Faculteit Wetenschappen en Bio-ingenieurswetenschappen Vakgroep Wiskunde Voorzitter: Prof. Dr. P. Uwe Einmahl
10 jaar Wet op de Aanvullende Pensioenen door Karen Callebaut
Promotor Prof. Dr. Kim Everaert
Manamaproef ingediend tot het behalen van master-na-master in de Actuari¨ ele wetenschappen Academiejaar 2013–2014
-
Faculteit Wetenschappen en Bio-ingenieurswetenschappen Vakgroep Wiskunde Voorzitter: Prof. Dr. P. Uwe Einmahl
10 jaar Wet op de Aanvullende Pensioenen door Karen Callebaut
Promotor Prof. Dr. Kim Everaert
Manamaproef ingediend tot het behalen van master-na-master in de Actuari¨ ele wetenschappen Academiejaar 2013–2014
-
Voorwoord Hierbij wil ik enkele personen bedanken, die voor mij veel betekend hebben gedurende het schrijven van deze masterproef. Vooreerst gaat mijn dank uit naar mijn promotor Prof. dr. Kim Everaert. Ook wil ik Evelien en Jorrit bedanken voor hun hulp en de vele aangename momenten. Daarnaast wil ik ook mijn ouders bedanken voor hun geduld en vertrouwen tijdens mijn studies. Het schrijven van deze masterproef heeft mij veel bijgebracht, en ik wens iedereen veel plezier met het lezen van het eindresultaat.
ii
Toelating tot bruikleen De auteur geeft de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de masterproef te kopi¨eren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.
Karen Callebaut, augustus 2014
iii
iv
10 jaar Wet op de Aanvullende Pensioenen door Karen Callebaut Manamaproef ingediend tot het behalen van master-na-master in de Actuari¨ ele wetenschappen Academiejaar 2013–2014 Promotor Prof. Dr. Kim Everaert Faculteit Wetenschappen en Bio-ingenieurswetenschappen Vrije Universiteit Brussel Vakgroep Wiskunde Voorzitter: Prof. Dr. P. Uwe Einmahl
Samenvatting In deze masterproef kijken we naar de Wet op de Aanvullende Pensioenen en welke veranderingen deze teweeg heeft gebracht. We beginnen met een algemene beschrijving van het Belgische pensioenstelsel, bestaande uit drie pijlers. De aanvullende pensioenen vormen hier de tweede pijler van. Zij worden georganiseerd in een professioneel kader, maar zijn niet verplicht. De Wet op de Aanvullende Pensioenen van minister Vandenbroucke heeft deze tweede pijler willen verbreden en verdiepen. Hij is toegankelijker geworden voor iedereen en strenger gereglementeerd, waardoor de werknemers een betere bescherming genieten. Tien jaar later zijn er verschillende dingen aangepakt. Het verschil tussen arbeiders en bedienden betreffende aanvullende pensioenen zal in de toekomst verdwijnen. Verschillende onduidelijkheden in de WAP zijn opgeklaard. Verder wordt er in de toekomst gewerkt aan de uitbouw van de Databank Aanvullende Pensioenen, om de tweede pijler nog democratischer te maken.
Inhoudsopgave 1 Inleiding 1.1
1.2
1
De aanvullende pensioenen: een sociale noodzaak . . . . . . . . . . . . . . .
2
1.1.1
De eerste pijler hervalt tot een basispensioen . . . . . . . . . . . . . .
2
1.1.2
Tweede pijler: een noodzakelijke aanvulling op de eerste pijler . . . .
2
1.1.3
Voordelen van de 2de pijler ten opzichte van de 3de pijler . . . . . . .
3
De aanvullende pensioenen: opbouw . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3
1.2.1
Groepsverzekeringen en instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening
4
1.2.2
De pensioentoezegging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4
1.2.3
Middelenverbintenis en resultaatsverbintenis . . . . . . . . . . . . . .
5
2 Wet op de aanvullende pensioenen
7
2.1
Doel van de wet (Art. 2 WAP) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7
2.2
Toepassingsgebied van de wet (Art. 3 WAP) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
8
2.3
Discriminatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
2.3.1
Onderscheid tussen arbeiders en bedienden (Art. 30-34 [14]) . . . . .
9
Het sectorale pensioenplan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10
2.4.1
Beheer in een erkende pensioeninstelling . . . . . . . . . . . . . . . .
11
2.4.2
Hoe gaat een sectorplan samen met een ondernemingspensioenplan? (Art. 9 WAP) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
Wet houdende diverse bepalingen [12] . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
2.4
2.5
3 Algemene bepalingen
13
3.1
Invoering, wijziging en opheffing van het pensioenplan (Art. 5-9 WAP) . . .
13
3.2
Toetredingsvoorwaarden (Art. 13-16 WAP) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
13
v
INHOUDSOPGAVE 3.3
vi
Minimaal gegarandeerd rendement, verworven reserves en prestaties (Art. 1726 WAP) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
14
3.3.1
Raming van de kostprijs van de WAP-waarborg . . . . . . . . . . . .
18
3.4
Stimuleren van de rente-uitkering (Art. 28 WAP) . . . . . . . . . . . . . . .
19
3.5
Mogelijkheid tot afkoop en reserve-overdracht . . . . . . . . . . . . . . . . .
20
3.6
Informatieverstrekking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
24
3.7
Verjaring (Art. 55 WAP) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
27
4 De sociale bedrijfs- of sector pensioenstelsels
28
4.1
Kenmerken van een sociaal pensioenstelsel . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
28
4.2
Het luik solidariteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
30
4.3
Voordelen toegekend aan een sociaal pensioenstelsel . . . . . . . . . . . . . .
31
4.4
Programmawet [5] . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
32
5 De individuele pensioentoezegging
33
5.1
Definitie van de individuele pensioentoezegging
. . . . . . . . . . . . . . . .
33
5.2
De individuele toezegging aan een werknemer . . . . . . . . . . . . . . . . .
33
5.3
De individuele pensioentoezegging aan een zelfstandig bedrijfsleider . . . . .
35
6 De individuele voortzetting
36
7 De fiscale hervorming
37
7.1
Regime voor de stortingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
37
7.2
Regime voor de uitkeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
38
8 Toezicht (Art. 49-53 WAP) 8.1
SIGeDIS - Databank aanvullende pensioenen (DB2P) . . . . . . . . . . . . .
40 41
9 Toekomst
42
10 Besluit
45
Hoofdstuk 1 Inleiding Het Belgische pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers.
De eerste pijler is het wettelijke pensioen en is een basisinkomen, waarbij het bedrag afhankelijk is van de beroepsloopbaan. Ze worden door de overheid georganiseerd en de deelname eraan is verplicht. De financiering gebeurt door middel van een repartitiestelsel. In Belgi¨e bestaan er drie grote wettelijke pensioenstelsels, afhankelijk van het professioneel statuut: voor de werknemers, de zelfstandigen en de ambtenaren. Het pensioen uit de eerste pijler is echter meestal beperkt en waarborgt hoogstens een begrensde levensstandaard.
De tweede pensioenpijler is een aanvullende pensioenregeling die buiten de wettelijke sociale zekerheidsregeling valt en die wordt ingericht in een professioneel kader. De beroepsgebonden aanvullende pensioenen worden toegekend aan de werknemers door een onderneming of een hele bedrijfssector. Deze pijler is echter niet verplicht: werkgevers of sectoren beslissen zelf of ze hun werknemers een aanvullend pensioen zullen aanbieden. De overheid reglementeert het systeem wel en ondersteunt dit fiscaal.
De overheid stimuleert ook het individuele lange termijnsparen met fiscale stimuli die de opname van het gespaarde geld moeten ontraden tot op de pensioenleeftijd. Dit is de derde pensioenpijler. Het initiatief gaat hier uit van de betrokkene zelf, ongeacht zijn professioneel statuut. De individuele levensverzekering en het pensioensparen zijn hier de belangrijkste vormen van pensioenopbouw.
1
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
1.1 1.1.1
2
De aanvullende pensioenen: een sociale noodzaak De eerste pijler hervalt tot een basispensioen
Vandaag de dag volstaat het wettelijk pensioen zeker niet meer. Het bedrag wordt berekend op basis van het aantal dienstjaren en het gemiddelde begrensd, geherwaardeerd salaris. Door de toepassing van dit loonplafond en de onvolledige loopbanen, komt dit bedrag niet in de buurt van het laatst verdiende salaris. De uitkeringen zorgen ervoor dat men zich kan voorzien in het strikt onontbeerlijke. Maar om aan het noodzakelijke te voldoen, en zeker aan de extra’s, heeft men meer nodig dan de eerste pijler. Bovendien zorgen de vergrijzing en de ontgroening ervoor dat dit systeem steeds moeilijker te dragen valt. De toegenomen levensverwachting zorgt er niet alleen voor dat de pensioenen langer moeten worden uitbetaald, maar ook dat de perceptie van de periode van pensionering sterk gewijzigd is. Vele gepensioneerden hebben voldoende koopkracht nodig om hun activiteiten verder te zetten.
1.1.2
Tweede pijler: een noodzakelijke aanvulling op de eerste pijler
Omdat deze wig tussen het wettelijk pensioen en het laatst verdiende loon steeds groter wordt, richten steeds meer bedrijven aanvullende voorzieningen voor hun werknemers in. Het bedrijfspensioen helpt dan dit verschil te verkleinen. Bovendien bevordert dit ook de concurrentie tussen verschillende bedrijven, aangezien het een onderdeel uitmaakt van het salarispakket.
Eerst regelde de Wet-Colla van 6 april 1995 de aanvullende pensioenen. Deze werd vervangen door de Wet betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (W.A.P.) [11] van minister Vandenbroucke. Hiermee was het de bedoeling de tweede pijler verder te democratiseren. Vooral voor de arbeiders en de KMO-sectoren is deze pijler sinds de komst van deze wet veel toegankelijker. Hoewel er geen verplichting is om een aanvullend pensioen in te voeren, moet een werkgever wel de bepalingen van de W.A.P. volgen indien hij ervoor kiest een aanvullend pensioen te voorzien.
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
1.1.3
3
Voordelen van de 2de pijler ten opzichte van de 3de pijler
Het bedingen van gunstigere tariefvoorwaarden dan die welke de verzekeraars aan individuele verzekerden kunnen aanbieden.
Voor een individuele levensverzekering kan een verzekeraar soms een medisch onderzoek opleggen, terwijl het tot een groep behoren voldoende evenwicht tussen “goede” en “slechte” risico’s kan voorzien, als deze groep homogeen is. Daardoor kunnen de voorwaarden inzake acceptatie van het risico minder zijn. Ook op het vlak van kosten kan dit voordelig zijn.
Toegang krijgen tot de financi¨ ele dimensie waarover de verzekeraars beschikken. Het maakt het mogelijk om met een grotere kennis van zaken en met omvangrijkere middelen op de markten op te treden, dan die welke voor de meeste particulieren of ondernemingen bereikbaar zijn.
Het tot stand brengen van een marktrelatie.
Als bedrijf dat een groepsverzekering wil afsluiten, kan je de concurrentie uitspelen en hogere prestaties vragen van de verzekeringsmaatschappij. Bovendien sta je zelf niet in voor het beheer van de activa en kan je ook hierop eisen stellen. Dit staat ook los van de andere economische activiteiten van de onderneming, waardoor de groepsverzekering niet afhankelijk is van de wisselvalligheden hiervan.
1.2
De aanvullende pensioenen: opbouw
Ook de tweede pensioenpijler is begrensd, via de fiscale 80%-regel. Dit houdt in dat de bijdragen in het kader van een tweedepijlerpensioen maar aftrekbaar zijn in de mate dat het totale pensioen - eerste en tweede pijler samen - niet meer bedraagt dan 80% van het laatste loon.
Het is in Belgi¨e verboden om voor extralegale pensioenen een repartitiestelsel te gebruiken. Er dienen steeds reserves opgebouwd te worden voor toekomstige verplichtingen. Een dergelijk systeem wordt een kapitalisatiestelsel genoemd. Het zijn de actieven van vandaag die sparen en via de kapitaalmarkt, nu reserves opbouwen voor hun latere pensioen. Iedere ge-
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
4
neratie spaart voor zijn eigen toekomstige uitkeringen. Dit systeem is wel onderhevig aan het inflatierisico en het beursrisico.
1.2.1
Groepsverzekeringen en instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening
De beleggingen die tegenover de reserves voor pensioenverplichtingen staan, moeten buiten de onderneming zelf - bij een pensioeninstelling - beheerd worden. Dit kan door het sluiten van een groepsverzekering of het oprichten van een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening (IBP). Indien de inrichtende onderneming haar activiteit zou stopzetten door faling zijn bijgevolg de opgebouwde reserves voor pensioenen nog steeds beschikbaar voor de deelnemers (gepensioneerden zowel als actieven).
1.2.2
De pensioentoezegging
Er bestaan drie grote types van pensioentoezeggingen: vaste bijdragen, vaste prestaties of cash balance. Een pensioentoezegging kan tevens gebaseerd zijn op een combinatie van deze types.
Vastebijdragentoezegging (defined contribution)
Bij dit type toezegging, gaat de inrichter periodiek een vaste bijdrage storten aan de pensioeninstelling. Deze bijdrage kan ook gekoppeld worden aan het salaris. Voor elke aangeslotene worden deze bijdragen op individuele rekeningen bijgehouden. Wat de werknemer later zal ontvangen, hangt af van het niveau van de bijdrage en van het toegekende beleggingsrendement.
Een belangrijke vorm van vastebijdrageplannen zijn de zogenaamde “cafetariaplannen”. Bij dergelijke toezeggingen wordt aan de aangeslotene binnen de marges van het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst de vrijheid verleend om een hem ter beschikking gesteld premiebudget te verdelen over een aantal aangeboden dekkingen. Vaak wordt aan de aangeslotene tevens het recht verleend om zijn keuze periodiek te herzien.
De voordelen van een vastebijdragestelsel zijn evident: • budgettair gemakkelijk beheersbaar;
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
5
• gemakkelijk uit te leggen; • eenvoudige financiering (d.w.z. spreiding van de kost in de tijd); • eenvoudige rapportering. Het grote nadeel van een dergelijk stelsel ligt in het feit dat de aangeslotene niet weet hoe groot het uiteindelijke pensioen zal zijn ten opzichte van het salaris.
Vasteprestatietoezegging (defined benefit)
Bij een vasteprestatietoezegging verbindt de inrichter zich tot het uitkeren van een bepaalde prestatie in kapitaal of rente. Hier is de nodige bijdrage om het vooropgestelde pensioen samen te stellen niet vooraf bekend. In een vasteprestatieplan is het de inrichter die het economisch risico draagt en niet de werknemer. Deze laatste krijgt hoe dan ook de beloofde uitkering.
Cash balance toezeggingen
Bij een cash balance plan doet de inrichter aan de werknemer een pensioentoezegging van periodieke bedragen die gekapitaliseerd worden tot op de pensioenleeftijd. Deze bedragen worden bepaald volgens dezelfde principes als bij de vastebijdrageregeling. In tegenstelling tot de vastebijdragetoezegging houdt het cash balanceplan echter geen verbintenis in tot effectieve storting van periodieke bijdragen. Indien de verworven reserves gedekt zijn, dient de inrichter in principe niet langer te financieren. Dit is niet mogelijk bij pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen, waar de verplichting tot storting van de bijdragen geldt, ongeacht het feit of de verworven reserves volledig gedekt zijn en ongeacht de aanwezigheid van vrije reserves. Strikt genomen is een cash balanceplan van het type vaste prestatie. De werkgever stelt immers een te bereiken doel voorop: de kapitalisatie van aan de aangeslotene toegewezen bedragen aan een gewaarborgde intrestvoet.
1.2.3
Middelenverbintenis en resultaatsverbintenis
Los van de opdeling van de pensioenregelingen in type vaste bijdragen en type vaste prestaties, kan men de pensioenregelingen nog op een andere manier indelen, in “middelenverbintenis-
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
6
sen” en “resultaatsverbintenissen”.
Middelenverbintenis
Men heeft te maken met een middelenverbintenis als men er zich toe beperkt de toevertrouwde gelden zo goed mogelijk te beheren. Deze situatie sluit dus het gebruik van “tarieven” uit, waarbij een relatie “premie prestaties” gewaarborgd wordt. Een groepsverzekering in tak 21 is dus nooit een middelenverbintenis, aangezien er steeds met tarieven gewerkt wordt. Een groepsverzekering in rekeneenheden of units (tak 23), waarbij de verzekeringsmaatschappij in feite geen technische intrestvoet waarborgt, is wel een middelenverbintenis.
Resultaatsverbintenis
Er is een resultaatsverbintenis wanneer een bepaald resultaat wordt gewaarborgd tegen bepaalde stortingen. Resultaatsverbintenis moet dus niet verward worden met “te bereiken doel systeem”: het is de relatie tussen prestaties en bijdragen die telt (dus het waarborgen van een tarief).
Tevens dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de verbintenissen van de inrichter enerzijds en de verbintenissen van de pensioeninstelling anderzijds. De inrichter kan zijn verbintenis beperken tot de betaling van een (vaste) bijdrage, maar kan eveneens een bepaald resultaat garanderen (vaste bijdrage met gewaarborgd rendement, cash balance of vaste prestatie). De pensioeninstelling van zijn kant kan een resultaatsverbintenis aangaan of een middelenverbintenis. In het geval van een resultaatsverbintenis worden de verbintenissen van de inrichter gegarandeerd door een verbintenis van de pensioeninstelling. Deze garantie kan volledig zijn, maar ook gedeeltelijk.
Hoofdstuk 2 Wet op de aanvullende pensioenen In dit hoofdstuk verwijzen we naar de Wet betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (W.A.P.) van 28 april 2003 [11], inclusief laatste updates: wetten van 19 april 2014 [4], 5 mei 2014 [14] en 15 mei 2014 [3].
2.1
Doel van de wet (Art. 2 WAP)
Met de wet Vandenbroucke wil men een democratisering van de tweede pijler invoeren. Deze democratisering vindt plaats op twee gebieden: • voor kleinere bedrijven zoals KMO’s enerzijds, • en voor lagere rangen, wat betreft de hi¨erarchie op de werkvloer en voor arbeiders. Vroeger waren aanvullende pensioenen enkel beschikbaar voor vooral de directie en de hogere bedienden. Vanaf de jaren negentig is hierin stilaan verandering gekomen, en werden ook lagere bedienden meer en meer aangesloten. Nieuw in deze wet is de invoer van “sociale” pensioentoezeggingen. Verder worden ook sectorale pensioenregelingen gereglementeerd. Concreet ziet deze democratisering er als volgt uit: • de betrekkingen te reglementeren tussen de werkgever, werknemer, inrichter, aangeslotene en zijn rechthebbenden, pensioeninstelling en de rechtspersoon belast met de uitvoering van de solidariteitstoezegging; 7
HOOFDSTUK 2. WET OP DE AANVULLENDE PENSIOENEN
8
• de procedure bepalen die bij de invoering, wijziging of opheffing van een aanvullend pensioenstelsel moet gevolgd worden; • de pensioenrechten en reserves die de aangeslotenen en hun rechthebbenden opgebouwd hebben, beschermen • de transparantie vergroten voor de werknemers.
2.2
Toepassingsgebied van de wet (Art. 3 WAP)
Het toepassingsgebied van de wet beslaat de tweede pijler pensioenplannen. Men maakt hierbij het onderscheid tussen ondernemingspensioenstelsels (uitgaande van ´e´en onderneming) en sectorale pensioenstelsels (uitgaande van een sector). Daarbovenop kan men ook nog kiezen tussen een “gewone” pensioentoezegging of een “sociale” pensioentoezegging. Deze laatste voldoen aan een aantal extra voorwaarden, maar voorzien ook bijkomende voordelen.
Artikel 3 definieert alle mogelijke begrippen die te maken hebben met aanvullende pensioenen, zoals de inrichter, aangeslotenen, het pensioenreglement. Een nieuw begrip hier is het multi-inrichterpensioenstelsel, waarbij meerdere inrichters eenzelfde pensioenstelsel ingevoerd hebben bij dezelfde pensioeninstelling(en), terug te vinden in Artikel 57 van [3].
De tweede pijler pensioentoezeggingen omvatten de volgende vormen: 1. aanvullende collectieve pensioenstelsels ten voordele van werknemers van een bedrijfssector, van een onderneming of van een publiekrechtelijke rechtspersoon Dit zijn de klassieke collectieve regelingen die bij een groepsverzekeraar, pensioenfonds of instelling tot toekenning van buitenwettelijke voordelen aan werknemers kunnen onderschreven worden. De wet-Colla reglementeerde deze reeds voor de ondernemingspensioenstelsels. Voor de sectorale pensioenstelsels, werden in de WAP grotendeels de principes uit de wet-Colla overgenomen. 2. individuele pensioentoezeggingen ten voordele van werknemers Een individuele pensioentoezegging is een occasionele niet-stelselmatige pensioentoezegging van een werkgever aan ´e´en werknemer en zijn rechthebbenden. Om persoonsgebonden redenen worden de voordelen aan ´e´en persoon toegekend, en niet aan de personeelscategorie waartoe deze persoon behoort. Met de wet Vandebroucke werd ook deze pensioentoezegging gereglementeerd en gerekend tot de tweede pijler. Er gelden
HOOFDSTUK 2. WET OP DE AANVULLENDE PENSIOENEN
9
echter strikte voorwaarden om deze pensioentoezegging te mogen toekennen aan een werknemer. 3. de individuele voortzetting van de pensioentoezeggingen bedoeld in 1. en 2. Wanneer een werknemer zijn werkgever heeft verlaten, en daarbij minstens 42 maanden aangesloten was bij het aanvullend pensioenplan, kan hij er voor kiezen zelf in te staan voor de verdere financiering van zijn aanvullend pensioen. Dit is wel begrensd tot 1500 euro (aangepast aan de index) per jaar. Deze voortzetting blijft tot de tweede pijler behoren. Bijdragen boven de 1500 euro vallen onder de regeling van de derde pijler. 4. aanvullende pensioenstelsels en individuele pensioentoezeggingen aan zelfstandige bedrijfsleiders naast het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen Hier gaat het enkel over pensioenstelsels en individuele pensioentoezeggingen voor bedrijfsleiders. Deze vallen ook onder de tweede pijler.
2.3
Discriminatie
Artikel 14 van de WAP [11] zegt dat elke vorm van discriminatie tussen werknemers, aangeslotenen en begunstigden verboden is. Dit artikel werd uitgebreid ten gevolge van de wetten van 10 mei 2007 [1] en [2].
2.3.1
Onderscheid tussen arbeiders en bedienden (Art. 30-34 [14])
De verschillen tussen arbeiders en bedienden inzake aanvullende pensioenen wil men geleidelijk opheffen. Hiermee wil men bijdragen aan de verbreding van de tweede pijler. Dit doet men in verschillende fasen.
De instrumenten die men kan gebruiken om de wegwerking van de sectorale verschillen te vergemakkelijken zijn: • multi-sectorale inrichters; • multi-sectorale fondsen voor bestaanszekerheid; • mogelijkheid voor meerdere paritaire comit´es om gezamenlijke CAO’s te sluiten. Voor tewerkstellingsperiodes tot 1 januari 2015 mag er nog onderscheid gemaakt worden tussen arbeiders en bedienden, wat betreft aansluiting bij pensioentoezeggingen. Dit mag
HOOFDSTUK 2. WET OP DE AANVULLENDE PENSIOENEN
10
doorgetrokken worden tot 1 januari 2025, indien het verschil in behandeling reeds v´oo´r 1 januari 2015 ingevoerd was. Dit wordt ingevoerd in Artikel 14 van de WAP [11]. Ook in Artikel 16 van de WAP [11] wordt hierover gesproken. Men herkent dus de verschillende fasen. Tussen 1 januari 2015 en 1 januari 2025 zijn verschillen nog wettelijk, maar moeten ze weggewerkt worden: • verschillen in bestaande plannen mogen niet vergroot worden; • geen nieuwe plannen die verschillen invoeren, tenzij als onderdeel van strategie om bestaande verschillen weg te werken. Na 1 januari 2025 bestaan er geen verschillen meer. Er is echter ´e´en uitzondering: individuen hebben een weigeringsrecht om toe te treden tot een nieuw plan (maar dit is een uitdovende restgroep).
2.4
Het sectorale pensioenplan
In Belgi¨e kan een aanvullend pensioenstelsel op twee niveaus georganiseerd worden: op het niveau van de onderneming of op het niveau van de sector.
In het eerste geval spreekt men van een ondernemingspensioen. De inrichter is hier de werkgever. Meestal geldt dit pensioenplan voor de werknemers van ´e´en onderneming. Meerdere ondernemingen kunnen ook samen een pensioenplan invoeren; dit is dan een multiondernemingspensioenplan.
Een pensioenplan kan ook ingevoerd worden op het niveau van de sector, in dit geval spreekt men van een sectorale pensioentoezegging of sectorpensioen. Ze komen tot stand op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst (C.A.O.) gesloten tussen de sociale partners, dit zijn de representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties vertegenwoordigd in het paritaire comit´e van de bedrijfstak. Deze C.A.O. is bindend voor alle werkgevers en werknemers die behoren tot het paritaire comit´e en onder het toepassingsgebied van de C.A.O. vallen. Ze duidt de paritair samengestelde rechtspersoon aan die de rol van inrichter op zich neemt en stelt ook het pensioenreglement vast. Sectorpensioenen passen meer in de gedachte van sociale bescherming, aangezien iedereen moet meedoen.
HOOFDSTUK 2. WET OP DE AANVULLENDE PENSIOENEN
2.4.1
11
Beheer in een erkende pensioeninstelling
Voor de wet Vandenbroucke bestonden er al pensioenplannen per sector. Een aantal daarvan werden ondergebracht in een fonds voor bestaanszekerheid. De wet Vandenbroucke laat dit niet meer toe. De uitvoering van een sectoraal stelsel moet nu toevertrouwd worden aan een verzekeringsonderneming in het kader van een groepsverzekering, of aan een pensioenfonds. Deze kunnen de vorm aannemen van • een vereniging zonder winstoogmerk, • een onderlinge verzekeringsvereniging, • een andere rechtsvorm die voldoet aan welbepaalde door de Koning vastgelegde voorwaarden.
2.4.2
Hoe gaat een sectorplan samen met een ondernemingspensioenplan? (Art. 9 WAP)
De sectorale collectieve arbeidsovereenkomst kan voorzien in de mogelijkheid voor een onderneming om zelf de uitvoering van het sectorale pensioenstelsel te organiseren voor zijn werknemers. Dit heet “opting out”, maar mag niet in een benadeling van de werknemers resulteren. Zo mogen de stortingen bij een pensioenstelsel van het type “vaste bijdragen” niet lager zijn dan de stortingen die voorzien zijn in het sectorale pensioenstelsel. Bij een pensioenstelsel van het type “vaste prestaties” mogen de verworven reserves nooit lager zijn dan de verworven reserves die voortkomen uit het sectorale pensioenstelsel. Het pensioenstelsel wordt dan volledig beschouwd als een ondernemingspensioenstelsel.
2.5
Wet houdende diverse bepalingen [12]
Artikel 85 van [12] geeft de overgangsregeling voor de minimum pensioenleeftijden weer. Jaar 2012 2013 2014 2015 2016
Minimumleeftijd 60 jaar 60,5 jaar 61 jaar 61,5 jaar 62 jaar
Minimum loopbaan Langere carri`ere 35 jaar / 38 jaar 60 jaar met 40 jaar carri`ere 39 jaar 60 jaar met 40 jaar carri`ere 40 jaar 60 jaar met 41 jaar carri`ere 40 jaar 60 jaar met 42 jaar carri`ere 61 jaar met 41 jaar carri`ere
HOOFDSTUK 2. WET OP DE AANVULLENDE PENSIOENEN
12
Hierbij zijn er verschillende overgangsmaatregelen. Als men tussen 57 en 61 jaar oud is op 31 december 2012, wordt het vervroegd pensioen maximum twee jaar uitgesteld. Vanaf dat een werknemer aan de voorwaarden voldoet, mag hij zelf kiezen wanneer hij op pensioen gaat. Op termijn gaan dus steeds minder loontrekkenden hun pensioen opnemen voor hun 62 jaar.
Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen In dit hoofdstuk bespreken we algemene bepalingen, die gelden voor alle tweede pijler pensioenen. We verwijzen terug naar de WAP [11].
3.1
Invoering, wijziging en opheffing van het pensioenplan (Art. 5-9 WAP)
De inrichter heeft de uitsluitende bevoegdheid over de invoering, wijziging en opheffing van het pensioenplan. Op het niveau van de onderneming is dit dus de werkgever, op het niveau van de sector is dit het paritair comit´e middels een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst. Betreffende het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst zijn er veel extra regels waaraan deze moeten voldoen in geval van een multi-inrichterspensioenstelsel, bijvoorbeeld de gevolgen bij uittreding en eventuele heraansluiting binnen hetzelfde pensioenstelsel bij een andere inrichter, terug te vinden in Artikel 58 van [3].
Ook moet de pensioenleeftijd vermeld worden in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst (Artikel 67 [3]). Dit is ten gevolge van de optrekking van de pensioenleeftijd (cfr. sectie 2.5)
3.2
Toetredingsvoorwaarden (Art. 13-16 WAP)
De aansluiting bij een pensioenstelsel gebeurt automatisch voor werknemers die minstens 25 jaar oud zijn. Er wordt extra de nadruk gelegd dat de toekenning van deze pensioentoezegging 13
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
14
onafhankelijk is van andere factoren, zoals een beslissing van de werkgever e.d. en dat er geen discriminatie mag optreden, zoals besproken in vorig hoofdstuk.
3.3
Minimaal gegarandeerd rendement, verworven reserves en prestaties (Art. 17-26 WAP)
Hierbij wordt het onderscheid voor de berekening van de minimale verworven reserves gemaakt tussen toezeggingen van het type “vaste bijdragen” en toezeggingen van het type “vaste prestaties”. Na ´e´en jaar aansluiting kan de aangeslotene aanspraak maken op de verworven reserves en prestaties. De reserves die echter gefinancierd werden met persoonlijke bijdragen zijn onmiddellijk verworven voor de aangeslotene. Deze periode van ´e´en jaar is eenmalig zolang de aangeslotene bij dezelfde inrichter blijft. De wet preciseert dit als volgt: na een jaar aansluiting mag voor elke aangeslotene het resultaat van de berekening van de verworven reserves niet negatief noch nul zijn.
Berekening van de minimale verworven reserves
Pensioentoezegging van het type “vaste bijdragen”
De wiskundige reserves die opgebouwd zijn op het contract zijn verworven. Verder geven enkel prestaties in geval van pensionering en overlijden na pensionering recht op minimaal verworven reserves.
Pensioentoezegging van het type “cash balance”
Bij dit soort pensioentoezegging wordt de prestatie bepaald door te verwijzen naar een netto forfaitair spaarbedrag dat op bepaalde vervaldagen aan elke aangeslotene wordt toegekend (terwijl het daarom niet noodzakelijk werkelijk gestort is). Dit wordt gekapitaliseerd aan een theoretisch rendement dat is vastgelegd in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst. De werkgever stort dan het bedrag dat nodig is om die prestatie daadwerkelijk te behalen, rekening houdend met het werkelijk behaalde rendement.
De minimale verworven reserves van de pensioentoezeggingen van het type “cash balance”
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
15
zijn dan gelijk aan de kapitalisatie van de premies, waarbij de wijze van kapitalisatie is vastgelegd in het reglement.
Minimaal gewaarborgd rendement
Voor de pensioenplannen van het type “vaste bijdragen” is er in de wet een minimaal rendement vastgelegd dat moet toegekend worden op de persoonlijke bijdragen, en analoog een minimaal rendement dat moet toegekend worden op de werkgeversbijdragen. Dit rendement moet niet jaarlijks behaald worden, het is enkel een garantie op het ogenblik van de uittreding of de pensionering van de uitgeslotene. Het kadert in een langetermijnvisie.
Voor het gedeelte van de persoonlijke bijdragen dat niet gebruikt werd om het overlijdens- en invaliditeitsrisico v´oo´r de pensionering te dekken is dit minimaal rendement gelijk aan 3,75%. De inrichter draagt de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van deze garantie op het ogenblik van uitdiensttreding. Als het gewaarborgd rendement groter is dan het bedrag dat op de individuele rekeningen staat, moet dit verschil gedekt worden in een financieringsfonds.
Ook voor werkgeversbijdragen in een pensioentoezegging van het type “vaste bijdragen” en van het type “cash balance” wordt er een minimale garantie ingebouwd door de werkgever. Deze verplichting is nieuw en wordt gemotiveerd doordat de aangeslotenen het volledige risico dragen. Het bedrag van de prestatie is immers volledig afhankelijk van het behaalde rendement. Dit minimaal rendement wordt enkel opgelegd voor het gedeelte van de bijdragen dat niet verbruikt werd voor het dekken van bepaalde risico’s en kosten. Gedurende de eerste 5 jaar na aansluiting moeten de werkgeversbijdragen worden ge¨ındexeerd en daarna opgerent aan 2,25%. Wanneer het een pensioentoezegging van het type “cash balance” betreft, moet na de eerste 5 jaar van aansluiting de berekening retroactief gebeuren vanaf het moment van aansluiting aan 3,25%. Het gedeelte van de bijdragen dat werd verbruikt voor het dekken van het risico overlijden of invaliditeit v´o´or pensionering en voor het dekken van de kosten, mag in mindering gebracht worden tot maximaal 5%, alvorens men de minimum rendementsvoet toepast. Dit geldt niet voor de “cash balance” pensioentoezeggingen. Wanneer men uitkeert binnen de eerste 5 jaar na aansluiting, dus bij uittreding, pensionering of bij opheffing van het pensioenstelsel, worden de bijdragen ge¨ındexeerd en moeten ze niet gekapitaliseerd worden tegen de maximale referentievoet. Die indexering is gekoppeld aan de spilindex, welke gebaseerd is op de gezondheidsindex der consumptieprijzen. Ze mag wel niet resulteren in een hoger percentage dan de rendementsgarantie. Omdat het hier om een langetermijnvisie gaat, is deze afwijking gedurende de eerste 5 jaar na aansluiting opgenomen in de wet. Het
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
16
is immers verantwoord dat het rendement de eerste 5 jaar lager kan zijn.
Bij een wijziging van de rendementsgarantie, moet de oude referentievoet toegepast worden op de bijdragen die gestort zijn v´oo´r de wijziging tot op het moment van de wijziging, en de nieuwe referentievoet op het bedrag dat gegarandeerd is op het moment van de wijziging en op de bijdragen die later worden gestort.
Bij toezeggingen van het type “vaste bijdragen” en “cash balance”moeten de verworven reserves dus overeenstemmen met een bedrag dat minstens gelijk is aan de premies, gekapitaliseerd aan het minimale rendement. Bij een toezegging van het type “vaste prestaties”, waarbij de inrichter er zich bovendien toe verbindt om bijvoorbeeld een minimumpercentage van het loon te storten voor de financiering van het te bereiken doel, geldt de verplichting om een bepaalde rentevoet toe te passen niet.
Pensioentoezegging van het type “vaste prestaties”
Om de minimale verworven reserves te berekenen, vertrekt men van de prestaties met betrekking tot het rust- en overlevingspensioen.
Stap 1: de prestaties
Deze prestaties, met betrekking tot het rust- en/of overlevingspensioen in geval van overlijden na pensionering, dienen op elk ogenblik als basis voor de berekening van de minimale verworven reserves. Ze zijn gelijk aan het grootste van de volgende twee bedragen: • de prestatie met betrekking tot het rust- en/of overlevingspensioen in geval van overlijden na de pensionering, die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de minimumreserve; • het rust- en/of overlevingspensioen in geval van overlijden na de pensionering dat is vastgesteld overeenkomstig het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst, rekening houdend met de gegevens op dat moment. Met de gegevens op dat moment worden onder andere het salaris, het bereikte aantal dienstof aansluitingsjaren en de schatting van het wettelijk pensioen op dat moment bedoeld. Wanneer de pensioentoezegging in de betaling van vaste prestaties voorziet die overeenstemmen
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
17
met een vast bedrag, zijn de prestaties die op elk ogenblik als basis dienen voor de berekening van de minimale verworven reserves, gelijk aan dit bedrag. De pensioentoezegging kan gefinancierd worden bij verschillende pensioeninstellingen, en dan moeten deze prestaties berekend worden voor de volledige pensioentoezegging.
Stap 2: de verworven reserves
De minimale verworven reserves zijn dan gelijk aan de som van de geactualiseerde waarden van de prestaties met betrekking tot het rust- en/of overlevingspensioen bij overlijden na pensionering, zoals hiervoor gedefinieerd (Art. 19 WAP [11]). De actualisatieregels die vermeld zijn in het pensioenreglement of in de pensioenovereenkomst mogen geen verworven reserves opleveren die lager zijn dan de verworven reserves die men zou bekomen met de actualisatieregels die zijn opgelegd voor de berekening van de minimumreserve op het ogenblik van de uittreding.
Dynamisch planbeheer
Bij een wijziging van een pensioentoezegging van het type “vaste prestaties”, blijft het oude plan toch gelden voor de loonsverhogingen die toegekend worden na de datum van wijziging van het pensioenplan. Er moet ook rekening gehouden worden met andere gegevens na de wijziging van het reglement zoals bijvoorbeeld de burgelijke staat en het aantal kinderen.
Overlevingspensioenen
De actuele waarde van de prestaties met betrekking tot het overlevingspensioen bij overlijden na de pensionering, wordt maar in aanmerking genomen voor de berekening van de minimale verworven reserves, indien er op het ogenblik van de berekening een rechthebbende bestaat.
Minimaal rendement
Bij een pensioentoezegging van het type “vaste prestaties” moet er enkel een minimaal rendement toegepast worden op de persoonlijke bijdragen. De verbintenis van de werkgever tegenover de pensioeninstelling is immers al duidelijk vastgelegd: het garanderen van een vastgelegd kapitaal en rente op eindvervaldag. Daarmee moet er op de werkgeversbijdragen geen minimaal rendement vastgelegd worden. Het gedeelte van de persoonlijke bijdragen
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
18
dat niet verbruikt werd voor de dekking van het overlijdens- en invaliditeitsrisico voor de pensionering, moet gekapitaliseerd worden tegen 3,75%. Deze verworvenheid geldt enkel bij uittreding en pensionering en moet niet van jaar tot jaar volledig gefinancierd worden, net zoals bij pensioenplannen van het type “vaste bijdragen”.
Pensioentoezegging van het type “vaste bijdragen” gecombineerd met een pensioentoezegging van het type “vaste prestaties”
Indien de pensioentoezegging bestaat uit een toezegging van het type “vaste prestaties” en een toezegging van het type “vaste bijdragen” maar zonder dat die laatste toezegging bijdraagt tot de financiering van de toezegging van het type “vaste prestaties”, dan worden beide toezeggingen afzonderlijk beschouwd voor de berekening van de verworven reserves. Op de pensioentoezegging van het type “vaste bijdragen” worden de hiervoor van toepassing zijnde berekeningsregels voor de verworven reserves toegepast. Hetzelfde gebeurt voor de pensioentoezegging van het type “vaste prestaties”.
In Artikel 210 van de Wet betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening [10], wordt de bepaling “gekapitaliseerd tegen de maximale referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen van lange duur, die vastgesteld is in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975” - die oorspronkelijk in de WAP stond - vervangen door “gekapitaliseerd tegen een door de Koning bepaalde rentevoet”. Analoog wordt ook “gekapitaliseerd tegen de maximale referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen van lange duur, die vastgesteld is in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975, verminderd met 0,5%”, vervangen door “gekapitaliseerd tegen een door de Koning bepaalde rentevoet”. Verder zegt men ook dat tot op het moment dat de Koning hierover geen besluiten heeft genomen, deze percentages respectievelijk 3,75% en 3,25% bedragen. Er is dus voorlopig nog niets veranderd.
3.3.1
Raming van de kostprijs van de WAP-waarborg
Op werkgeversbijdragen moet dus een minimaal rendement van 3,25% toegekend worden. Ter vergelijking, het rendement van de Belgische staatsobligaties op 10 jaar (OLO-rentevoet) bedroeg op 1 januari 2003, 4,34%. Sinds 2003 is het minimaal rendement op werkgeversbijdragen ongewijzigd gebleven. De OLO-rentevoeten daarentegen zijn spectaculair gedaald en halen geen 2% meer. Deze waarborg vormt dus een aanzienlijke uitdaging ten opzichte van de huidige beleggingsmogelijkheden. In [16] is men nagegaan wat de kostprijs juist is van die waarborg. Daarbij heeft men de kostprijs van deze waarborg gelijkgesteld met de
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
19
prijs van een verkoopoptie. De cijfers die eruit volgen geven een algemene illustratie van de moeilijkheid van deze waarborg. Bovendien stijgt de kostprijs van de waarborg met de looptijd.
Wanneer de werkgever intekent op een groepsverzekering met gewaarborgde rentevoet is het wenselijk om op de vervaldag de door de WAP toegekende waarborg te vergelijken met de totale door de verzekeraar gestorte uitkering (waarbij de werkgever moet aanvullen wanneer de uitkering van de verzekeraar ontoereikend is ten opzichte van de WAP-waarborg). Dit probleem doet zich uiteraard voor wanneer de verzekeraar een gewaarborgde rente toekent die lager is dan de WAP-rentevoet.
Indien men een waarborg van 0% zou vastleggen, zou dit een redelijke kost met zich meebrengen, zelfs zonder verzekering, en voor alle looptijden. Ze blijft ook in overeenstemming met de geest van bescherming van de WAP die tot doel heeft dat de aangeslotenen niet het slachtoffer worden van financi¨ele speculatie door hen altijd ten minste de terugbetaling te waarborgen van wat werd gestort.
3.4
Stimuleren van de rente-uitkering (Art. 28 WAP)
De wet Vandenbroucke heeft ook de uitbetaling onder de vorm van een rente willen stimuleren, in plaats van onder de vorm van een eenmalig kapitaal. Ze doet dit op verschillende manieren: • de inrichter wordt verplicht de aangeslotene in te lichten over de met het kapitaal overeenstemmende rente; • het fiscale regime van de rente-uitkering wordt gelijkgeschakeld met dat van de kapitaalsuitkering; • er wordt een “maximumtarief” voor de omzetting ingevoerd. Verplichte mededeling en aanbod van de met het kapitaal overeenstemmende rente
Vanaf hun 45 jaar moeten de aangeslotenen verplicht vijfjaarlijks ingelicht worden over het te verwachten bedrag van de uit te keren rente na pensionering, zonder aftrek van de belastingen. De wet verplicht de inrichter om aan de aangeslotene in ieder geval de mogelijkheid
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
20
te geven om het kapitaal om te zetten in een rente.
Wanneer het jaarlijks bedrag van de rente bij de aanvang ervan minder dan of gelijk aan 500 euro bedraagt, wordt het kapitaal uitbetaald. Dit bedrag van 500 euro wordt ge¨ındexeerd.
Invoering van een “maximumtarief”
Er wordt een maximaal tarief opgelegd bij de omzetting van het kapitaal in rente. Men mag de omzetting zelf uitvoeren op basis van vrij gekozen actualisatieregels, maar het resultaat moet minimaal gelijk zijn aan het resultaat dat men zou verkrijgen met behulp van de Belgische prospectieve sterftetafels en een technische intrestvoet die gelijk is 3,25%.
3.5
Mogelijkheid tot afkoop en reserve-overdracht
Leeftijd waarop de aangeslotene zijn aanvullend pensioen kan opvragen (Art. 27 WAP)
De aangeslotene kan het recht van afkoop op zijn reserves uitoefenen of de uitbetaling van zijn prestaties verkrijgen op het ogenblik van zijn pensionering of vanaf de leeftijd van 60 jaar. De wet betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening [10] heeft hier de voorwaarde toegevoegd dat het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst uitdrukkelijk in deze mogelijkheid moet voorzien. Bovendien worden voorschotten op prestaties en inpandgevingen van pensioenrechten voor het waarborgen van een lening alsook de toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet toegestaan om de aangeslotene in staat te stellen op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte onroerende goederen die belastbare inkomsten opbrengen te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen.
Mogelijkheden bij uittreding uit het pensioenstelsel (Art. 29-33 WAP)
Normaalgezien vindt het einde van de overeenkomst plaats bij overlijden of pensionering. Wanneer men echter de arbeidsovereenkomst be¨eindigt, om een andere reden, spreekt men van uittreding. Ook wanneer de werknemer niet langer voldoet aan de aansluitingsvoorwaarden van het pensioenstelsel, of de werkgever verandert, kan er sprake zijn van uittreding.
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
21
In geval van een ondernemingspensioenstelsel, veronderstelt de stopzetting van de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de werkgever de onmiddellijke uittredeing van de aangeslotene uit het pensioenplan.
In geval van een sectoraal pensioenstelsel ligt dit anders. Als een werknemer zijn werkgever verlaat, hangt het ervan af wat hij dan doet. Indien zijn nieuwe werkgever ook onder het toepassingsgebied van hetzelfde sectorpensioenstelsel valt, verandert er niets. De be¨eindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij de eerste werkgever heeft geen enkele invloed op zijn aanvullend pensioenplan. Indien zijn nieuwe werkgever net als de vorige werkgever onder het ressort van hetzelfde paritair comit´e valt, maar niet binnen het toepassingsgebied van hetzelfde sectorpensioenstelsel, is er uittreding uit het pensioenstelsel. De arbeidsovereenkomst wordt stopgezet en er is geen heraansluiting. Indien zijn nieuwe werkgever niet onder het ressort van het paritair comit´e valt, kan deze onmogelijk onder het toepassingsgebied van de sectorale collectieve arbeidsovereenkomst vallen. In dit geval is er dus uittreding omdat de arbeidsovereenkomst wordt stopgezet.
Impact van de uittreding op de verworven reserves
Bij uittreding mag geen enkele vergoeding of verlies ten laste gelegd worden van de aangeslotenen, of van de verworven reserves worden afgetrokken. De inrichter is ook verplicht om de tekorten van de verworven reserves aan te zuiveren. Dit houdt ook in dat hij ervoor moet zorgen dat aan de rendementsgarantie voldaan is. Ondanks dat de rendementsgarantie kadert in een langetermijnvisie, heeft de wetgever er toch voor gekozen dat hier ook moet aan voldaan zijn op het moment van uittreding.
Mogelijkheden bij uittreding
Bij uittreding kan de aangeslotene zelf beslissen wat er met zijn pensioenreserves gebeurt. Hij heeft de keuze uit de volgende drie mogelijkheden: 1. overdracht van de verworven reserves naar de pensioeninstelling van de nieuwe inrichter Indien de werknemer bij zijn nieuwe werkgever is aangesloten bij een pensioentoezegging, kan hij ervoor kiezen om zijn reserves over te brengen naar de pensioeninstelling van die nieuwe inrichter. Deze mag dit niet weigeren en geen kosten hiervoor aanreke-
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
22
nen. 2. overdracht van de verworven reserves naar een pensioeninstelling die de totale winst verdeelt en de kosten beperkt De aangeslotene kan er ook voor opteren de verworven reserves over te brengen naar een pensioeninstelling die de totale winst onder de aangesloten in functie van hun reserves verdeelt en de kosten beperkt. Deze mogen maximaal het volgende bedragen: • 5% van de stortingen verricht gedurende het boekjaar; • 2% van het totaal van de renten betaald gedurende het boekjaar; • 0,05% van de verzekerde overlijdenskapitalen; • 0,1% van de activa die de pensioeninstelling in het begin van het boekjaar aanhoudt ter dekking van de verplichtingen van het beschouwde stelsel. 3. de verworven reserves bij de pensioeninstelling laten Als laatste mogelijkheid kan de aangeslotene ook zijn verworven reserves laten staan bij de vorige inrichter. Daarbij heeft hij ook nog de keuze tussen: (a) zonder wijziging van de pensioentoezegging Deze mogelijkheid moet steeds beschikbaar zijn voor de aangeslotene. Wanneer het gaat over een pensioentoezegging van het type “vaste prestaties”, blijft de aangeslotene op het moment van zijn pensionering, recht hebben op de prestatie zoals die gedefinieerd is overeenkomstig de pensioenformule in het reglement of de overeenkomst. (b) in een onthaalstructuur wanneer het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst erin voorziet Dit zijn vaak verzekeringscontracten, en zijn bedoeld om de reserves te beheren van personen die • gekozen hebben voor de eerste mogelijkheid, m.a.w. de inkomende reserves van de nieuw aangeworven werknemers; • gekozen hebben voor punt (b) van de derde mogelijkheid, m.a.w. de achtergelaten reserves van de ex-werknemers. De aangeslotene heeft dertig dagen de tijd om te beslissen welke bestemming hij aan zijn verworven reserves wil geven. Wanneer deze tijd verstreken is zonder dat de aangeslotene heeft aangegeven wat te doen, wordt er verondersteld gekozen te zijn voor optie (a) van de derde mogelijkheid (behoud van zijn verworven reserves bij de pensioeninstelling van zijn vorige inrichter, zonder wijziging van de pensioentoezegging). Hij kan deze bestemming echter nog
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
23
steeds later wijzigen.
Wet behoudende diverse bepalingen [3]
Artikel 60 van [3] voegt hier nog enkele bemerkingen aan toe. In de gevallen van uittreding wanneer de werknemer niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de toepassing van de bepalingen geldend bij uittreding uitgesteld tot de be¨eindiging van de arbeidsovereenkomst anders dan door overlijden of pensionering. Zo een werknemer kan wel de verworven reserves, desgevallend aangevuld tot de rendementswaarborg, overdragen naar een onthaalstructuur, wanneer hij niet meer van een overlijdensdekking geniet en wanneer het pensioenreglement in een onthaalstructuur voorziet. Dan is de rendementsgarantie wel van toepassing op de overdracht en de inrichter is verplicht de tekorten, alsook ten opzichte van de garanties, aan te zuiveren. Geen enkele vergoeding of verlies van winstdelingen mag worden ten laste gelegd van de aangeslotene, of van de verworven reserves worden afgetrokken. De wet [3] geeft ook nog enkele voorwaarden en termijnen i.v.m. de keuzemogelijkheden qua aanwending van de reserves.
Multi-inrichterspensioenstelsel
Artikel 61 van [3] zegt meer over de modaliteiten bij een multi-inrichterspensioenstelsel. De inrichters van een multi-inrichterspensioenstelsel kunnen een overeenkomst sluiten waarbij ze de gevolgen opheffen van de be¨eindiging van de arbeidsovereenkomst van een aangeslotene bij een inrichter van een multi-inrichterspensioenstelsel, anders dan door overlijden of pensionering, die een nieuwe arbeidsovereenkomst sluit met een inrichter die aan hetzelfde multi-inrichterspensioenstelsel deelneemt.
De in de vorige paragraaf bedoelde overeenkomst regelt de overname van het geheel van de rechten en verplichtingen van de inrichter die door de aangeslotene verlaten wordt, door de inrichter die door de aangeslotene vervoegd wordt, met inbegrip van de rendementsgaranties.
De aangeslotene moet, binnen de dertig dagen die volgen op de overname van de rechten, schriftelijk worden ge¨ınformeerd over deze overname en al haar gevolgen.
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
3.6
24
Informatieverstrekking
Doel van de informatieverstrekking
Het doel is de aangeslotenen een zo correct mogelijke informatie te geven, die voor hen duidelijk en transparant is. De wet geeft een opsomming van wat minimaal in een jaarlijkse fiche - de pensioenfiche - moet staan.
Informatieverstrekking rechtstreeks aan de aangeslotenen
De wet Vandenbroucke stelt de pensioeninrichting rechtstreeks verantwoordelijk voor de informatieverstrekking aan de aangeslotenen en aan de inrichter. Dit geldt zowel voor de actieven, als voor de “uit dienst getreden aangeslotenen”. Hiermee bedoelt men de ex-werknemers die hun reserves hebben laten staan bij de pensioeninstelling van de oude inrichter (de “slapers”) en de verzekerden uit de onthaalstructuur.
Aan de aangeslotenen: het pensioenreglement op aanvraag; pensioenfiche systematisch
Bij de invoering van het aanvullend pensioenplan
Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst moet niet meer systematisch overgemaakt worden aan de aangeslotenen, enkel op verzoek van de aangeslotenen.
Jaarlijkse informatie: de pensioenfiche
Zoals vermeld worden de inlichtingen bij de invoering van het aanvullend pensioenstelsel op verzoek overhandigd aan de aangeslotenen. Daarnaast moet de pensioeninstelling ook jaarlijks aan de aangeslotenen een overzicht geven van de verzekerde voordelen, zowel aan de actieven als aan de “uit dienst getreden aangeslotenen”. Dit is de pensioenfiche en moet minimaal het volgende bevatten (Art. 26 WAP): • het bedrag van de verworven reserves; • het bedrag van de verworven prestaties, behalve voor de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen zonder tariefgarantie, en de datum waarop deze opeisbaar zijn;
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
25
• de variabele elementen waarmee bij de berekening van de verworven reserves en prestaties wordt rekening gehouden; • het bedrag van de verworven reserves van het vorige jaar. De Programmawet van 27 april 2007 [8] voegt hier ook nog aan toe: het actuele financieringsniveau van de verworven reserves en van de rendementswaarborg. Op verzoek kan er ook een historisch overzicht meegedeeld worden. De pensioeninstelling moet ten minste om de vijf jaar het bedrag van de te verwachten rente op 65 jaar, zonder aftrek van de belastingen, meedelen aan de aangeslotenen vanaf de leeftijd van 45 jaar. Bij de pensionering is het de pensioeninstelling die de begunstigde moet informeren over de uitkeringen waar hij recht op heeft. De Programmawet [8] zegt ook dat de Koning bepaalt op basis van welke elementen en hypothesen en op welke wijze de te verwachten rente op 65 jaar moet worden berekend. Hij doet dit na advies van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen met een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. In afwachting van dat besluit wordt uitgegaan van de volgende hypotheses: 1. voor de actieve aangeslotenen: (a) de stortingen blijven doorlopen; (b) voor de toezeggingen van het type vaste prestaties wordt rekening gehouden met de beloofde prestaties; (c) voor de toezeggingen van het type vaste bijdragen worden de verworven reserves en de nog te storten bijdragen gekapitaliseerd aan de rentevoet bepaald door de Koning (momenteel 3,75%); 2. voor de uitgetreden aangeslotenen: (a) voor de toezeggingen van het type vaste prestaties wordt er rekening gehouden met de gereduceerde prestaties (zie Art. 32 WAP); (b) voor de toezeggingen van het type vaste bijdragen en de toezeggingen in een onthaalstructuur worden de verworven reserves gekapitaliseerd aan de rentevoet bepaald door de Koning (momenteel 3,75%). 3. Voor de pensioenregelingen, waarbij de aangeslotene bij uittreding zijn reserves overdraagt, worden de reserves gekapitaliseerd aan de rentevoet bepaald door de Koning (momenteel 3,75%).
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
26
De Programmawet [8] benadrukt ook dat er duidelijk moet worden vermeld op de pensioenfiche wie de inrichter, aangeslotene en pensioeninstelling is.
Jaarlijks verslag aan de inrichter (Art. 41bis-42 WAP)
Jaarlijks stelt de pensioeninstelling ook een verslag op over het beheer van de pensioentoezegging. Daarin wordt onder andere het volgende vermeld: • de wijze van financiering van de pensioentoezegging en de structurele wijzigingen in die financiering; • de beleggingsstrategie op lange en korte termijn en de mate waarin daarbij rekening wordt gehouden met sociale, ethische en leefmilieuaspecten; • het rendement van de beleggingen; • de kostenstructuur; • in voorkomend geval, de winstdeling. Verder vermeldt de wet ook dat de pensioeninstellingen op een progressieve wijze een beleggingsbeleid moeten voeren dat “maatschappelijk verantwoord” is of dat voldoet aan vereisten inzake “duurzame ontwikkeling”. De wet betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening [10] voegt daar nog aan toe dat de aangeslotenen op eenvoudig verzoek aan de pensioeninstelling volgende gegevens ook verkrijgen: 1. de verklaring inzake de beleggingsbeginselen 2. de jaarrekening en het jaarverslag van de pensioeninstelling, alsook, in voorkomend geval, deze die met het betrokken pensioenstelsel overeenstemt; 3. wanneer de aangeslotene het beleggingsrisico draagt, alle eventueel beschikbare beleggingsmogelijkheden en de feitelijke beleggingsportefeuille, met een beschrijving van de risico’s en de kosten die met de beleggingen verbonden zijn. De FSMA kan bij reglement de inhoud en de vorm bepalen van de inlichtingen bedoeld in deze paragraaf.
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE BEPALINGEN
3.7
27
Verjaring (Art. 55 WAP)
In de WAP stond de bepaling dat de vordering wegens het niet betalen van de bijdragen tegen de inrichter of, ingeval de inrichter een rechtspersoon is, tegen de werkgever na drie jaar verjaart vanaf de datum waarop de bijdrage opeisbaar wordt.
Artikel 2 van [3] vervangt deze bepaling en stelt dat alle rechtsvorderingen tussen een werknemer en/of een aangeslotene, enerzijds, en een inrichter en/of een pensioeninstelling, anderzijds, die voortvloeien uit of verband houden met een aanvullend pensioen of het beheer ervan, verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde werknemer of aangeslotene kennis heeft gekregen of redelijkerwijze kennis had moeten krijgen, hetzij van het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan, hetzij van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Alle rechtsvorderingen tussen een begunstigde, enerzijds, en een inrichter en/of een pensioeninstelling, anderzijds, die voortvloeien uit of verband houden met een aanvullend pensioen of het beheer ervan, verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de begunstigde kennis heeft gekregen of redelijkerwijze kennis had moeten krijgen, hetzij tegelijk van het bestaan van het aanvullend pensioen, van zijn hoedanigheid van begunstigde en van het voorval dat de prestaties opeisbaar doet worden, hetzij van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Hoofdstuk 4 De sociale bedrijfs- of sector pensioenstelsels Met de wet Vandenbroucke werden ook de sociale pensioenstelsels uitgebouwd en daarmee verder aan de democratisering van de aanvullende pensioenen gewerkt. Deze moeten ten opzichte van de gewone pensioenstelsels aan extra voorwaarden voldoen. Zowel sectorale als ondernemingspensioenplannen komen in aanmerking, zolang ze ten voordele van alle werknemers gelden. Dit is geregeld in Artikels 10-12 van de WAP.
4.1
Kenmerken van een sociaal pensioenstelsel
Er zijn voorwaarden die gelden voor enkel de sectorale pensioenstelsels en enkel de ondernemingspensioenstelsels, alsook gemeenschappelijke voorwaarden.
Gemeenschappelijke voorwaarden:
• het aanvullend pensioenplan moet in twee luiken voorzien: een luik “pensioen” en een luik “solidariteit”; • het luik “solidariteit” moet een minimum aan solidaire rechten bevatten die in een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit worden vastgesteld. Het koninklijk besluit m.b.t. de vaststelling van de solidariteitsprestaties bepaalt dat de totale kost van de solidariteitstoezegging minstens moet overeenkomen met 4,4% van de stortingen voor de pensioentoezegging; 28
HOOFDSTUK 4. DE SOCIALE BEDRIJFS- OF SECTOR PENSIOENSTELSELS
29
• de twee luiken van het plan moeten paritair beheerd worden of aan een paritair toezicht onderworpen zijn; • de winst, na aanleg van alle voorzieningen, moet worden verdeeld en de kosten worden beperkt volgens de modaliteiten die beschreven zijn in het technisch uitvoeringsbesluit. Zo moeten de kosten per boekjaar beperkt worden op de volgende wijze: – 5% van de stortingen verricht gedurende het boekjaar; – 2% van het totaal van de renten betaald gedurende het boekjaar; – 0,05% van de verzekerde overlijdenskapitalen; – 0,1% van de activa die de pensioeninstelling in het begin van het boekjaar aanhoudt ter dekking van de verplichtingen van het beschouwde stelsel. Specifieke voorwaarden per type plan:
Voor de sectorplannen:
• de pensioentoezegging moet van toepassing zijn op alle werknemers die onder het stelsel ingericht door de CAO vallen; • de CAO waarbij het pensioenstelsel wordt ingevoerd moet van onbepaalde duur zijn en door de Koning algemeen bindend verklaard. Voorafgaandelijk aan een eventuele opzegging van de collectieve arbeidsovereenkomst moet het paritair orgaan, waarin deze overeenkomst werd gesloten, de beslissing nemen om het pensioenstelsel op te heffen. De beslissing tot opheffing van een sectoraal pensioenstelsel is enkel geldig wanneer zij 80% van de stemmen van de leden die de werkgevers vertegenwoordigen en 80% van de stemmen van de leden die de werknemers vertegenwoordigen, heeft bekomen; • de sectorale CAO vermeldt dat zij werd gesloten in toepassing van deze wet en in uitvoering van de beslissing van de representatieve organisaties in het betrokken paritair comit´e of sub-comit´e en dat ze als enig onderwerp de invoering van een sectoraal pensioenstelsel heeft; • de sectorale arbeidsovereenkomst kan bepalen dat een werkgever de pensioentoezegging zelf organiseert. De zogenaamde opting out is echter wel beperkt tot het luik pensioenen; voor de solidariteitstoezegging is opting out uitgesloten. Dit betekent dus dat de werknemers van een werkgever die aan opting out doet, enerzijds genieten van een
HOOFDSTUK 4. DE SOCIALE BEDRIJFS- OF SECTOR PENSIOENSTELSELS
30
pensioentoezegging op ondernemingsniveau (waarvan de inhoud minstens gelijkwaardig is aan de toezegging die vastgelegd werd in het sectorplan) en anderzijds van een solidariteitstoezegging op sectorniveau. Voor de ondernemingsplannen die door opting out tot stand komen:
In dit geval organiseert de werkgever zelf de uitvoering van het sectoraal pensioenstelsel. Dat pensioenstelsel kan toch genieten van de voordelen van een sociaal pensioenplan wanneer het plan door middel van een CAO wordt ingesteld of, door middel van een bijzondere procedure.
Voor de ondernemingen waar geen sectorplan werd ingevoerd:
• het aanvullend pensioenplan moet voor alle werknemers van de onderneming gelden met dien verstande dat rekening mag gehouden worden met bestaande pensioenstelsels. Wanneer bepaalde werknemers binnen de onderneming nog niet genieten van een pensioentoezegging, zal de werkgever een bijkomend plan moeten invoeren voor deze groep. De bestaande plannen kunnen aldus ongewijzigd verdergezet worden; • het aanvullend pensioenplan moet door middel van een CAO worden ingesteld of, indien het omwille van het ontbreken van een overlegstructuur binnen de onderneming niet mogelijk is om een CAO af te sluiten, door middel van een bijzondere procedure. De beslissing tot opheffing van het plan moet aan dezelfde voorwaarden voldoen en moet op dezelfde basis genomen worden, o.a. 80% van de stemmen van de leden die de werknemers en de werkgevers vertegenwoordigen bij CAO.
4.2
Het luik solidariteit
De wet heeft geprobeerd de solidariteit te bevorderen en daardoor ook voorzien in een aantal regels daaromtrent. De twee luiken pensioenen en solidariteit hangen nauw samen. Het luik pensioenen bevat waarborgen in geval van op pensioenstelling (soms ook in geval van overlijden of invaliditeit), die aanleiding geven tot rechten en prestaties die berekend worden aan de hand van technische criteria. Deze criteria houden zowel rekening met het persoonlijk profiel van de aangeslotene in de onderneming en met de groep (mutualisering van de risico’s). Met het luik solidariteit probeert men tegemoet te komen aan andere situaties van sociale behoefte, die niet noodzakelijk verzekerbaar zijn en waarvan de gevolgen ook door
HOOFDSTUK 4. DE SOCIALE BEDRIJFS- OF SECTOR PENSIOENSTELSELS
31
iedereen zullen worden gedragen. Vandaar ook dat hiervoor geen opting out is toegelaten.
Inhoudelijk kan die solidariteit verschillende vormen aannemen: • ofwel het luik pensioenen financieren tijdens periodes van tijdelijke werkloosheid, periodes van arbeidsongeschiktheid tengevolge van ziekte, invaliditeit, bevallings- of zwangerschapsrust, periodes tijdens de deelname aan cursussen of studiedagen die gewijd zijn aan sociale promotie, periodes van loopbaanonderbreking of voor een periode van maximaal 6 maanden na het faillissement van de werkgever; • ofwel voor het betalen van premies voor specifieke verzekeringen zoals overlijden, permanente invaliditeit van meer dan 66% of ernstige ziekte; • ofwel de verhoging van de lopende uitkeringen. De inhoud van die solidariteit, de modaliteiten van beheer en werking en de wijze van financiering moeten duidelijk vastgelegd worden voor elk plan. Het koninklijk besluit tot vaststelling van de regels inzake de financiering en het beheer van de solidariteitstoezegging bepaalt dat een financiering op basis van een zuiver repartitiesysteem moet aangevuld worden met enkele technische regels, die de consolidatie van bepaalde reserves moet toelaten. Het aanleggen van gelijkaardige voorzieningen als die welke de controlewetgeving oplegt voor de pensioentoezegging heeft de wetgever niet aangewezen geacht gezien de aard van de solidariteitsprestaties. Het verslag aan de Koning bepaalt dat het reglement duidelijk de aard en de grenzen van de verbintenis van het fonds moet bepalen alsook de te nemen maatregelen in geval een ontoereikendheid wordt vastgesteld. Wanneer het fonds een resultaatsverbintenis aangaat zal de wetgeving van de verzekeringsondernemingen van toepassing zijn. Een werkgever die gebruik heeft gemaakt van de eventuele mogelijkheid tot opting out voor de pensioenverbintenis, moet toch blijven bijdragen in het solidariteitsfonds. Indien het solidariteitsfonds binnen een pensioeninstelling wordt georganiseerd, moet de organisatie van dien aard zijn dat zij geen afbreuk kan doen aan de verworven rechten van de aangeslotenen in het luik “pensioen”. Dit luik “solidariteit” dient ook op paritaire wijze te worden beheerd.
4.3
Voordelen toegekend aan een sociaal pensioenstelsel
De sociale pensioentoezegging geniet van enkele bijzondere fiscale voordelen en de stortingen aan dergelijke pensioentoezeggingen vallen niet onder de loonnorm. Inzake de fiscale voordelen genieten deze stelsels van een vrijstelling van de taks van 4,4% op de premies en dit zowel
HOOFDSTUK 4. DE SOCIALE BEDRIJFS- OF SECTOR PENSIOENSTELSELS
32
voor het pensioenluik als voor het solidariteitsluik. Het feit dat deze premies niet in rekening moeten worden gebracht bij de berekening van de loonnorm betekent een extra stimulans voor het sluiten van sociale pensioenstelsels.
4.4
Programmawet [5]
De Programmawet [5] voegt Artikel 113bis toe aan de WAP. Hierin staat dat voor zover dit noodzakelijk is voor het uitvoeren van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten hebben de pensioeninstellingen en de rechtspersonen belast met de uitvoering van een solidariteitstoezegging: 1. toegang tot het Rijksregister van de natuurlijke personen, ingesteld door de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen; 2. het recht om het identificatienummer van het Rijksregister te gebruiken.
Hoofdstuk 5 De individuele pensioentoezegging 5.1
Definitie van de individuele pensioentoezegging
Een individuele pensioentoezegging is een occasionele niet-stelselmatige pensioentoezegging van een werkgever aan ´e´en werknemer en zijn rechthebbenden. Dit is het geval waarbij een voordeel wordt toegekend aan een welbepaalde persoon, om persoonsgebonden redenen, en niet aan de personeelscategorie waartoe deze persoon behoort. De rechten en verplichtingen van de werkgever, de aangeslotene en zijn rechthebbenden alsook de regels inzake de uitvoering van de individuele pensioentoezegging zullen worden bepaald in een pensioenovereenkomst.
5.2
De individuele toezegging aan een werknemer
Naast een verruiming tot de sectorfondsen, wordt het toepassingsgebied van de WAP ook uitgebreid tot bepaalde individuele pensioentoezeggingen. Deze vielen buiten het toepassingsgebied van de wet-Colla betreffende de aanvullende pensioenen, met als gevolg dat de werknemer aan wie een dergelijke pensioentoezegging werd gedaan niet kon genieten van de bescherming van de wet. Door de invoering van de wet Vandenbroucke kan een individuele pensioentoezegging enkel nog afgesloten worden wanneer er aan drie basisvoorwaarden is voldaan. Deze staan vermeld in Artikel 6 van de WAP. • De individuele pensioentoezegging heeft een occasioneel en niet-stelselmatig karakter. Gelijkaardige individuele pensioentoezeggingen voor meerdere personen van eenzelfde categorie is verboden. Deze voorwaarde houdt geenszins in dat een werkgever
33
HOOFDSTUK 5. DE INDIVIDUELE PENSIOENTOEZEGGING
34
voor slechts ´e´en werknemer of ´e´en werknemer per categorie een individuele pensioentoezegging zou mogen aangaan. Individuele pensioentoezeggingen voor verschillende personeelsleden zijn mogelijk, zolang er maar geen automatisme is en iedere pensioentoezegging met de betrokkene wordt overeengekomen. • Een individuele pensioentoezegging mag enkel worden toegestaan op voorwaarde dat in de onderneming voor alle werknemers een aanvullend pensioenstelsel aanwezig is. Met deze voorwaarde wil de wetgever vermijden dat de individuele pensioentoezeggingen de ontwikkeling van de collectieve pensioenregelingen zou belemmeren. • De derde voorwaarde wil het oneigenlijk gebruik van de individuele pensioentoezeggingen in het kader van de eindeloopbaanregelingen van de individuele pensioentoezeggingen indijken door het verbod in te voeren om een pensioentoezegging te doen tijdens de laatste drie jaren voor de (brug)pensionering of de toepassing van een gelijkgestelde overeenkomst. Bij het niet naleven op het verbod een individuele pensioentoezegging af te sluiten tijdens de laatste drie jaar voor de (brug)pensionering zal een administratieve geldboete van 35% van het kapitaal of van het vestigingskapitaal indien het een renteuitkering betreft opgelegd worden. Fiscaal zijn er echter geen consequenties.
Verplichte externe financiering
Er ontstaat een nieuwe juridische structuur die vooral gericht is op de rechtsbescherming van de aangeslotene. De pensioentoezeggingen zullen voortaan moeten gefinancierd worden bij een externe pensioeninstelling (levensverzekeraar of pensioenfonds). De werknemer of diens nabestaanden is de rechtstreekse begunstigde van de opgebouwde voordelen. Op die manier is de werknemer ervan verzekerd, dat hij, ook in het geval van een faillissement van de werkgever, recht blijft hebben op zijn opgebouwde reserves.
De individuele pensioentoezegging zal dus de vorm aannemen van een individuele levensverzekering die de werkgever in de hoedanigheid van verzekeringnemer sluit in het rechtstreeks voordeel van de werknemer die tegelijkertijd optreedt als verzekerde en begunstigde van de polis. Vermits de individuele pensioentoezeggingen volledig onderworpen zijn aan de WAP, moeten ze tevens voldoen aan de bepalingen inzake verworven rechten, rendementsgarantie, structuur, mobiliteit van pensioenreserves bij uittreding alsook transparantie en communicatie.
HOOFDSTUK 5. DE INDIVIDUELE PENSIOENTOEZEGGING
35
Jaarlijks moet de inrichter aan de FSMA het aantal individuele pensioentoezeggingen meedelen, net zoals het bewijs dat er een aanvullend pensioenstelsel aanwezig is voor iedereen.
5.3
De individuele pensioentoezegging aan een zelfstandig bedrijfsleider
Voor de meerderheid van de zelfstandige bedrijfsleiders, zijnde de zaakvoerders en bestuurders gelden de bepalingen van de WAP niet. Voor hen blijft het dus ook mogelijk om een onderhandse pensioenbelofte af te sluiten met de vennootschap die gefinancierd wordt via een bedrijfsleidersverzekering of via interne pensioenvoorzieningen.
De Controlewet [18] vermeldt evenwel dat ook de individuele pensioentoezeggingen voor andere zelfstandige bedrijfsleiders dan de vennootschapsmandatarissen, extern zullen moeten worden gefinancierd, dit betekent via een pensioenfonds of een individuele levensverzekering rechtstreeks in hun voordeel. In de praktijk gaat het hier om zelfstandige beheerders van vzw’s en zelfstandige bedrijfsleiders van vennootschappen die geen zaakvoerder of bestuurder zijn.
Hoofdstuk 6 De individuele voortzetting In de sfeer van de individuele pensioenvorming via de onderneming in de tweede pijler voert de WAP naast de individuele pensioentoezegging voor werknemers ook een totaal nieuw instrument in: de individuele voortzetting.
Een werknemer die zijn werkgever verlaat kan beslissen zijn pensioenvorming in de tweede pijler individueel verder te zetten indien hij bij zijn vorige werkgever minstens 42 maanden bij een collectieve- of sectorpensioenregeling aangesloten is geweest. Om voor deze individuele voortzetting in aanmerking te komen, mag de werknemer bij zijn nieuwe werkgever niet genieten van een collectieve pensioentoezegging, noch van een individuele pensioentoezegging.
In deze situatie kan de werknemer eisen dat zijn nieuwe werkgever een ge¨ındexeerd bedrag van maximaal 1500 euro inhoudt op zijn loon. Dit bedrag kan als bijdrage gestort worden voor de vorming van een aanvullend pensioenvoordeel bij leven en/of overlijden en dit bij een pensioeninstelling naar keuze. In de praktijk zal het financieringsinstrument een individuele levensverzekering zijn waar de werknemer zelf de verzekeringnemer is. Op het ogenblik dat de werkgever beslist een collectieve pensioentoezegging te organiseren waartoe ook de betrokken werknemer wordt aangesloten, wordt de individuele voortzetting automatisch be¨eindigd.
36
Hoofdstuk 7 De fiscale hervorming De WAP heeft gezorgd voor een volledige herschrijving van de fiscaliteit die van toepassing is op de tweede pensioenpijler, met name de pensioenen die door de onderneming worden opgebouwd voor de werknemers en bedrijfsleiders.
7.1
Regime voor de stortingen
Werkgeversbijdragen kunnen volledig worden afgetrokken als beroepskost. De verplichte werknemersbijdrage is onbeperkt aftrekbaar van het belastbaar inkomen. De eventuele persoonlijke (vrijwillige) bijdrage wordt beschouwd als een premie van een individuele levensverzekering.
De fiscale voordelen voor werkgevers- en werknemersbijdragen worden slechts toegekend als voldaan is aan de 80%-regel. De som van alle pensioenen uit de eerste en tweede pijler uitgedrukt in jaarlijkse renten, mag niet meer bedragen dan 80% van de laatste normale bruto jaarbezoldiging.
Op de totale premie is een premietaks van 4,4% verschuldigd. Deze taks is zowel verschuldigd op de premies voor risico’s bij leven of overlijden als bij eventuele aanvullende dekkingen, zoals arbeidsongeschiktheid.
Op de werkgeversbijdragen is een RSZ-bijdrage van 8,86% verschuldigd. Dit is enkel verschuldigd op premies voor risico’s bij leven of overlijden, exclusief de hierboven vermelde 37
HOOFDSTUK 7. DE FISCALE HERVORMING
38
premietaks.
Sinds 2012 is er een bijzondere sociale zekerheidsbijdrage ingevoerd op hoge kapitalen. Deze bedraagt 1,5% en is verschuldigd door de werkgever.
Wanneer het gaat over een “sociaal” pensioenstelsel, wordt er geen 4,4% premietaks geheven en is er geen RSZ-bijdrage verschuldigd op de premie gestort voor het solidariteitsluik.
Stortingen van de verzekeringsmaatschappij in het winstverdelingsfonds zijn onderworpen aan een taks van 9,25% ten laste van de verzekeringsmaatschappij.
7.2
Regime voor de uitkeringen
Op het bruto bedrag van de uitkering (kapitaal + winstdeelname) van het tweede pijlerpensioen, wordt een RIZIV-bijdrage ingehouden van 3,55%. Daar bovenop moet op de uitkering van een groepsverzekering ook een “solidariteitsbijdrage” worden ingehouden. Deze schommelt tussen 0 en 2%, afhankelijk van het bedrag van de uitkering.
Het belastbare bedrag van de uitkering is het bruto bedrag van het aanvullend pensioen (zonder de winstdeelname) verminderd met de RIZIV- en de solidariteitsbijdrage. Indien het kapitaal niet “te vroeg” wordt uitgekeerd, wordt het afzonderlijk belast onder de vorm van een bedrijfsvoorheffing. Deze bevrijdende belastingsvoet bedraagt: • 16,66% op het deel van het kapitaal gefinancierd door werkgeversbijdragen en voor 1993 gestorte persoonlijke bijdragen; • 10,09% op het deel gefinancierd door persoonlijke premies na 1993; • 0% op de wintsdeelname. De hierboven beschreven taxatie geldt enkel bij uitkering of afkoop: • bij het overlijden van de aangeslotene; • bij leven, vanaf de leeftijd van 60 jaar of vanaf een eerdere wettelijke pensionering; • bij een beroepssporter: t.g.v. de stopzetting van de loopbaan, maar ten vroegste vanaf de leeftijd van 35 jaar.
HOOFDSTUK 7. DE FISCALE HERVORMING
39
Bij een uitkering op 65 jaar kan de bedrijfsvoorheffing van 16,66% verlaagd worden tot 10,09% onder de voorwaarde dat de aangeslotene tot op die leeftijd beroepsactief is gebleven (zie [7]). Hieronder wordt verstaan dat de aangeslotene gedurende de drie jaar voorafgaand aan de wettelijke pensioendatum ononderbroken: • hetzij als werknemer voor minstens 50% tewerkgesteld was; • hetzij als zelfstandige sociale bijdragen heeft betaald. Indien de afkoop of uitkering vroeger dan op de vermelde tijdstippen gebeurt, dan wordt de totale afkoopwaarde belast tegen: • het marginale tarief, voor het volledige gedeelte opgebouwd met werkgeverstoelagen en het gedeelte opgebouwd met werknemersbijdragen gestort t.e.m. 1992; • 33% voor het gedeelte opgebouwd met werknemersbijdrage, gestort vanaf 1993. Als gevolg van de Programmawet [6] worden de uitkeringen op 60- en 61-jarige leeftijd hoger getaxeerd, tenzij deze uitkering gebeurt naar aanleiding van het wettelijk pensioen. De taks op het kapitaal samengesteld door de werkgeversbijdragen, bedraagt 20% indien men dit op 60 jaar opneemt en 18% indien men het op 61 jaar opneemt. Dit is enkel op basis van de leeftijd waarop men het kapitaal opneemt, zonder verplichting om ook effectief actief te blijven tot die leeftijd.
Wordt er gekozen voor een uitkering in rente, dan ondergaat het vestigingskapitaal een eenmalige taxatie, terwijl de later uitgekeerde rente zal worden belast als een lijfrente. Dit is een jaarlijkse taxatie tegen 15% met daarbij de gemeentebelasting, van een fictieve rente die 3% van het netto-vestigingskapitaal bedraagt.
Hoofdstuk 8 Toezicht (Art. 49-53 WAP) In Artikel 3 van de WAP vinden we reeds een wijziging die is ontstaan door de komst van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening [10]. Voor deze wet was de Controlewet voor alle verzekeringsondernemingen van 9 juli 1975 [18] van toepassing. Nu is deze inzake prudentieel toezicht ook nog van kracht. Samen met deze wet werd in 2006 het FSMA (de Autoriteit voor Financi¨ele Diensten en Markten) ook expliciet toegevoegd voor toezicht op de financi¨ele sector en diensten, in plaats van de CBFA (Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen).
Onder de benaming Raad voor Aanvullende Pensioenen wordt een orgaan ingesteld dat belast wordt met de regelmatige opvolging van de toepassing van de bepalingen van de WAP en met een periodieke evaluatie hiervan. Onder de benaming Commissie voor Aanvullende Pensioenen wordt een adviesorgaan ingesteld met als opdracht advies te verstrekken over de besluiten die in uitvoering van deze titel worden genomen en overleg te plegen omtrent alle vragen inzake de toepassing van deze titel en zijn uitvoeringsbesluiten die haar door de bevoegde ministers, de Raad voor Aanvullende Pensioenen of door de FSMA.
Artikel 110 van de WAP is gewijzigd door [10]. De functie van de Koning wordt verder toegelicht. De Koning neemt, op gezamenlijke voordracht van de minister van Pensioenen en de minister van Economie of, op voordracht van de minister van Pensioenen, en na advies van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen, de Raad voor Aanvullende Pensioenen en de FSMA de besluiten die voor de uitvoering van de WAP nodig zijn.
De Koning kan in het bijzonder het volgende bepalen:
40
HOOFDSTUK 8. TOEZICHT (ART. 49-53 WAP)
41
1. de minimale voorwaarden waaraan de pensioentoezeggingen en solidariteitstoezeggingen, dienen te beantwoorden, daaronder begrepen de voorwaarden met betrekking tot de prestaties inzake invaliditeit en arbeidsongeschiktheid; 2. de verplichtingen van de pensioeninstellingen inzake transparantie en informatie jegens de aangeslotenen en de begunstigden; 3. de bestemming van de activa van de pensioeninstelling in geval van stopzetting van de pensioentoezegging of wanneer die activa niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging. De bevoegde ministers kunnen termijnen bepalen waarbinnen de Commissie, de Raad en de FSMA hun advies dienen uit te brengen. In geval van niet-naleving van een van die termijnen, is het bedoelde advies niet meer vereist.
8.1
SIGeDIS - Databank aanvullende pensioenen (DB2P)
Om de controle op de opbouw van aanvullende pensioenen verder uit te bouwen werd een nationale “Databank Aanvullende Pensioenen”(DB2P) opgericht door de Programmawet (I) van 27 december 2006 [9]. De pensioeninstellingen zijn verplicht deze databank te vullen door de opgelegde aangiftes. Het beheer is toevertrouwd aan de vzw SIGeDIS.
De pensioeninstellingen en de rechtspersonen die bij de uitvoering van solidariteitstoezeggingen betrokken zijn, moeten bijvoorbeeld aan de FSMA de lijst van de pensioentoezeggingen en de solidariteitstoezeggingen die zij beheren, de identiteitsgegevens van de betrokken inrichters en de inlichtingen over de beheerde toezeggingen bezorgen. Wanneer zij echter in overeenstemming met de door SIGeDIS vastgelegde aangifte-instructies, deze inlichtingen meedelen aan de opgerichte gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen, moeten zijn dit niet meer rechtstreeks aan de FSMA bezorgen (zie Art. 49 [11]). De inrichter of de pensioeninstelling kan nog van andere verplichtingen ontheven worden, voor zover SIGeDIS deze verplichtingen overneemt.
Hoofdstuk 9 Toekomst Op 1 januari 2016 wordt Artikel 26 van de WAP vervangen door Artikel 29 van de Wet behoudende diverse bepalingen [3]. Hierin treden de volgende veranderingen op.
Op de pensioenfiche moet nu worden vermeld: 1. In een eerste deel uitsluitend de volgende gegevens: (a) Het bedrag van de verworven reserves op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst. De herberekeningsdatum wordt eveneens vermeld alsook het gewaarborgd bedrag indien het bedrag van de verworven reserves lager ligt dan dit bedrag. Bovendien worden het bedrag van de verworven reserves met betrekking tot de financiering door de inrichter en het bedrag van de verworven reserves met betrekking tot de financiering door de werknemer vermeld. (b) Als de verworven prestaties berekenbaar zijn, het bedrag ervan op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst. De herberekeningsdatum wordt eveneens vermeld, alsook de datum waarop de verworven prestaties opeisbaar zijn. (c) Het bedrag van de prestatie op de pensioenleeftijd op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de volgende veronderstellingen: i. de aangeslotene blijft in dienst tot aan de pensioenleeftijd; 42
HOOFDSTUK 9. TOEKOMST
43
ii. de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die beschikbaar zijn op de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst. De herberekeningsdatum wordt vermeld, alsook in voorkomend geval het rendement. Er wordt bepaald dat het gaat om een raming die geen kennisgeving van een recht op een aanvullend pensioen inhoudt. (d) Het bedrag van de prestatie bij overlijden v´o´or de pensioenleeftijd op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst. De herberekeningsdatum wordt vermeld. Er wordt eveneens vermeld of er een wezenrente bestaat en of er een bijkomende prestatie wordt toegekend in geval van overlijden door een ongeval. 2. In een tweede deel minstens de volgende gegevens: (a) het actuele financieringsniveau van de verworven reserves en van de waarborg op 1 januari van het betrokken jaar; (b) de in punt 1, (a) bedoelde bedragen die betrekking hebben op het voorgaande jaar; (c) de voorgaande elementen waarmee bij de berekening van de in punt 1, (a) en (b), bedoelde bedragen rekening wordt gehouden. De aangeslotene kan zijn gegevens betreffende zijn aanvullend(e) pensioen(en) raadplegen in de gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen opgericht door Artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006 [9].
De informatieverstrekking kan onder de volgende voorwaarden op elektronische wijze gebeuren: • de op elektronische wijze consulteerbare pensioenfiche moet kunnen worden afgedrukt; • de op elektronische wijze consulteerbare pensioenfiche moet door de pensioeninstelling op een duurzame drager worden bewaard; • als de elektronische mededeling toegang tot een beveiligde site veronderstelt die niet kan worden geraadpleegd via een computer die niet toebehoort aan de inrichter, dan stelt de inrichter aan de werknemers die in zijn onderneming geen toegang tot een
HOOFDSTUK 9. TOEKOMST
44
computer hebben, binnen de onderneming de nodige middelen ter beschikking om in alle vertrouwelijkheid de pensioenfiche te raadplegen. Als de pensioenfiche elektronisch wordt bezorgd, dan behoudt de aangeslotene het recht de vraag te stellen om de pensioenfiche voortaan op papier te ontvangen.
Hoofdstuk 10 Besluit Met de wet-Vandenbroucke is er een belangrijke wijziging gekomen in het landschap van de aanvullende pensioenen. Ze zijn veel toegankelijker geworden en de werknemer is meer beschermd. Toch staan er nog grote uitdagingen te wachten in de toekomst. Zowel de financi¨ele houdbaarheid als de sociale duurzaamheid van de pensioenen zijn zaken waarvoor men coherente, praktische en werkbare oplossingen voor moet vinden.
Met de Wet behoudende diverse bepalingen van 15 mei 2014 [3] heeft men weer een stap verder gezet. De problematiek i.v.m. de verjaring is aangepakt, het begrip “uittreding” is verduidelijkt, het begrip pensioenleeftijd is ingevoerd in de wetgeving van de WAP,. . . Ook het onderscheid tussen arbeiders en bedienden wordt stilaan opgeheven. Tot slot gaan we in de toekomst allen onze gegevens over het aanvullend pensioen kunnen raadplegen in een gegevensbank voor aanvullende pensioenen, wat de bewustwording en transparantie alleen maar zal vergroten.
45
Bibliografie [1] Wet ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie. B.S. 30 mei 2007, 10 mei 2007. [2] Wet ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen. B.S. 30 mei 2007, 10 mei 2007. [3] Wet behoudende diverse bepalingen. B.S. 19 juni 2014, 15 mei 2014. [4] Wet tot organisatie van de verhaalmiddelen tegen sommige beslissingen van de fsma genomen met toepassing van boek vii of van boek xv van het wetboek van economisch recht, en tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financile sector en de financi¨ele diensten. B.S. 28 mei 2014, 19 april 2014. [5] Programmawet. B.S. 31 december 2003, 22 december 2003. [6] Programmawet. B.S. 28 juni 2012, 22 juni 2012. [7] Wet betreffende het generatiepact. B.S. 30 december 2005, 23 december 2005. [8] Programmawet. B.S. 8 mei 2007, 27 april 2007. [9] Programmawet (i). B.S. 28 december 2006, 27 december 2006. [10] Wet betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. B.S. 10 november 2006, 27 oktober 2006. [11] Wet betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (w.a.p.). B.S. 15 mei 2003, 28 april 2003. [12] Wet houdende diverse bepalingen. B.S. 30 december 2011, 28 december 2011. [13] Wet tot versterking van de bescherming van de afnemers van financi¨ele producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de autoriteit voor financi¨ele diensten en markten en houdende diverse bepalingen (i). B.S. 30 augustus 2013, 30 juli 2013. 46
BIBLIOGRAFIE
47
[14] Wet tot wijziging van het rustpensioen en het overlevingspensioen en tot invoering van de overgangsuitkering in de pensioenregeling voor werknemers en houdende geleidelijke opheffing van de verschillen in behandeling die berusten op het onderscheid tussen werklieden en bedienden inzake aanvullende pensioenen. B.S. 9 mei 2014, 5 mei 2014. [15] Assuralia. De aanvullende pensioenen na de wet-vandenbroucke, mei 2004. [16] Pierre Devolder. Raming van de kostprijs van de WAP-waarborg. Kluwer. [17] K. Everaert. Cursus grondige studie aanvullende pensioenen, vrije universiteit brussel, 2013. [18] B.S. 29 juli 1975. Wet betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, 9 juli 1975.