om te keren: goed lezen is altijd van belang en soms om uit te maken of iets echt gebeurd is, wat voor goede uitleg onmisbaar kan zijn of begrepen uitlegd wordt of tot spreken komt. Zeker in het Nieuwe Testament. Het vaststellen van de canon ´Veeleer bestond deze akte (de vaststelling van de canon) in de constatering en de definitieve erkenning van de historische en fundamentele betekenis van deze boeken voor het ontstaan en de opbouw van de kerk, van haar begin en overal ter wereld´ (wordt weldra vervolgd)
65 Intermezzo. De kerkelijke onfeilbaarheid bij het vaststellen van de canoniciteit Pg. 185 ´Dat de kerk… bepaalde aarzelingen in de marge van de canon (t.a.v. de katholieke brieven) moest overwinnen of zelfs in bepaalde regionale kerken (als de Syrische) nooit heeft kunnen overwinnen, laat zien, dat een onfeilbaar of onweersprekelijk criterium van canoniciteit haar niet ten dienste stond.´ : Dit geldt ook binnen het judaïsme. Er zijn twee tendenzen, een uitsluitende zuiverheids- en een insluitende volledigheidstendens. Er is in ieder geval een instinct om het apocriefe te herkennen. Het criterium is gelegen in het onderscheiden van besmetting. Als de een zegt: mij qua boodschap te onbetrouwbaar en de ander (vgl. Hand 15, 7a): betrouwbaar genoeg dan is daar de consequente samenhang met de rest. In ieder geval mag de apostolische kerk uitgaan van Hand 15, 28, de kerk kan onder leiding van de Geest in Hem beslissen. Zo heeft zij de gave des onderscheids. (vervolg) ´Uitgaande van deze algemene aard van de nieuwtestamentische geschriften en van de motieven, die de kerk tot het samenbrengen daarvan in een exclusieve kanon hebben geleid, kan ook de aard en de taak van de theologie van het Nieuwe Testament ons duidelijker voor ogen staan, zowel in de negatieve als in de positieve zin.´ Transpareert de historie van het ontstaan van christendom? ´Zij kan niet bestaan in het ontwerpen van een historisch exposé van het ontstaan van de christelijke religie of van de theologische ontwikkelingen, die zich in de eerste tijd hebben voltrokken. Dit zou namelijk een inadequate en tamelijk vruchteloze benadering zijn van deze geschriften, die te samen zulk een historisch af te ronden beeld geenszins bevatten en uit dien hoofde door de kerk ook niet verzameld en van andere contemporaine geschriften afgezonderd zijn.´ Comm.: Geldt dit laatste ook voor de Handelingen der Apostelen? Deze zijn immers geschreven als geschiedenis van het ontstaan van de christelijke religie. En de evangelies zijn geschreven als weergaves van de persoon van Jezus, dus daarmee eo ipso van het begin van de christelijke religie. Dus zijn ze onder meer om dezelfde redenen door de kerk verzameld. Van de theologische ontwikkelingen als ontwikkelingen laten ze niets zien, maar zijn die er als zodanige wel? Wanneer wij nu eens serieus nemen Paulus betuiging, dat hij zijn evangelie heeft gekregen door innerlijke openbaring, dan valt hier weinig aan na te speuren anders dan juist het resultaat dat wij in geschrifte hebben, en hebben wij meteen de belangrijkste verspreider van dat gedachtegoed te pakken. Bij de synoptici moeten we het aan ieder eigen theologische stempel niet overdrijven en het is duidelijk het werk van de auteur. Veronderstellen, dat de theologie van oer-Marcus ver van die van de historische Jezus zelf ligt, is gauw ingegeven door de vormhistorische gemeentescheppingstheorie die geen resultaat van bevindingen is, maar een loutere veronderstelling, waarvan ik in mijn studies nooit een spoor van bevestiging heb gevonden anders dan een pseudospoor in de gedaante van een herhaling van de veronderstelling. Nee, Jezus had een overduidelijke zelfopvatting en bewaarheidde meerkleurige messiaanse pretenties. Het Johannes-evangelie is zeer theologisch en in dit laatste heeft de auteur zeer sterk zelf de hand. Zeer belangrijk zijn hier intramurale redes van Jezus waarvan alleen Lukas één exemplaar geeft (die te Nazaret), maar waar synoptisch ten overstaan van Kajafas wél naar verwezen wordt. Dit is een belangrijke reden waarom er veelvuldig over de VaderZoonverhouding gesproken wordt tegenover hierover maar één synoptisch logion, maar wel de belijdens hiervan vóór Kajafas. Duidelijk is, dat deze theologie bij Johannes op Jezus´ Zoonpretentie zelf zal teruggaan. Ook Paulus spreek vrij vaak over de Zoon, hij uiteraard in de derde persoon, daar hij Jezus niet sprekend ten tonele voert.
66 Langs de klassieke weg uit te rekenen valt, dat het vierde evangelie is geschreven door iemand die tussen drie Maria´s echt onder het kruis heeft gestaan, hetgeen ook het overige realisme, te beginnen de inhuisname van Jezus´ moeder, betrouwbaar maakt en de zelfbetiteling als persoonlijke leerling betrouwbaar, zodat wij voor de oude ambachtelijkheid van gevolgtrekken de pet afnemen en bij Johannes de zoon van Zebedeus uitkomen. Als het ´sophisticated´ bezwaar hiertegen is, dat zo´n ontwikkelde theologie als wij in dit evangelie aantreffen niet van zo´n simpele visser afkomstig kan zijn, dan wijzen wij erop, dat dan ook zo´n geniale theologie als de paulijnse niet van zo´n simpele tentenmaker afkomstig kan zijn, maar let wel: Paulus was een leerling van de grote Gamaliel en Johannes van de priesterzoon, zijn naamgenoot de Doper, die aardige dingen wist te zeggen rond de Zoon van psalm twee (transparant in Joh 3, 36). De enige kans voor vissers om door te leren was, laat ik zeggen, naar het seminarie te gaan. Paulus en Johannes leerden elkaar voor de tot schrijven overgingen reeds van toen Petrus, Johannes en Jacobus diens evangelie goedkeurden. Maar dit houdt in: het erkenden en dit kán gelijkende delen van hun eigen prediking hebben versterkt. Er is dus op Johannes invloed van de Doper, van Jezus en mogelijk van Paulus. Dit zover het de Messias als ´Gods Zoon´ betreft. Wat betreft Johannes´ leer van de preëxistentie en nederdaling betreft, ook Paulus heeft deze, ook hier lopen zij parallel. Maar bij Johannes kunnen wij aan de tekst nagaan, niet van een voorgaande ontwikkeling, die er helemaal niet is, maar van een uitleggende inleg als procédé. Hij maakt van ´wie na mij is is voor (before) mij´ niet ´wie na mij komt is groter dan ik´, gelijk de synoptici doen, maar ´wie na mij komt is vóór mij geweest´ en verraadt nog wat hij doet door hier doorzichtig een pseudoverdubeling aan toe te voegen ´want hij was eerder dan ik´. Zulks doet hij vaker: ´Vóór Abraham ben ik´ is een soortgelijk derivaat van ´ik stond Abraham reeds voor ogen´ (a.h.w. before Abraham I was). Dat Johannes hier een handje van heeft wordt bewezen aan de hand van Kajafas zeggende. ´Het is beter, dat één mens omkomt dan dat het hele volk omkomt´. Johannes ziet dit als profetie. Hij leest dus dubbele bodems en dat doet hij met dergelijke uitspraken van Jezus over zijn van God uitgegaan zijn ook. De tweede bodem is dan het onderkende ´meer´ aan de eerste.. Heeft hij de preëxistentie dan niet van Jezus en waarom dan wel van de Doper?, dus van Paulus of heeft hijzelf een bewijs hiervoor gevonden? Wel parafraseert hij een rede van Jezus in de synagoge van Kapernaum (Joh 6, 59) waarin hij zegt, dat hij het brood is dat uit de hemelen neergedaald en zegt Hij even later ´als gij de Zoon des mensen zaagt opvaren, waar hij tevoren was´, geheel naar het beeld van ´eens mensen zoon´ bij Daniël. Wanneer nu het eendere verloop van Joh 8, 30-59 als Luk 4, 14-30, niet om literaire, maar dezelfde psychologische reden uitwijst, dat Joh 8, 30-59 naar het leven is getekend, maar geparafraseerd, dan komen ook Joh 8, 59 en 6, 62 in aanmerking voor het aldus weergeven van de echte Jezus en wel mét de afdalingspretentie. Ook bij Daniël aanvaardt de op de wolken verschijnende ´zoon eens mensen´ een aardse heerschappij. Dit is volgens I. Epstein precies de reden waarom Daniël in de Joodse canon werd opgenomen en andere apocalytische geschriften, die deze in de henel lieten, niet. En reeds is daar bij Johannes een bodem die de gedachte aan identiteit van Jezus met God niet vreemd maakt, nl. het uithoren uit de pretentie Gods Zoon te zijn Gods eigen Zoon te zijn en zich aan Hem gelijkstellen Joh 15, 19, want op dit punt herkent hij het eigen gezichtspunt in de ´Joden´, maar dan in negatieve zin. Wat mij opgevallen is is dat I Petr. 1, 20 op zijn johanneïsch-profetisch gelezen Joh 17, 5 vermag op te leveren (´hij was [door God] van tevoren gekend… die hem heerlijkheid gegeven heeft´ >(via, verkort, ´Hij heeft zijn heerlijkheid gekend´) zijn heerlijkheid was God voor ogen, ja, bij God. Ook wees ik in dezelfde brief het mythisch overkomende 3, 20 als equivalent aan Joh 5, 35.
67 De schrijver van deze brief is niet dezelfde auteur als die van het vierde evangelie. Petrus komt wel degelijk in aanmerking voor het auteurschap, gezien het feit dat de opsteller van de brief Silvanus, een medewerker van Paulus.(identiteit met Silas lijkt mij niet vast te staan) is, moet deze uit Rome geschreven zijn, Marcus als medegroeter alléén had ook Caïro kunnen openlaten, daar ook dit wel ´Babylon´ genoemd werdn20. De geadresseerden wonen in een groter gebied dan Paulus´, zo te zien, bestreken heeft (mét Bithynië – dit kan nog – en Pontus – onwaarschijnlijk). Dit maakt, dat er een naamsverwisseling Paulus>Petrus is, toch al een pure veronderstelling, onwaarschijnlijk. Verder wijs ik erop, dat de overlevering alleen maar Rome als plaats noemt waar Petrus begraven ligt. Maar goed, zeker komt de brief uit het milieu van Paulus. Directe interferentie met Johannes die wij al mogelijk achtten? Of toch maar Petrus (die tot dat Romeinse Paulusmilieu was gaan horen) . Maar inmiddels er voor wat betreft genoemde punten één reeds-apostolische denkwereld, die enerzijds op Jezus, anderszijds mogelijk op Paulus betrokken is. Ik vrees, dat wij voor de theologische ontwikkeling veeleer dan in de gemeenten in de hoofden van de apostolische verkondigers moeten kijken. En wat betreft nu Ridderbos´ tweede punt, de beschrijving van het ontstaan van de christelijke religie, het gaat er alleen maar om of Handelingen (ondersteund door Paulus´ brieven) een getrouw beeld hiervan geeft. Welnu, uitvoerig en berustend op zeer waarheidslievend onderzoek als het is, doet het dit ongetwijfeld. Zeer belangrijk zijn de verkondiging middels werken met schriftbewijs (en niet met losse kernzinnen, die men kerygmata belieft te noemen) en Geestesmededelingen van diverse aard, d.i. onder het erbij uitstrpeken van waarvoor dit is, onder meer het aanstellen tot episkopen en woordbedienaren (in de brieven zijn dit natuurlijk dezelfde als de herders, oudsten), samenkomsten voor vieringen van het Avondmaal, bevoegdheid tot ziekenzalving (in de Jacobusbrief). En ongetwijfeld zal zondenvergeving een rol hebben gespeeld, de latere traditie en praxis is uiteraard niet uit de lucht komen vallen De eis van een historisch af te ronden beeld, die Ridderbos voor het krijgen van een geschiedbeeld stelt, is een open deur, want dat is er natuurlijk nooit, maar daarnet heb ik geprobeerd te komen zover dit spontaan ging. Ik ben evenwel bang, dat Ridderbos door de scholen die onnodig matglas van gemeenteoverlevering tussenschuiven in agnostische zin beïnvloed is. Zeker, veel is conjectuur, maar de genoemde opvallendheden wijzen wel in de richting van de apostelen waaronder Paulus. Waar ik als op het niet zo oud zijn van het vierde evangelie wees onder meer via blijkend ooggetuigeschap van – wie anders dan? – de auteur, wijs ik er ook op, dat er in dit evangelie melding wordt gemaakt van een badinrichting die er in Jeruzalem is (onderdeel van een vervalsing?, kom nou), en van de andere evangeliën op Mattheus, dat doodleuk Hakeldama vermeldt, dat er is ´tot op heden toe´ (soms buiten de stad gelegen locatie, nadat er weer huizen in het verwoest nog aanwijsbaar is eventueel denkbaar, maar ik vind de mededeling te apodictisch helder hiervoor). Maar Matteus´ oer-Marcus versie lijkt te veel op die van Marcus en daarin staat, dat Simon van Cyrene de vader was van Alexander en Rufus, die de lezers kennelijk kenden. Dan zijn deze beide evangeliën zo oud niet en hoe minder oud, des te meer garantie op een historiegetrouw beeld dat ze geven. Nogmaals, liever de oude ambachtelijkheid van beschouwing, maar dan minder naief een partijdig en met behulp van insistentie op details zoals bij de vorm- en redactiehistorici, maar dan wel met meer oog voor waarschijnlijkheid van samenhangen en voor verwijzingen door bepaalde details dan de pseudowetenschappelijke mist die deze en niet alleen dezen maar ook intertextualistische hyperinterpreten, die in feite doordat ze er niet mee om weten te gaan net als die voorgangers, tekstmoordenaars zijn, met hun fantasterij veroorzaakt hebben. ´Peer review´ helpt hier uiteraard niets en wanneer meer mensen wijs zullen zijn geworden zal het een posthuum een enorm universitar gezichtsverlies voor de nieuwetestamentkunde betekenen.
68 Ridderbos vervolgt: ´Zijn ze daarentegen geschreven met het doel zoals boven is aangeduid, en door de kerk als zodanig ook aanvaard en bijeengebracht, dan kan de taak van een dááraan beantwoordende Theologie van het Nieuwe Testament geen andere zijn, dan in het licht te stellen, hoe in deze geschriften de aan de kerk ten grondslag liggende openbaring van God in Jezus Christus is overgeleverd en geïnterpreteerd zowel in haar eenheid als in haar verscheidenheid.´ Het lijkt mij zinnig de teksten, waarvan men door ze te vergelijken en ze in gevallen waar dit aan de orde is te doorzien, op hun genese na te speuren, erachter proberen te komen welke variant de oudere is, wat een afwijkende versie is en zo mogelijk waarom. Nu is er bij de vaststelling van zo niet de oudste laag, dan toch de vaste constante niet een bodem vóór het ontstaan waarvan nog een hele min of meer gecompliceerde traditie verondersteld moet worden, laat staan een theologische ontwikkeling van daarvóór naar ieder synoptisch evangelie als eindproduct.Want a) is er in (oer-)Marcus geen bij het overleveren ingelegde extra theologische vorm of mal i.c. van mysterion en epifanie, maar dezen zijn één met de voor zich sprekende optreden van Jezus zelf als zich aan allen latend horen, maar slechts aan sommigen verstaan en aan intimi zich onthullend; b) is er voor het vervolg zoveel van oerMarcusvariantie en de logia zichtbaar en wat dan de typische theologie van ieder synoptisch evangelie is in die mate irrelevant, dat wij eenvoudig kunnen uitgaan van met wisselende duidelijkheid van waarschijnlijkheid (maar er is door analogie onderlinge ondersteuning mogelijk) variant weergegeven relazen, die eenvoudig te simpel zijn voor resultaten van ontwikkeling, waarbij de scheppende rol van ´de gemeente´, overleveraars, alleen maar een theoretisch bedenksel is van mensen die weigeren aan wat zich als handvat aandient om als historisch te erkennen aan te willen. Vinden wij nu in het vierde evangelie wel een ontwikkelde theologie, dan is juist hier, waar helemaal geen variantie had kunnen zijn als er meer varianten van dit evangelie waren geweest - zo straf geobserveerd, geschreven en redigeerd is er -, duidelijk, dát in in Tempel en synagoge gedane uitspraken, waarin de synoptici summier zijn, en gehouden redes, waaraan in de synoptici vrijwel slechts wordt gerefereerd, Jezus thema´s als in de op dezelfde plaatsen gehouden redes en gedane uitspraken van dit evangelie moet hebben behandeld. Ik wees er hierboven al op, dat de Vader-Zoonverhouding thema geweest moet zijn, eveneens het neergedaald zijn van de Zoon des mensen, dat naar Daniël is. Verder zijn daar: zichzelf als norm-mens uitgeven aan Wie het oordeel is: het eerste is de Messias als volmaakte mens in ook talmoedisch (schrift)verstaan sowieso, het laatste is deze rol, indien deze rol als actieve wordt gezien, de Zoon maakt vrij van de slavernij der zonde: ook in talmoedische (schrift)verstaan is de Messias de ontzondiger, wie in hem gelooft ontkomt aan het oordeel, blijft eeuwig leven. Ook in talmoedisch (schrift)verstaan heeft de Messias de hand in de opwekking der doden. Met andere woorden: wat Johannes hier beschrijft zijn ´doodgewone´ messiaspretenties, hier alleen nog meer uit de verf komend dan in de synoptici en ongetwijfeld pretentie(s) die Jezus gehad heeft. Maar de redes en uitspraken zijn door de auteur geparafraseerd, mogelijkerwijs qua opbouw en plaatsing herschikt. Door dit alles is er inderdaad een tussenschot qua woordelijkheid, maar de hele gedachte tussenliggende ontwikkeling is in feite werk van de schrijver. Zo hebben wij van redes van Jezus geen onmiddellijk verslag. Nog bleek het echter - zie nog hierboven - doenlijk te reconstrueren van welke wending iets een door de auteur geduide weergave is. Maar de betrouwbaarheid van deze auteur is aan door mij boven gedeeltelijk aangegeven andere gegevens af te lezen, waaronder het authentieke verloop van een provocatieve rede. Verder wijs ik b.v. op: 3, 23; 4, 2; 6, 66; 11, 54, 57; 12, 42 We moeten het dus met de onderhavige tekst doen, maar niet als zijnde een eindmorene van een ontwikkeling. Zo moeten wij echter niet concluderen, dat de werkelijke historische toedracht en woorden voor ons gesloten blijven, maar juist dat er veel, direct of anders indirect
69 zichtbaar blijft, ook van de historische verloop van ontstaan, maar die uit niet meer bestaat dan uit een klein aantal overzichtelijke stappen. Ook de varianties van oer-Marcus en van de logia duiden op grote zorgvuldigheid voor een mondelinge overlevering, omdat de variantie eigenlijk betrekkelijk klein is. Voor de rest zijn de exta-weetjes bij Lukas, ik doel met name op de Emmausgangers, erg scherp, anders dan soms bij Mattheus (de waarheidswaarde boven die van enkel gerucht van b.v. de droom van de vrouw van Pilatus is niet uit te maken). Verder vallen bij Lukas verbasteringen van originelen te reconstrueren. Zie mijn Schijn en Wezen. Wie dit allemaal na 150 jaar kritisch bijbelonderazoek wel erg simplistisch vindt, die bestudere mijn studies van Dibelius en Bultmann, die wat mij betreft ook exemplaar mogen staan voor andere soorten hyperinterpreteurs om het nieuw-kleren-van-de-keizerkarakter van dat soort aanpak in te zien en het weggegooien van geestelijk en fysiek kapitaal te betreuren. Pg. 186 Ridderbos zegt, dat er variëteit van opzet, doelstelling etc. op te merken is in nauw verband met de ´Sitz im Leben´, de historische gemeentelijke situatie waarin de evangeliën geschreven zijn, ook bij de evangeliën. ´Ook deze blijken bij nader onderzoek zeer doelgericht ´geredigeerd´, d.w.z. zij vormen niet slechts verzamelingen van traditiestukken aangaande het leven van Jezus, maar blijken in hun selectie en rangschikking van deze traditie alsook in de vormgeving van de overleverde stof niet weinig medebepaald door het specifieke doel, dat de evangelist zich met het schrijven van het evangelie had gesteld. Zo blijkt Markus bijzonder nadruk te leggen op de verborgen, door de discipelen niet verstane karakter van Jezus´ messianiteit.´ Men moet hier oppassen voor over-emfase. Jezus spreekt in gelijkenissen, opdat wie het vat het vatte, maar legt ze alleen in eigen kring uit. Het laatste ligt voor de hand, omdat het nu eenmaal de eigen kring was, die bovendien leerlingen waren Dat het eerste opging blijkt, zij het voor een doelgroep, blijkt 12, 1-12. Waarom ze wel aan de leerlingen moesten worden uitgelegd heeft te maken met het feit dat dezen ins Heeft Jezus zich in zijn gelijkenissen niet werkelijk en opzettelijk gericht aan de goede verstaanders tussen zijn auditorium? Behalve als het om gelijkenissen gaat die eerder voorbeelden zijn als die van de verloren zoon en de barmhartige Samaritaan of hun eigen uitleg bevatten en naar deze toelopen zoals die over de onrechtvaardige rentmeester (Lk 16, 1-9) resp. rechter (Lk 18, 1-8) ligt het niet voor de hand, dat Jezus een gelijkenis, als die van de zaaier, meteen gaat staan uitleggen, want dat is een ander soort bezigheid en doe je aan vragenstellers. Dit soort gelijkenis mikt op de verstaander. Laat ik zeggen, dat in elk geval deze figuur van vertellen zonder uitleg niet zo verwonderlijk is, dat (oer-)Markus eraan valt te karakteriseren, ook al staan deze op een centrale plaats in Marcus. ´Mattheus op Jezus´ leven verstaan in het licht en als vervulling van van de israëlitische heilsgeschiedens;´. Maar wat dit met een bijzondere gemeentelijke situatie te maken heeft ontgaat mij. Want Jezus optreden is een en al in overeenstemming met profetieën. Hij gedroeg zich messiaans. Daarom zijn de lijdensvoorzeggingen vast ook niet ingelegd. De nazareense rede van Lukas maakt duidelijk, en ook het logion, dat óók in Lukas voorkomt, van het antwoord van Jezus aan de gevangen Johannes maakt duidelijk dat Jezus het over aan zijn lijve uitkomende messiaanse profetieën heeft gehad. Dat een evangelist hier een bijzonder oog voor heeft is geen verrassing en is waarschijnlijk persoonlijk ´Lukas op het universele karakter van het in Christus verschenen heil´. Mt 28, 19 toch ook? Is er in Luk zoveel meer dan 24, 47? Een meer lukaans thema is de toekomst van Israel. Maar dit is ongetwijfeld rond Jezus opgepikt. De verwachting dat Hij Israel politiek zou verlossen is een waarlijk messiaanse verwachting niet van een vorst met politieke ambities als centrum van een rijk van gerechtigheid en ware godsdienst. Men heeft ongetwijfeld deze verwachting gehad, en Lukas´ speciale aandacht hiervoor ligt ongetwijfeld aan stuiten hierop.
70 Uiteraard zijn Mattheus en Lukas tezamengeredigeerde traditiestukken, met oer-Marcus als grootste, maar dit als zelfstandig verhaal hoeft helemaal geen verzameling los de ronde doende traditiestukken te zijn geweest, daar er zowel een eenheid van tijd in zit als dat het rapsodisch verspringen van pericope ´mocht´. Tot zover mijn commentaar op Ridderbos.
71 H.W. de Knijff. De prediking van het Nieuwe Testament Pg. 191. Martin Kählers conclusie is: ´Het gaat niet om de historische Jezus, het gaat om de Christsus der Schriften.´ : Vormt dit een tegenstelling? Als op Jezus profetieën uitkomen, moet dit dan als niet historisch worden begrepen, maar als inlegging? Pg. 192/193 Volgens Knijff is het nieuwtestamentisch proza impressie-achtig en gaat het beschrevene in Knijffs eigen bewoordingen: boven alle categorieën van gebeuren en spreken uit.en is in wezen niet te volgen door logische of historische rationaliteit, maar in na-volging, toch is het de waarheid van deze wereld, het eigenlijke van deze geschiedenis De enige deugdelijke weg-waarlangs ( met-hodos) dit boek zich laat ontsleutelen is het vertrouwen, de overgave. Het gaat niet om het horen hoe het… zit, maar om een óphoren.Knijff zegt, dat er geen (: alleenzaligmakende) methode is voor de uitlegging ervan. ´De meest scherpe tegenstelling, die zich te onzent aftekent, is die tussen een uitlegging, die ´theologie des woords´ wil zijn en een, die sterker gebruik wil maken van de resultaten van de historisch-kritische wetenschap. Bij de laatste categorie uitleggers speelt in het algemeen de historie, niet alleen als hulpmiddel maar ook als theologoumenon een grotere rol.´ : ´Theologoumenon´ is een pseudohistorisch als theologisch te vatten verhaal. Maar dit treft men nogal eens aan als stoplap voor wanneer er iets niet klopt, zoals de dateringen begin Mattheus en Lukas. ´Woord-theologie vormde de inzet van de twintigste-eeuwse theologie bij Barth en Bultmann, theologie der historie tekent zich als protest daartegen af… O. Cullmann, J. Moltmann en W. Pannenberg. Voor de eersten gaat het om: ´Er staat geschreven´, voor de tweeden om Gods concrete openbaring in de geschiedenis als betrekking van God met ons, en dit is uitputtend het geval in Jezus Christus. Beide richtingen ontkennen elkaar niet helemaal. ´Bij de laatsten is het woord de vorm, die van het gebeuren als inhoud getuigt (waardoor binnen dat woord zich een tijdspanne aftekent), bij de eersten vallen vorm en inhoud geheel in het heden der verkondiging samen (waardoor de draad naar de historische werkelijkheid veel losser gespannen staat en iets arbitrairs kan krijgen). Pg. 196/197. ´(Van) de… historie… blijkt, dat die er heel anders uitziet dan men altijd had verondersteld. Op allerlei wijzen zal men in de moderne tijd trachten de twee uit elkander rakende polen, woord en geschiedenis, zinvol te verbinden of welbespraakt te scheiden: door de geschiedenis te zien als voorlopige of tijdelijke inkleding van eeuwige waarheden of humaan-morele principes, zodat men het woord moet zoeken achter de letterlijke letter en het bestudeerde historische getuigenis… Maar wat heeft geschiedenis dan aan eigens zelfstandigs te zeggen? Of: als protest tegen deze positie; juist de geschiedenis brengt de waarheid, zij ontvouwt het ´woord´ in haar ontwikkeling… Maar hoe dat te verbinden met dat specifieke woord, dat toch waarheid-vooraf (want waarheid Gods) is en geen ontvouwende groei. Ernst Troeltsch trekt de conclusie uit een heel tijdperk, als hij stelt: de historie is de wereld der relativiteit; zij brengt ons. op haar best, aan de drempel van het geloof; maar voor de aanvaarding van het absolute is een sprong nodig. Voor deze overgang, in dit niemandsland worden allerlei voorstellen gedaan… die halfslachtig blijven.´ Commentaar: Maar het is ook een rijkelijk abstracte, dus in feite armelijke manier van denken, dat het woord de waarheid Gods vooraf is en zich dan niet ontvouwt in de geschiedenis. Maar God deelt zijn Woord aan ons mee en dit wordt zelfs vlees met ons. Jezus spreekt (in ruimste zin) tot ons. Hoe de Waarheid zelve Hij ook is, de vorm is die van de medeling, in de tijd dus en niet een achter gebeurtenissen transparerende zich meteen al vol tonende gestalte. Ook Jezus openbaart in de tijd wie hij is.
72 Knijff vervolgt, samengevat: Rudolf Bultmann scheidt woord en geschiedenis radicaal, maar deze blijven verbonden op één punt, het feit van het kruis. ´Dat feit is historie, en dus op zichzelf nietszeggend. Maar voor de existentie, die bijna geheel van de historie losgemaakte leefwereld is dit historische feit het mathematische punt, waarop de gehele kegel van het nieuwtestamentische geloof berust.´ : Dus aan dat op zichzelf nietszeggende existentiële feit vergelijkt de gelovige zijn eigen existentie, d.w.z de gemeente ziet hem als de lijdende knecht, zodat hij symbool wordt van alles wat over hem wordt uitgezegd. Maar is er zo wel een objectieve betekenis, waar wij echt wat aan hebben? ´Barth laat de historie in eerste instantie voor wat ze is, maar wil woord en historie niet door de existentie verbonden zien, maar door de en eeuwige en historische werkelijkheid Jezus Christus. Door deze werkelijkheid tracht Barth de twee noties, woord-als-geschiedenis, en geschiedenis-als-woord, met elkaar te verbinden… noch het woord noch de historie worden extremen hypostasen, het woord niet enkel woordgebeuren (verbaal, hoe goddelijk ook), de geschiedenis niet enkel gewijde heilsontwikkeling (betrekkelijk, hoe bijbels ook); maar: woord van een zich in de geschiedenis meldende en ook fragmentarisch geschiedenis-absorberende, geschiedenis scheppende zaak.´ Barth neemt hierbij Calvijn als voorbeeld: ´ “was da steht” nachzudenken… bis die Mauer zwischen dem 1. und dem 16. Jahrhundert transparent wird.´ Verder kort samengevat: Waar het om gaat is de in de geschiedenis (ginds) geopenbaarde en door het woord (hier) betuigde werkelijkheid van Jezus Christus.. Dit heeft de scheiding tussen ´woord´ en ´geschiedenis´ niet gestopt. Terecht niet? Is Barth toch tezeer een woordtheoloog? Wordt door het niets naast zich neer kunnen leggen van het historisch onderzoek de exegese niet enigszins onverplichtend, zonder de klem van bewijsvoering uit het woord, van de waarheid die door onderzoek ondervonden wil worden, als waarheid in een nieuwe tijd en een nieuwe situatie?Pg. 200. Klijn waarschuwt de predikant ertegen met kennis van de nieuwe resultaten van onderzoek gewapend op eigen houtje los van de kerkelijke leer en de ontwikkeling ook hiervan te gaan prediken. Men moet van beide op de hoogte zijn, bijgespijkerd, bij het voorbereiden van zijn preek en ook hermeneutisch niet te eendimensionaal existentialistisch, materialistisch, spiritualistisch.Commentaar hierbij: Dit lijkt aan te sluiten bij de Amsterdamse School. Zie boven. Is deze aanpak niet dogmatistisch en leugenachtig, zodra het historisch en hermeneutisch onderzoek, dogmatische ontwikkelingen wat de kerk vroeger las en/of beleed onderuit blijkt te halen? Wel, het historisch onderzoek van het Nieuwe Testament pretendeert veel omtrent datering, omtrent de rol van de gemeente, de toepassing van genres etc. etc. gevonden te hebben, maar een en ander is gebaseerd op veronderstellingen op grond van uiterlijke schijn. Zie voor de datering mijn ´Schijn en Wezen´, voor de rol van de gemeente en mijn contra-expertises bij Dibelius´ ´Formgeschichte des Evangeliums´ en Bultmanns ´Geschichte der synoptischen Tradition´. ´Woord´ en ´historie´ is onlosmakelijke verbondenheid ´Het woord is het woord (zwak gezegd: de interpretatie) van geschiedenis, die fragmentarisch in dat woord oplicht en waaraan met dat woord samen, als zijn inhoud en ontvouwing, moet worden recht gedaan, wil dat woord zeggen wat het te zeggen heeft. Comm. het woord licht zelf ook fragmentarisch rond het hoogtepunt van kruis en opstanding op en s een zich voltrekkende gestalte. ´Met dat woord samen´ bedoelt te zeggen, dat wat God ons te zeggen heft bij Hem af is. Maar het is niet aan historische zelfontvouwing onttrokken. Dit si de vorm van zijn mededeling.Pg. 201/202 Het gaat om eenheid van Oude en Nieuwe Testament. ´Het woord heeft twee ´polen´ en daartussenin ligt een de historie rakende weg, waarvan de terminus a quo is: het
73 volk, dat in de ruimte van Gods werkelijkheid wordt getrokken, en de terminus ad quem: Jezus Christus, in wie de gehele werkelijkheid, na alle gestalte en mislukking, vervuld, vastgelegd en definitief gemaakt wordt. In het Oude Testament is veel dat toeleindend is naar Christus hetgeen historisch spreken nodig maakt. Door het Oude Testament is de ganse wereldwerkelijkheid in het Nieuwe Testament ten volle present. Tweede methodologische regel is: het Nieuwe Testament moet naar zijn tweeledigheid van koninkrijk en kruis worden uitgelegd. Niet het laatste zonder het eerste, (: als gestaltekrijging van) de verzoening. (.En): ´Men kan niet grondig genoeg over de forensische aspecten van de verzoening spreken´ ´In feite gaat de “zaak” die hier aan de orde is, verre boven de woorden uit. Hier is de spanning met het historische het grootst en het feit dat alle historische kennis maar voorbereidende achtergrondkennis blijft, komt hier het sterkst aan de dag. B.v. noch de kennsi van de Joodse apocalyptiek doet ons tenslotte niet begrijpen wat Jezus van ons verwacht, als Hij over het Koninkrijk spreekt (comm.: hierin gaat het veeleer om een dynamisering van de Tora) en evenmin volledig de in het kruis voltrokken identificatie van prekiker en gepredikte, brenger en inhoud van dit rijk´ ´Een derde regel, die opkomt in de ordening van de tijd, is: Het in het kruis geconcentreerde en definitief geworden evangelie van het koninkrijk gaat in in de geschiedens post Christum natum; ook aan de ontvouwing in en osmose met de (kerk- en wereld)geschiedenis moet worden recht gedaan… de gehele historisch gestructureerde heilswerkelijkheid, in het kruis afgesloten, komt nu aan de orde op het wijde veld van de volkerenwereld…Maar de concentratie is (comm.: in de afdelingen van het Nieuw Testament waarin ´abroad´ wordt gegaan) noodzakelijkerwijs geringer… (Maar) Juist de grote concentratie in de kern van het evangelie schept kerk en christenleven… Het evangelie… krijgt… juist hier (: op dat wijde veld) zijn eigenlijk terrein van toepassing… ´Op deze wijze is ook hier de ruimte gegarandeerd, die de historische studie vraagt. Zonder kennis van het Hellenisme, vooral in zijn Joodse vormen, en van de historische omstandigheden in en rondom Palestina in de eerste eeuw kunnen wij ons geen beeld vormen van wat in en rondom de apostelen gebeurt.´ ´Gnostieke gedachtengangen bij Paulus, Hellenistisch invloeden bij Johannes, Joodse apocalyptische denkpatronen – het moet alles bij de uitlegging, op de achtergrond meeklinken, waarbij juist in de ontlening dikwijls het totaal andere van het evangelie blijkt.´ Commentaar: Dat Paulus kennis van geheimen leert vertoont zowel soms enige verbale overeenkomst met gnostiek, maar dat komt eenvoudig door het openbaringskarakter van het, en inzonderheid Paulus´ persoonlijk, geopenbaarde evangelie als dat het evangelie, zijns ondanks, alternatief zoeken van kennis bij mensen die daarnaar op zoek waren, a.h.w. heeft geprovoceerd. Maar van gnostische invloeden op Paulus te spreken, daarvan zijn zekere parallelle termen geen bewijs. Dit geldt ook m.b.t. Johannes. Boven heb ik getoond, dat zg. hellenistische invloed op Johannes puur Jodendom is. Wat betreft Joodse apocalyptische denkpatronen. Deze gaan terug op het boek Daniël en ik krijg de indruk, dat Jezus zelfstandig aan dit boek refereert (´wie het leest, sla er acht op´) en een zelfstandig ´apocaplypticus´ is en anders dan G. Bornkamm denkt, wel degelijk met zichzelf in de hoofdrol.. Van het slot geef ik het volgende kort weer: In het kruis is de geschiedenis zo transparant geworden, dat zij a.h.w. voor de waarnemer verdwijnt (: dus ´sub specie aeternitatis´); ´in de koninkrijksprediking en in de wereldprediking-die-volgt weer sterker gevuld met de op een zeer bepaalde wijze geordende en geschikte menselijke werkelijkheid, historie.´ Comm. Het oer-Marcusschema beschrijft een heen en weer reizend optreden van Jezus en zijn discipelen, met als hoogtepunten de belijdenis van Petrus, de transfiguratie en de laatste gang baar Jeruzalem, alwaar kruisiging en opstanding plaatsvinden. Meer dan om een vooropzet gaat het hier om de beschrijving van de aard van Jezus´ activiteit. Johannes zijn capita selecta
74 tegen dezelfde achtergrond met veel ruimte voor uitspraken en redes (in parafrase). Handelingen is, met één zeer grote tijdsprong (11, 19, vgl. Gal 2, 1) het verloop van het optreden van en rond Petrus, daarna van Paulus.. ´Niet bedoeld is hier een schema (historie-woord-historie), waarin het evangelie aan de flanken historisch en in het midden kerygmatisch zou zijn, het gaat steeds om ´woord´, dat ´het woord is van het grootste drama dat ooit is opgevoerd (Dorothy Sayers) en dat daarom historie absorbeert en overwint en, juist zo, vasthoudt, woord dus over de hele linie, maar met een eigenzinnige geschiedenis als inhoud: op de noemer van het woord staat als het ware de teller van de geschiedenis en de som komt tot stand in een bewerking die haar vereenvoudigt. Die geschiedenis is daarmee wel een andere geworden dan wat de historiewetenschap daaronder verstaat en toch staat zij daar niet los van, ja zij moet theologisch gezien worden als haar eigenlijke en diepste waarheid. ´Want het woord is vlees geworden en dus zal hij (: de predikant) niet aflaten de waarheid te zoeken binnen de grenzen van dit historisch mensenbestaan, tegelijkertijd beseffend, dat wat in de geschiedenis openbaar wordt, het einde van alle geschiedenis is. Niet bezijden de geschiedenis is het woord, maar midden in de geschiedenis… die het transcendeert.´ Commentaar: Wat mij opvalt in dit hele betoog is, dat het woord de geschiedenis onder zich heeft, wat wel waar is, maar zo komt niet uit de verf het woord als opkomend in en uit de geschiedenis en zich in Israel ontplooiend, in Jezus op zij hoogtepunt komend en dan zich ontplooiend in de Kerk. Het lijkt of het woord zelf onhistorisch is. Bijbel en kerkgeschiedenis zijn als heilsgeschiedenis een bijzonder soort historie. Wat er aan de gewone historie wordt toegevoegd, dat is de godsdienst als zodanig, met het optreden van leraars en profeten en profetisch commentaar op de mensen, de tijd, de maatschappij, de politieke geschiedenis. Erin speelt een sterke bovennatuurlijke, paranormale, aanwezigheid en manifestatie. Dat er vroeger op menig punt teveel namaakgelovig (= bijgelovig) werd aangenomen kostte de wetenschap veel inspanning om dit door te prikken, en dat er later op menig punt ongelovigheid (vooral als sciëntisme gevoed door de [stand van] de fysica) heerste maakte dat veel van deze inspanning uitliep op bizarre theorieën die de geschiedenis geweld aan hebben gedaan. Vandaar dat ik wat dit betreft een aantal contra-expertises heb verricht om beter uit te komen. Het verschil met gewone geschiedbeoefening is, dat hier voor het (h)erkennen speciaal geloofskracht (d.w.z. vermogen geloofwaardigheid van iets op het eerste gezicht voor velen niet geloofwaardigs te [h]erkennen) een vereiste is en daarmee is vorderen in sterke mate subjectgebonden.
1
Den Heyer….Kruiff. Kampen, z.j.
2
Het verbaast mij, dat vrijwel niemand ´Theophilus´ (Godsvriend) aan wie ´Lukas´ Handelingen schrijft symbolisch opvat. Dat lijkt mij tamelijk duidelijk. 3
E. Güttgemanns zegt, zegt V., dat ´de wetten die zijn gemaakt met het oog op de schriftelijke vorm niet zonder meer worden toegepast op die van de mondelinge traditie´. Nee, want schrijven vereist een eigen redigeerkunst. Maar dit verhindert allesbehalve een mondelinge traditie een weergave op schrift te geven. 4
Ikzelf heb de vaste trek, dat ik dingen die komen per flits zie, denk of hoor, zij het op korte termijn. Rationalisten proberen het altijd weg te redeneren, maar het bovenstatistische karakter ervan, het zijn van een vaste eigenschap van me, is evident. 5
Via de dubbelzinnigheid van ´pais´= kind; knecht. ´Hoveling´ is een foute vertaling, het moet zijn: koninklijk militair. Een hoveling had in Kapernaum niets te zoeken. 6
Poging tot analyse: Reeds 21,22 wordt de levendmaking door de Zoon gerelateerd aan de opwekking der doden in de toekomst Tegelijk met dat de Zoon levend maakt, heeft Hij ook het oordeel, waarbij Híj de norm voor God is. Deze levendmaking is ontrukking aan het oordeel, ontrukking aan de dood. Dan wordt 25 gezegd, dat het zo zal zijn en nu al zo is, dat de doden naar de stem van God horen, en die haar horen, zullen leven. Dezelfde doden als daarnet en 24, met dezelfde levendmaking en hetzelfde gericht als daarnet en 24? Dat ligt tamelijk voor de hand, maar met ´zullen´ wordt explicieter verwezen naar het eraankomend oordeel.Vervolgens gaat het 28 nog slechts over de opwekking ten jongsten dage. Ging het met ´de doden´ van 21 hier ook om, of ook om doden die nu levendgemaakt worden, a.h.w. als neutraal geschikt voor beide mogelijkheden? Ik heb de indruk van niet, maar slechts van het eerste. Maar ´(uit) de dood´ van 24 is natuurlijk figuurlijk. Dus combineert 25 de letterlijke (´is nu´) en figuurlijke dood (´zal´, ´zullen´)? Wordt hier met ´de doden´ ook bedoeld de geestelijk doden, d.i. degenen die uit deze hun dood worden opgewekt? Wel, het klínkt niet hetzelfde. Het gaat primair om ´de doden´ en dat klinkt als echte. Maar zijn dan de doden die nú worden opgewekt dan een afgeleide in figuurlijke zin? Levend doden? Deze betekenis komt automatisch mee, levendmaking en opstanding zijn ook bij Paulus twee zijden van hetzelfde. Hoewel… Er staat in feite: reeds nu worden de doden opgewekt. Ook al is de letterlijke niet zonder de figuurlijke betekenis, toch wringt er iets. ´De doden´ kan voor mijn gevoel niet zonder meer metaforisch worden toegepast, daar klinkt het te letterlijk voor t.o.v. het voorgaande ´is overgegaan uit de dood´, want dit laatste is men wég van zijn dood, niet: een tijdlang dood geweest: Jezus predikt niet aan doden, maar opwekkend, zodat men niet dood is. Anders had er i.p.v. ´de doden´ moeten staan ´wie dood waren´ of iets dergelijks. Daarom heeft het er voor mij alle schijn van, dat dit ´is nu…dat de doden zullen horen´ minstens de hand reikt aan, verwant is met, de leer van I Petr. 3, 19, dat ook langdurig gestrafte doden zullen leven door de stem van de Zoon. Je hóórt iets dergelijks erin. Dan staat 25 dus op de overgang van 24 naar 28,29. Kortweg: 25 ´de doden´ is een nieuw onderwerp. Men kan ook andersom bezien. 25 als gepositioneerd tussen 24 en 28,29 helpt de gedachte, dat erin een verschuiving plaatsvindt van 24 naar 29. Eerst 21,22: zoals de Vader zál opwekken, zo doet de Zoon nú, vrijgesproken van het oordeel, leven, 24 bevrijding van het komend oordeel, 25 de komende bevrijding , ook reeds in het heden, van de doden ten leven, 25 komende opstanding uit de doden ten leven. Repeterende overweging: Is 25 dat het reeds nu de ure is, dat de doden naar de stem van Gods Zoon zullen horen niet eenvoudig hetzelfde als het zullen blijven doorgaan van 24 ´hij is overgegaan uit de dood in het leven´? Is het dít niet wat eenvoudig uit 25 na 24 opklinkt? Er is hier geen soepele continuïteit, want eerst is er in eerste instantie sprake van echte doden, wat echter ook weer niet níét de figuurlijke betekent. De vraag is dus: gaat de doden die reeds nu leven niet terug naar degene die 24 uit de dood is overgegaan naar het leven? Het eerst voor de hand liggende is, dat de doden die de stem van de Zoon zullen horen deze reeds nu horen en terwijl er met degenen die nu reeds door de Christus horenden en gelovenden die zijn overgegaan uit de dood naar het leven slechts een ´in Einklang´ is. Je kunt denken: er is dit ´in Einklang´ én er is het ´zullen leven´, maar dat het ´en is nu´ niets ánders dan ´in Einklang´ is en het niet om echte doden gaat. Dan is er, weliswaar met die hobbel van het naar het komende verwijzen, toch een tamelijk glijdende overgang van 24 naar 25. Maar de identificatie van degenen die uit de dood zijn overgegaan naar het leven van 24 met aanvankelijk doden die de bevrijdende stem zouden (gaan) horen i.pv. dat ´uit de dood´ moet worden begrepen als relatief gaat me te ver. Komen we er dan niet juist uit door te stellen, dat 25 de doden die reeds nu bevrijd worden deze relatieve doden zijn? Toch past dit ´de doden´ hiervoor als metafoor niet. Het is te apodictisch ´de doden´. Zoek ik hier geen spijkers op laag water? Om uit de ´profetie´ construerend een werkelijkheid af te leiden zeker, want zoals bij alle profetie onthult deze een precieze betekenis pas bij uitkomst. Zou, in analoge parallellie hieraan, I Petr 3, 19 wel eens de verplichte toelichting kunnen zijn? De Kerk heeft in ieder geval ´die nedergedaald is ter helle´, dat naar mijn inzicht nergens anders kan teruggaan dan hierop overgenomen, maar men heeft er steevast terugwaarts allerlei (ook Calvijn) andere invullingen aan gegeven, omdat het in het dogmatische systeem (maar dat is wel: onderweg) niet paste. Dit kan erop wijzen, dat men I Petr 3, 19 met een korrelte zout neemt, omdat het een wat laterale en sterk mythsch beeldende tekst is. Maar in het nieuwtestamentisch-bijbelse denken is het hier geleerde
kennelijk niets geks. Men heeft de Petrus I altijd een hoog apostolisch gehalte en gezag toegekend. Daarom kan deze lering niet weggemoffeld worden. Maar het is, denk ik, iets gecompliceerder dan dat er sprake zou zijn van een toelichting. Is het niet zo, dat ´de ure komt´ ´dat de doden… zullen horen´ slaat op de opstanding der doden? En dan ´de ure is nu´ op een eerder oordeel? Of is het ´de ure komt´ dat slaat op een eerder oordeel, b.v. over wie nog zullen sterven? En ´de ure is nu´ op wie reeds dood zijn? ´De ure komt´ slaat niet op het laatste oordeel, maar is bedoeld om het toekomstvisioen van Daniël ook nu van toepassing te doen zijn. Had de schrijver dan niet kunnen volstaan met te zeggen: `De ure is nu, dat de doden leven zullen´? Nee, want dan is het geen toepassing van Daniël meer. Wil men Daniël nú toepassen, dan moet men aan het ´komen´ vasthouden, vanwaar ´komt´, én zeggen, dat ´het op nú slaat, dus: ´de ure is nu´. Maar dat ´nú´ is inderdaad nú. Je kunt wel lezen ´de ure is nú, dat de doden zúllen horen´, zodat dit op na de dood slaat, maar het toekomstbeeld dat dit inderdaad is ´cover´-t nu in één het ´nu´, dat géén ´zullen´ is. Toch blijft dit ´zullen´ ´zullen´, want doden zullen er blijven zijn. Tegelijk hoeft ´er is nu´ dus niet via ´zullen´ op ´weliswaar nu Christus er is, maar na mijn dood´ te slaan, maar betekent het, dat op dit moment al de doden zijn stem horen. d.w.z. al leeft Hij nu op aarde, zij reeds door Hem geoordeeld worden. Dit is dan niet door de preëxistente Zoon, maar met de blik gericht op de vooruitgeziene Christus, de norm-mens. Uit de voortoepassing is duidelijk, dat ook ´de ure komt´ niet alleen op het oordeel ter opstanding slaat, dit zelfs marginaliseert en dat dan ook daarna apart genoemd wordt. Ik kom nu tot de volgende hypothese over I Petrus 3, 19: Joh 5, 25 is de enige in aanmerking komende parallel. Deze is althans geschikt om I Petr op terug te voeren, tenminste mits we deze beter begrepen zullen hebben. Want het oordelen van de ´generatie Noach´ is wel buitenissig. Hoe kómt I Petr erbij? Hoe is er geredeneerd? Goed, stel, men hoort: Jezus zal ook de doden gaan bevrijden. Dan zijn dit de doden die niet bevrijd zijn. Zijn er dan zulke te bevrijdenen? Het talmoedisch Jodendom kent bij mijn weten geen doden die slapen tot de Opstanding. Zij zijn bij God of zij zijn kortere of langere tijd of eeuwig (Daniël) in het Gehenna, en getuige daarvan reeds bij Lukas de parabel van de rijke in de vlam. Degenen die naar het eeuwige vuur gaan worden uiteraard niet door de Christus verlost. Degenen die bij God leven zíjn verlost. In ieder geval zal Hij degenen bevrijden die het nodig hebben. Er zijn er die niet uit de hel wegkomen zonder Christus. Dit moeten ernstige zondaren zijn, maar niet zo ernstig, dat verlossing een gepasseerd station is. Voilà! M.a.w. I Petr 3, 19 is dan een interpretatie van deze doctrine van Joh 5, 25. Wat is de evangelist redactioneel aan het doen? Bij het lezen van de rede aan Nikodemus ontstaat er al de indruk, dat deze niets anders is dan een samenvattende parafrase van Jezus´ leer, immers zijn Messiaspretentie in ruimste zin. Eenzelfde zorgvuldige parafrase kan Joh 5, 25 het geval zijn. Samenvattende parafrasering van een echte doctrine van Jezus, niet buiten een zijdelingse zekere overeenstemming met ´heden nog zulk gij met mij zijn in het paradijs´, Lk. 23:43. Nu vraagt men zich af: Is I Petr 3, 19 niet een willekeurige interpretatie bij gebrek aan inzicht, dat Jezus bedoeld zal hebben, dat iedereen, zelfs van vóór zijn tijd, door Hem, de Christus, geoordeeld wordt? Maar dan is er nog geen man over boord. Want structureel is het volgens het Joodse (en later ook Islamitische) ´systeem´ zo, dat er tussen kort en eeuwig gestraften ook langgestraften zullen zijn. De beperking ligt slechts aan het beperkt voorstellingsvermogen van zowel Joden, Christenen als Moslims. Maar structureel is het logisch. Men vergelijke het maar eens met hemellichamen. Sommige vallen naar de zon, andere blijven in een baan eromheen, weer andere gaan ervandaan de buitenste duisternis in. Alk varianten zijn mogelijk. 7
Wellicht de zeer sterk gelijkende overeenkomstige tussen Mt en Lk uitgezonderd (b.v. de ´Jeruzalem, Jeruzalem´spreuk), die dan een ´klein-Q´ zouden vormen. Maar ook dit hoeft niet per se het geval te zijn, maar eenvoudig beter conserverende en minder goed conserverende (b.v. van die van de veldrede in Lk) overleveraars. 8
Angus Wilson beschouwt zich als aanhanger hiervan, maar dat hij grofheden begaat (in: Jezus) als dat Petrus Ananias neersloeg maakt duidelijk, dat er nog veel te veel zelfingevuld ´als het ware´-opvatting bij hem is en gebrek aan subtiel aanvoelingsvermogen en bereidheid om te verdraaiien. 9
Niet het ´Urmarkusschrift´, dat H. Holtzmann veronderstelt, maar het variante gemeenschappelijke corpus van de synoptische evangeliën. 10
W, Wrede, Das Messiasgeheimnis in den Evangelien. Zugleich ein Beitrag zum Verständnis des Markusevangeliums in 1906. 11
Philo van Alexandrië, helleniserend Joods filosoof, ca. 25 voor – ca. 40 na Chr.
12
De vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, misschien wel de beste in de Nederlandse taal, gaat hier ernstig de fout in met te vertalen: ´bij overlevering van de Here ontvangen´, want dit ´bij overlevering´ blijkt nergens uit. Het is inleg bij gebrek aan alternatief, al dan niet door rationalistische myopie . Alleen Lukas heeft min of meer dezelfde uitgebreide formule, naar het lijkt uit zijn koker. 13
14
1968. Zeist-Antwerpen.
Het onderscheid tussen pseudobegrijpen en echt snappen is moeilijker aan te geven dan lijkt, want – wel niet aldus bij mythen, maar in de wetenschap – pseudobegrijpers dénken vaak, dat ze eenvoudig begrijpen. Voor menig darwinist
komt zijn begrijpen langs de verklaring door natuurlijke selectie over als eenvoudig begrijpen. Ik houd alleen keihard staande, dat dergelijke begrijpers wat er aan de hand is en wat er aan dit verklaringsmodel tekortchiet niet ´clairement et distinctement´ voor zich zien. Ik, die mijzelf verstout te zeggen, dat ik dit wel doe, zie dan ook evolutie met alléén natuurlijke selectie als verklaring duidelijk reeds in de soep (van wirwar) lopen wanneer ze alleen nog maar aanvangt. Zeggen, er komen myriaden mutaties voor en daar zit altijd wel een relatief gunstige voor overleven tussen die dan ook overleeft drukt verstandsmatig de wirwar al in de goede richting, zoals flipperkastspelers met de knieën de flipperkast plegen te helpen. 15
Hier wreekt zich het feit dat de wetenschap dominant is geworden over haar moeder de filosofie i.p.v. dat andersom de filosofie, weliswaar door wetenschappelijke inzichten gevoed, dominant over de wetenschap.is gebleven. In de eerste plaats was Kant de executeur testamentaire van het verlies van de ware notie van de Oneindige, te zien aan het feit dat deze te vergelijken zou zijn met de gedachte aan b.v. honderd daalders, iets wat nooit door ook maar iemand geflikt was. Hoewel Hegel de traditie vcel beter begreep is in hem, ook voor de verdere toekomst het feit fataal gebleken dat ook hij deze notie niet meer te pakken kreeg. Dit is niets anders dan de overwinning van het sciëntisme, dat alleen maar negatieve oneindigheid kent. In de tweede plaats is wat het hedendaags bewustzijn in zijn greep heeft de som van de vakidiotieën van elke wetenschap, d.w.z. van wat allemaal deeldisciplines zijn, die nu eenmaal zo hun invalshoeken hebben. Het totaal is zodoende kennis van een wel erg eenzijdige soort. Dit valt niet wel mee. Alle wetenschapppen zijn nl. vanwege hun voortschrijdende karakter, veiligheidsmaatregelen sceptisch-conservatief t.o.v. levende intelligentie en weetjes buiten het laboratorium, en sterk aan paradigmatsche beperkingen onderhevig. Veiligheidsmaatregelen zijn natuurlijk nodig, maar a) daar waar zij nodig zijn, blijven ze bij de meer speculatieve wetenschappen achterwege, men theoretiseert en hypothetiseert hier bij het leven, zodat men soms, met name bij de nieuwetestamentkunde, zelfs eigen waandenkbeelden gaat geloven, b) geloof wordt als subjectief buitengesloten. Zo is men in darwinistische kring als de dood om iets metafysisch in de theorievorming te laten meedoen, omdat dit niet vindt waar wetenschap op gebrand is en dat is niet een occasionalisme met God als dooddoener, maar het willen weten van de naaste oorzaken. Het vervelende is alleen, dat men het metafysische uitbant ook daar waar het wel als categorie roept om te worden ingevoerd. Maar dan is er geen wetenschap meer maar filosofie, die op zijn beurt, zie a, door het uit de wetenschap afkomstige sciëntisme is aangetast. Dus voor de zoeker op het gebied van levensbeschouwing is dit, daar gescheiden wordt wat helemaal niet gescheiden kan worden, funest. Doordat darwinisme wegverwijst ontwikkelde het een eigen, maar wel myope, filosofie. Het zou veel beter zijn om biologische fenomenen die daarom roepen alvast met categorieën als finaliteit te benaderen. Maar dan betreed je het pad van de gelovigen en dat is uiterst speculatief! Maar valt er bij wetenschap dan niet in adequate zin te speculeren? Heilloos, omdat je bij je opperingen, conclusies, dan gaat afhangen van of je gelooft of niet en dan buiten algemene controleerbaarheid terechtkomt? Er zijn echter zoveel vakken waar dit laatste normaal is, b.v. economie. Zit men dan niet met filosofen i.p.v. van biologen opgescheept?, een econoom blijft immers nog altijd binnen de nadere oorzaken. Maar waarom mag een bioloog over een kloppende specht niet zeggen: ik heb hier alleen maar een finale verklaring voor? Er blijkt dus, dat natuurlijke selectie alleen maar die voorrang heeft, omdat deze tenminste algemeen hanteerbaar, want altijd wel waar is. Maar over de echte, de hele, waarheid is daarmee niets gezegd. Het is echter nog sterker: Willen wij verklaren waarom er überhaupt een fenomeen als bewusztijn bestaat, dan geef ik op een briefje – zoveel weet ik in ieder geval reeds - , dat wij daarvoor metafysica zullen moeten bedrijven. Nu was dit vroeger één met de (deel)wetenschappen en hoefde men nog geen gelovige te zijn. Geloof blijkt pas achteraf er niettemin in gezeten te hebben, nl. du moment, dat men in het rationalisme bleek de notie van de Oneindige te zijn kwijtgeraakt, de horlogemaker overhield, wat nu alleen nog maar een, welswaar gedegen, hypothese was, maar wel nu een begrip als alle andere begrippen, die buiten het vlak der ervaring ´toegepast´ in tegenspraak met elkaar leken te geraken, omdat men niet meer op het niveau van de waarachtige oplossing hiervan vermocht te komen. Alleen een namaakconstructie als zwakke afspiegeling van de notie van de Oneindige werd neergezet door Hegel, van wie dit idealisme door zijn nageslacht werd ontmaskerd als verhuld materialisme.Er blijkt zo in de oorspeonkelijke metafysica opgebouwd vanaf Parmenides t/m Thomas en met een nog levende notie van de Oneindige bij Descartes een hoger inzicht als vanzelfsprekend en communicabel inzicht te hebben meegedaan, dat meteen geloof was, immers blijkend uit de mogelijkheid van ongeloof, dat in één missen van dit inzicht is, ofschoon ook de meeste gelovigen deze filosofische gevorderdheid hadden noch hebben. De vraag is nu: moet de wetenschapper er niet vies van zijn dit inzicht middels geloof na te streven, tegen de prijs dat je wetenschappelijk vertoog afhankelijk wordt van wat voor mens je bent, gelovig, ongelovig? Let wet, het gaat niet om een ongrijpbare, esoterische intuïtie, maar om iets wat ook nog een Descartes clair et distinct zag en, voor de verstaander verstaanbaar, aangaf. Het hangt er alleen vanaf of jij het óók snapt. Krijg je dan wetenschappers die alleen maar een vak mogen beoefeenen als ze een speciaal begeleidend verstaan hebben, ofschoon het uitstekende wetenschappers zijn? Dat nooit. Nee, laat die deze ´taal´ beheersen zich manifesteren als filosofen, want in sommige speculatieve (liefst in de goede, positieve zin des woords, ook wiskunde is er een, maar wel eene exacte die die vrijheid die de andere hebben mist) wetenschappen benevens filosofie mag dit. Hiervan kan een filosoof gebruik maken om voor sommigen onnavoltrekbaar, door anderen wel, exacte afleidingen te doen die het fenomeen bewustzijn, waar ik het hier over heb, kunnen verklaren. Maar wat blijft er dan van de algemene controleerbaarheid, een wetenschappelijke eis bij het verklaren (dus meer dan in een persoonlijke visie duiden, zoals economen vaak doen) van fenomenen, over? Die is er wel, maar daarom moeten zelfs geleerden hun best doen om
filosofisch ook zover te komen. Zo heeft het gelovige zijn ook wetenschappelijk zijn voordelen. Ik hoop dan, dat biologen die over spechten praten minstens dat wat door andere (waaronder medebiologen) als ´duiden´ zal worden aangezien, ook als biologen niet hoeven na te laten en best finaliteit als biologische verklaringsmogelijkheid mogen hanteren. Anders zouden degenen die kunnen spellen zich moet aanpassen aan degenen die het niet kunnen. Krijg je dan geen ons-kent-onsclubs? Maar wat zou dat? 16
Barth zag in natuurlijke theologie een voorloper van de uitbanning uit de wereld van de ware God door het nazisme.
17
Pascal kreeg een nachtelijke openbaring, die hij optekende in het zg. ´Mémorial´, dat hij altijd bij zich droeg. Het was een lichtend teken in zijn kamer waarin God zich openbaarde als de God van Abraham, Isaac en Jacob´ , niet de God der filosofen. Heinrich Heine was hegeliaan geweest, maar kreeg een angstaanval toen hij een kool in de kachel zag opgloeien als het boze oog van God. Sedertdien behoorde hij, naar hij zelf zei, bij de vromen. 18
Midrasjim zijn Joodse exegesen.
19
Voor mij lijkt het verhaal van de Stem uit het niet verbrandende braambos verdacht sterk op o.a. het befaamde visioen van Pascal. 20
Weetje, na bezoek aan Egypte.