„LEVENSVRAGEN" Een brochurenreeks voor allen die in den geesteesstrijd onzer dagen belang stellen Serie VIII No. 9
Kanon en Tekst van het Nieuwe Testament DOOR
Dr. F . W . GROSHEIDE Hoogleeraar aan de Vrije Umversttett te • Amsterdam
BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1916
Kanon en Tekst van het Nieuwe Testament DOOR
Dr. F. W . GROSHEIDE Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam
BAARN HOLLANDIA-DRUKKERÏJ 1916
Es ist doch jetzt gerade die Aufgabe, auch die weiteren Kreise in die theologische Probleme tiefer einzuführen und sie auch an den Schwierigkeiten der Arbeit Anteil nehmen zu lassen, damit sie immer besser erkennen, wie viel Sicheres sich auch speziell durch die exakte wissenschaftliche Forschung herausstellen lässt und auch schon herausgestellt hat. Kögel, Theol. Liter. Ber., 3 8 , 6 , bl. 1 6 5 .
W i e wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart! E r is wellicht geen gebied, waarop dit woord van Salomo zoozeer van toepassing is, als op dat van de wetenschappen, die zich in engeren zin met de Schrift bezighouden. T o c h is ook in de volgende bladzijden gepoogd iets uit deze wetenschappen onder het bereik van meerderen te brengen. N u van moderne zijde steeds weer op de groote massa wordt gewerkt en de moderne ideeën worden aangeprezen als resultaten van nauwkeurig onderzoek, moet omgekeerd worden aangetoond, dat de opvatting, die de Schrift blijft houden voor het W o o r d Gods, wel waarlijk recht van bestaan heeft. D e vraagstukken moeten in het rechte licht worden gesteld. W a t opgeblazen werd, tot zijn juiste verhoudingen teruggebracht. Tegenover de meening, steeds luider verkondigd, dat in en omtrent de Schrift eigenlijk niets zeker is, dient te worden aangewezen dat er ongetwijfeld vraagstukken zijnmoeilijke vraagstukken zelfs, maar toch niet van dien aard, dat daardoor het Christelijk geloof ook maar iets van zijn grondslag zou moeten missen.
Volledig heb ik noch willen, noch kunnen zijn. Dat is ook niet noodig. E x u n o d i s c i t e o m n e s ! E e n enkel voorbeeld kan veel duidelijk maken. Hoofdzaak is, dat nu de problemen in breeden kring zijn bekend geworden en worden gevoeld, ook worde gezien, in welken weg de oplossing moet worden gezocht door hen, die vasthouden aan de Schrift als het W o o r d Gods. D e K a n o n v a n het N . T. Wanneer wij in onze woningen of anderszins onzen Bijbel gebruiken en opslaan, dan valt die Bijbel voor ons in twee deelen uiteen: het O u d e en het N i e u w e T e s t a m e n t . W e handhaven, dat die twee één zijn, wijl ze samen vormen het W o o r d van G o d . Beide zijn van gelijke waarde, beide zijn noodig tot zaligheid en moeten tot richtsnoer van heel het leven dienen. E n toch zijn beide zeer scherp te onderscheiden, omdat het eene ons brengt naar de periode der schaduwen, het andere naar de dagen der vervulling. E n zoo is elk voor zich toch ook weer een afgesloten geheel, dat weliswaar niet recht kan worden onderzocht zonder met het andere te rade te gaan, maar toch een eenheid. D i e gedachte moet ons vooral goed voor den geest staan. W i j beschouwen noch het O. T . noch het N . T . als een verzameling van bij elkander gevoegde boeken, niet zelfs als een volledige voor geen uitbreiding vatbare verzameling van boeken, maar als een e e n h e i d . Dat wil zeggen de onderscheiden boeken van' het N . T . zijn niet slechts door een uitwendigen band aan elkander verbonden, ze worden niet slechts krachtens gewoonte altijd te zamen uitgegeven, zooals b.v. de apostolische vaders, neen, de boeken van het N . T . h o o r e n bijeen, zij m o e t e n worden samengevoegd, eenvoudig, omdat alleen die bekende boeken en geen andere de eenheid vormen van het N . T . Wanneer we nu voortaan over het N . T . spreken, dan bedoelen we die eenheid, een eenheid, die, dat is het merkwaardige dat O. en N . T . in onderscheiding van andere boeken kenmerkt, g e z a g heeft. D e Heilige Schrift heeft voor ons gezag, omdat we haar geloovig houden voor het W o o r d van onzen G o d . Historisch moeten we hier echter O. en N . T . onderscheiden. Toen Christus op aarde rond-
3" wandelde, bestond er reeds een gezaghebbend O. T., een eenheid, waarop onze Heiland en ook de apostelen zich meer dan eens beroepen hebben en wel door de uitdrukking te bezigen : de wet en de profeten, of ook w e l : de Schrift of Schriften. Natuurlijk zag dat alles alleen op het O. T . om de zeer eenvoudige reden, dat van heel het N . T . nog geen letter te schrift was gesteld. E n nu is de vraag, die ons thans bezig zal houden deze: De oudste Christenen begonnen met het O. T . als Schrift te hebben en het O . T . alleen, op w e l k e wijze is nu het N . T. d a a r als S c h r i f t b i j g e k o m e n , h o e k r e e g de k e r k d e n v o l l e d i g e n Bijbel? Deze vraag is op zichzelf reeds van zeer veel gewicht. Allereerst door hetgeen bij en na de afsluiting van den Bijbel is geschied. Niet alleen is na het N . T . geen d e r d e bundel meer aan den Bijbel toegevoegd, maar ieder begrijpt, dat het reeds een feit van buitengewone beteekenis was, dat de kerk naast het O. T., dat zij als erfenis uit de Joodsche kerk ontving, een tweede verzameling van geschriften aanvaardde als W o o r d Gods. Maar nog grooter wordt de moeilijkheid, als we een oogenblik letten op het ontstaan van de a f z o n d e r l i j k e b o e k e n van het N . T . H e t is bij het N . T . zoo geheel anders toegegaan als bij het O. T . De boeken van het O. T . loopen in zake den t ij d van vervaardiging zeer zeker eeuwen uiteen, maar ze vallen toch alle binnen den kring van één klein volk. E n zoo is het nog te verstaan, dat, al ontbreken ook hier de moeilijkheden niet, de boeken zijn verzameld tot één. Bij het N . T . ontbreekt wel dat groote verschil van tijd, maar hebben we een belangrijk verschil van p l a a t s , waardoor G o d de Heere ook hier de verscheidenheid gaf, in het O. T . door verschil in tijd te weeg gebracht, maar die het des te wonderlijker doet zijn, dat er één N . T . ontstond. M e n denke zich den toestand slechts even in. In het algemeen genomen kan gezegd, dat van de boeken des N . T . de brieven eerder zijn geschreven dan de evangeliën. L a a t ons blijven bij de brieven van Paulus. Paulus zond er één naar Rome, die aanvankelijk natuurlijk alleen te Rome was en daar werd bewaard. O f hij daar al terstond naast het O. T . als W o o r d Gods werd gebezigd is moeilijk te zeggen, maar hoogst onwaarschijnlijk. Zoo waren er te Korinthe brieven van Paulus, vermoedelijk 4.
Brieven waren er i n de verschillende kerken van K l e i n Azië. Paulus geeft een enkele aanduiding, dat zijn brieven niet alleen werden voorgelezen in de kerk, aan welke hij ze had gericht, maar ook elders. K o l . 4 : 16 immers luidt „ E n „wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt, dat „hij ook in de gemeente der Laodicensen gelezen worde, en „dat ook gij dien leest, die uit Laodicea geschreven i s " . Zonder op de vele kwesties, waarvoor dit vers ons plaatst in te gaan, mogen we er uit afleiden, dat er eenige rondzending van Paulus' brieven plaats had. Maar uit niets blijkt, dat men die brieven in andere kerken afschreef en ook daar bewaarde. E n toch moet zulk een afschrijven al vroeg hebben plaats gegrepen, want anders is het niet te verstaan, dat Petrus schrijft: „gelijk ook onze geliefde broeder Paulus, „naar de wijsheid, die hem gegeven is, ulieden geschreven „heeft: gelijk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen „sprekende" (2 Petr. 3 : 15, 16). Hoe een en ander is toegegaan, is niet te zeggen. Daarvoor ontbreken ons de gegevens. Evenmin gaat het aan uit de genoemde plaats van Petrus' brief af te leiden, dat men b.v. in het Noorden van Palestina destijds reeds de verzameling van Paulus' brieven had, die wij thans bezitten. E r staat niet meer dan dat de geadresseerden een brief van Paulus ontvangen hebben en dat de schrijver zelf nog andere brieven kende, die hij ook bij zijn lezers en in ruimer kring bekend achtte. E e n en ander is zonder afschrijven wel niet denkbaar. Maar onwaarschijnlijk is het aan te nemen dat destijds reeds ergens een volledige bundel van Paulus' brieven aanwezig was. Veeleer was de toestand zóó, dat de brieven van Paulus en de andere apostelen aanvankelijk berustten bij de geadresseerden, hetzij dan bij kerken of bij personen. D e aan personen gerichte brieven zijn niet onwaarschijnlijk na den dood der geadresseerden of ook eerder in het bezit der kerken gekomen. V a n die brieven waren enkele afschriften in omloop, maar toch in beperkten kring. E n al kunnen die afschriften door het drukke verkeer ook wel eens even buiten den oorspronkelijken kring zijn geraakt, er was toch geen sprake van, dat van den aanvang af de brieven van Paulus terstond meer dan een plaatselijk gezag hadden. D e brieven zijn doorgaans echter brieven, persoonlijk getint, bestemd allereerst voor bepaalde lezers.
Met de evangeliën staat het al niet veel anders. D e oude overlevering verbindt Markus met Rome, Mattheus met Palestina, L u k a s met Syrië, Johannes met Klein-Azië. E r is geen enkel bezwaar om die overlevering als juist te aanvaarden. Maar dan is tegelijkertijd gezegd, dat de evangeliën ver uiteen liggen, dat ze aanvankelijk elk voor een anderen kring waren bestemd en in geen geval hebben ze van het begin af aan naast elkaar in alle kerken gegolden. Daarmee is nu het moeilijke vraagstuk aan de orde gekomen, hoe zijn die zoo verspreide boeken bij elkander gekomen en hoe heeft die nieuwe eenheid het N . T . in de kerk naast het O. T . gezag gekregen. W a n t natuurlijk is het nog iets anders, of de afzonderlijke boeken gezag hebben, of dat het N . T . als geheel gezag heeft. Op die laatste vraag vooral komt het aan. Dat is de vraag naar het o n t s t a a n v a n d e n k a n o n v a n h e t N . T . als gezag hebbende verzameling. Die kanon bestond nog niet toen het laatste boek van het N . T . was geschreven Wanneer was die kanon er dan wel en op welke wijze is hij er gekomen ? N u is het van belang te weten, hoe op dergelijke vragen het antwoord moet worden gezocht. Natuurlijk kunnen ons alleen de geschriften der oudste kerkvaders helpen. E n we hebben die geschriften onderzoekend vooral op de volgende dingen te letten. W a t w ordt als kanon aangehaald, dat wil dus zeggen, wat heeft gezag, waar beroept men zich op, als men de waarheid van de een of andere uitspraak wil bewijzen? E n in hoeverre stemt dat overeen met de boeken, die wij thans in het N . T . vinden? Wanneer is het eerst van het N . T . als geheel, als. kanon sprake? Het gaat natuurlijk niet aan op deze vragen hier een volledig antwoord te geven. Daartoe zou van elk der kerkvaders vóór 400 moeten worden vermeld, wat hij aanhaalt en waarop hij zich beroept. M e n heeft dat alles onderzocht en het zou zeer wel mogelijk zijn het achtereenvolgens op te noemen. Maar in een geschrift als dit zou dat weinig zin hebben en te veel ruimte vragen. Maar bovendien komen we nog voor een ander bezwaar te staan. A l s een kerkvader een boek eens niet aanhaalt, is daarmede nog niet bewezen, dat hij zulk een boek niet kende of dat hij het niet gezaghebbend achtte. Het niet noemen kan puur toevallig wezen en eenvoudig worden veroorzaakt door het feit, r
dat hij voor zijn betoog een of ander geschrift niet noodig had. W e zullen daarom de vraag ietwat anders stellen en thans alleen vragen, wat gold als kanon, d. w. z. als gezaghebbend geheel. Wanneer we niet al te veel in bijzonderheden afdalen, dan kunnen we drie stadiën onderscheiden. Naast het O. T . heeft in de eerste periode als kanon gegolden: d e w o o r d e n v a n d e n H e e r e J e z u s . Jezus had gedurende Zijn omwandeling op aarde tal van malen tot de schare gesproken. Men mag aannemen, dat Jezus verschillende uitspraken bij meer dan één gelegenheid heeft gedaan en dat Zijn onderwijs in het formeele aansloot bij de methode der Schriftgeleerden, m. a. w. dat Jezus door mondeling onderricht Zijn woorden inscherpte. Die woorden van Jezus gingen al dadelijk in Palestina van mond tot mond. Maar vooral ook, toen die woorden na Jezus' opstanding door de van Zijnentwege geroepen apostelen werden gepredikt, werden ze in breeden kring bekend en als gezaghebbend beschouwd. Dat dit het geval is, leert ons nog het N . T . zelf. i K o r . 7 : 10 beroept Paulus zich uitdrukkelijk op zulk een woord van Jezus en onderscheidt dat van zijn eigen woord, al maakt hij er aanspraak op ook den Geest van God te hebben. Dergelijke gevallen vinden we 1 Thess. 4 : 15, 1 K o r . 9 : 14, Hand. 20 : 35, 1 K o r . 15 : 3, om van andere plaatsen niet te spreken, blijkt, dat het met de feiten uit het leven van Christus op een soortgelijke wijze ging. Paulus geeft ze over, gelijk hij ze zelf heeft ontvangen. 1 T i m . 5 : 18 wordt naast een plaats uit het O. T . een woord van Jezus aangehaald. In de oude kerk, dit kunnen we met zekerheid zeggen, zijn uitspraken van Jezus rondgegaan. Niet onwaarschijnlijk hebben er zelfs verzamelingen van bestaan. Daarom, zonder eenigen twijfel, zijn de woorden van Jezus en tot op zekere hoogte ook de feiten uit Zijn leven geweest de eerste kanon, dien de kerk had naast het O. T . E e n enkele maal wordt naast of zelfs vóór de woorden van Jezus nog een andere kanon aangenomen, n.1. de uitspraken der N . T . profeten. Ik geloof niet, dat dit juist is. In de eerste plaats dragen de zeer enkele uitspraken der profeten die ons bewaard zijn — ik herinner aan A g a b u s — een karakter, dat doet denken, dat hun arbeid meer van tijdelijke beteekenis was. E n in de tweede plaats zagen we,
9 dat Paulus, die zelf onder de profeten moet worden geteld, het woord van Jezus door een apostel gebracht, stelt boven de woorden der profeten. In den eersten tijd vinden we dus als kanon de woorden van Jezus. Maar het spreekt van zelf, dat deze toestand slechts zeer kort kon duren. Het apostolaat viel weg. Men kwam steeds verder van Jezus af te staan. D e mondelinge overlevering werd onbetrouwbaar. E r bestonden bovendien geschreven evangeliën, die in heel de kerk verbreid waren en eveneens waren de brieven der apostelen overal in eere. Dat leidde er vanzelf toe om de g e s c h r e v e n b o e k e n te gebruiken in plaats van de mondelinge overlevering, te meer nu die boeken afkomstig waren van apostelen, of althans van mannen der eerste generatie. T o c h is dit niet meer dan een stadium in de ontwikkeling. Want de evangeliën en de brieven worden hier nog niet als boeken op grond van hun Goddelijken oorsprong voor gezaghebbend gehouden. Ze zijn nog niet meer dan historische berichten. Maar de i n h o u d is met gezag bekleed. Men zou het aldus kunnen uitdrukken. A l s een zoon een brief ontvangt van een onbekende, die aan het sterfbed van zijn vader stond en aan dien onbekende door dien stervenden vader was opgedragen een woord aan den zoon over te brengen, dan is voor zulk een zoon de brief van ondergeschikt belang, maar alles komt aan op den inhoud: het woord van zijn vader. Zoo ongeveer moet men zich den toestand in het tweede stadium denken. K a n o n zijn dan nog niet de evangeliën en de brieven zelf, maar alleen hun inhoud. E n eindelijk komt het derde stadium. Natuurlijk werd langzamerhand het gezag niet alleen aan den inhoud van het boek, maar ook aan h e t b o e k z e l f toegekend. Het verschil is dit. Niet slechts omdat het een woord van Jezus was, had een uitspraak gezag, maar reeds het enkele feit, dat ze in een evangelie stond, gaf haar gezag. Het onderscheid komt b.v. uit in de manier, waarop wordt aangehaald. Het is nu niet slechts: Jezus heeft gezegd, maar d e S c h r i f t z e g t . A l heel spoedig ging men nog een stap verder. W e weten, dat de vier evangeliën reeds vroeg tot één boek zijn vereenigd, gelijk ze in de handschriften dan ook haast altijd samen voorkomen. Het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat die vereeniging der evangeliën nog afkomstig is van den
IO apostel Johannes. Evenzeer waren de brieven van Paulus al spoedig tot één bundel vereenigd. E n nu had met name die evangeliënbundel als „het evangelie" weldra gezag in de kerk. Hier ligt dan ook ongetwijfeld de oorsprong van het gezag, dat later het N , T . als eenheid had naast het O. T . als eenheid. Het is moeilijk te zeggen, wanneer we eigenlijk van een N . T . kunnen spreken. Dat wil dus zeggen, dat niet alleen de afzonderlijke boeken van het N . T . in eere waren, maar dat men de saamhoorigheid dier boeken en dus een nieuwen bundel aanvaardde. Wanneer we eens even afzien aan de vraag, wat die bundel bevatte en in hoeverre de inhoud overeen kwam, met wat we thans in het N . T . vinden, dan is het 't gemakkelijkst te vragen, wanneer vinden we het eerst naast elkaar sprake van Oude en Nieuwe Testament. Immers, zoodra als die twee namen nevens elkander voorkomen, blijkt daaruit, dat men er zich van bewust was, hoe de eene Schrift in die twee afgeronde deelen uiteen viel. Voorzoover wij kunnen nagaan, maar men mag daarbij nooit vergeten, dat van de groote schat der oud-kerkelijke geschriften slechts een klein deel tot ons kwam,
is
CLEMENS
ALEXANDRINÜS
de
eerste
in de
Oos-
tersche kerk en T E R T U L L I A N U S de eerste in de Westersche kerk, die spreken van een N . T . als eenheid. C L E M E N S gebruikt daarvoor het Grieksche woord, dat Nieuwe Testament beteekent, T E R T U L L I A N U S kent dit woord ook, maar gebruikt toch liever instrumentum, een woord, dat ook nog in dien zin doch van het O. T . voorkomt op het titelblad van de beroemde Complutensische polyglot, terwijl E R A S M U S het bezigde op het titelblad van de eerste uitgave van zijn N . T . Toen leefde dus metterdaad de gedachte, dat naast het O. T . stond een N . T . en dat beide kanoniek gezag hadden. Dat laatste is natuurlijk nog weer een kwestie op zichzelf. Men kan een N . T . als eenheid aanvaarden zonder het daarom nog gezag toe te kennen. Het is onmogelijk hier de laatste kwestie in den breede na te gaan, omdat daartoe noodig is het spreken over de beteekenis van verschillende Grieksche en Latijnsche uitdrukkingen der kerkvaders. Feit is, dat eerst de uitspraken van Jezus gezag hadden, toen de afzonderlijke boeken en dat eindelijk het N . T . als eenheid werd gevoeld maar ook als eenheid gezag had.
TT Dat alles schijnt een vrij eenvoudige ontwikkeling. E n dat zou het ook zijn, indien er niet een ander element in het spel was, dat de zaak dadelijk veel ingewikkelder maakt. Zooeven werd in verband met het N . T . als eenheid de uitdrukking gebezigd: a f g e z i e n v a n d e v r a a g , wat d i e b u n d e l b e v a t t e . E n dat geeft nu juist de moeilijkheid. Indien het zóó stond, dat eerst de verschillende boeken, die thans in het N . T . staan en geen andere als afzonderlijke boeken gezag hadden en dat later juist diezelfde boeken tot bundel vereenigd en als bundel gezag hadden, dan was de zaak vrij eenvoudig. Maar nu is het zoo geheel anders gegaan. Over verschillende boeken is een eeuwenlange strijd gevoerd. Hoorden ze in den kanon ja of neen? In Syrië, in de Grieksche kerk, in de Westersche kerk werden niet dezelfde boeken voor kanoniek gehouden. E e n boek als de Openb. van Joh. werd eerst kanoniek geacht en later weer verworpen. W e kunnen een en ander vrij nauwkeurig onderzoeken, omdat niet slechts is na te gaan wat de kerkvaders als Heilige Schrift aanhalen, maar omdat we nog verschillende lijsten hebben, die vermelden, welke geschriften voor kanoniek werden gehouden, omdat de geschriften der Kerkvaders en de akten der konciliën ons uitdrukkelijk spreken van dien strijd. H e t is al weer onmogelijk hier van heel dien strijd verslag te doen. Ik bepaal me er toe eenige voorbeelden te geven. D e oudste kanonlijst die we bezitten, de z.g. C a n o n M u r a t o r i a n u s van + 200 noemt de volgende boeken: de 4 Evangeliën, Hand., 13 Brieven van Paulus, de Brief van Judas, 2 Brieven van Johannes, de Openb. van Joh. W i j missen dus in elk geval Hebr., Jak., één brief van Joh., en de beide brieven van Petrus. Buitendien wordt als kanoniek aanvaard onder de boeken van het N . T . de Wijsheid van Salomo en de Openb. van Petrus. V o o r deze laatste willen sommigen, maar het staat er niet, lezen den eersten Brief van Petrus. E n eindelijk wordt uitdrukkelijk afgeweerd, de z.g. Herder van Hermas, wel een bewijs, dat die in sommige kringen voor kanoniek werd gehouden. In een lijst, te vinden in den c o d e x C l a r o m o n t a n u s , ontbreekt de brief van de Filippensen en aan de Hebreen en komen voor de brief van Barnabas, de Herder van Hermas, de Handelingen van Paulus en de Openb. van Petrus. E e n S y r i s c h e l i j s t van om-
streeks 400 11. Chr. kent 2 brieven aan de Filippensen, terwijl de eerste brief aan Timotheus, de algemeene zendbrieven en de Openb. van Joh. ontbreekt. A l de boeken, zooals wij ze hebben in ons N . T . , komen het eerst voor in de 39ste feestbrief van A t h a n a s i u s uit het jaar 367. Reeds dit wijst op groote verscheidenheid en andere dingen duiden in dezelfde richting. E e n der beroemdste handschriften van het N . T . , de z.g. S i n a i t i c u s, waarover later meer, biedt bij het N . T . ook den brief van B A R N A B A S en den H E R D E R V A N H E R M A S , een ander, de z.g. A l e x a n d r i n u s , bevat ook de beide brieven van C L E M E N S R O M A N U S , weer
bewijzen, dat de omvang van het N . T . nog niet vaststond. Het eerste handschrift is wel tegen het einde der 4e eeuw te stellen, het tweede in de 5 e. Ook uit de kerkvaders zouden heel wat bewijzen zijn aan te voeren. Ik moet me tot enkele getuigenissen bepalen. O R I G E N E S , een groot en voorzichtig geleerde, onderscheidt boeken, die algemeen worden aanvaard en zulke die i n sommige kerken niet werden aangenomen. T o t de laatste klasse rekent hij den Brief aan de Hebr., den 2en Brief van Petrus, den 2en en 3en Brief van Johannes, de Brieven van Jakobus, Judas, Barnabas, den Herder van Hermas, de Leer der 12 apostelen en het Evangelie der Hebreen. D e kerkvader EUSEBIUS onderscheidt 3 klassen van geschriften. In de eerste plaats de groep der ontwijfelbaar echte, waartoe hij rekent de 4 Evangeliën, de Brieven van Paulus, waarbij hij geen aantal noemt, niet onwaarschijnlijk om zich over den Brief aan de Hebreen niet uit te hoeven laten. E n dan den i e n Brief van Petrus en den i e n van Johannes. In zake de Openb. van Johannes aarzelt EUSEBIUS, hij weet niet recht tot welke klasse hij haar brengen zal. W e weten, dat EUSEBIUS zelf niet zoo heel veel met de Openb. op had, omdat de ketters, bepaald ook de chiliasten, zich veel op haar beriepen. D e tweede klasse van EUSEBIUS bevat de boeken, waartegen men in sommige kerken bezwaar had en hij noemt hier de Brieven van Jakobus en Judas, den 2en van Petrus en den 2en en 3en van Johannes. E n eindelijk, kent EUSEBIUS zeker onechte geschriften, waartoe hij rekent de Handelingen van Paulus en dergelijke geschriften, die, zooals we gezien hebben, soms voor kanoniek werden gehouden. W a t we hier meedeelden, is de opgave, die EUSEBIUS dan
geeft, als hij zich uitdrukkelijk over de kwestie uitlaat. Maar andere plaatsen in zijn geschriften schijnen weer op een andere waardeering te wijzen. Het is onmogelijk nader op de zaken in te gaan. Het is mij voldoende, als ik heb doen zien uit kanonlijsten, handschriften en kerkvaders, dat nog in de 4e eeuw de omvang van het N . T . volstrekt niet vaststond. Hoe is aan dezen toestand een einde gekomen? Anders gezegd, hoe heeft het N . T . als gezaghebbende eenheid, hoe heeft de kanon zijn vaste grenzen gekregen ? M e n kan zeggen door de konciliën van H i p p o R e g i u s 393 e n K a r t h a g o 397. D a a r h e e f t d e k e r k b e l e d e n , w e l k e boeken zij a c h t t e d a t t o t h e t N . T . b e h o o r d e n . E n daarmee is de strijd beëindigd. W a n t wat die konciliën uitspraken, stemt geheel overeen met wat de N e d . Geloofsbelijdenis geeft in art. 4, kort gezegd, met wat voortaan steeds in het N . T . is opgenomen. Dat juist die twee provinciale konciliën zulk een beteekenis hebben gekregen, komt waarschijnlijk door den invloed van A U G U S T I N U S . Anderen nemen aan, maar dit is onzeker, dat reeds een synode te Rome 382 onder leiding van D A M A S U S gehouden en waar H I E R O N Y M U S veel invloed oefende, den kanon had vastgesteld. Zeker is in elk geval, dat omstreeks 400 kerkelijke vaststelling plaats vond en dat daarmee de strijd eindigde. Niet slechts in het Westen, maar ook in het Oosten. Hetgeen weer begrijpelijk wordt, als men bedenkt, dat A T H A N A S I Ü S , in zijn tijd de groote man van het Oosten in zake den kanon met de genoemde konciliën overeenstemde. N u is echter de groote uiterst belangrijke vraag, waarover thans dient gehandeld: hoe is het zoover gekomen? N o g tot in de 4e eeuw vinden we een toestand van verwarring, hoe is het gekomen dat toch ten slotte in heel de kerk éénzelfde N . T . is aanvaard ? Welke faktoren hebben aan de vorming van het N . T . gewerkt? Op deze vraag wordt volstrekt niet altijd hetzelfde antwoord gegeven. De twee geleerden, die zich het meest met het genoemde vraagstuk bezig hebben gehouden, Z A H N en H A R N A C K , staan 30 jaren lang juist op dit punt scherp tegenover eikander. Z A H N meent, wat in de kerkelijke godsdienstoefeningen werd voorgelezen, kwam in den kanon; H A R N A C K acht, dat het ontstaan van den N . T.ischen kanon vooral te danken is aan het verzet tegen de ketterij.
Ik zal over dezen strijd niet spreken, doch ga in het kort meedeelen, hoe ik voor mij de zaken inzie. E n dan sta voorop, dat we hier vóór alle dingen rekening moeten houden met de l e i d i n g e n G o d s . W e mogen gelooven, ziende op de Schrift, zooals ze thans voor ons ligt, d a t n a a r G o d s h e i l i g b e s t e l a a n h e t O . T . e e n N . T . m o e s t w o r d e n t o e g e v o e g d . Het O. T . vroeg om de vervulling, de bedeeling der vervulling eischte een beschrijving. Het is niet te ontkennen dat we, van deze dingen sprekende, ten slotte altijd weer argumenten ontleenen aan de Schrift zelf en aan het feit, dat aan het O. T . het N . T . is toegevoegd. In zooverre is hier een cirkelredeneering. D o c h we geven dan ook aan het hier betoogde niet het karakter van een afdoend bewijs. D e zaak staat zoo. W i j gelooven, dat de Schrift Gods W o o r d is. De Schrift leert ons, dat G o d al Zijn werken doet met wijsheid. E n dan kunnen we vragen, of we wellicht ook eenigermate kunnen opmerken, welk plan Gods in het N . T . is verwezenlijkt, m. a. w. w e l k e i d e e e r l i g t i n d e n k a n o n v a n h e t N . T . Indien het blijken mocht, dat inderdaad zulk een idee in het N . T . is verwezenlijkt, zal dit achteraf het geloof in het N . T . als werk Gods kunnen versterken. E n een zoo gevonden eenheid kan van zeer groot belang zijn voor de uitlegging. Christus is het middelpunt van alle openbaring Gods aan het afgevallen menschelijk geslacht. H i j is het groote wonder, in H e m woont al de volheid der Godheid lichamelijk. D i e openbaring Gods in Christus, G o d en Mensch, is van een bepaalden tijd en van een bepaalde plaats. N a de hemelvaart is Christus naar Zijn lichaam niet meer op deze aarde. T o c h is de openbaring Gods in Christus voor alle tijden en alle volken. Het menschelijke bericht over Christus is niet te vertrouwen vanwege de zonde. Zoo moet G o d zelf zorgen voor een bericht en daarom geeft hij de onfeilbare Schrift. Waarom is dan nu, daar komt het hier op aan, die Schrift, zooals zij is? Geen menschelijke taal kan het groote wonder Gods in Christus voldoende beschrijven. Zelfs geen apostel onder de inspiratie van den Heiligen Geest kan de taal tot zulk een hoogte opvoeren. E n dat geldt zoowel de feiten uit Christus' leven als de verklaring, de uiteenzetting van de beteekenis dier feiten. T o c h moeten we tot onze zaligheid
zoowel die feiten als de beteekenis daarvan kennen. E n daarom zullen we in het N . T . verwachten een dubbel pogen, een trachten om ons de feiten kenbaar te maken en een pogen om ons de waarde daarvan te doen verstaan, anders gezegd historische en dogmatische boeken. Zoo zijn er metterdaad evangeliën en brieven. Over dit punt zou nog heel veel te zeggen zijn. Het onderscheiden karakter der afzonderlijke evangeliën en der afzonderlijke brieven is van heel veel belang. D e Handelingen en de Openb. hebben hun eigen plaats. Op deze dingen kan thans niet in den breede ingegaan. Ik moet me bepalen tot eenige algemeene opmerkingen. Omdat geen woord Christus' verschijning in het vleesch naar waarde kan teekenen, hebben we meer dan één evangelie en meer dan één brief. E l k der evangeliën geeft zijn eigen kijk op het leven van Jezus, elk der brieven teekent de waardij van zijn werk van een bijzondere zijde. In het O. T . zijn de boeken door groote tijdsruimten van elkander gescheiden, in het N . T . hebben we een groot verschil van plaats, in elk geval van Rome tot Palestina. E n juist die groote verscheidenheid maakt, dat we van onzen Heiland en Zijn werk weten, wat het N . T . ons biedt. Samenvattend kunnen we zeggen, het N . T . biedt ons de beschrijving van het werk van Christus, de evangeliën geven de feiten, de brieven de waarde. E n in verband met de uitstorting van den Heiligen Geest toonen ons de Handelingen het begin, de Openbaring het einde van het werk van den verheerlijkten Heiland op de aarde. Zoo is er metterdaad een eenheid, een afgesloten geheel. E n daarom kunnen we het verstaan, een breedere uiteenzetting zou het schitterend bevestigen, dat naar Gods bestel de kanon van het N . T . uit deze boeken en uit geen andere moest bestaan. W a t we zoo in enkele trekken hebben aangegeven, is zeer zeker wel de leidende gedachte in het N . T . en naar we met bescheidenheid mogen gelooven, de idee Gods, die in het N . T . is verwezenlijkt. Maar natuurlijk G o d heeft Zijn raad uitgewerkt door tweede oorzaken, in den vorm van historische ontwikkeling, dat wil met name zeggen door woorden en daden van menschen. Hier komen we tot de andere zijde der zaak en de vraag is h o e i s h e t i n d e g e s c h i e d e n i s t o e g e g a a n , wat is de menschelijke
drijfveer geweest, welke omstandigheden hebben gemaakt, dat de afzonderlijke boeken werden verzameld, dat de aanvankelijk bestaande kleine verzamelingen, met name de 4 Evangeliën en de Brieven van Paulus bij elkander kwamen en werden aangevuld, zoodat ten slotte het N . T . ontstond, zooals wij het thans kennen. Bij de beantwoording dezer vraag heeft men twee dingen in het oog te houden. In de eerste plaats moet men zich houden aan de historische berichten. D e kerkvaders zijn evenals de kerkelijke vergaderingen vaak genoeg met het vraagstuk van den kanon bezig geweest. Men heeft op al hun uitspraken te letten. Zeker, dan vindt men weer een verwarrende verscheidenheid. Maar dat zal dan ook juist doen inzien, dat het geheel eenzijdig is om slechts één faktor te noemen. E r heeft hier zooveel gewerkt en juist in en door dat vele heeft G o d Zijn raad volbracht. E n in de tweede plaats mag men nooit vergeten, dat het vraagstuk in den regel in de oude kerk anders werd gevoeld, dan wij het thans hebben gesteld. W i j hebben de vraag gesteld, hoe komen de afzonderlijke boeken bij elkander. Maar de kerkvaders stonden voor een geheel ander geval. Trouwens, dat kan niet anders. In de oude kerk had men de afzonderlijke boeken, daarvan moest men uitgaan, of het ooit tot een verzameling zou komen wist men niet, die vraag kon bezwaarlijk opkomen. Daarentegen viel alle aandacht op de vraag, wat heeft gezag, waar kunnen we ons op beroepen, om . het dogma te formuleeren en de ketterij te bestrijden, wat is onze kanon. Dat deze vraag drieërlei stadium van beantwoording doorliep, is reeds gezegd. D o c h nu komt juist hierin uit, dat het gaat om het vervullen van een raadsplan Gods, dat de oplossing van een in opzet geheel andere kwestie, een der belangrijkste middelen is geweest, waardoor de kerk het volledige N . T . ontving. Dat deze dingen inderdaad zoo zijn blijkt bv. duidelijk uit de wijze waarop A u G U S T I N U S deze zaken behandelt. Uitgangspunt is voor hem het kanonieke gezag van O. en N . T., zooals dat vastgelegd is in de dagen der apostelen. Maar als dan de vraag aan de orde komt, aan welke boeken het gezag kan worden toegekend, dus het meer uitwendige, dan wijst hij er op, dat men vooral heeft te letten op het gezag der kerken, want onder die kerken zijn er immers, die door apostelen zijn gesticht
i.7 en die brieven van de apostelen hebben ontvangen. M . a. w. voor AUGUSTINUS is het gezag het eerste en dat rust geenszins op de traditie der kerken, maar de kerken moeten uitwijzen, waar dat gezag kan worden ondersteld. Wanneer we dan nu spreken over de m e n s c h e l ij k e f a k t o r e n, die hebben geleid tot de vaststelling en afsluiting van den kanon van het N . T., dan zullen we volstrekt niet volledig zijn, doch op de belangrijkste wijzen. Daarbij zal dan blijken, dat niet alleen de kwestie van het gezag hier tusschen doorloopt, maar dat ook de verschillende faktoren zelf elkander onophoudelijk kruisen. W i j hebben gezien, dat in den eersten tijd de uitspraken van Jezus en de apostelen als gezaghebbend kwamen te staan naast het O. T . Zoo is het te verklaren, dat al heel spoedig in de samenkomsten der gemeenten de evangeliën werden voorgelezen. J U S T I N U S M A R T Y R deelt ons in zijn eerste verdedigingsrede mede, dat op den Zondag öf de evangeliën öf de profetische boeken werden gelezen. V o o r J U S T I N U S zijn de evangeliën nog slechts de historische berichten van de gezaghebbende woorden van Jezus. Maar het is te verstaan, dat juist dat voorlezen in de vergaderingen der geloovigen van veel beteekenis werd. Het noopte om te kiezen. Welke boeken zouden wel en welke niet voorgelezen worden? D e boeken, die wel voorgelezen werden, kregen onwillekeurig een ander karakter, maar kwamen ook samen als klasse, haast zeide ik reeds, als bundel tegenover alle mogelijke andere geschriften te staan. D i t kiezen was zoodoende van verre strekking en zeker een middel tot kanonvorming. In den reeds meer genoemden k a n o n v a n M u r a t o r i + 200 wordt van de Openb. van Petrus gezegd, dat sommigen haar niet willen laten lezen in de kerk, van den Herder van Hermas heet het, dat hij wel gelezen mag worden, maar niet in het openbaar in de kerk. Ook in de canones der konciliën keert de uitdrukking vaak terug. Het is te begrijpen, dat juist uit dit voorlezen in de kerk al spoedig een soort overlevering ontstond. D i t en dat geschrift werd overal voorgelezen, een ander niet. Toen de keuze eenmaal gedaan was en er weinig kans meer was, dat nieuwe geschriften zich in de rij der voorgelezene zouden dringen, was er een vaste traditie. Men kon gaan zeggen: sinds oude tijden is een boek gezaghebbend geacht, wij blijven daarbij.
i8 W i j hebben van onze vaderen ontvangen een groep van bij elkaar behoorende geschriften en die alleen zullen ons zijn tot richtsnoer bij leer en leven. In onderscheiding van het zoo pas genoemde hebben we hier een onwillekeurig iets. Iets, dat van lieverlede ontstond. In later tijd echter ging men er zich bewust op beroepen. W i j spraken reeds van AUGUSTINUS. Reeds lang voor hen, had de groote kerkvader van het Oosten, ORIGENES, hetzelfde gedaan. A l s reeds gezegd werd, is ORIGENES de man, die de onderscheiding maakt tusschen de algemeen door de kerk aanvaarde boeken en de apokriefe. E n dan ligt in dat apokrief niet kettersch of iets dergelijks opgesloten, maar het wil aanvankelijk niet anders zeggen, dan niet door de kerk aanvaard als kanoniek en geschikt om het dogma te bevestigen. D e twee faktoren, die we genoemd hebben zijn vrijwel formeel. Zij vroegen niet, waar rust het gezag op, maar welke boeken hebben gezag en leidden zoo tot het afzonderen van enkele boeken uit alle bestaande boeken. Maar ook de vraag, waar rust het gezag der boeken op, is door de kerkvaders beantwoord. D i t was m. i . noodig in den strijd tegen de ketterij. M A R C I O N maakte zelf een N . T . Zijn evangelie ontleende hij in hoofdzaak aan Lukas en als brieven gaf hij een aantal verminkte Brieven van Paulus. Hoe stond de kerk daartegenover? Waarom waren nu de orthodoxe evangeliën de ware en was dat van M A R C I O N vervalscht? W a t later traden de M o n t a n i s t e n op, die zich beriepen op de uitspraken van hun profeten en een boek met uitspraken van profeten als kanoniek aanprezen. Hoe kon de kerk dat afwijzen ? W i j mogen niet uit het oog verliezen, dat de strijd tegen de ketterij voor de oude kerk ontzaglijk zwaar is geweest. D e ketters waren talrijk en ze kwamen goed beslagen ten ijs. M a r e i o n i e t e n vond men niet alleen van Rome tot Syrië, maar nog in de 5e eeuw had E P I P H A N I U S op C y p r u s met hen te strijden. D e M o n t a n i s t e n konden een man van den eersten rang als T f i R T U L L l A N U S , tegen wien in zijn tijd althans in het W . niemand opgewassen was, tot de hunnen rekenen. D e kerk heeft zich toen tegenover al de ketterij en de pseudepigrafie gehouden aan het woord der apostelen. W a t apostolisch was, had gezag. W a t van oude tijden af aan voor apostolisch was gehouden, zou kanon blijven. Alleen de apostolische geschriften mochten in de
kerken worden voorgelezen. Vooral I R E N A E U S en T E R T U L L I A N U S hebben dit beginsel gepropageerd. D i t grijpen naar het apostolische is van vergaanden invloed geweest. Het heeft de Hand. der Apostelen in eere gebracht, den Herder van Hermas in oneer. De Openb. van Joh. is er door gered. De Evangeliën Vroeger in aanzien, omdat zij de geschiedenis van Jezus gaven, kregen nu ook gezag, omdat zij apostolisch waren. Maar aan de andere zijde kwam men er niet mee uit. Men moest tot de fiktie de toevlucht nemen, dat in het E v . van M k . eigenlijk Petrus sprak, in dat van L k . Paulus. D e op Petrus naam rondgaande Openb. is zeker juist door dit beginsel nog een tijdlang voor kanoniek gehouden. Genoeg om te doen zien, dat men met apostolisch alleen ook niet uitkomt. Het is dan ook slechts in verband met de reeds genoemde faktoren, zij het dat die van anderen aard waren, dat men het zoeken naar het apostolische een faktor tot kanonvorming kan achten. N u mag niet uit het oog verloren, dat in al de drie genoemde faktoren twee dingen liggen. In de eerste plaats worden bepaalde boeken voor kanoniek of althans geschikt voor kerkelijk gebruik verklaard. In de tweede plaats wordt ook over alle andere zich aanbiedende boeken een oordeel uitgesproken. Ze zijn öf wel goed, maar niet apostolisch, niet kanoniek, öf ze worden bepaald als kettersch afgeweerd en veroordeeld. E n eindelijk noem ik nog een laatste iets. D e besproken punten verklaren voldoende, dat er een verzameling boeken kwam, bekleed met gezag. Ook wel, dat die verzameling afgesloten werd, omdat de dood der apostelen de kerk beroofd had van de mannen door G o d geroepen om Zijn openbaring te beschrijven. Maar het is toch de vraag, of de gedachte aan een afgesloten kanon als eenheid — we spreken steeds middelijkerwijze — niet nog een andere oorzaak had. Het blijft in elk geval merkwaardig, dat in het midden van de tweede eeuw, toen in de kerk nog volstrekt geen eenstemmigheid heerschte op het stuk der boeken, toen J U S T I N U S de evangeliën nog beschouwde als bronnen van de woorden van Jezus, toen hoogstens nog slechts 2 kleine verzamelingen bestonden, M A R C I O N optrad met een afgesloten kanon. H i j had een afgegrensde eenheid, die voor geen vermeerdering of vermindering vatbaar was. D e kerk had destijds zulk een kanon nog niet. Dat dit toch een gemis was,
moet de kerk wel door het M o n t a n i s m e hebben verstaan. H e t M o n t a n i s m e liet in zijn profeten de openbaring doorloopen, de bedeeling des Geestes zou zijn aangebroken. E e n en ander leidde tot allerlei misstanden. Het is niet onmogelijk, al kunnen we het niet met zekerheid bewijzen, dat de kerk toen heeft leeren zien, dat M A R C I O N althans op dit punt gelijk had. E r moest zijn een afgesloten kanon als eenheid. Het blijft merkwaardig, dat juist de oudste kanon, dien we kennen, de k a n o n v a n M u r a t o r i dagteekent uit den M o n t a n i s t i s c h e n tijd. E r was wel geen sprake van, dat het aantal boeken reeds vaststond, maar de gedachte, dat eenheid en vastheid noodig was en ook bestond en daarom was te verkrijgen, kwam toch boven. H e t wil me voorkomen, dat van de menschelijke zijde bezien, al de genoemde dingen en nog wel meer bijkomstige hebben meegewerkt aan de verbinding der afzonderlijke boeken tot de eenheid van het N . T . met die en die boeken, het N . T., zooals wij het thans hebben. Het zal duidelijk zijn geworden, dat niet één ding op zichzelf voldoende is en dat zelfs de verbinding van deze 4 lang niet alles verklaart, dat heel veel onzeker is, of tegenstrijdig. D i t rechtvaardigt te meer om hier te spreken van een wonder Gods. E e n gedachte Gods is door de daden der menschen als middel aldus verwezenlijkt. E n zoo is de kerk gekomen waar ze wezen moest. Toen omstreeks het jaar 400 n. Chr. in O. en W . , vrij algemeen hetzelfde N . T . werd aanvaard, hebben eenige konciliën beleden, welke boeken ze achtten Gods woord te zijn. Zij hebben daarmee aan. de Schrift een dienenden arbeid verricht. Zij hebben geen boeken voor kanoniek verklaard, veel minder gezegd, dat het gezag van het N . T . op kerkelijke vaststelling rustte, maar met het oog op liturgisch gebruik vooral, uitgesproken, dat die en die boeken kanoniek waren. D e vraag, waar het gezag op rustte, kwam heel niet ter sprake. Gelijk de kerk haar geloof beleed in de Drieëenheid, in de Godheid van Christus, zoo ook in den omvang en de eenheid van den kanon. Ook deze belijdenis over den kanon bleef in eh voor de kerk bewaard. D e kerken der hervorming hebben haar overgenomen en handhaven haar tot op den dag van heden. De moderne critiek is opgekomen, maar zij heeft, wat zij ook beweerd heeft, nooit een
kerk er toe kunnen bewegen om haar belijdenis te veranderen. Daarom, we mogen hier spreken van wonderlijke wegen onzes Gods. Door veel strijd en door veel moeite, maar toch entwijfelbaar zeker gaf God Zijn gemeente den kanon van het N . T . D e T e k s t v a n het N . T. T o t dusver hebben we gesproken over het ontstaan van den kanon van het N . T . Daarbij viel alle nadruk op den i n h o u d . Hoe zijn die en die geschriften, die ons spreken van den Christus, die ons den weg der zaligheid doen kennen, in den loop der tijden verzameld en geworden tot de eenheid van het N . T . Daarnaast loopt echter nog een geheel andere geschiedenis, die toch welbezien van niet minder belang is, omdat zij op een gansch andere wijze weliswaar, maar toch even zeer middel in Gods hand is geweest om het N . T . tot ons te doen komen, dat is de g e s c h i e d e n i s d e r o v e r l e v e r i n g of, wat ongeveer op hetzelfde neerkomt, de g e s c h i e d e n i s v a n d e n t e k s t . W a t daarmee bedoeld wordt, is weer in een paar woorden te zeggen. W i j hebben ons N . T . thans in gedrukte Nederlandsche uitgaven, de schrijvers, die van Godswege werden geroepen en geïnspireerd, schreven in het Grieksch en vermoedelijk op papyrus. Zoo zijn we door een langen weg van hen gescheiden, iets over dien weg mee te deelen, is thans de bedoeling. W e schreven zoo even, dat de apostelen hun brieven en de evangeliën ook, aanvankelijk wel op p a p y r u s zullen hebben geschreven. Paulus vraagt in den 2^n Brief aan Timotheus om de boeken inzonderheid de perkamenten. Wellicht gaat het hier om de geschriften van het O. T . maar in elk geval blijkt, dat de perkamenten de meer gewaardeerde waren, op perkament, het duurzame, werden de waardevolle boeken geschreven. In den regel gebruikt men iets anders. E n Johannes spreekt in den tweeden Brief van papier en onder het hier bedoelde papier is ongetwijfeld papyrus te verstaan. Daarin volgden nu de apostelen het destijds algemeene gebruik. Ieder, die een brief te schrijven had, een kwitantie
te geven, een kontrakt te maken bezigde papyrus. W e weten dit zeker, omdat duizenden bij duizenden van zulke papyri gevonden zijn. V o o r a l in Egypte, waar ze door het bijzonder droge klimaat niet in die mate aan bederf onderhevig waren als elders. D i t paryrus was zóó zeer in ieders handen, dat het voor de hand ligt om te gelooven, dat de apostelen papyrus bezigden en dat ook de eerste twee eeuwen de N . T . geschriften vrij wel uitsluitend op papyrus werden overgeschreven. Het vervaardigen van papyrus is een Egyptische industrie. E n wel een zeer oude. W a n t een stuk papyrus in 1893 te Sakkara gevonden dagteekent uit den tijd van koning A s sa, die volgens den een omstreeks 2600 v. Chr. regeerde, volgens een ander zelfs nog eerder. E n de papyrus is in gebruik gebleven zeker tot in de 9e eeuw na Christus. E n daar was ook alle aanleiding toe, want het papyrus wordt bereid uit een plant, die eens zeer talrijk in E g y p t e voorkwam, een waterplant (Cyperus papyrus L.), die thans alleen nog maar in den bovenloop van den Nijl wordt aangetroffen. Van deze plant nam men het merg der stengels en sneed dat in lange strooken. Die strooken werden in vertikale richting naast elkander gelegd. Daaroverheen kwam een laag in horizontale richting geplaatste strooken. Deze beide lagen werden door een soort vochtige lijm, zoo mogelijk ook met troebel Nijlwater, verbonden en tot één blad saamgeperst. In de zon liet men het drogen en daarna maakte men het blad glad. D e groote der bladen loopt zeer uiteen. Men gebruikte de grootte die men noodig had. V o o r een enkel kort briefje was één blad groot genoeg. V a n de N . T.ische geschriften kon wellicht de Brief aan Filemon zeker de 2e en 3e brief van Johannes op één zulk een blad worden geschreven. Maar voor grootere stukken, ook voor bijna alle boeken van het N . T., had men aan één blad lang niet genoeg. Vandaar dat men rollen maakte, bestaande uit verschillende aaneengehechte bladen. Vaak, naar het schijnt, bestond een rol uit 20 bladen, maar natuurlijk was men niet aan een vaste maat gebonden. A a n het begin en aan het einde werd zulk een rol wel sterker gemaakt, door aan de rugzijde extra strookjes papyrus aan te brengen. Bij bepaalde boeken had men wel een staaf aan begin en einde. Gewoonlijk
werd de
papyrus
slechts
aan één zijde be-
schreven en wel aan de zijde der horizontale strooken. T o c h komen rollen, aan beide zijden beschreven, ook voor; in de Schrift vindt men een voorbeeld, Openb. 5 : 1 . D e rollen werden beschreven i n naast elkaar geplaatste kolommen, zoodat men het grootste gedeelte onder het lezen opgerold kon laten en slechts een klein deel tegelijk voor zich had. D e i n k t werd bereid uit roet, gom en water. Dat deze inkt zeer vast van kleur was, kan blijken uit het feit, dat hij na zooveel eeuwen nog niet is verbleekt. A l s pen gebruikte men een rietje, waarvan in later tijden de punt gespleten was. Zoo ongeveer hebben we ons het opschrijven der Godsopenbaring vervat in het N . T . voor te stellen. Zoo werden de evangeliën geschreven. E n zoo verzond Paulus zijn brieven, waarbij de rol door een verzegelden draad werd dichtgebonden en het adres aan de buitenzijde was aangebracht. Toen de boeken van het N . T . in ruimen kring verbreid werden, geschiedde dat door afschrijven, waarop ik straks nog terugkóm. Aanvankelijk werd de rol op een rol overgeschreven. In later tijd kwam het p a p y r u s b o e k in gebruik. Men maakte geen rollen meer, maar legde de bladen, geheel als bij onze tegenwoordige boeken, in elkander, veelal 3 of 4 bladen, zoodat men kreeg, wat wij zouden noemen, vellen van 12 of 16 bladzijden. De naam vel is hier evenwel onjuist, omdat het niet als bij ons is een gevouwen vel, maar in elkaar gelegde vellen. Beter kan men de wetenschappelijke termen t e r n i o n e n of q u a t e r n i o n e n bezigen. Het papyrusboek toonde nog zeer duidelijk, dat het uit de rol was ontstaan, want hoewel het hier niet meer noodzakelijk was, bleef men toch zeer vaak in smalle kolommen schrijven. E n eindelijk kwam het p e r k a m e n t e n b o e k of c o d e x in gebruik. Het perkament zelf was reeds lange jaren bekend. Waarschijnlijk is het meer algemeen gebezigd geworden sinds onder de A t t a l i d e n te P e r g a m u m , waaraan het ook den naam ontleend, de bereiding ernstig ter hand werd genomen. Het fijnere perkament werd vervaardigd uit de huiden van schapen, geiten en kalveren. A a n vankelijk werden ook uit perkament rollen gemaakt. Het b o e k v a n p e r k a m e n t schijnt het eerst wegens zijn duurzaamheid op de scholen in gebruik te zijn gekomen, alsook voor reislectuur. Later was de perkamenten codex
in ieders handen. Tegen het einde der 3e eeuw kwamen in de kerk de perkamenten boeken en in de 4 eeuw waren zij onder de Christenen algemeen verbreid. Eerst was de codex vooral voor de armen bestemd, de rijkeren bleven papyrus bezigen en ook de heidensche schrijvers bleven op papyrus in omloop. D i t kwam niet alleen, omdat het perkament destijds veel goedkooper zal zijn geweest, maar ook omdat wat op perkament was geschreven, gemakkelijk kon worden uitgewischt. Naarmate de papyrus duurder werd en de Christelijke kerk toenam, kwam het boek van perkament meer en meer in zwang. De bibliotheek van O R I G E N E S , oorspronkelijk meest uit papyrusrollen bestaande, werd door 2 priesters in perkamenten boeken overgeschreven. Toen K O N S T A N T I J N D E G R O O T E de kerken van zijn rijk aan bijbelhandschriften wilde helpen, droeg hij den kerkvader E U S E B I U S op 50 perkamenten codices te leveren.Het perkamenten boek werd met veel zorg vervaardigd. Meestal bestaat het uit „vellen" — om duidelijkheidshalve nog eens dit onjuiste woord te bezigen — van 4 bladen. Eerst linieerde men de bladen aan de zijde, waar het haar van het best gezeten had. D a n werden de bladen in elkaar gelegd, waarbij men steeds zorgde, dat telkens een vleeschzijde tegen een vleeschzijde en een haarzijde tegen een haarzijde kwam te liggen; men kreeg dus 8 blanke bladzijden met verdiepte lijnen en 8 donkerder bladzijden met opliggende lijnen. Op nadere bijzonderheden kan niet worden ingegaan. D e meeste onzer h a n d s c h r i f t e n zijn perkamenten boeken van het juist beschreven soort. E n dat is een groote genade Gods geweest. Want het perkament is in den loop der tijden uiterst duurzaam gebleken. V a n de oorspronkelijke geschriften der apostelen, die op papyrus waren geschreven, is niets meer over. V a n de zeer talrijke papyrusrollen en boeken, die er ongetwijfeld zijn geweest, zoo goed als niets, ten naaste bij 25 fragmenten. In den regel bevatten die brokstukken slechts weinige verzen. E e n is er iets grodter en bevat ongeveer een derde deel van den brief aan de Hebreen. Het oudste, dat enkele verzen van Mattheus bevat, dagteekent uit de 3e eeuw. Daarentegen bestaan er duizende perkamenten handschriften. e
Het spreekt vanzelf, dat deze jonger zijn dan de oudste papyri, de oudste perkamenten handschriften zijn uit de 4e eeuw, en zij loopen tot aan de gedrukte boeken, zelfs zijn er die nog lang nadat gedrukte N . T . in gebruik waren, zijn geschreven. D e leeftijd is in den regel zonder al te veel moeite te bepalen. M e n let daartoe op den vorm van het schrift, de aangebrachte versieringen, de interpunktie etc. etc. Sommige codices zijn, wat men noemt, palimpsesten. Dat zijn handschriften, die oorspronkelijk den tekst van het N . T . bevatten, maar in later tijd zijn afgeschrapt, opdat er een andere tekst op zou kunnen worden aangebracht. Door het verschil van tijd, is er ook verschil van inkt en veelal is het mogelijk door bewerking met een of ander reagens den oorspronkelijken tekst weer leesbaar te maken. T o c h blijft het ontcijferen van, zulke palimpsesten uiterst bezwaarlijk, vooral op plaatsen, waar het tweede schrift het oorspronkelijke volkomen bedekt. U i t deze handschriften — waaronder we nu voortaan stilzwijgend perkament-codices verstaan — moet de t e k s t v a n h e t N . T . worden vastgesteld. E n dat is geen kleine taak. Niet alleen, omdat er ongeveer een 4000 handschriften bestaan, .waarvan enkele het geheele N . T . bevatten, het meerendeel de Evangeliën, terwijl de Openbaring slechts in een zevental handschriften van de oudere klasse voorkomt. D o c h het zou heel gemakkelijk zijn om den juisten tekst van het N . T . te vinden, indien al de bewaarde handschriften volkomen aan elkander gelijk waren. Maar dat laatste is niet het geval. E r zijn geen twee handschriften aan elkander gelijk. E r zijn tallooze, wat men noemt, v a r i a n t e n d. w. z. gevallen, waarin het eene handschrift dezen tekst geeft, een ander een anderen. N u heeft de overgroote meerderheid der varianten weinig te beteekenen. In den regel zijn het öf blijkbare vergissingen, of omzettingen van woorden, enz. enz. E r is geen enkele variant, die over eenig stuk der zaligheid twijfel kan doen rijzen. D e meest belangrijke zijn die, waar het eene handschrift enkele verzen leest, die in het andere ontbreken. Zoo is algemeen bekend, dat b.v. Joh. 7 : 53—8 : 11 en 1 Joh. 5 : 7 in de meeste oudere codices niet voorkomen. H o e zijn nu die t e k s t v e r s c h i l l e n ontstaan? Zij zijn
gemakkelijk genoeg te verklaren, als men let op de manier, waarop de handschriften werden vervaardigd. D e meeste kan men met onze drukfouten vergelijken. W e moeten ons den stand van zaken aldus voorstellen. Aanvankelijk zijn de evangeliën en de brieven wel meest partikulier afgeschreven. W i e een exemplaar in zijn bezit wilde hebben, maakte zelf een afschrift. E e n kerk, die een afschrift begeerde, liet het door een harer leden of door een ander betrouwbaar persoon vervaardigen. Daarvoor hebben we geen bewijzen, maar het ligt zóó voor de hand, dat we het wel als vanzelf sprekend mogen aannemen. N u is nauwkeurig afschrijven lang niet ieders werk. De typisten en zetters van heden kunnen ons nog last genoeg veroorzaken, al zijn zij bijzonder voor hun werk geoefend. Maar wij kunnen het hun ook lastig maken, als ons schrift niet altijd even gemakkelijk leesbaar is. In oude tijden was het al niet veel anders en zoo ontstonden in de afschriften de fouten. Men kon het oorspronkelijk niet lezen, of las het verkeerd. Men meende iets voor zich te zien en schreef in zijn afschrift iets anders dan het oorspronkelijk bood. M e n is aan een bepaalde woordverbinding gewoon, ziet er één woord van en schrijft nu dadelijk het gewone, zonder er op te letten, dat het voorbeeld ditmaal iets anders heeft. E e n bekend geval van dit laatste betreft de namen van den Zaligmaker. D e afschrijver was aan de verbinding onze Heere Jezus Christus zóó gewoon, dat hij haar neerschreef ook daar, waar een der namen ontbrak of waar de volgorde b.v. Christus Jezus moest zijn. Andere vergissingen hangen samen met de eigenaardige wijze, waarop men destijds, de boeken schreef. Men maakte geen scheiding tusschen de woorden, maar schreef in eenen door. Zoo kon het voorkomen, dat een afschrijver de woorden anders scheidde dan de schrijver had bedoeld. O m het in een eenvoudig Nederlandsch voorbeeld duidelijk temaken: achteruit, kan men lezen aaneen, of als: acht er uit. Maar natuurlijk, is eenmaal verkeerd gescheiden, dan kan dat tengevolge hebben, dat in een ander deel van den zin als vanzelf een verandering noodzakelijk wordt. Afkortingen, die in tal van handschriften zoo talrijk voorkomen, werden soms verkeerd opgelost. Weer iets anders is, wat men met vreemde woorden noemt het h o m o i o t e l e u t o n en de d i t t o g r a p h i e . Stel in hetzelfde vers eindigen twee woorden op dezelfde wijze
en dit geval doet zich vooral bij naamvallen en werkwoordsvormen in het Grieksch veel meer voor dan bij ons, dan kan het geschieden, dat de afschrijver weer in zijn voorbeeld ziende verder gaat, met wat op het tweede der gelijkeindigende woorden volgt, hoewel hij naar het eerste had moeten zien. E n het omgekeerde is, dat hij reeds aan het tweede toe zijnde weer naar het eerste ziet en dan tweemaal hetzelfde schrijft. Dergelijke fouten komen herhaaldelijk voor, maar zijn, nu we een groot aantal handschriften hebben, gemakkelijk genoeg vast te stellen, zoodat zij de meeste moeilijkheden niet opleveren. N o g tal van andere vergissingen komen voor. Men verwisselde veel op elkander gelijkende woorden. M e n meende de plaats uit het''hoofd te kennen en was bij het afschrijven daardoor niet nauwkeurig. Bij de evangeliën merken we herhaaldelijk, dat de parallelle plaatsen onwillekeurig aan elkaar zijn gelijk gemaakt. Het komt voor, dat, wat als kantteekening was bedoeld, door een afschrijver in den tekst is gebracht. M e n heeft vormen en zinswendingen onwillekeurig veranderd naar het gebruik in den tijd van het afschrijven. E n z . E n z . A l de vergissingen zijn niet onder bepaalde groepen te brengen. E n van dit alles geldt het, dat men het in den regel dadelijk opmerkt. In later tijd, toen het N . T . meer als boek werd uitgegeven, kwamen weer andere gevallen voor. D e drukkunst was onbekend. E n de uitgevers werkten destijds niet zelden zóó, dat één dikteerde en verscheidene slaven naar diktaat opschreven. Daardoor werd het afschrijven vereenvoudigd en bespoedigd. Maar daardoor kwamen de gewone dikteerfouten voor, nu niet fouten door v e r k e e r d z i e n , maar door v e r k e e r d h o o r e n . Dus bv. men schreef een lange o in plaats van een korte en omgekeerd. Maar vooral werkte toen het zg. i o t a c i s m e. Daaronder verstaat men dit. In den loop der tijden werden meer en meer Grieksche klinkers in uitspraak aan elkaar gelijk en wel bepaald werden ze als i uitgesproken. D e voorlezer las dus i en de schrijvers moesten weten, welke letter zij schrijven zouden. Dat daarbij weer licht vergissingen inslopen zal ieder begrijpen, die met schrik terug denkt aan den tijd, dat hij een diktee te schrijven had en van elk mogelijk of onmogelijk woord uit het hoofd moest weten of het met een of twee e's of o's wordt geschreven.
W a t tot dusver werd genoemd, zijn alle o n o p z e t t e l i j k e veranderingen. Vergissingen, fouten anders niet. Het kan natuurlijk voorkomen, dat een woord na de vergissing ook een goeden zin geeft en dat dus door de fout de inhoud verandert. Maar dat zal toch wel betrekkelijk zelden voorkomen. E r zijn echter ook sporen van lezingen, waarvan men haast wel moet vermoeden, dat het o p z e t t e l i j k e veranderingen zijn. In de oude kerk hebben verschillende ketters, vooral M A R C I O N , de Schrift vervalscht. H e t is niet onmogelijk, dat zulke lezingen van M A R C I O N of van anderen ook wel eens in de handschriften der kerk zijn geslopen. E n aan de andere zijde schijnt het, hoewel uiterst zelden, té zijn voorgekomen, dat men vreesde, dat een plaats misverstand zou kweeken en dat men daarom de plaats iets wijzigde om verkeerde uitlegging af te snijden. Zoo bv. Matth. 19 : 17: „ W a t noemt gij mij goed ? niemand is goed, dan één namelijk G o d " . De vrees schijnt te hebben bestaan, dat daaruit zou worden afgeleid, dat Jezus niet goed of geen God was en zoo zal te verklaren zijn, dat soms de plaats luidt: „wat vraagt gij mij over het goede?" Evenwel zulke gevallen komen uiterst zelden voor. N u moet men uit het tot dusver betoogde vooral niet den indruk ontvangen, dat het dan eigenlijk met den tekst van het N . T . treurig is gesteld of dat alle zekerheid ontbreekt. Het tegendeel is waar. 99 °/ der varianten is voor den inhoud waardeloos, tal van varianten zijn zonder belang voor de vertaling. Het gaat bijna altijd om onbeteekenende kleinigheden. Het moge, als men bepaald wetenschappelijke nauwkeurigheid begeert, wel eens moeilijk zijn om vast te stellen, wat er oorspronkelijk zal hebben gestaan, de zin blijft er in den regel dezelfde door. Daarbij komt, dat men bij het afschrijven der handschriften steeds zorgvuldig is te werk gegaan. Was een afschrift klaar, dan werd het nog eens geheel nagezien, soms vergeleken met een ander voorbeeld dan waarvan het afgeschreven was. E n ook later werden de handschriften vergeleken. Zoo zijn in tal van handschriften de door den oorspronkelijken schrijver gemaakte fouten door hem zelf of later door anderen verbeterd. E e n bekend voorbeeld is de beroemde c o d e x S i n a i t i c u s . D i t handschrift, vermoedelijk op een na het oudste dat we bezitten en dagteekenend uit het einde der 4e eeuw, werd in 1859 0
door den Duitschen geleerde T I S C H E N D O R F ontdekt in het K a t h a r i n a k l o o s t e r op den S i n a i . H e t bevat het grootste deel van het O. T., het geheele N . T . en bovendien nog den Brief van B a r n a b a s en den Herder van H e r m a s. T I S C H E N D O R F wist te bewerken, dat dit kostbare en goed onderhouden handschrift door de Grieksche monniken in ruil voor een zilveren schrijn ter eere van K A T H A R I N A , wat geld en wat ridderorden aan den Keizer van Rusland werd aangeboden, zoodat het handschrift nu te P e t e r s b u r g wordt bewaard. In dit handschrift dan werden door T I S C H E N D O R F niet minder dan 7 korrektoren onderscheiden. Eén dier verbeteraars bteeft aangeteekend, naar wat voor een soort "handschrift hij zijn verbeteringen aanbracht. Deze korrektoren zijn aan hun verschillende handen te onderscheiden, de oudste leefde vermoedelijk nog in den tijd van het handschrift, de laatste in de 12e eeuw. Een ander middel o m nauwkeurig in het afschrijven te zijn is de zg. s t i c h o m e t r i e. Daaronder verstaat men het volgende. Het Grieksche woord stichos beteekent rij. Rijen heetten de regels der gedichten. E n later werd ook het proza in zulke rijen verdeeld. M e n nam dan ongeveer 16 lettergrepen bijeen, d. w. z. zooveel als men kon uitspreken zonder opnieuw adem te halen. Maar ook werd wel eenigermate met den inhoud rekening gehouden. E e n korte zin, die zonder tusschenpoozen in zijn geheel kon worden uitgesproken, gold voor één stichos. N u werden de boeken wel in stichoi geschreven, de stichoi geteld en na het afschrijven werd nagegaan of het getal uitkwam, m. a. w. of geen regel was overgeslagen of dubbel geschreven. Buitendien werden de afschrijvers naar stichoi betaald, zoodat ook uit dit oogpunt telling noodzakelijk was. In sommige handschriften en ook elders vindt men stichometrieën, d. w. z. lijsten, die aangeven hoeveel stichoi elk boek telt. Deze en nog meer andere dingen hebben gemaakt, dat de tekst over 't algemeen gesproken goed bewaard is gebleven. D e handschriften zijn onze voornaamste bron voor den tekst van het N . T . T o c h zijn zij niet de eenige. Twee andere verdienen inzonderheid vermelding, n l . de oude v e r t a l i n g e n en de a a n h a l i n g e n b i j d e k e r k vaders. D e vertalingen, die tegenwoordig worden gemaakt, worden
als vanzelf vervaardigd naar een uitgave van den grondtekst, d. i . naar een gedrukten tekst. Zij hebben dus geenerlei waarde voor de vaststelling van den Griekschen tekst. Geheel zoo ging het toe in de dagen der hervorming. E n L U T H E R ' S B ij b e 1 zoomin als onze S t a t e n v e r t a l i n g hebben waarde voor de tekstbepaling. In den ouden tijd was het vanzelf anders, toen werd naar — in den regel wel naar één — handschriften vertaald. Het is natuurlijk zeer onwaarschijnlijk, dat we zulk een handschrift nu nog bezitten en is dan de vertaling bewaard, dan kan de vertaling ons ieeren, wat het handschrift las, waarnaar vertaald werd. Meer nog, de vertalingen hebben vanzelf weer hun eigen tekstgeschiedenis, maar omdat het een andere taal raakt, zijn de fouten enz. weer van ander karakter dan in de Grieksche handschriften en zoo kan de vertaling uitspraak doen op plaatsen, waar de Grieksche handschriften in onzekerheid laten. E n eindelijk vooral de oudste vertalingen van het N . T., waarbij men voornamelijk te denken heeft aan de S y r i s c h e en de L a t ij n s c h e, hebben zeer groote waarde. Die vertalingen zijn soms ouder dan ons oudste Grieksche handschrift en zoo spreken zij van een tijd, waar de Grieksche codices over zwijgen. Buitendien leeren zij ons om voor bepaalde lezingen een plaats te vinden. Dat een Syrische vertaling niet in Noorwegen is ontstaan, ligt voor de hand. E e n bijzonderheid in een Syrisch handschrift wijst er op, dat men in de in Syrië gebezigde Grieksche dit of dat las. Natuurlijk moet altijd de tekst der vertaling zelf eerst worden vastgesteld. Het zou ons te ver voeren om over al de o u d e vert a l i n g e n te handelen. W e deelen daarom alleen iets mede over de twee belangrijkste en oudste, de S y r i s c h e en L a t ij n s c h e, om daardoor tevens te laten zien, hoeveel moeilijkheden ook op dit terrein zich voordoen. In het S y r i s c h bestaan tal van vertalingen, die alle gebruikt zijn in E d e s s a en N i s i b i s en omgeving. Daar heeft zich eeuwen lang soms onder de vreeselijkste verdrukking en onder gestadige benauwing van de zijde van Romeinen en Perzen een Christelijke kerk staande gehouden. E e n kerk, die een eigen type vertoonde. Niet alleen, omdat zij mettertijd toen de Oost-Syriërs voor N E S T O R I U S hadden gekozen en de West-Syriërs M o n o p h y s i e t e n waren, geheel kettersch
—
—
p
—
~~
~~
was geworden. Maar ook, omdat zij door haar eigen taal leefde buiten de ontwikkeling der kerk in de GriekschRomeinsche wereld. De beteekenis van Syrië voor de kerkgeschiedenis is niet zoo bijster groot. W a t de Syrische vaders geleverd hebben, is voor 't meerendeel öf vertaling uit het Grieksch en dan soms van waarde, als het Grieksch oorspronkelijk verloren is, of vol matte herhalingen. Maar van groote beteekenis zijn de Syrische bijbelvertalingen, vooral de oudste, waarover thans een enkel woord moge volgen. De meest bekende is de zg. P e s c h i 1 1 a, d. w. z. d e e e n v o u d i g e , de g e w o n e . E e n veelzins uitnemende vertaling. Zij moet ongeveer omstreeks het jaar 4C0 zijn ontstaan, want zij was in gebruik, eer de Syrische kerk zich splitste. Niet onwaarschijnlijk komt zij van of is zij vervaardigd op last van den beroemden bisschop R A B B U L A V A N E D E S S A . D e P e s c h i t t a is voor de vaststelling van den tekst van buitengemeen belang, omdat we hier zulk een vasten grond onder de voeten hebben. V a n de P e s c h i t t a kennen we vrij nauwkeurig den tijd en de plaats van ontstaan. W e hebben tal van handschriften — een kleine 300 — , waaronder er zijn, die misschien slechts een groote 50 jaren van den tijd van ontstaan zijn verwijderd. Bovendien verschillen de onderscheiden P e s c h i 1 1 a-handschriften zoo goed als niets van elkander. De P e s c h i t t a is de meest bekende, maar niet de oudste Syrische vertaling. C U R E T O N heeft in 1858 uit een handschrift, dat 1842 in het bezit van het Britsch Museum was gekomen, de 4 evangeliën uitgegeven, in een vertaling niet alleen anders maar ook zeker ouder dan de P e s c h i t t a . E n in 1892 heeft een Engelsche dame, mevrouw L E W I S , alweer in het K a t h a r i n a k l o o s t e r op den S i n a i een uiterst merkwaardige palimpsest ontdekt, die evenzeer een oud-Syrische vertaling der 4 evangeliën bevatte. Later is gebleken, dat deze beide handschriften feitelijk dezelfde vertaling gaven, doch dat de zoogenaamde S y r u s C u r e t o n i a n u s een herziening moest zijn van de andere, die naar haar vindplaats S y r u s S i n a i t i c u s wordt geheeten. E n toch ook dit is niet het oudste wat Syrië ons geeft. De zoo juist genoemde vertaling heet wel d e e v a n g e l i ë n d e r g e s c h e i d e n e n , en dien naam draagt zij
daarom, omdat ouder was de e v a n g e l i ë n h a r m o n i e van T a t i a n u s, die reeds omstreeks 175 moet zijn vervaardigd en die het D i a t e s s a r o n heet. D i t D i a t e s s a r o n is ons niet meer bewaard. E n geen wonder, want we weten, dat in later tijd stelselmatig gepoogd is de exemplaren van het D i a t e s s a r o n te vernietigen. T o c h kan men den tekst van T a t i a n u s' harmonie wel eenigermate rekonstrueeren uit citaten, afgeleide vertalingen en een tweedehandsch bewaarde kommentaarwerk. Waarschijnlijk is het in Syrië zóó toegegaan, dat het aan de P e s c h i t t a voor goed gelukt is het D i a t e s s a r o n te verdringen en dat dit aan de andere oudSyrische vertaling niet is gelukt. Dat de beide in de laatste plaats genoemde oud-Syrische vertalingen ook weer van groot belang zijn voor de vaststelling van den Griekschen tekst, moet in het oog springen. Zij behooren tot onze oudste getuigenissen. Zij komen uit tijden en streken, waarvan we bitter weinig weten. Zij vertegenwoordigen weer een ander type van den tekst dan de Peschitta. D e naast de Syrische belangrijkste groep der oude vertalingen is de L a t ij n s c h e. Hier komen we op een terrein, waar we met meer zekerheid kunnen spreken en toch ligt ook hier nog zooveel in het duister. W a t de P e s c h i t t a is voor Syrië, dat is voor de Latijn-sprekenden de V u l g a t a , de Bijbelvertaling, nog altijd, zij het dan- ook eenigermate herzien, bij. de Roomsche kerk in gebruik. De V u l g a t a is op verzoek van paus D A M A S U S omstreeks 385 gemaakt door H l E R O N Y M U S , die zich echter zooveel mogelijk bij de reeds bestaande vertaling aansloot. Vóór H l E R O N Y M U S had echter niet een bepaalde Latijnsche vertaling ingang gevonden. Hoe het nauwkeurig stond, is niet te zeggen. Maar zeker is, dat er in A f r i k a , waar eerder dan te Rome, dat lang het Grieksch als kerktaal had, het Latijn bij den eeredienst werd gebezigd, een Latijnsche vertaling van het N . T . in gebruik was. Ook in Italië heeft er zeker een, misschien wel meer dan een bestaan. Zij hebben echter alle voor de V u l g a t a moeten wijken. E n dat juist maakt het zoo bezwaarlijk over hen te oordeelen. W a n t van die oud-Latijnsche vertalingen is nog heel wat bewaard, zelfs in de 12e eeuW, toen dus de V u l g a t a al eeuwen in gebruik was, zijn de evangeliën in oud-Latijnsche vertaling nog wel overgeschreven. W a a r o m ,
is moeilijk te zeggen. Zeker is, en daarop doelde ik, dat de tekst van de V u l g a t a zeer veel invloed op den oudLatijnschen oefende, zoozeer zelfs, dat men twijfelen kan of men met V u l g a t a dan wel met oud-Latijnsche vertaling te doen heeft. Geheel als bij de Syrische vertalingen bieden de oud-Latijnsche weer een ander type van tekst dan de V u l g a t a en zijn daarom voor de tekst vaststelling vaak van veel waarde. A l s laatste voorname bron voor de vaststelling van den tekst kunnen de a a n h a l i n g e n b i j d e k e r k v a d e r s dienen. D e kerkvaders hebben van de oudste af aan, het N . T . meer of minder dikwijls aangehaald. D i e aanhalingen zijn met den tekst der kerkvaders overgeleverd en tot ons gekomen. N u hebben we weer tal van geschriften van kerkvaders ouder dan ons oudste handschrift en daarom zijn die citaten wegens hun ouderdom van veel waarde Bovendien weten we in den regel wel, waar en wanneer zulk een kerkvader leefde, zoodat men daardoor voor een bijzondere lezing ten naaste bij tijd en plaats kan bepalen. Zoo helpen de citaten der vaders mee om de plaats, waar een handschrift ontstond, aan te wijzen. E e n bijzondere lezing, die èn bij een vader èn in een handschrift wordt aangetroffen, wijst onwillekeurig op dezelfde bron. T o c h moet men het gewicht dezer aanhalingen niet overschatten. De kerkvaders waren niet zelden onnauwkeurig, citeerden soms althans kortere stukken blijkbaar uit het geheugen. A l s het in den loop van het betoog beter uit kwam, werd de woordorde van het citaat wel eens veranderd, het begin werd aangesloten bij den voorafgaanden zin. E n z . E n z . Men kan het zich voorstellen, als men er op let, hoe b.v. thans op den kansel door onze predikanten teksten worden aangehaald. E r is natuurlijk geen sprake van opzettelijke verandering. Evenmin is de verandering onwillekeurig. Men bedoelt eenvoudig niet letterlijk aan te halen. Zoo komt het voor, dat we een tekst bij denzelfden kerkvader in verschillenden vorm vinden. Met al deze dingen hebben we rekening te houden, als de citaten der patres als getuigen voor den tekst van het N . T . worden gebezigd. Daarmede hebben we nu de bronnen voor den tekst van het N . T . opgenoemd. A l s van zelf moet daaruit nu de juiste tekst worden opgemaakt. Het zoeken naar dienjuisten
tekst doet de wetenschap, die den naam draagt van t e k s t k r i t i e k . M e n moet dit vooral niet verwarren met de z.g. Schriftkritiek. Bij de Schriftkritiek gaat het om den i n h o u d der Schrift, bij de tekstkritiek om den vorm. Bij de Schriftkritiek is de kriticus aan het oordeelen naar eigen inzicht. Hij voor zich acht, dat dit er niet kan hebben gestaan, dat dit niet bij elkaar kan hooren, dat dit zoo niet kan zijn gebeurd en daarom gaat hij naar zijn overtuiging veranderen. Hij stelt zich dus boven de Schrift. Maar de tekstkritiek wil d i e n e n d e n arbeid verrichten. Zij staat voor het feit, dat de handschriften op een plaats verschillen en tracht nu den oorspronkelijken tekst te vinden. Het is niet te ontkennen, dat de Schriftkritiek, de z.g. hoogere kritiek ook wel eens de lagere of tekstkritiek te hulp heeft geroepen, b.v. door een bepaalde lezing, die beter uitkwam, te begunstigen, d. w. z. hooger te schatten, dan zij verdiende. Maar over het algemeen is de grens tusschen de hoogere, ongeoorloofde en de lagere, wel geoorloofde kritiek niet zoo moeilijk te trekken. De tekstkritiek houdt zich aan de uitwendige getuigen; vraagt niet, wat past het best; wat komt mij het beste uit, maar wat bieden de getuigen, en beslist rekening houdend met 4 verschillende waarde dier getuigen. D e tekstkritiek tracht zooveel mogelijk objektief te zijn, zij begint niet te werken, of de getuigen moeten er haar toe dwingen, E n dat doen de getuigen elk oogenblik. Tekstkritiek is dan ook ten alle tijden door alle rechtzinnige theologen geoefend, ook in de Kantteekeningen onzer Statenvertaling. Alleen onder de aanteekeningen op het Evangelie naar Mattheus komen ruim 15 tekstkritische voor. Zoo vinden we in de kantteekening op M t . 2 : 1 7 vermeld, dat sommige Grieksche uitgaven lezen „hetgeen gesproken is van den Heere", de Staten Vertalers lieten de 3 laatstgenoemde woorden weg. Op M t . 8 : 15 deelen de Staten Vertalers mede, dat in plaats van „henlieden", ook wel „hen" gelezen wordt enz. Inderdaad aan den arbeid der tekstkritiek kan men zich niet onttrekken. Zij is dan ook als reeds gezegd, van oude tijden af steeds beoefend. W a n t natuurlijk, werd al heel spoedig bij de bestudeering der Schrift bemerkt, dat de verschillende handschriften niet geheel aan elkander gelijk waren. Juist in den oudsten tijd zijn begrijpelijker wijze de meeste vergissingen voorgekomen, omdat toen het afschrijven meestal partikulier e
zal zijn geschied. W e hebben dan ook verschillende berichten die er op wijzen, dat reeds de Kerkvaders de hand aan den ploeg hebben geslagen, getracht hebben de verbastering van den tekst tegen te gaan. Evenwel, die berichten zijn zeer onduidelijk. Zij kunnen ons eigenlijk slechts doen vermoeden, wat er geschied is. In hoofdzaak komt het hier op neer. Waarschijnlijk is de groote O R I G E N E S de eerste geweest, die zich op, wat we zouden kunnen noemen, wetenschappelijke wijze met den tekst heeft bezig gehouden. D a n moet omstreeks het jaar 300 op minstens drie plaatsen zorg aan den tekst zijn besteed. In de eerste plaats moet in Egypte, bepaald te Alexandrië gepoogd zijn den tekst te vrijwaren voor verder bederf en den oorspronkelijken tekst vast te stellen. A a n deze z.g. recensie is de naam van H E S Y C H I U S verbonden, van wien we overigens eigenlijk niets weten. Deze Alexandrijnsche uitgave schijnt vrij dicht bij den oorspronkelijken tekst te hebben gestaan. Alleen werden wel eens oneffenheden in taal en stijl verwijderd. A a n een tweede uitgave is de naam van L U C I A N U S verbonden, die 311 als martelaar stierf. Zijn tekst kenmerkt zich door een neiging om de parallelle plaatsen tot elkander te doen naderen en kleinere inlasschingen op te nemen. Deze tekst is door C H R Y S O S T O M U S verbreid, lag ten grondslag aan de meeste oude drukken van het N . T . en is in hoofdzaak ook door de Staten vertaling gevolgd. E n dan moet er nog een derde recensie zijn geweest, maar daaromtrent is heelemaal niets zekers te zeggen. D e een spreekt van een W e s t e r s c h e tekst en zoekt zijn verbreiding in het W . , een ander ziet den oorsprong in P a l e s t i n a . Ook wat den vorm betreft is deze tekst de meest eigenaardige. Vooral in de Handelingen komen zeer merkwaardige dingen voor. Maar hier is nog zoo weinig zekerheid, dat van deze recensie eigenlijk niets anders dan onderstellingen kunnen worden meegedeeld. D i t is evenwel vrij zeker en dat bevestigt het bestaan der 3 recensies, dat onze handschriften in drie groepen uiteenvallen. Hetzelfde handschrift geeft weliswaar het eene boek of zelfs deel van een boek in den eenen vorm en een ander boek of deel van een boek in een anderen; waar is, dat er tusschenvormen z i j n ; dat alles neemt niet weg, dat bepaalde, voor een recensie kenmerkende lezingen toch telkens weer bij elkander voorkomen en men is het er dan ook vrij algemeen
over eens, dat al onze handschriften in drie groepen kunnen worden ingedeeld en dat die drie groepen ten slotte hun ontstaan danken aan drie uitgaven in de oudheid. Ten slotte een enkel kort woord over de g e d r u k t e u i t g a v e n van het N . T . W e zullen hier niet geven een opsomming van alle edities of hun waarde bespreken voor de wetenschappelijke vaststelling van den tekst. Ik bepaal me er toe enkele van de oudste te noemen en aandacht te vragen voor een paar belangrijke onder de nieuwere. Men zou verwachten, dat al spoedig na de uitvinding van de boekdrukkunst een Grieksch N . T . zou zijn verschenen. Het tegendeel is waar, de eerste uitgave dagteekent van 1514 en verscheen eerst in 1522. De beroemde Spaansche kardinaal X l M E N E S was de man, die haar liet vervaardigen als deel van de z.g. C o m p l u t e n s i s c h e P o l y g l o t , een werk, dat O. en N . T . in verschillende talen bevatte. Hoewel het N . T . reeds in 1514 was afgedrukt, kon het eerst in 1522 uitkomen — X l M E N E S was in 1517 gestorven — omdat pas in 1520 de paus vergunning tot uitgave gaf. H e t N . T . van X l M E N E S had weinig invloed, immers het was Roomsch, duur en zeldzaam. De bekende boekdrukker F R O B E N te Bazel had van het plan van X l M E N E S gehoord en wilde hem zoo mogelijk voor zijn. H i j verzocht E R A S M U S een uitgave van het M . T . in gereedheid te brengen en reeds in 1516 kon de eerste druk verschijnen. Zooals E R A S M U S later zelf erkende en trouwens wel vanzelf spreekt, was de uitgave overhaast. V o o r de Openbaring bezat hij slechts een gebrekkig handschrift. Hier en daar vertaalde hij terug uit het Latijn bij gebrek aan een Griekschen tekst. Eens vergiste hij zich daarbij op onbegrijpelijke wijze door van een onregelmatig werkwoord een niet voorkomenden regelmatigen vorm te maken. T o c h had E R A S M U S ' tekst zeer veel invloed, hij werd grondslag van de volgende uitgaven der hervormers. E n nog altijd wordt die ongebruikelijke werkwoordsvorm in tal van uitgaven gevonden. E R A S M U S was inderdaad X l M E N E S voor geweest en in zooverre is zijn uitgave de eerste, ze is dit jaar juist 400 jaar oud. Van de nu volgende drukken noem ik alleen nog die van B E Z A , (die vooral ook door onze Statenvertalers schijnt te zijn geraadpleegd, althans de herzieners gebruikten de B E Z A uitgave van
1588/89) en die van
ELZEVIER.
De E L Z E V I E R S waren een uitgeversfirma te Leiden. Zij kwamen op de gedachte o m een N . T . uit te geven in klein formaat en met duidelijken druk. E n hun pogen had succes, Jiun uitgaven gingen er i n . O f hun tekst door een geleerde is vastgesteld, weet men niet. Zeker is, dat hun uitgave ontzaglijken invloed had. H u n tekst komt over 't algemeen
met
de
E R A S M U S en B E Z A
uitgaven overeen en rust
op onvoldoende bestudeering van latere handschriften. In het voorbericht van hun tweede uitgave van 1633 beweerden zij, dat zij aanboden een T e x t u s R e c e p t u s d. w. z. een algemeen aangenomen tekst en hun tekst en daarmee nauw verwante worden dan ook met den naam van T e x t u s R e c e p t u s aangeduid. Deze T e x t u s R e c e p t u s bleef tot, men kan wel zeggen, het midden van de 19e eeuw gelden als de beste tekst en was algemeen in gebruik. Hoewel reeds door velen was ingezien, dat deze tekst niet kan worden gehandhaafd en met name G R I E S B A C H (1796—1806) en L A C H M A N N (183 I vlg.)
reeds i n hun uitgaven den aangenomen tekst niet meer hadden gegeven, ontving hij toch vooral door den arbeid van TiSCHENDüRF (ed. V I I I , 1864—72) den doodsteek. De uitgaven van T l S C H E N D O R F k a n ik zoo hoog niet schatten, maar zijn^ groote verdienste was, dat hij systematisch zoekend tal van tot dusver onbekende handschriften ontdekte en de bekende beter onderzocht. Men k a n zeggen, dat hij vooral de in de tekstkritiek zoo noodige nauwkeurigheid bracht èn daardoor beter inzicht in het voorhanden materiaal. V a n zeer groote beteekenis was de arbeid van W E S T C O T T en H O R T (1881 vlg.), twee Engelsche geleerden. Zij gebruikten het verzamelde materiaal en gaven een konsekwente indeeling der handschriften daarbij aansluitend bij de recensies der oudheid. N u was dit indeelen i n groepen niet nieuw, reeds B E N G E L (1734) had gezien, dat men dien kant uit moest. Maar W E S T C O T T en H O R T maakten er toch voor 't eerst ernst mee. Zij deelden metterdaad de handschriften in 4 klassen in, de 3 der oudheid en bovendien nog een z. g. neutrale tekst, die aan de 3 zou voorafgaan, in een paar codices zou worden' gevonden, doch van de A l e x a n drijnsche recensie slechts heel weinig verschilde. D a n gingen zij de waarde der 3 groepen bepalen, het hoogst sloegen zij den Alexandrijnschen-neutralen tekst aan, het laagst den
Syrischen. Naar deze regels stelden zij hun tekst vast. E n in hoofdzaak op dezelfde wijze handelde de nieuwste uitgever van
het
N . T.
V O N S O D E N (1913).
H i j neemt de neutrale en Alexandrijnsche groep samen en heeft dus 3 groepen, overeenkomend met de oude recensies. D a t hij sommige handschriften tot andere groepen brengt en de recensies anders verklaart dan W E S T C O T T en H O R T , is voor de tekstbepaling van minder belang. V a n beteekenis is, dat voor hem de drie groepen even goed zijn, hetzelfde gezag hebben, in beginsel althans, en dat hij naar den regel 2 gaan boven 1 den tekst vaststelde. Begrijpelijkerwijze toont zijn tekst daardoor eenige toenadering tot den T e x t u s R e c e p t u s , die vooral op één der recensies van de oudheid rustte. Daarmee hebben we onzen weg ten einde toe afgelegd. W e hebben moeten spreken van tal van verwarde en moeilijke vraagstukken. Des te meer past het ons de wijsheid Gods op te merken. W a n t in dien weg deed G o d toch het N . T . tot ons komen. De tekstverschillen, daarmee moet i k eindigen, zijn er, maar ze zijn van weinig beteekenis, in zooverre ze ons nergens in onzekerheid brengen omtrent den weg der zaligheid. D a t is de groote genade van God. In een weg van eeuwen, in allerlei omstandigheden heeft H i j tot ons gebracht Zijn heilig W o o r d , dat ons alles geeft wat we noodig hebben om H e m te kennen, om zalig te leven en te sterven.
T H E O L . UNIV. A P E L D O O R N