8
Jaargang 2 TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" oktober 2011 nr. Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor Antwerpen X P309357
inhoud
aanvullende pensioenen
aanvullende pensioenen Maakt de groepsverzekering deel uit van de huwgemeenschap? 1 rechtspraak Kan de werkgever zijn pensioenstelsel eenzijdig wijzigen?
Maakt de groepsverzekering deel uit van de huwgemeenschap? In het meinummer van deze nieuwsbrief bespraken we het huwelijksstelsel van de
5
levensverzekeringen Fiscale regeling voor uitbetalingen door Bijzonder Beschermingsfonds 7
individuele levensverzekering van de echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel. Vandaag stellen we een zelfde onderzoek in voor de levensverzekeringen van de tweede en derde pijler. Het Grondwettelijk Hof heeft zich onlangs in het debat gemengd. De tweede pijler viseert voornamelijk de collectieve en individuele pensioentoe-
Tweedepijlerzeggingen en het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ). Deze pensioenen
VRAGEN STAAT VRIJ Deze nieuwsbrief wil voeling houden met wat u belangrijk vindt. Uw suggesties voor artikels zijn dan ook welkom. Het liefst per brief, fax of e-mail. Het is echter niet de bedoeling dat de redactie persoonlijk advies verleent en als hotline dienst doet. Redactie Life & Benefits tel. 015 36 16 54 fax 015 36 18 99 e-mail:
[email protected]
stelsels worden beheerst door sociaalrechtelijke bepalingen (voornamelijk de WAP en de WAPZ) die ze als aanvullend pensioen kwalificeren. In het Europees recht vallen ze onder de ‘ondernemingsregelingen inzake sociale zekerheid’. Bijgevolg moet dat ook het geval zijn in het burgerlijk recht, tenzij de wet het anders voorschrijft en moet het huwelijksstelsel van de aanvullende pensioenen hetzelfde zijn, ongeacht: • de pensioeninstelling (verzekeraar of pensioenfonds); • het pensioen gevormd wordt door bijdragen aan een pensioeninstelling of intern gefinancierd wordt (zogeheten ‘interne pensioenbeloften’); • het pensioen gevormd wordt in collectieve of individuele kapitalisatie; • het collectieve of individuele pensioentoezeggingen betreft; • de pensioentoezegging gedaan wordt door één of meer ondernemingen, een sector, dan wel uitgaat van een persoonlijk initiatief (zoals bij het VAPZ); • de financiering gebeurt door werkgevers- of persoonlijke bijdragen; • de prestaties uitgekeerd worden in de vorm van een rente of een kapitaal. In tegenstelling tot de tweedepijlerpensioenen worden de derdepijlerverzekerin-
Derdepijlerpensioenen gen in het ‘klassiek’ langetermijnsparen en de pensioenspaarverzekering enkel
vanuit fiscaal oogpunt als een pensioen(inkomen) beschouwd. O.i. is het dan ook verantwoord om deze levensverzekeringen huwelijksvermogensrechtelijk als individuele verzekeringen te behandelen (zie Life & Benefits, mei 2011), tenzij in het huwelijkscontract anders werd overeengekomen.
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
Burgerlijk Wetboek
De aanvullende pensioenen verkregen door een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot komen tijdens de duur van de huwelijksgemeenschap toe aan de gemeenschap, en wel als beroepsinkomstenvervangende uitkeringen (art. 1405.1 van het Burgerlijk Wetboek, verder afgekort als ‘B.W.’). Dat is zelfs zo als het pensioen voortvloeit uit een beroepsactiviteit die vóór het huwelijk werd uitgeoefend. Dat geldt zowel voor pensioenkapitalen als voor renten. Pensioenuitkeringen na de ontbinding van de gemeenschap zijn daarentegen eigen goederen, zelfs als de beroepsactiviteit tijdens het huwelijk werd uitgeoe-
2 LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2011
KLUWER
fend. In tegenstelling tot de individuele verzekering (art. 1400.7 B.W.; zie Life & Benefits, mei 2011), is het tijdstip van de verkrijging van het recht op een pensioen hier irrelevant. Daarenboven is hier geen vergoeding verschuldigd aan de gemeenschap, zelfs niet als het gemeenschappelijk vermogen het toekomstig pensioenrecht heeft gefinancierd (art. 1401.4 B.W.). Gelet op de tekst van artikel 1401.4 B.W. zelf en de aard van de tweedepijlerpensioenen, zien we geen enkele reden om het toepassingsgebied ervan te beperken tot de wettelijke pensioenen. Echtscheiding
Wanneer de gemeenschap ontbonden wordt op een ogenblik waarop de aangeslotene zijn aanvullend pensioen nog niet heeft verkregen, is bovenvermeld artikel 1401.4 B.W. van toepassing. Het recht op het pensioen is hem eigen. Hij moet er het gemeenschappelijk vermogen die er de premies van zou hebben betaald niet voor vergoeden. Bij ontbinding van de huwgemeenschap door het overlijden van de echtgenoot van de aangeslotene, is deze laatste dus geen vergoeding verschuldigd aan de huwgemeenschap, die op dat ogenblik vereffend wordt. Bij echtscheiding zou dit ook zo moeten zijn maar in dat geval vinden sommigen het blijkbaar ‘niet kunnen’ dat er geen vergoeding verschuldigd zou zijn aan de huwgemeenschap. Volgens deze commentatoren zou de waarde van de op dat ogenblik bestaande pensioenreserve ergens moeten verdeeld worden omdat het om een gemeenschappelijke vorm van sparen zou gaan. Dit is niet het geval voor het wettelijk pensioen van een gescheiden werknemer. Dit pensioen valt ten laste van de overheid en niet van de aangeslotene.
Commissie voor Verzekeringen
Dit hele debat wordt treffend geïllustreerd door de discussies binnen de Commissie voor Verzekeringen zoals blijkt uit haar advies C/2003-3 van 31 mei 2005 (te raadplegen op www.cbfa.be) inzake de artikelen 127 en 128 van de wet op landverzekeringsovereenkomst (verder afgekort als ‘WLVO’). De Commissie is niet tot een unaniem advies gekomen. • De vertegenwoordigers van de verzekeraars, de pensioenfondsen en sommige tussenpersonen hielden voornamelijk voor dat artikel 1401.4 B.W. zowel moet toegepast worden op de aanvullende pensioenen als op de wettelijke pensioenen. Ze onderstreepten onder meer dat de in de overheidssector opgebouwde pensioenen onder artikel 1401.4 B.W. vallen en dat het onbillijk zou zijn in het geval van een koppel dat bestaat uit een ambtenaar en een werknemer uit de privésector dat voor hun respectievelijke pensioenaanspraken verschillende regels zouden gelden. • De verbruikersorganisaties en een delegatie van tussenpersonen meenden daarentegen dat de groepsverzekeringen en de aanvullende pensioenen als gemeenschappelijke goederen moeten worden beschouwd net zoals de individuele verzekeringen. Zo zou de ‘vermogenswaarde’ van het aanvullend pensioen moeten worden verdeeld op het ogenblik van de echtscheiding.
Rechtspraak en rechtsleer
Ten tijde van de hervorming van de huwelijksstelsels door de wet van 14 juli 1976 stemde de rechtspraak in met het beginsel van de afwezigheid van vergoeding. Zo werd bvb. beslist dat “het rustpensioen of het kapitaal gevormd door de groepverzekering afgesloten vóór of tijdens het huwelijk, overeenkomstig het nieuwe artikel 1401.4, eigen blijft aan diens titularis, zonder dat de begunstigde aan de gemeenschap vergoeding verschuldigd is. Dezelfde oplossing wordt immers traditioneel voorbehouden aan de pensioenen van ambtenaren, bedienden en werklieden, zonder dat de begunstigde echtgenoot de gemeenschap een vergoeding verschuldigd is. Indien de rechten van de begunstigde op een aanvullend pensioen door toepassing van de inkortings-, inbreng- of vergoedingsregels worden beknot, zullen de sociale oogmerken die door de groepsverzekeringsinstellingen worden nagestreefd niet worden bereikt” (Bergen, 17 mei 1978, eigen vertaling). Verschillende andere uitspraken gingen in dezelfde richting.
LIFE & BENEFITS
KLUWER
NR 8
OKTOBER 2011 3
In het bijzonder na de invoegetreding van de Landverzekeringswet van 25 juni 1992 (WLVO) is er een soort ommekeer geweest en nam het standpunt waarbij de groepsverzekering werd beschouwd als een gemeenschappelijke spaarvorm de overhand in de rechtsleer en de rechtspraak. Dit standpunt wordt nu nog versterkt door de motivering van een nieuw arrest van het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de artikelen 127 en 128 WLVO. Grondwettelijk Hof
In zijn arrest nr. 136/2011 van 27 juli 2011 veroordeelde het Grondwettelijk Hof onlangs andermaal de kwestieuze artikelen 127 en 128 WLVO: “In de interpretatie volgens welke, wanneer twee echtgenoten gehuwd zijn onder een stelsel van gemeenschap van goederen, het kapitaal van de verplichte groepsverzekering die de werkgever van één van hen aangaat ten voordele van zijn werknemer ter financiering van een aanvullend pensioen dat wordt betaald bij het bereiken van een bepaalde leeftijd door de aangeslotene, als een eigen goed wordt beschouwd, schenden de artikelen 127 en 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.” Deze uitspraak komt neer op een uitbreiding tot de groepsverzekering van het veelbesproken arrest van 26 mei 1999 van het Arbitragehof betreffende de individuele verzekering. Nochtans beogen de artikelen 127 en 128 slechts “de verzekering die een in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoot ten behoeve van de andere of van zichzelf heeft bedongen”. Ze zijn kennelijk niet van toepassing op een verzekering onderschreven door een werkgever. Het Hof walst daar vlotjes over heen en stelt dat “de werkgeversbijdragen deel uitmaken van het loon in de zin van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers en in geld waardeerbare voordelen zijn die worden betaald als tegenprestatie voor de in het kader van de arbeidsovereenkomst verrichte arbeid.” Deze vorm van verloning valt binnen het gemeenschappelijk vermogen waartoe dan ook de pensioenreserve van de groepsverzekering behoort. Dit komt erop neer dat de groepsverzekering in eerste instantie geen recht op een persoonlijk aanvullend uitgesteld pensioen vormt maar eerder als een onmiddellijke spaarverrichting wordt beschouwd.
Kritiek
De groepsverzekering mag dan wel een levensverzekering zijn, dat betekent daarom nog niet dat de artikelen 127 en 128 WLVO er op van toepassing zijn. Deze artikelen zijn ontegensprekelijk geschreven voor de individuele verzekering. Een pak auteurs vindt het overigens jammer dat ze in de Landverzekeringswet geen enkele bepaling vinden die gewijd is aan de groepsverzekering. De werkgeversbijdragen worden inderdaad voor de toepassing van sommige – maar dus niet voor alle – bepalingen van het sociaal recht beschouwd als loon in de vorm van een in geld waardeerbaar voordeel dat het eigenlijke loon aanvult. Dit is het geval voor de opzegvergoedingen waarvan de berekeningsgrondslag de werkgeverspensioenbijdragen bevat. In andere gevallen (bvb. inzake betaling van het loon bij schorsing van het arbeidscontract) is dat niet zo. En heel wat artikelen van de voormelde Loonbeschermingswet van 12 april 1965 gelden evenmin voor werkgeverspensioenbijdragen. Het argument is dus niet sluitend. Uiteindelijk komt dit alles er op neer om zoals gezegd uitgestelde verloning van de aangeslotene te beschouwen als een onmiddellijke spaarverrichting ten bate van het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten. Dit is de ontkenning zelve van de hele pensioendimensie van de groepsverzekering.
Gezinssparen?
Is de groepsverzekering eigenlijk wel een vorm van gezinssparen? Sparen wordt gekenmerkt door een vrijwillig opzijzetten van inkomsten en door een beschikbaarheid, toch op zijn minst op bepaalde momenten. Welnu, een pensioenkapitaal uit een groepsverzekering is geen vrijwillige spaarvorm. De pensioenuitkering wordt gevormd door op het loon verplicht ingehouden bijdragen (net zoals
4 LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2011
KLUWER
de sociale bijdragen) of meestal door de betaling van werkgeversbijdragen waartoe de werkgever zichzelf verbonden heeft of waartoe hij gehouden is door collectieve overeenkomsten die vaak boven zijn hoofd gesloten zijn (denk aan sectorale pensioenen). Er is evenmin sprake van beschikbare spaartegoeden gelet op het wettelijk afkoopverbod. Het pensioenkapitaal wordt inderdaad pas uitgekeerd op de pensioenleeftijd of vanaf 60 jaar indien het pensioenplan dit toestaat. Wel kunnen bepaalde tweedepijlerverzekeringen via de technieken van voorschot en verpanding, aangesproken worden ter financiering van vastgoedoperaties. Dit doet echter niets af aan de pensioenfilosofie in die zin dat vastgoedverwerving de toekomstig gepensioneerde de huurlast voor zijn woning laat uitsparen. En vergeten wij ook niet dat bij vervreemding van het goed in kwestie de aangeslotene het voorschot of de lening moet terugbetalen. Aangezien de aangeslotene niet over de mogelijkheid beschikt om zijn deel van de pensioenreserve te ontvangen, is hij aldus gedoemd om genoegen te nemen met een ongelijk en ongunstig deel van de gemeenschap indien zijn exechtgenoot er niet mee instemt om pas later te worden vergoed op het ogenblik van de uitbetaling van het aanvullend pensioen. Evaluatie
De oplossing weerhouden door het Hof komt neer op het ontkennen van de pensioendimensie van de groepsverzekering en aldus op het buitenspelzetten van het hoger besproken artikel 1401.4 B.W. Tot op heden werd nochtans geen enkele geldige reden aangevoerd om af te wijken van die regel voor de tweedepijlerpensioenen. Beroep doen op artikel 1401.4 B.W. laat bovendien toe om alle kwesties te regelen die men kan hebben over de toepassing van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof inzake andere aanvullende pensioenen dan groepsverzekeringen zoals deze opgebouwd bij pensioenfondsen. Dit artikel 1401.4 B.W. zorgt daarenboven voor een perfecte eenheid tussen de pensioensystemen onafhankelijk van hun financieringswijze en -graad op een gegeven ogenblik. In afwachting dat de wetgever klaarheid schept, blijven de aangeslotenen en hun raadgevers vrij om een standpunt te ontwikkelen dat tegen de uitspraak (en diens motivering) van het Grondwettelijk Hof ingaat. Het dictum van die laatste heeft zich immers niet uitgesproken over de toepassing van artikel 1401.4 B.W., maar over andere bepalingen, te weten de artikelen 127 en 128 WLVO.
Oplossing buiten het huwelijksvermogensrecht?
De idee is opgekomen om de bescherming van de echtgescheiden echtgenoot los te koppelen van de huwelijksstelselkwesties. In deze gedachtegang zou het recht van de echtgescheiden echtgenoot niet steunen op een verdeling van de gemeenschap maar op een effectief recht op een deel van het aanvullend pensioen van de andere echtgenoot (zie Pensioen & Partners, - De zoektocht naar een nieuw wettelijk kader – Verdeling van de aanvullende pensioenrechten bij echtscheiding, Leergang Pensioenrecht K.U. Leuven, Actualiteitscollege van 16 maart 2010). Dat recht zou ook toegekend worden aan echtgenoten met scheiding van goederen en zelfs aan wettelijke of andere samenwonende partners. Moeten we echt zo ver gaan om de pensioentoezegging zelf tussen de exechtgenoten op te splitsen? Dat zou in sommige gevallen kunnen leiden tot situaties waar één gescheiden echtgenoot overbeschermd wordt omdat hij bijvoorbeeld zijn ambtenarenpensioen kan cumuleren met de helft van het aanvullend privépensioen van zijn ex. Dit voorstel stuit dan ook op bezwaren, niet alleen op het conceptuele vlak maar ook op het vlak van diens praktische uitwerking. Tenzij het om een aanmoediging van het celibaat gaat. Claude Devoet – Eredocent aan de ULB
LIFE & BENEFITS
KLUWER
NR 8
OKTOBER 2011 5
rechtspraak
Kan de werkgever zijn pensioenstelsel eenzijdig wijzigen? Het Arbeidshof van Brussel heeft de geldigheid en tegenstelbaarheid ten aanzien van werknemers bevestigd van bedingen in het pensioenreglement die de werkgever toelaten dit reglement eenzijdig te wijzigen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De beginselen
De vraag of de werkgever het recht heeft om zijn gewoon pensioenstelsel (in tegenstelling tot een sociaal stelsel) te wijzigen zonder de toestemming van de werknemers is niet zonder belang. De ontwikkelingen in het leven van ondernemingen hebben immers regelmatig tot gevolg dat werkgevers de inhoud en de draagwijdte van de pensioenstelsels die binnen hun onderneming van toepassing zijn, moeten herbekijken. De Wet Aanvullende Pensioenen van 28 april 2003 (verder afgekort als ‘WAP’) definieert een basiskader dat echter behoorlijk wat ruimte voor interpretatie en nuancering laat. Artikel 5 van de WAP voorziet dat de beslissing tot invoering, wijziging of opheffing van een pensioentoezegging tot de uitsluitende bevoegdheid van de werkgever behoort. Dit op het eerste zicht duidelijke en eenvoudige beginsel van autonomie van de werkgever kent een belangrijke uitzondering, met name artikel 7 van de WAP. Dit artikel vereist afhankelijk van het al dan niet bestaan van werknemersvertegenwoordigingsorganen binnen de onderneming het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst of de toepassing van de procedure voor de wijziging van het arbeidsreglement wanneer het pensioenstelsel van toepassing is op alle werknemers van de onderneming en het eveneens gefinancierd wordt door persoonlijke bijdragen van haar werknemers. De voorbereidende werken van de WAP en de rechtsleer zijn het er over eens dat artikel 5 van de WAP niet toegepast kan worden zonder rekening te houden met de wettelijke beginselen die de vrijheid van de werkgever afbakenen om de arbeidsovereenkomst te wijzigen. Dit is gebaseerd op het principe waarbij het pensioenreglement deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst en de werkgeversbijdragen deel uitmaken van het loon. Deze wettelijke beginselen vloeien hoofdzakelijk voort uit artikel 1134 van het Burgerlijk wetboek dat bepaalt dat alle overeenkomsten kracht van wet hebben tussen de partijen die deze hebben aangegaan en dat deze te goeder trouw moeten worden uitgevoerd en artikel 25 van de wet van 3 juli 1978 op de arbeidsovereenkomsten dat voorziet dat elk beding waarbij de werkgever zich het recht voorbehoudt om bepaalde voorwaarden van de arbeidsovereenkomst eenzijdig te wijzigen, nietig is. Na verloop van tijd heeft de combinatie van deze beginselen geleid tot een meerderheidsstrekking in de rechtsleer: het pensioenreglement van een gewoon pensioenstelsel dat niet beantwoordt aan de voormelde voorwaarden van artikel 7 van de WAP kan eenzijdig door de werkgever worden gewijzigd wanneer dit reglement een beding bevat dat de werkgever toelaat om dit te doen binnen bepaalde voorwaarden die niet enkel en alleen afhangen van zijn wil en dat hij te goeder trouw van dit beding gebruik maakt.
6 LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2011
KLUWER
Er dient echter opgemerkt te worden dat de rechtspraak omtrent dit onderwerp behoorlijk schaars is wat het belang rechtvaardigt van het arrest van het Arbeidshof te Brussel van 25 mei 2010. De feiten
Een werkgever beslist eenzijdig om gedurende 16 maanden de storting van de werkgeversbijdragen in het pensioenluik van het pensioenstelsel dat van toepassing is op zijn bedienden op te schorten. Het gaat om een groepsverzekering die uitsluitend gefinancierd wordt door de werkgever. De opschorting duurde van september 2003 (dus kort voor de inwerkingtreding van de WAP) tot december 2004 (en dus tot na de inwerkingtreding van de WAP). Naar aanleiding van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst meer dan 4 jaar na het begin van deze schorsing betwist één der betrokken werknemers deze opschorting en eist dat de achterstallige werkgeversbijdragen in de groepsverzekering alsnog worden gestort of dat het overeenstemmende bedrag aan hem wordt uitbetaald als schadevergoeding voor het door de werkgever niet uitvoeren van zijn contractuele verbintenis. De werknemer voert aan dat deze opschorting die een wijziging van het pensioenplan uitmaakt het voorwerp had moeten uitmaken van een CAO of minstens van zijn individueel akkoord op basis van artikel 1134 van het Burgerlijk wetboek en artikel 25 van de wet op de arbeidsovereenkomsten. De werkgever rechtvaardigt op basis van de principes die wij hierboven hebben hernomen haar beslissing door het feit dat zij zich gebaseerd heeft op een beding in het reglement dat haar toelaat om eenzijdig het pensioenstelsel te wijzigen omwille van economische redenen. Bovendien heeft zij alle aangeslotenen daarvan schriftelijk geïnformeerd zonder dat de betrokkene deze beslissing op het ogenblik van de feiten had aangevochten.
Arrest van het Hof
De analyse van het Arbeidshof van Brussel is bijzonder interessant aangezien zij een aantal principes bevestigt die door de rechtsleer vooropgesteld werden. Het Hof stelt vast dat het pensioenreglement een beding bevat dat de werkgever toelaat om eenzijdig het pensioenstelsel te wijzigen. Het stelt eveneens vast dit beding geldig was voor zover het geen «carte blanche» geeft aan de werkgever en dat de werkgever daarvan geen misbruik maakt. Volgens het Hof is een dergelijk beding tegenstelbaar aan de werknemers die aangesloten zijn bij het pensioenstelsel: door zich aan te sluiten bij het pensioenstelsel aanvaarden zij de bedingen van het pensioenreglement met inbegrip van het eenzijdige wijzigingsbeding. Het Hof merkt bovendien op dat in de arbeidsovereenkomst geen enkel aanvullend pensioenvoordeel gewaarborgd was. In deze omstandigheden is er dus geen tegenstrijdigheid met artikel 1134 van het Burgerlijk wetboek. Het Hof analyseert de vraag ook vanuit de invalshoek van artikel 25 van de wet op de arbeidsovereenkomsten. Volgens het Hof heeft het toenemend belang van aanvullende pensioenen als aanvulling op het wettelijk pensioen tot gevolg dat zij een belangrijk uitgesteld voordeel bieden op de pensioenleeftijd. Het gaat dus om een essentieel element van de arbeidsovereenkomst dat niet eenzijdig kan worden gewijzigd, zelfs niet tijdelijk. Het Hof leidt daaruit af dat een dergelijke wijziging als een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd. Het is aan de werknemer om te reageren binnen een korte bedenktijd. Indien hij niet reageert, wordt een stilzwijgende instemming verondersteld. Deze redenering brengt de werknemers toch wel in een lastig parket: als een werknemer de planwijziging betwist, moet hij dat binnen een redelijke termijn doen en loopt hij het risico door de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever te moeten inroepen, zijn werk te verliezen. Het Hof stelt vast dat de belanghebbende geïnformeerd werd door de werkgever van zijn beslissing om de storting van de werkgeversbijdragen in het pensioenplan op te schorten en dat hij daartegen niet geprotesteerd heeft.
LIFE & BENEFITS
KLUWER
NR 8
OKTOBER 2011 7
Uit het geheel van deze elementen leidt het Hof af dat de werknemer het eens was met deze beslissing van de werkgever die gerechtvaardigd werd door economische redenen en in overeenstemming was met het wijzigingsbeding in het pensioenreglement. Hij kan die beslissing achteraf dus niet meer aanvechten. Tip: In geval van wijziging van een gewoon pensioenpla, dient nagegaan te worden of het pensioenreglement de werkgever toelaat om het pensioenreglement eenzijdig te wijzigen in objectieve omstandigheden. Corinne Merla – Advocaat-Vennoot Stibbe
levensverzekeringen
Fiscale regeling voor uitbetalingen door Bijzonder Beschermingsfonds Tot eind 2010 was het speciaal beschermingsstelsel (staatswaarborg van 100.000 euro) nog facultatief voor verzekeringen. Begin dit jaar werd die staatswaarborg voor bepaalde tak 21-levensverzekeringen verplicht (Life & Benefits, juni 2010). Toen APRA Leven begin dit jaar in de problemen kwam, werd beroep gedaan op die waarborg. Naar aanleiding van de vereffening van APRA Leven rees echter de vraag hoe de tussenkomst door het Bijzonder Beschermingsfonds fiscaal behandeld moet worden. De wetgever heeft die vraag onlangs beantwoord. Nieuwe wet
Het KB van 14 november 2008, dat de invoering van het Bijzonder Beschermingsfonds regelt, voorziet dat de tussenkomst van het Fonds maximaal 100.000 euro bedraagt en beperkt wordt tot de afkoopwaarde van het contract verminderd met de taksen. Op11 augustus 2011 verscheen de wet van 28 juli 2011 in het Belgisch Staatsblad die de fiscale behandeling regelt van de tussenkomst door het Bijzonder Beschermingsfonds in het kader van de voormelde staatsgarantie. De vrees bestond immers dat de vervroegde uitbetaling van de afkoopwaarde fiscaal gepenaliseerd zou worden voor een groot aantal APRA-klanten, niettegenstaande deze uitbetaling het gevolg is van een omstandigheid waarop die klanten geen vat hadden.
Belastingvrije overdracht
Om deze situatie te vermijden, werd er een wettelijke regeling uitgewerkt die een belastingvrije ‘uitbetaling’ mogelijk maakt indien de klant de afkoopwaarde overdraagt naar een nieuw verzekeringscontract bij een andere verzekeraar. De fiscale neutraliteit heeft niet alleen betrekking op de uitbetaling van de waarde van het oorspronkelijke contract (geen belastingheffing) maar ook op de herinvestering ervan in het nieuwe contract (geen premietaks). Er wordt hierbij wel als voorwaarde gesteld dat de afkoopwaarde niet verloopt via de klant – hetgeen fiscaal als een vervroegde afkoop zou worden beschouwd – maar ‘rechtstreeks’ wordt overgedragen naar een andere verzekeraar. Bovendien moet het nieuwe contract beantwoorden aan ‘dezelfde fiscale voorwaarden’ als het oorspronkelijke contract.
8 LIFE & BENEFITS
Fiscale neutraliteit
NR 8
OKTOBER 2011
KLUWER
Deze belastingvrije overdracht impliceert dat de verzekeraar bij wie het nieuwe contract wordt aangegaan de historiek van het oorspronkelijke contract bijhoudt om de eventuele latere belastingheffing bij afkoop of uitkering te bepalen. Voor de niet-gefiscaliseerde contracten betekent dit dat er rekening moet worden gehouden met de reeds verlopen termijn van het oorspronkelijke contract om te bepalen of er al dan niet roerende voorheffing is verschuldigd (cf. sommige levensverzekeringen die pas na acht jaar vrijgesteld worden van roerende voorheffing). Voor de gefiscaliseerde contracten dient er eveneens rekening te worden gehouden met de reeds verlopen termijn van het oorspronkelijke contract en, desgevallend met de leeftijd waarop het oorspronkelijke contract is gesloten (cf. sommige polissen die een minimale looptijd van 10 jaar moeten hebben, bepaalde polissen die uiterlijk op een bepaalde leeftijd moeten gesloten worden, enz.). Specifiek voor het pensioensparen is ook voorzien dat betalingen die tijdens hetzelfde belastbare tijdperk werden gedaan in uitvoering van het oorspronkelijke en het nieuwe contract beschouwd worden als betalingen voor één enkele spaarverzekering (ter herinnering: in het pensioensparen mag men in hetzelfde jaar slechts premies of bijdragen fiscaal inbrengen met betrekking tot één enkel pensioenspaarcontract). Deze wettelijke regeling geldt niet enkel voor de zaak APRA Leven. Zij is voortaan algemeen van toepassing op alle gevallen waarin het Bijzonder Beschermingsfonds kan tussenkomen of waarin een curator of vereffenaar naar aanleiding van de ingebrekestelling van een verzekeraar een som uitbetaalt aan klanten. Sammy Bogaert en Edwin Desnyder (met dank aan Assuralia voor de toelating tot overname van dit artikel uit Assurinfo)
Noot van de redactie In het voormeld artikel wordt terecht aangestipt dat voor de toepassing van de fiscale bepalingen rekening wordt gehouden met de leeftijd waarop de oorspronkelijke polis is gesloten. Die bepaling geldt echter blijkbaar enkel voor de toepassing van het Wetboek van Inkomstenbelastingen en bvb. niet voor de toepassing van de zogeheten ‘anticipatieve heffing’ in de regimes van het ‘klassieke’ langetermijnsparen en het pensioensparen. Die anticipatieve heffing wordt geregeld in een ander fiscaal wetboek. Denk hierbij aan uiteenlopende regels inzake anticipatieve heffing naargelang de polis vóór of na 55 jaar werd gesloten (anticipatieve heffing op 60 jaar dan wel op de 10de verjaardag van de polis). Men zou verwachten dat indien de polis initieel vóór 55 jaar werd gesloten en het Beschermingsfonds bvb. tussenkomst op 57 jaar de polis na overdracht nog steeds geacht wordt vóór 55 jaar te zijn gesloten met dan de meer voordelige toepassing van de anticipatieve heffing op 60 jaar. Maar bij een strikte lezing van de wet is dat dus niet zo. Hopelijk zal dit ‘bugje’ rechtgezet worden in een ‘reparatiewet’.
Redactiecomité: Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Hoofdredactie: Paul Van Eesbeeck -
[email protected]. Eindredactie: Patrick Lambrecht –
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Kluwer – www.kluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2011 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.