Omslagillustratie: zie ill. 15.4 op p. 119. /// //
Illustratie p. 2: zie ill. 8.4 op p. 71. Illustraties p.3: links: zie ill. 11.3 op p. 91; rechts: Westmalle, trappistenabdij, vl. V, p. 31.
Inhoud Handschriften voor het hertogdom 6 1. Wonderen van de barmhartige Maagd 20 2. Karel de Stoute als een tweede Alexander 26 3. Het actieve en contemplatieve leven van een Engelse prinses in Brabant 32 4. Voor het huwelijk van de hertogin 40 5. Muziek voor de hofkapel 50 6. De lotgevallen van Margareta 56 7. De persoonlijke gebeden van de jonge Karel V 62 8. Exempla voor Philips van Horn 68 9. Twee handschriften na eeuwen herenigd 74 10. ‘Noblesse oblige’ 82 11. Jan van Bergen-Glimes en Philips de Schone lezen samen over Perseus 88 12. Hoofse liefde op het kasteel van Breda 94 13. Het enige bewaarde handschrift uit een verloren bibliotheek 102 14. De gebeden van een Brabantse edelvrouw 108 15. Brabants heiligen 114 16. Een breviarium in bruikleen 120 17. Zangboek van cisterciënzermonniken 124 18. De heilige Catharina in Mariënwater 130 19. Een abdis brengt hervorming 138 20. Een eed zweren op een miniatuur 146 21. Een Bosch familieboek 152 22. Hoogmoed komt voor de val 159 23. De gebeden van een Antwerpse vrouw 164 24. Dichtende burgers 168 Verklarende woordenlijst 172 Bibliografie 176 Kaart van Brabant en aangrenzende gebieden 181 Stamboom 182
Handschriften voor het hertogdom
Handschriften voor het hertogdom Inleiding
Dit boek behandelt 24 boeken in woord en beeld. Deze keuze is niet willekeurig: het betreft allemaal handschriften, dat wil zeggen handgeschreven boeken, en ze behoren tot de mooiste in hun soort die zijn vervaardigd in de vijftiende en zestiende eeuw. Niet al deze handschriften zijn in Brabant tot stand gekomen. Sommige wel, andere niet, enkele deels en van een aantal weten we helaas niet zeker waar ze vervaardigd zijn. De gemene deler van de 24 hier gepresenteerde handschriften is dat ze zijn vervaardigd voor gebruik in Brabant: mannen en vrouwen die op de een of andere manier als Brabanders of als bewoners van Brabant te kenschetsen zijn, hebben deze handschriften gekocht of voor zich laten maken. Omdat het bij een handschrift per definitie om een uniek exemplaar gaat, kon de inhoud worden aangepast aan de wensen van de opdrachtgever. Het is niet altijd gemakkelijk om na te gaan in hoeverre een besteller ook werkelijk specifieke wensen op tafel legde. Zocht hij of zij heel bewust een bepaalde kopiist of een bepaalde miniaturist om een prachtig exemplaar van een bepaalde tekst te maken, of moeten we niet te veel zoeken achter de toevallige uitvoering van een handschrift? Op deze en vele andere vragen wordt ingegaan in de 24 hoofdstukken in dit boek. Brabant in de Nederlanden Voor de late vijftiende en zestiende eeuw is het eigenlijk onmogelijk om Brabant onafhankelijk van de omliggende vorstendommen te behandelen. De hertogen uit het Bourgondische en later Habsburgse huis verenigden in deze eeuwen door een uitgekiende politiek van huwelijken, allianties en oorlogen een heel complex aan gebieden in de Nederlanden in één hand (zie kaart p. 81 en stamboom p. 82-83). Daarmee waren die gebieden echter nog niet meteen tot een eenheid aaneengesmeed. Philips de Goede was na 1430 onder meer hertog van Bourgondië, hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen, van Artesië, van het Vrijgraafschap Bourgondië en enkele jaren daarna ook graaf van Holland, van Zeeland en van Henegouwen. Die opeenstapeling van titels moeten we heel letterlijk nemen. In Brugge werd hij aangesproken als graaf van Vlaanderen en bekleedde hij de positie die de graaf daar traditioneel had en in Breda werd hij aangesproken als hertog van Brabant en had daarmee een totaal andere, historische gegroeide positie. In het ene vorstendom kon hij het maken om op de ene manier belastingen te heffen en in het andere gebied ging dat gewoonlijk heel anders. De verschillende ambten die werden bekleed door lieden die belast waren met het uitvoeren van het landsbestuur, hadden soms dezelfde namen, maar de invulling van taken
6
Handschriften voor het hertogdom ///
0.1: Westmalle, trappistenabdij, vl. V, p. 366 (zie hst. 19).
//
0.2: detail van 0.1: ‘Gents-Brugse’ margeversiering met een bloem in een vaas en verluchte initiaal I (‘In principio’) met een tronende God de Vader, Christus die zijn wond toont, Maria die haar borst toont
➢
en scharen heiligen (zie hst. 19). 0.3: Westmalle, trappistenabdij, vl. II: oorspronkelijke band van blindbestempeld leer over houten platten, voorzien van koperen knoppen, hoekstukken en beslag op de sluitriem. Een van de sluitriemen ontbreekt. Het leer van de rug van de band is later vervangen. (zie hst. 19).
en bevoegdheden kon aanzienlijk verschillen tussen het ene en het andere gewest. Kortom, de personele unie van de verschillende titels maakte van de lappendeken die de Nederlanden waren in geen geval meteen een eenheid. Het was voor een vorst (koning, hertog, graaf) in de late middeleeuwen sowieso lastig om effectief gezag uit te oefenen over een gebied, zeker als het enige omvang had. De persoonlijke, fysieke aanwezigheid van de vorst was heel belangrijk. Het hof reisde rond om overal in het beheerste gebied recht te spreken, maatregelen af te kondigen, et cetera. Daarnaast had dat rondreizen oorspronkelijk ook een hele praktische reden: men verbleef op een plek zolang daar voldoende voorraden waren om iedereen te voeden en men vertrok naar elders zodra de bevoorrading dat noodzakelijk maakte. Maar in de late middeleeuwen waren de verstedelijking en het handelsnetwerk in de Nederlanden dusdanig dicht dat deze reden aan belang had ingeboet. Toch moeten we niet over het hoofd zien dat het hof van de Bourgondische hertogen wel uit enige honderden mensen kon bestaan en heel wat foeragering nodig had, en dat in een tijd dat alles nog met zeilschepen en karren moest worden aangevoerd. Zodoende konden de vorst en zijn gevolg soms maar beter naar de voorraden toe komen dan andersom. Bij het woord ‘hof ’ denken we vaak aan een plek, aan een paleis of kasteel waar een vorst woont, maar eigenlijk betekent ‘hof ’ veeleer een groep mensen rond de vorst. Uit de persoonlijke huishouding van de vorst was langzaamaan een heel ingewikkeld apparaat gegroeid waarin tientallen, ja zelfs honderden mensen meedraaiden, edellieden en niet-edelen, (Cools 2001a, p. 30-35). Aan de namen van hun functies zien we goed hoe de ambten in oorsprong alleen voor de persoonlijke verzorging van de vorst waren ingesteld: kamerheren (chambellans) droegen oorspronkelijk zorg voor de privévertrekken van de vorst, broodbezorgers (pannetiers) voor de innerlijke mens, schenkers (échansons) voor de drank, snijders (écuyers tranchants) voor het snijden van het vlees en stalknechten (écuyers) voor de paarden. Maar de hoge edellieden die deze functies vervulden, waren in de vijftiende eeuw zeker niet dagelijks persoonlijk bezig met vleessnijden of roskammen. Ze bleven er wel verantwoordelijk voor, maar anderen zorgden in hun opdracht voor het vlees, de wijn, het brood, de paarden en de slaapvertrekken. Ze hadden echter wel het privilege om dicht bij de vorst te vertoeven en konden daardoor invloed uitoefenen op de uitvoering van de macht. De vorst en de edelen bevonden zich daardoor in een machtsevenwicht. Voor de edelen was het zich ophouden aan het hof dé manier om invloed te kunnen uitoefenen op de vorst
8
➢
0.4: Brussel, KBR, hs. 9243, f. 1: een sociale gebeurtenis aan het hof: Hertog Philips de Goede laat zich voorlezen, zijn zoon Karel en verschillende hovelingen luisteren mee (handschrift van het tweede deel van een voor Philps de Goede gemaakte Kroniek van Henegouwen; miniatuur van Willem Vrelant, geschilderd rond 1460-1467).
en dus op het landsbestuur. Voor de vorst waren er echter ook veel voordelen. Door machtige en daardoor ook gevaarlijke lieden op te nemen in de hofhouding kon de vorst ze als het ware onschadelijk maken. Aan de andere kant was het voor hem natuurlijk ook belangrijk om betrouwbare en ervaren raadslieden als ‘ministers’ in zijn hofhouding op te nemen. Wat er in de late veertiende en vroege vijftiende eeuw in de Nederlanden gebeurde, namelijk de vereniging van verschillende vorstendommen onder één vorst, was natuurlijk niet bevorderlijk voor het directe karakter van het gezag. De graaf of hertog kon nu nóg minder overal persoonlijk aanwezig zijn. Hij moest dus steeds meer delegeren. Zo fungeerden er stadhouders (= plaatsvervangers) in de verschillende landen, maar werden ook andere organen en ambten steeds belangrijker. Het werd voor de vorst nóg belangrijker dan voorheen om te kunnen steunen op een trouwe elite waaruit hij zijn hovelingen en ambtenaren rekruteerde. We hebben hierboven geconstateerd dat de Nederlanden na 1430-1435 nog niet meteen een eenheid waren of werden. Probeerde de vorst dan niet een grotere mate van eenheid te bewerkstelligen? Jawel, en het lange proces waarin de Nederlanden onder de hertogen van Bourgondië steeds meer naar elkaar toegroeiden, wordt het ‘bourgondiseringsproces’ genoemd (Prevenier & Blockmans 1982, p. 198 e.v.; Blockmans & Prevenier, 1997). Een belangrijk aspect van dat proces is het ontstaan van een bovengewestelijke elite. De belangrijkste adellijke families uit Brabant, Vlaanderen, Holland, Artesië, Henegouwen en Bourgondië begonnen door onderlinge huwelijken langzaam maar zeker minder te steunen op bezittingen en contacten in slechts één van de vorstendommen. Daarom wordt het in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw steeds moeilijker om van een afzonderlijke Brabantse, Vlaamse, Hollands of Henegouwse hoge adel te spreken. De bezittingen en heerlijkheden waaraan deze families hun rijkdom te danken hadden, lagen steeds verder uit elkaar en aan de edellieden die in dit boek worden belicht, is dat goed te zien. Zo voerde Philips van Kleef (zie hst. 10), telg van een familie afkomstig uit het Gelders-Duitse grensgebied, als belangrijkste titels die van heer van Ravenstein (in Brabant) en heer van Wijnendale (in Vlaanderen) en bovendien bezat hij veel grond in Zeeland. In 1485, het jaar van zijn huwelijk, werd hij bovendien heer van Edingen (in Henegouwen, aan de Brabantse grens). Antoon van Lalaing (zie hst. 13) was een jongere telg uit een Henegouws geslacht. Door zijn huwelijk werd hij heer van Hoogstraten (in Brabant) en van Culemborg (in Gelre). Margareta van Bergen en Floris van Egmond (zie hst. 14) hadden na hun huwelijk bezittingen verspreid over Holland, het Sticht Utrecht en Brabant en zij reisden heen en weer tussen hun
9
Handschriften voor het hertogdom
➢
0.5: Londen, British Library, Harley 4425, f. 133r: een auteur schrijft achter zijn lessenaar (zie hst. 12). 0.6: detail van ill. 0.7: detail uit de margeversiering: twee van de drie koningen op weg naar Betlehem (zie hst. 19).
➢
0.7: Westmalle, trappistenabdij, vl. 1, p. 215: folio met initiaal H (‘Hodie’) met aanbidding van de drie koningen; in de marge de drie koningen die naar Betlehem toereizen en de doop van Christus in de Jordaan (zie hst. 19).
➢
➢
verschillende kastelen. Het hertogdom Brabant werd gaandeweg dus veel ‘internationaler’ en dat zien we ook aan de kerkelijke indelingen. De kerkelijke indeling van de Nederlanden volgde de politieke indeling namelijk nauwelijks. Het bisdom Utrecht omvatte Holland, Zeeland, Friesland, Gelre en de gebieden waar de bisschop van Utrecht de wereldlijke macht uitoefende, het Sticht en het Oversticht (grosso modo de huidige provincies Utrecht en Overijssel). Het bisdom Luik omspande een groot gebied met onder andere het noorden en oosten van het hertogdom Brabant, verder Luxemburg, Namen en het huidige Limburg en tevens het gebied waar de bisschop de wereldlijke macht uitoefende, het prinsbisdom Luik en het oude graafschap Loon. Het bisdom Kamerijk strekte zich uit over Henegouwen, Rijksvlaanderen en het zuidelijke en westelijke deel van Brabant. Het bisdom Doornik omspande het grootste gedeelte van Vlaanderen; de bisschop van Terwaan ten slotte had het voor het zeggen in het uiterste westen. Zie de kaart op p. 181. Kerkelijk gezien was Brabant dus geen duidelijk afgebakend geheel, maar bisdommen bepaalden niet alles. De kloosterorden werkten weer met andere indelingen. Zo zien we dat er in de jaren 1440 in het Brabantse Antwerpen een cisterciënzerpriorij werd gesticht, met monniken die afkomstig waren uit IJsselstein in Holland (zie hst. 17). De eerste prior was een Hollander, de tweede een Zeeuw, de derde een Schot (die echter al langer in Brussel woonde) en pas daarna waren de meeste priors Antwerpenaren. Ook bij de stichting van het kartuizerklooster Scheut in de jaren 1450 zien we dat de nieuwe broeders afkomstig waren uit andere kloosters van dezelfde orde, niet alleen in Brabant maar ook in Vlaanderen en het prinsbisdom Luik (zie hst. 22). De belangrijkste adellijke machtsbases in Brabant lagen in het noorden: in Breda zaten de heren van Breda, tevens graven van Nassau; in Ravenstein de familie van Kleef, in Bergen op Zoom de heren van die stad uit het geslacht van Bergen-Glimes en in Hoogstraten de familie van Lalaing. De belangrijkste stedelijke centra vinden we daarentegen in het midden en zuiden van het hertogdom. Brussel groeide vanaf het midden van de vijftiende eeuw langzaam uit tot de onofficiële hoofdstad van de Bourgondische hertogen. Mechelen (dat, hoewel omsloten door het hertogdom, formeel een van Brabant onafhankelijke heerlijkheid was) ontpopte zich in de vroege zestiende eeuw als regeringscentrum, toen landvoogdes Margareta van Oostenrijk zich in deze stad vestigde. Leuven was niet alleen de historische hoofdstad van Brabant, maar vanaf de stichting van de universiteit in 1425 ook het belangrijkste intellectuele centrum. De havenstad Antwerpen aan de Scheldemonding groeide
10
vanaf de late vijftiende eeuw uit tot het economisch zwaartepunt van de Nederlanden en werd in de zestiende eeuw zelfs het knooppunt van de Europese handel. Brabants vierde hoofdstad, ’s-Hertogenbosch, was weliswaar een belangrijk stedelijk centrum, maar lag toch ver af van de bovengenoemde machtscentra in het zuiden. Verluchte handschriften in de Nederlanden Vóór het midden van de vijftiende eeuw waren boeken per definitie handgeschreven. Ze waren daardoor een schaars goed, voorbehouden aan een kleine groep mensen die kon lezen en de aanschaf ervan kon betalen. Dat boeken in de vijftiende eeuw steeds algemener werden en steeds meer mensen toegang kregen tot teksten, lag niet alleen aan de introductie van de drukpers. Het was een proces dat al in de veertiende eeuw op gang kwam. Het nieuwe medium, het gedrukte boek, moet veeleer gezien worden als een antwoord van de boekproducenten op de enorme toename van de vraag. De vele ambachtslieden die betrokken waren bij de handschriftenproductie, konden de groeiende behoefte eenvoudigweg niet bijbenen (Wijsman, 2003, p. 369-376). De periode die in dit boek centraal staat, de tweede helft van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw, is een interessante overgangsperiode. Er bestonden al gedrukte boeken, zeker, maar dat wil niet zeggen dat handschriften onmiddellijk ten dode waren opgeschreven. Handschriftenproducenten pasten zich aan. Zo kwam in de Nederlanden de productie van prachtig verluchte luxehandschriften tot een hoogtepunt. Juist in dit kleine segment van de boekenmarkt waren de drukkers geen partij voor de handschriftenmakers. Rond 1475 werd in Vlaanderen een nieuwe manier van verluchten geïntroduceerd die we nu de ‘Gents-Brugse school’ noemen en die al snel overal navolging vond. Deze nieuwe manier van het versieren van de marges bestond uit het schilderen van ranken, bloemen en vruchten tegen een gekleurde achtergrond en niet zoals voorheen op het naakte perkament, en wel zo dat door de geschilderde schaduwen een dieptewerking werd gesuggereerd: een trompel’oeileffect [ill. o.1, 0.2, 0.6-0.9, 0.16]. Het is van belang om de boekenmarkt in deze transitieperiode niet als een geheel te zien maar onderscheid te maken tussen verschillende soorten boeken. Aan alle indelingen kleven bezwaren, maar een belangrijk onderscheid, zowel wanneer we kijken naar de productie van handschriften als naar bibliotheekvorming en de overlevering, is dat tussen bibliotheekhandschriften en devotionele handschriften.
11
Handschriften voor het hertogdom
➢
0.8: Paris, BnF, fr. 11, f. 1: op een miniatuur uit een handschrift gemaakt voor de Vlaamse bibliofiele edelman Lodewijk van Gruuthuse schrijft rechts een kopiist op een bifolium dat op een lessenaar ligt en lijken links verschillende edellieden gezamenlijk in handschriften te bladeren (een in 1480 afgeschreven handschrift van het eerste deel van de Guerre des Juifs van Flavius Josephus; miniatuur van de Meester van de Vlaamse Boetius).
De meeste in dit boek beschreven handschriften behoren tot de bibliotheekhandschriften (hst. 1-3, 6, 8-13, 15, 18, 22). Het betreft de typische boeken waaruit de bibliotheken van prinsen en edellieden, en in mindere mate ook die van burgers, bestonden. Het zijn voornamelijk historische teksten als kronieken, literaire teksten als ridderromans en de in de late middeleeuwen zo populaire didactische teksten. Maar ook bijbels, heiligenlevens en filosofische en theologische teksten vallen onder de bibliotheekhandschriften. De categorie van de didactische handschriften verdient enige toelichting. Deze is heel divers en bevat allerlei opvoedende, belerende en moralistische teksten, in de late middeleeuwen steeds religieus van aard. Maar we vatten er ook didactische teksten van meer praktische aard onder, zoals medische teksten, teksten over de jacht, over de regels van het schaakspel of astrologie. Devotionele handschriften zijn boeken die werden gebruikt voor een praktisch religieus doel. Dat kan enerzijds de liturgie zijn, waarvoor een evangeliarium, een epistolarium of het missaal nodig waren en in een klooster een antifonarium (hst. 5, 17, 19). Dat kan anderzijds ook voor privédevotie zijn. Geestelijken gebruikten daartoe in de late middeleeuwen een breviarium (hst. 16) en leken een getijdenboek (hst. 4, 14, 21, 23) of een gebedenboek (hst. 7). Het verschil tussen de laatste twee is dat gebedenboek een algemenere categorie is, een boek dat gebeden bevat, en dat een getijdenboek een boek is waarin een aantal specifieke gebeden in een bepaalde vorm en samenstelling bij elkaar zijn gebracht. We gaan hier niet nader in op alle onderdelen van een getijdenboek en verwijzen daarvoor naar de woordenlijst achterin. Enkele jaren geleden maakte Anne-Margreet As-Vijvers, ter gelegenheid van een tentoonstelling in Tilburg, een aantrekkelijk boekje waarin zij helder uiteenzet wat een getijdenboek precies is en hoe het functioneert (As-Vijvers, 1999; zie recent ook bijvoorbeeld Korteweg, 2005). Handschriftelijke versies van de bijbel bestonden in de late middeleeuwen zeker in allerlei vormen (in het Latijn of volkstalig), maar we moeten deze niet als devotionele handschriften zien. In bibliotheken van vorsten, van de adel en van kloosters waren bijbels te vinden. De bijbel als enige basis van het geloof was een nieuwe opvatting die in de zestiende eeuw met de protestantse reformatie werd geïntroduceerd. Daarentegen maakten devotionele boeken fysiek geen deel uit van de bibliotheek. Een getijdenboek was een heel persoonlijk bezit en mensen droegen het altijd bij zich. Dat stond het kleine formaat ook toe. Liturgische handschriften bevonden zich in de kapel van de vorstelijke en adellijke paleizen en dienden
12
➢
0.9: detail van ill. 0.8. ‘Gents-Brugse’ margeversiering met een banderol die het devies van Lodewijk van Gruuthuse bevat: Plus est en vous (‘Meer is in U’).
daar een praktisch doel bij het vieren van de mis. In boekeninventarissen uit de vijftiende en zestiende eeuw staan de bibliotheekboeken dan ook meestal apart genoemd van de devotionele handschriften. Ook in de productie is het onderscheid tussen bibliotheekhandschriften en devotionele handschriften duidelijk. Ook al waren het geen geheel gescheiden circuits, toch werden beide genres op een heel andere manier gemaakt. Getijdenboeken werden bij honderden, zelfs duizenden, geproduceerd. Met uitzondering van de echte luxe-exemplaren gebeurde dat in de vijftiende eeuw steeds meer op een gerationaliseerde manier. In belangrijke productiecentra als Utrecht en vooral Brugge kunnen we zelfs van massaproductie spreken. Bibliotheekhandschriften bleven veel langer gemaakt worden in een directe relatie tussen producent en koper. De laatste was misschien niet altijd een echte opdrachtgever (zoals Philips van Horn in het contract dat wordt genoemd in hoofdstuk 8), maar voor de luxehandschriften was de groep potentieel geïnteresseerden dusdanig beperkt dat de producent wel ongeveer wist wie zijn boeken zou afnemen. Het is interessant om te zien dat Colard Mansion, dezelfde die als librariër zorgde voor de productie van het handschrift nr. 8, in Brugge ook de drukpers heeft geïntroduceerd. Zijn experiment, het drukken van luxeboeken naar het voorbeeld van de handschriften van de adellijke elite, mislukte echter. Kennelijk was de adel rond 1480 nog niet rijp voor deze nieuwlichterij en waren er ook in andere sociale groepen, zoals de stedelijke elite, niet genoeg geïnteresseerden voor deze boeken. Tegen 1500 markeerde de ‘take-off ’ van boekdrukkunst in Antwerpen de definitieve doorbraak van het nieuwe medium. Voor de productie van devotionele boeken bleven handschriften echter nog zeker tot in de jaren 1530 van belang, zij het gestaag afnemend. In de loop van de vijftiende eeuw werd de stad Brugge het centrum bij uitstek in de Nederlanden voor de productie van alle soorten luxehandschriften. Dat heeft zeker te maken met de positie van deze stad als internationaal handelscentrum, want een belangrijk deel van de productie van getijdenboeken was bestemd voor de export, met name naar Engeland. Maar er waren andere centra met een belangrijke handschriftenproductie, met name na 1475. In Gent was een aantal belangrijke meesters actief en Lille, in Franstalig Vlaanderen, had zich gespecialiseerd in de productie van geïllustreerde handschriften op papier. Maar ook de bisschopsstad Doornik, de Henegouwse steden Bergen (Mons) en Valenciennes en de Brabantse steden Brussel, Antwerpen en Mechelen waren centra van handschriftenproductie en boekverluchting. In de Noordelijke Nederlanden moest het belangrijke
13
Handschriften voor het hertogdom /
0.10: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Fonds Koninklijke Academie 36, f. 78v: folio uit een getijdenboek dat misschien voor Johanna van Brabant gemaakt: twee miniaturen met lijdensinstrumenten van Christus: stok met spons, kan met azijn, ladder en tang.
➢
/
0.11: detail van ill. 0.12: drolerie in de marge: sneeuwpop warmt zijn achterste aan gloeiende kolen.
productiecentrum Utrecht in de loop van de tweede helft van de vijftiende eeuw zijn plaats prijsgeven aan de drie grootste Hollandse steden Delft, Haarlem en Leiden. Het is opvallend hoe deze gegevens over de boekproductie precies passen in de algemene economische ontwikkelingen. Rond 1500, de traditionele overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd, verschuift het centrum van de Noord-Europese handel van Brugge naar Antwerpen. Het is in diezelfde tijd dat de sterk in Brugge geconcentreerde handschriftenproductie het af moet leggen ten gunste van het nieuwe medium van het gedrukte boek, waarvan Antwerpen hét nieuwe zwaartepunt werd. Boekenbezit van hertogen… In dit boek presenteren we 24 prachthandschriften van verschillende sociale groepen. Het bovenstaande maakt echter wel duidelijk dat de prachtige handgeschreven boeken vooral werden vervaardigd voor een kleine vorstelijke en adellijke elite. De eerste veertien betreffen ook voor deze mensen gemaakte handschriften. In de hoofdstukken 1 tot en met 7 gaan we in op zeven hertogen en hertoginnen van Brabant uit het Bourgondisch-Habsburgse huis. We beginnen met Philips de Goede, de hertog van Bourgondië die in 1430, na een periode van dynastieke verwikkelingen, hertog van Brabant werd. De gekozen periodisering van dit boek (de tweede helft van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw) bepaalt dit beginpunt. Maar het is geenszins zo dat de hertogen van Brabant zich vóór 1430 niet voor handschriften interesseerden, integendeel. Remco Sleiderink heeft in zijn boek De stem van de meester een prachtig overzicht gegeven van het literaire leven aan het Brabantse hof in de periode vóór 1430. Ook gegevens over boekenbezit komen hierin aan bod. Helaas is het wel zo dat de bronnen die de historicus ter beschikking staan, met veel onzekerheden zijn omkleed. Zo weten we uit archiefgegevens dat een zekere Jan van Woluwe rond 1380 als verluchter in dienst was van hertogin Johanna van Brabant (1356-1406), maar het is, bij gebrek aan eigendomskenmerken, moeilijk om door hem verluchte handschriften te identificeren. Sleiderink heeft een aantrekkelijke hypothese gelanceerd, namelijk dat een getijdenboek uit de collectie van de Koninklijke Nederlandse Academie door Jan van Woluwe zou zijn verlucht voor de laatste Brabantse hertogin van de oude, Leuvense dynastie (Sleiderink, 2003, p. 139-140). Op verschillende folia zien we miniaturen en komische drolerieën in de marges [ill. 0.10-0.13]. Kort nadat Philips de Goede de titel van hertog van Brabant aan zijn naam had kunnen
14
➢
0.12: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Fonds Koninklijke Academie 36, f. 99: folio uit een getijdenboek dat misschien voor Johanna van Brabant gemaakt is: miniatuur met een knielende vrouw (Johanna?) voor een tronende God de Vader. ➢
➢
0.13: detail van ill. 0.12: drolerie in de marge: hybride ridder vecht tegen een slak.
toevoegen, blijkt uit een rekeningpost in het hertogelijke archief dat deze belangrijke gebeurtenis ook in het boekenbezit van de hertog al snel sporen naliet. In 1432 wordt namelijk een Brugs edelsmid 14 pond betaald voor het vervangen van de sloten van het getijdenboek van Philips (Paviot, 2006, nr. 24). Dit was nodig bevonden ‘pour y adjouster les armes de Brabant’. Na de machtsovername in Brabant veranderde Philips immers zijn wapen en werd de leeuw van Brabant toegevoegd. Dat mocht niet onopgemerkt blijven bij het openen van zijn getijdenboek voor de dagelijkse gebeden. Tussen 1445 en zijn dood in 1467 verzamelde Philips de Goede een (voor die tijd) enorme hoeveelheid handschriften (zijn bibliotheek groeide van circa 300 naar circa 900 handschriften), zowel zeer luxueus uitgevoerde als eenvoudige onverluchte exemplaren. Hij lijkt vooral geïnteresseerd te zijn geweest in het stichten van een prestigieuze dynastieke bibliotheek waarin de geschiedenis van alle onder hem verenigde gebieden aan bod kwam en waarin de destijds bekende en populaire teksten waren verenigd. Hoofdstuk 1 presenteert een handschrift van een van zijn favoriete boekverluchters, Jan de Tavernier. Philips’ zoon Karel de Stoute werd vooral geboeid door verhalen over antieke helden (zie hst. 2), maar zijn dood in 1477 op het slagveld van Nancy belette hem om de bibliotheek substantieel uit te breiden. Zijn derde vrouw Margareta van York verzamelde een groep prachthandschriften, voornamelijk op moraal-didactisch gebied (hst. 3). Maria van Bourgondië stierf te jong om veel te verzamelen en we behandelen hier in hoofdstuk 4 haar beroemde getijdenboek. Het koorboek van Philips de Schone (hst. 5) en het gebedenboek van Karel V (hst. 7) zijn mooie voorbeelden van de nog altijd bloeiende productie van luxehandschriften van devotionele aard in de vroege zestiende eeuw. Margareta van Oostenrijk, de zuster van Philips de Schone, was een groot bibliofiel en we behandelen van haar een in Frankrijk gemaakt handschrift van een aan haar opgedragen tekst (hst. 6). …van edellieden… We gingen hierboven al in op de ontwikkeling van de adellijke elite tot een bovengewestelijke elite onder de hertogen uit het Bourgondisch-Habsburgse huis . Deze ‘bourgondisering’ wordt ook weerspiegeld in de bibliotheken van deze lieden. We zien hoe het onder de hoge adel tussen circa 1450 en circa 1490 een ‘must’ werd om een bibliotheek op te bouwen naar het voorbeeld van de hertogen, bestaande uit Franstalige verluchte handschriften met een bepaalde canon van historische, literaire en didactische teksten.
/
0.14: ’s-Hertogenbosch, Stadsarchief, SS 2678 (nr. A3 (0626)), linker deel van een uit een boekband te voorschijn gekomen fragment van een veertiende-eeuws handschrift van de Roman de Florimont met een (beschadigde) verluchte initiaal waarop het gevecht van ridder Florimont tegen de leeuw.
De hoofdstukken 8 tot en met 13 zijn daar goede voorbeelden van. Hoofdstuk 14 betreft een getijdenboek voor een hoogadellijke vrouw. Vrouwen waren erg belangrijk voor de handschriftenproductie, en op een andere manier dan mannen. Vrouwen waren belangrijke, misschien wel de voornaamste, afnemers van boeken met devotionele teksten, terwijl de meeste soorten bibliotheekhandschriften (met name de kronieken) eerder door mannen werden aangeschaft (Wijsman, 2003, p. 114-116, 358-361). …van kloosterlingen… In de hoofdstukken 15 tot en met 19 worden vijf handschriften behandeld die gemaakt zijn voor kloosters en kloosterlingen. Maar die algemene betiteling moet natuurlijk niet de grote sociale verschillen verdoezelen. Iemand als Margareta van Liedekerke, abdis van Vorst, was een telg uit de hoogadellijke, Vlaamse familie van Gavere (hst. 19). De andere hier behandelde kloosterlingen waren van iets bescheidener komaf, zoals de cisterciënzers in Antwerpen (hst. 17). Maar boeken voor kloosters waren, hoewel soms individuele opdrachten, vaak voor de collectiviteit van het klooster bedoeld, dus voor de kloosterbibliotheek, zoals de verzamelingen heiligenlevens in het Rooklooster en in het klooster Mariënwater bij ’s-Hertogenbosch (hst. 15 en 18). Een breviarium, zoals dat beschreven in hoofdstuk 16, is wel voor gebruik door een individuele kloosterling in het Rooklooster gemaakt, alleen weten we niet precies voor wie. Interessant is dat het, blijkens een aantekening in het boek, enkele jaren later langdurig is uitgeleend aan een kanunnik van dezelfde orde, maar van buiten het klooster. …en van stedelingen De ‘stad’ is een nóg problematischer sociale categorie. Er bestond niet zoiets als «de» stedeling. In de steden werd de bovenlaag gevormd door het patriciaat, maar dat vermengde zich vrijwel overal met de lokale adel (hst. 21). Het onderscheid tussen adel en burgerij is dus niet scherp te maken: de adel bezat stadshuizen en rijke burgers kochten heerlijkheden. Toch zijn er wel algemene verschillen tussen de (hoge) adel en de rijke stedelingen. Die laatste groep bedreef duidelijk niet dezelfde vorm van bibliofilie (het bestellen van rijk verluchte prachthandschriften) als de hoge adel. Natuurlijk lazen stedelingen wel, zelfs in toenemende mate. Maar we zien niet die drang naar het aanschaffen van rijk verluchte handschriften. Bij hen ging het meer om eenvoudige, onversierde handschriften en gedrukte boeken. Ze spendeer-