Oorspronkelijke stukken
Indirecte traumatisering bij partners van oorlogsgetroffenen i.bramsen, i.e.w.reuling en h.m.van der ploeg Partners van mensen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) kunnen als gevolg van de symptomen een aanzienlijke belasting ervaren. Er zijn aanwijzingen dat de symptomen die horen bij een PTSS spanningen teweegbrengen in sociale relaties.1-4 Een PTSS gaat vaak gepaard met een afvlakking van emoties, somberheid, een verminderde belangstelling voor de buitenwereld en gevoelens van onthechting en vervreemding. Deze symptomen bemoeilijken het leggen van contact en de emotionele binding tussen de partners. Daarnaast kan de getroffene last hebben van een verhoogde prikkelbaarheid, woedeaanvallen en driftbuien, waardoor er binnen het gezin spanningen ontstaan. Als de getroffene moeilijk kan praten over hetgeen hij of zij heeft meegemaakt, is het voor de partner ook moeilijk om te begrijpen waar deze reacties vandaan komen. Een andere bron van stress is voor sommige partners, dat de getroffene door zijn of haar problemen, de rol van vader of moeder niet volledig kan vervullen, waardoor een scheve verdeling van verantwoordelijkheden en taken ontstaat en er een relatief grote last op de schouders van de partner terechtkomt. Voorts kunnen naasten ook zelf reacties van posttraumatische stress ontwikkelen. Figley introduceerde hiervoor de term ‘compassion fatigue’: door het sterk meeleven met de ander raken naasten ook zelf getraumatiseerd. Naar de belasting die partners ervaren en naar verschijnselen van indirecte traumatisering is nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek verricht. Om na te gaan wat de specifieke problemen van partners van Nederlandse oorlogsgetroffenen zijn, deden wij een onderzoek bij de Stichting Partners van Oorlogsgetroffenen, een organisatie die zich ten doel stelt om deze partners met elkaar in contact te brengen. De vraagstellingen van het onderzoek waren: (a) met welke problemen hebben partners van oorlogsgetroffenen te maken? (b) in welke mate hebben deze problemen gevolgen voor hun dagelijks leven, gezondheid en welzijn? onderzoeksgroep en methode Aan alle 382 donateurs van de Stichting Partners van Oorlogsgetroffenen (SPO) werd via het bestuur een vragenlijst toegestuurd met begeleidende brieven. De partners verleenden anoniem hun medewerking door de ingevulde vragenlijst met behulp van de bijgesloten portvrije antwoordenveloppe aan de onderzoekers terug te Vrije Universiteit Amsterdam, afd. Medische Psychologie, Van der Boechorststraat 7, 1081 BT Amsterdam. Mw.dr.I.Bramsen, mw.drs.I.E.W.Reuling en prof.dr.H.M.van der Ploeg, medisch psychologen. Correspondentieadres: mw.dr.I.Bramsen.
2210
Ned Tijdschr Geneeskd 2000 11 november;144(46)
samenvatting Doel. Nagaan wat de specifieke problemen van partners van Nederlandse oorlogsgetroffenen zijn. Opzet. Transversaal vragenlijstonderzoek. Methode. Een schriftelijke vragenlijst werd verstuurd naar 382 donateurs van de Stichting Partners van Oorlogsgetroffenen (SPO), een organisatie voor lotgenotencontact. In de vragenlijst waren elementen verwerkt van de ‘Symptom checklist’-90, de ‘Schokverwerkingslijst’ en de ‘Maudsley marital questionnaire’. De verkregen gegevens werden vergeleken met die uit eerder onderzoek onder 346 vrouwelijke partners van veteranen, lid van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogsen Dienstslachtoffers, waarbij werd onderscheiden naar partners van veteranen mét posttraumatische stressstoornis (PTSS) (n = 76) en partners van veteranen zonder PTSS (n = 264), en onder 555 vrouwen die in 1992 deelnamen aan een onderzoek naar de langetermijngevolgen van ingrijpende oorlogservaringen onder oudere Nederlanders. Resultaten. De respons was 161/382 (42%). De SPO-partners ervoeren een grote emotionele belasting. Al hun problemen waren significant groter dan in de beide vergelijkingsgroepen, maar vergelijkbaar met die van partners van veteranen met PTSS, behalve betreffende de kwaliteit van de partnerrelatie, die significant minder was dan bij partners van veteranen met PTSS. Vooral hadden zij moeite met emotionele geslotenheid, somberheid en prikkelbaarheid bij hun getroffen partner. Ook werden bij de partners posttraumatische reacties, zoals herbeleven en vermijden, aangetroffen die niet aan hun eigen oorlogs- en geweldservaringen konden worden toegeschreven. Conclusie. De resultaten bevestigden de theorie dat partners door het intensief optrekken met de getroffene zelf indirect getraumatiseerd kunnen raken. Het is aan te bevelen dat de arts bij getraumatiseerden in de eigen praktijk actief nagaat in hoeverre de partner de situatie aankan.
sturen. Verdere details over de onderzoeksopzet zijn elders gepubliceerd.5 Meetinstrument. Met de vragenlijst werd gevraagd naar sekse, leeftijd, opleiding, burgerlijke staat, duur van de partnerrelatie(s), aantal kinderen, functionele lichamelijke klachten en slaapproblemen (‘Symptom checklist’(SCL)-90),6 herbeleving en vermijding in verband met eigen oorlogs- en geweldservaringen (‘Schokverwerkingslijst’ (SVL)),7 de kwaliteit van de partnerrelatie (‘Maudsley marital questionnaire’ (MMQ)),8 en de ervaren belasting.9 Vergelijkingsgroepen. De antwoorden van de partners werden vergeleken met twee vergelijkingsgroepen: – Partners van veteranen. Dit betrof een groep van 346 vrouwelijke partners van veteranen, lid van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO).9 Hierbij maakten wij onderscheid tussen partners van veteranen met PTSS (n = 76) en partners van veteranen zonder PTSS (n = 264). Van 6 veteranen
ontbrak informatie over de diagnose ‘PTSS’. De verwachting was dat de scores van de SPO-partners de meeste overeenkomst zouden vertonen met die van partners van veteranen met een PTSS. – Vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’. Dit betrof een groep van 555 vrouwen die in 1992 deelnamen aan een onderzoek naar de langetermijngevolgen van ingrijpende oorlogservaringen onder oudere Nederlanders.10 11 resultaten De respons. Van de 382 verstuurde vragenlijsten werden 161 (42%) volledig ingevuld terugontvangen. Van de respondenten was 85% vrouw (n = 137); de gemiddelde leeftijd was 64 jaar (SD: 8). De hoogst voltooide opleiding was voor 11% lager onderwijs, voor 60% middelbaar onderwijs en voor 29% hoger beroepsonderwijs of universiteit. Ruim driekwart (n = 124; 77%) was gehuwd, 11% (n = 17) was weduwe/weduwnaar en 6% (n = 10) was gescheiden; 7 respondenten woonden samen en 3 respondenten waren ongehuwd. De gehuwde partners waren gemiddeld 37 jaar samen (SD: 11). Het gemiddeld aantal kinderen lag op 2,7. De gemiddelde leeftijd van de oudste kinderen was 37,5 (SD: 9) en van de jongste 32 jaar (SD: 7). De oorlogservaringen van de oorlogsgetroffene. Vrijwel alle direct getroffenen maakten de Tweede Wereldoorlog mee in Nederland of in het voormalig NederlandsIndië. Veel getroffenen waren in deze periode geïnterneerd geweest in Japanse burgerkampen (45%), hadden bombardementen en/of beschietingen meegemaakt (34%) en/of vervolging in Nederlands-Indië (32%). Ook kwam voor: vervolging door Duitsers (20%), internering in concentratiekamp(en) (16%), militaire oorlogs- en gevechtservaringen (15%) en gedwongen tewerkstelling (15%). Van de partners hadden 23 personen (14%) een relatie met een 2e-generatieoorlogsgetroffene (gehad). Met 2e-generatieoorlogsgetroffene wordt bedoeld een kind van een oorlogsgetroffene met klachten of problemen die in verband lijken te staan met de oorlogservaringen van één of beide ouders in de Tweede Wereldoorlog. De eigen oorlogservaringen van de partner. Driekwart van de partners rapporteerde ook eigen oorlogservaringen, meestal: bombardementen (46%), in levensgevaar verkeerd hebben (25%), andere gevechtshandelingen (24%), evacuatie (23%), huis- of woonomgeving verwoest (21%) en onder vuur gelegen (21%). In vergelijking met de vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’10 hadden de partners van de SPO-leden vergelijkbare oorlogservaringen. Ervaren belasting. Vrijwel alle SPO-partners (n = 142; 88%) gaven aan dat de oorlogsgetroffene lichamelijke of psychische klachten had die verband hielden met de eigen oorlogservaringen of met de oorlogservaringen van zijn of haar ouders. In vergelijking met de partners van veteranen, BNMO-leden, hadden de SPO-partners vaker te maken met vooral psychische klachten (24 versus 8%) of een combinatie van lichamelijke en psychische klachten (58 versus 45%) en minder vaak met uitsluitend lichamelijke klachten (6 versus 39%; χ2 = 79,14;
df = 1; p < 0,001). Bijna tweederde van de SPO-partners (64%) had in de voorafgaande 12 maanden ‘een enkele keer’ tot ‘zeer vaak’ het gevoel gehad de zorg voor de getroffen partner niet meer aan te kunnen. Ook dit percentage was significant hoger dan onder partners van veteranen, BNMO-leden: bij hen lag dit percentage op 33 (χ2 = 35,34; df = 1; p < 0,001). Symptomen van de getroffene die een belasting vormen. De figuur toont een lijst van 20 klachten die veel voorkwamen bij oorlogsgetroffenen en voor elke klacht het percentage partners dat deze klacht ‘tamelijk’ tot ‘zeer veel’ als een probleem voor zichzelf ervoer. De klachten die het meest als een belasting werden ervaren, waren ‘emotionele geslotenheid’ van de getroffene (71%), ‘somberheid’ (63%) en ‘prikkelbaarheid’ (61%). Iets meer dan de helft van de partners noemde ook ‘onbegrip van de omgeving’, ‘eigen onmacht om te helpen’ en ‘isolement van de oorlogsgetroffene’. Voorts ervoer ruim 40% van de partners klachten als terugkerende herinneringen, slaapproblemen, verminderde belangstelling, ver71
emotionele geslotenheid†
32
somberheid†
32
63 61
prikkelbaarheid†
35 55
onbegrip van de omgeving†
32 55
eigen onmacht om te helpen†‡
23 54
isolement†
16 45
terugkerende herinneringen*
34 45
slaapproblemen*
33 44
verminderde belangstelling†
24 43
vermijden van herinneringen†
17
zwijgen over de oorlog†
17
41 39
verbaal geweld†
8
eigen onvermogen om rekening te houden†‡
38 15 37
lichamelijke beperkingen
31 27 25
nachtelijke paniekaanvallen
26
praten over de oorlog*
16 13
financiële zaken
10 12
lichamelijke verzorging
7 12
alcoholgebruik*
6 6
lichamelijk geweld*
2
0
10
20
30
40
50
60
70 80 procent
Klachten van oorlogsgetroffenen die de partner ‘tamelijk veel’ tot ‘zeer veel’ als probleem voor zichzelf ervoer: 161 partners van oorlogsgetroffenen bekend bij de Stichting Partners van Oorlogsgetroffenen ( ); 346 vrouwelijke partners van veteranen, lid van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers ( ).9 Bij een aantal kenmerken was het verschil tussen de 2 groepen significant: (*) p < 0,05; (†) p < 0,001. Twee klachten betroffen de partners zelf (‡). Ned Tijdschr Geneeskd 2000 11 november;144(46)
2211
mijden van herinneringen en zwijgen over de oorlog als een probleem voor zichzelf. In deze groep bleek ook geweld, en dan met name verbaal geweld (39%), een probleem. Vooral psychische klachten werden als een belasting ervaren (zie de figuur). Lichamelijke beperkingen van de getroffene en lichamelijke verzorging werden minder vaak genoemd, door respectievelijk 37 en 12% van de partners. Op vrijwel alle onderdelen waren de percentages van de SPO-partners significant en beduidend hoger dan de scores van partners van veteranen, BNMO-leden. Symptomen van PTSS bij de partners. Tussen de SPOpartners en de vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’ werden geen significante verschillen aangetroffen in de gerapporteerde eigen oorlogservaringen. Toegespitst op de eigen symptomen van PTSS waren er daarentegen wel statistisch significante verschillen aanwezig tussen de SPO-partners en de vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’ (tabel). De SPO-partners hadden op de subschalen ‘herbeleven’ en ‘vermijden’ en ook op de totaalscore van de SVL een significant hogere score dan de vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’. Hun scores waren ongeveer 2 maal zo hoog. Ook hadden de SPO-partners een significant hogere score dan de partners van veteranen, BNMO-leden, zonder PTSS. De scores op de SVL kwamen meer overeen met de scores van partners van veteranen, BNMO-leden, met PTSS (zie de tabel). Lichamelijke klachten, slaapproblemen en welbevinden. De tabel toont dat de SPO-partners meer functionele lichamelijke klachten, meer slaapproblemen en een grotere mate van ontevredenheid over het leven rapporteerden dan de vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’ en de partners van veteranen, BNMO-leden, zonder PTSS. De verschillen waren minder groot dan de verschillen met betrekking tot de SVL, maar waren wel statistisch significant. Ook nu waren de scores niet significant verschillend van die van partners van veteranen, BNMO-leden, met een PTSS.
De kwaliteit van de partnerrelatie. Voor wat betreft de kwaliteit van de partnerrelatie was de score van de SPOpartners significant en beduidend hoger dan die van de partners van veteranen met een PTSS (zie de tabel). Dat wil zeggen dat de SPO-partners een minder gunstig oordeel velden over hun partnerrelatie. De score van partners van veteranen, BNMO-leden, zonder een PTSS was het laagst; zij rapporteren dus een gunstiger oordeel over hun partnerrelatie. beschouwing Alvorens conclusies te verbinden aan deze resultaten, noemen wij kort enkele beperkingen waarmee bij de interpretatie rekening moet worden gehouden. In de eerste plaats betreft dit onderzoek een bijzondere groep partners die niet representatief is voor alle partners van alle oorlogsgetroffenen. Het zijn partners die aansluiting hebben gezocht bij de SPO, wellicht juist omdat zij als partner moeilijkheden ervoeren. Uit de vergelijking met partners van veteranen, BNMO-leden, bleek dan ook dat de groep SPO-partners een groep was die met zeer ernstige problemen wordt geconfronteerd en die ook veel relatieproblemen ervoer. Ook had een aanzienlijk deel van de aangesloten partners niet gerespondeerd. In de tweede plaats was dit onderzoek transversaal van opzet en gebaseerd op zelfrapportage. Hierdoor kon niet worden vastgesteld welk verschijnsel er eerst was en andere verschijnselen kon hebben veroorzaakt of versterkt: de relatieproblemen of de posttraumatische klachten bij de getroffene. Wel toonde dit onderzoek het perspectief van deze partners op hun problemen. Onze bevindingen sluiten aan bij eerder onderzoek onder partners van oorlogsgetroffenen. Zo hadden vrouwelijke partners van Vietnam-veteranen met een PTSS in vergelijking met partners van Vietnam-veteranen zonder een PTSS een lager welbevinden en vaker het gevoel een zenuwinstorting nabij te zijn.12 Ook ondervonden de koppels waarbij de veteraan een PTSS had, meer
Verwerkingsproblemen, lichamelijke klachten, welbevinden en de kwaliteit van de partnerrelatie bij partners van oorlogsgetroffenen bekend bij de Stichting Partners van Oorlogsgetroffenen (SPO) en bij partners van 2 vergelijkingsgroepen; aangegeven zijn gemiddelden met SD* partners van veteranen
vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’ (n = 555)
SPO-partners (n = 161)
met PTSS (n = 76)
zonder PTSS (n = 264)
10,4 (11,0) 8,8 (11,3) 18,8 (21,3)
9,5 (9,9) 9,7 (11,8) 19,3 (21,1)
6,2† (9,1) 5,4† (9,0) 11,4† (17,3)
5,4† (8,1) 4,9† (8,2) 10,3† (15,5)
24,2 (9,3) 8,1 (3,6)
24,0 (10,1) 7,5 (3,4)
21,7† (7,4) 7,0† (3,4)
20,9† (8,5) 6,9† (3,6)
mate van ontevredenheid
29,4 (6,8)
28,8 (5,0)
26,6† (5,7)
–
kwaliteit van de partnerrelatie (MMQ)
30,4 (19,8)
19,8† (15,4)
12,5† (11,3)
–
‘Schokverwerkingslijst’ herbeleven vermijden totaal ‘Symptom checklist’-90 somatische klachten slaapproblemen
PTSS = posttraumatische stressstoornis; MMQ = ‘Maudsley marital questionnaire’.8 *Hoge scores corresponderen met meer symptomen/een lage tevredenheid over het leven/een ongunstig oordeel over de kwaliteit van de partnerrelatie. †Significant verschil met de groep van SPO-partners: p < 0,05.
2212
Ned Tijdschr Geneeskd 2000 11 november;144(46)
huwelijksproblemen. Vergelijkbare resultaten werden gevonden bij onderzoek onder veteranen in Israël.4 Indirecte traumatisering. De SPO-partners rapporteerden in vergelijking met de vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’ vergelijkbare oorlogservaringen. Tegelijkertijd waren de herbelevings- en vermijdingsreacties van de SPO-partners beduidend hoger. Deze verhoogde scores werden derhalve niet verklaard door eigen oorlogs- en geweldservaringen. Hiermee vormden de resultaten een bevestiging voor de theorie van Figley: het lijkt alsof de partner door het samenleven met een getraumatiseerde, zelf ook getraumatiseerd raakt. Mogelijk wordt dit verklaard door een sterke identificatie met de getroffene. Ook vormt deze bevinding een replicatie van resultaten uit eerder onderzoek onder 346 vrouwelijke partners van Nederlandse veteranen.9 Deze vrouwen hadden vergelijkbare oorlogservaringen als de oudere vrouwen uit het ‘Stedenonderzoek’,10 maar scoorden hoger op symptomen van herbeleven en vermijden. In dit eerdere onderzoek was ook een vergelijking mogelijk met onderzoeksgegevens onder de veteranen betreffende de aanwezigheid van een PTSS. Het bleek dat met name vrouwen van veteranen met een PTSS een verhoogde score hadden. Aangezien dit niet kan worden toegeschreven aan de eigen oorlogservaringen, moet dit worden verklaard door het verschijnsel van indirecte traumatisering: via hun man worden zij geconfronteerd met (de gevolgen van) oorlog en geweld en trachten zij ook herinneringen aan deze ervaringen te vermijden. Een belangrijke vraag is of onze bevindingen gegeneraliseerd kunnen worden naar partners van andere groepen getraumatiseerden, zoals partners van vluchtelingen, geweldsgetroffenen en veteranen van vredesmissies. Onze resultaten maken dit aannemelijk. Ook deze partners kunnen te maken krijgen met hevige posttraumatische reacties. Niet alle getroffenen ontwikkelen verwerkingsproblemen en niet alle partners van getroffenen met verwerkingsproblemen ervaren een grote belasting of raken indirect getraumatiseerd. Daarom is de vraag gerechtvaardigd hoe de problemen van partners herkend kunnen worden. Veelal zal de partner zich presenteren met klachten die duiden op overspannenheid of burn-out, zoals moeheid, spanningen niet of moeilijk aankunnen, of diverse spanningsafhankelijke lichamelijke klachten. Maar vaak komt de partner niet bij de huisarts of pas op een moment waarop de spanningen al zeer hoog zijn opgelopen. Wat hierbij een rol kan spelen, is dat partners soms het gevoel hebben dat zij de getraumatiseerde afvallen wanneer zij over eigen problemen praten. Ook komt het voor dat de getraumatiseerde de eigen problemen niet (h)erkent of er niet over wil praten. Actieve opsporing. Daarom is het aan te bevelen dat de arts bij getraumatiseerde mensen in de eigen praktijk tijdig aandacht besteedt aan de partner en actief nagaat in hoeverre hij of zij de situatie aankan. Daarbij is het van belang om de partner de gelegenheid te geven het eigen verhaal te doen en om na te gaan of hij of zij behoefte heeft aan extra ondersteuning, informatie of advies. Zo mogelijk kan de partner gewezen worden op het
bestaan van organisaties voor lotgenotencontact, zoals de SPO. Vaak is de partner de belangrijkste bron van opvang en steun voor de getroffene. Dit kan veel van de partner vergen en soms veroorzaakt het delen van de zorgen met een getraumatiseerde, ongewild, ook smart bij de partner. Aan dit onderzoek werd meegewerkt door de donateurs en het bestuur van de Stichting Partners van Oorlogsgetroffenen (SPO). Het onderzoek werd verricht met een subsidie van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dit artikel is een zeer beknopte weergave van het boek Gedeelde zorg, dubbele smart? Partners van oorlogsgetroffenen aan het woord. Dit boek kan worden besteld bij het secretariaat van de SPO, Postbus 8, 8330 AA Steenwijk; tel. 0251512332.
abstract Indirect traumatization in spouses of Dutch war victims Objective. To determine the specific problems experienced by spouses of Dutch war victims. Design. Cross-sectional written questionnaire investigation. Method. A written questionnaire was sent to 382 supporters of a foundation for spouses of war victims (Stichting Partners van Oorlogsgetroffenen (SPO)). This organization facilitates contact between fellow sufferers. The questionnaire incorporated elements from the ‘Symptom checklist’-90, the ‘Impact of event scale’, and the ‘Maudsley marital questionnaire’. The data obtained were compared to those from previous investigations. The first of these was among 346 spouses of veterans, members of a veteran organization (Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers), who were subdivided into two groups, married to veterans with post-traumatic stress disorder (PTSS) (n = 76) and married to veterans without PTSS (n = 264). The second was with 555 women who had participated in a study, carried out in 1992, concerning the longterm effects of severe war experiences among elderly Dutch people. Results. The response rate was 161/382 (42%). The spouses experienced a high burden of care. All of their symptoms were significantly more severe than in the two comparison groups, but equalled those in the partners of veterans with PTSS, with the exception of the quality of the partner relation. This was significantly less than in the partners of veterans with PTSS. In particular, the spouses reported having problems with the war victim being uncommunicative, emotionally numb, sad, and irritable. Spouses themselves also reported posttraumatic reactions such as re-experiencing and avoidance that could not be explained by their own exposure to war and violence. Conclusion. The results confirm the theory that by their close contact with the war victim spouses are indirectly traumatized. It is recommended that the physician who has traumatized patients in his or her practice actively inquires as to whether the spouse can cope with the situation and to what extent.
1 2 3
literatuur Carroll EM, Foy DW, Brook JC, Zwier G. Assessment issues involving the families of trauma victims. J Traum Stress 1991;4:25-40. Figley CR, editor. Burnout in families. The systematic cost of caring. New York: CRC Press; 1998. Green MA, Berlin MA. Five psychosocial variables related to the existence of post-traumatic stress disorder symptoms. J Clin Psychol 1987;43:643-9.
Ned Tijdschr Geneeskd 2000 11 november;144(46)
2213
4
5
6
7 8
Solomon Z, Waysman M, Levy G, Fried B, Mikulincer M, Benbenishty R, et al. From front line to home front: a study of secondary traumatization. Fam Process 1992;31:289-302. Bramsen I, Reuling IEW, Ploeg HM van der. Gedeelde zorg, dubbele smart? Partners van oorlogsgetroffenen aan het woord. Amsterdam: Stichting Medische Psychologie, Vrije Universiteit; 2000. Arrindell WA, Ettema JHM. SCL-90. Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger; 1986. Brom D, Kleber RJ. De schokverwerkingslijst. Nederlands Tijdschrift voor Psychologie 1985;40:164-8. Arrindell WA, Boelens W, Lambert H. On the psychometric properties of the Maudsley Marital Questionnaire (MMQ): evaluation of self-ratings of distressed and ‘normal’ volunteer couples based on the Dutch version. Personality and Individual Differences 1983;4: 293-306.
9
10 11
12
Bramsen I, Klaarenbeek MTA, Ploeg HM van der. Leven met militaire oorlogsgetroffenen. De partners van BNMO-leden in beeld gebracht. In: Ploeg HM van der, Weerts JMP, redacteuren. Veteranen in Nederland. Onderzoek naar de gevolgen van oorlogservaringen – Tweede Wereldoorlog – Politionele acties – Korea. Lisse: Swets & Zeitlinger; 1995. p. 147-64. Bramsen I. The long-term psychological adjustment of World War II survivors in the Netherlands. Delft: Eburon Press; 1995. Bramsen I, Ploeg HM van der. Fifty years later: the long-term psychological adjustment of ageing World War II survivors. Acta Psychiatr Scand 1999;100:350-8. Kulka RA, Schlenger WE, Fairbank JA, Hough RL, Jordan BK, Marmar CR. Trauma and the Vietnam war generation: report of findings from the National Vietnam Veterans Readjustment Study. New York: Brunner/Mazel; 1990. Aanvaard op 12 juli 2000
Casuïstische mededelingen
Acute maagdilatatie bij de ziekte van Duchenne l.lunshof en j.j.schweizer De ziekte van Duchenne (progressieve spierdystrofie) is een ernstige X-gebonden recessieve aandoening, waarbij met name de skeletspieren en de hartspier zijn aangedaan. De frequentie in Nederland bedraagt 1 op de 4200 levendgeboren jongens.1 De ziekte wordt veroorzaakt door een defect gen op de korte arm van het X-chromosoom, dat codeert voor het eiwit dystrofine. Dystrofine heeft een functie bij de contractie van de spiercel. Voorts beschermt dystrofine de spiercelmembraan tijdens contractie door mechanische versterking van het sarcolemma.2 Het ontbreken van dystrofine leidt op niet bekende wijze tot degeneratie van spierweefsel, aanvankelijk vervetting en hypertrofie (het duidelijkst in de tong en de kuitspieren) en later necrose, fibrose en atrofie. Dit uit zich klinisch in progressief verlies van spierkracht. De symptomen beginnen meestal rondom het 4e levensjaar met toenemende proximale skeletspierzwakte. Soms zijn er al eerder tekenen van een licht vertraagde motorische ontwikkeling. Rondom het 10e levensjaar raken de patiënten rolstoelgebonden. Naast skeletspierzwakte is er ook cardiomyopathie en bij ongeveer 20-30% van de patiënten ontstaat er een aanzienlijke mentale achterstand.3 4 De meeste patiënten overlijden vóór het 20e levensjaar (meestal tussen 13 en 25 jaar) aan een respiratoire en/of cardiale insufficiëntie. Door de toepassing van (thuis)beademing neemt de gemiddelde leeftijd echter toe. De diagnose wordt gesteld op grond van het klinische beeld, een sterk verhoogde creatinekinaseactiviteit in het serum, het ontbreken van dystrofine in het spierbiopt en bij ongeveer tweederde Leids Universitair Medisch Centrum, afd. Kindergeneeskunde, Postbus 9600, 2300 RC Leiden. L.Lunshof, assistent-geneeskundige; J.J.Schweizer, kinderarts. Correspondentieadres: J.J.Schweizer (
[email protected]).
2214
Ned Tijdschr Geneeskd 2000 11 november;144(46)
samenvatting Een 15-jarige jongen met de ziekte van Duchenne had heftige pijn in de onderbuik en klachten van misselijkheid en gallig overgeven. Lichamelijk onderzoek en een buikoverzichtsfoto wezen op een acute maagdilatatie. Met een beleid van niets per os, een afhangende maagsonde en intraveneuze vochttoediening waren de klachten na 6 dagen verdwenen. Bij de ziekte van Duchenne is er behalve de bekende progressieve aantasting van skeletspierweefsel en cardiaal spierweefsel ook een effect op glad spierweefsel. Dit uit zich klinisch voornamelijk in gastro-intestinaal disfunctioneren van het bovenste deel van de tractus digestivus in het tweede levensdecennium.
van de patiënten een mutatie in het dystrofinegen. Er is geen curatieve behandeling.3 Dystrofine komt ook tot expressie in glad spierweefsel. Bij de ziekte van Duchenne zijn functionele problemen met de tractus digestivus beschreven. Wij beschrijven een patiënt met de ziekte van Duchenne bij wie een acute maagdilatatie werd gediagnosticeerd. ziektegeschiedenis Patiënt A, een 15 jaar oude jongen, had de ziekte van Duchenne, gediagnosticeerd op de leeftijd van 5 jaar. Hij was rolstoelafhankelijk sedert de leeftijd van 10 jaar. 3 maanden vóór presentatie onderging hij elders een scoliosecorrectie. Het postoperatief beloop werd gecompliceerd door een acute maagdilatatie, die conservatief werd behandeld. Hij presenteerde zich op het Centrum Eerste Hulp van ons ziekenhuis met heftige pijn in de onderbuik, die sedert een dag bestond. Tevens had hij klachten van misselijkheid en gallig overgeven. Als medicatie gebruikte hij omeprazol 20 mg 1 dd, cisapride 7,5 mg 3 dd en af en toe een klysma. Bij lichamelijk onderzoek werd een misselijke, zieke jongen gezien. Zijn temperatuur was 37,0°C, de hartslag was 100/min. De buik was bol,