INHOUDSOPGAVE INLEIDING............................................................................................................................2 Deel I. Nederlands perspectief................................................................................................4 Hoofdstuk 1: Eigen versus vreemd vermogen: problematiek renteaftrek ..................................4 1.1 Problematiek .....................................................................................................................4 1.1.1 Achtergrond ...................................................................................................................4 1.1.2 Kwalificatie als eigen vermogen of vreemd vermogen .................................................6 1.1.3 Problemen met het huidige stelsel van aftrekbeperkingen ...........................................7 1.2. Alternatieven voor het huidige Nederlandse stelsel van renteaftrekbeperkingen ...........9 1.2.1. Behandeling vreemd vermogen als eigen vermogen ....................................................9 1.2.2 Behandeling eigen vermogen als vreemd vermogen ...................................................14 Hoofdstuk 2: Deelnemingsvrijstellingen ..................................................................................15 2.1 Problematiek .............................................................................................................15 2.2 Bosal- arrest ..............................................................................................................17 2.3 Alternatieve oplossingen ................................................................................................19 2.3.1 Wetswijziging na Bosal ...............................................................................................19 2.3.2 Voorstel F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel ..............................................21 Deel II. Belgisch perspectief ................................................................................................25 Hoofdstuk 1: Historisch systeem ..............................................................................................26 1.1 Het primair dividend.......................................................................................................26 1.2 Afschaffing primair dividend .........................................................................................31 Hoofdstuk 2: Huidig systeem ...................................................................................................32 2.1 De Belgische Coördinatiecentra .....................................................................................32 2.2 Aftrek voor risicokapitaal ...............................................................................................34 2.2.1 Achtergrond ..........................................................................................................34 2.2.2 Doelstellingen .......................................................................................................35 2.2.3 Ongelijke fiscale behandeling eigen en vreemd vermogen ..................................37 2.2.4 Wie komt in aanmerking?.....................................................................................38 2.2.5 Verschillen notionele interestaftrek- primair dividend.........................................40 2.2.6 Kritieken ...............................................................................................................41 2.3 DBI- stelsel ...............................................................................................................45 2.3.1 Minimumparticipatievoorwaarde .........................................................................45 2.3.2 Permanentievoorwaarde .......................................................................................46 2.3.3 Financieel vaste activa..........................................................................................46 2.3.4 Taxatievoorwaarde ...............................................................................................47 Deel III. Evaluatie van het Nederlandse voorstel in België ..............................................49 CONCLUSIE........................................................................................................................50 BIJLAGEN ...........................................................................................................................52 Berekening van de notionele interestaftrek ..........................................................................52 a) Berekening van de notionele interestaftrek – art.205bis t.e.m. art.205 octies WIB 1992 52 b) Gecorrigeerd boekhoudkundig eigen vermogen...............................................................53 c) Interestvoet .......................................................................................................................57 d) Notionele interestaftrek ....................................................................................................58 e) KMO’s en de notionele interestaftrek ..............................................................................59 f) Compensaties....................................................................................................................59 BIBLIOGRAFIE ..................................................................................................................60 1
INLEIDING Aangezien de Europese Unie gekenmerkt wordt door een interne markt, met gelijke spelregels, kunnen de verschillende landen zich alleen maar onderscheiden op vlak van hun fiscaal klimaat. De fiscale concurrentiestrijd tussen de verschillende lidstaten is dan ook een vaststaand feit. België heeft zichzelf fiscaal aantrekkelijker gemaakt door de notionele interestaftrek, wat ineens ook het verschil tussen vreemd vermogen en eigen vermogen wegwerkt. Nederland als buurland, ondervindt van het gunstige Belgische stelsel de meeste hinder op ondernemingsvlak. Om hieraan tegemoet te komen, hebben de Nederlandse wetgevers aan een alternatief gewerkt voor deze Belgische notionele interestaftrek. Dit leverde de Wet ‘Werken aan winst’ op van de Nederlandse staatssecretaris Joop Wijn. Achteraf bleek deze Wet niet optimaal.
In Nederland gaven Minister Bos en staatssecretaris De Jager onlangs hun wens te kennen om in 2009 maatregelen te treffen inzake de problematiek van de renteaftrek.1 Door middel van een onderzoek hoopt men er tot een wetsvoorstel te komen dat aan de pijnpunten van deze pijler van de Nederlandse vennootschapsbelasting kan verhelpen.2 Het huidige systeem van aftrekbeperkingen van interest gaat namelijk gepaard met enkele nadelen.
Ten eerste wordt het geheel van aftrekbeperkingen getypeerd door een complexiteit, welke het systeem in de praktijk moeilijk toe te passen maakt. Hierdoor missen de aftrekbeperkingen van groepsrente hun initieel doel: de bescherming van de grondslag van de vennootschapsbelasting. Daarnaast brengt het een ongelijkheid teweeg inzake belastingdruk tussen het internationale en het nationale bedrijfsleven. Vervolgens groeit ook het besef dat het systeem van aftrekbeperkingen van groepsrente Nederland minder aantrekkelijk maakt in de fiscale concurrentieslag tussen verschillende landen.3
1
S. VAN WEEGHEL, “Thema renteaftrek”, WFR 2008, nr. 6773, 761 M. BOS en W. KAMP, “Nederland: concurrentie met notionele interestaftrek ingezet?”, TaxToday 10 februari 2009, www.monkey.be 3 A. VAN DER BERG, “Optimizing the Interest Deduction Rules – a never ending story”, European Taxation january 2009, 3 2
2
Deze gebreken van de aftrekbeperkingen van groepsrente worden fundamenteel veroorzaakt door de ongelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen. Voor deze problematiek bestaat dan ook slechts één afdoende oplossing: de integraal gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. De concrete uitwerking van een dergelijk stelsel kan op verschillende manieren gebeuren. Zo bracht de problematiek ook Prof.Mr. F.A. Engelen, Prof. Dr. H. Vording en Prof. Mr. S. Van Weeghel ertoe een voorstel te formuleren, in de vorm van een fictief wetsvoorstel met memorie van toelichting, dat erop is gericht een alternatief te bieden voor het in de loop der jaren ontstane vermolmde en complexe stelsel van aftrekbeperkingen.4 Het voorstel, dat een defiscalisering van de intragroepsrente inhoudt, vormt de concrete aanleiding voor deze masterproef.
Zowel de Nederlandse als de Belgische oplossing voor de gelijkschakeling van vreemd en eigen vermogen wordt in deze verhandeling besproken.
4
F.A. ENGELEN, H. VORDING, S. VAN WEEGHEL, “Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat”, WFR 2008, 6777
3
Deel I. Nederlands perspectief Hoofdstuk 1: Eigen versus vreemd vermogen: problematiek renteaftrek Dit hoofdstuk beoogt in de eerste plaats een algemeen beeld de schetsen van de huidige Nederlandse visie op de problematiek van de renteaftrek. Vervolgens gaat de aandacht uit naar de alternatieven voor deze aanpak.
1.1 Problematiek In 1.1.1 komt kort de achtergrond van de actuele problematiek van het Nederlands stelsel van aftrek van groepsrente aan bod. Zoals in de inleiding reeds is vermeld kan de problematiek worden herleid tot de verschillende fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen. 1.1.2 behandelt dan ook de belangrijkste verschilpunten tussen het eigen en vreemd vermogen. Tot slot wordt gewezen op de voornaamste negatieve aspecten van de huidige regelgeving.
1.1.1 Achtergrond De aftrek van interne groepsrente is al een discussiepunt sinds 1997, het jaar waarin Nederland de antiwinstdrainageregels5 invoerde naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad.6 Hierbij werden rentebetalingen ingevolge bepaalde rechtshandelingen binnen een groep van de aftrek uitgesloten.7 De wetgever trachtte door deze aanpassing van de Wet VPB 1969 de belastinggrondslag te vrijwaren van uitholling en de fiscale infrastructuur te versterken.8
5
Art. 10a Wet VPB Hoge Raad 20 september 1995, HR BNB 1996/5. 7 J.A.G. VAN DER GELD, “Trends in de VPB-heffing in Nederland”, TFO 2008, 100 8 F.A. ENGELEN, H. VORDING, S. VAN WEEGHEL, “Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat”, WFR 2008, nr. 6777, 896. 6
4
Dit is de aanzet geweest voor een hele reeks wetswijzigingen welke steeds meer aftrekbeperkingen met zich meebrachten, hetgeen de renteaftrek deed verworden in een lappendeken van reguleringen.
Met de Wet ‘Werken aan winst’ van 2007 heeft de Nederlandse wetgever de problematiek zo mogelijk nog meer complex gemaakt. Deze laatste heeft namelijk een optionele groepsrentebox ingevoerd, een maatregel welke echter pas in werking zal treden na fiat van de Europese Commissie. Gezien de goedkeuring van de Europese Commissie op zich laat wachten, tracht de wetgever de onzekerheid voorlopig te compenseren met een tariefverlaging van de vennootschapsbelasting.9 Dient opgemerkt dat deze regeling die werd ingevoerd per 1 januari 2007 in de rechtsleer logischerwijs als lomp en totaal overbodig wordt beschouwd.10 Voorlopig is dus nog steeds de oude regeling van kracht.
Voornoemde ontwikkelingen binnen de renteaftrek vormden veelal de wettelijke respons op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Via zijn rechtspraak legde de Hoge Raad immers kunstmatige constructies aan banden, welke erop waren gericht de aftrekbeperkingen inzake groepsrente te ontwijken. Op die manier concretiseerde de instantie het toepassingsgebied van de renteaftrek en heeft ze sterk bijgedragen tot het uitlijnen van de reikwijdte van de begrippen eigen en vreemd vermogen. 11
Bij het beoordelen van de concrete gevallen van vermogensverschaffing heeft de Hoge Raad enkele criteria geformuleerd op basis waarvan eigen en vreemd vermogen kan onderscheiden worden.12 Voor een goed begrip van de problematiek is het noodzakelijk te werken met deze basiscriteria
teneinde
te
kunnen
uitmaken
welke
fiscale
behandeling
een
vermogensverschaffing krijgt. Een dividend is bij de betalende vennootschap/schuldenaar namelijk niet aftrekbaar bij de fiscale winstberekening, in tegenstelling tot bepaalde rente.
9
J.A.G. VAN DER GELD, “De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR 2009, nr. 6798, 146 J.A.G. VAN DER GELD, “Trends in de VPB-heffing in Nederland”, TFO 2008, nr. 100; E.J.W. HEITHUIS, “Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, nr. 6782, 1068 11 Hoge Raad 5 juni 1957, nr. 13 127, HR BNB 1957/239; Hoge Raad 11 maart 1998, nr. 32 240, HR BNB 1998/208; Hoge Raad 17 februari 1999, nr. 34 151, HR BNB 1999/176; Hoge Raad 25 november 2005, nr. 40 989, HR BNB 2006/82; Hoge Raad 9 mei 2008, nr. 43 849, HR BNB 2008/191 12 Cfr. 1.1.3 10
5
1.1.2 Kwalificatie als eigen vermogen of vreemd vermogen Men kan grosso modo vier substantiële kenmerken onderscheiden op basis waarvan de kwalificatie als eigen dan wel vreemd vermogen dient te gebeuren.13
Bij de beoordeling van een vermogensverschaffing moet allereerst worden onderzocht in hoeverre de schuldeiser meedeelt in eventuele verliezen van de schuldenaar- vennootschap. Hoewel iedere vermogensverschaffer een zeker risico loopt, zijn niet alle schuldeisers immers in dezelfde mate aan verliezen onderhevig. Gelet op de kenmerken van kapitaal, zal een vermogensverschaffing waarbij de schuldeiser slechts na de overige schuldeisers aan bod komt en daarbij geen voorrang geniet op de aandeelhouders, als eigen vermogen worden beschouwd. Hierin ligt het eigenlijke kenmerk van het juridisch kapitaalbegrip, waarbij de verstrekkers ten volle dragers zijn van het risico van het bedrijf.14 Terzake wordt alleen rekening gehouden met de meest preferente aandeelhouders. Ook preferente aandeelhouders moeten immers worden beschouwd als verschaffers van eigen vermogen, niettegenstaande het feit dat laatstgenoemde voorrang heeft op de niet-preferente aandeelhouders.
Het tweede kenmerk dat relevant is bij de kwalificatie als eigen of vreemd vermogen is de winstafhankelijkheid van de vergoeding voor de vermogensverschaffing. Hierbij dient enkel de feitelijke situatie in rekening te worden gebracht. De eventuele contractuele bepalingen zijn niet doorslaggevend.
Ten derde kan nog de duurtijd van de terbeschikkingstelling van het vermogen als verschilpunt tussen eigen en vreemd vermogen worden aangemerkt. Kapitaal wordt namelijk voor een onbeperkte tijdsperiode verstrekt aan de vennootschap. Een lening moet daarentegen in principe binnen een bepaalde duurtijd worden terugbetaald. Ingeval een lening echter voor een zeer lange of onbepaalde duur is afgesloten, lijkt de kwalificatie als eigen vermogen niet ondenkbaar.
13 14
J.A.G. VAN DER GELD, “Fiscale aspecten van financiële instrumenten”, TFO 1993, nr. 169, 6 Hoge Raad 17 februari 1999, nr. 34 151, HR BNB 1999/176
6
Tot slot zal ook het aspect van de zeggenschap van de schuldeiser binnen de vennootschapschuldenaar
een
belangrijke
rol
spelen
bij
de
fiscale
beoordeling
van
een
vermogensverschaffing. Zeggenschap is een kenmerk dat eigen is aan het verschaffen van eigen vermogen.
Deze criteria zijn zoals gezegd essentieel om uit te maken in welke gevallen er sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen. Het antwoord hierop is echter niet steeds eenduidig. Hiervoor kan worden verwezen naar de rechtspraak van de Hoge Raad.15
1.1.3 Problemen met het huidige stelsel van aftrekbeperkingen Tegen het huidige systeem van renteaftrekbeperkingen kunnen een aantal ernstige bezwaren worden geuit.
Zoals bij het schetsen van de achtergrond reeds is vermeld, moet worden vastgesteld dat de veelheid aan regelingen tegen excessieve renteaftrek een uiterst complex geheel vormen. De uitwerking hiervan kan onmogelijk gestroomlijnd verlopen. Het huidige systeem biedt dan ook geen enkele rechtszekerheid aan de belastingplichtigen, hetgeen evident zijn invloed heeft op de aantrekkelijkheid van Nederland voor buitenlandse investeerders.
Daarnaast veroorzaakt de huidige systematiek van renteaftrekbeperkingen een ongelijkheid tussen bedrijven die enkel op de nationale markt actief zijn enerzijds en multinationale bedrijven anderzijds. De internationaal actieve ondernemingen hebben immers een veel ruimere mogelijkheid tot optimalisatie van hun belastingpositie, dit mede door de gevolgen van het Bosal- arrest.16
Zo leeft bij de Nederlandse bedrijven de overtuiging dat de
aftrekbaarheid van rente hen tot een overnameprooi maakt. Bij dergelijke overnames, die grotendeels met vreemd vermogen worden gefinancierd, worden de rentelasten ten laste gelegd van de winst van de Nederlandse overgenomen vennootschappen.17
15
Hoge Raad 5 juni 1957, nr. 13 127, HR BNB 1957/239; Hoge Raad 11 maart 1998, nr. 32 240, HR BNB 1998/208; Hoge Raad 17 februari 1999, nr. 34 151, HR BNB 1999/176; Hoge Raad 25 november 2005, nr. 40 989, HR BNB 2006/82; Hoge Raad 9 mei 2008, nr. 43 849, HR BNB 2008/191 16 Cfr. infra Deel I hoofdstuk 2. 17 E.J.W. HEITHUIS, “Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, nr. 6782.
7
Op die manier betalen de overgenomen vennootschappen na de overname nog nauwelijks Nederlandse vennootschapsbelasting. Langs de andere kant lijken de aftrekbeperkingen dan weer net de goedwillende belastingplichtigen te treffen door een overkill binnen de antimisbruikregels. De regulering inzake aftrek van groepsrente mist bijgevolg volledig zijn doelstellingen.
Tegenover de renteaftrekbeperking staat de belastingheffing op de ontvangen rente. Buitenlandse concerns zullen hun financieringsactiviteiten veelal huisvesten in landen met een gunstiger belastingstelsel dan Nederland, hetgeen met zich meebrengt dat niet alleen kapitaal maar ook intellect en knowhow uit Nederland wegtrekken.
Tot slot kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de overeenstemming tussen de huidige systematiek en het EG-recht. Hoger is reeds gewezen op de twijfelachtige toelaatbaarheid van de voorgestelde rentebox.
8
1.2.
Alternatieven
voor
het
huidige
Nederlandse
stelsel
van
renteaftrekbeperkingen Om aan het lappendeken van regulering inzake renteaftrek te verhelpen is er maar één weg de juiste: de gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen.18 Hiertoe kan men vreemd vermogen als eigen vermogen dan wel eigen vermogen als vreemd vermogen behandelen.19
1.2.1. Behandeling vreemd vermogen als eigen vermogen A.Defiscaliseren van groepsrente
A.1. Voorstel van Engelen, Vording en van Weeghel
Recent heeft de bovenvermelde problematiek van de renteaftrek Prof. Mr. F.A. ENGELEN, Prof. Dr. H.VORDING en Prof. Mr. S. VAN WEEGHEL ertoe gebracht een voorstel te formuleren in de vorm van een fictief wetsvoorstel met memorie van toelichting.20 Het voorstel is erop gericht via een defiscalisering van groepsrente een alternatief te bieden voor het complexe en in de loop der jaren vermolmde stelsel van aftrekbeperkingen. De defiscalisering van intragroepsrente omvat zowel de binnen de groep betaalde als ontvangen rente. Dit houdt in dat het voor de schuldenaar van groepsrente onmogelijk wordt de rente in aftrek te brengen. Hiertegenover staat dan dat bij een in Nederland belaste schuldeiser van groepsrente diezelfde rente integraal onbelast blijft.21
18
J.A.G. VAN DER GELD, “De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR 2009, nr. 6798, 145 J. VLEGGEERT, “Naar een (meer) gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting?”, WFR 2003, nr. 6545, 1482 20 F.A. ENGELEN, H. VORDING, S. VAN WEEGHEL, “Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat”, WFR 2008, nr. 6777 21 Groepsrente: rente verschuldigd aan een verbonden lichaam en een verbonden natuurlijk persoon. Voor de voorgestelde definitie van een verbonden lichaam en een verbonden natuurlijk persoon zie het nieuwe artikel 10, derde tot en met zesde lid van het voorstel van F.A. ENGELEN, H. VORDING, S. VAN WEEGHEL, “Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat”, WFR 2008, nr. 6777. Voormeld artikel 10 zou ter vervanging komen van het huidig artikel 10a, vierde tot en met zesde lid 19
9
Daarnaast voorzien de auteurs nog een aftrekbeperking van externe bankrente die verband houdt met een deelneming.22 Op die manier brengt men de rente verschuldigd aan derden terug over naar de problematiek van de overname van deelnemingen.
Beide maatregelen brengen een verbreding van de heffingsgrondslag met zich mee, hetgeen op zijn beurt zou resulteren in een significante budgettaire meeropbrengst van 4 miljard.23 De opbrengst zou dan volgens de auteurs moeten worden gebruikt om een verlaging van het algemene VPB- tarief van 25,5% naar 20% te bekostigen.24 Ook de dividendbelasting kan in dat geval worden afgeschaft.
A.2.Internationaal perspectief
De opbrengstcijfers en bevindingen van ENGELEN, VORDING en VAN WEEGHEL dienen echter enigszins genuanceerd te worden. De geraamde opbrengst van een tariefverlaging is immers sterk afhankelijk van de reactie hierop van het buitenland.25 Andere landen kunnen eveneens hun tarieven naar beneden halen. Vanuit dit economisch perspectief lijkt een blijvende voorsprong voor Nederland door een dergelijke maatregel niet waarschijnlijk en zal hierdoor eerder de “race to the bottom” wordt aangewakkerd.26 Ook moet de aandacht worden gevestigd op de internationale juridische werkelijkheid, dewelke inhoudt dat de omliggende landen vermoedelijk niet bereid zijn een gelijksoortige defiscalisering van groepsrente in te voeren, met als gevolg dat Nederland zich uit de markt prijst. Zo zijn in het Verenigd Koninkrijk alle vormen van interest aftrekbaar.27 Wanneer Nederland dan als enige land geen aftrek toestaat van groepsrente, impliceert dit een dubbele belastingheffing voor in Nederland gevestigde schuldenaars van groepsrente. Bovendien getuigt een dergelijke maatregel niet van goed nabuurschap tegenover de ons omringende landen.28
22
Nieuw voorgestelde artikel 13a Wet VPB 1969 F.A. ENGELEN, H. VORDING, S. VAN WEEGHEL, “Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat”, WFR 2008, nr. 6777, 899 24 F.A. ENGELEN, H. VORDING, S. VAN WEEGHEL, “Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat”, WFR 2008, nr. 6777, 892 25 E.J.W. HEITHUIS, “Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, nr. 6782, 1068 26 J.A.G. VAN DER GELD, “Trends in de VPB-heffing in Nederland”, TFO 2008, nr. 100 27 A. VAN DEN BERG, “Optimizing the Interest Deduction Rules – a never-ending story”, European Taxation januari 2009, 9 28 J.A.G. VAN DER GELD, “De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR 2009, nr. 6798, 149 23
10
Dezelfde denkoefening kan ook in de omgekeerde richting worden gemaakt. In het voorstel wijzen ENGELEN, VORDING en VAN WEEGHEL op de problematiek van de bronbelasting op rente. De auteurs geven aan zich bewust te zijn van het risico op een tanende bereidheid tot vermindering van de bronbelasting op rente bij de verdragspartners, in het bijzonder in het kader van een belastingverdrag.
29
Dit resulteert in een de facto
onverrekenbare bronbelasting op rente.
Tot nu toe kon Nederland in bepaalde gevallen een dergelijke vermindering bedingen met verdragspartners. Dit weerhoudt de auteurs er nochtans niet van terzake een rooskleurige visie te koesteren, dewelke vooral gesteund is op de in België opgedane ervaringen met betrekking tot het regime van de notionele interestaftrek.
A.2. Verenigbaarheid met EG-recht
De vraag rijst in hoeverre een defiscalisering van (groeps)rente in overeenstemming te brengen valt met de regulering van het EG-verdrag inzake staatssteun. Tevens dient te worden gewezen op de potentiële onverenigbaarheid van een defiscalisering met de Gedragscode tegen schadelijke belastingconcurrentie afgesloten tussen de EU-lidstaten.30 Tenslotte lijkt een dergelijke defiscalisering in strijd met de interest- en royaltyrichtlijn. Dezelfde toetsing kan worden uitgevoerd met betrekking tot de invoering van de optionele dan wel verplichte rentebox.
- Verboden staatssteun
Het risico bestaat erin dat een defiscalisering van (groeps)rente wordt aanzien als verboden staatssteun in de zin van de EG-mededingingsregels. Artikel 87-89 EG- Verdrag definiëren verboden staatssteun als het verstrekken van een voordeel, ten laste van de staatskas, aan een beperkt aantal bedrijven, waardoor de mededinging wordt of dreigt te worden vervalst en het intracommunautaire handelsverkeer negatief wordt beïnvloed. Om als verboden staatssteun te worden aanzien stelt het EG- Verdrag dus vijf cumulatief te vervullen voorwaarden:
29
F.A. ENGELEN, H. VORDING, S. VAN WEEGHEL, “Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat”, WFR 2008, nr. 6777, 898 30 ‘Code of Conduct against Harmful Tax Competition’ van 1 december 1997
11
1. De steun moet gebeuren met staatsmiddelen; 2. Slechts bepaalde ondernemingen of producties mogen hierdoor geviseerd worden31; 3. Een negatieve beïnvloeding van het handelsverkeer is vereist; 4. Vervalsing of bedreiging van de mededinging en 5. De staatssteun ressorteert niet onder de toegestane vormen van staatssteun vervat in art. 87 EGVerdrag.
Bij het beoordelen van de defiscalisering blijkt enkel het selectiviteitcriterium in bepaalde gevallen voor interpretatie vatbaar. De overige voorwaarden voor een kwalificatie als verboden staatssteun worden geacht te zijn vervuld.32 Terzake is J.A.G. VAN DER GELD van mening dat een regime van defiscalisering van groepsrente, zoals voorgesteld door ENGELEN, VORDING en VAN WEEGHEL, een verboden staatssteun uitmaakt.33 De facto is een dergelijk regime namelijk specifiek voordelig voor internationale bedrijven. Enkel deze kunnen immers van het heffingsvacuüm genieten dat ontstaat wanneer ze de verschuldigde groepsrente buiten Nederland in aftrek brengen en tegelijkertijd in Nederland geen belasting verschuldigd zijn op de ontvangen groepsrente. De auteur baseert zich hiervoor op de vaststelling dat in het EG-recht veelal voorrang wordt gegeven aan de economische realiteit boven de formele werkelijkheid. Deze redenering kan worden doorgetrokken bij het systeem van de rentebox.
- Gedragscode tegen schadelijke belastingconcurrentie
Zelfs indien de defiscalisering van groepsrente de staatssteun- toetsing zou doorstaan, blijft de maatregel volgens J.A.G. VAN DER GELD moeilijk verenigbaar met bepaalde initiatieven van de lidstaten met het oog op het vermijden van schadelijke belastingconcurrentie. Zo is door de lidstaten op 1 december 1997 een resolutie aangenomen: de “Code of Conduct against Harmful Tax Competition”. Verder zijn terzake binnen de OESO rapporten en richtlijnen tot stand gekomen. Hoewel deze tot stand gekomen regelgeving juridisch niet afdwingbaar is, blijkt er een grote politieke druk vanuit te gaan. De kwalificatie als schadelijke belastingmaatregel lijkt niet ver af te zijn.
31
De zogenaamde “selectiviteit” J.A.G. VAN DER GELD, “De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR 2009, nr. 6798, 148 33 J.A.G. VAN DER GELD, “De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR 2009, nr. 6798, 148 32
12
- EG-interest/ royaltyrichtlijn34
Het voorstel van Engelen, Vording en Van Weeghel EU staat eveneens haaks op de recente ontwikkelingen binnen de EU. De Europese Commissie heeft onlangs een voorstel gelanceerd dat een compenserende heffing voor ogen heeft inzake de rente. Het toepassingsgebied van de compenserende heffing zou echter beperkt zijn tot de rente en royalty’s die in de lidstaat van ontvangst effectief worden belast. Het voorstel van de auteurs is daarentegen gericht op de vrijstelling van belasting van de ontvangen groepsrente. Hoewel voormeld initiatief van de Europese Commissie nog niet is doorgevoerd, lijkt het evenwel niet opportuun beleidsopties te gaan volgen welke tegenovergesteld zijn aan de toekomstperspectieven van de EU.
B. Defiscaliseren van alle rente
De gelijkstelling van eigen en vreemd vermogen kan evenwel nog verder worden doorgetrokken. Sommigen zijn van mening dat alleen de volledige defiscalisering van alle betaalde en ontvangen rente uitkomst kan bieden.35 Een loutere defiscalisering van groepsrente, zoals voorgesteld door auteurs, zou ontoereikend zijn om het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen weg te werken. Indien men de defiscalisering voorbehoudt voor groepsrente moet immers nog steeds beroep worden gedaan op aftrekbeperkende maatregelen.
Alle bedenkingen die werden geplaatst bij het voorstel van Engelen, Vording en Van Weeghel zijn ook hier op hun plaats, ongeacht of het nu gaat om rente tussen onafhankelijke dan wel verbonden ondernemingen. De aandacht dient opnieuw specifiek uit te gaan naar de grensoverschrijdende aspecten van een defiscalisering, gezien een nationale fiscale maatregel veelal slechts effecten sorteert in de concurrentieslag indien het fiscaal klimaat binnen de omringende landen dit toelaat.36
Wanneer reactie van andere landen op een defiscalisering uitblijft, dreigt enerzijds dubbele belasting doordat Nederland bij de schuldenaar renteaftrek weigert en het andere land de binnenkomende rente belast en anderzijds een heffingsvacuüm doordat het andere land aftrek bij daar gevestigde schuldenaar toelaat en Nederland de binnenkomende rente onbelast laat.
34
Richtlijn 2003/49/EG J.A.G. VAN DER GELD, “Trends in de VPB-heffing in Nederland”, TFO 2008, nr. 100 36 Cfr. Supra 35
13
Daarenboven lijkt het onwaarschijnlijk dat andere landen hun belastingstelsel fundamenteel zullen wijzigen omdat Nederland dit doet.37
1.2.2 Behandeling eigen vermogen als vreemd vermogen In dit kader bestaat de mogelijkheid tot invoering van een aftrek van primair rendement. Op die manier wordt alvast voorzien in een fatsoenlijke rechtsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. Hiervoor kan worden verwezen naar deel II in verband met het Belgische perspectief.
37
J.A.G. VAN DER GELD, “De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR 2009, nr. 6798, 150
14
Hoofdstuk 2: Deelnemingsvrijstellingen 2.1 Problematiek Ook op het vlak van de deelnemingsvrijstelling zoals die thans van toepassing is in Nederland, doen er zich enkele problemen voor.38 Om dit alles te kunnen kaderen, lijkt het ons opportuun ook de verschillende stappen in de regelgeving te bespreken. Wat betreft de kosten met betrekking tot deelnemingen gold in Nederland de algemene regel dat kosten van deelnemingen, waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, niet aftrekbaar zijn. Daarop bestond weliswaar een uitzondering voor wat betreft kosten die “middellijk dienstbaar” zijn voor het behalen van Nederlandse belastbare winst. Met andere woorden, de deelnemingskosten die de moedervennootschap maakt, zijn aftrekbaar op voorwaarde dat de Nederlandse of buitenlandse dochtervennootschap in Nederland winst behaalt.39 Hier wordt al heel snel duidelijk dat er een probleem zal ontstaan in het kader van de vrijheid van vestiging. Het Hof van Justitie heeft daaromtrent uitspraak gedaan in het befaamde “Bosal- arrest”, waar we in een later hoofdstuk dieper zullen op ingaan.
Daarnaast bestaan ook grote onzekerheden over de regeling van de deelnemingsvrijstelling zoals die vandaag de dag bestaat. Deze regeling is na een lange evolutie ontstaan. Voor 1997 golden slechts een tweetal regels die optraden tegen buitenlandse beleggingsondernemingen.40 De ratio van deze regels was weliswaar niet te vinden in het ontmoedigen van beleggingen in het buitenland. Eigenlijk vloeiden die twee regels louter voort uit het gekozen fiscale systeem en uit de keuze van andere nationale systemen.41 Deze neutrale houding tegenover buitenlandse beleggingen bleef na 1997 niet behouden.42 De Wet ter bevordering van de fiscale infrastructuur en ter voorkoming van de grondslaguitholling voerde het concernfinancieringregime in (CFM- regime). Dit regime hield in dat de saldogroepsrente (als die al niet in Nederland al aftrekpost werd aangegeven) bij internationale concerns effectief belast
werd
tegen
een
tarief
tussen
0%
en
10%,
bij
een
tarief
van
35%
vennootschapsbelasting.43
38
J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR, 2009, 145 M. DE WIT, Dutch Thin Capitalization rules ‘ EU proof’? tfr, 2006, AFL.305, 599-607 40 J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 41 J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 42 J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 43 J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 39
15
De Europese Commissie heeft eerder al uitspraak gedaan dat deze regeling moet beschouwd worden als staatsteun, waardoor deze regeling in strijd is met het EG-recht.44 Daarnaast werden de regels met betrekking tot de deelnemingsvrijstelling voor buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen verstrengd.45 Bij deze regeling kan meteen ook weer de vraag gesteld worden of deze regeling wel in overeenstemming is met het EG recht, meer bepaald met de vrijheid van kapitaalverkeer. Na deze regeling werd de rentebox ingevoerd. De rentebox daarentegen is nog niet in werking getreden. De Europese Commissie heeft hieromtrent nog geen goedkeuring gegeven en dus nog geen uitspraak gedaan of er al dan niet sprake is van staatsteun. Deze rentebox bestaat uit renteopbrengsten van de met eigen vermogen, binnen het concern, verrichte groepsfinancieringsactiviteiten. Het saldo van ontvangen en betaalde rente op groepsleningen (beperkt tot een percentage, gekoppeld aan de heffingsrente, van het eigen vermogen) wordt belast in deze box tegen een gereduceerd tarief van
5%.46Ook
werd
al
snel
duidelijk
dat
een
regeling
tegen
laagbelaste
beleggingsdeelnemingen in het buitenland niet mocht ontbreken.
In de regeling zoals die de dag van vandaag geldt, is de deelnemingsvrijstelling zowel van toepassing op participaties in binnenlandse als in buitenlandse dochtervennootschappen. Het spreekt voor zich dat aan enkele voorwaarden moet voldaan zijn alvorens van die vrijstelling te kunnen genieten.47 Allereerst moet het gaan om een deelneming. Het algemene principe daaromtrent bepaalt dat er sprake is van een deelneming zodra je minimaal 5% van het kapitaal van de dochtervennootschap bezit.48 De andere voorwaarde houdt in dat het niet mag gaan om een laagbelaste beleggingsdeelneming.49 Er is sprake van een laagbelaste beleggingsdeelneming als de bezittingen van de dochtermaatschappij direct en indirect voor meer dan de helft bestaan uit vrije beleggingen, als de effectieve belastingdruk van die dochter onder de tien procent is en als de bezittingen van de dochtermaatschappij voor minder dan negentig procent uit vastgoed bestaan.50
44
http://www.taxci.nl/read/Concernfinancieringsregeling J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 46 H.K.L.H. VAN MENS en F. HOUWER, “ De Nederlandse fiscale leeuw: hij brult.” TFR 2006, 606 47 www.taxci.nl 48 J. VAN STRIEN, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer, 2006, 444 49 www.houthoff.com 50 www.houthoff.com 45
16
Het is vooral het begrip ‘ laagbelaste beleggingsdeelneming’ die voor problemen zorgt. Het eerste probleem dat niet te verwaarlozen is, is de onduidelijkheid omtrent het begrip ‘laagbelaste beleggingsdeelneming’.51 Zelfs met de wettekst in de hand is het moeilijk uit te maken of er al dan niet sprake is van die beleggingsdeelneming.52 Dit heeft tot gevolg dat de belastingsinspecteur veel concrete gevallen zal voorgeschoteld krijgen en het kan weliswaar niet de bedoeling geweest zijn van de fiscale wetgever om de belastingplichtige bij elk concreet geval te laten overleggen met de belastingsinspecteur.53 Als men de technische kant van de regeling met betrekking tot de deelnemingsvrijstelling bekijkt, vormt ook de taxatievereiste van 10% een probleem.54 Zoals Prof. Dr. Mr. E.J.W. HEITHUIS het stelt is dit een “draak van een onderworpenheideis.” Daarbij komt nog dat in het recente deelnemingsbesluit ook standpunten zijn ingenomen die haaks staan op de parlementaire voorbereidingen en die eveneens haaks staan op de duidelijke wettekst zelf.55
2.2 Bosal- arrest Zoals in de probleemstelling al aangegeven, waren de kostenaftrekbeperkingen zoals die golden voor 2004 niet helemaal in overeenstemming met het EG recht. Het Hof heeft daaromtrent een standpunt ingenomen in het hieronder besproken Bosal- arrest. Deze Nederlandse regeling werd door het Hof strijdig bevonden met de vrijheid van vestiging in onderhavige casus. De feiten waren de volgende.
Bosal Holding BV, een in Nederland gevestigde vennootschap, heeft verschillende deelnemingen zowel in binnenlandse vennootschappen als in vennootschappen buiten Nederland maar binnen de EU gelegen. Voor de financiering van die deelnemingen in buitenlandse, maar binnen de EU gelegen vennootschappen had de Holding rentekosten van 3 969 339 Nederlandse Gulden. Volgens het Nederlandse artikel 13 Wetboek Vennootschapsbelasting, zijn die kosten niet aftrekbaar, daar ze niet “middellijk dienstbaar waren voor het behalen van in Nederland belastbare winst”.
51
J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Colombus?”, WFR 2008, 1067 53 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Colombus?”, WFR 2008, 1067 54 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Colombus?”, WFR 2008, 1073 55 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Colombus?”, WFR 2008, 1073 52
17
Bosal Holding BV. was dan ook van mening dat dit artikel 13 strijdig was met artikel 43 EGverdrag en haar rentekosten wel moesten kunnen afgetrokken worden. Bosal Holding BV. besloot dat haar recht van vestiging dusdanig beperkt werd daar een buitenlandse dochtervennootschap, in tegenstelling tot een Nederlandse dochtervennootschap, in principe niet in Nederland belast wordt, met als gevolg dat de kosten voor deelnemingen in die buitenlandse vennootschappen niet “ middellijk dienstbaar” zijn voor het behalen van in Nederland belastbare winst.56 Door deze regeling wordt de uitoefening van de vrijheid van vestiging door de verwerving van dochtervennootschappen, die hun winst enkel in het buitenland behalen, minder aantrekkelijk. Moedervennootschappen gaan dan ook bij voorkeur een deelneming aangaan met een dochtervennootschap die in eigen land gevestigd is.57 De Nederlandse Staat riep als verweer in dat deze regeling niet strijdig is met de Moederdochterrichtlijn en dat er een rechtvaardigingsgrond bestond voor deze regeling. Op grond van artikel 4 van de Moeder- dochterrichtlijn zijn de lidstaten vrij te bepalen of de kosten van deelneming in een dochtervennootschap al dan niet aftrekbaar zijn van de winst van de moedervennootschap.58 Als rechtvaardigingsgrond bracht de Nederlandse Staat de fiscale coherentie aan.
De redenering van het Hof ging als volgt: Artikel 43 EG verdrag waarborgt de vrijheid van vestiging. De oprichting van agentschappen, filialen of dochtervennootschappen behoort eveneens tot het toepassingsgebied.59 Artikel 43 EG verdrag sluit zowel directe als indirecte discriminatie op grond van nationaliteit uit. Maar naast het verbod op discriminatie houdt artikel 43 ook een verbod van ongeoorloofde belemmeringen in.60 De regeling van artikel 13 van de Nederlandse Wet op de Vennootschapsbelasting houdt dan ook geen discriminatie in maar kan beschouwd worden als een ongeoorloofde belemmering.
56
S. CLAES en K. MORBEE, “Aftrek deelnemingskosten en vrijheid van vestiging”, Fisc. Int. 2001, nr 210, 1-2 F.A. ENGELEN; H., VORDING en S., VAN WEEGHEL, “ Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat.”, WFR. 2008, 898 58 Conclusie advocaat-generaal S. Alber, 24 september 2002 59 Hof van justitie, 08 maart 2001, Metallgesellschaft, C. 397/98, jurispr. Blz I, 1727, punt 4 60 Conclusie advocaat-generaal S. Alber, 24 september 2002 57
18
Op de vraag of deze regeling niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de fiscale samenhang van het Nederlandse belastingstelsel, heeft het Hof negatief geantwoord.61 Volgens het Hof kan deze rechtvaardiging slechts ingeroepen worden indien er “ een rechtstreeks verband bestaat tussen de toekenning van een fiscaal voordeel en de compensatie van dit voordeel door een fiscale heffing, die beide in het kader van dezelfde belasting plaatsvinden en dezelfde belastingplichtige betreffen.” Dit is in casu niet het geval waardoor deze rechtvaardigingsgrond niet aanvaard werd door het Hof. Daarbij komt nog dat in het Nederlandse belastingstelsel ook met deze regels nog altijd inconsistenties aanwezig waren.62 Ook de overeenstemming met artikel 4 van de Moeder- dochterrichtlijn werd door het Hof niet aanvaard. Artikel 4 bepaalt dat elke lidstaat de bevoegdheid behoudt om te bepalen dat de deelnemingskosten niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedervennootschap. Het Hof vond dit geen valabel argument daar de bevoegdheid van de lidstaten sowieso uitgeoefend moet worden met inachtneming van het EG-recht.63
2.3 Alternatieve oplossingen
2.3.1 Wetswijziging na Bosal Deze uitspraak van het Hof is niet zonder gevolgen gebleven in Nederland. Het arrest lijkt tot gevolg te hebben dat de financieringskosten, die men betaald heeft voor het verwerven van EU-deelnemingen voortaan aftrekbaar zullen zijn.64 De wetgeving is naar aanleiding van dit arrest aangepast en bepaalt sedert 1 januari 2004 dat kosten van deelnemingen aftrekbaar zullen zijn, ongeacht of deze betrekking hebben op binnenlandse of buitenlandse deelnemingen.65
Om
alsnog
uitholling
te
vermijden
werden
eveneens
twee
66
reparatiemaatregelen vastgesteld.
61
F.A. ENGELEN; H., VORDING en S., VAN WEEGHEL, “ Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat.”, WFR. 2008, 898 62 S. CLAES en K., MORBEE, “ Aftrek deelnemingskosten en vrijheid van vestiging”, Fisc. Int. 2001, 1-2 63 R. BOGAERTS, “zaak C- 168/01 inzake Bosal”, AFT 2003, 430 64 R. BOGAERTS, “zaak C- 168/01 inzake Bosal”, AFT 2003, 430 65 Persbericht Ministerie van Financiën van 19 september 2003; Tax News, IBFD, 27 oktober 2003, 645-747 66 M., DE WIT,”Dutch Thin Capitalization rules ‘ EU proof’?”, tfr, 2006, AFL.305, 187
19
De eerste maatregel houdt in dat de aftrek van rente op leningen beperkt wordt voor ondernemingen die bovenmatig met vreemd vermogen financieren (“thin capitalization”).67 De hoofdregel bestaat erin dat er slechts aftrek van rente op leningen mogelijk is indien de vennootschap de 3:1 verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen niet overschrijdt met meer dan 500000 euro.68 Deze hoofdregel wordt ook wel beschouwd als de individuele toets. Concreet houdt deze regeling in dat het vreemd vermogen van een vennootschap niet groter mag zijn dan drie maal het eigen vermogen, verhoogd met 500000 euro. Die 500000 euro kan gelijk gesteld worden met een soort franchise.69 De rente die overeenstemt met het gedeelte van het vreemde vermogen die de verhouding overschrijdt is niet aftrekbaar.
Naast deze hoofdregel kan de vennootschap expliciet opteren om haar verhoudingen te laten beantwoorden aan de groepstoets. Deze groepstoets gaat niet uit van de 3:1 verhouding zoals hierboven beschreven.70 Wel wordt rekening gehouden met de vermogensverhouding zoals die bij het concern bestaat.71 Deze toets houdt meer concreet in dat de vennootschap elk jaar haar vermogensverhouding gaat toetsen aan de vermogensverhouding bij het concern als geheel. Als de verhouding van het concern lager is dan die van de vennootschap zelf, dan is de rente niet aftrekbaar.72 Deze twee ratio’s kunnen aanzien worden als alternatieven. Als een vennootschap de individuele toets, de 3:1 verhouding, overschrijdt, maar voldoet aan de groepstoets, zijn al haar renten van haar leningen aftrekbaar.73
De tweede reparatiemaatregel, naast de “thin capitalization- maatregel” heeft betrekking op de beperking van de verliesverrekening van de Holdings over de jaargrens heen.74 Door de aanpassing van deze wetgeving wint het Nederlandse Holdingregime aanzienlijk aan aantrekkingskracht. Maar ook over deze alternatieve oplossing na Bosal kan je je vragen stellen. Zonder nog eens dieper in te gaan op de wetswijziging naar aanleiding van het voorstel, leidt het schrappen van de kostenaftrekbeperking tot het situeren in Nederland van rentekosten die verband houden met deelnemingen.75 67
R. BOGAERTS, “zaak C- 168/01 inzake Bosal”, AFT 2003, 430 J. VAN STRIEN, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer, 2006, 426 69 J. VAN STRIEN, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer, 2006, 444 70 J. VAN STRIEN, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer, 2006, 444 71 J. VAN STRIEN, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer, 2006, 445 72 http://www.nl.pwcglobal.com/extweb/bn/taxnews.nsf/Public/XS28881 73 J. VAN STRIEN, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer, 2006, 445 74 R. BOGAERTS, “zaak C- 168/01 inzake Bosal”, AFT 2003, 429 75 J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR. 2009, 145 68
20
Een beter alternatief ging dan ook geweest zijn alle kosten die verband houden met een deelneming van aftrek uit te sluiten.76 Daarbij zou de renteaftrek slechts uitgesloten kunnen worden als het bedrag van die rente een drempel overstijgt.77 Volgens Prof. Dr. J.A.G. VAN DER GELD moet die drempel ook niet al te hoog zijn aangezien het onderliggende doel nog altijd het aanpakken van excessen is en deze aftrekbeperking in principe wel dubbele belasting tot gevolg heeft.78 Dit nieuwe voorstel zou ook de beperking van de verliesverrekening overbodig maken.
2.3.2 Voorstel F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel Daar de bestaande regeling met betrekking tot deelnemingsvrijstellingen te veel onzekerheid met zich meebrengt, wat het bedrijfsleven zeker niet ten goede komt, hebben F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel (hierna: Engelen cs) het volgende voorgesteld. Het tweede speerpunt van de voorstellen van Engelen cs houdt de beperking van de aftrek van de externe bankrente in. Dit uit zich in het nieuw voorgestelde artikel 13a Wet Vennootschapsbelasting. Volgens sommige auteurs kan deze aftrekbeperking beschouwd worden als een “symbiose van de “thin capitalization- maatregel” vermeld in artikel 10d Wet Vennootschapsbelasting en de oude kostenaftrekbeperking van artikel 13 Wet Vennootschapsbelasting”.79 We moeten weliswaar opmerken dat die oude aftrekbeperking van artikel 13 naar aanleiding van het Bosal-arrest werd afgeschaft. Om alsnog uitholling van de grondslag te vermijden werden reparatiemaatregelen ingevoerd (supra), maar volgens Engelen cs bieden deze maatregelen niet voldoende bescherming waardoor men opteert voor een bijkomende beperking die hieronder besproken wordt.80
Concreet houdt het voorstel van Engelen cs in dat de aftrekbeperking zoals bepaald door het oude artikel 13 Wetboek Vennootschapsbelasting, die toen enkel gold voor buitenlandse deelnemingen, ook van toepassing zal zijn op binnenlandse deelnemingen die weliswaar meer dan 50% bedragen. 76
J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen”, WFR 2009, 145 J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 78 J.A.G. VAN DER GELD, “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, 151 79 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1071 80 F.A. ENGELEN; H., VORDING en S., VAN WEEGHEL, “ Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat.”, WFR. 2008, 898 77
21
De aftrekbeperking zal dan gelden wanneer die ondernemingen een gemiddeld eigen vermogen hebben die lager is dan de gemiddelde boekwaarde van haar deelnemingen. Want indien dat eigen vermogen lager is, heeft dit tot gevolg dat een deel van haar eigen vermogen, haar deelnemingen, voor een gedeelte gefinancierd worden door vreemd vermogen. De rente die omwille van deze regel niet aftrekbaar is, mag wel worden doorgeschoven naar een volgend jaar waar het gemiddeld eigen vermogen wel meer bedraagt dan de gemiddelde boekwaarde
van
de
deelnemingen.81
Net
zoals
bij
het
oude
artikel
13
Wet
Vennootschapsbelasting, wordt hier een koppeling gemaakt van het eigen vermogen aan de deelneming. Een verschilpunt is wel dat dit in het oude artikel 13 gebeurde via de historischcausale methode maar nu in het voorstel moet gebeuren via een soort van mathematische methode.82 Bij deze laatste methode zal er van uitgegaan worden dat de vennootschap haar deelnemingen in de eerste plaats financiert door aanwerving van haar eigen vermogen. Bij deze voorgestelde maatregel gaat men zowel naar de actiefzijde als passiefzijde van de balans kijken om de vermogensverhouding te bepalen, dit in tegenstelling tot de “thincapitalization- regeling” zoals die vroeger bestond, waar primair enkel naar de passiefzijde van de balans gekeken werd.83
Ook deze regeling kent op haar beurt onvolmaaktheden. Als je deze regeling van dichterbij bekijkt, wordt duidelijk dat deze nauwelijks een invloed zal hebben op het bedrijfsleven. Stel dat de moedermaatschappij met haar verworven dochtermaatschappij een fiscale eenheid aangaat, dan is geen sprake meer van een deelneming, en is deze regeling naderhand niet van toepassing. Het is dan ook hoogst merkwaardig dat in het voorstel van Engelen cs geen rekening
werd gehouden met die fiscale eenheid en dat er dan ook geen aanpalende
maatregelen voor de fiscale eenheid vermeld werden.84 De vraag kan dan ook gesteld worden wat het nut van het nieuwe artikel 13a Wet Vennootschapsbelasting zou zijn?
Daarnaast moet eveneens opgemerkt worden dat enkel in Nederland gevestigde moedermaatschappijen en dochtermaatschappijen een fiscale eenheid kunnen vormen.85 Met als gevolg dat de aftrekbeperking enkel zal van toepassing zijn op buitenlandse maatschappijen, die geen fiscale eenheid kunnen vormen. 81
E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1072 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1072 83 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1072 84 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1072 85 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1072 82
22
Daar deze maatregelen dus enkel effectief van toepassing zijn op buitenlandse vennootschappen, worden de Nederlandse bedrijven belemmerd te investeren in buitenlandse vennootschappen.86 Dit kan dan ook op zijn beurt in aanvaring komen met het EG-recht.87 Er moet opgemerkt worden dat deze belemmering eventueel wel kan gerechtvaardigd worden aangezien het niet zozeer de regeling zelf is die aan de basis ligt van deze belemmering maar eerder het feit dat een fiscale eenheid over de grens niet mogelijk is.88
Wat wel kan worden toegejuicht is het voorstel van Engelen cs waarbij de laagbelaste beleggingsdeelneming zal worden afgeschaft. Dit kan als het ware aanzien worden als een logisch
gevolg
van
de
defiscalisering
van
de
groepsrente.89
De
laagbelaste
beleggingsdeelneming werd ingevoerd om te voorkomen dat geen misbruik werd gemaakt van de
reeds
bestaande
deelnemingsvrijstelling.
De
wetgever
wilde
voorkomen
dat
beleggingsinkomsten in laagbelastende landen kunnen worden ondergebracht en in Nederland kunnen genieten van de belastingvrijstelling.90 Naar aanleiding van de voorgestelde defiscalisering van de interne groepsrente zullen de in Nederland gevestigde concerns immers geen fiscale redenen meer hebben om hun concernfinanciering onder te brengen in buitenlandse financieringsmaatschappijen.91
Wat wel over het hoofd gezien werd in het voorstel is de verduidelijking of er subjectieve of objectieve onderworpenheid vereist is.92 Het is niet geheel duidelijk of je ook effectief belast moet geweest zijn. In het voorstel handhaven Engelen cs wel het aspect van de beleggingsdeelneming. Beleggingsdeelnemingen die niet onderworpen zijn aan een winstbelasting krijgen geen vrijstelling. Hier kan de vraag gesteld worden of men dit moet blijven beperken tot de beleggingsdeelnemingen, zoals in het voorstel gedaan?
86
E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1073 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1072 88 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1072 89 F.A. ENGELEN; H., VORDING en S., VAN WEEGHEL, “ Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat.”, WFR. 2008, 898 90 F.A. ENGELEN; H. VORDING en S. VAN WEEGHEL, “ Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat.”, WFR. 2008, 903 91 F.A. ENGELEN; H. VORDING en S. VAN WEEGHEL, “ Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat.”, WFR. 2008, 898 92 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1073 87
23
De deelnemingsvrijstelling is inderdaad ingegeven vanuit het oogmerk van het ‘non bis in idem- beginsel’.93 Het al dan niet onderworpen zijn aan de winstbelasting is in dit opzicht relevant voor alle deelnemingen ongeacht de activiteiten van die deelneming.94 De uitsluiting van die beleggingsdeelnemingen waarin ook Engelen cs voorziet, moet er dus inderdaad zijn, maar niet omwille van hun beleggingsactiviteiten, maar omwille van het feit dat zij geen vennootschapsbelasting betalen. Tot slot moet er op gewezen worden dat dit voorstel als het ware een terugkeer inhoudt naar de deelnemingsvrijstelling van voor 2007. De huidige deelnemingsverrekening zal dus niet meer ter sprake komen.95
93
www.taxci.nl E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1073 95 E.J.W. HEITHUIS, “ Voorstellen Engelen cs voor VBP 2010: ei van Columbus?”, WFR 2008, 1074 94
24
Deel II. Belgisch perspectief Met de invoering in 2005 van de notionele interestaftrek is België toe aan haar derde investeringsmaatregel die ingevoerd wordt om de Belgische economie te bevorderen96. Eerst werd het stelsel van het primair dividend toegepast om de tewerkstelling en de economische groei te stimuleren97. Later creëerde de wetgever een fiscale gunstregeling voor coördinatiecentra om op die manier internationale bedrijven naar België te lokken98. Het stelsel van het primair dividend bestaat heden ten dage niet meer99. Hoewel her en der een gerucht opwaait, dat men een vernieuwing van dat primair dividend stelsel terug zou invoeren om weerstand te bieden aan de huidige problematiek waarmee de bedrijven kampen, namelijk de kredietcrisis, blijkt van een effectieve herinvoering tot dusver nog geen sprake100. Ook het systeem van de coördinatiecentra is geen lang leven meer beschoren.
Na de beslissing van de Europese commissie, die het gunstigere belastingsregime van de coördinatiecentra bestempelde als illegale staatssteun en eerlijke handelsconcurrentie, werd voorzien in een overgangsregeling waarbij geen nieuwe erkenningen aan de coördinatiecentra worden verleend. Tegen ten laatste 31 december 2010 dient het gunstiger belastingstelsel voor de bestaande coördinatiecentra opgedoekt te worden101.
Hierna volgt een uitvoerige bespreking van deze drie concepten. Eerst wordt het primair dividendstelsel en de coördinatiecentra nader toegelicht, waarbij dieper zal worden ingegaan op hoe ze hun steentje hebben bijgedragen tot de Belgische economische heropleving. Daarna komt de notionele interestaftrek aan bod en worden de motieven aangereikt die de wetgever tot de invoering van de notionele interestaftrek heeft doen besluiten. 96
Persdienst Eerste Minister, Toespraak Verhofstadt: “175 bedrijven in de kijker”, Heyzel, 22 juni 2005, http://www.presscenter.org/archive/other/106840/?lang=nl 97 S. VAN CROMBRUGGE, “Beginselen van de vennootschapsbelasting”, 2008, Kalmthout, Biblo, 127 98 R. JANSSENS, “Tax incentives: analyse van de impact van de notionele interestaftrek”, verhandeling Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen, 2007, 9 99 M. PENNINCKX, “Financieel Lexicon”, 2005, Diegem, Kluwer, 642 100 CP/PBL, , “We weten niets van herstelplan”, De Tijd, 3 februari 2009, http://www.tijd.be/nieuws/economiefinancien/_We_weten_niets_van_herstelplan_voor_beurs_.8138981-600.art 101 B. STAES, “De Europese Commissie: Belgische coördinatiecentra onwettelijk!”, 18 februari 2003http://www.bartstaes.be/dagin.php?id=936
25
Hoofdstuk 1: Historisch systeem 1.1 Het primair dividend Het stelsel van het primair dividend zag voor het eerst het levenslicht in 1967 onder het KB nr. 9 van 18 april 1967102. Het is het eerste systeem dat de behandeling van dividenden enigszins gelijkstelt met die van interesten. Volgens dit stelsel kunnen vennootschappen, die tussen 1 januari 1967 en 31 december 1969 zijn opgericht of die een kapitaalsverhoging doorvoeren, hun uitgekeerde dividenden volgens een bepaald percentage van de kapitaalsverhoging gedurende een aantal jaren vrijstellen van belasting. Deze vennootschappen mogen hun belastbare grondslag dus verminderen met een gedeelte van de uitgekeerde dividenden. Het bedrag aan uitgekeerde dividenden dat kon worden vrijgesteld en dat het primair dividend wordt genoemd, stemt overeen met een bepaald percentage van het nieuw ingebrachte en in geld volgestorte kapitaal. De vennootschappen worden op die manier in feite beloond voor hun grotere eigen vermogensfinanciering, doordat ze geconfronteerd worden met een lagere belastingsaanslag.
Door dit KB werden dividenden, zoals voor interesten reeds het geval was, ook aftrekbaar. Het fiscale regime van dividenden werd dus enigszins gelijkgesteld met dat van de dividenden.
Het KB van 1967 werd algauw opgevolgd door gelijkaardige KB’s om dit stelsel ook te kunnen toepassen op vennootschappen die na 31 december 1969 zijn opgericht of een kapitaalsverhoging deden. Door deze regelmatige verlenging van het KB van ’67 bleef het fiscale beloningssysteem toepasselijk tot ongeveer eind jaren ‘90. De opvolgende KB’s zorgden niet alleen voor systematische verlenging van het KB van ’67, ze brachten soms ook subtiele wijzigingen aan het primair dividend stelsel aan. Uiteindelijk bleek KB nr. 15 van 9 maart 1982 het meest succesvolle primair dividendsysteem.
102
S. VAN CROMBRUGGE, “Beginselen van de vennootschapsbelasting”, 2008, Kalmthout, Biblo, 127
26
Het KB nr. 15 van 9 maart 1982 is in de volksmond beter bekend als de ‘aandelenwet’ of ook ‘Wet Cooreman- Declercq’. Senator Etienne Cooreman en Minister Willy De Clercq voerden onder het bewind van Wilfried Martens het KB Cooreman- Declercq in. Dit KB bestaat uit twee luiken. Enerzijds wordt de vennootschap gestimuleerd om een nieuw soort aandelen uit te geven, namelijk AFV aandelen en haar investeringen te financieren met eigen vermogen. Dit noemt men het luik Cooreman. Anderzijds wordt het voor de particulier interessant om in aandelen te beleggen, dit vormt het luik Declercq103.
Het luik Cooreman is in feite een verlenging en aanscherping van het KB van 1967 betreffende het primair dividendstelsel. In het KB nr. 15 van 9 maart 1982 is bepaald dat vennootschappen die in 1982 of 1983 worden opgericht of een kapitaalsverhoging doorvoeren, belastingsvrijstelling krijgen ten belope van het primair dividend. Voor de bepaling van het primair dividend wordt een ander percentage gebruikt dan in het KB van ’67. Verder is de vrijstelling ook aan strengere voorwaarden verbonden dan in 1967.
Zo moeten “de vennootschappen voor het einde van het eerste boekjaar waarvoor de vrijstelling van toepassing is, ten minste 60 procent van het bedrag van het kapitaal of van de kapitaalsverhoging dat in geld is afbetaald, hebben gebruikt ofwel voor de aanschaffing of vervaardiging van materiële of immateriële goederen, die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid in België worden gebruikt, ofwel voor de inschrijving en afbetaling van deelnemingen in vennootschappen, verenigingen, inrichtingen104”.
De vermindering van de belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting door aftrek van uitgekeerde dividenden, gold gedurende vijf of tien opeenvolgende jaren voor acht of dertien procent van het kapitaal, indien aan de gestelde voorwaarden voldaan was. De vennootschap kon dus van een maximale vrijstelling van dertien procent genieten gedurende tien jaar, indien de door dit KB verkregen belastingsbesparing, uitgekeerd werd aan de AFV aandelen105.
103
H. GEEROMS, J. PACOLET, “Het KB 15 Cooreman-De Clercq: een evaluatie”, Bank- en Financiewezen Tijdschrift, 49e jaargang, nr. 1, http://www.hiva.be/docs/artikel/ART40_JP_KB15_Cooreman-DeClercq.pdf, 1985, 9 - 23 104 “KB nr. 15 tot aanmoediging van de inschrijving op of de aankoop van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in Belgische vennootschappen”, Belgisch Staatsblad, 12 maart 1982 105 H. GEEROMS, J. PACOLET, “Het KB 15 Cooreman-De Clercq: een evaluatie”, Bank- en Financiewezen Tijdschrift, 49e jaargang, nr. 1, http://www.hiva.be/docs/artikel/ART40_JP_KB15_Cooreman-DeClercq.pdf, 1985, 10
27
Het Cooreman- luik lanceerde de AFV aandelen, waarbij AFV staat voor “avantages fiscaux” of fiscale voordelen. Bij een kapitaalsverhoging of oprichting van een vennootschap in 1982 of 1983 werden aandelen uitgegeven die kunnen genieten van een verlaagde of bevrijdende roerende voorheffing. Deze roerende voorheffing bedroeg twintig procent, terwijl roerende voorheffing op dividenden van gewone aandelen vijfentwintig procent betrof106.
Bij de invoering van de Wet van 30 maart 1994, namelijk de VVPR aandelen, werd het mogelijk dat dividenden van AFV aandelen die toegekend werden vanaf 1 januari 1996 aan een roerende voorheffing van slechts vijftien procent werden onderworpen. Om van deze verlaagde voorheffing/”précompte réduit” te kunnen genieten, mochten de AFV aandelen niet bevoorrecht zijn en moesten ze genoteerd staan op een beurs voor roerende waarden. Om aanspraak te maken op de roerende voorheffing van vijftien procent, moest de vennootschap tevens aan de belastingsbesparing verzaken die men kon behalen door vrijstelling van dividenden in de vennootschapsbelasting. Als derde voorwaarde, volgend op beursnotering en verzaking aan belastingsbesparing, gold dat de vennootschap deze belastingsbesparing niet via een bijkomend dividend aan de aandeelhouders mocht doorsluizen.
Het kwam er dus eigenlijk op neer dat de emitterende vennootschap van de AFV kenmerken van de aandelen moest afzien en de algemene vergadering moest deze beslissing nemen voor 1 januari 1995 om toepassing te kunnen maken van deze VVPR107. De AFV aandelen gaven niet alleen aanleiding tot een lagere roerende voorheffing. Ze werden ook tijdelijk vrijgesteld van schenkings- en successierechten108.
Het luik Declercq, of ook Monory luik genoemd naar de gelijknamige Loi Monory die in Frankrijk ingevoerd werd ter bevordering van het risicokapitaal, heeft betrekking op de fiscale voordelen van aandelenbezit voor de particuliere belegger. Indien men inschreef op de AFV aandelen van een dergelijke voornoemde vennootschap, moest men op de dividenden ervan enkel de roerende voorheffing betalen.
106
P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, AntwerpenOxford, Intersentia, 46 107 - P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, AntwerpenOxford, Intersentia, 46-47 108 M. PENNINCKX, “Financieel Lexicon”, 2005, Diegem, Kluwer, 642
28
Interessanter voor de belegger was evenwel dat hij de mogelijkheid kreeg om in de personenbelasting zijn bedrag dat hij geïnvesteerd had in aandelen, kon aftrekken van zijn totaal netto belastbaar inkomen. Hoewel het maximale bedrag waarmee men zijn belastbare grondslag kon verminderen, werd beperkt tot veertigduizend Belgische franken, kon men op die manier al een aanzienlijke belastingsbesparing verwezenlijken109. Het rendement dat men door deze belastingaftrek op aandelen kon behalen, steeg aanmerkelijk. Dit wekte enorme interesse op bij de beleggers en zorgde ervoor dat de aandelenwet een gigantisch succes werd.
Het luik Cooreman leverde overheen de jaren 1982 en 1983 ruim 300 miljard oude Belgische franken aan kapitaalsverhogingen op. Via het luik Declercq werd 100 miljard oude Belgische frank aangetrokken110. Er moet wel op gewezen worden dat beide luiken niet konden worden gecombineerd111.
Dit KB kwam er op een moment dat de Belgische aandelenmarkt in een historisch dieptepunt terecht was gekomen. Sinds de beurscrash in 1974, als gevolg van de oliecrisis, had de belegger zijn vertrouwen in de beurs verloren en als er al geïnvesteerd werd in aandelen, dan was het in buitenlandse aandelen112. Verder was het zo dat de particuliere belegger kon genieten van allerlei fiscale gunstmaatregelen, onder andere met betrekking tot de roerende voorheffing en de successierechten, indien hij investeerde in Belgische overheidsobligaties. Investeren in de overheidsschuld was voor de Belgische gezinnen immers door die fiscale gunstmaatregelen rendabeler dan beleggen op de beurs.
Op die manier werd het ontzettend moeilijk voor bedrijven om eind jaren ‘70 nog aan nieuw kapitaal te geraken op de aandelenmarkt. Om hun investeringen te realiseren, konden de bedrijven dus niet anders dan schulden aan te gaan.
109
H. GEEROMS, J. PACOLET, “Het KB 15 Cooreman-De Clercq: een evaluatie”, Bank- en Financiewezen Tijdschrift, 49e jaargang, nr. 1, http://www.hiva.be/docs/artikel/ART40_JP_KB15_Cooreman-DeClercq.pdf, 1985, 10 110 H. GEEROMS, J. PACOLET, “Het KB 15 Cooreman-De Clercq: een evaluatie”, Bank- en Financiewezen Tijdschrift, 49e jaargang,nr.1, www.hiva.be/docs/artikel/ART40_JP_KB15_Cooreman-DeClercq.pdf, 1985, 10 111 M. PENNINCKX, “Financieel Lexicon”, 2005, Diegem, Kluwer, 642 112 K. VANSTEELAND, “De wedergeboorte van een vergaarbak”, De Tijd, 23 augustus 2007, http://www.scob.be/publicat/scob20-afleveringIV.pdf
29
Om deze situatie te kenteren en de solvabiliteit van de vennootschappen op te krikken, werd dus de ‘aandelenwet’ in voege gebracht113. Deze ‘aandelenwet’ is uitgegroeid tot een gigantisch succes. De beurs werd hersteld, investeringen van de ondernemingen werden doorgevoerd. De groei van de ondernemingen werd verzekerd en deze groei moest niet meer uitsluitend met schulden worden gefinancierd.
Volgens de ene is de heropleving van de aandelenmarkt overduidelijk te danken aan de ‘Wet Cooreman- Declercq’, terwijl anderen benadrukken dat andere factoren aan de basis liggen van diezelfde heropleving114.
Naast de kritische bedenking, dat de eer voor het herstel van de aandelenmarkt niet aan de het KB nr. 15 toekomt, duiken er ook nog andere argumenten op om het stelsel van het primair dividend als niet volledig in zijn opzet geslaagd te beschouwen. Budgettair had dit stelsel een grote impact op de overheidsfinanciën, waardoor J. Pacolet en H. Geeroms pleitten voor een vervroegde afschaffing van de ‘aandelenwet’.
Verder had het stelsel van het primair dividend te kampen met een ongewenst neveneffect, namelijk misbruik van het KB door simulatie. Uit een aantal arresten, zoals onder andere dat van het Hof van Beroep te Antwerpen115, bleek dat vennootschapsgroepen een maximale belastingsbesparing probeerden te realiseren via opeenvolgende kapitaalsverhogingen.
De eerste groepsvennootschap ging over tot een kapitaalsverhoging en tekende met het geld van die kapitaalsverhoging in op een kapitaalsverhoging van een andere groepsvennootschap en deze laatste schreef dan weer in op een kapitaalsverhoging van nog een andere groepsvennootschap. Dit systeem paste men toe totdat alle groepsvennootschappen betrokken waren en alle mogelijke belastingbesparingen benut waren. In de meeste van die arresten doorzag het Hof deze kettingconstructie en werd de aftrek van de dividenden van de belastingsgrondslag op grond van simulatie afgewezen.
113
B. COLMANT, “Dit is meer dan een simpele conjunctuurschok”, Vlerick Leuven Gent Management School, 2 maart 2009, www.vlerick.be/nl/media/vlerick-reflect-magazine/10241-VLK.html 114 H. GEEROMS, J. PACOLET, “Het KB 15 Cooreman-De Clercq: een evaluatie”, Bank- en Financiewezen Tijdschrift, 49e jaargang, nr. 1, http://www.hiva.be/docs/artikel/ART40_JP_KB15_Cooreman-DeClercq.pdf, 1985, 9 - 23 115 S. VAN CROMBRUGGE, “Voorziening in Cassatie daartegen verworpen: cass., 4 jan.1991”, Tijdschrift voor Rechtspersoon en vennootschap 1991, Antwerpen, 9 mei 1989, 167
30
De simulatie bleek uit het feit dat er slechts eenmaal geld ingebracht was en er dus slechts één werkelijke kapitaalsverhoging had plaatsgevonden. Zodoende mocht dan ook alleen de vennootschap die de werkelijke kapitaalsverhoging had doorgevoerd, gebruik maken van het primair dividend stelsel. Hetzelfde geld bleek immers gewoon in omloop te zijn tussen de verschillende groepsvennootschappen onder de vorm van de kapitaalsverhogingen.
1.2 Afschaffing primair dividend Het KB nr. 15 van 9 maart 1982 heeft de bedrijven met een tekort van eigen middelen uit de crisis gered. Ondanks deze schitterende prestatie was dit KB slechts tijdelijk van toepassing voor een periode van vijf, acht of tien jaar, zodat het nu niet meer in voege is. Het stelsel van het primair dividend werd ook niet meer verlengd en is zodoende ook niet meer van toepassing in de huidige wetgeving. De AFV aandelen waren vanaf 1997 niet meer geldig en zijn uit de omloop verdwenen116.
116
M. PENNINCKX, “Financieel Lexicon”, 2005, Diegem, Kluwer, 642
31
Hoofdstuk 2: Huidig systeem 2.1 De Belgische Coördinatiecentra Toen het KB nr. 187 van 30 december 1982 de Belgische coördinatiecentra tot stand bracht, was het de bedoeling van dit fiscaal gunstiger stelsel om multinationale ondernemingen naar België te lokken. Het stelsel van de coördinatiecentra is in zijn opzet geslaagd, want globale spelers zoals o.a. Colruyt, Coca-Cola, enz. bleken aangetrokken tot het Belgische fiscale stelsel117.
Internationale groepen plantten in België een vennootschap of vaste inrichting neer die functies zoals kasbeheer, onderzoek en ontwikkeling, financiering, publiciteit en centrale boekhouding moest verzorgen. Deze Belgische vestiging vormde dan een coördinatiecentrum dat diensten verstrekte aan andere ondernemingen van dezelfde groep. Deze Belgische coördinatiecentra konden genieten van een voordeliger belastingsregime indien ze bij Koninklijk Besluit erkend werden. Deze erkenning gold voor tien jaar en moest bij het verstrijken van die tienjarige periode hernieuwd worden. Bovendien moest een coördinatiecentrum, om in aanmerking te komen voor een dergelijke erkenning, binnen de twee jaar na de aanvang van de activiteiten minimaal tien voltijdse werknemers aangeworven hebben.
Het fiscale gunststelsel dat een coördinatiecentrum na erkenning genoot, bestond erin dat het belastbare inkomen werd bepaald op basis van de werkingskosten. Indien deze forfaitaire regeling van toepassing was dan mocht de belastbare grondslag in geen geval lager zijn dan de optelsom van drie elementen. Deze waren ten eerste de ontvangen abnormale en goedgunstige voordelen, ten tweede de niet als bedrijfsuitgaven aftrekbare uitgaven en lasten en als laatste element de tantièmes andere dan deze bedoeld in artikel 108 WIB 1992.
117
R. JANSSENS, “Tax incentives: analyse van de impact van de notionele interestaftrek”, verhandeling Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen, 2007, 9
32
Aanvankelijk oordeelde de Europese Commissie dat deze forfaitaire regeling van de coördinatiecentra geen staatssteun inhield. In 2002 echter, besloot de Europese Commissie om over te gaan tot een grondige controle van het regime der coördinatiecentra, omdat zij vermoedden dat deze regelgeving wel strijdig was met artikel 88 van het verdrag van de Europese Gemeenschap, welke de bepalingen in verband met staatssteun bevat. In 2003 werd uiteindelijk beslist dat het Belgische gunstregime niet verenigbaar is met deze Europese regelgeving. België ondernam vervolgens enkele pogingen om deze afschaffing tegen te gaan, maar uiteindelijk bleef de Europese Commissie bij haar standpunt dat het belastingsregime van de coördinatiecentra ongeoorloofde staatssteun inhield en dat die staatssteun leidde tot oneerlijke belastingsconcurrentie tussen de lidstaten.
Enerzijds laat de Europese Commissie niet toe dat België nog nieuwe coördinatiecentra zou erkennen, anderzijds moet het gunstiger belastingsstelsel voor de reeds bestaande coördinatiecentra beëindigd worden ten laatste op 31 december 2010118 Voor coördinatiecentra waarvan het statuut verliep op uiterlijk 21 december 2005 kon geen verlenging van het statuut meer worden toegestaan. De centra waarvan het statuut na deze datum verstrijkt konden gebruik maken van een overgangsregeling welke loopt tot het verstrijken van hun huidige erkenning, doch mag deze overgangsperiode in geen geval langer duren dan 31 december 2010119.
Door die beslissing van de Europese Commissie blijkt duidelijk dat coördinatiecentra met uitsterven bedreigd zijn en als gevolg hiervan groeide de niet ongegronde vrees bij de Belgische belastingswetgever dat de internationale bedrijven uit België zullen vertrekken, op zoek naar een land met een gunstiger belastingsstelsel. Als tegengewicht voor de afschaffing van de coördinatiecentra heeft ‘de regering Verhofstadt’ het stelsel van de notionele interestaftrek ingevoerd120. Deze maatregel moet België behoeden voor het vertrek van talloze multinationale ondernemingen.
118
B. STAES, “De Europese Commissie: Belgische coördinatiecentra onwettelijk!”, 18 februari 2003, http://www.bartstaes.be/dagin.php?id=936 119 A. HUYGHE, “Advocaat-generaal laat coördinatiecentra toe tot eind 2010”, Fiscoloog, editie 1015, 22 februari 2006, 1 ; TIBERGHIEN- advocaten, “Handboek voor fiscaal recht 2008”, Mechelen, Kluwer, 2008, 379 - 381 120 DDW, “Commissie eist snel einde van de coördinatiecentra”, De Tijd, 14 november 2007, http://www.tijd.be/ondernemen/artikel/Commissie_eist_snel_einde_coordinatiecentra.3377012
33
2.2 Aftrek voor risicokapitaal Sedert 1984 kondigde de Belgische regering aan dat er een definitief fiscaal statuut voor het risicokapitaal van de ondernemingen zou komen. Met de invoering van de Wet van 22 juni 2005 heeft de wetgever eindelijk zijn belofte waargemaakt121.
2.2.1 Achtergrond Naar aanleiding van anticiperende vooruitzichten werd de wetgever zich bewust van het belang van een dergelijke Wet.
Ten eerste was in 1984 reeds duidelijk dat het KB nr. 15 van 9 maart 1982, de belangrijkste toepassing van het primair dividendsysteem, slechts 9 tot 10 jaar in voege zou zijn en dus slechts tijdelijk van aard was. De aantrekkelijke fiscale voordelen die dit KB aan eigen vermogen koppelde, zouden dus na verloop van tijd niet meer bestaan, zodat de ondernemingen opnieuw vreemd vermogen boven eigen vermogen zouden prefereren122.
Ten tweede werd België in 2000 geconfronteerd met Europese bemoeienissen omtrent het fiscaal gunstregime van coördinatiecentra. Die inmengingen van de Europese Commissie leiden ertoe dat de voordelige belastingsregimes van de coördinatiecentra tegen eind 2010 verdwenen zullen zijn. Deze algehele uitdoving van coördinatiecentra zou nefast zijn voor de Belgische economie. Multinationale ondernemingen zouden fiscaal gunstigere oorden opzoeken en talloze jobs zouden verloren gaan123.
Om weerstand te bieden aan de gevolgen van het wegvallen van beide voormelde stelsels, werd de notionele interestaftrek, ook de belastingsaftrek voor risicokapitaal genoemd, geïntroduceerd via de Wet van 22 juni 2005.
121
M. ALLOO, J. BAETEN, Verbond Belgische ondernemingen, Aftrek voor Risicokapitaal, technische analyse en commentaar, Brussel, 16 januari 2006, 10 122 “KB nr. 15 tot aanmoediging van de inschrijving op of de aankoop van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in Belgische vennootschappen”, Belgisch Staatsblad, 12 maart 1982 123 B. STAES, “De Europese Commissie: Belgische coördinatiecentra onwettelijk!”, 18 februari 2003, http://www.bartstaes.be/dagin.php?id=936
34
De toepassingsregels ervan liggen vervat in de artikelen 205 bis en volgende van het WIB 1992 en treden in werking vanaf aanslagjaar 2007124.
De wetgever had echter ook de continue wedijver tussen de landen, van de steeds uitbreidende Europese Unie, in het achterhoofd, bij het uitwerken van de notionele interestaftrek. De verschillende Europese landen dingen immers voortdurend naar de hand van grote buiten en binnenlandse bedrijven en investeerders, want als deze zich in hun land komen vestigen, betekent dit kapitaalinstroom en meer werkgelegenheid.
In deze slag om de bedrijven speelt een favorabel nationaal fiscaal stelsel de belangrijkste rol, want door de invoering van de Europese interne markt zijn alle andere determinerende aantrekkingsfactoren ongeveer gelijk voor elk land. Om in deze fiscale competitie stand te houden heeft de Belgische wetgever dan ook nood aan een uniek competitief element, zijnde de notionele interestaftrek, om het vestigingsklimaat te verbeteren125.
2.2.2 Doelstellingen De ‘regering Verhofstadt’ beoogt met de notionele interestaftrek drie doelen te verwezenlijken. Voornamelijk poogt men het gebruik van eigen vermogen te stimuleren, zodat de solvabiliteit van de ondernemingen opgekrikt wordt. De notionele interestaftrek matigt de discriminerende fiscale behandeling van eigen versus vreemd vermogen. De aftrek voor risicokapitaal vervult in feite dezelfde functie als het Cooreman luik in de aandelenwet of het KB nr. 15 van 9 maart 1982126.
Daarnaast probeert de belastingsaftrek voor risicokapitaal een oplossing te bieden voor de uitdovende coördinatiecentra, om de multinationale ondernemingen in België te houden. Deze multinationale ondernemingen worden door deze maatregel aangemoedigd om in België hun vaste inrichting of onroerend goed te behouden. 124
M. ALLOO, J. BAETEN, Verbond Belgische ondernemingen, Aftrek voor Risicokapitaal, technische analyse en commentaar, Brussel, 16 januari 2006, 12 125 “Nederland werkt aan alternatief voor Belgische notionele interestaftrek”, Trends, 5 mei 2006, http://www.trends.be/nl/4-1416-40312/nederland-werkt-aan-alternatief-voor-belgische-notioneleintrestaftrek.html 126 B. COLMANT, “Dit is meer dan een simpele conjunctuurschok”, Vlerick Leuven Gent Management School, 2 maart 2009, www.vlerick.be/nl/media/vlerick-reflect-magazine/10241-VLK.html
35
In tegenstelling tot wat voor de coördinatiecentra gold en voor het bekomen van sommige buitenlandse belastingsvoordelen nog steeds geldt, is er voor de toepassing van de notionele interestaftrek op deze vaste inrichtingen geen voorafgaand akkoord nodig. De maatregel wordt automatisch toegepast127.
De verlaging van de Belgische effectieve aanslagvoet moet de fiscale competitiviteit internationaal versterken en op die manier Belgische en buitenlandse investeerders aantrekken128. Ten laatste wil men met de notionele interestaftrek de verdere ontwikkeling van de kleine en middelgrote ondernemingen stimuleren.
Deze KMO’s vinden bij hun opstart immers dikwijls weinig schuldfinancierders, omdat het risico van deze ondernemingen te groot is en ze als opstartend bedrijf te weinig waarborgen kunnen bieden voor de terugbetaling van hun schuld. Met de ingevoerde maatregel wordt de belastingsdruk voor ondernemingen die met eigen vermogen investeren verkleind en kan dit een aanleiding vormen voor enerzijds meer opstartende KMO’s, en anderzijds kunnen de bestaande KMO’s de nodige investeringen doorvoeren129.
Samenvattend kan gesteld worden dat de notionele interestaftrek meer multinationale bedrijven naar België moet lokken en dat de groei van KMO’s moet ondersteund worden. Nevendoelen van de notionele interestaftrek zijn onder andere bijkomende werkgelegenheid creëren en het vertrouwen in de economie herstellen.
127
A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 364 128 M. ALLOO, J. BAETEN, “Aftrek voor risicokapitaal technische analyse en commentaar”, Verbond van Belgische ondernemingen, Brussel, 16 januari 2006, 4 129 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 363
36
2.2.3 Ongelijke fiscale behandeling eigen en vreemd vermogen De problematiek van de discriminatoire behandeling tussen eigen en vreemd vermogen kan als volgt worden uitgelegd. Als een onderneming in projecten wil investeren, dan heeft ze daarvoor gelden nodig. Die onderneming kan daartoe ofwel eigen middelen ofwel vreemd vermogen gebruiken. Indien de onderneming kiest voor vreemd vermogen en daartoe een lening aangaat bij de bank, is ze op die lening interesten verschuldigd. Deze interesten zijn fiscaal aftrekbaar van de belastbare grondslag als beroepskosten130. Op deze interesten, die een inkomst zijn voor de bank, is slechts 15 procent roerende voorheffing verschuldigd131.
Stel dat de onderneming gebruik zou maken van eigen middelen, extern aangebracht door de aandeelhouders of via autofinanciering, dan moet ze voor deze middelen geen contractueel opgelegde vergoeding betalen. De onderneming zal er echter wel voor zorgen dat de kapitaalverschaffers beloond worden met dividenden om aan te tonen dat investeren in die onderneming aantrekkelijk is. Deze financiering met eigen middelen geeft geen aanleiding tot een aftrek van de belastbare grondslag. In tegendeel zelfs, want uitgekeerde dividenden maken deel uit van de belastbare basis.
Uit de nettowinst na belastingen kunnen de aandeelhouders vergoed worden met een dividend. Deze dividenden worden bij de aandeelhouders nogmaals belast aan 25% roerende voorheffing132.
Hieruit blijkt duidelijk dat ondernemingen die zich niet alleen met eigen vermogen, maar ook met vreemd vermogen financieren een fiscaal voordeel genieten ten opzichte van deze die alleen eigen middelen gebruiken.
De notionele interestaftrek biedt voor deze problematiek nu een oplossing. De belastingsaftrek voor risicokapitaal betekent immers dat ondernemingen die eigen middelen gebruiken, een extra aftrek van de belastbare grondslag mogen doorvoeren.
130
P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, AntwerpenOxford, Intersentia, 139 131 P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, I., “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 53 132 M. ALLOO, J. BAETEN, “Aftrek voor risicokapitaal technische analyse en commentaar”, Verbond van Belgische ondernemingen, Brussel, 16 januari 2006, 8
37
Deze extra aftrek is de notionele interestaftrek en wordt toegepast na de DBI- aftrek, of de aftrek voor Definitief Belaste Inkomsten en de aftrek voor octrooi-inkomsten.
De berekening van de aftrek voor risicokapitaal is als volgt: het bedrag van het boekhoudkundig eigen vermogen aan het eind van het voorgaande belastbare tijdperk verminderd met een aantal uitsluitingen ,die misbruik moeten voorkomen, en daarna vermenigvuldigd met een risicovrije interestvoet. De belastbare grondslag wordt dan verminderd met dit berekende bedrag aan ‘fictieve’ notionele interest. Op deze manier wordt het eigen vermogen op een ongeveer gelijk fiscaal niveau gesteld als het vreemd vermogen. Voor de berekening van de notionele interestaftrek, zie in bijlage 133.
2.2.4 Wie komt in aanmerking? Deze maatregel is zowel van toepassing op Belgische vennootschappen, die onderworpen worden aan de Belgische vennootschapsbelasting, als op Belgische inrichtingen van buitenlandse ondernemingen, die belast worden in de belasting der niet-inwoners134.
Een aantal ondernemingen zijn uitdrukkelijk in de Wet van de toepassing van de notionele interestaftrek uitgesloten, zoals o.a. de beveks, bevaks, VBS, reconersievennootschappen, coöperatieve participatievennootschappen, scheepvaartvennootschappen en de erkende coördinatiecentra. Deze vennootschappen genieten een specifiek fiscaal regime, dat gunstiger is dan het gewone belastingsstelsel135.
Volgens sommige bronnen daalt de effectieve aanslagvoet in de vennootschapsbelasting door de notionele interestaftrek van 33,99 procent naar 25 procent136.
133
P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, I., “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, Antwerpen-Oxford, Intersentia p.325; artikelen 205bis tot 205nonies van het Wetboek Inkomstenbelastingen 1992 134 W. VAN KERCKHOVE, “De notionele interestaftrek: een fraai fiscaal geschenk”, FOD Financiën, http://www.iverbo.be/Nieuwsbrieven/Nieuwsbrief20051201.pdf 135 P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, I., “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 325 136 P. MARTENS, “Het gat van de notionele interestaftrek”, Knack, 21 januari 2008, http://www.knack.be/nieuws/belgie/het-gat-van-de-notionele-intrestaftrek/site72-section24-article11865.html
38
Dit maakt investeren in België al een stuk verleidelijker en om dit unieke stelsel bekend te maken bij potentiële buitenlandse investeerders, doorkruisten oud-premier Guy Verhofstadt en Minister Didier Reynders in 2005 o.a. Azië, de Verenigde Staten en een deel van Europa137.
Tevens werd een website gelanceerd www.invest.belgium.be, als onderdeel van de publiciteitscampagne, om de investeringen in België aan te zwengelen. De notionele interestaftrek als unieke competitieve maatregel zal hier uiteraard zijn doel niet missen138. Hoewel de notionele interestaftrek dus ook toegankelijk is voor de Belgische inrichtingen van buitenlandse vennootschappen, zijn recent toch een aantal klachten ingediend bij de Europese Commissie, wegens schending van het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Belgische bedrijven die investeren in het buitenland komen immers niet in aanmerking139.
De Europese Commissie heeft een onderzoek naar deze klachten ingesteld en de uitslag hiervan dient nog afgewacht te worden. Terwijl Belgische media rapporteren over de negatieve invloed die deze klachten op het verdere bestaan van de notionele interestaftrek uitoefent, benadrukt het Verbond van Belgische ondernemingen dat de continuïteit van het stelsel niet in het gedrang komt. Deze onzekerheid omtrent het voortbestaan van de notionele interestaftrek, komt de stabiliteit van het stelsel zeker niet ten goede140.
137
De Wet van 22 juni 2005, “De notionele interestaftrek en compenserende maatregelen, http://www.dvvc.be/documents/nieuwsarchief/20060105-notionele-intrestaftrek.xml?lang=nl 138 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 362 139 WVDV/KV, “Europa zet aanval in op notionele interestaftrek”, De Tijd, 19 februari 2009, http://www.tijd.be/nieuws/binnenland/Europa_zet_aanval_in__op_notionele_intrestaftrek_.8146422438.art?cpage=3 140 VBO, “Continuïteit systeem notionele interestaftrek niet in gevaar”, Trends, 20 februari 2009, http://www.trends.be/nl/economie/beleid/4-1408-52101/vbo--continuiteit-systeem-notionele-intrestaftrek-nietin-gevaar--.html
39
2.2.5 Verschillen notionele interestaftrek- primair dividend Naast het feit dat de notionele interestaftrek het risicokapitaal een definitief statuut bezorgt, terwijl het primair dividendstelsel slechts van tijdelijke aard was, zijn er nog een aantal verschillen.
Bij de berekeningswijze van de notionele interestaftrek werd vermeld dat het eigen vermogen op het eind van het voorgaande belastbare tijdperk verminderd dient te worden met een aantal uitsluitingen. Eén van die uitsluitingen betreft ‘de fiscale nettowaarde van bepaalde aandelen’. Het eigen vermogen moet zodoende verminderd worden met de fiscale nettowaarde aan het einde van het voorgaande belastbare tijdperk van ten eerste eigen aandelen en financiële vaste activa, die uit deelnemingen en andere aandelen bestaan, en ten tweede van aandelen van beleggingsvennootschappen, waarvan de eventuele inkomsten kwalificeren voor het DBIstelsel141. Bij het primair dividendsysteem werd eerder gewag gemaakt van misbruik door simulatie via kettingconstructies. Bij de belastingsaftrek voor risicokapitaal blijkt men op dit soort van misbruik te anticiperen door in de Wet duidelijk te stipuleren dat men van het eigen vermogen de voormelde uitsluiting moet aftrekken. Op die manier voorkomt men het cascadeeffect dat prominent aanwezig was bij het KB nr. 15 van 9 maart 1982142.
In tegenstelling tot het primair dividend stelsel, geeft de notionele interestaftrek bij de particuliere belegger geen aanleiding tot aftrek van het geïnvesteerd kapitaal van zijn totaal netto belastbaar inkomen in de personenbelasting. Enkel de vennootschap kan van een belastingsvoordeel genieten bij eigen middelen gebruik. Het voordeel kan ook niet verdeeld worden naar de aandeelhouders toe via bijkomende dividenden, zoals bij AFV aandelen van de aandelenwet het geval was.
De invoering van de notionele interestaftrek geeft ook geen aanleiding tot een verlaagde roerende voorheffing. Er kan ook niet genoten worden van een vrijstelling van successierechten, wat wel het geval was voor de AFV aandelen van het tijdelijke primair dividend stelsel.
141
P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, I., “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 326 142 D. REYNDERS, “Circulaire betreffende de aftrek voor risicokapitaal, Circulaire AOIF nr. 14/2008”, Brussel, 3 april 2008
40
Naast deze differenties, die de notionele interestaftrek als enigszins minder voordelig bestempelen, zijn er ook discrepanties die de notionele interestaftrek gunstiger maken dan het primair dividendstelsel. Het feit dat de notionele interestaftrek gedurende zeven opeenvolgende jaren kan worden overgedragen naar het volgende boekjaar bij onvoldoende winst, is daar één van.
Ten tweede moet de vennootschap om in aanmerking te komen voor de aftrek van het risicokapitaal niet investeren in “materiële of immateriële goederen, die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid in België worden gebruikt”. Hoewel er de toepassing van de notionele interestaftrek dus geen investeringsverplichting inhoudt, moet de vennootschap wel een jaarrekening opstellen, wat zeker niet uit het oog mag verloren worden.
De derde en laatste ‘positieve’ differentie tussen de notionele interestaftrek en het primair dividendstelsel betreft de grondslag van de aftrek. Bij eerstgenoemde past men de interestvoet toe op het ganse eigen vermogen, terwijl bij laatstgenoemde de vennootschap enkel een fiscaal voordeel kan genieten ten belope van een bepaald percentage van de toename in cash geld van het kapitaal143.
2.2.6 Kritieken Aangezien deze maatregel pas vanaf aanslagjaar 2007 kan worden toegepast, zijn de effecten ervan op lange termijn nog niet zichtbaar. Wel blijkt uit een enquête van UNIZO, dat de bedrijven de weg naar de gunstige maatregel hebben ontdekt. “De kapitaalsverhogingen in 2006 en 2007 bereikten recordhoogten”, zo blijkt144. En hier kan de solvabiliteit enkel maar wel bij varen. Wat tevens ook blijkt uit cijfers van de Nationale Bank van België145.
143
M. ALLOO, J. BAETEN, “Aftrek voor risicokapitaal technische analyse en commentaar”, Verbond van Belgische ondernemingen, Brussel, 16 januari 2006, 11 144 P. MARTENS, “Het gat van de notionele interestaftrek”, Knack, 21 januari 2008, http://www.knack.be/nieuws/belgie/het-gat-van-de-notionele-intrestaftrek/site72-section24-article11865.html 145 “Notionele interestaftrek kost schatkist 140 tot 430 miljoen euro”, Trends, 23 juli 2008, http://www.trends.be/nl/economie/finance/4-231-48858/notionele-intrestaftrek-kost-schatkist-140-tot--430miljoen-euro.html
41
Verder is ook duidelijk geworden dat de budgettaire impact van de Wet van 22 juni 2005 sterk onderschat werd. In plaats van een bruto kostprijs van 500 tot 600 miljoen euro, zoals Minister Didier Reynders voorspelde, blijkt er aan de Wet een kostenplaatje van 2,4 miljard euro verbonden te zijn146. Uit voorgaande blijkt dat de notionele interestaftrek een schot in de roos is. Alleen de budgettaire impact is veel sterker uitgevallen dan oorspronkelijk gedacht werd. Er moet echter wel nog een kritische bedenking gemaakt worden.
Hoewel er zoals hoger vermeld rekening gehouden wordt met eventuele misbruiken van de maatregel door de ‘uitsluitingen’, is het systeem toch niet meteen waterdicht te noemen. Er duiken namelijk vragen op bij zogenaamde “double dip” situaties. Dit zijn opgezette constructies waarbij de moedervennootschap extern geld leent bij een bank om de kapitaalsverhoging bij haar dochtervennootschap te financieren.
Dit heeft tweemaal gunstige fiscale gevolgen. Enerzijds heeft de moedervennootschap via aftrek van de interesten een extra aftrekbare beroepskost, en anderzijds kan de dochter genieten van de notionele interestaftrek. De Minister zou aan deze constructies geen aanstoot nemen door te stellen dat men vrije keuze van de minst belaste weg heeft147.
Artikel 49 WIB 1992 stelt immers uitdrukkelijk dat de aftrek van interesten van aangegane leningen voor het verwerven van activa, toegestaan is. De investering moet natuurlijk wel binnen het maatschappelijk doel van de vennootschap vallen en mag geen negatief nettoresultaat opleveren vóór belastingen. Dit laatste zou immers betekenen dat de investering enkel belastingvoordelen oplevert. Om eventueel flagrant misbruik van de aftrek van risicokapitaal te verhinderen, mag de fiscus de transactie ook aan artikel 344 § 1 van het WIB 1992 toetsen.
146
P. MARTENS, “Het gat van de notionele interestaftrek”, Knack, 21 januari 2008, http://www.knack.be/nieuws/belgie/het-gat-van-de-notionele-intrestaftrek/site72-section24-article11865.html 147 Alaska group, “Notionele interestaftrek: keuze minst belaste weg”, 17 februari 2009, http://www.alaskagroup.eu/2009/02/17/notionele-interestaftrek-keuze-minst-belaste-weg/#more-623
42
Artikel 344 § 1 luidt als volgt: “aan de administratie der directe belastingen niet kan worden tegengeworpen, de juridische kwalificatie door de partijen gegeven aan een akte alsook aan afzonderlijke akten die een zelfde verrichting tot stand brengen, wanneer de administratie door vermoedens of door andere in artikel 340 vermelde bewijsmiddelen vaststelt dat die kwalificatie tot doel heeft de belasting te ontwijken, tenzij de belastingplichtige bewijst dat die kwalificatie aan rechtmatige financiële of economische behoeften beantwoordt"148.
Bij toepassing van eender welke maatregel zoeken de bedrijven naar de achterpoortjes in de wetgeving. De “double dip” situaties blijken echter voldoende legaal indien ze voldoen aan rechtmatige economische en financiële behoeften en indien de aangegane lening van de moedermaatschappij aangewend wordt voor een investering die binnen haar maatschappelijk doel ligt.
Aangezien één van de redenen tot invoering van de aftrek voor risicokapitaal het uitdoven van de coördinatiecentra is, moet men even stilstaan bij de vraag of deze ingevoerde maatregel wel voldoende zal zijn om de afgeschafte coördinatiecentra op het Belgisch grondgebied te houden. In de Europese Monetaire Unie zijn immers de meeste marktspelregels gelijkgeschakeld, zodat de verschillende landen zich enkel nog kunnen differentiëren op belastingsvlak149. Of de notionele interestaftrek zal volstaan als belastingsvoordeel, zal de toekomst nog moeten uitwijzen. De België omringende landen zijn zich eveneens bewust van een competitief en gunstig belastingsstelsel. Deze landen zullen zeker niet nalaten om ook hun fiscaal regime te wijzigen, eventueel met imitatie van de Belgische ‘aftrek voor risicokapitaal’ indien dit voldoende succesvol zou blijken.
Daar coördinatiecentra kapitaalintensief zijn, is de notionele interestaftrek alvast een goede poging om het lokalisatievraagstuk in het voordeel van België te doen besluiten150. Uit angst om fiscaal achter te blijven op België, begon Nederland al in 2006 te denken aan een alternatief voor de notionele interestaftrek151. 148
D. REYNDERS, “Circulaire betreffende de aftrek voor risicokapitaal, Circulaire AOIF nr. 14/2008”, Brussel, 3 april 2008 149 “Nederland werkt aan alternatief voor Belgische notionele interestaftrek”, Trends, 5 mei 2006, http://www.trends.be/nl/4-1416-40312/nederland-werkt-aan-alternatief-voor-belgische-notioneleintrestaftrek.html 150 R. JANSSENS, “Tax incentives: analyse van de impact van de notionele interestaftrek”, verhandeling Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen, 2007, 47
43
Zoals zonet vermeld is de aftrek voor een risicokapitaal alvast een goede poging om coördinatiecentra in België te houden. Daarnaast is het ook een weloverwogen stap naar gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschap. Hoewel schulden nog altijd een groter belastingsvoordeel opleveren, is de voorheen onmiskenbare ongelijkheid tussen beide vormen van bedrijfsfinanciering door de toepassing van de notionele interestaftrek gekrompen. De interestvergoeding die bij schulden kan worden afgetrokken van de belastbare grond betreft de totale schulden, terwijl de interest op het gecorrigeerd boekhoudkundig eigen vermogen wordt toegepast, wat niet het ganse eigen vermogen inhoudt152. Onder andere de antimisbruikbepalingen die ingevoerd werden om misbruik te voorkomen en dus om aftrek van interestvergoeding op kunstmatig eigen vermogen te vermijden, verhinderen dat de interest op het ganse eigen vermogen wordt toegepast. Dit leidt tot een blijvende discrepantie tussen eigen en vreemd vermogen. Desalniettemin mag de impact van de notionele interestaftrek zeker niet onderschat worden, wat blijkt uit het succes ervan153.
Als besluit kan nog aangehaald worden dat de recente reactie van de Europese Commissie de rechtszekerheid van de notionele interestaftrek in België alvast niet ten goede komt154. Het primair dividendstelsel zou in de huidige Europese Unie gedachtegang zeker afgekeurd worden door de Europese Commissie, aangezien dat stelsel alleen van toepassing was op Belgische aandelen155. Hoewel de notionele interestaftrek nu dus ook voor buitenlandse ondernemingen en investeerders bereikbaar is, is er toch sprake van belemmering van vrijheid van vestiging en van vrij verkeer van kapitaal. Er valt dus nog af te wachten wat het onderzoek van de Europese Commissie oplevert: een uitbreiding van het systeem of een afschaffing.
151
“Nederland werkt aan alternatief voor Belgische notionele interestaftrek”, Trends, 5 mei 2006, http://www.trends.be/nl/4-1416-40312/nederland-werkt-aan-alternatief-voor-belgische-notioneleintrestaftrek.html 152 R. JANSSENS, “Tax incentives: analyse van de impact van de notionele interestaftrek”, verhandeling Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen, 2007, 49 153 P. MARTENS, “Het gat van de notionele interestaftrek”, Knack, 21 januari 2008, http://www.knack.be/nieuws/belgie/het-gat-van-de-notionele-intrestaftrek/site72-section24-article11865.html 154 WVDV/KV, , “Europa zet aanval in op notionele interestaftrek”, De Tijd, 19 februari 2009, http://www.tijd.be/nieuws/binnenland/Europa_zet_aanval_in__op_notionele_intrestaftrek_.8146422438.art?cpage=3 155 B. COLMANT, “Dit is meer dan een simpele conjunctuurschok”, Vlerick Leuven Gent Management School, 2 maart 2009, www.vlerick.be/nl/media/vlerick-reflect-magazine/10241-VLK.html
44
2.3 DBI- stelsel Aangezien de in Nederland geldende regeling met betrekking tot de deelnemingsvrijstelling veel gelijkenissen vertoont met de DBI- aftrek uit ons Belgisch stelsel, lijkt het ons opportuun deze regeling eveneens te bespreken. De DBI- aftrek houdt in dat de vennootschap die dividenden ontvangt van de uitkerende vennootschap, die dividenden voor 95% van haar fiscaal resultaat kan aftrekken.156 Deze regeling werd ingegeven vanuit het oogpunt economische dubbele belasting te vermijden. Deze economische dubbele belasting kon er geweest zijn, aangezien de inkomsten reeds werden belast in de vennootschapsbelasting bij de uitkerende vennootschap.
Artikel 202, §2 WIB 92 heeft een aantal voorwaarden opgesomd welke moeten worden vervuld alvorens men van de aftrek kan genieten. Deze voorwaarden zijn echter enkel van toepassing op de inkomsten vermeld in artikel 202, §1, 1° en 2° WIB92. Men spreekt in dit verband over de minimumparticipatievoorwaarde, de permanentievoorwaarde en de voorwaarde met betrekking tot kwalificatie als financieel vast actief. Tevens wordt in art 203, §1, 1°tot 5° een taxatievoorwaarde ingevoerd welke van toepassing is op dezelfde inkomsten als deze bedoeld in art. 202, §1, 1° en 2°WIB92
2.3.1 Minimumparticipatievoorwaarde Artikel 202, §2, 1° WIB 92 stelt dat op datum van toekenning of betaalbaarstelling van de dividenden, de ontvangende vennootschap een minimale deelneming van 10% in het kapitaal van de vennootschap die deze dividenden uitkeert, moet bezitten of de aanschaffingswaarde van deze deelneming minimaal 1.200.000 euro dient te bedragen. Er dient echter te worden opgemerkt dat deze minimumparticipatievoorwaarde niet in alle gevallen van toepassing is. Deze bepalingen vindt men terug in art. 202, §2, lid 4, 1° tot 3° WIB 92 en art. 202, §2, lid 5,1° tot 3° WIB 92. Deze voorwaarde vinden we ook terug in de Nederlandse regeling over de deelnemingsvrijstelling. Opdat de deelnemingsvrijstelling daar van toepassing zou zijn moet er een deelneming van minimum 5% zijn in het kapitaal van de uitkerende vennootschap.
156
TIBERGHIEN- advocaten, “Handboek voor fiscaal recht”, Mechelen, Kluwer, 2008, 343 - 353
45
2.3.2 Permanentievoorwaarde Sinds aanslagjaar 2004 is de DBI – aftrek afhankelijk van de permanentievoorwaarde. De aandelen dienen volgens art. 202, §2, lid 1, 2° WIB 92 gedurende een ononderbroken periode van minimaal één jaar in volle eigendom te worden gehouden. Men dient echter op te merken dat volgens de memorie van toelichting deze permanentievoorwaarde eveneens vervuld is wanneer de intentie bestaat de aandelen gedurende een periode van minimaal één jaar vanaf verwervingsdatum in volle eigendom te houden.157 Omtrent deze voorwaarde werd reeds een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie omtrent de verenigbaarheid met de Moeder- dochterrichtlijn van de voorwaarde dat er sprake moet zijn van volle eigendom met.158
2.3.3 Financieel vaste activa Voor de toepassing van de DBI dienen de aandelen te kwalificeren als financiële vaste activa zoals bedoeld in art. 95, §1, punt IV KB/W. Venn. Deze bepaling vinden we terug in art. 202, §2, 2° WIB 92. Ook bij deze bepaling bestaat twijfel of dit wel in overeenstemming is met de Moeder – Dochterrichtlijn.159 Door deze bepaling wordt het nut van de deelnemingsdrempel van 1.200.000 euro sterk beperkt. Een participatie die groter is dan 1.200.000 euro, maar die de minimale participatiedrempel van 10% niet haalt, dient de moedervennootschap te bewijzen dat de deelneming strekt tot het scheppen van een duurzame band tussen beide vennootschappen.
157
B. PEETERS, “De Belgische deelnemingsvrijstelling na de belastinghervorming, in Hervorming van de vennootschapsbelasting”, Gent, Larcier, 2003, 141 - 142; F. DIERICKX, “De D.B.I. – aftrek door een EU-bril”, A.F.T., 2004, afl. 1, 44 158 B. PEETERS, “De Belgische deelnemingsvrijstelling na de belastinghervorming, in Hervorming van de vennootschapsbelasting”, Gent, Larcier, 2003, 141 - 142; F. DIERICKX, “De D.B.I. – aftrek door een EU-bril”, A.F.T., 2004, afl. 1, 44 159 H. VANHULLE, “De wijzigingen aan het stelsel van de DBI – aftrek”, A.F.T., 2003, Speciaal nummer: De langverwachte hervorming van de vennootschapsbelasting, 63 - 64; PH. LION, M. DELATTRE en S. DOUENIAS, “Het nieuwe D.B.I. – regime”, A.F.T., 2003, 178
46
2.3.4 Taxatievoorwaarde Zoals reeds vermeld is de ratio legis van de DBI- aftrek het vermijden van economisch dubbele belasting. Opdat DBI- aftrek mogelijk zou zijn, moeten de inkomsten principieel aan een soortgelijke belasting op de winst onderworpen geweest zijn.160 Met deze bepaling heeft de wetgever getracht talrijke oneigenlijke gebruiken tegen te gaan. Belangrijk is dat de dividenden deel hebben uitgemaakt van het fiscaal resultaat. Onderwerping aan een belasting houdt niet in dat er effectief belastingen moeten zijn betaald. Zo is vb. vrijstelling van belasting ten gevolge van de aftrek van vroegere verliezen nog steeds in overeenstemming met de principiële onderwerping aan de vennootschapsbelasting.161
Art. 203, §1 WIB 92 bevat bijkomende bepalingen die aangeven wanneer onder andere niet voldaan is aan de taxatievoorwaarde. Artikel 203 lid 2 WIB92 bepaalt onder andere dat niet is voldaan aan de taxatievereiste indien de uitkerende vennootschap: “Een financieringsvennootschap, een thesaurievennootschap of een beleggingsvennootschap is die, alhoewel ze in het land van haar fiscale woonplaats onderworpen is aan een in vorige bepaling vermelde belasting, in dat land een belastingregeling geniet die afwijkt van het gemeen recht.” Een uitzondering hierop zijn de beleggingsvennootschappen bedoeld in art. 203, §2, 2e lid WIB 92. “ Beleggingsvennootschappen waarvan de statuten voorzien in de jaarlijkse uitkering van minimaal 90% van de inkomsten die ze hebben verkregen, na aftrek van de bezoldigingen, commissies en kosten, voor zover en in de mate dat die inkomsten voortkomen uit dividenden die zelf beantwoorden aan de in art. 203, §1, 1° tot 4° WIB 92 vermelde aftrekvoorwaarden of uit meerwaarden die ze hebben verwezenlijkt op aandelen die krachtens art. 192,§1 WIB 92 voor de vrijstelling in aanmerking komen.” Hierop bestaat weliswaar een uitzonder bepaald in artikel 203, §2, lid 3 WIB92.
160
P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, AntwerpenOxford, Intersentia, 297 - 323 161 P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, AntwerpenOxford, Intersentia, 297 - 323
47
Deze problematiek met betrekking tot de beleggingsdeelnemingen heeft ook in het Nederlandse systeem op de voorgrond getreden. Daar hanteerden ze lange tijd het begrip “ laagbelaste beleggingsdeelneming”, wat tot heel wat onzekerheden leidde.
Er kan geconcludeerd worden dat ook de Belgische regeling te kampen heeft gehad met vragen over de verenigbaarheid met de EG- recht, denken we aan de permanentievoorwaarde. Maar de hele regeling lijkt wel degelijk in zijn plooi te vallen162.
162
C. CHEVALIER, “Vademecum vennootschapsbelasting 2008”, 2008, Brussel, Larcier, 1177 - 1209
48
Deel III. Evaluatie van het Nederlandse voorstel in België Met de Wet van 23 oktober 1991 werd de Belgische vennootschapsbelasting aangepast. Voor deze Wet was er een dubbel belastingsvoordeel mogelijk met betrekking tot interesten op voorschotten verleend aan personenvennootschappen indien die personenvennootschap in het buitenland gevestigd was. Dit kan verduidelijkt worden aan de hand van een voorbeeld.
Voorbeeld Een Belgische belastingplichtige die vennoot is van een buitenlandse personenvennootshap en aan deze vennootschap voorschotten verschaft, krijgt hiervoor een interestvergoeding. In België worden deze interesten geherkwalificeerd tot dividenden. Hierdoor is de toepassing van de DBI- aftrek in hoofde van de belastingplichtige mogelijk. In het buitenland zijn de betaalde interesten op de voorschotten bedrijfskosten die aftrekbaar zijn van de belastbare grondslag.
Op deze manier wordt de interestvergoeding niet in het buitenland en niet in België belast. De interesten blijven zodoende fiscaal buiten schot en dit kon allerminst de bedoeling van de Belgische wetgever zijn, die voornamelijk belang hecht aan het ‘non bis in idem beginsel’. Het voorkomen van dubbele belasting primeert, niet de algehele vrijstelling van belasting. Door de wetswijziging in 1991 werd het systeem van de dubbele aftrek doorbroken. Het DBI stelsel wordt enkel nog toepasselijk geacht op interesten van voorschotten verleend aan personenvennootschappen die in België aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Het voorstel van Engelen, Vording en Van Weeghel zou in België opnieuw leiden tot een dergelijke vorm van dubbele aftrek. Aangezien hoger vermeld werd dat uit de historische evolutie van de Belgische vennootschapsbelasting kan afgeleid worden dat de ratio legis van de Belgische wetgever het voorkomen van dubbele belasting is en niet een algehele belastingsvrijstelling, is het zeer moeilijk om aan te nemen dat een dergelijk voorstel ooit in België zou goedgekeurd worden163
163
S. VAN CROMBRUGGE, “De wijzigingen aan de vennootschapsbelasting in 1991”, 1992, Kalmthout, Biblo, 18
49
CONCLUSIE Het is duidelijk dat de fiscale concurrentiestrijd, ten gevolge van de interne markt met ééngemaakte spelregels, de lidstaten van de Europese Unie niet onberoerd laat. Terwijl België de notionele interestaftrek invoerde om het belastingsregime aantrekkelijker te maken voor binnen- en buitenlandse investeerders, poogt Nederland nog altijd een waardig alternatief voor dit Belgische systeem te creëren.
Het Nederlandse voorstel van Engelen cs kan niet bepaald aanzien worden als een schot in de roos. Hoewel Nederland wel degelijk gepoogd heeft haar fiscale regime aantrekkelijker te maken, door eveneens een gelijkschakeling na te streven tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen, stuit het voorstel op veel kritiek. Over de voorgestelde defiscalisering van de groepsrente dringen zich nu al vragen op omtrent de verenigbaarheid met het internationaal recht meer bepaald met EG recht. De defiscalisering kan aanschouwd worden als verboden staatsteun, dat door elke lidstaat moet vermeden worden. Daarnaast schendt deze maatregel ook de gedragscode tegen schadelijke belastingsconcurrentie. Ook het andere aspect van het voorstel dat betrekking heeft op de deelnemingsvrijstelling stuit op veel kritiek. Vooral op de praktische kant van de zaak wordt kritiek gegeven. Het voorstel blijkt zoals in onze verhandeling aangehaald, te vaag maar vaak ook te weinig vergaand. Bepaalde aspecten, denken we maar aan de mogelijkheid om een fiscale éénheid te sluiten, werden over het hoofd gezien. Op dit moment lijkt het niet vanzelfsprekend dat dit voorstel er zal door komen, er zijn nog te veel onvolmaaktheden waarvoor men nu een oplossing moet zoeken. België heeft met zijn notionele interestaftrek dan ook een beter alternatief.
Met de notionele interestaftrek is de wetgever alvast tegemoet gekomen aan zijn belofte om een definitief statuut te bezorgen aan een stelsel dat het vreemd en eigen vermogen ongeveer gelijk behandeld. Deze gelijke behandeling is een primeur in de Europese Unie en verhoogt de competitiviteit van België op fiscaal vlak. Zo’n gelijkschakeling beïnvloedt niet alleen internationale ondernemers bij de keuze van hun vestigingsplaats, het kan ook een doorslaggevende rol spelen bij de financieringskeuze van de binnenlandse bedrijven. De notionele interestaftrek promoot het gebruik van eigen vermogen ten opzichte van schulden.
50
Op die manier is het duidelijk dat de solvabiliteit van de Belgische en buitenlandse ondernemingen weer gezond kan worden. KMO’s zijn door de gelijkschakeling ook meer gemotiveerd om hun projecten te financieren met eigen vermogen, wat een oplossing kan zijn voor hun eeuwige probleem, namelijk een gebrek aan voldoende schuldfinanciers. Veel ondernemingen blijken alvast de weg naar de notionele interestaftrek gevonden te hebben, maar of deze unieke maatregel voldoende zal zijn om internationale ondernemingen te laten weerstaan aan de verleiding van de buitenlandse fiscale stelsels, valt nog af te wachten. Omringende buurlanden, zoals o.a. Nederland, maken hun fiscaal stelsel immers ook voordeliger, zodat door toekomstige evoluties de aantrekkelijkheid van de notionele interestaftrek kan worden afgezwakt. Eens het regime van de coördinatiecentra definitief afgelopen is, tegen ten laatste eind 2010, zal duidelijk worden hoe competitief het Belgische belastingssysteem is. Verder zorgt het huidige onderzoek van de Europese Commissie naar de verenigbaarheid van de ‘aftrek voor risicokapitaal’ met de vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal, voor rechtsonzekerheid die de Belgische wetgever kan missen als kiespijn. Of de notionele interestaftrek, als opvolger van het primair dividendstelsel, zijn definitief statuut zal kunnen behouden, hangt immers af van de beslissing van de EC. De fiscale strijd tussen de Europese lidstaten is dus duidelijk nog niet gestreden en de volgende gunstmaatregel van een lidstaat zal waarschijnlijk niet lang op zich laten wachten.
51
BIJLAGEN Berekening van de notionele interestaftrek a) Berekening van de notionele interestaftrek – art.205bis t.e.m. art.205 octies WIB 1992
De notionele interestaftrek is een ‘fictieve’ kost op het eigen vermogen. Boekhoudkundig wordt geen enkele kost van het kapitaal tot uitdrukking gebracht, vandaar dan ook de benaming ‘fictieve’ notionele interestaftrek. Deze fictieve kost speelt enkel een rol bij de bepaling van de belastbare grondslag. De notionele interestaftrek houdt immers een vermindering in van de belastbare grondslag164.
Om de fiscale gelijkschakeling tussen vreemd en eigen vermogen het best te bewerkstelligen, wordt de fictieve kostprijs van het kapitaal berekend, alsof dit kapitaal geleend geld is. Dit is uiteraard niet zo, aangezien de aandeelhouders de kapitaalverschaffers zijn.
Voor het berekenen van de notionele interestaftrek, die in feite een bepaald percentage op het gecorrigeerd eigen vermogen is, heeft men twee componenten nodig. Enerzijds moet men over het gecorrigeerde boekhoudkundig eigen vermogen beschikken, anderzijds moet men de rentevoet bepalen die men zal toepassen op dat gecorrigeerde eigen vermogen.
Voor de berekening van de notionele interestaftrek besproken wordt, moet worden vermeld dat een aantal vennootschappen die van een specifiek belastingsstelsel genieten, uitdrukkelijk in de Wet van de aftrek voor risicokapitaal worden uitgesloten. Artikel 205 octies bepaalt dat de fiscale gunstregel niet van toepassing is op erkende coördinatiecentra, sommige reconversievennootschappen,
BEVEKS,
BEVAKS
en
VBS,
coöperatieve
participatievennootschappen en zeescheepvaartvennootschappen165. Voor de rest kunnen in principe alle vennootschappen die aan de Belgische vennootschapsbelasting onderworpen zijn en de vaste inrichtingen in België van buitenlandse vennootschappen die aan de belasting der niet-inwoners onderworpen worden, genieten van de ‘aftrek voor risicokapitaal’. 164
M. ALLOO, J. BAETEN, “Aftrek voor risicokapitaal technische analyse en commentaar”, Verbond van Belgische ondernemingen, Brussel, 16 januari 2006, 10 165 Art.205 octies, Wetboek Inkomstenbelastingen 1992
52
b) Gecorrigeerd boekhoudkundig eigen vermogen
Om tot het gecorrigeerd boekhoudkundig eigen vermogen dient men twee stappen te doorlopen.
Eerst bepaalt men het boekhoudkundig eigen vermogen van de vennootschap op het einde van het voorgaande boekjaar, dat overeenkomstig de wetgeving betreffende de boekhouding en de jaarrekening werd bepaald166. Vervolgens past men daarop een aantal correcties toe om rekening te houden met cascade-effecten of dubbeltellingen, misbruik en veranderingen tijdens het boekjaar167. Een voorwaarde voor het toepassen van de notionele interestaftrek, is dat men een jaarrekening opstelt. Indien men geen jaarrekening opmaakt, dan is men uitgesloten van de notionele interestaftrek168.
In een eerste stap wordt dus, zoals hoger vermeld, het boekhoudkundig eigen vermogen van de vennootschap op het einde van het voorgaande boekjaar als basis genomen. Het boekhoudkundig eigen vermogen blijkt uit de niet-geconsolideerde balans van het voorgaand boekjaar. De rubrieken I tot IV van het passief vormen samen dit boekhoudkundig eigen vermogen. Deze rubrieken omvatten het kapitaal, de herwaarderingsmeerwaarden, wettelijke/onbeschikbare/beschikbare/belastingsvrije reserves, overgedragen winst of verlies en kapitaalsubsidies169.
Door dit boekhoudkundig eigen vermogen aan een zestal correcties te onderwerpen, bekomt men het gecorrigeerd eigen vermogen waarmee men de interestvoet moet vermenigvuldigen om de aftrek voor het risicokapitaal te bekomen. Zoals eerder vermeld, worden deze correcties toegepast om kunstmatige verhoging van het risicokapitaal uit te sluiten. In art.205 ter §2 t.e.m. §6 WIB 1992 worden de elementen waarmee men het tot nu toe bepaalde risicokapitaal mee moet verminderen, besproken.
166
Art.205 ter § 1, Wetboek Inkomstenbelastingen A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 364 168 Fortis, “Notionele interestaftrek, de fiscale beloning voor risicokapitaal”, https://www.fortisbanking.be/pics/BE/common/nl/lib_download/Brochures/broch_interetsnotionnels.pdf 169 M. ALLOO, J. BAETEN, “Aftrek voor risicokapitaal technische analyse en commentaar”, Verbond van Belgische ondernemingen, Brussel, 16 januari 2006, 14 167
53
Het boekhoudkundig eigen vermogen wordt verminderd met:
- Correctie 1: de fiscale nettowaarde aan het einde van het voorgaande belastbare tijdperk van enerzijds de eigen aandelen en de financiële vaste activa die uit deelnemingen en andere aandelen bestaan, en anderzijds de aandelen van beleggingsvennootschappen waarvan de dividenden in aanmerking komen voor de ‘Definitief Belaste Inkomsten’.
De doelstelling van deze correctie is cascade-effecten en dubbeltellingen vermijden. Het cascade-effect houdt in dat men in meerdere vennootschappen dezelfde kapitaalinbreng gebruikt voor het berekenen van het risicokapitaal. De dubbeltellingen kunnen voortvloeien uit het feit dat ontvangen dividenden uit een participatie (financiële vaste activa) die voldoen aan het DBI- stelsel voor 95% verwijderd worden uit de belastbare grondslag. Daarnaast zou deze participatie ook nog eens tot het risicokapitaal behoren en kunnen genieten van de aftrek voor risicokapitaal, terwijl men er eigenlijk al voor vergoed wordt .170 Natuurlijk is het wel zo dat sommige financiële vaste activa niet voldoen aan het DBI- stelsel en door deze correctie kunnen ze ook niet genieten van de notionele interestaftrek.
- Correctie 2: het positieve verschil van de netto boekwaarde van de activabestanddelen en de passivabestanddelen van buitenlandse vaste inrichtingen.
Deze correctie wordt enkel toegepast op buitenlandse vaste inrichtingen in landen waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft afgesloten. Door een dubbelbelastingverdrag worden de inkomsten van deze vaste inrichtingen in België vrijgesteld van belasting. In dit geval moeten de inkomsten en kosten, zowel van schulden als eigen vermogen, volledig en exclusief toegerekend worden aan de buitenlandse vaste inrichting171.
De aandelen, waarvan sprake in de eerste correctie, moeten tijdens deze tweede correctie niet opnieuw in aanmerking worden genomen. Ze moeten uiteraard slechts eenmaal uit het risicokapitaal worden verwijderd172.
170
A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 365 171 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 366
54
- Correctie 3: het positieve verschil van de netto boekwaarde van de activabestanddelen en de passivabestanddelen die toerekenbaar zijn aan onroerende goederen in het buitenland. De redenering voor deze correctie valt samen met die van correctie 2. Inkomsten uit activa die in België niet belastbaar zijn, kunnen in België ook geen aanleiding geven tot aftrek voor eigen vermogen geïnvesteerd in deze ‘buitenlandse’ activa.
- Correctie 4: deze correctie bestaat uit 3 onderdelen. Hieronder 4.1, 4.2 en 4.3.
Deze drie correcties zijn antimisbruikbepalingen om te voorkomen dat het risicokapitaal kunstmatig verhoogd wordt.
- Correctie 4.1: netto boekwaarde van materiële vaste activa in zover de kosten ervan op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overschrijden.
Hiermee worden onredelijke investeringen bedoeld, zoals luxueuze wagens.
- Correctie 4.2: de boekwaarde bestanddelen die als belegging worden gehouden maar die niet bestemd zijn om een periodiek belastbaar inkomen op te leveren.
Dit zijn in feite passieve investeringen. Om onder deze correctie te vallen moet een abstracte en een concrete voorwaarde vervuld worden. De abstracte voorwaarde houdt in dat uit de aard van het actief blijkt dat het niet bestemd is om periodiek inkomen op te leveren. De bestemming die de onderneming aan dit product geeft doet niet ter zake. De concrete voorwaarde veronderstelt dat de onderneming het goed moet aanhouden als een investering173.
172
Art.205 ter § 2, Wetboek Inkomstenbelastingen, ‘Met uitzondering van aandelen bedoeld in art.205 ter § 1 tweede lid’ 173 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 366 - 367
55
- Correctie 4.3: de boekwaarde van onroerende goederen of zakelijke rechten m.b.t. onroerende goederen die gebruikt worden door de bedrijfsleider, echtgenoot of hun kinderen.
Onroerende goederen die niet gebruikt worden voor professionele doeleinden, moeten verwijderd worden uit het risicokapitaal.
- Correctie 5: herwaarderingsmeerwaarden, de belastingskredieten voor onderzoek en ontwikkeling en kapitaalsubsidies.
De herwaarderingsmeerwaarden die betrekking hebben op een activa dat reeds eerder uit het risicokapitaal werd geëlimineerd, worden hier niet bedoeld. Herwaarderingsmeerwaarden geven geen aanleiding tot het ontstaan van een belastbare basis, zodoende moet men er ook geen rekening mee houden voor de berekening van de notionele interestaftrek. Kapitaalsubsidies daarentegen genieten een afwijkend fiscaal regime en geven aanleiding tot uitgestelde belastingen. Ze bevinden zich dan ook niet meteen in de belastbare basis. In de mate dat kapitaalsubsidies later belast worden, moet men op het tijdstip van de belasting geen correctie voor die kapitaalsubsidies toepassen174.
- Correctie 6: wijzigingen tijdens het belastbaar tijdperk.
Indien de netto boekwaarde van de bestanddelen van het risicokapitaal wijzigen tijdens het boekjaar, dient men het risicokapitaal te verminderen of te vermeerderen met het gewogen gemiddelde van de wijziging. De wijziging wordt geacht zich pas te hebben voorgedaan, de eerste dag van de maand volgend op die waarin de wijziging plaatsvond175.
174
A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 368 175 Art.205 ter § 6, Wetboek Inkomstenbelastingen 1992
56
c) Interestvoet
Zoals hoger vermeld, moet de kostprijs van het eigen vermogen berekend worden alsof het kapitaal geleend geld was. Investeerders zullen een rendement op hun investering eisen, afhankelijk van het risico waaraan ze blootgesteld worden.
Volgens de financiële theorie zullen aandeelhouders dan ook een rendement eisen dat minstens gelijk is aan dat van een risicovrije belegging, aangevuld met een risicopremie. De kost van het eigen vermogen houdt dus enerzijds een vergoeding in die overeenkomt met die van een risicovrije langetermijnbelegging, ook de prijs van de tijd genoemd. Daarbovenop komt nog een extra vergoeding, de risicopremie, die het extra risico moet dekken die de aandeelhouder loopt176.
Het rendement dat men eist op het eigen vermogen, voor de berekening van de notionele interestaftrek, wordt bepaald in art.205 quater WIB 1992.
Uit dit artikel blijkt dat het toe te passen tarief voor het aanslagjaar 2007 gelijk is aan ‘het gemiddelde van de door het Rentefonds maandelijks bekendgemaakte referte-indexen J’ van de door de Belgische staat uitgegeven 10-jarige lineaire obligatie. Dit tarief wordt elk aanslagjaar gewijzigd en is het gemiddelde van het tarief van het jaar dat aan het belastbaar tijdperk voorafgaat. Deze jaarlijkse aanpassing mag er echter nooit toe leiden dat het nieuwe tarief meer dan één percentpunt van het voorgaande tarief afwijkt. Het tarief mag ook nooit meer bedragen dan 6,5%177. Voor het aanslagjaar 2009 bedraagt het 4,307%178.
Aangezien ondernemingen die als klein gekwalificeerd worden volgens art.15 § 1 van het Wetboek van vennootschappen, de meeste moeite hebben met het vinden van financiers, vindt de wetgever het gerechtvaardigd dat het tarief voor deze kleine ondernemingen wordt verhoogd met een half procentpunt179. 176
M. ALLOO, J. BAETEN, “Aftrek voor risicokapitaal technische analyse en commentaar”, Verbond van Belgische ondernemingen, Brussel, 16 januari 2006, 8 - 9 177 Art.205 quater § 2,3 en 4, Wetboek Inkomstenbelastingen 1992 178 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 369 179 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 369
57
d) Notionele interestaftrek
Het bedrag waarmee men de belastbare grondslag mag verminderen, de notionele interestaftrek, bekomt men dan door het gecorrigeerde boekhoudkundig eigen vermogen te vermenigvuldigen met de hoger vermelde interestvoet.
Deze aftrek gebeurt na de DBI- aftrek en na de aftrek voor octrooi-inkomsten, maar voor de verwerking van de vorige verliezen. Indien er tijdens het belastbare tijdperk niet voldoende of geen winst werd gerealiseerd om de aftrek voor risicokapitaal te benutten dan mag de niet verleende vrijstelling overgedragen worden op de winst van de zeven volgende boekjaren180. Evenwel zorgt een verandering van controle van de vennootschap tijdens het belastbaar tijdperk ervoor dat de niet verleende vrijstelling niet meer kan worden toegepast op de winst van dat of enig later boekjaar. Wanneer de controlewijziging tegemoet komt aan rechtmatige financiële of economische behoeften, dan kan men wel nog van de niet-verleende vrijstelling genieten181. Hoe dan ook de notionele interestaftrek is nooit aftrekbaar van de belastbare grondslag die zijn oorsprong vindt in abnormale en goedgunstige voordelen182.
Indien het boekjaar van een vennootschap meer of minder dan twaalf maanden bedraagt, dan moet de aftrek voor het risicokapitaal aangepast worden aan de werkelijke duur van het boekjaar. Dit bekomt men door de notionele interestaftrek te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller het aantal dagen van het boekjaar bedraagt en de noemer 365 dagen bedraagt183. Ook nieuwe vennootschappen maken aanspraak op de notionele interestaftrek. Als risicokapitaal wordt dan de inbrengwaarde van het kapitaal gehanteerd en hierop worden dan eveneens alle voormelde correcties uitgevoerd184.
Om verder de kapitaalinbreng bij de vennootschappen aan te moedigen, werd het registratierecht op inbreng in vennootschappen op 0% gezet185.
180
Art.205 quinquies, Wetboek Inkomstenbelastingen 1992 Art.207 WIB 1992 ; P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, I., “Handboek vennootschapsbelasting 20082009”, 2008, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 329 182 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 372 183 Art.73/4 sexies § 2 KB/WIB 1992 184 Art.73/4 sexies §1 KB/WIB 1992 185 A. HAELTERMAN, H. VERSTRAETE, “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, 373 181
58
e) KMO’s en de notionele interestaftrek
Een kleine en middelgrote onderneming die geniet van het verlaagd opklimmend tarief (volgens art.215, 2° en 3° WIB 92) moet kiezen of ze de vrijgestelde investeringsreserve zal aanwenden, of dat ze de ‘aftrek voor risicokapitaal’ zal benutten. Simultane toepassing van beide stelsels is niet toegelaten. De investeringsreserve werd bij de KMO’s toegelaten om autofinanciering te stimuleren186.
Op wat de investeringsreserve precies inhoudt, wordt niet verder ingegaan. Wel wordt verwezen naar art.194 quater die de wettelijke basis vormt voor de investeringsreserve. Een KMO zal dus een goede afweging moeten uitvoeren van de voor- en nadelen van de notionele interestaftrek versus de investeringsreserve.
f) Compensaties
Zoals hoger vermeld werd bij punt 2.2.6, werd het budgettaire kostenplaatje voor deze maatregel op 500 tot 600 miljoen euro geraamd. Nu blijkt dat deze kosten wel eens zouden kunnen oplopen tot 2,4 miljard euro. Omdat de ingevoerde maatregel geen invloed zou hebben op de overheidsbegroting, werden een aantal compensaties doorgevoerd. Zo werd de gewone gespreide en eenmalige investeringsaftrek op nul gezet. Eveneens werd art.289 bis § 2 WIB vanaf aanslagjaar 2007 afgeschaft. Dit artikel hield een belastingskrediet in voor de toename van het eigen vermogen187. Het weze echter duidelijk dat de notionele interestaftrek wel een impact zal hebben op de overheidsbegroting.
186 P. BEGHIN, I. VAN DE WOESTYNE, I., “Handboek vennootschapsbelasting 2008-2009”, 2008, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 104 187 Fortis, “Notionele interestaftrek, de fiscale beloning voor risicokapitaal”, https://www.fortisbanking.be/pics/BE/common/nl/lib_download/Brochures/broch_interetsnotionnels.pdf
59
BIBLIOGRAFIE Boeken
- BEGHIN, P. en VAN DE WOESTYNE, I., “Handboek vennootschapsbelasting 20082009”, 2008, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 485 p.
- CHEVALIER, C., “Vademecum vennootschapsbelasting 2008”, 2008, Brussel, Larcier, 1690 p.
- HABERHAM, Dr. A.M., “Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders”, 1993, Amsterdam, Kluwer, 279 p.
- MARRES, O.C.R., “Winstdrainage door renteaftrek: beoordeling van artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969”, 2005, Amsterdam, Kluwer, 338 p.
- PEETERS,B., “De Belgische deelnemingsvrijstelling na de belastinghervorming”, in Hervorming van de vennootschapsbelasting, Gent, Larcier, 2003, ongekend aantal p.
- PENNINCKX, M., “Financieel Lexicon”, 2005, Diegem, Kluwer, 664 p.
- TIBERGHIEN - advocaten, “Handboek voor fiscaal recht”, 2008, Mechelen, Kluwer, 1500 p.
- VAN CROMBRUGGE, S., “De wijzigingen aan de vennootschapsbelasting in 1991”, 1992, Kalmthout, Biblo, 96 p.
- VAN CROMBRUGGE, S., “Beginselen van de vennootschapsbelasting”, 2008, Kalmthout, Biblo, 224 p.
- VAN STRIEN, J., “Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting”, 2006, Rotterdam, Kluwer, 697 p.
60
Artikels en Proefschriften
- ALLOO, M., BAETEN, J., “Aftrek voor risicokapitaal technische analyse en commentaar”, Verbond van Belgische ondernemingen, Brussel, 16 januari 2006, p. 1 - p. 22
- BOGAERTS, R., “ H.v.J. 18 september 2003, inzake Bosal Holding BV.”, AFT 2003, p. 429 – p. 431 - CP/PBL, , “We weten niets van herstelplan”, De Tijd,
3 februari 2009,
http://www.tijd.be/nieuws/economiefinancien/_We_weten_niets_van_herstelplan_voor_beurs_.8138981-600.art - DDW, “Commissie eist snel einde van de coördinatiecentra”, De Tijd, 14 november 2007, http://www.tijd.be/ondernemen/artikel/Commissie_eist_snel_einde_coordinatiecentra.337701 2 - DELATTRE, M., DOUENIAS, S., LION, PH. , “Het nieuwe D.B.I. – regime”, A.F.T., 2003, p. 178
- DE WIT, M. en TILANUS, V., “ Dutch Thin Capitalization Rules ‘EU Proof’?”, Intertax 2004, p. 187 – p. 192
- DIERICKX, F., “De D.B.I. – aftrek door een EU-bril”, A.F.T., 2004, afl. 1, p. 44
- ENGELEN, F.A., VORDING, H. en VAN WEEGHEL, S., “ Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat.”, WFR 2008, p. 891 – p. 906
- GEEROMS, H., PACOLET, J., “Het KB 15 Cooreman- De Clercq: een evaluatie”, Bank- en Financiewezen Tijdschrift, 49e jaargang, nr. 1
- HAELTERMAN, A., VERSTRAETE, H., “The notional interest deduction in Belgium”, “Bulletin for international taxation”, IBDF, augustus/september 2008, p. 362 - p. 373
61
- HEITHUIS, E.J.W., “ Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: Ei van Colmbus?”, WFR 2008, p. 1067 – p. 1077
- HOUWER, F. en VAN MENS, K.L.H., “De fiscale leeuw: hij brult!”, TFR 2006, p. 599 – p. 609
- HUYGHE, A., “Advocaat-generaal laat coördinatiecentra toe tot eind 2010”, Fiscoloog, editie 1015, 22 februari 2006, p.1
- JANSSENS, R., “Tax incentives: analyse van de impact van de notionele interestaftrek”, verhandeling Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen, 2007, p. 1 - p. 99 - MARTENS, P., “Het gat van de notionele interestaftrek”, Knack, 21 januari 2008, http://www.knack.be/nieuws/belgie/het-gat-van-de-notionele-intrestaftrek/site72-section24article11865.html - MEUSSEN, T.K., “ Bosal Holding Case and the Freedom of Establishment: A Dutch Perspective.”, IBFD 2004, p. 59 - p. 64
- ONBEKENDE AUTEUR, “Notionele interestaftrek kost schatkist 140 tot 430 miljoen euro”,
Trends,
23
juli
2008,
http://www.trends.be/nl/economie/finance/4-231-
48858/notionele-intrestaftrek-kost-schatkist-140-tot--430-miljoen-euro.html
- ONBEKENDE AUTEUR, “Nederland werkt aan alternatief voor Belgische notionele interestaftrek”, Trends, 5 mei 2006, http://www.trends.be/nl/4-1416-40312/nederland-werktaan-alternatief-voor-belgische-notionele-intrestaftrek.html
- VAN CROMBRUGGE, S., “Voorziening in Cassatie daartegen verworpen: cass., 4 jan.1991”, Tijdschrift voor Rechtspersoon en vennootschap 1991, Antwerpen, 9 mei 1989, p. 545 - p. 552
62
-VAN DEN BERG VAN SAPAROEA, A., “ Optimizing the Interest Deduction Rules- A Never- Ending Story.”, IBFD 2009, p. 3 - p. 10
-VAN DER GELD, J.A.G., “ De behandeling van rente in de VPB heroverwogen.”, WFR 2009, p. 145 - p. 155
-VAN DER GELD, J.A.G., “ Boxen in de nieuwe Wet VPB 2007”, WFR 2004, p. 1505 – p. 1507
- VANHULLE, H., “De wijzigingen aan het stelsel van de DBI – aftrek”, A.F.T., 2003, Speciaal nummer: De langverwachte hervorming van de vennootschapsbelasting, p. 63 - p. 64
- VANSTEELAND, K., “De wedergeboorte van een vergaarbak”, De Tijd, 23 augustus 2007, http://www.scob.be/publicat/scob20-afleveringIV.pdf
-VANISTENDAEL, F., “ Cohesion: The phoenix rises from his ashes.”, EC Tax Review 2005, p. 208 – p. 222
- VBO, “Continuïteit systeem notionele interestaftrek niet in gevaar”, Trends, 20 februari 2009,
http://www.trends.be/nl/economie/beleid/4-1408-52101/vbo--continuiteit-systeem-
notionele-intrestaftrek-niet-in-gevaar--.html
-VLEGGEERT, J., “ Naar een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting?” WFR 2003, p. 1482 – p. 1487
- WVDV/KV, , “Europa zet aanval in op notionele interestaftrek”, De Tijd, 19 februari 2009, http://www.tijd.be/nieuws/binnenland/Europa_zet_aanval_in__op_notionele_intrestaftrek_.81 46422-438.art?cpage=3
63
Websites
- Alaska group, “Notionele interestaftrek: keuze minst belaste weg”, 17 februari 2009, http://www.alaska-group.eu/2009/02/17/notionele-interestaftrek-keuze-minst-belasteweg/#more-623
- COLMANT, B., “Dit is meer dan een simpele conjunctuurschok”, Vlerick Leuven Gent Management
School,
2
maart
2009,
www.vlerick.be/nl/media/vlerick-reflect-
magazine/10241-VLK.html
-
Fortis,
“Notionele
interestaftrek,
de
fiscale
beloning
voor
risicokapitaal”,
https://www.fortisbanking.be/pics/BE/common/nl/lib_download/Brochures/broch_interetsnoti onnels.pdf
- Persdienst Eerste Minister, , Toespraak Verhofstadt: “175 bedrijven in de kijker”, , Heyzel, 22 juni 2005, http://www.presscenter.org/archive/other/106840/?lang=nl
- STAES, B., “De Europese Commissie: Belgische coördinatiecentra onwettelijk!”, 18 februari 2003, http://www.bartstaes.be/dagin.php?id=936
- VAN DAELE, M., VAN LAERE, D., “De Wet van 22 juni 2005: de notionele interestaftrek en compenserende maatregelen”, http://www.dvvc.be/documents/nieuwsarchief/20060105notionele-intrestaftrek.xml?lang=nl
- VAN KERCKHOVE, W., FOD Financiën, “De notionele interestaftrek: een fraai fiscaal geschenk”, http://www.iverbo.be/Nieuwsbrieven/Nieuwsbrief20051201.pdf
64
Wetgeving
- De Wet van 22 juni 2005, “De notionele interestaftrek en compenserende maatregelen, http://www.dvvc.be/documents/nieuwsarchief/20060105-notionele-intrestaftrek.xml?lang=nl
- “KB nr. 15 tot aanmoediging van de inschrijving op of de aankoop van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in Belgische vennootschappen”, Belgisch Staatsblad, 12 maart 1982
- REYNDERS, D., “Circulaire betreffende de aftrek voor risicokapitaal, Circulaire AOIF nr. 14/2008”, Brussel, 3 april 2008
- Wetboek Inkomstenbelastingen 1992
65