DE OPKOMST VAN DRIE NIEUWE INDUSTRIEËN IN XVIIDE-EEUWSCH ROTTERDAM DOOR MR. H. C. HAZEWINKEL
I
N het vorige jaarboekje mocht ik de aandacht vestigen op het eerste begin van de katoendrukkerij hier ter stede in de tweede helft van de 17de eeuw. In diezelfde periode valt ook de opkomst van een drietal andere bedrijven, de lood wi tindus trie, de loodmalerij en de lakmoesfabricage, die alle drie onder het verzamelbegrip trafieken gerangschikt kunnen worden. Wat verstond men destijds onder het woord trafiek? Dr. Visser *) meent het te moeten omschrijven als een industrie, die in het handelsverkeer eener marktstad is ingeschakeld, d.w.z. die geïmporteerde grondstoffen verwerkte, niet tot eigen gebruik, maar om het product weer te verhandelen. Oudtijds was het begrip trafiek niet scherp omlijnd. Nemnich 2) gaf zich in het begin van de vorige eeuw op zijn Nederlandsche reis veel moeite, om er achter te komen, in welk opzicht trafieken van fabrieken werden onderscheiden, maar het bleek hem, dat zijn vraag overal verwondering wekte, en dat het bij niemand opgekomen was, zich daarvan rekenschap te geven. De Leidsche hoogleeraar Kluit legde het criterium in de wijze van bewerking der grondstoffen: geschiedde deze uitsluitend door handenarbeid, dan wilde hij van fabriek spreken, maar wanneer er werktuigen, waterkracht of vuur bij te pas kwam, van trafiek. Een grootindustrieel was van oordeel, dat men in Holland onder fabriek doorgaans verstond de bewerking van stoffen, waartoe meestal handenarbeid vereischt was, en dat men aan den naam trafiek gewoonlijk het begrip van een bewerking verbond, die plaats had in een groot gebouw met ovens, kuipen, vaten, gereedschappen enz. Deze laatste definities geven weinig houvast. Loodwitmakerij en lakmoesbereiding zijn beide als handenarbeid met
1) Dr. C. Visser, Verkeersindustrieën te Rotterdam in de tweede helft der achttiende eeuw. (Rotterdam, 1927, blz. 16.) 2) P. H. Nemnich, Original Beitrage zur eigentlichen Kenntnisz von Holland. Tubingen, 1809.
65
zeer gering bedrijfskapitaal begonnen en eerst geleidelijk uitgegroeid tot grootbedrijven (naar 18de-eeuwschen maatstaf althans), met een min of meer uitgebreiden inventaris, een vrij talrijk personeel en vaak aanzienlijke kapitaalinvestatie. Bruikbaarder is de omschrijving van Dr. Visser. Alle drie de boven genoemde industrieën waren veredelingsbedrijven, die het geïmporteerde ruwe materiaal door een mechanische of chemische bewerking tot een bepaald gebruik geschikt maakten om als handelsobject te kunnen dienen. Van deze heeft hij echter alleen de loodwitfabricage in zijn werk besproken. Dat ook de lakmoesbereiding van belang is geweest voor het Rotterdamsche bedrijfsleven, blijkt uit de in 1811 door de Kamer van Koophandel opgemaakte memorie i) over den staat van handel en bedrijf te Rotterdam: vóór 1795 waren hier vier lakmoesfabrieken, waarop tezamen 50 arbeiders werkzaam waren. LOODWITINDUSTRIE Dr. Visser geeft de volgende beschrijving van een loodwitmakerij in de 18de eeuw*), die aangezien in de bedrijfstechniek wel niet veel verandering zal gekomen zijn, ook in groote trekken voor de bereidingswijze in de 17de eeuw geldend mag geacht worden: „Het lood werd aangevoerd in groote stukken, die gesmolten en tot lange reepen gegoten werden op een ijzeren plaat, die hellend lag en door ijzers in evenwijdige strooken verdeeld was. Na dit smelten en gieten werden de afgekoelde reepen opgerold en in potten geplaatst. In deze potten waren knopjes aangebracht op zulk een wijze, dat een reep niet lager dan een bepaalde hoogte zinken kon. In de potten bevond zich, tot op eenige hoogte onder de knopjes, bierazijn. De potten werden afgedekt en in de mest geplaatst, doorgaans vijf rijen boven elkander. Door de zoo ontstane broeiing vormden zich azijndampen, die het lood aantastten en langzaam tot een witte, schelpachtige massa vervormden. Na ongeveer vijf weken was meestal een voldoende hoeveelheid loodwit gevormd om de bewerking te beëindigen; het loodwit werd dan afgeklopt, 1) Vgl. Mr. F. C. Koch, Rotterdam in den Franschen tijd. Handel, bedrij en verkeer. In: Rotterdamsch Jaarboekje 1924, blz. 8. 2) T.a.p. blz. 128.
66
met water gemengd en gemalen. Veelal geschiedde dit laatste drie keer, steeds in fijneren molen, waarna het loodwit met water tot een fijne pap werd vermengd. Deze pap werd in onverglaasde potten gegoten, die veelal op een omgekeerden kegel geleken, en in een lang, smal gebouw te drogen werden gezet. Meestal geschiedde dit drogen zonder kunstmiddelen; soms echter ook door kunstmatige verwarming. In het eerste geval vorderde het droogproces enkele weken. .. Dit onderdeel van de technische vervorming duurde zoo lang tot het loodwit los in de potten stond, daarna werd het nog verder in de lucht gedroogd en gemalen, met marmer en krijt vermengd of zuiver in bolletjes verkocht." Hoewel de oudste methode van loodwitbereiding „de Hollandsche" genoemd wordt, ligt de oorsprong van deze industrie nog geheel in het duister. In 1659 ^ ^ ^rj te Rotterdam reeds vasten voet gekregen: in een notarieele akte van dat jaar *) wordt de loodwitmolen van Adriaen de Veth terloops genoemd. 5 December 1663 sloten niet minder dan zeven Rotterdamsche loodwitbereiders een contract met hun Utrechtsche collega's tot beteugeling van de onderlinge concurrentie 2). Het luidt als volgt: 1.
„Tot bevordering van de gemene handeling van de lootwitmaeckerij sijnde t'samenlijcke negotianten soo van Rotterdam als Utrecht geaccordeert en verdragen op conditien en voorwaerden als volcht. 2.
„Eerstelijcken dat alle en yeder die lootwit of seruys *) doet maecken of selver maeckt in de respective steden, sullen niet vermogen meer als vier hoopen aen te leggen en te bewercken en in yder hoop niet meer instellen als 2200 potten, te samen niet meer uytbrengende als 8800 potten waermede sich yder sal hebben te vernoegen. 3„Het lootwit nu gemalen en gepampiert sijnde, sal gehouden werden op een egale en gelijcke prijs int vercoopen, 1) Protocol Vitus Mustclius, 2 Mei 1659, Inv. n° 510. 2) Protocol Adriaen van Aller, Inv. n°. 617, akte n°. 49. 3) Ceruis, koolzuur-loodoxyde, als blanketsel gebruikt.
67
welcke niemant sal mogen overtreden en verergeren, op verlies van eer en goede naem; welcke prijs om de dierte van 't loot wert gestelt op dertien gulden tien stuyver en om confusie en fraude voor te comen, wert het gebroocken en ongepampiert mede op de selve prijs gestelt, sijnde f 14-10 st. „Sullen oock alle de gene die haer lootwit of seruys binnen of buyten 's lants senden om te vercoopen, gehouden sijn, boven alle oncosten, die bedacht of gerekent konnen werden, als 's Lants rechten, vrachten, avarij, assurantiën, provisie en wat dies meer is, de gestelde prijs waer te nemen en te behouden, ten waer 't selve goet niet vercoft konnende werden, stont te verderven, als wanneer men sal vermogen bij communicatie van een of twee van de mede-negotianten, 't selve goet mogen vercopen, als best dienstich is, om meerder schade te verhoeden. 4„Of bij ymant van de mede-negotianten consideratie viel, om het lootwit op meerder of minder prijs te stellen, sal 't selve aen sijn medehandelaers in de stadt wonende communiceren, dese overeenstemmende, die van de andere stadt bekent maecken, haer resolutie, tsij die van Rotterdam aen die van Utrecht, of dese aen de andere, om soo gesamentlijck te resolveren en concluderen 't beste en profijtelijckste, 't sij bij missive of bij gecomitteerde als volmachtigde uyt yder stadt; en sal 't geen bij de selve sal werden geconcludeert, stant grijpen oft bij 't geheele corpus waer geschiet. 5„En opdat alle dese voor verhaelde conditien en articulen beter mochten werden gevolcht en onderhouden, is gearresteert en goet gevonden, dat bij yder van de negotianten van de lootwitmaeckerij tot conservatie van de gemeene handelinge sal ingeieyt en gecontribueert werden de somme van hondert Caroli guldens, waertoe in yder stadt een busse sal gemaeckt werden, die op 't goetvinden van de confraters in yder stadt ymant van de selve sal vertrout werden, waervan een ander de sleutel sal bewaren; en sal niet geopent werden als bij gemeen consent of overstemming; des sullen twee of meer companjons met den anderen handelende voor 68
één gerekent werden, en ymant dese of andere conditien overtredende en niet achtervolgende sullen van haer recht op dese busse versteken sijn, en sal de amende en boete naer verloop van een jaar twelck voor eerst vastgestelt wert, van de negotianten in yder stadt verdeelt werden. 6. „Hier benevens opdat alle exceptie en hinderinge mocht verhoet werden, sal niemant of door sijn selve of ymant van sijn familie of ymant anders daerover geordineert, bij contraventie of verboeting directelijck of indirectelijck sich mogen excuseren, maer sal bij de onderteeckende self moeten vergoet werden als in sijn self verschuldicht. 7„Tot securiteijt en vaste onderhoudingen van alle conditien hier in begrepen, sal het geaccordeerde sijn aanvang nemen naer dat de negotianten alle, soo van Rotterdam als van Utrecht tselve bij onderteeckening sullen hebben bevesticht en acte notariael daer op gepasseert, waervan wedersijts een acte sal overgesonden werden om soo tot bevordering van de amende en boeten te geraecken. 8. „Soo ymant op nieus het lootwit maecken mocht aenvangen en bij de hant nemen, sal deselve versocht werden om dese conditien mede te onderteeckenen en in alle sijne deelen aen te nemen en te onderhouden en bij weijgering van dien sal bij de respective negotianten ordre gestelt werden naer behooren. 9„Vorders soo ymant van de negotianten quame te overlijden of bij gelegentheijt uyt te scheijden en niet by haer self of door andere gepecceert had, sal naer verloop van dat ingaende jaer door haer erven of haer self desselfs ingeleijde portie mogen trecken en genieten. io.
„Noch wert gecoriditioneert om quade practijken te verhoeden en voor te comen, dat niemant van de gemeene negotianten sal vermogen meer te laten corten en af te trecken bij vercoping soo voor als naer als een percente, item een voor goet gewicht. 69
II.
„Noch wert de gemeene negotianten desen onderteekent hebbende en geen van de anderen, yder in sijn plaets of soo 't anders gelegen mochte sijn, vrijgestelt, onder den anderen te handelen bij accommodatie tot een quart minder, of soo se malkander gevoegelijck konnen verstaen." Het stuk draagt de handteekeningen van de volgende personen: Jacob van Hersele, Aeriaentje Rokes, Adriaen de Vet, Cornelis van der Stolck, Wullemetge van der Duin, Pieter P . . . . , Joannes van Santen en Cornelis van Oorde. Adriaen de Vet, dien we al eerder tegengekomen zijn, was van huis uit loodgieter. Zijn loodwitmakerij lag buiten de Delftsche poort aan de Schiekade w.z. en heette Conincxhoochte. In 1679 werd zij door zijn gelijknamigen zoon, oudschepen van Schieland, verkocht aan Abraham van Duyn *), die het bedrijf voortzette. Jacob van Hersele was een bekende Rotterdamsche figuur in zijn dagen. In 1645 was hij benoemd tot ontvanger over het district van de Maze van het toen nieuw ingevoerde veilgeld, een der middelen tot dekking van de subsidie-uitgaven voor den bouw van particuliere kruisers •); voorts bekleedde hij verschillende stedelijke functies: in 1656 en 1657, 1664 en 1665 was hij o.a. schepen en in 1672 werd hij om zijn Oranjegezinde overtuiging in de Vroedschap gekozen. Hij was koopman en reeder en eigenaar van een kruitmolen aan de Schie, even voorbij de Hooge Heul, in de onmiddellijke nabijheid waarvan ook zijn loodwitmakerij lag. Cornelis van der Stolck oefende zijn bedrijf uit aan de Glashaven w.z. op den hoek van de Jodenstraat; Cornelis van Oorde(n) was tevens brouwer in „het Claverblat" alias „de Parel", eigenaar van de zeepziederij „de Zon" alias „de (Drie) Aston(nen), beide aan de Botersloot o.z. en van de azijnplaats „het Swaenshals" aan de Rotte. Wilhelmina van der Duyn, weduwe van Francois van der Hocht, bezat een loodwitmolen en annexe azijnplaats aan de oostzijde van de Schie. Het terrein had zij in 1655 gekocht van Adriaen de 1) Gifteboek van Cool, i November 1679. 2) Vgl. Mr. R. Bijlsma, In- en uitvoer te Delfshaven 1643-1646. In: Rotterdamsch Jaarboekje, 1914. 7O
Veth i), die in 1647 het ten zuiden daarvan gelegen erf verkocht had aan Adriaentje Rochusdr. (van Steenhuisen), weduwe van Crijn Andriesz. (de Visser) *). De zoon van deze laatste, Adriaen de Visser, zette het bedrijf van zijn moeder voort *) en in 1674 huurde hij er een stuk land in Blommersdijk bij, dat toebehoorde aan den oudschepen Jean Weymans *). De trafiek van de weduwe van der Hocht ging na haar overlijden over in handen van haar dochter Styntge van der Hocht, die gehuwd was met Willem Swanevelt, brouwer in „het Hart". In 1693 verkocht deze, weduwe geworden, de loodwitmakerij met toebehooren voor f 4700 aan Cornells van Hoek &). De waarde van den inventaris van het loodwiten azijnbedrijf werd bij die gelegenheid getaxeerd op f 2000. Zij bestond uit: „de mole met twee paar steenen om nat te malen, de fijnmole met een legger, twee loopers en de buyl, de gietketel, lepel, plaatjes en stelling daartoe, een kopere ketel staande naast de gietketel, een groote kopere ketelstaande in 't kuyphuys, de kassen met alle de kroesen daartoe sijnde, de schalen met alle het gewicht, de tobbens, berry en rieken, alle de meshoopen met de plancken en potten daar bij sijnde, de schuyt ende de mestwagen, een swart kolde ruyn-paard sijnde van den tand •), twelck tegenwoordig in de lootwitmolen is of soo hetselve voor de overlevering mocht komen te sterven een ander diergelijk paard in plaatse van dien, 45 voeders, 41 olybooten (en) 35 pijpen". Styntje (Christina) van der Hocht had een zuster Catharina, weduwe van den garentwijnder Pieter Lagendael, die in 1685 een pakhuis en erf aan de Rotte aankocht en daarin een loodwitbedrijf vestigde. In 1698 verhuurde zij het aan haar zoon Pieter en haar schoonzoon Abraham van Abeel') voor f 180 per jaar. De loodwitmakerij van Cornells van der Stolck aan de 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Gifteboek, 8 September 1655. Gifteboek, 22 Mei 1647. Vgl. Gifteboek, 20 Januari 1739. Protocol Ph. Basteels, Inv. n°. 940. Protocol G. van Gesel, Inv. n°. 978 fol. 351. Aftandsch. Protocol G. Blockerus, 12 October 1698, Inv. n°. 1631. 71
Glashaven kwam na diens overlijden aan zijn minderjarige dochter Margaretha. Haar voogden verhuurden het complex in 1672 aan haar moeder Margaretha Cock (of Coch) *), doch vier jaar later verkocht zij, inmiddels getrouwd met den koopman Johannes Roos, het heele bedrijf voor f3500 aan den koopman Isaack Elsevier. Naast de bestaande loodwitmakerijen zijn er in de laatste 30 jaar van de 17de eeuw nog verschillende nieuwe ontstaan. De voornaamste was wel die van Thieleman Hendricksz. Verdonck, genaamd „de Plomp" met annexe azijnplaats „de Kuypers Baars" aan den Binnenweg, op den hoek van de Waschbleeklaan. In 1672 verkocht hij 12000 pond loodwit aan den koopman in verfstoffen Cornelis van de Wetering, wien daarbij de keus gelaten werd, het in papier verpakt of gestampt te ontvangen. Hij was geassocieerd met zijn zwager Jan Jansz. van den Heuvel en sloot na diens dood een contract van compagnieschap met zijn aangehuwden neef Jan van den Heuvel Jr. en diens zwager Johan de Wijs, schepen van Schiedam *). Na zijn overlijden werd zijn zoon Jan Verdonck in de firma opgenomen. Deze Jan Verdonck vestigde zich in het laatst van de 17de eeuw als loodwit- en azijnfabrikant in de buurt van Londen'). In 1695 werden „de Pomp" en „de Kuypers Baars" voor f 7000 verkocht aan Yda Boogers, weduwe van Jacobus Scheurwater en Christina Boogers, weduwe van Wessel Radder en de inventaris voor f 3000*). Die inventaris bestond uit „15000 potten, 16000 vormen, 130 Rijnsche voers, 270 voeders van omtrent 5 a 6 ton, 30 van omtrent 3 ^ 4 ton, 24 groff tonnen vol hoepen gebonden" enz. *). In datzelfde jaar sloten de beide neven Lambrecht Radder en Abraham Scheurwater een contract tot het voor gemeene rekening maken en verhandelen van azijn en loodwit*). Aan de Oostzijde van de Schie kocht Mr. Isaack de Riemer 1) 2) 3) 4) 5) 6)
Protocol D. Meesters, 9 Februari 1672, Inv. n°. 871. Protocol A. Meijsterus, 26 April 1681, Inv. n°. 1199. Protocol J. du Clou, 5 Mei 1699, Inv. n°. 1470. Protocol A. Meysterus, 8 April 1695, Inv. n°. 1211. Verkoopbock onroerende goederen, 3 Maart 1695. Protocol Z. van der Bruggen, 13 Juli 1695, Inv. n°. 851.
72
in 1683 een terrein, waarop hij een loodwitmakerij vestigde *). Tegenover den loodwitmolen „Coninxhoocht", bij den korenmolen „de Papegay" lag een erf met stal en drie wagenschuren, die in 1688 in eigendom overgingen aan Lambert van Wijngaarden, loodwitmaker van beroep 2). Twee van de wagenschuren verkocht hij den i8den October 1694 aan Abraham van Coperen; in het resteerende gedeelte van zijn eigendom „op den hoek van de Cingel buyten de Delfsche poort" had hij een loodwitfabriek opgericht, die den naam van „het Noorderquartier" droeg en den 24Sten Juli 1706 bij executie werd verkocht aan Josua van den Kerkhoven voor de som van f 1770^). Bovengenoemde Abraham van Coperen was gehuwd met Agatha Walvis, dochter van Bastiaan Walvis en Anna van Diemen. Samen met zijn schoonmoeder bezat hij een loodwitmakerij aan den Coolsinge], die hij in 1699 verkocht aan Josua van den Kerckhoven, eveneens bovengenoemd en Bruyn de Wit, molenaars op den molen „de Goudsbloem", voor f 3000 met overname van een hypotheek van f 1500 ten behoeve van de weduwe van Mr. Willebort Vroesen. Voor de gereedschappen ontvingen de verkoopers bovendien f 2800*). Deze inventaris was als volgt gespecificeerd: „Een groote croon ofte rosmolenmetpaerdehaemdaeraen. Twee groote claeuijsers met twee groote schijfF loopen. Een cuip en twee tobbens. Drie tonnen. Twee riecken. Twee handcloppers. Twee groote vorcken. Een isere praem. Twee paerde toornen. Twee groote haverkisten. Een hanghkast. Twee berryen. Twee kruywagens. 1) 2) 3) 4)
Gifteboek 21 Augustus 1683. Vgl. Gifteboek 3 Januari 1711. Gifteboek van Cool, 12 Januari 1688. Gifteboek van Cool, 24 Juli 1706. Protocol J. van de Pavort. Inv. 1271. Akten nos. 46 en 48.
73
Een houten evenaer en twee schaelen. Een groote ijsere balans met twee schaelen. Een groote gietbanck. Twee groote ijsere leepels. Twee groote ijsere gietplaten. Eenige stucken gewigt. Een groote mistwagen met vier beslagen wielen. 10500 groote broeypotten. 32500 droogpottjes. 300 deelen. 400 vorsten. Een schraeg. Een lantaren. Een clopper. Twee hondehocken met ijsere kettingen. Twee blinden voort paert. Een losse schulp kas. En twee klopbancken". De laatste loodwitmolen, dien wij in iyde-eeuwsch Rotterdam aantroffen, lag in het ambacht Cool aan den Maaskant buitendijks (Houtlaan). In 1688 werd deze door Adriana Hollaer, weduwe van Andries de Visser (een broeder van Adriaen de Visser bovengenoemd) overgedragen aan haar zoon Quirijn*). Naar den stichter heette dit bedrijf later „het Visschertje". Ten slotte valt nog te noemen een loodwitmakerij aan den Binnenweg n.z., die in 1700 opgericht is. Den 26sten Juli van dat jaar sloten Robbertus de Vos en Gerrit van Royen een contract van vennootschap nopens het bereiden van loodwit op den molen van den laatstgenoemde 2). Beide fabrikanten zullen we ook bij de bespreking van de lakmoesindustrie aantreffen. Het contract is belangrijk genoeg om er een oogenblik bij stil te staan. Art. 1 bepaalt dat de compagnons ieder de helft van het benoodigde bedrijfskapitaal zullen inbrengen, en dat de „in- en uytcoop en alles 't geen aen de compagnieschap dependeert" zal moeten geschieden op hun beider namen. Artt. 2 en 3 regelen de arbeidsverdeeling: 1) Protocol J. van Someren, 16 April 1688, Inv. n°. 1348. 2) Protocol O. van Voorst, 26 Juli 1700. Inv. n°. 1435.
74
De Vos „sal moeten besorgen genoegsaeme quantiteijt loot ten minsten prijzen en het daervan gemaakte loodwit vercoopen, versenden, geit ophaelen, het boeckhouden en verders met de uytterste minasy moeten besorgen alles wat daer aen dependeert sonder daer vooren yets in reekening te brengen off te mogen proffijteeren". De door Van Royen te maken onkosten zullen hem ieder kwartaal door De Vos uit de gemeene kas worden gerestitueerd. Van Royen heeft de bedrijfsleiding en moet uit zijn eigen middelen al het noodige aanschaffen, behalve „asijn, mist, potten, vorme, vuyr, ligt, knegtshuur, vaetwerck, de plancken tot de hoopen, pampier, stroo, schrappe van de vorme, bille *) van de steen en besems". Voor het onderhoud van de twee paarden, die in den molen gebruikt worden, ontvangt hij jaarlijks f450 uit de vennootschapskas, voor dat van de gereedschappen 7 % 's-jaars van de te maken winst. Bovendien ontvangt hij jaarlijks een gratificatie van f 200 „voor sooveel hij meerder moeyten heeft als De Vos omtrent het bearbeijden en de opsigt van de knegts en bezorging van alles wat tot het maeken van dito lootwit en moolen dependeert". Het contract wordt voor den tijd van 11 jaar aangegaan en eindigt door den dood van een der compagnons of door opzegging; maar in het laatste geval moet hij die het contract verbreekt f 1000 aan de diakonie-armen betalen. LOODMALERIJ. Behalve voor de vervaardiging van de kleurstof loodwit werd het uit Engeland en Wales geïmporteerde lood gebruikt als grondstof voor de potten- en tegelbakkers ten behoeve van het samenstellen van hun glazuur. En omdat het metaal („blok- of potlood") alleen in poedervorm bruikbaar was in de werkplaatsen der ceramiek, werd het eerst op een „potloodmolen" gemalen. Nu stond er te Rotterdam omstreeks 1630 zoo'n metaalmolen op het bolwerk bij het Nieuwehoofd, ten westen van den mond der Leuvehaven, op stadsgrond dus. Hij werd toen gezamenlijk bemalen door den linnenlakenkoopman Hendrick Gerritsz. Nienhove en den koperslager Cornells 1) Scherpen, wetten.
75
Hendricksz. Verdoes en was dus beurtelings vol- en kopermolen. In 1634 was Nienhove er alleen heer en meester; de uitoefening van het bedrijf liet hij over aan een meesterknecht. Wanneer hij in plaats van koper lood is gaan malen, staat niet vast; in ieder geval komt hij in 1644 al voor als leverancier van potlood en reikten zijn handelsrelaties toen tot Friesland. Naar alle waarschijnlijkheid was hij in dat jaar reeds geassocieerd met den burgemeester Hendrick Willemsz. Nobel, diens neef Willem Dircksz. Nobel, pottebakker in „de Rosecrans" aan de Hoogstraat z.z. en de kooplieden Adriaen en Isaack Paulusz., twee broeders, wier nakomelingen volgens oud-Rotterdamsch gebruik *) resp. de familienamen Maashoek en Van der Peel aannamen. Deze vijf waren toen tenminste tezamen reeders van een zeeschip. In 1646 brandde „de potloodmolen op de punt vant Westerse Hooft t'eynden de Leuvehaven" *) af. Naar aanleiding van dit ongeval vroegen en verkregen de eigenaars, „Hendrick Nobel c.s.", vergunning tot wederopbouw. In het rampjaar 1672 dreigde voor de toenmalige eigenaars, Gerard Hendricksz. Nienhove en Adriaen Paulusz. Maeshoek, een nieuwe catastrophe. De oorlog was uitgebroken en het stadsbestuur besloot in verband met de vorderingen der Fransche legers, het advies van den controleur van 's-Lands fortifïcatiewerken, Genesis Paen, in te winnen, „omme te syen, hoe ende in wat manieren men de stad soude kunnen brengen in bequame defensie tegens een aenloop der vijanden" *). Toen deze zijn voorstel had ingediend, werd er een commissie benoemd om het in studie te nemen. Deze commissie liet zich voorlichten door den stadsarchitect Claes Jeremiasz. Persoons en den mathematicus Nicolaes Stampioen en rapporteerde den 28sten Maart aan de Vroedschap, dat de aanleg van een gordel van aarden borstweringen noodzakelijk was, te beginnen bij de Binnenwegsche poort en vervolgens langs de binnenzijde van de Vest over de „Oostindische Baen" tot de Schiedamsche poort, vandaar langs de Zalm1) Vgl. Mr. R. Bijlsma, Een oud-Rotterdamsch gebruik. In: Rotterdamsch Jaarboekje 1916. 2) Vroedschapsresolutie 9 Juli 1646. 3) Vroedschapsresolutic 29 Februari 1672.
76
haven „op het bolwerck daer de potlootmolen op staet" tot aan het Westersche Nieuwe Hoofd, vervolgens aan de overzijde der Leuvehaven langs de Boompjes en ten slotte aan de Zuid-oostzijde van de stad tot den eersten kruittoren aan den (Goudschen) cingel toe; daar zou een batterij opgesteld worden om „den Cralingschen zeedijck van binnen te kunnen bestrij eken". De Vroedschap stemde met dit voorstel in en nam terstond maatregelen tot uitvoering van deze verdedigingswerken, die geen uitstel konden lijden. Nu bracht het plan mee, dat de potloodmolen, die op den rand van het bolwerk stond, moest verdwijnen. Onmiddellijk nadat Nienhove en Maashoek het bevel tot afbraak van hun molen ontvangen hadden, kwamen zij in een uitvoerig rekest voor hun belangen op, die tevens de belangen van Rotterdam waren, „gemerekt niet alleen jaerlijx twee off drye schepen moeten worden aangehouden ende gebruyekt om het potlood uyt Schotland ende Walsch-Engeland herwaerts te voeren, maer ooc daertoe jaerlijx een groote quantiteijt nieuw hyer ter stede gemaect vaetwerek word geslagen, waermede het selve van dese stad nae alle andere steden ende plaetsen (aengesien in de Geunieerde Provinciën geen potlootmolens meer en sijn als de voorsseide ende noch een tot Middelburgh in Zeeland) met allerleij beurt- ende marektschepen tot onderhoudinge van de pot-, panne- ende tegelbackersneringe word versonden, tot groot proufflt van de binneschippers". Bovendien kwam het bevel al heel ongelegen, omdat juist in het voorjaar „het potloot allermeest van node is ende vercogt werd", zoodat de rekestranten wel gedwongen waren, het potlood door te zenden naar Zaandam, om daar op de verfmolens gemalen te worden; en als dit gewoonte werd, zou het licht kunnen gebeuren, dat de heele potloodhandel voor Rotterdam verloren ging. Zij verzochten daarom, dat het slopingswerk beperkt mocht blijven tot de afbraak van het buitenste pakhuis aan den Maaskant, of dat anders het heele complex, waaraan indertijd meer dan f 12.000.- was ten koste gelegd, door de stad tegen de getaxeerde waarde mocht worden overgenomen en hun een ander gunstig gelegen terrein bijvoorbeeld het erf aan het oosteinde van de Wijnhaven, 77
de Punt genaamd, of dat naast de zoutkeet bij het Nieuwe Hoofd, zou worden toegewezen. De Vroedschap was van oordeel, dat de fortiflcatie van de stad in de toenmalige omstandigheden het zwaarst moest wegen en dat de potloodmolen daaraan ten offer moest vallen, maar bood den eigenaars als compensatie een aangrenzend terrein aan, om hem weer op te bouwen en deed hun bovendien de toezegging, dat zij „bij paisible ende vredige tijden" een opening in de borstwering mochten maken ten behoeve van het lossen en laden van de schepen. Zooals uit dit rekest blijkt, hadden Rotterdam en Middelburg het monopolie van de loodmalerij. Tusschen de bedrijven in beide steden bestond een belangengemeenschap, die vermoedelijk van vóór 1646 dagteekende. Den 5den Mei van dat jaar machtigden oud-burgemeester Hendrick Nobel, zijn neef Willem Dircksz. Nobel, Adriaen Paulusz. (Maeshoek) en Cornelis Joppen hun mede-compagnons Gerard Nienhove en Isaack Paulusz (Van der Peel) om ,,'tgeheele corpus van hunluyder Compagnie" als directeurs te vertegenwoordigen en als zoodanig in samenwerking met hun „medestanders" in Middelburg, Robbert La Febere en Franchois van der Hocht, de ruwe grondstof in te koopen, daartoe schepen te bevrachten, den afzet van gemalen potlood te organiseeren en „cargasoenen te zenden". Het lood werd doorgaans uit Wales betrokken. Van 1644 af, werden jaarlijks ten overstaan van Rotterdamsche notarissen twee of meer bevrachtingscontracten opgemaakt, waarbij eenige leden van de „Generale Potloodcompagnie" partij waren en de schepen gedirigeerd werden naar Aberdovy, Chester of Mustin om pot- of bloklood in te nemen en daarmee naar Rotterdam of Middelburg terug te keeren. Een enkele maal werd ook wel erts uit het Rijnland betrokken. In 1651 bijvoorbeeld contracteerden de compagnons met Johan Arnold Herbrandt en zijn moeder Catharina Smits, weduwe van Willem Puchen, over „coop en leverantie van bleiertz of potlood", door dezen in de resteerende maanden van dat jaar en in 1652 in hun mijnen te doen delven. Als tusschenpersoon werd een zekere Jacob van Druinen aangewezen, om het erts, bestemd om „bij de 78
36. MELCHIOR MAESHOEK. NAAR EEN GESCHILDERD PORTRET DOOR EGLON VAN DER NEER.
pottebackers alhier te lande geconsumeert te werden" - in 1651 31 en in 1652 100 ton - te Keulen van Herbrandt in ontvangst te nemen en er op te letten, dat het „minder waterachtigh gelevert" werd dan het tot dusverre ontvangene *). Nog vóór 1680 is de touwslager en lakenkooper Cornelis Thomasz. van der Pot in de compagnie opgenomen. Hij was gehuwd met Neeltje de Ruyter, dochter van Maartje van der Peel, die een zuster was van Isaack van der Peel en van Adriaen Maeshoek. In 1697 komen als directeuren van de Potloodcompagnie voor Melchior Paulusz. Maeshoek, kleinzoon van Adriaan Paulusz. en Cornelis van der Pot, zoon van Cornelis Thomasz. Het bedrijf werd dus zooveel mogelijk in de familie gehouden. Cornelia, een dochter van Adriaan Paulusz, huwde met Eldert van Dijck, die in 1698 „ordinaris weger op de potloodmolen" was en later als vennoot voorkomt; Cornelis Thomasz. van der Pot had een dochter, Maria, wier echtgenoot Hugo Coornhert eveneens medeparticipant werd. In 1752 behoorde de molen voor "/jg aan den dichter Willem van der Pot, kleinzoon van Cornelis Thomasz. en broeder van den koopman en kunstverzamelaar Gerrit van der Pot, heer van Groene veld. Een andere potloodmolen stond aan de Houtlaan en bevond zich daar reeds, voordat deze laan aangelegd en de Zalmhaven gegraven was. Quirijn de Visser bezat er namelijk een stuk stadsgrond in erfpacht, door hem „van een moras opgehoogt", waarop hij „was exercerende vierderhande manufacturen als namentlijk asijnmakerije, een verfTwasserie, een loodwitmakerie ende een potlootmolen" *). Dit fabriekscomplex bleef in de familie de Visser tot 1763, toen Andnes de Visser de „asijnmakerij genaemt het Vissertie, een lootwitmakerij, een potlootmoolen en een drooglootwitmolen" ca. aan Hendrik van den Bergh verkocht, die er een houtkooperij in vestigde. LAKMOESFABRICAGE. Van de drie hier behandelde industrieën is de lakmoesbereiding de jongste. 1) Protocol V. Mustclius, 12 October 1651. Inv. n°. 502, fol. 872. 2) Vroedschapsresolutiën d.d. 15 Augustus 1695.
79
Lakmoes is een organische blauwe kleurstof, die bereid wordt uit zekere soorten korstmossen, voornamelijk de Roccella tinctoria, die aan de rotsachtige kusten van de Middellandsche zee van Engeland en Scandinavië groeien. Deze worden gemalen en vermengd met ammoniak en potasch en zóó aan een langdurige gisting blootgesteld; door oxydatie neemt dit mengsel eerst een violette, daarna een blauwe kleur aan. Vervolgens wordt het, na toevoeging van gemalen krijt of gips, in vormen gegoten en in de lucht gedroogd. In den vorm van blauwe kubusjes kwam het fabrikaat vroeger in den handel en vond zijn weg naar binnen- en buitenland als kleurstof van suikerwerk, wijn en sterke dranken, van papier en van de wasch en ten behoeve van de katoendrukkerij. Tegenwoordig wordt lakmoes alleen nog maar gebruikt op laboratoria in den vorm van lakmoespapier, als scheikundig reagens, omdat het zoo'n gevoelige indicator voor zuren is, zoodat zelfs de zwakste, tot koolzuur toe, de blauwe kleur omzetten in een roode, die door alkaliën weer in een blauwe veranderd wordt. Het is dan ook licht te begrijpen, dat het afzetgebied van lakmoes als industrieproduct sterk is ingekrompen en dat het eens bloeiende bedrijf tegenwoordig nog maar sporadisch wordt uitgeoefend. Oorspronkelijk zal lakmoes evenals het Fransche woord tournesol, dat hetzelfde beteekent, de benaming geweest zijn van elke organische blauwe kleurstof. In het begin van de 17de eeuw schijnt het dan ook uit boschbessen bereid te zijn *). Toen Johann Jacob Volkmann*) omstreeks 1780 op zijn studiereis door de Nederlanden ook Rotterdam bezocht, constateerde hij er het bestaan van „viele Bleyweisz- und Lackmusfabriken". In een noot voegt hij aan zijn opmerking het volgende toe: „de bereidingswijze van lakmoes wordt streng geheim gehouden. Vroeger meende men dat lakmoes (fr. tournesol) door de schilders van Tourny (?) vervaardigd werd uit in Zuid-Frankrijk in croton tinctorium gedrenkte linnen lappen (tournesol en drapeaux), maar Ferber heeft in 1) Vgl. mijn artikel: Lakmocsindustrie in Oud-Utrecht, in het Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1928. 2) Neuestc Reisen durch die Vereinigten Niederlande. Leipzig, 1783. 80
zijn „Beitragen zur Mineralgeschichte" onomstootelijk bewezen, dat het voornaamste bestanddeel van lakmoes (in Frankrijk örj*///* # ^/I?rr* genoemd) de gewone orseille is, die van de mossoort Lichen Roccella (bij de Franschen als örj"/7/ /7 ^>ö/ bekend), gemaakt wordt. De orseille groeit voornamelijk op de Kanarische en Capverdische eilanden. Misschien voegen de Hollanders daar nog aard-orseille (örj*///? *# /^m- -
Het ontstaan van de lakmoesbereiding ligt evenzeer in het duister als dat van de loodwitfabricage. Te Rotterdam treffen wij de eerste sporen van dit bedrijf aan in 1696. In September van dat jaar verzoekt Gerrit Jansz. van Royen aan de regeering octrooi om „in dese stad alleen te mogen maken rood ende blaeuw lackmoes, twelck door drie a vier personen tot Middelburgh werd gefabriceert en door veele coopluyden soo in dese stad als in Holland werd getrocken en nae elders werd versonden". Aangezien de kooplieden in verfstoffen, die op dit rekest gehoord waren, zich „becommert" toonden, dat Van Royen, indien hem zijn verzoek zonder meer werd toegestaan, „hare neringe, sooveel dese verwe concerneert, te veel mogte comen te trecken", verleende de Vroedschap hem het begeerde octrooi, en wel voor den tijd van 15 jaar, eerst nadat hij met de verfkoopers was overeengekomen, dat hij zijn fabrikaat aan hen tegen gereduceerde prijzen zou leveren*). Van Royen was zelf niet op de hoogte van de bedrijfstechniek, maar had zich eenige maanden te voren verzekerd van de medewerking van een vakman, Jacobus Meessen van Laren en van den drogist Robbertus de Vos, die voor de orseille zou zorgen. Den 22sten Juni 1696^) hadden zij met hun drieën een overeenkomst gesloten in zake de bereiding van „goede quantiteijt van lackmoes, soo root als blaeuw" in een door Van Royen gekochten stal aan de Stinksloot, waarbij gestipuleerd was, dat Van Laren Van Royen in de geheimen van de kunst zou inwijden en dat De Vos en Van Royen ieder f 1300 zouden inleggen en gelijkelijk in de winsten en verliezen zouden deelen. Van Laren zou als meesterknecht op stukloon werken. De geldigheidsduur van dit contract bedroeg 8 jaar. Bijna 8 maanden later werd deze termijn buiten Van Laren om, tot 30 jaar verlengd ^) en in Juni 1697 ontsloegen de ondernemers hun meesterknecht en zetten zij het bedrijf op eigen gelegenheid voort. Van Laren had namelijk „het ongeluck gehadt, van eenige honderden vaetjes slechte en be1) Vroedschapsresolutiën d.d. 11 en 17 September 1696. 2) Protocol O. van Voorst, Inv. n°. 1431. Akte n°. 98. 3) Protocol O. van Voorst, Inv. n°. 1432, Akte n°. 27. 82
dorve lackmoes te hebben gemaeckt", wat een schadepost beteekende van 50 stuiver per vaatje of f 1125 in totaal. De onfortuinlijke werkman moest zich bovendien contractueel verbinden, „omme noyt direct off indirect door schrifte, woorde off eenige onderwij singh te geven off te laten geven, tsij door hem zelffs off door een ander off oock zelffs off door een andere te doen ofte te late maecken, tsij weijnigh off veel, tsij oock goet off quaet, in deze Provintie van Hollandt eenige zoorte van root ofte blaeuw lackmoes"; overtrad hij dit verbod, dan was hij onherroepelijk gehouden, de geleden schade te vergoeden*). Is het den man, die geen andere middelen van bestaan had, kwalijk te nemen, dat hij zijn belofte niet gestand deed en toch trachtte met de lakmoesfabricage aan den kost te komen? Er zat perspectief in deze jonge industrie; voor een ondernemenden kerel met eenig bedrijfskapitaal viel er geld mee te verdienen. Nauwelijks was Van Laren dan ook door zijn patroons op straat gezet, of hij wist in relatie te treden met den loodwitmaker Abraham van Coperen „opt Cingel", die de benoodigde orseille betrok bij den verfkooper Michiel Viruly en voor wien hij 27 vaatjes lakmoes maakte ^). Hebben de molenaars Van Kerckhove en De Wit, toen zij in 1699 de loodwitmakerij van Van Coperen kochten, ook den lakmoesmaker in hun dienst genomen? Zekerheid hebben we daaromtrent niet, maar waarschijnlijk is het wel, omdat zij in het laatst van Juli 1699 ook den niéuwen knecht van de geoctrooieerde lakmoesmakers, Hendrick Rocusz. van Loo aan zich wisten te verbinden. Van Loo had den 24sten Juli op den lakmoesmolen aan de Stinksloot woorden gehad met een der compagnons. „lek heb den duyvel en donder van U en van U werek" had hij geroepen, „wilt gij wereken, werekt selfs!" En de daad bij het woord voegende, had hij zijn gereedschap neergesmeten en was de stal uitgeloopen. De molenaars van „de Goudsbloem" ontvingen den opvüegenden man met open armen. Terstond werd hij te werk gesteld in een loods op de molenwerf, waar een paar spion1) Protocol O. van Voorst, Inv. n°. 1432, Akte n°. 128. 2) Protocol O. van Voorst, Inv. n°. 1433, Akte n°. 43.
85
nen van Van Royen hem den 13 den Augustus aantroffen, „doende met het bearbeyden van zeeckere specie off cruyd dat men noemt orselje, omme daervan te maecken lackmoes om reeckeninge van zijn meester Bruyn de With en zyn compagnon". Hij vertelde hun dat, wanneer het werk goed uitviel, zijn werkgevers 4 a 5000 pond orseille zouden inslaan „omme vervolgens de lackmoesmaeckerij daermede voort te setten". Den volgenden dag lieten de gedupeerde vennooten de beide loodwitfabrikanten door een notaris onder overlegging van een afschrift van het octrooi, aanzeggen, dat zij met de bereiding en den verkoop van lakmoes dienden op te houden. Drie dagen later werden de verklikkers er weer op uit gestuurd om poolshoogte te gaan nemen in de schuur bij „de Goudsbloem". Zij keerden terug met de boodschap, dat Van Loo daar rustig met zijn werk voortging en juist bezig was, de orseille „over te haelen en in den broey te sette" en tegen hen gezegd had, dat hij en zijn werkgevers wel wisten dat De Vos en Van Royen het monopolie van de lakmoesfabricage hadden, maar dat zij toch „met het begonnen werk niet stil souden staen, maer daermede vöortgaen, al was het schoon, dat het sijn meesters (wegens haer zeggen) f 1000 soude kosten" *). Dit was grootspraak, want in 1709 was Van Royen nog in het onbetwiste genot van zijn octrooi. Den ioden Juni van dat jaar sloegen burgemeesteren een verzoek om octrooi tot het maken van lakmoes van zekeren Leendert Terremans af, omdat Pieter van Royen nog zeer wel in staat was de kooplieden alleen te gerieven en nog 5 a 6000 pond lakmoes in voorraad had. Maar na afloop van het octrooi verbreidde de industrie zich snel. In 1755 werd er reeds voor f 7053.-23510 pond orseille in het Maasgebied aangevoerd, terwijl de uitvoer van drooge of blauwe lakmoes in dat jaar 38000 pond bedroeg, die een waarde van f 14440.— vertegenwoordigden *). 1) Protocol O. van Voorst, Inv. n°. 1434. Akten n°. 201, 207 en 210. 2) P. J. Dobbelaar, Een statistiek van den in- en uitvoer van Rotterdam ca. in 1753. In: Economisch-Historisch Jaarboek, VII.
84
VERDWENEN KUNSTUITINGEN Inventaris van alle de goederen, bij Juff. Cornelia Bras, die in haar leven weduwe was van wijlen S* Gillis van Vliet i) (dewelke op den XXVIIen Maart anno 1706 binnen Rotterdam is overleden) met de dood ontruymd en nagelaten, wezende als volgt: Art. 44 F Papiere Snij-kunst. Een stuk verbeeldende de vloot of bataille van gelegateerd schepen de Anno 1674 aan Een do verbeeldende de haringschepen en Jan Sloten haringvangst. Een do. verbeeldende een kant die de laatst op een na gesneden is gelegateerd Een do. verbeeldende een landschap je met koetjes en bruggetjes aan Anna Een do. verbeeldende een zeetje met een Blommendaal scheepje ende een poortje, daar de wijzer op den toren staat. Een do. waarin des overledens naam gesneden is gelegateerd aan Cornelia Twee dos. verbeeldende de Koning en KoBouwens ninginne van Engeland. Een do. verbeeldende een zeestrandje, gelegateerd aan Pieter de Bricqueny. Een do. verbeeldende een landschap waarin 1 gelegateert een vijver is, ende een speelhuyzje waarin ? aan Johanna een kerkkroontje hangt. )
«5