Nieuwsbrief nr. 5 December 2013
Inhoud
Agenda
Blz. 3. Verslag alumnibijeenkomst over de TOP-600-aanpak in Amsterdam Blz. 6. Op de VU: afscheid Henk Elffers en promotie Vere van Koppen Blz. 10. Boekbespreking: Simon Vuyk – Marianne Vaatstra Blz. 12. Levensbericht
24 januari: Promotie Marre Lammers http://www.rechten.vu.nl/nl/nieuwsagenda/agenda/2013/promotie-lammers.asp 14 maart: Alumnimiddag Criminologie op de VU (later meer info op rechten.vu.nl) 27 maart: Promotie Steve van de Weijer http://www.rechten.vu.nl (t.b.a.) ± half juni (t.b.a.): Congres van de Nederlandse Vereniging voor Criminologie http://criminologie.nl/nvc/nvk_congres.php 10-13 september: Congres van de European Society of Criminology, Praag, Tsjechië http://www.esceurocrim.org/conferences.shtml
Zie onze internetsite voor informatie over activiteiten en het bestuur. Vragen en/of opmerkingen? We zijn te bereiken via
[email protected].
2
Aanpak Top-600 Door Sietse Steenstra Foto’s: Guillaume Beijers Op initiatief van burgemeester Van der Laan wordt sinds mei 2011 in Amsterdam een gerichte poging gedaan (600) criminelen die regelmatig worden aangehouden in verband met geweldsdelicten, overvallen, straatroven of woninginbraken (‘high impact crimes’) te rehabiliteren en eventuele broertjes en zusjes er van af te houden hun voorbeeld te volgen. Deze Aanpak van de Top600 was vrijdag 29 november het onderwerp van een bijeenkomst van Crime Still Pays in samenwerking met het Alumnibureau van de faculteit. Alumnus Cor van ’t Hoff, bestuursadviseur van de gemeente, Natasha Los, bureauchef van de interventie-teams bij de politie, Bertine Koekkoek, unitmanager van de reclassering en Wilco Tuinebreijer, psychiater bij de GGD, lichtten hun aandeel in het project toe. Het hele programma berust op drie pijlers: - Lik-op-stuk: na aanhouding een snelle verwerking in de strafrechtelijke keten met als eindpunt de tenuitvoerlegging van een straf - Straf en Zorg: zorg, bij voorkeur in het kader van bijzondere voorwaarden bij de straf, gericht op toekomstperspectief; (verplichte) screening op psychische, verstandelijke en sociale problemen - Beperken van de instroom: het bezoeken van het ouderlijk gezin van de dader en het eventueel regelen van hulp en toezicht voor broertjes en zusjes De doelgroep voor deze aanpak is geselecteerd op basis van politie- en/of OM-criteria: de laatste 5 jaar aangehouden voor één of meerdere van de bovengenoemde delicten èn tenminste 1 keer voorgeleid aan de RC èn ook de laatste 2 jaar aangehouden voor een misdrijf. De OM-criteria zijn: de laatste 5 jaar 3 keer veroordeeld of bij jongeren onder de 21 twee veroordelingen of zelfs één veroordeling en een negatief oordeel van de weegploeg. De groep van 600 is stapsgewijs opgebouwd maar nu, ongeveer twee en half jaar na de start, is er een complete groep. Elk half jaar wordt de groep ververst: jongeren die niet meer aan de criteria voldoen worden losgelaten en nieuwe daders worden toegevoegd. Wie vormen nu die top600? Het zijn dus veelplegers van voor de burger vervelende delicten; gemiddeld worden ze 1 tot 3 keer per jaar aangehouden, maar de 600 zwaarste criminelen uit deze groep zijn goed voor 15.000 politiecontacten. Het zijn voornamelijk jongeren van tussen de 16 en 28 jaar en relatief veel met een (min of meer) allochtone achtergrond: vooral Marokkaans e en Caribisch. Ze zijn jong begonnen: gemiddeld 13 jaar het eerste misdrijf, op hun 14 het eerste geweldsdelict. Slechts 4 procent heeft een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt (MBO2 of meer) en zeker 50 procent heeft psychische problemen of een verstandelijke beperking. De GGD heeft daarover meer gegevens: ze hebben merendeels een rijk verleden in de jeugdzorg, 2/3 is langdurig in behandeling geweest veelal met weinig resultaat. Daarover later meer! Als een dader eenmaal op de lijst staat volgt een hele procedure: bij de kernpartners (Gemeente (OOV) Politie, OM, Reclassering, BJAA (Jeugdzorg) en DWI) wordt de eventueel aanwezige informatie over de betreffende dader opgevraagd en verwerkt door de ‘informatieverzamelgroep’. Vervolgens stelt een team (de ‘weegploeg’) gevormd uit de kernpartners op basis van het Top600 convenant een globaal plan van aanpak op voor deze dader en wijst een zogenaamde ‘regisseur’ aan: een medewerker van de eerder genoemde instanties die een gedetailleerd begeleidings- en hulpplan moet opstellen en vervolgens er op moet toezien dat dit wordt uitgevoerd door alle instanties en personen die onderdeel uitmaken van het plan.
3
Elke instantie telt meerdere, soms vele, regisseurs die ingezet kunnen worden; ze krijgen extra bijscholing om hun meestal veel bredere dan gebruikelijke taak uit te voeren. Bij de politie zijn bijvoorbeeld 230 mensen vrijgemaakt voor dit project; ze zijn ingedeeld in teams waarvan ook specialisten voor specifieke taken deel uitmaken. Natasha Los, de chef van deze teams, heeft samen met Wasja Rijs (VU-alumna crim.) in een grote matrix vastgelegd welke interventiemogelijkheden er vanuit zowel de politie als haar partners gezien mogelijk zijn ten aanzien van de dader zelf, van zijn sociale omgeving en van zijn criminele omgeving. Dat komt neer op: opsporen, afnemen, tegenhouden, uitzetten, verstoren, signaleren of resocialiseren/zorg. Ook de reclassering kent een groot aantal in te zetten regisseurs. Bertine Koekkoek van de reclassering is vooral erg blij met de regierol van de burgemeester, omdat het in dit project mogelijk wordt om naast de drie gefinancierde kerntaken (rapportage, toezicht, uitvoering werkstraffen) veel meer aan daadwerkelijke ‘reclassering’ van de afgestraften te doen. Door de brede inzet worden ook ‘systeemfouten’ geconstateerd die binnen dit project in elk geval opgelost of vermeden kunnen worden. Genoemd werd het probleem dat iemand bij het aanvragen van een bijstandsuitkering normaal een maand moet wachten op de eerste betaling. Omdat dit bij een net ontslagen delinquent bijna onvermijdelijk leidt tot ‘eigen’ oplossingen, is in dit project de mogelijkheid ingesteld dat in de gevangenis een maand voor het ontslag de aanvraag al kan worden geregeld. Het zelfde geldt overigens voor andere problemen op de vijf ‘leefgebieden’ die in dit project speciaal aandacht krijgen: schulden, zorg, huisvesting, inkomen/werk/dagbesteding dus, en als laatste, maar wel van belang gelet op de doelgroep, het eventueel regelen van een Identiteitsbewijs. De regisseur is de aangewezen persoon die dit alles moet regelen (meestal met een maatschappelijke dienstverlener van/in de gevangenis) en er voor moet zorgen dat de voorziene nazorg in het plan van aanpak aansluit bij de vrijlating. Ook de GGD heeft een belangrijke rol in dit project. De door hen verrichte screening toont niet alleen psychische en verstandelijke problemen aan, maar bijvoorbeeld ook problemen in het sociale netwerk (44%), financiële problemen (26%) en dakloosheid (16%). De straat vormt voor nogal wat jongeren uit deze groep een soort gezinsvervangend tehuis, mede door de problemen in het ouderlijk gezin: geweld, verslaving, psychiatrische problematiek en gelet op de allochtone achtergrond, ouders die zelf nauwelijks participeren in de samenleving. De bedoeling is dat iedereen wordt gescreend, maar soms gelukt het niet of is het om de één of andere reden niet nodig; ook een deel van hen die in aanmerking komen weigert. Wilco Tuinebreijer van de GGD schatte in dat ongeveer 70 procent uiteindelijk mee doet aan de screening. Het is vrijwillig, maar veel wordt afgenomen in de gevangenis of op het politiebureau. Het bestaat uit een semigestructureerd sociaal psychiatrisch onderzoek, een zelfredzaamheidsmatrix, eventueel aangevuld met instrumenten om specifieke problemen vast te stellen, zoals intelligentiedeficiëntie, psychosen, depressies, persoonlijkheids-problematiek. Bij een groep van 120 onderzochte daders kwam uit de voorlopige diagnose: veel gedragsstoornissen, veel daders met verstandelijke beperkingen (40%), veel persoonlijkheidsproblematiek (70%), depressies (15%), posttraumatische stressstoornissen (20%) en misbruik van alcohol en/of verdovende middelen (40%). Echte psychotische stoornissen werden relatief weinig gevonden (6%). Het screeningsverslag wordt niet zoals de andere verzamelde informatie besproken door de ‘weegploeg’, maar in een stedelijk overleg met voornamelijk psychiatrische hulpverleningsinstanties, met daarin ook de reclassering en PI Overamstel. In dat team wordt een behandelplan opgesteld dat de dader/cliënt wordt aangeboden; als hij instemt begint de behandeling en/of training al in de gevangenis. Heel belangrijk is dat de behandeling buiten wordt voortgezet òf door dezelfde mensen òf dat de cliënt persoonlijk wordt geïntroduceerd bij en overgedragen aan de behandelaar(s) buiten.
4
Wat zijn nu de resultaten na ongeveer twee en een half jaar? Cor van ’t Hoff meldde dat het aantal aanhoudingen van de Top600 vergeleken met hun gegevens van voor de start van het project spectaculair is gedaald: met 59 procent; onderverdeeld naar delict: openlijk geweld -75 procent, straatroof -66 procent, overvallen -61 procent, woninginbraken -51 procent en zware mishandeling -29 procent. Ook de recidive van deze groep is navenant gedaald, -57 procent, met als uitschieter overvallen -82 procent. Vanuit het publiek werd wel de kritische kanttekening geplaatst dat deze dalingen niet per definitie door deze aanpak veroorzaakt worden (zo ontbreekt bijvoorbeeld een controlegroep). Meer resultaten kunnen worden ontleend aan de laatste kwartaalmonitor van september 2013. Vanaf de start van het project in mei 2011 zijn er 702 plannen van aanpak opgesteld waarvan 497 (mede) zorginterventie inhielden, in 52% met reclasseringstoezicht. Die zorginterventie had in 258 gevallen (mede) betrekking op de dagbesteding (opleiding, leerwerkplek, werk), in 192 gevallen op gezondheidsproblematiek (agressieregulatie, verslavingsproblemen, verstandelijke beperkingen), in 182 gevallen op het sociaal functioneren waarbij vooral intensief reclasseringstoezicht werd ingezet, in 160 gevallen werd een uitkering geregeld en/of schulden gesaneerd en in 130 gevallen werd huisvesting geregeld, meestal in de vorm van begeleid wonen. Voor pijler 3, het beperken van de instroom door het weerhouden van broertjes en zusje het voorbeeld van hun ‘grote broer’ uit de Top600 te volgen is het PIT (Preventie Interventie Team) verantwoordelijk. Na een inverzekeringstelling van een ‘grote broer’ werd 180 keer het ouderlijk gezin bezocht om de situatie te screenen, advies te geven en vervolgens de uitvoering te begeleiden van de geadviseerde interventies. De interventies kunnen plaatsvinden op vier niveaus: -praktische begeleiding in het gezin, op school, (eventueel andere school), in de hobby en/of clubsfeer etc. eventueel coaching (totaal 77% van de interventies) -trainingen (2%) sociale vaardigheidstrainingen, weerbaarheidstrainingen -coördineren van individuele begeleiding en gezinsbegeleiding (11%) - individuele behandeling van een kind/kinderen, van een ouder(s) en/of een gezinsbehandeling (10%) De interventies worden niet door het PIT zelf uitgevoerd maar door aangewezen instanties. Na een evaluatie concludeerde het PIT dat in meer dan 80% van de gevallen de negatieve ontwikkelingen in het gezin en/of van de kinderen zijn gestopt en dat in veel gevallen verbeteringen zijn te zien in de opvoedingssituatie en in het sociale- en het leergedrag van de kinderen. Voor de broertjes en zusjes jonger dan acht jaar is de GGD verantwoordelijk; zij kregen 196 aanmeldingen waarvan 79 in behandeling werden genomen. In 29 gevallen was er alleen telefonisch contact en in andere gevallen was contact meestal niet nodig omdat via het PIT of andere instanties al werd geïntervenieerd. Het is niet helemaal duidelijk wat de GGD na een aanmelding precies doet behalve dat er ouderbijeenkomsten worden belegd waar voorlichting wordt gegeven en ouders onderling ervaringen kunnen uitwisselen. Zoals het er naar uit ziet is het project goed op gang; vooral dank zij de invloed van de burgemeester konden veel problemen geheel of gedeeltelijk worden opgelost; denk aan het gebrek aan samenwerking dan wel het naast elkaar werken van instanties, het niet aansluiten van financiering voor het uitvoeren van integrale hulp, de geheimhoudingsplicht en privacybescherming die informatie uitwisseling tussen deelnemers bemoeilijkt, de verschillen in doelstellingen van de verschillende deelnemende instanties etc. etc. De Top600 zal steeds beter worden aangepakt!
5
Op de VU: Afscheid Henk Elffers en Promotie Vere van Koppen Door Sietse Steenstra Naast de regelmatige voortgang van de criminologie op de VU deze keer aandacht voor een einde en een nieuw begin: het afscheid van Henk Elffers en de promotie van Vere van Koppen. Op 13 september ging Prof. Henk Elffers met emeritaat als hoogleraar aan de VU en ook als coördinator van de themagroep ‘Mobiliteit en spreiding van criminaliteit’ van het NSCR. Overdag was er een symposium waar medewerkers van zijn themagroep voordrachten hielden over hun recente onderzoek en aan het eind van de middag sprak Henk onder grote belangstelling een afscheidsrede uit waarin hij zijn geloof in ‘de rationele keuzetheorie’ nog eens bevestigde. Deze bijeenkomst werd afgesloten met een aantal toespraken en het aanbieden van een geweldig ‘Liber Amicorum’ met als titel “ Eenvoud en verscheidenheid”. Henk was vanaf 2000 onderzoeker en coördinator bij het NSCR en vanaf 2007 hoogleraar ‘Empirische bestudering van de strafrechtspleging’ aan de VU en fungeerde daarbij als een soort vooruitgeschoven post van het NSCR dat in 2009 de overstap van Leiden naar de VU maakte. Al eerder, in 2001, was hij Peter van Koppen als hoogleraar Rechtspsychologie opgevolgd in Antwerpen. In de toespraken en in het Liber Amicorum wordt Henk ‘analyticus en bruggenbouwer’ genoemd en dat heeft veel te maken met zijn opleiding en carrière, maar ook met zijn persoonlijke kenmerken: hij wordt getypeerd als een ‘mensenmens’ met een groot netwerk en altijd bereid kennis en kennissen te delen en samen te werken. Heel veel van zijn meer dan 300 publicaties zijn dan ook samen met anderen geschreven. Henk studeerde wiskunde aan de UvA en werkte de eerste jaren bij het toenmalig Mathematisch Centrum waar hij vooral als opdracht had (met name sociale) wetenschappers te adviseren over de statistische verwerking van hun data. Vanaf 1976 was hij een aantal jaren werkzaam bij Sociale Geografie van de Universiteit Utrecht en vanaf 1980 bij de Faculteit Rechten van de Erasmus Universiteit, eerst als hoofd onderzoekszaken en vervolgens als ud en uhd ‘Onderzoeksmethoden’ bij de sectie rechtssociologie/psychologie van Dick Hessing. Bij Hessing promoveerde hij ook in 1991 en ze deden samen veel onderzoek met name naar belastingontduiking. Toen in de jaren negentig de rechtssociologie het aan de rechtenfaculteiten steeds moeilijker kreeg nam Henk in 2000 met beide handen het aanbod aan om bij het NSCR verder onderzoek te doen naar de mobiliteit en spreiding van criminaliteit. Hij kon daarbij zijn werkervaring in de wiskunde en de sociale geografie ten volle benutten. Al spoedig werd hij coördinator van de themagroep, maar dat weerhield hem er niet van zich ook met strafrechtelijke en rechtspsychologische vraagstukken bezig te houden. In het Liber Amicorum worden vier hoofdthema’s in het werk van Henk geïdentificeerd: regelnaleving, strafrechtspleging, geografische criminologie en methodologie. Die indeling wordt ook aangehouden voor de artikelen in de bundel ‘Eenvoud en verscheidenheid’. Bij onderzoek naar regelnaleving maakt Henk graag gebruik van de rationele keuzetheorie maar ook van (rechts)psychologische inzichten van hoe mensen/daders tot hun keuzen en beslissingen komen. In het onderzoek naar de strafrechtspleging is hij vooral geïnteresseerd in de ‘punitiviteitskloof’ : het verschil tussen publiek en rechters over de (gewenste) zwaarte van straffen. Met Jan de Keijser heeft hij in experimentele settings verschillende aspecten van die punitiviteitskloof onderzocht. In het geografisch criminologisch onderzoek speelt de rationele keuzetheorie weer een belangrijke rol. Henk maakt onderscheid tussen een ‘plannende dader’, een ‘zoekende dader’ en een ‘toevallige dader’ en hun ruimtelijke keuzen op de plaats van hun delict. Ook in zijn afscheidsrede kwam dit onderscheid weer duidelijk aan de orde. Daarin werd ook aandacht besteed aan een ander onderwerp dat hem de laatste tijd interesseert: het
6
‘guardianship’: het verhinderen van criminaliteit door een oogje in het zeil te houden. Tenslotte de methodologie. Ging in het begin van zijn carrière zijn aandacht vooral uit naar statistische methoden op zich, allengs verschoof dat naar het gebruik van statistische methoden, ook van die uit andere wetenschapsgebieden en minder in de criminologie en sociologie gebruikelijk. Behalve de inleiding over de persoon en wetenschapper Henk Elffers bevat het Liber Amicorum veertig artikelen verdeeld over de vier bovenvermelde hoofdthema’s, geschreven door mensen van de Afdeling, van het NSCR maar ook van (ver) daar buiten. We beperken tot ons tot de eerste categorie. Janine Janssen vraagt aan Henk en aan de criminologie in het algemeen meer aandacht voor dieren. Adriaan Denkers doet op basis van experimenteel onderzoek aanbevelingen aan de universiteit hoe emeritus hoogleraren te verhinderen college te (willen) blijven geven. Vere en Peter van Koppen doen verslag van een buurtbarbecue in Amstelveen die volledig uit de hand liep door een paar ongenode gasten. Ze beschrijven hoe door onderling gepraat en onderlinge relaties (onder andere met de daders) de getuigenverklaringen over het gebeurde die tot een ernstige veroordeling (1 ½ jr. w.v. ½ vw.) van één der daders leidden werden beïnvloed. Madeleine de Gruijter en Christianne de Poot vergelijken de keuzes van rechercheurs bij het sporenonderzoek op een plaats delict met de keuzes die ze zelf zouden maken. Ze deden gecontroleerde experimenten waarbij ze meerdere ervaren rechercheurs dezelfde ruimte lieten onderzoeken. Verwachtingen van de rechercheur en het delictscenario dat deze voor ogen heeft kijken een belangrijke rol te spelen. Anne-Marie Slotboom en Jan Hendriks gaan in op de rol van de ‘ridderlijkheidshypothese’ die o.a. door Henk wordt gezien als een belangrijke factor in de relatief lagere straffen voor vrouwen. Na een rondgang door de recente onderzoeksliteratuur blijkt het toch nog moeilijk de hypothese definitief te bevestigen of te ontkennen. Pauline Aarten, Fieke Falke en Peter van der Laan houden zich bezig met moord en doodslag van strafrechtelijk minderjarigen. Het is een delict dat relatief weinig voorkomt, 144 keer in de periode 1992-2009, en dat alleen al maakt het moeilijk uniforme kenmerken en verklaringen te vinden. Het blijkt vooral te gaan om wat oudere, veelal allochtone jongens van wie een deel al eerder met politie en justitie te maken heeft gehad maar verdere nadere indelingen en onderscheidingen blijken moeilijk te geven. Marlijn Peeters, Guillaume Beijers en Jasper van der Kemp vragen zich af waarom besmettelijkheid (als oorzaak/aanleiding bij woninginbraken) wellicht toch geen besmettelijkheid is. Besmettelijkheid van een woning of buurt wordt aangenomen als er herhaaldelijk in relatief korte tijd wordt ingebroken. Peeters c.s. proberen dit in een analyse van woninginbraken in Tilburg en zeer naaste omgeving nader te verklaren door het tijdstip/dag van de inbraken en de (vakantie)periode als variabelen in te voeren. De eerste variabele ( een mogelijke ‘run’ van één/zelfde dader) beïnvloed de besmettelijkheid wel, de tweede niet of nauwelijks. Edward Kleemans betrekt de omgevingscriminologie en georganiseerde criminaliteit op elkaar. Hoewel hij een paar voorbeelden geeft dat plaats en tijd soms een belangrijke rol kunnen spelen bij georganiseerde misdaad is de conclusie toch dat situationele preventie ervan een veel moeilijker zaak is dan bij veelvoorkomende criminaliteit. Danielle Reynald en Maud van Bavel wijzen Henk op de belangrijke rol die hij nu als gepensioneerde kan spelen als ‘guardian’ voor zijn omgeving, gesteld dat hij wel veel thuis blijft en ook onmiddellijk alarm slaat indien nodig. Frank van Gemert doet verslag van een aantal mislukte pogingen om na zijn biografie van Jan Hoolwerf een geschikte crimineel te vinden voor een nieuwe biografie. Catrien Bijleveld, Joris Beijers en Jan Willem van Prooijen tot slot proberen het nut van experimenten in de criminologie te laten zien aan de hand van enkele experimenten die ze met studenten en burgers uitvoerden in het kader van het vak ‘Onderzoeksvaardigheden’. Eerst om de ‘ridderlijkheidshypothese’(zie boven) te toetsen en vervolgens om na te gaan of en in hoeverre een gepleegd delict een relatie en samenwonen verhindert. Zoals verwacht blijkt een zedendelict een duidelijke contra-indicatie maar opmerkelijk genoeg blijken huiselijk geweld, inbraak of publiek geweld niet voldoende om niet samen te gaan wonen.
7
Nam Henk op 13 september afscheid, het verhinderde hem niet om vier weken later weer op te treden als opponent bij de promotie van een (ex-)collega. Op 8 oktober j.l. promoveerde nanmelijk Vere van Koppen onder grote belangstelling van onder meer collega’s en studenten op “Pathways into organized crime. Criminal opportunities and adult-onset offending”. Vere is niet alleen de dochter van hoogleraar rechtspsychologie Peter van Koppen, maar ook sinds september dit jaar docent bij de Afdeling. Ze studeerde cum laude af in de psychologie in Leiden en werkte sindsdien bij het WODC en het NSCR aan onderzoek voor haar dissertatie. Het proefschrift heeft de vorm die steeds meer gebruikelijk wordt in de sociale wetenschappen en al veel langer gebruik is in de bêta en medische wetenschappen: een aantal artikelen, in dit geval vier, al of niet geschreven samen met de promotor en/of andere leden van de onderzoeksgroep en reeds verschenen in gerenommeerde internationale tijdschriften, aangevuld met een inleiding om de samenhang tussen de artikelen aan te geven en een samenvatting om de belangrijkste kenmerken en resultaten van de onderzoeken op een rijtje te zetten. Vere houdt zich in haar onderzoek(en) bezig met daders van georganiseerde criminaliteit, ofwel leden van criminele organisaties, en stelt zich daarbij twee vragen: hoe ziet hun leven er uit vóórdat ze deelnemen aan de georganiseerde misdaad en welke mechanismen spelen een rol waardoor ze er bij betrokken raken. Ze ontleent haar gegevens voor een belangrijk deel aan de Monitor Georganiseerde Criminaliteit, bijgehouden door het WODC met als peetvaders Henk van de Bunt en Edward Kleemans, haar belangrijkste promotor. In haar eerste onderzoek gaat ze de criminele carrière na van daders van georganiseerde criminaliteit die tussen 1994 en 2006 in de Monitor zijn opgenomen. Van de 1623 daders uit 120 criminele groepen beperkt ze zich tot de 854 daders (784 mannen, 70 vrouwen) waarvan vanaf hun twaalfde jaar gegevens zijn opgenomen in het Nederlandse Justitiële Documentatie Register. Het betekent dat van de totale groep daders ongeveer de helft niet in Nederland is geboren of opgegroeid en buiten de analyse is gebleven. Op grond van de gegevens uit het Register verdeelt ze de onderzoeksgroep in vier deelgroepen: ‘early starters’, ‘persisters’, ‘adult-onset offenders’ en als vierde de ‘first offenders’ waarvan geen eerdere gegevens in het Register zijn te vinden. Belangwekkend is dat behalve de ‘first offenders’ (19% van het totaal) de ‘adult-onset offenders’ 40% van het totaal uitmaken en dus nogal afwijken van het beeld van de ‘normale’ crimineel van de eerste twee groepen die al in de puberteit begint, veel criminele activiteit vertoont in de adolescentie en er daarna al of niet mee ophoudt. ste
Gemiddeld begint de volwassen dader uit de derde groep pas op z’n 29 met zijn eerste delict ste en bereikt zijn piek na z’n 40 . Bij fraudedelicten is dat nog duidelijker dan bij dugs- en andere soorten delicten in georganiseerd verband. Het soort delict en ook de functie binnen de criminele groep blijken geen significante verschillen op te leveren in de aard van de criminele carrière. Het tweede onderzoek is gericht op een vergelijking van daders van georganiseerde criminaliteit met wat ze noemt ‘algemene’ daders. Daarbij vergelijkt ze (vrijwel) dezelfde groep uit de eerste studie met een selectie daders uit de Justitiële Documentatie die een delict pleegden in 1997 en ongeveer even oud waren als die uit de eerste groep; ze beperkte vervolgens de vergelijking tot fraude en drugsdelicten. Uit de vergelijking blijkt dat het aandeel van mannen in de georganiseerde criminaliteit relatief groter is (92 tegen 82%) maar dat de verschillen verder beperkt zijn: een groter deel van de ‘algemene’ daders heeft geen eerdere delicten gepleegd (35 tegen 16%) maar het aantal eerder gepleegde delicten van de anderen is vergelijkbaar en ook de leeftijd waarop ze begonnen komt sterk overeen, ongeveer 24 ½ jaar. De ‘algemene’ daders zijn wel minder zwaar gestraft voor hun
8
daden (7 tegenover 37% gevangenisstraf bijvoorbeeld) zodat je mag concluderen dat ze in het algemeen ook minder zware delicten hebben gepleegd. Vervolgens concentreert Vere zich op de vraag hoe en waarom delinquenten onderdeel gaan uitmaken van een criminele groep: relaties, kennis en kunde, motieven en mogelijkheden. Ze bekijkt daarvoor de gegevens van 15 groepen die zich (o.a.) in Nederland bezig hielden met georganiseerde criminaliteit met name ‘transit crime’: smokkelen van drugs of illegale immigranten bijvoorbeeld en internationale fraude. Zoals op basis van literatuurgegevens mocht worden verwacht is er ook hier in de georganiseerde criminaliteit vaak sprake van verwantschap van daders: in 12 van de 15 groepen zijn familieleden aanwezig en verder vooral mensen die men kan vertrouwen en waar men op aan kan bouwen: oude vrienden, oude bekenden uit de buurt, langjarige collega’s, oude ‘bekenden uit de bak’. Gelet op de soort criminaliteit waarmee de meeste groepen zich bezighielden ligt het voor de hand dat relatief veel daders uit de transportsector komen of daar mee bekend zijn en dat laatste kan ook in de vorm van goed op de hoogte zijn van douaneformaliteiten en –gebruiken bijvoorbeeld. Als motief om aan georganiseerde criminaliteit te beginnen of mee te doen is ‘het grote geld’ erg voor de hand liggend maar Vere constateert dat in de onderzochte groepen verschillende daders zaten die dat helemaal niet nodig hadden en het, ook naar eigen zeggen, vooral deden om de status en de relaties. Het laatste onderzoek in de vorm van diepte-interviews met 16 gedetineerde daders die ze samen met Christiane de Poot afnam, bevestigt voor een belangrijk deel de eerder gevonden resultaten: de wijze waarop de door doorgewinterde criminelen in de georganiseerde criminaliteit terecht komen, verschilt niet veel van de wijze waarop daders op latere leeftijd dat overkomt: vooral door hun beroepsmatige bezigheden. Het belangrijkste verschil is de intentie: in de eerste groep zitten meer mensen die bewust in en met hun beroep de misdaad opzoeken, in de tweede groep meer mensen die het ‘overkomt’, die van de geboden gelegenheid om wat voor redenen dan ook gebruikmaken. De interviews bieden een interessant en geschakeerd beeld van enkele ‘typische’ daders van georganiseerde criminaliteit. In haar conclusies benadrukt Vere nog eens dat veel van deze daders pas later in hun leven tot (deze vorm van) misdaad komen en daarbij vaak gebruik maken van de gelegenheid die hen wordt geboden. En ook dat de aloude idee dat een vaste relatie en een vaste baan gelden als barrières tegen misdaad niet altijd op gaat: soms vormt een bepaalde baan juist een brug naar de misdaad. De opponenten, waaronder de Britse hoogleraar Michael Levi uit Cardiff, de Leuvense hoogleraar Letizia Paoli en de Nederlanders Henk van de Bunt, Wim Huisman en Henk Elffers, wisten er samen met Vere een boeiende en geslaagde discussie van te maken.
9
Boekbespreking: Simon Vuyk – Marianne Vaatstra Door Sietse Steenstra Simon Vuyk is VU-criminoloog, afgestudeerd in 1984. Na zijn studie was hij redacteur van een programma van Jaap Jongbloed (ook een VU-jurist overigens) en vervolgens een aantal jaren eindredacteur bij het programma van Peter R. de Vries. Daarna is hij free lance misdaadjournalist en schrijft verhalen o.a. voor Nieuwe Revue en boeken over rampen en misdaad bijvoorbeeld over de Vuurwerkramp in Enschedé en de moord op Maja Braderic. Twee jaar geleden organiseerde Crime Still Pays nog een bijeenkomst waarin aandacht werd besteed aan zijn boek De Blikken Dominee, een historisch misdaadverhaal over een dominee uit Harlingen die in 1890 zijn jonge minnares vermoordde. Het boek over de verkrachting van en de moord op Marianne Vaatstra is geschreven op verzoek van haar vader, een verzoek dat dateert van enkele jaren vóór de dader bekend werd, in een tijd dat hij de moed bijna had verloren bij zijn zoeken naar de dader. Het delict werd gepleegd in de nacht van 30 april (Koninginnedag) en 1 mei 1999 ‘s nachts om 1.30 uur. De dader werd gevonden na een uitgebreide DNA-test van meer dan 8000 mannen uit de omgeving op 14 november 2012, dertien en een half jaar na dato. Het boek verteld het verhaal van wat er in die tussentijd en daarna gebeurde; alle gebeurtenissen van de nacht van de moord tot en met de veroordeling van de dader, maar vooral de inspanningen en teleurstellingen van vader Vaatstra bij zijn poging om de zaak opgelost te krijgen. Het geeft ook een beeld hoe moeilijk het is voor politie en justitie een dader te vinden, als het delict van toevalligheden aan elkaar hangt en de dader vrijwel geen enkel antecedent heeft. Marianne, 16 jaar, ging, als ze uit ging, altijd met een vriendin naar een disco in de buurt van hun woonplaats Zwaagwesteinde, een dorp in het Noord-Oosten van Friesland. Die Koninginnedag gingen ze voor het eerst met een eigen vriendje naar een feest verder weg. Marianne werd met de auto door een oudere broer er naar toegebracht en zou, bang als ze was in het donker, worden teruggebracht door haar vriendje of hij zou een taxi voor haar regelen. Na afloop van het feest brengt hij haar evenwel niet naar huis, maar neemt hij haar achter op zijn fiets, samen met een vriend, naar hun woonplaats Buitenpost, waar zij samen het slot van een herenfiets bij het plaatselijke station molesteren. Zij bieden Marianne de fiets aan en rijden nog een eindje mee tot buiten het dorp. Volgens de getuigenis van beide jongens wil Marianne vandaar perse alleen verder, hoewel ze dus bang is in het donker en nog ongeveer acht kilometer alleen moet fietsen. De volgende morgen blijkt de fiets van haar vriendje met een lege band te staan! Eenmaal alleen op weg passeert ze na korte tijd op het (dubbele) fietspad de latere dader Jasper S., op dat moment 32 jaar. Zoals wel eens vaker gebeurde, fietst hij daar in zijn eigen omgeving ‘s nachts seksueel gefrustreerd rond, omdat zijn vrouw na de geboorte van hun twee kinderen geen seks meer met hem wil. Soms bezoekt hij een prostituee in Groningen dertig kilometer verderop. Als hij Marianne gepasseerd is, keert hij een eind verder en begint haar te achtervolgen. Als hij haar heeft achterhaald, trekt hij haar van de fiets en dreigend met een mes neemt hij haar mee een weiland in. Achter een wal met bomen dwingt hij haar hem te pijpen, een ritueel dat hij kent van het bezoek aan prostituees; vervolgens verkracht hij haar. Bang voor ontdekking wurgt hij haar en snijdt haar keel door. Hij laat evenwel duidelijke sporen na: sperma, bloed, haren. Als Marianne de volgende morgen niet thuis blijkt te zijn, alarmeert vader Vaatstra zijn familie, de vriend en de vriendin van Marianne. Die morgen zien de vriendin van Marianne en hààr vriend bij hun zoektocht in de buurt van ‘hun’ disco een herenfiets in de berm liggen. Na overleg met de
10
vriend van Marianne blijkt het de gestolen fiets; de jongens lopen het weiland in en vinden Marianne. Op hemelsbreed minder dan drie kilometer ligt de boerderij van de dader. Daarna begint er een nachtmerrie voor de familie, een verwoede speurtocht van vooral de vader en jarenlang rechercheonderzoek. Het wordt allemaal minutieus beschreven vanuit het gezichtspunt van Bouke Vaatstra, met hier en daar terzijdes van Peter de Vries en enkele anderen. Denk hierbij aan de hardnekkige focus op het asielzoekerscentrum in de buurt van het plaats delict door de familie en de dorpsgenoten en het afhouden door justitie. De wens van de familie om in de omgeving een DNA-test uit te laten voeren, dat ook door justitie wordt afgehouden, terwijl al in 2000 Peter van Koppen op basis van de toen beschikbare onderzoeksliteratuur had gesuggereerd dat een 'normale' DNA-test van alle mannen uit een cirkel van 3 kilometer rond de plaats delict zeer waarschijnlijk de dader zou kunnen opleveren! Maar ook het steeds opnieuw instellen van rechercheonderzoeken, het arresteren van verdachten die weer vrijgelaten moeten worden en het selectief uitvoeren van DNA-tests die niets opleveren… Tot uiteindelijk een nieuwe officier van justitie een nieuw rechercheteam instelt dat het DNAprofiel nog eens vergelijkt met alle binnen Nederland bewaarde profielen en dat zich voorbereidt op een nieuw soort DNA-onderzoek: het DNA-verwantschapsonderzoek. Op initiatief van de toenmalige minister Hirsch Ballin wordt dit ook in Nederland wettelijk mogelijk. Vervolgens wordt het ook uitgevoerd onder meer dan 8000 mannen in een gebied van vijf kilometer rond de plaats delict. Het leidt tot een dader, tot grote opluchting en verwarring bij de familie en in de omgeving. Maar de nachtmerrie heeft dan ook al geleid tot een echtscheiding en verwijdering binnen het gezin Vaatstra. Voor wie het indertijd niet allemaal gevolgd heeft, is het een fascinerend verslag van één van de meest geruchtmakende misdrijven uit de Nederlandse criminele geschiedenis!
11
Levensbericht Door Sietse Steenstra, met medewerking van Gemmie Janssen Op 7 augustus j.l. overleed alumnus Mr. Drs. Marylou van der Most. Zij studeerde af in 1983, zowel in de criminologie als in het Nederlands recht, hoofdrichting strafrecht. Criminologie was toen een ‘vrije studierichting’ die als doctoraal programma na een kandidaatsexamen rechten of sociologie kon worden gevolgd. In 1979, toen Marylou daar mee begon, had criminologie een nieuwe opzet: naast de vakken criminologie en strafrecht kregen de studenten niet meer een lijst met diverse vakken die ze als loslopende eenlingen bij verschillende vakgroepen konden volgen maar als (kleine) groep volgden ze speciaal voor hen opgestelde blokken college bij de vrije studierichting criminologie. Het bevorderde de onderlinge samenhang zowel van het programma als van de studenten. De relatief grote groep docenten bestond toen uit o.a. Herman Bianchi, Sietse Steenstra, Bert Snel, Arthur Frid, Roel Bergsma en Sibo van Ruller. Belangrijk in het toenmalige programma was een praktijkstage van 3 maanden bij bijvoorbeeld de politie, een penitentiaire inrichting of in het geval van Marylou in de verslavingszorg. In het eerste jaar van haar criminologiestudie vormden de 12 rechtenstudenten en de 3 sociologiestudenten een hecht groepje. Zij bliezen de toen enigszins slapende studentenvereniging Crime Does Pay nieuw leven in en organiseerden het jaar daarop met de nieuwe studenten criminologie een studiereis naar Italië. Het hield onder andere een bezoek van de gevangenis van Florence in, een uitwisseling met studenten criminologie in Bologna en een bezoek aan het Lombroso-museum in Turijn waar het hoofd van Lombroso op sterk water was te bezichtigen. Speciale aandacht werd geschonken aan de gevolgen van de anti-psychiatrie in Italië die hadden geleid tot ontmanteling van psychiatrische inrichtingen met alle gevolgen van dien; toen een hot item! De studiejaren waren voor Marylou en haar jaargenoten een inspirerende en ook vrolijke tijd. Zij heeft vervolgens haar hele werkzame leven met overgave en plezier –steeds fulltime- gewerkt in de praktijk van het strafrecht. Na haar afstuderen eerst vele jaren als griffier bij de Rechtbank Rotterdam - meervoudige kamer. In 1999 ging ze over naar het Openbaar Ministerie te Rotterdam en werd parketsecretaris Milieuzaken. Vervolgens werd ze aangesteld als beleidsmedewerkster bij het Functioneel Parket, eerst in Rotterdam daarna in Den Haag. Ze maakte toen deel uit van het specialistisch, landelijk opererend OM-onderdeel dat zich bezig houdt met complexe fraude en milieu-criminaliteit. Waar tijdens de criminologie en rechtenstudie een stelling als ‘De lakmoesproef voor een rechtsstaat is de wijze waarop deze de rechten van zijn justitiabelen regelt’ centraal stond, gold voor Marylou zeker dat in haar dagelijks werk de mogelijkheden van het strafprocesrecht en de zorgvuldige toepassing ervan haar na aan haar hart lagen. Eind 2012 werd bij haar reeds uitgezaaide longkanker vastgesteld. Het was meteen duidelijk dat er geen kans op genezing was. Ze is haar ziekte en haar einde met geestkracht tegemoet getreden. Op 7 augustus overleed ze, 54 jaar oud.
12