Inhoud 232-243 Mieke de Vos 244-253 Miguel John Versluys 254-263 Annemiek Ketelaars
Een honingraat vol. De receptie van Griekse dichteressen in de Anthologia Palatina Rome en Egypte in wisselend perspectief. Aspecten van culturele interactie De Parel in de Mesthoop. Phaedrus’ positie in de Grieks-Romeinse traditie van de fabel
MIEKE DE VOS Een honingraat vol. De receptie van Griekse dichteressen in de Anthologia Palatina Dichten als weg naar onsterfelijkheid, eeuwig voortleven in woorden; veel dichters uit de oudheid bezingen dit thema voor zichzelf en voor anderen. Grote literaire voorbeelden werden door latere generaties geëerd met poëzie. Meestal gold dit eerbewijs mannen, maar ook enkele vrouwen. Bij gebrek aan literatuurkritiek uit de oudheid is deze poëzie een van de weinige bronnen om de receptie van de literaire nalatenschap van vrouwen in de oudheid te bestuderen. Hoe werd het werk van vrouwen in de oudheid beoordeeld? Werden dezelfde criteria toegepast voor het werk van vrouwen en dat van mannen? Ik wil beginnen met een waarschuwing: het literaire oeuvre van vrouwen uit de oudheid is met veel problemen omgeven. Zo is voor zover wij kunnen vaststellen hun werk zeer fragmentarisch overgeleverd en is van enkele dichteressen zelfs niet meer dan een naam bekend. Uitgaande van deze namen en van de beschikbare teksten en fragmenten moeten we aannemen dat veel minder vrouwen schreven dan mannen en dat zij zich bezighielden met lyriek en epigram, literaire genres die minder opleiding vereisten en minder aanzien genoten dan epos, tragedie of historiografie. Van Sapfo bijvoorbeeld, de beroemdste en best bewaarde dichteres uit de oudheid, is maar één compleet gedicht overgeleverd en twintig substantiële fragmenten. Haar verzameld werk wordt op negen boekrollen geschat, wat zou betekenen dat wij over ongeveer vijf procent van het totaal beschikken. Behalve het werk van vrouwen is ook de biografische kennis over vrouwelijke auteurs verloren gegaan. Waarom dat zo is weten we niet. Wijst dit op een gebrek aan waardering of is het gewoon toeval? Een definitief antwoord valt niet te geven. Een bron die enig inzicht kan geven in de receptie van het werk van dichteressen in de oudheid is de Anthologia Palatina, een uit de 10de eeuw stammende collectie epigrammen, gevonden in een handschrift uit Heidelberg. Boek 7 van de Anthologia bevat epigrammen in de vorm van een grafschrift. De eerste 75 gedichten in dit boek zijn gewijd aan dichters en filosofen. Zeven van deze gedichten hebben een vrouw als onderwerp. Verder vinden we verspreid over boek 7 en boek 9 nog enkele epigrammen over dichteressen. Ik zal eerst de groep grafgedichten bespreken en daarna de verspreide epigrammen. Een sterfelijke Muze In totaal zijn negen dichteressen uit de oudheid bij naam bekend, tegen een veelvoud aan dichters. Deze negen namen kennen we uit de Anthologia, namelijk uit de inleiding van Meleager (actief rond 110-90 v.Chr.), de samensteller van een van de bloemlezingen die als basis voor de Anthologia heeft gediend en uit een epigram van Antipater van Thessalonica (actief rond 150 v.Chr.) dat in de Anthologia is opgenomen. Veertien literaire auteurs worden in boek 7 van de Anthologia Palatina met een
grafgedicht geëerd: twee vrouwen en twaalf mannen. Erinna wordt met drie gedichten bedacht en Sapfo met vier. De auteur met het grootste aantal epigrammen is Anacreon (10), gevolgd door Euripides (8) en Homerus (7). Sophocles krijgt er vijf, Sapfo volgt met haar vier meteen daarop. Andere auteurs krijgen er drie of minder. Getalsmatig scoren Erinna en Sapfo dus goed, zeker ten opzichte van hun collegadichters Alkman, Pindaros en Stesichoros die slechts een of twee grafgedichten krijgen. De beroemdste dichteressen krijgen een respectabel aantal grafgedichten, de minder beroemde krijgen niets, net als de minder beroemde mannen. In de aan mannen gewijde epigrammen staat hun werk centraal: bij Homerus wordt verwezen naar de inhoud van de Ilias, bij Aeschylos naar het feit dat hij de grondlegger van de tragedie is en bij Anacreon komen veelvuldig thema's uit zijn gedichten aan de orde, zoals zijn liefde voor wijn, jongens en met parfum en bloemen omlijste feesten. Daarnaast wordt het onsterfelijke karakter van hun poëzie geroemd. Homerus is de enige auteur die goddelijk wordt genoemd. Verwijzingen naar de Muzen komen veelvuldig voor. Zo wordt Alkman 'bezield door de Muzen' genoemd, Pindaros hun dienaar en Callimachus een dichter die geliefd is bij de Muzen. Biografische details, zoals de woonplaats of het winnen van wedstrijden, worden ook genoemd. Hoe worden de twee dichteressen en hun werk herdacht? Zijn de aan vrouwen gewijde teksten anders van karakter of toonzetting dan die voor mannen? Worden vrouwelijke dichters anders beoordeeld dan mannen? De nu volgende eerste drie gedichten (Ant. Pal. 7. 11-13) gaan over Erinna, de volgende vier over Sapfo (Ant. Pal. 7. 14-17). JO gluku;~ JHrivnnh~ ou|to~ povno~, oujci; polu;~ mevn, wJ~ a]n parqenika``~ ejnneakaidekevteu~, ajll eJtevrwn pollw``n dunatw``tero~ eij d jAi?da~ moi mh; tacu;~ hlqe, tiv~ a]n talivkon e[sc o[noma; Dit is het zoete werk van Erinna, het is weinig, het is van een meisje van negentien, met meer kracht dan vele andere verzen. Was Hades later gekomen, wie zou zo’n naam hebben? Asclepiades (geboren rond 340-320 v.Chr.) [Arti loceuomevnhn se melissotovkwn e[ar u{mnwn, a[rti de kukneivw/ fqeggomevnhn stovmati, h[lasen ei~ jAcevronta dia; platu ku``ma kamovntwn Moi``ra, linoklwvstou despovti~ hjlakavth~ sov~ d ejpevwn, [Hrinna, kalo;~ povno~ ou se gegwnei`` fqivsqai, e[cein de corou;~ a[mmiga Pierivsin. Net baarde jij een voorjaar van honingzoete verzen, net schiep jij een klank zuiver als een zwaan, toen Moira, dradenspinnende meesteres van het lot, jou meenam over Acheron, de brede golving van hen daar beneden. Erinna, jouw verzen zeggen dat je niet dood bent, je danst tussen de Muzen. Anonieme dichter Parqenika;n neavoidon ejn uJmnopovloisi mevlissan [Hrinnan, Mousw``n a[nqea dreptmevnan, [A/da~ eij~ uJmevnaion ajnavrpasen. h rJa tovd e[mfrwn eip ejtuvmw~ aJ pai``~. “Bavskano~ e[ss j, jAi?da.”
De maagdelijk zoete bij, nieuw onder de dichters, Erinna, bloemen plukkend voor de Muzen, ontvoerd door Hades voor een onderaardse bruiloft. Een waar woord sprak zij: Hades, je bent jaloers. Leonidas (actief rond 250 v.Chr.) of Meleager Sapfwv toi keuvqei~, cqw;n Aijoliv, ta;n meta; Mouvsai~ ajqanavtai~ qnata;n Mou``san ajeidomevnan, a}n Kuvpri~ kai; [Erw~ sunavm e[trafon, a|~ mevta Peiqw; e[plek ajeizwon Pierivdwn stevfanon, JEllavdi me;n tevryin, soi; de klevo~. w trievlikton Moi``rai dineu``sai nh``ma kat hjlakavta~, pw``~ oujk ejklwvsasqe panavfqiton hmar ajoidw``/ a[fqita mhsamevna/ dw``r JElikwniavdwn; Aeolisch land, jij dekt Sapfo toe, die wordt bezongen als sterfelijke Muze met de onsterfelijken, Kypris en Eros brachten haar gezamenlijk groot, Peitho vlocht mee aan haar liederenkrans, een vreugde voor Hellas en roem voor jou. Schikgodinnen, jullie draaien de drievoudige draad van het lot, waarom geen eeuwig leven gesponnen voor de zangeres van onsterfelijke geschenken van de Helikoon? Antipater van Sidon (actief rond 150 v.Chr.) Ou[noma Sapfwv. tovson d uJperevscon ajoida;n qhleia``n, ajndrw``n o{sson o Maionivda~. Mijn naam is Sapfo. Ik streefde alle vrouwen voorbij in de dichtkunst, zoals Homerus de mannen. Antipater jOsteva me;n kai; kwfo;n e[cei tavfo~ ou[noma Sapfou``~ aiJ de sofai; keivnh~ rhvsie~ ajqavnatoi. Haar gebeente en haar naam liggen zwijgend in deze tombe, Sapfo's kunstige woorden zijn onsterfelijk. Pinytos Aijoliko;n para tuvmbon ijwvn, xevne, mhv me qanou``san ta;n Mutilhnaivn e[nnep ajiodopovlon tovnde ga;r ajnqrwvpwn e[kamon cevre~ e[rga de fwtw``n ej~ tacinh;n e[rrei toiavde lhqedovna. h]n de me Mousavwn ejtavsh/~ cavrin, w|n ajf eJkavsth~ daivmono~ a[nqo~ ejmh``/ qh``ka par ejnneavdi, gnwvseai wJ~ jAi?dew skovton e[kfugon oujde ti~ e[stai th``~ lurikh``~ Sapfou``~ nwvnumo~ hjevlio~. Vreemdeling die langs deze Aeolische tombe loopt, zeg mij niet dat de dichteres uit Mytilene dood is. Want dit werd gebouwd door mensenhand. Werk van stervelingen, niets verdwijnt sneller in de vergetelheid. Vraag naar mij uit liefde voor de Muzen, van ieder van hen nam ik een gezegende bloem voor mijn negental, leer hoe ik de donkere Hades ontvluchtte. Iedere dag die komt
schittert Sapfo's lier in het licht van de zon. Tullius Laureas Germaine Greer poneert de prikkelende stelling dat schrijvende vrouwen niet door discriminatie buiten de literaire canon zijn gebleven, maar door gebrek aan kwaliteit. Een vrouw die de dichtkunst bedreef werd volgens haar al snel als een wonder gezien door literaire critici en gevleid en vereerd zonder dat daar een solide oeuvre aan ten grondslag lag. Bovenstaande epigrammen over Erinna lijken een perfecte illustratie van dit idee. Een directe lezing suggereert immers dat de prille dood van de dichteres hun onderwerp is. Erinna's literaire talent blijkt niet alleen uit haar werk, maar vooral uit de jeugdige leeftijd waarop het werd geconcipieerd. Daarmee zou de waardering van haar oeuvre berusten op twee pijlers waarvan een niets met ware literaire kwaliteit te maken heeft. Zo simpel is het echter niet. De vroege dood lijkt biografische informatie, maar gaat in feite over de inhoud van Erinna's werk. De woorden 'Hades, je bent jaloers' zijn namelijk een citaat uit een epigram van Erinna zelf. Erinna stelt de historicus voor raadselen. Ze wordt gedateerd rond 35) en 300 v.Chr. en zou volgens de Suda, een Byzantijnse encyclopedie uit de 10de eeuw, op één van de Cycladen geleefd hebben. Haar overgebleven werk bestaat uit drie epigrammen en een zwaar beschadigd fragment van een lang gedicht in hexameters. Twee van de epigrammen en het poëziefragment gaan over het voortijdig overlijden van haar vriendin Baukis. In al deze teksten staat dat Baukis stierf op haar huwelijksfeest, als bruidje van negentien. Het is zeer de vraag of Erinna zelf op negentienjarige leef- tijd is overleden, of dat zij door latere auteurs, die net zo van gedegen biografisch materiaal waren verstoken als wij, gelijk is gesteld met wat haar belangrijkste onderwerp lijkt geweest te zijn. Auteur en onderwerp worden vaker aan elkaar gelijk gesteld in de grafepigrammen uit de Anthologia Palatina. Volgens Paul Veyne betreft dit een topos in de Hellenistische poëzie. Een ander voorbeeld uit de Anthologia is Anacreon, die dichtte over drank en de feestelijke kanten van het leven, en zelf als dronkelap en fuifnummer wordt voorgesteld. De grafepigrammen over Erinna verwijzen in feite naar de thematiek van haar werk, net als bij mannelijke dichters. Ook krijgt zij het ultieme compliment voor een literair auteur, dat van de onsterfelijkheid. Onvergankelijkheid is ook de thematiek van drie van de vier epigrammen voor Sapfo. De dichteres is dood, het werk leeft voort. Om dit idee vorm te geven putten de epigrammendichters uit vaste literaire vormen, zoals de graftombe of een direct toespreken van de lezer de overledene. De onsterfelijkheid van het werk wordt verder benadrukt door het voor te stellen als een product van goddelijke interventie: de dichteres is opgevoed door goden en de goden werkten mee aan haar dichtkunst. In het eerste epigram zijn dat Peitho, de godin van de overredingskracht, die vaak in het gezelschap van Afrodite is te vinden, en de Muzen. De Helikoon staat voor de Muzen die op deze berg woonden. In het vierde epigram zijn het weer de Muzen die hun medewerking verleenden. Andere elementen in de teksten zijn biograIisch of verwijzingen naar haar poëzie: het Aeolische land (7. 14 en 17) verwijst naar het eiland Lesbos waar Sapfo leefde en het dialect waarin zij schreef, Mytilene (17) was haar geboorteplaats. In het eerste epigram (14) worden drie goden genoemd die Sapfo zelf dikwijls aanroept in haar gedichten, het negental (17) verwijst naar haar negen boeken en de laatste zin van Tullius Laureas (auteur van 17) staat vol verwijzingen naar teksten van de dichteres:
in de overgebleven fragmenten gebruikt zij de lier als symbool voor de dichtkunst en ook de zon als bron van licht en glans komt bij Sapfo zelf voor. De grote waardering die deze dichters hadden voor Sapfo is evident: haar werk is goddelijk, haar naam wordt in een adem genoemd met de Muzen en zij wordt vergeleken met Homerus, die in de oudheid gold als de grootste van alle dichters. Erinna's werk is mooi, dat van Sapfo is goddelijk. Tot zover blijkt er geen verschil in waardering of behandeling tussen deze dichteressen en dichters. Alleen uit de woordkeus blijkt dat deze epigrammen over vrouwen gaan: woorden als baren en maagdelijk verwijzen direct naar het vrouwelijk geslacht, terwijl spinnen en bloemen plukken typisch vrouwelijke activiteiten waren. Hoewel het niet de dichteressen zijn die spinnen, maar de schikgodinnen, is het opvallend dat dit thema niet voorkomt in de grafepigrammen voor mannelijke auteurs. Eén epigram echter maakt onderscheid tussen man en vrouw: het derde aan Sapfo gewijde epigram vergelijkt haar met Homerus. Deze twee regels zijn ongetwijfeld als compliment bedoeld, maar wat is de kwaliteit van dit compliment? Sapfo is de beste vrouw, Homerus de beste man. Daarmee construeert de dichter twee categorieën, vrouwelijk en mannelijk. In het licht van de cultuur van de oudheid is het aannemelijk dat we deze categorieën kunnen vergelijken met de huidige klassementen voor mannen en vrouwen in de sport: vrouwen doen wel mee, maar de meeste belangstelling en de grootste waardering is voorbehouden aan de prestaties van de mannen. Samenvattend kunnen we zeggen dat de literaire waardering voor Erinna en Sapfo in de Anthologia Palatina groot is, zowel getalsmatig als inhoudelijk. De dichteressen krijgen respectievelijk drie en vier epigrammen, wat een uitstekende score is vergeleken met veel mannelijke dichters. De epigrammendichters vonden hun werk krachtig, in het geval van Sapfo zelfs goddelijk, en van een onvergankelijke schoonheid. Negen Muzen, negen vrouwen Behalve de grafepigrammen staan er nog negen epigrammen over dichteressen in de Anthologia, Palatina. Bovendien wordt Erinna nog een keer genoemd in een andere context. Ze vallen uiteen in twee groepen: een groep waarin dichters worden vergeleken met Muzen en een groep waarin dichters onderling vergeleken worden. Welke waardering krijgen de dichteressen in deze poëzie? Tavsde qeoglwvssou~ jElikw;n e[qreye gunai``ka~ u{mnoi~, kai Makedw;n Pieriva~ skovpelo~, Prhvxillan, Moirwv, jAnuvth~ stovma qh``lun {Omhron, Lesbiavdwn Sapfw; kovsmon eju>plokavmwn, [Hrinnan, Televsillan ajgakleva, kai sev, Kovrinna, qou``rin jAqhnai``~ ajspivda melyamevnan, Nossivda qhluvglwsson, ijde glukuaceva Muvrtin, pavsa~ ajenavwn ejrgatida~ selidwn. ejnneva me;n Mouvsa~ mevga~ Oujranov~, ejnneva d aujta;~ Gai``a tevken, qnatoi``~ a[fqiton eujfrosuvnan. De zang van de Helikoon en de Macedonische rots van Piëria was voedsel voor vrouwen met stemmen als godinnen: Praxilla, Moiro en begaafde Anyte, de vrouwelijke Homerus. Sapfo, sieraad van de fraaie vrouwen van Lesbos, Errina, Telesilla, die zeer beroemd is, en ook jij Korinna, Nossis met de vrouwelijke stem en de zoetklinkende Mirtis,
allen scheppers van werk van eeuwige waarde. Negen Muzen verwekte de machtige hemelgod, negen vrouwen baarde Gaia, een onsterfelijke vreugde voor de mens. Antipater van Thessalonica Negen dichteressen als pendant van de negen Muzen: Antipater's literaire compliment (Ant. Pal. 9. 26) is elegant geconstrueerd en geformuleerd. Omdat dit de enige bekende namen zijn van dichteressen uit de Griekse oudheid zou men argeloos kunnen denken dat dit ook de enige dichteressen waren. Dat hoeft niet: in hetzelfde boek van de Anthologia Palatina staan twee epigrammen (184 en 571) die volgens hetzelfde stramien zijn opgezet. In deze teksten worden ook negen namen opgesomd en vergeleken met de Muzen, alleen betreft het hier steeds acht mannen en Sapfo als enige vrouw. De namen zijn in beide gedichten dezelfde, alleen weten we dat er meer lyrische dichters bestaan hebben dan deze negen. Ook verder zijn de drie gedichten goed vergelijkbaar: de dichters worden vergeleken met Homerus, met een Muze of met een nachtegaal, het onderwerp van hun verzen wordt genoemd, hun verzen zijn zoet en ze zijn beroemd. Heeft het gedicht van Antipater dan helemaal geen seksespecifieke kenmerken? Toch wel. Vier van de zeven dichteressen worden door Antipater gekarakteriseerd: Anyte is de vrouwelijke versie van Homerus, Korinna bezingt het schild van Athene, Sapfo is een sieraad voor de vrouwen van Lesbos en Nossis heeft een vrouwelijke stem. Wat meteen opvalt is dat Antipater met ieder compliment een vrouwelijke wereld oproept, bijvoorbeeld door Sapfo tot sieraad van de vrouwen van Lesbos te bombarderen, en niet van alle bewoners van het eiland, mannen en vrouwen samen. Het werk van Korinna is zeer beschadigd tot ons gekomen, maar zij maakte zeker niet alleen gedichten over vrouwen of godinnen. Een gedicht over Athene, waar Antipater naar verwijst, is niet overgeleverd. Op grond van het overgeleverde werk lijkt alleen de omschrijving van Nossis als dichteres met vrouwelijke stem adequaat. Als geen ander behandelt Nossis in haar overgebleven poëzie (12 epigrammen) vrouwelijke thema's zoals bevallen, weven en godsdienstige plechtigheden voor vrouwen. Waar Anyte haar kwalificatie als vrouwelijke Homerus aan te danken heeft is moeilijk vast te stellen, aangezien er van deze dichteres uitsluitend 24 epigrammen zijn overgeleverd. Haar werk heeft voor zover wij het kennen niets episch, noch in vorm, noch in onderwerpskeuze. Het is integendeel pastoraal van karakter. Uit de beschikbare bronnen over de dichteres blijkt ook niet dat zij epische werken heeft gemaakt. Daarmee wordt de waarde van dit compliment van Antipater dubieus en lijkt het wonderwel in de these van Greer te passen: een schrijvende vrouw is zo bijzonder dat zij al snel een Homerus genoemd mag worden in verhouding tot de andere vrouwen. Antipater's gedicht lijkt dus een uitwerking van een literair topos, waarin het thema van de dichter als menselijke variant van de goddelijke Muze wordt bezongen zonder dat de dichter ingaat op het authentieke karakter van het werk van de dichter. Het enige aspect dat Antipater benadrukt is het feit dat het om vrouwen gaat, waarschijnlijk om zijn parallel met de Muzen te versterken. In het verlengde hiervan krijgt Sapfo het compliment de tiende Muze te zijn: de mens die de rij godinnen afsluit en als het ware vervolmaakt. De twee volgende epigrammen (Ant. Pal. 9.66 en 9. 506) geven dit thema kernachtig weer. Mnamosuvnan e{le qavmbo~, o{t eklue ta`~ melifwvnou Saprou``~, mh; dekavtan Mou``san e[cousi brotoiv.
Mnemosyne verstomde bij het luisteren naar de zoet gestemde Sapfo. Hebben de mensen soms een tiende Muze? Antipater van Sidon j nneva ta;~ Mouvsa~ fasivn tine~ wJ~ ojligwvrw~ E hjnivde kai; Sapfw; Lesbovwen hJ dekavth. De Muzen zijn met negen zeggen ze. Wat een misrekening! Want daar is Sapfo van Lesbos, de tiende Muze. Plato Ook in de twee volgende gedichten (Ant. Pal. 9. 189 en 7. 407) wordt het thema van de dichteres als evenknie van de Muze nader uitgewerkt. [Elqete pro;~ tevmeno~ taurwvpido~ ajglao;n {Hrh~, Lesbivde~, aJbra; podw``n bhvmaq eJlissovmenai, e[nqa kalo;n sthvsasqe qeh``/ corovn u[mmi d ajpavrxei Sapfw; cruseivn cersi;n e[cousa luvrhn. o[lbiai ojrchqmou polughqevo~ h gluku;n u{mnon eijsai?ein aujth``~ dovxete Kalliovph~. Kom naar de tempel van Hera met het hoofd van een stier, vrouwen van Lesbos, beweeg je sierlijk onderweg, voer in de tempel een dans op voor de godin. Juilie dansen, Sapfo maakt eigenhandig muziek op haar gouden lier. Gezegend zijn jullie vol vreugde te dansen op een lied zo zoet, dat het is alsof je Kalliope zelf hoort zingen. Anonieme dichter {Hdiston filevousi nevoi~ prosanavklim ejrwvtwn, Sapfwv, su;n Mouvsai~ h rja se Pierivh h] JElikw;n eu[kisso~, i[sa pneivousan ejkeivnai~, kosmei``, th;n jErevsw Mou``san ejn Aijolidi, h] kai; JUmh;n JUmevnaio~ e[cwn eujfeggeva peuvkhn su;n soi; numfidivwn i{staq uJpe;r qalavmwn h] Kinuvrew nevon e[rno~ ojduromevnh jAfrodivth/ suvnqrhno~, makavrwn iJero;n a[lso~ oJrh``/~ pavnth, povtnia, cai``re qeoi``~ i[sa sav~ ga;r ajoida;~ ajqanavtwn a[gomen nu``n e[ti qugatevra~. Sapfo, steun en toeverlaat voor de verliefde jongeling, jij wordt samen met de Muzen geëerd in Piëria en op de Helikoon, jouw zang is aan hun zang gelijk, jij bent de Muze van Eresos in Aeolië, jij bewaakt samen met Humenaios met de heldere fakkel, het jong geluk in bruidsbed en slaapvertrek, jij rouwt met Afrodite over de dood van de jonge Adonis, in het heilige bos van de gelukzalige goden. Ik groet jou, machtige vrouw, in alles de goden gelijk. Jouw liederen zijn dochters van de onsterfelijken. Dioscorides
Beide gedichten leunen op en spelen met thema's uit het werk van Sapfo zelf, zoals we die ook in eerder behandelde epigrammen tegenkwamen. In het eerste gedicht (9. 189) is dat het thema van de dansende vrouwen, dat wij uit twee overgeleverde fragmenten van Sapfo kennen, in het tweede (7. 407) wordt gerefereerd aan Sapfo's huwelijksgedichten en haar rouwklacht over Adonis, waarvan nog een paar regels bestaan. Eresos is een stad op het eiland Lesbos. De vergelijking met de goddelijke Muzen geldt niet voor iedere dichteres, zoals blijkt uit de volgende epigrammen voor Erinna (Ant. Pal.7. 713 en 9. 190). Behalve in deze teksten wordt Erinna nog een keer genoemd in de Anthologia Palatina en wel in een satirisch gedichtje (Ant. Pal. 11. 322) op een weinig vleiende manier. In dit epigram worden critici aangevallen die een obscure dichteres (Erinna) prefereren boven jong talent. Daarmee wordt Erinna weggezet als een object voor stoffige schoolmeesters, antiquarisch, gedateerd, niet relevant voor de dichtkunst. Een groot contrast met de liefdevolle woorden van Antipater van Sidon en een anonieme bewonderaar van Erinna: Pauroeph;~ [Hrinna, kai ou poluvmuqo~ ajoidai``~ ajll e[lacen Mouvsa~ tou``to to baio;n e[po~. toigavrtoi mnhvmh~ oujk h[mbroten, oujde melaivnh~ nukto;~ upo skierh``/ kwluvetai ptevrugi aiJ d ajnarivqmhtoi nearw``n swrhdo;n ajoidw``n muriavde~ lhvqh/, xei``ne, marainovmeqa. loi?tero~ kuvknou mikro;~ qrovo~ hje koloiw``n krwgmo;~ ejn eijarinai``~ kidnavmeno~ nefevlai~. Weinig verzen dichtte Erinna, van weinig woorden. Dit kleine oeuvre deed de Muze haar cadeau. Daarom gaat de herinnering aan haar niet verloren, de zwarte nacht verbergt haar niet in schaduw. Maar wij, ontelbaar vele duizenden latere zangers kwijnen opeengehoopt in vergetelheid weg. Vreemdeling, de zwakke roep van de zwaan is mooier dan kraaiengekras verstervend in lentewolken. Antipater van Sidon Levsbion jHrivnnh~ tovde khrivon ei de ti mikrovn, ajll o{lon ejk Mousevwn kirnavmenon mevliti. oiJ de trihkovsioi tauvth~ stivcoi isoi jOmhvrw/, th``~ kai parqenikh``~ ejnneakaidekevteu~ h} kai; ejp hjlakavth/ mhtro;~ fovbw/, h} kai ejf iJstw``/ eJsthvkei Mousevwn lavtri~ ejfaptomevnh. Sapfw; d jHrivnnh~ o{sson melevessin ajmeivnwn, [Hrinna Sapfou``~ tovsson ejn eJxamevtroi~. Van Lesbos haalde Erinna haar honingraat: hij is klein, maar vol van de zoete smaak van de Muzen. Haar driehonderd regels zijn de gelijke van Homerus, het werk van een meisje van negentien jaar. Gebogen over spinrokken of weefgetouw, haar moeder vrezend, was zij een dienares van de Muzen. Sapfo is zoveel beter dan Erinna in het lyrische lied,
als Erinna beter is dan Sapfo in de hexameter. Anonieme dichter Een aantal elementen in deze gedichten herkennen we uit andere lofzangen op Erinna en Sapfo: het geschenk van de Muzen, de zoetheid van haar verzen, haar jeugd. De vergelijking met Homerus is in dit geval wellicht iets relevanter dan bij Anyte, omdat Erinna in ieder geval één gedicht in hexameters schreef. Nieuwe, seksespecifieke motieven zijn de vergelijking met Sapfo en de beschrijving van een meisje achter haar weefgetouw, dat tegen de verdrukking in een kunstenares wordt. Door Erinna te vergelijken met Sapfo worden de twee dichteressen als het ware apart gezet. Daarmee lijkt ook de auteur van dit epigram het werk van vrouwen te beschouwen als een afzonderlijke categorie binnen de dichtkunst. Dit blijkt ook uit het door hem gecreëerde beeld van Erinna aan het weefgetouw. Het beeld is trefzeker gekozen. Hoeveel vrouwen in de oudheid hadden ruimte om zich te ontplooien? Hoeveel getalenteerde meisjes zullen niet zijn bezweken onder de last van het spinnen en weven, huwelijk en kinderen baren? Hoewel dit beeld niets zegt over de individuele dichteres Erinna, raakt het ons zoals Virginia Woolfs metafoor van Shakespeare's sister: het zet in twee regels de beperkingen van het vrouwenleven in de oudheid neer. Een aparte categorie? Welke conclusies kunnen we nu trekken uit de aan dichteressen gewijde epigrammen uit de Anthologia Palatina? Welke informatie geven ze over de receptie van hun werk? Ten eerste blijkt de waardering voor Sapfo en Erinna hoog, zowel uit het aantal aan hen gewijde teksten, als uit de inhoud van die teksten. Sapfo wordt als de betere dichteres beschouwd, aangeraakt door een goddelijke vonk, Erinna komt vooral naar voren als een dichteres voor dichters. Ten tweede blijkt de manier waarop zij worden beschreven slechts in beperkte mate seksespecifiek. In de meeste epigrammen worden Sapfo en Erinna geprezen op de manier waarop hun mannelijke collega's worden geprezen Vaste complimenten komen aan de orde: de lieflijke klank van de verzen, de goddelijke inspiratie die er aan ten grondslag heeft gelegen, de onsterfelijke roem van de auteur. De gelijkstelling van werk en leven van de dichters is ook gebruikelijk in de Anthologia Palatina, en zelfs de vergelijking tussen dichteres en Muze blijkt een vaste literaire topos te zijn die ook voor de mannelijke collega's in zwang was. Seksespecifiek taalgebruik komt wel voor in de epigrammen voor dichteressen, bijvoorbeeld waar gesteld wordt dat ze hun verzen baren, maar dit komt beperkt voor en niet op een wijze waaruit we zouden kunnen afleiden dat er over de poëzie van vrouwen anders wordt gedacht dan over die van mannen. Het enige dat erop wijst dat dichteressen als een ander fenomeen gezien worden zijn een aantal epigrammen waarin de dichter hen als aparte categorie noemt door hen alleen onderling te vergelijken of hen uit te rusten met vrouwelijke attributen. Dit is in overeenstemming met ander materiaal, bijvoorbeeld de Suda, waarin alle dichteressen in navolging van Sapfo geclassificeerd worden als leden van één familie (met Sapfo als moeder of grootmoeder) of bewoonsters van het eiland Lesbos. Het zou een interessant punt voor verder onderzoek zijn om te exploreren hoe deze niet wezenlijk van die van mannen verschillende receptie zich verhoudt tot het geringe aantal schrijvende wouwen en de slechte overlevering van hun werk. Korte bibliografie De epigrammen zijn vertaald uit de Loeb editie, The Greek Anthology, G.P. GOOLD (ed.), (Cambridge Mass. 1996).
G. GREER, Slip-shod Sibyls. Recognition, Rejection and the Woman Poet (London 1995). E.A. HEMELRIJK, Matrona Docta, Educated women in the Roman elite from Cornelia to Julia Domna (London 1999). J. MCINTOSH SNYDER, The Woman and the Lyre. Women Writers in Classical Greece and Rome (Edwardsville 1989). PAUL VEYNE, L' élégie érotique romaine (Paris 1983). VIRGINA WOOLF, A Room of One's Own (London 1929). Woolf werkt de metafoor uit van het zusje van Shakespeare, dat naar de grote stad komt met de ambitie actrice en schrijfster te worden en onder druk van de omstandigheden (geen actrices toegestaan, geen entree tot literaire wereld voor vrouwen) ten onder gaat zonder zich te hebben kunnen ontplooien.
MIGUEL JOHN VERSLUYS Rome en Egypte in wisselend perspectief Aspecten van culturele interactie Rome en Egypte Het thema van de IMAGO kalender van 2005 is de culturele interactie tussen Rome, zowel in machtspolitieke als culturele zin relatief nieuw op het wereldtoneel, en Egypte, de imposante, eeuwenoude en eens zo invloedrijke beschaving langs de Nijl. Er zijn buitengewoon veel interessante aspecten aan deze relatie die, grofweg, zo'n700 jaar heeft geduurd, van circa 200o v.Chr. tot circa 500 n.Chr. Dit heeft vooral te maken met de sterk veranderende politieke en culturele rol van beide cultuurgebieden in de genoemde periode. In 200 v.Chr. was Egypte een rijk en bloeiend Hellenistisch vorstendom en Alexandrië economisch en cultureel een van de belangrijkste steden in het Mediterraneum. Toen tussen 215 en 210 v.Chr. Italië werd geteisterd door Hannibal verzochten de Romeinen Ptolemaios VI om hulp in de vorm van graan. In de hierop volgende decennia zou deze verhouding echter snel omdraaien. Rome ontwikkelde zich langzaamaan tot Hellenistische metropool en veroverde in snel tempo grote delen van het Mediterrane gebied. Egypte daarentegen raakte meer en meer verzwakt door wanbestuur van de Ptolemeïsche dynastie, en Egyptische troonpretendenten kwamen nu in Rome politieke en financiële steun zoeken. Vanaf deze periode was Egypte in feite een Romeins protectoraat; een situatie die pas na de inname van Alexandrië in 30 v.Chr. geformaliseerd zou worden. Vanaf dat moment werd Egypte officieel 'Romeins' en stond het onder rechtstreeks bestuur van de keizer en diens plaatsvervanger, de praefectus Aegypti. In de periode voorafgaand aan de slag bij Actium werd Egypte, de thuisbasis van Marcus Antonius en Cleopatra, tot aartsvijand van Rome verklaard en speelde het, in negatieve zin, een belangrijke rol in de Romeinse perceptie. De beroemde Ode I, 37 van Horatius, hier weergegeven met de vertaling van P.H. Schrijvers, maakt de opluchting na het verslaan van 'het gevaar uit het Oosten' navoelbaar: Nunc est bibendum, nunc pede libero pulsanda tellus, nunc Saliaribus ornare pulvinar deorum tempus erat dapibus, sodales. Antehac nefas depromere Caecubum cellis avitis, dum Capitolio regina dementis ruinas funus et imperio parabat contaminato cum grege turpium morbo virorum, quidlibet inpotens sperare fortunaque dulci ebria. Sed minuit furorem vix una sospes navis ab ignibus mentemque lymphatam Mareotico
redegit in veros timores Caesar ab ltalia volantem remis adurgens, accipiter velut mollis columbas aut leporem citus venator in campis nivalis Haemoniae, daret ut catenis fatale monstrum. Quae generosius perire quaerens nec muliebriter expavit ensem nec latentis classe cita reparavit oras, ausa et iacentem visere regiam voltu sereno fortis et asperas tractare serpentes, ut atrum corpoIe conbiberet venenum deliberata morte ferocior, saevis Liburnis scilicet invidens privata deduci superbo non humilis mulier triumpho. Nu moet men drinken, nu moet men stampen met vrije voet, nu is de tijd gekomen bij een Salisch maal het godenrustbed eer te bewijzen, kameraden. Een schande was het éérder Caecubische wijn uit oude kelders te halen, toen de vorstin in haar verwaandheid dood en verderf voor ons Rijk beraamde met haar ontaarde kudde verziekte, geschonden mannen, driest in haar mateloos begeren, dronken van het zoete toeval. maar haar beneveld verstand werd nuchter toen voor het vuur één schip gespaard bleef, haar geest, verdwaasd met Egyptische wijn, tot ware vrees werd teruggevoerd door de Keizer die haar op de vlucht uit Italië met roeiriemen najoeg - als een havik gespitst op laffe duiven of als de jager die in besneeuwde Thessaalse velden holt naar een haas - om een boei te slaan om het fatale monster. Zij heeft een eind gewenst met grotere glorie, niet als een bange vrouw
het zwaard gevreesd of een verborgen schuilhoek gezocht voor haar snelle schepen, zij durfde met een rustige oogopslag de puinhopen van haar paleis te zien, greep dapper ruwe slangen vast, dronk met haar lijf een donkere gifstroom, bemoedigd door een weloverwogen dood; natuurlijk misgunde zij woeste Liburniërs in trotse triomf haar te onttronen: superieure Cleopatra. Het interessante is hier dat de moraliserende en vaderlandslievende Horatius toch ook onder de indruk lijkt van de Egyptische vorstin. Wat begint als een Romeins overwinningsgedicht wordt zodoende meer en meer een stille lofzang op Cleopatra. In de laatste regel staan de woorden mulier en triumpho niet voor niets na elkaar: inhoudelijk hebben ze niets met elkaar van doen maar de woordvolgorde suggereert dat de overwinning toch ook de Egyptische koningin toebehoort. Gedurende de Romeinse keizertijd zijn de verhoudingen tussen beide gebieden minder dynamisch en tumultueus. Enerzijds is er een Romeinse invloed op Egypte waarneembaar: het bestuur van het land werd in Romeinse handen gebracht en jaarlijks werden vele tonnen Egyptisch graan naar Rome verscheept. Het is hierbij de vraag in hoeverre Egypte nu eigenlijk 'Romeins' werd: voor het overgrote deel van de bevolking zal het op de landbouw gefundeerde dagelijks leven en sociaal-culturele systeem zonder ingrijpende veranderingen hebben voortbestaan. Anderzijds is er een Egyptische invloed op Rome waarneembaar. Voorwerpen uit Egypte zelf of in Italië nagemaakte exemplaren in een egyptiserende stijl waren gedurende de gehele keizertijd populair. Op het Marsveld bevond zich een reusachtig heiligdom voor de Egyptische godin Isis met een enorme tuin waar allerhande Egyptische en egyptiserende exotica stonden opgesteld, er was een behoorlijk aantal kleinere Egyptische heiligdommen en kapellen, obelisken verlevendigden het straatbeeld, er waren graven in de vorm van piramiden, en huizen en thermengebouwen waren versierd met Nijlscènes in schildering en mozaïek. Egypte was dus een sterk aanwezige factor in het Romeinse straatbeeld. Romeinse en Europese beelden van de Oriënt De Romeinen waren zeker niet de laatste die een grote fascinatie voor het land van de Nijl aan de dag legden. De populariteit van de exotische cultuur en haar verleden zou in het latere Europa zo groot worden dat het begrip Egyptomanie moest worden uitgevonden om deze bewondering en verwondering uit te drukken. Hierbij dringt zich de vraag op of we ook voor de Romeinse periode kunnen spreken over Egyptomanie, zoals wel is gesuggereerd. Maar er zijn meer cultuurhistorisch interessante parallellen. Zo heeft E.W. Said, in zijn beroemde en omstreden Orientalism, betoogd dat het Europese beeld van de Oriënt een bewust negatieve constructie is, die helpt de koloniale machtsverhoudingen in stand te houden. Er zijn opvallende overeenkomsten tussen het 19de eeuwse Oriëntalisme en het Romeinse Egypte beeld. Als illustratie volstaat het te verwijzen naar de 15de Satire van Juvenalis met kwalificaties van de Egyptenaren als (in de vertaling van M. d'HaneScheltema) 'slap lafhartig volkje / dat niet veel anders doet dan zeilen in /
scheepjes van leem of met heel korte spanen / peddelen in een soort geverfde bloempot' (126-128). Natuurlijk moet hier rekening gehouden worden met de aard van het genre. Een overzicht van Romeinse bronnen betreffende Egypte en Egyptenaren maakt echter duidelijk dat dit negatieve beeld in de keizertijd heel algemeen is. In de 2de en 1ste eeuw v.Chr. is er nog sprake van een redelijk gedifferentieerd beeld van Egypte en van sympathiserende interesse. Cicero belichaamt de overgang naar een opvallend negatieve perceptie, waarbij keer op keer dezelfde stereotypen naar voren komen. Bij de dichters rondom Octavianus is dat gezien de politieke situatie niet onbegrijpelijk en lijkt er zelfs soms, zoals in de geciteerde ode van Horatius, nog iets van verbazing én bewondering door te klinken. In de eerste eeuwen van onze jaartelling treffen we echter almaar dezelfde associaties aan: de verraderlijke moord op Pompeius, de verderfelijke Cleopatra (een vrouw die dacht de Romeinen aan banden te kunnen leggen!), de onbegrijpelijke verering van dieren, enzovoort. Dit geeft aan dat Juvenalis' 'slap lafhartig volkje' niet alleen begrepen kan worden in termen van retorische overdrijving. Bij deze constatering dringt zich de vraag op of de wortels van het Oriëntalisme wellicht terug gaan tot de Romeinse periode. Was een negatieve stereotypering van de Egyptische Ander onbewust een noodzakelijk onderdeel van het expansieve Romeinse koloniale systeem? Rome en Egypte in wisselend perspectief De IMAGO kalender van 2005 besteedt, in meer of mindere mate, aandacht aan alle boven genoemde aspecten van de culturele interactie tussen Rome en Egypte. In de eerste helft van het jaar staat Romeins Egypte centraal. Er zal aandacht worden besteed aan de relaties tussen Egypte en Rome in de Republikeinse tijd, aan de slag bij Actium en het Nachleben van die belangrijke historische gebeurtenis en aan de hierboven gestelde vraag naar het 'Romeinse' karakter van Romeins Egypte. Vervolgens komt het dagelijks leven in Romeins Egypte aan bod door middel van een bijdrage over de Nijloverstroming en een schets van het leven in Romeins Egypte zoals dat oprijst uit de talloze papyri uit die periode. Aan de hand van een zegelring van Antoninus Pius in hiëroglief uit de collectie van het Allard Pierson Museum in Amsterdam wordt tenslotte het verschijnsel van de Romeinse keizer als farao behandeld. In de tweede helft van het jaar staat het Egyptische Rome centraal, te beginnen met het beroemde piramidegraf van Cestius. Verdere bijdragen schenken aandacht aan Republikeinse afbeeldingen van Egypte in mozaïek, aan het Isisheiligdom op de Campus Martius en aan het in de gehele Romeinse wereld wijd verbreide genre van de Nijlscènes. Verder zal ook de Canopus van de villa van Hadrianus bij Tivoli niet onbesproken blijven. Deze reminiscentie aan Egypte in Midden-Italië vormt tegelijkertijd de overgang naar de laatste bijdrage waarin het verschijnsel Egyptomanie centraal staat. Aspecten van culturele interactie Ik hoop dat deze beknopte inleiding op de IMAGO kalender van 2005 duidelijk maakt dat processen van culturele interactie van groot belang zijn geweest voor de Romeinen. De enorme invloed van de Griekse cultuur op de Romeinse wereld, en de welbewuste Romeinse omgang met die traditie, is bekend. Bestudering van Rome en Egypte in wisselend perspectief maakt duidelijk dat Egypte en de Egyptische cultuur op een bescheidener schaal eenzelfde soort rol vervuld hebben, hoewel er zeker ook verschillen zijn aan te wijzen. Het belang van deze ontwikkeling in bredere zin kan moeilijk overschat worden. Al in de eerste helft van de 2de eeuw n.Chr. brengt een keizer als Hadrianus, in cultu-
reel opzicht Grieks/Oosters georiënteerd, meer tijd door in de verschillende delen van het rijk dan in Italië, terwijl aan het einde van de 2de eeuw n.Chr. de uit Noord Afrika afkomstige Septimius Severus er voor kiest om niet de hoofdstad van het Imperium te verfraaien, maar, door middel van een imposante herbouw van het forum, zijn geboorte stad Lepcis Magna. In de 3de eeuw n.Chr., tenslotte, zijn er in de Senaat voor het eerst meer leden uit de verschillende provinciën dan uit Italië zelf. De vraag wat er in een dergelijke context eigenlijk precies onder 'Romeins' verstaan moet worden staat in recent onderzoek steeds vaker centraal. 'Hoe klassiek is het klassiek Latijn?' vroeg de Groningse hoogleraar Latijn R.R. Nauta zich bijvoorbeeld af in zijn in 2001 gehouden oratie. Deze problematiek vormt het bredere kader van de interactie tussen Rome en Egypte specifiek. In het onderstaande zal daarom kort op twee aspecten van deze actuele discussie worden ingegaan. Hoe 'klassiek' is de 'klassieke' Oudheid? Centraal staat allereerst het probleem van het specifieke karakter van de Griekse en Romeinse culturen: wat maakt hen nu eigenlijk zo eigen, zo bijzonder? Bij het beantwoorden van die vraag moet een onderscheid gemaakt worden tussen de Griekse en Romeinse cultuur. Voor wat betreft de Griekse cultuur is duidelijk geworden dat de invloed van de contemporaine beschavingen in het Nabije Oosten groot was. Verder wordt meer en meer zichtbaar dat wat wij 'Grieks' noemen in feite vaak 'Atheens' blijkt te zijn.In een recent, briljant boek gaat J. Hall zelfs zo ver dat hij stelt dat 'Griekenland' in feite een Atheense constructie is, uitgevonden als noodgreep om zich te weer te stellen tegen de Perzen. Vóór de 5de eeuw v.Chr. zou Griekenland als culturele identiteit dus niet hebben bestaan en dacht men over zichzelf als Spartaan, Boeotiër of Athener. Voor wat betreft de Romeinse cultuur was de ontoereikendheid van het begrip 'Romeins' om de sociale en culturele context van de Mediterrane wereld, in de periode 100 v.Chr.-500 n.Chr. te karakteriseren al langer duidelijk. Als uitleg citeer ik de veelzeggende eerste paragraaf van het hoofdstuk over Romeinse kunst van de hand van J.J. Pollitt in een handboek over klassieke kunst: ‘When we speak of 'Roman' art we mean something quite different from what we usually mean when we speak of Greek art. The latter, at least before the Hellenistic period, generally refers to a single ethnic and cultural group created in regions (-) where the Greeks lived. Mature Roman art, by contrast, refers to a tradition of styles, genres and iconography which served the political needs of a vast multi-cultural and polyethnic state and which satisfied the changing tastes of a society that was stratiIied primarily on the basis of wealth.’ Nog radicaler (en humoristischer) is de opening van een dit jaar verschenen inleiding over Romeinse kunst van de hand van P. Stewart: ‘When I was about to begin my (-) research, I met a distinguished Oxford professor who told me that a lifetime's consideration of the field had led him to conclude that there was really no such thing as Roman art. In several respects he was right.’ Dit suggereert dat de Romeinse wereld begrepen zou moeten worden als een amalgaam van culturen, stijlen, tradities en etniciteiten ofwel, met andere woorden, als het resultaat van elkaar opvolgende processen van culturele interactie. Een dergelijke zienswijze op de Oudheid suggereert dat deze wellicht veel minder 'klassiek' is dan vaak wordt
verondersteld. Edle Einfalt, stille Größe? Wat maakt de bestudering van de 'klassieke', Griekse en Romeinse, Oudheid dan eigenlijk relatief zo interessant? Het kernprobleem is de meervoudige betekenis van het woordje 'klassiek'. Oorspronkelijk betekende dit zoiets als 'betrekking hebbende op de periode van de Griekse en Romeinse Oudheid' maar in de loop van de Europese geschiedenis zijnde waardeoordelen die men op die Griekse en Romeinse Oudheid van toepassing achtte aan de betekenis van het woord toegevoegd. Op die manier is 'klassiek' iets gaan betekenen als 'voortreffelijk/uitstekend/voorbeeldig' of, nog specifieker, 'in perfecte balans en harmonie'. Vanaf de late 18de eeuw gaat men vervolgens de Griekse 5de en 4de eeuw v.Chr. zien als bij uitstek 'klassiek'. De Griekse en Romeinse Oudheid, kortom, als erflater van onze beschaving en om die reden bestudering meer dan waard. Deze gedachte, fundament van de 19e en 20e eeuwse Europese culturele identiteit, kan kort worden geïllustreerd aan de hand van een fragment uit de dagboeken van Hans Warren: 14 november 1985 '(-) maar wanneer we Europeanen zijn, nomen est omen, bestaat er een gerede kans dat we behalve in ons eigen vaderland wérkelijk ervaren eveneens in Griekenland te wortelen. Niet alleen omdat we misschien het gymnasium hebben bezocht, omdat het stadhuis van onze geboorteplaats op een Griekse tempel leek of omdat de buurtbioscoop "Thalia" heette. Nee, het is veel subtieler. We voelen dat we deel aan dit erfgoed hebben, wie we ook zijn, waar we ook vandaan komen. We lopen in Griekenland niet met bevreemding rond, maar met bewonderende herkenning.' Deze opvatting over de Griekse en Romeinse Oudheid wordt, op de universiteiten althans, lang niet meer door iedereen gedeeld. De 'klassieke' Oudheid ligt als eurocentristische constructie al decennia meer en meer onder vuur, een ontwikkeling die deel uit maakt van een veel bredere, cultuurrelativistische tendens die de laatste decennia van de 20ste eeuw kenmerkt. In Amerika, bijvoorbeeld, is grote discussie ontstaan rond een boek van V. Davis Hanson en J. Heath, dat de klassieke letteren kenschetst als autistisch en elitair terwijl in Nederland bijna alle archeologische instituten en tijdschriften het woordje 'klassiek' zelfs hebben verwijderd uit hun naam. Men studeert vaak geen klassieke archeologie meer maar mediterrane archeologie en internationale wetenschappelijke publicaties worden gepubliceerd in Bulletin Antieke Beschaving. Annual Papers on Mediterranean Archeology; tot en met 2001 heette het tijdschrift Annual Papers on Classical Archaeology. In Duitsland tenslotte, tot voor kort nog een bastion van de meer traditionele visies op het primaat van de Griekse en Romeinse Oudheid, werd in 2002 in Berlijn en Bonn een grote tentoonstelling georganiseerd met de radicale titel Die Griechische Klassik. Idee oder Wirklichkeit; onder het kopje 'Was die Griechen nicht kannten' waren daar zelfs voorwerpen te zien uit China, Japan en de Amerika's! Hoe men over deze ontwikkeling ook moge denken, zij heeft in ieder geval geleid tot een veel bredere inkadering van de maatschappelijke, culturele en materiële ontwikkelingen op het Italische en het Griekse schiereiland. Voor wat betreft de Romeinse wereld laat het in dit artikel besproken voorbeeld van de interactie tussen Rome en Egypte duidelijk zien hoe wederzijds de beïnvloeding was. De vraag of Athene en Rome door dit alles nu minder 'klassiek' zijn geworden moet iedere lezer voor zichzelf beantwoorden*.
* Bij het samenstellen van de kalender ben ik geholpen door R.A. Lunsingh Scheurleer, P.G.P. Meyboom, S. Mols en K.A. Worp die ieder een achterkanttekst voor hun rekening namen. Dit begeleidende arrikel werd kritisch becommentarieerd door H. de Jong, P.G.P. Meyboom en S. Mols. Mijn gedachten betreffende het 'klassieke' van de klassieke oudheid zijn verder gevormd door deelname aan een themacollege dat plaatsvond aan de Rijksuniversiteit Groningen. Graag wil ik O.M. Van Nijf danken voor de uitnodiging in Groningen te spreken. Korte bibliografie In de tekst genoemde werken: Die griechische Klassik. Idee oder Wirklichkeit (tentoonstellingscatalogus Berlin/Bonn 2002). V. DAVIS HANSON, J. HEATH, Who killed Homer ? The demise of classical education and the recovery of Greek wisdom (New York 1999). J. M. HALL, Hellenicity. Between Ethnicity and Culture (Chicago and London 2002). R.R. NAUTA, Hoe klassiek is het klassiek Latijn (oratie RUG 2001). J.J. POLLITT, Rome: the Republic and early Empire, in: J. BOARDMAN (ed.), The Oxford History of Classical Art (Oxfod 1993 217-95. E. SAID, Orientalism (London 1978). P. STEWART, Roman art (Oxford 2004). H. WARREN, Geheim dagboek. Zestiende deel. 1984-1987 (Amsterdam 2004). Algemene literatuur betreffende Romeins Egypte: R. ALSTON, Soldier and society in Roman Egypt (London 1995). A.K. BOWMAN, Egypt after the faraohs (332 BC-AD 642) from Alexander to the Arab conquest (London 1986). K. LEMBKE, C. FLUCK, G. VITTMANN, Ägyptens späte Blüte. Die Römer am Nil (Mainz 2004). N. LEWIS, Life in Egypt under Roman rule (Oxford 1983). G. HÖLBL, Altägypten im Römischen Reich. Der Römische Farao und seine tempel (Mainz 2000). Algemene literatuur betreffende Egyptisch Rome: Iside. Il mito, il mistero, la magia (tentoonstellingcatalogus Milaan 1997). E. IVERSEN , Obelisks in exile I. The obelisks of Rome (Copenhagen 1968). M. MALAISE, Inventaire préliminaire des documents égyptiens découverts en Italie (Leiden 2002). P.G.G. MEYBOOM , The Nile mosaic of Palestrina. Early evidence of Egyptian religion in Italy (Leiden 1995). A. ROULLET, The Egyptian and egyptianizing monuments of Imperial Rome (Leiden 1972). M.J. VERSLUYS, Aegyptiaca Romana. Nilotic scenes and the Roman views of Egypt (Leiden 2002).
ANNEMIEK KETELAARS De Parel in de Mesthoop Phaedrus' positie in de Grieks-Romeinse traditie van de fabel Het genre van de fabel kent een lange en wijdverbreide geschiedenis. Ook in de Griekse en Romeinse literatuur neemt de fabel een belangrijke plaats in. De antieke fabeltraditie is onlosmakelijk verbonden met de naam van Aesopus. Bijna vijfhonderd fabels zijn aan hem toegekend. In de loop der tijden zijn er echter heel wat vragen gerezen rond zijn persoon en zijn fabels. Tegenwoordig wordt sterk betwijfeld of ook maar één fabel op zijn naam ooit werkelijk door hem verteld is. Het is zelfs nog maar de vraag of Aesopus überhaupt bestaan heeft. De oudste fabelcollectie die aan ons is overgeleverd, is samengesteld door de fabeldichter Phaedrus, een vrijgelatene van keizer Augustus. Zijn werk bevat 94 fabels, verdeeld over vijf boeken. Elk boek wordt ingeleid door een proloog en bevat bovendien een epiloog. Hierin vertelt Phaedrus over zichzelf, de ontvangst van zijn fabels in Rome en zijn bron. Deze noemt hij Aesopus. Helaas laat de overlevering van de tekst nogal te wensen over. De zeer ongelijke verdeling van de fabels over de boeken duidt erop dat er verschillende fabels verloren zijn gegaan. Er bestaan bovendien grote twijfels of de huidige volgorde van de fabels wel oorspronkelijk is. Phaedrus deelt al direct in de proloog van boek I (1-2) mee dat hij de fabels van Aesopus heeft bewerkt tot zesvoetige jamben. In de hierop volgende boeken komt Phaedrus herhaaldelijk op zijn bron terug. Uit wat hij vertelt, blijkt dat hij zich geleidelijk van zijn voorbeeld Aesopus losmaakt. In de proloog van boek II (8-12) merkt hij op dat hij er naar streeft de kenmerkende stijl (morem) van Aesopus vast te houden, maar dat hij af en toe ook iets van zichzelf wil invoegen. In boek III (prol. 38-39) zegt Phaedrus vervolgens dat hij het repertoire van Aesopus vergroot heeft en in boek IV (prol. 10-13) verdeelt Phaedrus de fabels in zijn werk in fabels van Aesopus en fabels naar het voorbeeld van Aesopus. Phaedrus zegt dat hij met name van deze laatste soort veel fabels gemaakt heeft. In boek V (prol. 1-3) lijkt Phaedrus zich geheel bevrijd te hebben van zijn bron. Hij beweert daar dat hij Aesopus' naam alleen maar af en toe vermeldt wegens diens gezag en vergelijkt deze praktijk met die van een kunstenaar die de naam van de grote beeldhouwer Praxiteles op zijn marmeren beeld schrijft, wanneer hij een hogere prijs voor zijn werk wil krijgen. Het werk van Phaedrus is nooit echt gewaardeerd door zijn tijdgenoten, als we tenminste zijn diverse klachten (bijvoorbeeld IV. 7 en IV. 22) mogen geloven. Latere Romeinse schrijvers als Seneca Minor (Dial. 11. 8, 3) en Quintilianus (Instutio oratoria I. 9,2) negeren Phaedrus' naam, wanneer ze spreken over fabels in versvorm. Tot in de 20ste eeuw blijven de opmerkingen van literatuurcritici over Phaedrus' werk veelal negatief.1 Geleidelijk komt hier echter verandering in. In het moderne onderzoek naar Phaedrus komt onder andere de vraag naar voren welke positie Phaedrus' werk ingenomen heeft in de Grieks-Romeinse traditie van de fabel. Dat Phaedrus een boek gekend heeft met fabels van Aesopus of aan Aesopus toegeschreven fabels, staat vast, maar het is onduidelijk welk boek dat geweest is. In dit kader probeerde de Deen Nøjgaard2 door een thematische vergelijking tussen een aantal series fabels verbanden te ontdekken tussen Phaedrus' werk en andere overgeleverde versies. De Spanjaard Adrados3 deed omvangrijk onderzoek naar metrische resten in diverse overgeleverde fabelversies. In dit artikel wordt een indruk gegeven van het Phaedrus-onderzoek op grond
van een aantal recente publicaties. Daarnaast wil ik laten zien dat Phaedrus ten onrechte nog steeds beschouwd wordt als een tweederangs dichter. Aan de hand van tekstfragmenten hoop ik te illustreren dat Phaedrus met name als schoolauteur de moeite waard kan zijn. Niet alleen is het Latijn van Phaedrus niet al te moeilijk, maar ook kunnen aan de hand van zijn fabels de principes van de imitatio of navolging in de klassieke literatuur en bepaalde veel voorkomende stijlkenmerken duidelijk gemaakt worden. Voor de overzichtelijkheid worden de fabels in drie groepen ingedeeld: (A) een groep van fabels van Phaedrus waarvan oudere Griekse of Latijnse versies overgeleverd zijn, (B) een groep van fabels van Phaedrus waarvan alleen jongere Griekse of Latijnse versies bewaard gebleven zijn en (C) een groep van fabels die alleen in het werk van Phaedrus voorkomen. Uit iedere groep wordt in dit artikel één fabel besproken. Deze fabel wordt, waar dit van toepassing is, vergeleken met een andere bewaard gebleven versie. De vos en de raaf In Phaedrus'werk komen diverse fabels voor waarvan oudere Griekse of Latijnse versies overgeleverd zijn, onder andere bij Horatius en in een collectie Griekse prozafabels die op naam staat van Aesopus, maar tegenwoordig aangeduid wordt als de 'Anonieme Fabels'. Hoewel dit werk, zoals het aan ons overgeleverd is, jonger is dan dat van Phaedrus, gaat het terug op een niet overgeleverd voorbeeld dat stamt uit de tijd vóór Phaedrus (de zogenaamde Oude Augustana). Uit de collectie van de Anonieme Fabels volgt hier de fabel van de vos en de raaf. Ik vergelijk deze met de coresponderende versie uit het werk van Phaedrus (I. 13). Anonieme Fabels 1264: Kovrax kreva~ aJrpavsa~ epiv tino~ devndrou ejkavqisen. jAlwvphx de qeasamevnh aujto;n kai; boulomevnh tou krevato~ perigenevsqai sta``sa ejphv/nei aujto;n wJ~ eujmegevqh te kai kalovn levgousa kai wJ~ prevpei aujtw mavlista tw``n ojrnevwn basileuvein, kai; tou``to pavntw~ a]n ejgevneto eij fwnh;n eicen. JO de parasth``sai aujth``/ qevlwn o{ti kai; fwnh;n e[cei, ajpobalw;n to kreva~ megavla ejkekravgei. jEkeivnh de prosdramou``sa kai; to kreva~ aJrpavsasa e[fh “ W kovrax kai frevna~ ei; eice~, oujde;n a]n ejdevhsa~ eij~ to pa;ntwn se basileu``sai.” Pro;~ a[ndra ajnovhton o lovgo~ eu[kairo~. Een raaf stal een stuk vlees en ging in een boom zitten. Een vos zag hem en wilde het vlees bemachtigen. Hij bleef staan en prees de raaf om zijn gewichtige en mooie uiterlijk. Hij voegde eraan toe dat het hem bij uitstek paste om koning van de vogels te zijn. Hij zou dat ook zeker geworden zou zijn, als hij een stem had gehad. De raaf wilde de vos bewijzen dat hij wel degelijk een stem had. Hij liet het vlees vallen en schreeuwde luid. De vos snelde toe, greep het vlees en zei: 'Als jij ook nog verstand had, raaf , zou je niets ontbreken om koning te zijn over allen.' De fabel is van toepassing op een dwaze man.
5
Phaedrus I. 13: Quae se laudari gaudent verbis subdolis, serae dant poenas turpi paenitentia. Cum de fenestra coivus raptum caseum comesse vellet, celsa residens arbore, vulpes invidit, deinde sic coepit loqui:
10
'O qui tuarum, corve, pinnarum est nitor! Quantum decoris corpore et vultu geris! Si vocem haberes, nulla prior ales foret'. At ille, dum etiam vocem vult ostendere, lato ore emisit caseum; quem celeriter dolosa vulpes avidis rapuit dentibus. Tum demum ingemuit corvi deceptus stupor. Wie valse vleierij uit ijdelheid gelooft trekt later vaak van spijt de haren uit zijn hoofd. Een raaf stal uit een vensterraam een flink stuk kaas. Hoog in een boom vond hij een goede picknickplaats. Een vos die hem zag zitten sprak vol jaloezie: 'O raaf , je verenkleed tart elke fantasie! Zo'n lichaam, zo'n gelaat beneemt mij mijn verstand. Als je kon zingen, heerste je in vogelland.' Dom opende de raaf zijn snavel voor een lied. De kaas viel uit zijn bek, de vos bedacht zich niet: ze ving de kaas en vluchtte schielijk met de buit weg van het dwaze krassen van de ijdeltuit. (vert. John Nagelkerken)
De inhoudelijke overeenkomsten tussen deze twee versies zijn vrij groot. Eigenlijk levert alleen het feit dat het door de vos begeerde object bij Phaedrus een stuk kaas is en in de Anonieme Fabels een stuk vlees een opvallend verschil op. De Deense onderzoeker Nøjgaard merkt in dit verband op dat het vlees mogelijk in deze versie van de Anonieme Fabels is gekomen door een contaminatie met een andere fabel, namelijk Anonieme Fabels 136.5 Hierin wordt verteld hoe een hond met een stuk vlees in zijn bek langs een rivier loopt. Nadat hij zijn spiegelbeeld in het water heeft gezien, denkt hij dat dat een andere hond is met een groter stuk vlees. Daarom laat hij zijn eigen stuk uit zijn bek vallen en springt in het water. Zoals al eerder is opgemerkt, gaat de collectie van de Anonieme Fabels terug op een ouder voorbeeld uit de tijd vóór Phaedrus. Mogelijk stond hierin een versie, waarin de raaf een stuk kaas steelt in plaats van een stuk vlees. Omdat de versies van Phaedrus en van de Anonieme Fabels inhoudelijk verder veel gelijkenissen vertonen, is het denkbaar dat Phaedrus deze oudere, niet overgeleverde versie van de Anonieme Fabels als voorbeeld voor zijn versie heeft gebruikt.6 Kijken we naar de structuur en de stijl van de twee versies, dan zien we ook dat er verschillen zijn. Uiteraard heeft dit gedeeltelijk te maken met het feit dat de versie van Phaedrus geschreven is in poëzie en die van de Anonieme Fabels in proza. Zo heeft Phaedrus zijn versie opgezet in een mooie symmetrische structuur. Het promythium (het gedeelte dat voorafgaat aan de eigenlijke vertelling en de bedoeling van de fabel weergeeft of soms de fabel simpelweg inleidt, r. 1-2) en de slotopmerking (r. 12), die samen uit drie verzen bestaan, omramen de vertelling die zelf ook weer uit drie stukken van drie verzen bestaat. Het eerste stuk leidt het verhaal in, het tweede geeft in de directe rede de vleiende woorden van de vos en het laatste vertelt de afloop van het gebeuren. De versie van de Anonieme Fabels heeft daarentegen geen duidelijke, symmetrische structuur. De rede van de vos (r. 6-8) is weliswaar niet lang, maar toch bijzonder effectief. In zijn vleierij drukt hij zich steeds sterker uit. Na qui (r. 6) en quantum (r. 7) volgt de
climax nulla prior ales foret (r. 8). Ook valt de positie van corve (r. 6) midden tussen qui tuarum en pennarum est nitor op. Zo zie je als het ware de raaf al omgeven door de glans van zijn veren. Door deze stijlmiddelen komt Phaedrus' versie van de fabel beter uit de verf dan die van de Anonieme Fabels. De haan en de parel De tweede fabel die hier wordt besproken, is afkomstig uit de groep van fabels waarvan alleen jongere versies dan die van Phaedrus bestaan. Van de fabel over de haan en de parel zijn slechts twee versies uit de klassieke oudheid aan ons overgeleverd, namelijk één in het werk van Phaedrus en één in een laat-antieke collectie Latijnse proza-fabels van een zekere Romulus, die veel parafrasen van Phaedrus' fabels bevat. Het oudste handschrift van deze collectie stamt uit de 10de of 11de eeuw, maat gaat terug op een archetype uit de 4de of 5de eeuw. Romulus 1 (recensio vetus): Hanc fabulam narrat Aesopus hiis qui eum non intelligunt. 1 In sterquilinio cluidam gallus, dum quaesivit escam, invenit margaritam in indigno loco iacentem. 2 Quam ut vidit, sic ait. Bona res, in stercore iaces. 3 Te si cupidus invenisset, 4 quo gaudio te rapuisset, ita ut redires ad splendorem pristinum decoris tui. 5 Ego inveni te in hoc loco iacentem. Potius mihi escam quaero. 6 Nec ego tibi prosum nec tu mihi. Haec illis Esopus narrat, qui eum minus intelligunt. Quid prodest stulto divitias habere, cum non possit sapientiam emere? Deze fabel vertelt Aesopus aan hen die hem niet begrijpen. Op een mesthoop zocht een haan naar eten en vond een parel die op een onwaardige plaats lag. Toen hij die zag, zei hij het volgende: 'Jij, een mooi ding, ligt in de mest. Als een begerig persoon jou zou hebben gevonden, met welk een vreugde zou hij je dan gegrepen hebben, zodat jij je vroegere pracht en schoonheid terug zou krijgen. Ik heb jou gevonden op deze plaats. Ik zoek liever voedsel voor mezelf. En ik ben niet van nut voor jou noch jij voor mij.' Deze dingen vertelt Aesopus aan hen, die hem niet zo goed begrijpen. Wat baat het een dwaas rijkdom te hebben, omdat hij toch geen wijsheid kan kopen?
5
Phaedrus III. 12: In sterculino pullus gallinacius dum quaerit escam margarrtam repperit. 'Iaces indigno quanta res' inquit 'loco! Hoc si quis pretii cupidus vidisset tui, olim redisses ad splendorem pristinum. Ego quod te inveni, potior cui multo est cibus, nec tibi prodesse nec mihi quicquam potest.' Hoc illis narro qui me non intellegunt. Een kuiken pikte op een mesthoop in het rond op zoek naar eten, toen het plots een parel vond. Het zei: 'Zo'n schoonheid op zo'n waardeloze plek! Wanneer een man met dure smaak je had ontdekt, kon jij allang weer schitteren in oude pracht. Nu ik je vind, ik die alleen naar voedsel smacht,
schiet jij er niets mee op en ik al evenmin.' Als u mij niet waardeert, lees dan uzelf hierin. (vert. John Nagelkerken) Bij deze fabel zien we zowel wat de opbouw als wat de inhoud betreft veel overeenkomsten tussen de versies van Phaedrus en Romulus. Qua opbouw verschillen de twee versies slechts hierin, dat Phaedrus een epimythium (het gedeelte dat na de eigenlijke vertelling komt en de bedoeling van de fabel weergeeft of soms de fabel simpelweg afsluit) gebruikt en Romulus een epimythium én een promythium. Inhoudelijk zijn er geen noemenswaardige verschillen tussen beide versies aan te wijzen. Wel zien we ook in deze fabel een stilistische verfraaiing bij Phaedrus. De haan (bij Phaedrus vertaald als kuiken) spreekt in beide versies in de directe rede tegen de parel. In Phaedrus' versie noemt de haan de parel een heel groot ding (quanta res r. 3; let op de plaatsing midden in het vers) dat op een onwaardige plaats ligt (indigno loco r. 3). Met de opvallende woordvolgorde (werkwoord vooraan i.p.v. achteraan; indigno ver weg geplaatst van het bijbehorende woord loco) lijkt de schrijver de verbazing van de haan over zijn vondst uit te drukken. De versie van Romulus wordt daarentegen niet gekenmerkt door een bijzondere woordvolgorde. De haan noemt de parel simpelweg een mooi ding (bona res 2) dat in de mest ligt. Romulus' aandacht lijkt hier dan ook, ondanks zijn poëtisch voorbeeld, uitsluitend naar de inhoud uit te gaan en niet naar de vorm. Het is interessant om bij deze fabel ook de bedoeling van de twee versies te vergelijken. Phaedrus zegt in zijn epimythium dat hij deze fabel vertelt aan die mensen die hem niet begrijpen. Hun gedrag komt overeen met het gedrag van de haan. Deze noemt de parel weliswaar een groot ding (quanta res r. 3), maar laat hem toch links liggen omdat hij liever eten heeft. De haan erkent de werkelijke waarde van de parel dus niet. Het ligt voor de hand om deze fabel van Phaedrus te interpreteren in het licht van zijn gehele werk. Zoals we eerder zagen, uit Phaedrus in zijn werk diverse klachten over zijn jaloerse en vijandige critici. Het is dan ook aannemelijk dat hij in dit epimythium met de mensen die hem niet begrijpen doelt op de critici die hem zijn literaire roem misgunnen.7 Phaedrus beschouwt zichzelf ook als een parel in een mesthoop en zijn critici erkennen, net als de haan, zijn werkelijke waarde niet. In Romulus'versie is het promythium bijna identiek aan het epimythium van Phaedrus. Romulus zegt dat Aesopus deze fabel vertelt aan de mensen die hem niet begrijpen. In zijn epimythium komt Romulus nogmaals hierop terug. Maar terwijl het aannemelijk is, dat Phaedrus de fabel op zijn eigen situatie betrokken heeft, is er geen enkele reden om aan te nemen dat dit bij Romulus ook het geval is. Romulus klaagt nergens over jaloerse critici. In het pro- en epimythium van zijn versie, die tevens de opening vormt van zijn werk, doet hij een algemene uitspraak die van toepassing is op het genre van de fabel als geheel. De lezer moet zich bij het lezen van zijn verdere werk deze fabel over de haan die een parel vindt voor ogen houden en zo steeds tot de juiste inzichten komen. Er valt nog iets op in de versie van Romulus. Het tweede gedeelte van zijn epimythium (quid prodest stulto divitias habere, cum non possit sapientiam emere?) bevat een wijze uitspraak, maar lijkt niet bij de voorafgaande fabel aan te sluiten. De haan is er in de fabel niet op uit om rijkdom te verwerven. In dat geval zou hij wel wat meer waarde hebben gehecht aan de parel. Mogelijk hebben we hier te maken met een probleem in de tekstoverlevering. Een andere mogelijkheid is dat Romulus dit epimythium in een andere tekst tegengekomen is en het toepasselijk vond bij zijn versie. De elementen domheid en rijkdom spelen immers in de fabel een belangrijke rol.
Van de fabel van de haan en de parel bestaan geen parallellen bij andere auteurs in de klassieke oudheid. De eerste aan ons overgeleverde versie vinden we bij Phaedrus. Omdat Phaedrus' epimythium goed verklaarbaar is tegen de achtergrond van de klachten die hij uit over zijn critici is het mogelijk dat Phaedrus deze fabel heeft bedacht om zijn onvrede te uiten over de negatieve kritiek op zijn werk. Op grond van de inhoudelijke, structurele en vaak zelfs woordelijke overeenkomsten tussen de versies van Phaedrus en Romulus, lijkt de veronderstelling gewettigd dat Romulus bij het schrijven van deze fabel in sterke mate is beïnvloed door Phaedrus. Romulus noemt weliswaar in de eerste regel van zijn versie Aesopus als zijn bron, maar dit past in de al eerder genoemde conventie dat fabelauteurs in de oudheid vaak naar Aesopus verwezen. Spanning en ontspanning Het derde voorbeeld, de fabel over het spannen en ontspannen van een boog, is ons alleen bekend uit het werk van Phaedrus. Van fabels uit deze categorie hoeft Phaedrus niet zonder meer de schepper te zijn, omdat er oorspronkelijk oudere versies geweest kunnen zijn die later verloren zijn gegaan. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat Phaedrus zich door materiaal uit andere literaire genres heeft laten inspireren. Daarom wil ik hier ingaan op de vraag of de fabel over het spannen of ontspannen van de boog nu echt uniek is of niet.
5
10
Phaedrus III. 14: Puerorum in turba quidam ludentem Atticus Aesopum nucibus cum vidisset, restitit, et quasi delirum risit. Quod sensit simul derisor potius quam deridendus senex, arcum retensum posuit in media via: 'Heus' inquit 'sapiens, expedi quid fecerim.' Concurrit populus. Ille se torquet diu, nec quaestionis positae causam intellegit. Novissime succumbit. Tum victor sophus: 'Cito rumpes arcum, semper si tensum habueris; at si laxaris, cum voles erit utilis.' Sic lusus animo debent aliquando dari, ad cogitandum melior ut redeat tibi. Toen een Athener eens op straat Aesopus zag, die bikkelde met jongens, schoot hij in de lach en zei: 'Die is getikt.' De oude hoorde het. Hij spotte graag, maar werd niet graag voor schut gezet. Hij legde dus een ongespannen boog op straat en zei toen: 'Slimmerik, zeg eens waar dit op slaat.' Die pijnigde voor veel publiek zijn hersenpan, maar zei tenslotte: 'Hier snap ik geen jota van. Ik geef het op.' Wijs sprak de winnaar tot de man: 'Een boog breekt snel als hij altijd gespannen staat, maar hij blijft bruikbaar als je hem ontspannen laat.' Welnu, ook onze geest neemt spelletjes te baat, omdat daarna het denkwerk doorgaans beter gaat. (vert. John Nagelkerken)
Met deze anekdote over Aesopus wil Phaedrus tot uitdrukking brengen dat de geest af en toe ontspanning nodig heeft, zodat hij beter in staat is tot denkwerk. We kennen deze anekdote alleen uit het werk van Phaedrus. Het lijkt me niet onmogelijk dat Phaedrus de eerste en enige auteur is die deze anekdote ooit heeft verteld. Er zijn in de oudheid namelijk door veel auteurs veel uiteenlopende verhalen over de legendarische Aesopus verzonnen; waarom zou Phaedrus, een grote bewonderaar van zijn voorganger, dan niet een van hen kunnen zijn? Anderzijds lijkt het waarschijnlijk dat Phaedrus bij het schrijven van zijn anekdote beïnvloed is door de literaire traditie. Hij is namelijk niet de enige en ook niet de eerste auteur die de inspanning en de ontspanning van de geest vergelijkt met het spannen en ontspannen van een boog. In het tweede boek van zijn Historiae (173-174) maakt Herodotus deze vergelijking al. Herodotus vertelt dat de Egyptische koning Amasis dagelijks na het afhandelen van de regeringszaken, spelletjes ging spelen. Wanneer zijn vrienden hem zeggen dat een koning dat niet hoort te doen, antwoordt Amasis dat een mens zich, net als een boog, af en toe hoort te ontspannen. Anders wordt hij zonder het te merken overspannen en kan hij zelfs een beroerte krijgen! Ook in de Latijnse literatuur vinden we de vergelijking terug, bijvoorbeeld in Ovidius' Heroides. In haar brief aan Hippolytus zegt Phaedra dat rust kracht geeft en vermoeide ledematen laat herstellen. Ze voegt hieraan toe dat dit bij een boog precies zo is. Als je die nooit ontspant, zal hij slap worden: Arcus ... / ti numquam cesses tendere, mollis erit (IV 91-92). Uit deze gegevens blijkt dat de vergelijking van de inspanning en ontspanning van de geest met het spannen en ontspannen van de boog niet door Phaedrus bedacht kan zijn. Eerder gaat het om een treffend beeld ter illustratie van een algemene waarheid, dat Phaedrus kende uit de literatuur en dat hij aan Aesopus toeschreef om de vader van de fabelliteratuur te eren. Condusie Verschillende van Phaedrus' fabels blijken veel inhoudelijke overeenkomsten te vertonen met enerzijds de collectie van de Anonieme Fabels en anderzijds de laat-antieke collectie van Romulus. In deze bijdrage heb ik van elk een voorbeeld laten zien. Op grond van de overeenkomsten is het waarschijnlijk dat Phaedrus en de auteur van de Anonieme Fabels geput hebben uit een gemeenschappelijke bron, wellicht de voorganger van de Anonieme Fabels, de zogenaamde 'Oude Augustana'. Omdat deze collectie op naam van Aesopus stond, zou deze eveneens de Aesopus-bron kunnen zijn, waarnaar Phaedrus in zijn werk herhaaldelijk verwijst. De overeenkomsten tussen Phaedrus en de veel later te dateren bundel van Romulus illustreren dat Phaedrus' werk op zijn beurt grote invloed op de latere fabeltraditie in de oudheid heeft gehad. Tot slot nog een woord over Phaedrus' kwaliteiten als fabeldichter. Phaedrus vindt dat zijn literaire kwaliteiten onderschat worden. Volgens hem beschouwen zijn tijdgenoten alles wat het lezen waard is, als werk van Aesopus. 'Wanneer hen een fabel niet aanstaat, menen ze dat deze door Phaedrus geschreven moet zijn (IV. 22). Phaedrus voelt zich een parel in een mesthoop. Tot op heden is deze parel door velen nog altijd niet ontdekt. Ik hoop aan de hand van de voorbeelden getoond te hebben dat Phaedrus' werk zeer de moeite waard is, ook al heeft het een op het eerste gezicht bescheiden plaats in de traditie van een klein genre. Zijn werk verdient meer aandacht dan het momenteel krijgt. Korte bibliografie F.R. ADRADOS, History of the Graeco-Latin Fable; Translated by LESLIE A. RAY. Revised and updated by the author and GERT-JAN VAN DIJK, vol. 1 (Leiden etc. 1999).
F.R. ADRADOS, History of the Graeco-Latin Fable; Translated by LESLIE A. RAY. Revised and updated by the author and GERT-JAN VAN DIJK, vol. 2 (Leiden etc. 1999). GERT-JAN VAN DIJK, Klassieke Fabels, theorie en praktijk, Lampas 35, 1, (2002). A. HAUSRATH, Corpus Fabularum Aesopicarum,vol. 1, fasc. 1 (Leipzig 1957). A. HAUSRATH, Corpus Fabularum Aesopicarum,vol. 1, fasc. 2 (Leipzig 1957). J. NAGELKERKEN, Phaedrus, Fabels (Amsterdam 1998). M. NØJGAARD, La fable antique 1: La fable grecque avant Phèdre (Kopenhagen 1964). M. NØJGAARD, La fable antique 2: Les grands fabulistes (Kopenhagen 1967). B.E. PERRY, Babrius and Phaedrus (Cambridge etc. 1965). H.W.A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN, Fabels. Tot nut en vermaak, Hermeneus 56, 1 (1984). K. SPECKENBACH, Die Fabel von der Fabel. Zur Überlieferungsgeschichte der Fabel von Hahn und Perle, Frühmittelalterliche Studien (1978) 178-229. Noten 1 Bijvoorbeeld Thiele (1908a), 361 over Phaedrus App. 15: 'Die Geschichte der Witwe von Ephesus ist bei Phädrus in einer Fassung erhalten, die gewiß unter der Manier des Dichters noch sehr gelitten hat.' 2 Nøjgaard (1964) en Nøjgaard (1967). 3 Adrados (1999) en Adrados (2000). 4 De overlevering van de Anonieme Fabels is zeer problematisch. Er is namelijk niet één canonieke tekst, maar er zijn drie verschillende versies. Van al deze versies bestaan bovendien weer verschillende, onderling sterk afwijkende handschriften. Dit maakt dat moderne uitgaven van de Anonieme Fabels grote verschillen tonen. Ik volg de versie van Hausrath (1957). 5 Nøjgaard (1967) 380. 6 Vgl. Adrados (2000 131, die stelt dat de versies van Phaedrus en van de Anonieme Fabels van één metrisch model komen. 7 Zie ook Speckenbach (1978), 180: 'Obwohl Pullus ad Margaritam als 12. Fabel innerhalb des dritten Buches keine hervorgehobene Stellung einnimmt, liegt es nahe, sie auf die im Prolog und Epilog angesprochenen Ereignisse zubeziehen. Sie gewinnt dann den Sinn: Meine Kritiker haben mich falsch verstanden - wie der Hahn die Perle. Ich bin zu Unrecht verfolgt worden. Werdet einsichtig, handelt anders als der Hahn!'
Over de auteurs van de artikelen MEVROUW DRS. A. KETELAARS studeerde klassiek talen aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, waar zij in 2002 afstudeerde met een scriptie over Phaedrus voor het hoofdvak Latijn. Momenteel is zij werkzaam als docent aan het Stedelijk Gymnasium te Nijmegen. DR. M.J. VERSLUYS is als docent klassieke archeologie verbonden aan de Faculteit Archeologie van de Universiteit Leiden en als postdoctoraal onderzoeker werkzaam aan het Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam MEVROUW DRS. M. DE VOS studeerde oude geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zij werkt als docent geschiedenis en Latijn aan het Gymnasium Felisenum in Velsen-Zuid. Van haar hand verschenen enkele vertalingen van antieke dichteressen, onder andere van Sapfo.
BOEKEN Sofokles. Vier tragedies: Ajax, Meisjes uit Trachis, Elektra, Filoktetes. Vertaald en ingeleid door Hein L. van Dolen. Uitg. SUN, Amsterdam 2004. 255 pp. ISBN 90 5875 107 4 € 29,50. Dezer dagen (juni 2004) herdenken de Grieken, met een groots festival in Delfi, de 2500ste verjaardag van Sofokles. Veel meer dan een jaar of vijf zullen ze er niet naast zitten. Er zijn geen aanwijzingen dat deze symbolische viering ook de aanleiding was voor het Sofokles-vertaalgolfje in Nederland, maar feit is dat in de eerste helft van ditzelfde jaar vijf van zijn zeven bewaarde tragedies in een nieuwe vertaling zijn verschenen. Zijn absolute meesterwerk (zo dacht Aristoteles er reeds over), de Koning Oidipoes, is nu beschikbaar in een vertaling van Gerard Koolschijn (Athenaeum - Polak & Van Gennep), die daarmee na zijn volledige Euripides ook meer dan de helft van Sofokles op zijn palmares heeft (vroeger reeds Aias, Elektra en Filoktetes). Die andere productieve Grieks-vertaler, Hein van Dolen, brengt in één bundel vier stukken op de markt. Een tweede band, met de drie Thebaanse of 'oedipodale' stukken (Koning Oidipoes, Oidipoes in Kolonos en Antigone), zou ervoor kunnen zorgen dat ook Sofokles volledig beschikbaar is in een actuele versie van één vertaler. De vorige integrales, van Jan Pieters (Ambo, 1989) en Emiel De Waele (DNB, Pelckmans International Theatre Bookshop, herdruk 1987) zijn dringend aan vervanging toe. Sofokles behoeft, in dit tijdschrift, geen krans. De tragedies in dit boek zijn niet alle vier even groots en (daardoor) bekend als Oidipoes en Antigone, maar ze getuigen wel van het vakmanschap dat Sofokles tot op hoge leeftijd kenmerhe. Sommige dramatische procédés en thema's keren meermaals terug: de proloog met twee personages die de situatie bespreken maar niet altijd volledige informatie geven; personages die elkaar beliegen of 'toneel spelen' tegenover elkaar (Aias tegenover Tekmessa; Deïaneira tegenover Herakles in Meisjes uit Trachis; Orestes en Pylades tegenover Klytaimnestra in Elektra; Neoptolemos tegenover Filoktetes); orakels, profetieën en dromen die onvermijdelijk in vervulling gaar' (duidelijkst in Meisjes uit Trachis en Filoktetes); de (waarschijnlijk originele) toevoeging van jonge figuren die contrasteren met de beginselvaste en/of zelfdestructieve heroïsche personages (Tekmesssa tegenover Aias; Chrysothemis tegenover Elektra; Neoptolemos tegenover Odysseus en Filoktetes). De plot en de karaktertekening zijn zo sterk dat ze in elke vertaling wel overeind blijven. De ware uitdaging voor de vertaler is de talige vorm, die unieke mengeling van soms erg retorische spreekverzen en lyrische koorpassages, van diverse metra en dialecten, van nononsense passages en sterke metaforen. Ook Hein van Dolen hoeft eigenlijk niet geïntroduceerd te worden. Hij is vooral bekend als vertaler van het 'lichtere' genre: op zijn naam staat een zeer gevarieerd corpus van narratief proza en een groot deel van de komedies van Aristofanes. Met deze publicatie betreedt hij heel andere paden. Het boek opent met een inleiding, waarin eerst een portret van Sofokles wordt geschetst, waarin nogal wat anekdotisch en legendarisch materiaal is verwerkt. Daarna worden de vier tragedies beknopt voorgesteld, waarbij Van Dolen ook stelling neemt: hij bepleit bijvoorbeeld de thematische eenheid van de Aias en beschouwt de Odysseus van de Filoktetes als een voorstelling van 'de slechtste representanten van het sofisme uit [Sofokles'] tijd'. De afzonderlijke bespreking van de Griekse maatsoorten weerspiegelt zowel het doelpubliek dat Van Dolen voor ogen heeft ('De leer van de versmaat wordt metriek genoemd') als het grote belang dat hij zelf hecht aan het metrum. Daarover heeft hij het verder in het laatste deel van de inleiding, de verantwoording van de vertaling. Van Dolen bespreekt zijn vorm- en stijlkeuze (waarover verder meer), het doel dat hij voor ogen heeft (leesbaar én opvoerbaar) en zijn doelpubliek. Wat dit laatste betreft: hij schrijft voor 'lezers van deze tijd',
en vermijdt dus een 'woordelijke vertaling ‘van de 'ongewone uitdrukkingen en metaforen', die 'wellicht voor studenten Oudgrieks dienstig kan zijn' en een 'schoolse omzetting' van de 'ongewone woordvolgorde', die 'voor filologen interessant' is. Ik mag hopen dat dit soort omzetting géén schoolse en filologische praktijk meer is. Overigens blijkt bij vergelijking dat het Nederlands ook op andere dan de genoemde punten, soms onnodig, ver af staat van het Grieks. Een klein voorbeeldje: hij laat Neoptolemos spreken over 'onze schepen' (213), terwijl in het Grieks een enkelvoud staat en de interpretatie van de hele Filoktetes ten dele afhangt van de vraag of Odysseus en Neoptolemos met één dan wel twee schepen zijn gekomen. Van Dolen laat de tragedies zelf grotendeels voor zich spreken: het aantal voetnoten is beperkt tot enkele noodzakelijke inhoudelijke verklaringen en hier en daar een toelichting bij de vertaling of de tekstoverlevering. Er zijn ook regieaanwijzingen, die soms hypothetisch zijn (met name in verband met de enscenering) en naar mijn aanvoelen soms te sturend (b.v. geregeld toevoegingen als 'sarcastisch', 'ironisch','peinzend'). Meer informatie vindt de lezer in een handig register van namen met toelichting. De vertaling toont Van Dolen zoals we hem kennen: metrisch vlekkeloos en lexicaal vindingrijk. Hij kiest voor een metrum dat de originele maatsoorten 'bij benadering navolgt'. Voor de niet-koorpassages zijn dal meestal jambische zesvoeters met 12 lettergrepen. Van Dolen staat zichzelf daarbij geen vrijheden toe, en hij slaagt daar erg goed in, zonder dat het Nederlands syntactisch wringt of wemelt van de elisies en andere kunstgrepen (het euvel van de vijfvoeters van De Waele en Pieters). Keerzijden van die stringente vorm zijn dat de inhoudelijke precisie er soms bij inschiet, en dat de verzen monotoon dreigen te worden, of zelfs een dreun krijgen. In de poëzie van Sofokles vind ik dat minder passen dan in de luimige verzen van Aristofanes. Qua idioom opteert Van Dolen voor een eerder prozaïsche taal in de personagetekst en 'een wat meer verheven stijlregister' in de koorgedeelten. Dat laatste uit zich in een occasionele stijlfiguur ('een moord met list bedacht, met lust gepleegd' 137, 'straf hen strikt en streng' 138) en wat gezochte of archaïsche woorden ('varenslui' 36,'bezoeking' 136). Het geheel maakt een vlotte en heldere lectuur mogelijk - maar de rijke poëtische stijl van Sofokles vind ik niet echt terug. In verband hiermee een typerende uitspraak in de verantwoording heeft Van Dolen het over 'de moeilijkheid van het tragische idioom, waarin een aantal termen voorkomt die in onze taal ongebruikelijk zijn geworden' (23), waarop hij bijna betreurt dat hij woorden als 'bode', 'smekelingen' en 'ziener' moet gebruiken. Mij storen die in het stijlregister van een tragedie minder dan de vertaling 'oppasser' voor Orestes' paidagogos (die huisslaaf was wel geen pedagoog, maar toch ook geen suppoost), of uitdrukkingen als 'donderpreek' (73), 'hetze' (79),'hoezee' (90), 'naar de he1' (135), 'satanswerk' (140), 'van wanten weten' (151) 'een paria' (212) of de reactie van Orestes als Aigisthos ontzet het lijk van Klytaimnestra herkent 'Zeg ,ben je blind?' (186). Met mijn bedenkingen wil ik een vertaler ernstig nemen die vakbekwaam is, reflecteert over wat hij doet, persoonlijke opties neemt en die ook verantwoordt. Het zal duidelijk zijn dat ik het niet met alle opties eens ben voor een Sofokles, en ik vind dat Hein van Dolen er in zijn vertalingen van proza en komisch drama beter in slaagt de juiste toon te treffen. Desondanks is dit boek een welkome verrijking van het aanbod, en hoop ik dat de andere drie tragedies de reeks zullen vervolledigen. Dan hebben we een integrale Nederlandse Sofokles die in ieder geval onvergelijkbaar veel beter is dan zijnt wee recentste voorgangers. KRISTOFFEL DEMOEN Charles Hupperts, Woordenboek Grieks-Nederlands. Uitg. Eisma Edumedia bv, Leeuwarden 2004. 511 pp. ISBN 90 76589 27 5, € 29,50.
Wie dit boek ter hand neemt doet er goed aan zich grondig te laten instrueren door de eerste tien bladzijden, alvorens het te gaan gebruiken. Het geheel bestaat, afgezien van de essentiële eerste tien bladzijden, uit drie delen: het eigenlijke lexicon (p. 11-414), een lijst van werkvoordsvormen (p. 415-468), een heel handzaam overzicht van de vormleer van het Grieks (p. 469-503) en een uiteenzetting over het taaleigen van Homerus en Herodotus (504511). Het lexicon zelf heeft betrekking op vijf auteurs: Homerus, Herodotus, Euripides, Plato en Lysias, bekende en op dit moment in het onderwijs vrijwel rivaalloze schrijvers, en bevat verwijzingen naar Jonische en Attische vormen. Woorden die meer dan tienmaal bij één of meer van de genoemde auteurs voorkomen zijn opgenomen, evenals woorden die bij tenminste twee van deze auteurs samen gemiddeld meer dan vijftien keer voorkomen. Ook vaak gebruikte eigennamen worden vermeld en getranscribeerd in de trant van Van Dale: dus geen Philoktetes, Filoktetes of Filoktètès, geen Aischulos of Aeschylos (al deze vormen zijn in de afgelopen decennia door vertalers en uitgevers uitgeprobeerd), maar gewoon Philoctetes en Aeschylus. Alles komt terug... Heel opmerkelijk is de lijst van werkwoordsvormen. Het samenstellen ervan moet een enorme klus zijn geweest voor de schrijver zelf en de helpers die hij in zijn voorwoord dank zegt. Oudere en jongere gebruikers die onvoldoende stamvormen in hun hoofd hebben zitten, kunnen zich bij het zien van de vorm eidon in de te ontcijferen tekst door dit woordenboek naar het werkwoord oJravw laten leiden, e[wsa verwijst naar het werkwoord wjqevw - en deze voorbeelden kunnen met honderden andere vermeerderd woorden. Kortom, wie tijd en geduld heeft komt er (bijna) altijd uit, lijkt het. Ik zie hiertegen wel bezwaren, afgezien van de onvermijdelijke onvolledigheid, die in de praktijk van het onderwijs anno 2004 natuurlijk zal worden ondervangen door de rijkelijk geannoteerde schooledities. Men kan nu eenmaal niet voorkomen dat de ijverige zoeker een verkeerd straatje inslaat en (om bij het eerste voorbeeld te blijven) aan de accusativus (sic) van eido~ denkt. Ook de leerling die in een eindexamenvertaling uit een Plato-tekst ooit w[/ou door 'van een ei' vertaalde zou met dit woordenboek niet geholpen zijn. Met andere woorden: de lezer van een Griekse tekst heeft een zekere leeservaring nodig en een inzicht in de mogelijke structuur van een Griekse zin, vóórdat hij aan een vruchtbare zoektocht in een lexicon kan beginnen. Maar om dat inzicht te verwerven en die leeservaring op te doen zal hij nu juist een bepaalde ijzeren kennisvoorraad. (woorden, werkwoordsvormen) nodig hebben. Heeft hij die eenmaal, dan hoeft hij niet zó erg veel meer op te zoeken. Een voorbeeld. De lijst van werkwoordsvormen geeft bij ajnevbhn, ajpebhn, dievbhn, eijsevbhn, ejnevbhn, ejxevbhn, ejpevbhn, katevbhn en sunevbhn telkens een verwijzing naar het simplex (baivnw - voor het geval u het vergeten mocht zijn). Is het tijdig inprenten van de aoristusvorm van dit werkwoord niet een minder omslachtige methode? En stimuleert c.q. continueert het opnemen van deze vormen niet een opzoekerij zonder eenvoudig analytisch nadenken? Men neemt toch ook de transcriptie van elk woord niet op ter wille van degenen die het Griekse alfabet nog niet machtig zijn? Ik neem aan dat de samenstellers hebben gedacht 'wij willen volledig zijn, dus al die vormen moeten erin.' Ik betwijfel of die volledigheidsdrang voor een woordenboek dat op het huidige onderwijs is gericht wel zo verstandig is. Al zoekend kan men met een beetje gezond verstand en veel tijd nog ver komen, zeker. Maar hoe boeiend of intrigerend blijft het lezen of ontraadselen van een Griekse tekst dan? Zal ook de gemotiveerde leerling (jeugdige VWO-er, late liefhebber of herintredende ex-gymnasiast) op zo'n manier niet afhaken? Zal men niet naar de vertaling grijpen en de Griekse tekst er eventueel voor de aardigheid nog even bij halen? Maar uiteindelijk is het niet de al dan niet knorrige ex-docent, maar zijn het de gebruikers anno 2004 die dit woordenboek op zijn bruikbaarheid zullen moeten beoordelen. De eerste reactie van de voorzitter van de Sectie Grieks van de VCN (VCN-bulletin, voorjaar 2004 ,p. 35-36) was in ieder geval al heel positief. Dit woordenboek is met zorg en
enthousiasme gemaakt, het ziet er mooi uit en kan tegen een stootje, in de rugzak of daarbuiten. W. KASSIES
Een nieuwe Aeneis -vertaling Publius Vergilius Maro. Aeneïs. Heldendicht over Aeneas. Vertaling in hexameters Henk Schoonhoven. Uitg. Gooibergpers, Bussum 2003. 368 pp. ISBN 90 72184 45 9 (pap.) ,€ € 25,- (Pb), € 30,- (geb.). Men kan niet zeggen dat er de afgelopen vijftig jaar geen bonte afwisseling is geweest in de wijze waarop het meesterwerk van Vergilius, het heldendicht de Aeneis, in het Nederlands is vertaald. Sinds M.A. Schwartz geen versvorm had gebruikt voor zijn nog steeds gedrukte versie, maar proza, kenmerken zich alle pogingen na de jaren vijftig van de vorige eeuw juist doordat zij op een of andere wijze de Nederlandse tekst van een metrisch patroon hebben voorzien. Jamben in verschillende lengte (men vergelijke bijvoorbeeld de vertaling van A. Rutgers van der Loeff met die van M. d' Hane -Scheltema) bleken favoriet, waarschijnlijk omdat die in onze taal als het ware spontaan worden gegenereerd en handhaving van de oorspronkelijke versmaat, de dactylische hexameter, buitengewoon hoge eisen stelt. Niemand minder dan de dichteres en gelauwerde vertaalster Ida Gerhardt stelde dat gebruik van die hexameter onafwendbaar tot gekunsteldheden leidt; overigens had zij zelf een vertaling van twee boeken Lucretius (1942) in dat moeilijke metrum geleverd, die algemeen als zeer geslaagd wordt beschouwd. Tot de dapperen die toch de kracht van het originele metrum in hun vertaling wilden bewaren, behoorde de Groningse latinist Henk Schoonhoven. Aan het eind van de jaren negentig liet hij bij de uitgeverij Styx enkele deeltjes verschijnen met een hexametrische vertaling van telkens twee boeken, waarbij ook de Latijnse tekst was opgenomen; deze service, bekend van de gereputeerde buitenlandse reeksen, wordt bij ons helaas maar zelden geleverd. Enkele jaren geleden werd Styx opgekocht door een grote, commercieel gerichte firma, zodat te vrezen viel dat de onderneming van Schoonhoven geen afsluiting zou vinden. Gelukkig blijkt dit niet het geval. De Gooibergpers heeft het karwei overgenomen en afgemaakt: alle twaalfboeken Aeneis staan nu in vertaling bijeen, met een algemene inleiding, talrijke aantekeningen, een namenregister en, iets wat men in dit soort boeken niet gauw aantreft, een inleidend essay bij elk afzonderlijk boek. Bij elkaar zijn dit meer dan 350 bladzijden, waardoor het opnemen van de complete Latijnse tekst niet goed meer mogelijk was. Van Schoonhovens hantering van de hexameter geef ik als voorbeeld het begin van de Laocoon-scene, uit het tweede boek van de Aeneis, verzen 40 e.v.: Van de burcht af vooruitrennend komt daar Laocoon, door een grote schare omstuwd, en driftig roept hij van verre: 'Wat is dit voor een grote waanzin, rampzalige burgers?! Denken jullie nu echt dat de vijanden weg zijn gevaren? Of dat geschenken van Grieken ooit vrij zijn van list? Staat Ulixes zó bij jullie bekend? In dit hout verschuilen zich Grieken, of 't is een tuig tegen onze muren gemaakt om de huizen te verkennen en hoog van boven de stad in te komen, of een ander bedrog gaat er schuil! Vertrouwt 't paard niet, Trojanen! Wat dit ook is: ik ben bang voor de Grieken, ook met hun geschenken!'
Wie het Latijn kent of het voor het eerst leest (zie hieronder), zal constateren 1. dat de Nederlandse verzen natuurlijk klinken; 2. dat de vertaling desondanks vrijwel niets uit het Latijn overslaat; 3. klankeffecten zijn behouden op de plaats zelf, dan wel elders zijn gecompenseerd; 4. typische stijlfiguren, zoals de metonymia en elders de metafoor, ook in het Nederlands zijn toegepast; 5.het spel van versnelling en vertraging van het vers, door middel van afwisseling van dactylen en spondeeën, ook in de tekst van Schoonhoven kan worden geconstateerd. Latijnse tekst van Aeneis II 40 e.v.: primus ibi ante omnes, magna comitante caterva, Laocoon ardens summa decurrit ab arce; et procul: 'o miseri, quae tanta insania, cives? creditis avectos hostes? aut ulla putatis dona carere dolis Danaum? sic notus Ulixes? aut hoc inclusi ligno occultantur Achivi, aut haec in nostros fabricata est machina muros inspectura domos venturaque desuper urbi; aut aliquis latet error: equo ne credite, Teucri. quidquid id est, timeo Danaos et dona ferentes.' In de gememoreerde essays houdt de vertaler zich bezig met de structuur van de verschillende boeken en hun plaats in het geheel van het epos. De opmerkingen verwijzen naar of zijn een aanvulling op de evenwichtige inleiding, waarin de vertaler zich wat betreft de onderwerpen structuur en thematiek zich blijkt te kunnen vinden in de opvattingen van Austin en Williams, de grote commentatoren uit de Engelse school. Het boek is, verlucht met een aantal mooie platen, goed vormgegeven; er is zowel een gebonden editie (met leeslint) als een paperback. R. VAN DER PAARDT
Ad de Visser. Uit de eerste hand. De Grieken. Uitgeverij Damon, Budel 2004. 256 pp. ISBN 90 5573 507 8, € 19.90 (geb.). Dit boek is het eerste deel van een ambitieus opgezette reeks. De volgende zeven delen zullen, kondigt de auteur op p.7 aan, de Romeinen, de Middeleeuwen, de Renaissance, en de zeventiende, achttiende, negentiende en twintigste eeuw als onderwerp hebben. De serie bedoelt een bibliotheekje te zijn van vertaalde primaire teksten, als 'de bronnen van het Avondland' aangeduid, samengesteld door iemand die zich in het voorwoord voorstelt als 'liefhebber wiens spreekwoordelijke beperktheid hand in hand gaat met een even spreekwoordelijke onbevangenheid die hem in staat stelt te handelen zoals een "doorgeleerde" historicus, letterkundige of filosoof dat niet gegeven is - bepaald als deze wordt door de gewoonten, voorkeuren en eisen van het wetenschappelijke bedrijf. En natuurlijk door zijn eigen kennis, die zich, qualitate qua, niet eenvoudiger voor laat stellen dan ze is.' De samensteller heeft voor zijn bloemlezing kunnen putten uit de vele vertalingen die in de afgelopen jaren verschenen zijn en elk uitgekozen fragment, waaronder zeer omvangrijke, laten voorafgaan door zijn eigen summiere inleidingen, die wanneer het filosofen betreft vaak worden aangevuld met een ter zake doende passage uit het verzamelwerk van Diogenes Laërtius in de vertaling van Ferwerda. Zo is een aantrekkelijke
collectie ontstaan, die als inleiding voor beginners en als verdieping en verbreding voor gevorderden kan dienen. Over de selectie kan men natuurlijk twisten. De keus van de samensteller is traditioneel en volgt de lijnen die in dergelijke keuzes gebruikelijk zijn. Het eerste hoofdstuk (11-112) biedt teksten uit de filosofie, het tweede uit de retorica (113-120), het derde (121161) draagt merkwaardigerwijs (alsof bijvoorbeeld het drama niet onder literatuur zou vallen) als titel 'literatuur' en geeft passages uit Homerus, Hesiodus, Sappho, Pindarus, Apollonius, Plutarchus en Longus; het vierde (162-210) stukken uit de drie grote tragici en Aristophanes; het vijfde (211-228) uit Herodotus, Thucydides en Xenophon; het zesde hoofdstuk (229-246) is gewijd aan de vakwetenschappen en levert fragmenten uit Hippocrates, Euclides, Archimedes en Ptolemaeus. Een tijdtabel, waarop per ongeluk Hesiodius en Ptolemaes de plaats innemen van Hesiodus en Ptolemaeus, besluit het boek. Een bloemlezing blijft nu eenmaal een bloemlezing, dus wie wel iets van Archilochus, Callimachus, Menander, Polybius, Cassius Dio en vele anderen had willen weten kan hier niet terecht. Maar de bloemlezer heeft van de wel opgenomen genres en auteurs tamelijk omvangrijke en boeiende stukken opgenomen. Het boek kan veel lezers op het spoor van nog veel meer boeiende teksten zetten en wanneer dat gebeurt zal de samensteller ongetwijfeld een gelukkig mens zijn. Alle reden om hem en zijn uitgever volharding en wijsheid toe te wensen bij de enorme klus die nog in de volgende delen geklaard moet worden! W. KASSIES
Carine Cuypers. De magie van Rome en het sublieme gemis. Met een nawoord van Patrick Lateur. Uitg. Roularta Books, Roeselare 2004. ISBN 90 5466 694 3, € 39,50. In 1958 kwam ik er voor het eerst, in het kleine winkeltje aan de Piazza della Rotonda, op nummer 69A. In tientallen langwerpige houten bakken lag de handelswaar te pronken: honderden en honderden ansichtkaarten van alle details die Rome te bieden heeft. Mooie souvenirs, in de ware betekenis van het woord: steunpunten voor de herinneringen van straks en professionele bijdragen aan het album dat de onvergetelijke Rome-reis moet bekronen. Het winkeltje is er nog steeds, net als de bruine bakken. Ook nog steeds bestaat de drang in de mensen om de emoties van een Rome-reis te kanaliseren in een egodocument: een plakboek, een foto-album, een sonnettencyclus of een roman. De magie van Rome en het sublieme gemis mag gelden als het ultieme product van die drang. De fotografe en grafisch vormgeefster Carine Cuypers kreeg van uitgeverij Roularta in Roeselare de kans haar liefde voor Rome in een kloek boek en in geheel eigen vormen te vangen. 'Dit boek is een pleidooi voor tederheid en is opgedragen aan alle dromers onder het vloeibare zilver van de maan, die weten dat er geen betere plek bestaat om te wonen dan in de eigen verbeelding.' Na deze hoogst persoonlijke opening presenteert Carine Cuypers een al even persoonlijke aaneenschakeling van teksten (citaten en eigen dagboekfragmenten), typische plakboekelementen (treinkaartjes enzo), een gevarieerde en altijd even fraaie belettering en prachtige foto's. 'Geen enkele foto in dit boek heb ik ooit louter om de foto gemaakt, het was eerder een medium, een reservoir, een spons als het ware, om wat ik zag en voelde vast te houden', aldus Carine Cuypers. Naast alle mooie beelden trof mij met name ook de foto waarop een sierlijke hand te zien is, met daarin wat steengruis en wat zand. Het bijschrift: Zand van de Via Appia Antica. En dat gaat toch weer even verder dan mijn souvenirwinkeltje aan de Piazza della Rotonda. HENK VAN GESSEL
Caesar blijft 'in' Robert Nouwen. Caesar in Gallië (58-51 v.C.). Uitg. Davidsfonds, Leuven 2003.235 pp. met kaarten. ISBN 90 5826 232 4, € 24,95. Chr. Goudineau, V. Guichard et al. Caesar und Vercingetorix [Zaberns Bildbände zur Archäologie. Duitse vert. door R. Fellmann van L'année terrible - 52 avant J. -C.] Uitg. Ph. von Zabern, Mainz 20032. 71 pp. Geïll. ISBN 3 8053 2629 7. Conn Iggulden. Caesar. De poorten van Rome [vert. Kris Eikelenboom van Emperor. The gates of Rome]. Uitg. BZZTóH, Den Haag 2004. 352 pp. ISBN 90 453 0315 9, € 20,-. Niet alleen Caesar (Gaius Julius Caesar, 100-44 v.Chr.) blijft 'in', de archeologie van de plaatsen waar zijn veldtocht in Gallië zich afspeelde is al even populair. Wie heeft er tijdens vakantie nooit gestaan in - of liever op - Alesia of Bibracte? Velen bezoeken en route naar Spanje of de Provence het Archéodrome nabij Beaune (prima alternatief voor de files) om er onder de indruk te komen van de gereconstrueerde wolfskuilen en de immense houten omcirkeling van Alesia. Twee nieuwe voortreffelijke boeken brengen elk op hun eigen manier de Romeinse veldtochten en de verovering van Gallië naar voren. Robert Nouwen, oudhistoricus, gaat uit van de antieke bronnen. Caesars zeven eigen boeken Commentarii (en deel acht van de hand van Aulus Hirtius) staan voorop, maar worden gevolgd door een lange reeks andere auteurs. Nouwen combineert deze bronnen met de meest moderne archeologische inzichten. Dat klinkt saai, maar zijn chronologisch opgebouwde verhaal boeit van begin tot einde. Laat het duidelijk zijn, Nouwen beziet Caesars veldtochten met een moderne kritische blik. 'De politieke motivering van een massamoord' is bijvoorbeeld de titel van zijn laatste hoofdstuk. Op p. 187 presenteert de auteur tevens een lijst met tegenstanders en verliezen, zoveel mogelijk gebaseerd op de gegevens uit de acht boeken Commentarii, en komt dan tot een minimale schatting van 600.000-700.000 gesneuvelden aan de kant van de Galliërs. Dat zijn overigens niet alleen Gallërs, maar er bevinden zich Germanen als de Treviri onder, en Eburones uit het huidige België. De meer recente verering van hun koning Ambiorix wordt door Nouwen in zijn Epiloog duidelijk in de politieke context van de 19de eeuw geplaatst. Een aantal hoofdstukken behandelt de Romeinse politieke situatie en benadrukt Caesars motivatie om een belangrijke militaire overwinning te behalen (Pompeius had hem daarin tot dat moment ruim overtroffen). Andere beschrijven het Romeinse leger, de situatie in Gallia Belgica, in Britannia zowel voor als na de Romeinse veldtochten van 58-52 v.Chr. Vanzelfsprekend ligt het zwaartepunt van het boek bij de campagnes zelf. Kaartjes verduidelijken bijvoorbeeld de ligging van winterkwartieren, stadjes en oppida, de verplaatsing van legioenen, de diverse krijgsverrichtingen en de gecompliceerde omsingeling van Alesia. Elk hoofdstuk wordt gevolgd door een groot aantal antieke verwijzingen, terwijl het boek afsluit met een uitgebreide bibliografie en een verklarende woordenlijst. Kortom, iedereen die in Caesar of Gallië geïnteresseerd is doet zijn voordeel met dit boek. Als ik een punt van kritiek mag hebben: een enkele kleurenillustratie zou het geheel aanzienlijk verlevendigd hebben. Je wordt per slot zo benieuwd naar Cenabum of Gergovia, en hoe zagen Vercingetorix of Commius er uit? In die leemte voorziet ruimschoots het tweede, uit het Frans in het Duits vertaalde, boek. De vele prachtige verduidelijkende afbeeldingen, waarvan honderd in kleur (schilderijen, oude en moderne landkaarten, luchtfoto's, opgravingen, reconstructies van wapentuig), u vindt het er allemaal, in korte duidelijke hoofdstukken. Beide boeken samen zijn een perfecte combinatie.
Een derde boek over Caesar (niet in Gallië ditmaal) arriveerde eind juli 2004 bij de redactie. Het betreft Conn Iggulden, Caesar. De poorten van Rome. Blijkens de folder stond het wekenlang in de Top-10 van Bookseller. Helaas meldt de uitgever, dat dit pas het eerste deel van 'een episch verhaal over ambitie en rivaliteit, moed en verraad betreft', dus er staat ons nog wat te wachten. Historisch is het namelijk grotendeels onzin. Mensen wier namen en carrière zo goed uit antieke bronnen bekend zijn moetje geen andere levensloop willen geven. Wist u bijvoorbeeld, dat Caesar en Brutus als jongetjes samen op de landgoederen van hun ouders buiten Rome speelden? Voorts is het slecht en houterig geschreven (of vertaald?). Nee, als u een van begin tot eind boeiende historische romancyclus over Caesar wilt lezen - niet iedereen houdt nu eenmaal van het genre - kiest u dan voor de uitnemende reeks van Colleen McCullough. Haar zes boeken, van The first man in Rome (over Marius) tot The october horse (over het jaar 44v.Chr.), geven een indringend en - naar mijn mening uitstekend tijdsbeeld van de 1ste eeuw v.Chr. te zien. Met de verantwoording en de verklarende woordenlijst achterin elk deel en de goede kaarten heeft deze reeks lezer heel wat meer te bieden. U moet er wel voor gaan zitten, want het betreft in totaal zo'n 6000 bladzijden Zij zijn (of worden) momenteel ook in het Nederlands vertaald. COLLEEN MCCULLOUGH, The First Man in Rome (London 1990, uitg. Arrow Books). - The Grass Crown (London 1993, uitg. Arrow Books). - Fortune’s Favourites (London 1993, uitg. Arrow Books). - Caesar's Women (London 1996, uitg. Arrow Books). - Caesar (London 1998, uitg. Arrow Books). - The October Horse (London 2002 uitg. Arow Books). THEA L. HERES
Fik Meijer. Wagenrennen. Uitg. Atheneum-Polak &Van Gennep, Amsterdam 2004. 233 pp. Geill. ISBN 90 253 3414 8/NUR 683, € 19,95. Opnieuw een boek van Fik Meijer, en opnieuw over een onderwerp waar weliswaar veel belangstelling voor is, maar waarover geen overzichtswerk in het Nederlands bestaat. Dit boek voorziet dus, evenals het vorig jaar verschenen Gladiatoren, duidelijk in een behoefte. Het is, zoals we mogen verwachten van Fik Meijer, geschreven met groot enthousiasme voor het onderwerp en met veel kennis van zaken. Het onderwerp is uitputtend behandeld: zoals hij zelf in zijn inleiding al aankondigt, behandelt hij zowel de sportieve als de sociale en politieke achtergronden van de wagenrennen, niet alleen in Rome, maar ook in Constantinopel, de stad die in de 4de eeuw zowel de macht als het volksvermaak van de wagenrennen van Rome overnam. Want dat waren de wagenrennen, een ongelooflijke publieksattractie. Volgens een kalender uit 354 waren er in dat jaar in Rome 176 geregistreerde feestdagen: 102 voor theatervoorstellingen, 64voor wagenrennen en slechts tien voor gladiatorenshows, en die wagenrennen werden door 150.000 belangstellenden uit alle lagen van de bevolking bijgewoond! De dichter Juvenalis spreekt dus niet voor niets over (panem et) circenses. Het boek Wagenrennen geeft het ontstaan en de geschiedenis van het fenomeen in Griekenland, Etrurie en Rome, de geschiedenis en karakteristieken van de Circus Maximus, een overzicht van de renbanen in Rome, Italie en daarbuiten (met kaartjes), de voorbereiding en organisatie van de rennen, een overzicht van een dag in de Circus Maximus, de loopbaan en sociale status van de menners, het prijzengeld, het publiek, de rellen, het gokken, de belangrijke rol van de keizers, de toestand in Constantinopel waar in 532 onder keizer Justinianus tijdens een uit de hand gelopen oproer in het Hippodroom meer dan 30.000
mensen werden gedood, en tot slot een analyse van de beroemde wagenrenscene in de film Ben Hur. De wagenrennen waren in Griekenland totaal anders georganiseerd dan in Rome: in Griekenland als individuele sport die tezamen met andere sporten werd beoefend, in Rome als competitie tussen de vier renstallen, de factiones, de Groenen, de Blauwen, de Roden en de Witten. Deze stallen waren grote trainingscomplexen waar tientallen renners en honderden paarden konden oefenen. Deze renstallen waren een begrip in Rome en ook in de provinciesteden, waar het systeem werd overgenomen, en later in Constantinopel. De Romeinen waren aanhangers van een van deze stallen, waarbij de sociale scheidslijnen waren verdwenen, te vergelijken met de aanhangers van voetbalclubs: zowel de elite als de gewone man kon aanhanger zijn van dezelfde kleur. Ook de agressie ten opzichte van elkaar voor, tijdens en na de wedstrijden zijn te vergelijken met die van tegenwoordig. Het boek Wagenrennen is een must in iedere KCV-schoolbibliotheek, hetgeen trouwens ook geldt voor Gladiatoren, en het liefst in meerdere exemplaren. Op mijn eigen school heb ik namelijk ervaren dat vooral de jongens bij de verdeling van de praktische opdrachten van de Romereis erom 'vechten' om het onderwerp Gladiatoren of Circus Maximus te bemachtigen. Als gebruik als naslagwerk heeft het boek echter een ernstig tekort: er ontbreekt een register. Ik hoop dat dit alsnog in een nieuwe druk wordt toegevoegd. ELLY JANS Klassieke Vertalingen: aanvulling In Hermeneus nr. 3 van dit jaar stond een recensie van: Klassieke vertalingen 1992-2003 door A. Welkenhuysen. Daarbij waren ook enkele gegevens opgenomen om het boek te bestellen. Inmiddels is hiervoor een extra mogelijkheid gekomen. Het beste kunt u vanuit Nederland bestellen via bankrekening IBAN BE647340-1115-9352 van K.U.Leuven - Kleio, B-3000 Leuven, met als vermelding 'Klassieke vertalingen'. Bestellingen via een boekhandel kunnen natuurlijk ook, en verder kan men ook via e-mail contact zoeken met de verantwoordelijke redacteur van de Aulos-reeks: mark.vercruysse @ arts.kuleuven.ac.be