Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie In de schaduw van het zuiden: de financieel-economische situatie in de Noordelijke Nederlanden onder keizer Karel V (1500-1558) C. van Renselaar Onderzoeksrapport WO&E nr. 601 December 1999
'H1HGHUODQGVFKH%DQN
IN DE SCHADUW VAN HET ZUIDEN: de financieel-economische situatie in de Noordelijke Nederlanden onder keizer Karel V (1500-1558) *
C. van Renselaar
* Bijdrage aan de catalogus die verschijnt ter gelegenheid van de tentoonstelling over de financiën van Karel V onder auspiciën van de Nationale Bank van België, voorjaar 2000.
Onderzoeksrapport WO&E nr. 601/9934 December 1999
De Nederlandsche Bank NV Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Postbus 98 1000 AB AMSTERDAM
SAMENVATTING
In de schaduw van het zuiden: de financieel-economische situatie in de Noordelijke Nederlanden onder keizer Karel V (1500-1558)
C. van Renselaar
Dit rapport beschrijft de financieel-economische situatie van de Noordelijke Nederlanden ten tijde van Karel V (1500-1558). In deze jaren werd de basis gelegd voor de fenomenale bloei van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de 17e eeuw. Trefwoorden: Karel V, financiëel economische ontwikkeling, 16e eeuw JEL codes:
ABSTRACT
Outshone by the south: the financial-economic situation in the northern part of the low countries during the reign of Charles V (1500-1558)
C. van Renselaar
This report describes the financial-economic situation in the northern part of the low Countries during the reign of Charles V (1500-1558). In this period the foundations were laid for the fenomenal economic expansion of the Dutch Republic in the 17th century.
Key words: Charles V, financial-economic development the Netherlands, 16th century JEL codes:
1 INLEIDING
Hoewel Karel V in de economische geschiedenis van de Lage Landen slechts een figurantenrol speelt, markeren historici het jaar 1500, zijn geboortejaar, meestal als het moment waarop de dageraad van de moderne Europese economie aanbreekt. Het ochtendgloren duurde tot zeker 1670 en omvatte de gouden eeuwen van Antwerpen (c.a. 1500-1585) en Amsterdam (c.a. 15851670). Bij Karels aantreden in 1506 als nog minderjarige vorst van de Nederlandse gewesten waren de meeste gebieden die later de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën zouden vormen, nog niet eens allemaal in zijn bezit. Onder hem zijn Friesland (1524), Utrecht en Overijssel/Drenthe (1528), Groningen en de Ommelanden (1536) en tot slot, in 1543, het hertogdom Gelre, voorgoed aan de Bourgondische erflanden vastgeklonken. In 1548 gaf hij zijn bezit in de Lage Landen als Bourgondische Kreits een eigen status in het Duitse Rijk waarvan hij sedert 1519 de keizer was. De Kreits kon zich laten vertegenwoordigen in de Rijksdag en had recht op rijksbescherming, maar bleef verder vrij van inmenging. Bij de Vrede van Münster (1648) die onder meer een einde maakte aan de Tachtigjarige Oorlog, maakte de Republiek zich juridisch los uit de Kreits.
De Bourgondische Nederlanden, zeventien gewesten in totaal, omvatten het huidige Nederland, België en delen van Noord-Frankrijk die door weinig meer dan de persoon van Karel bij elkaar werden gehouden. De afzonderlijke gewesten en hun vertegenwoordigers, de Staten, koesterden hun autonomie, privileges en vrijheden. De Staten waren voor het eerst bijeengekomen als StatenGeneraal in 1464. Van centraal bestuur was dus nauwelijks sprake, hoewel de Bourgondische hertogen wel aanzetten daartoe hadden gedaan. Het vervolg dat Karel en vooral zijn zoon Philips II aan hun opstap tot staatkundige en fiscale centralisatie wilden geven, ontketende echter zo veel verzet dat mede daardoor in 1568 de Opstand uitbrak. Uiteindelijk leidde dat tot een scheuring van de Nederlanden en gingen de noordelijke gewesten in 1581 als Republiek, alleen, zonder koning van Spanje verder. De zuidelijke Nederlanden bleven nog tot 1795 onder Habsburgs bestuur. In deze bijdrage gaat de aandacht uit naar de financieel-economische ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden tijdens het bewind van Karel V, in de eerste helft van de zestiende eeuw. Het zijn de jaren waarin de Republiek in spé, de provincie Holland en Amsterdam voorop, zich opmaken om het gouden stokje van het Zuiden over te nemen, maar in alle opzichten nog in de slagschaduw verkeren van Brabant, Vlaanderen en de handelsmetropool Antwerpen.
-2-
2 OPKOMST VAN DE NOORD-NEDERLANDSE HANDEL EN SCHEEPVAART
Karel zag in 1500 het levenslicht in Gent. De stad lag in een van de welvarendste delen van het Europese continent waarvan het economisch zwaartepunt geleidelijk aan het verschuiven was van de Middellandse Zee naar de Noordzee als toegangspoort tot de Atlantische Oceaan. Het meest ontwikkelde, urbane deel van de Lage landen bevond zich in het Zuiden, in Antwerpen en de overige industriële en commerciële centra van Brabant en Vlaanderen, maar ook in de noordelijker gelegen contreien was de verstedelijking in de late middeleeuwen krachtig op gang gekomen. Met de groei van de steden nam in de 14e eeuw het handelsverkeer toe. Daarvóór was de handel voor Holland en Zeeland van ondergeschikte betekenis geweest. De pijlers van hun nauwelijks ontwikkelde economieën waren veeteelt, landbouw en kustvisserij. Buiten het seizoen deden de vissersboten op beperkte schaal dienst als vrachtvaarders of werkten de vissers op het land. De groei van de bevolking, het gebrek aan grondstoffen en aan voedingsmiddelen maar vooral de gunstige natuurlijke ligging van Nederland op het kruispunt van internationale handelsroutes waren belangrijke voorwaarden voor het ontstaan van handel en scheepvaart. De stad fungeerde hierin als katalysator en oefende op alle economische sectoren een sterke invloed uit. Door hun economische betekenis wisten de steden hun politieke positie stilaan te verstevigen ten koste van adel en geestelijkheid. In Holland en Zeeland verwierven de steden op den duur zelfs het absolute overwicht in de politieke besluitvormingsstructuur.
In het bijzonder het verkeer over de Nederlandse binnenwateren stimuleerde de eigen handel en nijverheid. De economie bloeide op en Holland en West-Friesland raakten zoetjesaan verweven met het Europese handelsnet, vanwege hun aantrekkingskracht als afzetgebied voor de Noord-duitse bierbrouwerijen. Amsterdam nam rond 1350 al bijna eenderde van de Hamburgse bierexport af. Uit deze tijd dateert de opkomst van de Hollandse vrachtvaart. Voor lokaal gebruik produceerde Holland ook zelf bier, maar in sommige steden groeide het bierbrouwen uit tot een belangrijke exportindustrie. Centra waren Amersfoort, Delft, Haarlem en Gouda. Hun afzet-gebieden waren behalve de eigen stad en het omliggende platteland ook de wat verder gelegen gewesten. Daarnaast werd de scheepvaart een steeds grotere afnemer vanwege de slechte houdbaarheid van het drinkwater. Belangrijker nog was de groei van de textielnijverheid, in het bijzonder de lakenproductie. In de 15e eeuw had vrijwel elke stad een lakenindustrie binnen de muren. De productie was meestal van bescheiden omvang en vermoedelijk voornamelijk bestemd voor lokaal gebruik. Aan het einde van de 15e eeuw werkten in ieder geval in Leiden, Amsterdam en Den Haag de leden van de textielgilden voor de export. Echter, zo rond de tijd dat Karel geboren werd, raakte deze bedrijfstak in veel plaatsen in verval. De Zeeuwse economie dreef vooral op visserij en zoutwinning, maar kende ook enige laken-industrie.
-3-
De steden fungeerden tot ver in de 16e eeuw vooral als overlaadhavens van Brugge en Ant-werpen. De kooplieden uit deze steden maakten bij gebrek aan lokaal aanbod gebruik van de scheepvaartdiensten van de inwoners van Middelburg, Vlissingen en Zierikzee. Middelburg richtte zich primair op Frans graan en Franse wijnen. Aan het einde van de 14e eeuw verschenen de eerste Hollanders in de Oostzee, aanvankelijk als vrachtvaarders voor de kooplieden van de Hanzesteden, maar al snel voor eigen rekening. Zij voldeden aan de vraag naar graan voor de voeding van de groeiende stedelijke bevolking. De Baltische handel zou een van de fundamenten worden van de groeiende economie van de Noordelijke Nederlanden, niet voor niets heette hij een eeuw later in de volksmond de Moedernegotie. In deze tijd speelde deze handel zich overigens nog af op een bescheiden schaal. Historici plaatsen de doorbraak van de Hollands-Zeeuwse handel en scheepvaart meestal in de 15e eeuw. Daarbij hielp de natuur een handje: de haringgronden verschoven van de Oostzee naar de Noordzee en er vond een reeks belangrijke innovaties plaats op het gebied van scheepsbouw, tuigage, vistechniek en bewerkingswijze aan boord. Dat schiep de voorwaarden voor het ontstaan van een haringhandel op grote schaal. Veel steden, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik voorop, dankten hun groei en bloei aan deze handel en de daaraan verbonden bedrijven. De buisnering groeide uit tot basis van de export, en omvatte tevens eigen agrarische producten als zuivel en producten van de binnenlandse lakenindustrie. Om die reden eist ook deze bedrijfstak haar rol in de geschiedenisboeken op als aanjager van de economie van de Republiek. Er ontstond een groeiende vraag naar zout, voor het conserveren van haring en pekelen van boter, waaraan de Spaanse en Franse schepen niet konden voldoen. Ondernemend als zij waren gingen de Hollanders en Zeeuwen het toen maar zelf aanvoeren. Door de import van zout rezen de zoutziederijen als paddestoelen uit de grond en door de aanvoer en ziederij ontstond weer de handel in gezoden zout naar de Oostzeegebieden. De retourvracht omvatte behalve graan voor- namelijk hout, goederen die weer doorverhandeld werden in de havens van Frankrijk, Spanje en Portugal. In de tweede helft van de 15e eeuw drongen de Hollanders steeds verder door in het Baltische achterland. De sterke positie die de Hollanders hier opbouwden was vooral te danken aan het hoge sociaal-economische niveau van het gewest. Daaraan lag ten grondslag een combinatie van drie elkaar versterkende factoren: de toenemende productie van (massa)goederen voor de export, de zich sterk ontwikkelende vrachtvaart, en een overheid die primair op vrije handel gericht was. Zo ongeveer stond de economie ervoor in de Noordelijke Nederlanden ten tijde van Karels geboorte.
-4-
3 DE ECONOMISCHE SITUATIE IN KARELS JAREN
Afwijkend van het patroon van het Zuiden, waar enkele handelsmetropolen het beeld domineerden, kenmerkte het Noorden zich door een veelheid van kleine, florerende handelsstadjes. In 1514 was Leiden, met ca 12.500 inwoners, de grootste stad van Holland, op de voet gevolgd door Amsterdam (12.000), Dordrecht, Haarlem en Delft (elk ca 11.000), en op wat grotere afstand, door Gouda, Rotterdam, Alkmaar en Purmerend. Deze laatste steden telden tussen de 1.800 en 7.000 zielen. In Friesland was Leeuwarden een flinke stad met bijna 5.000 inwoners, terwijl de overige tien Friese steden samen zo’n 14.000 inwoners herbergden. Het Gelderse Arnhem evenaarde Leeuwarden en, tot slot was er de bisschopszetel Utrecht, met 15.000 inwoners de grootste stad van het Noorden. Alles bijelkaar woonden er iets minder dan een miljoen mensen in de latere Republiek. Onder Karels bewind groeiden de meeste van deze steden flink door, vooral omdat duizenden plattelanders op zoek naar werk er naartoe trokken. Harde gegevens zijn schaars - topografische kaarten en het algemeen demografische verloop bieden houvast - maar van Amsterdam is bijvoorbeeld bekend dat het aantal huizen tussen 1514 en 1562 meer dan verdubbelde en dat het inwonertal in dat laatste jaar al zeker 27.000 personen bedroeg. Vergeleken met het Zuiden sloeg Amsterdam echter een pover figuur, Antwerpen telde in die zelfde tijd maar liefst 90.000 inwoners, Brussel 50.000 en Gent 30.000. Hoe dan ook, in deze jaren werd in de gehele Republiek, en vooral in Holland, de basis gelegd voor een niveau van verstedelijking dat zijn weerga in Europa niet kende. Toen Karel stierf woonde in laatst genoemde provincie ongeveer de helft van de bevolking in de stad. Voor de Lage Landen als geheel was dat iets minder dan 30 procent en, ter vergelijking, in Frankrijk nog geen 10 procent. De Noord-Nederlandse handel aan het begin van de 16e eeuw stond, zoals boven beschreven, in de kinderschoenen. Hij was veelsoortig, grillig zelfs en vertoonde bij lange na nog niet zijn latere, 17e eeuwse karakteristieke vorm van de stapelmarkt waarvan Holland, of beter Amsterdam, het centrum was . Een belangrijke component van het handelsgebied was uiteraard nog steeds het continentale achterland. Met noord-west-Duitsland waren de noordoostelijk gewesten door druk bereden landwegen verbonden. Hoewel de jaarmarkten van Deventer een belangrijke rol bleven spelen liep hun betekenis in de 16e eeuw enigszins terug, onder meer omdat de verzanding van de IJssel de toegang via de Zuiderzee bemoeilijkte. Cruciaal ook bleef de handelsfunctie van Rijn en Maas en de daarmee verbonden steden Nijmegen, Arnhem, Maastricht en Roermond. Aan de benedenloop van Rijn en Maas wist Dordrecht dankzij haar middeleeuwse stapelrecht zijn positie min of meer te behouden al werd die met toenemend succes aangevochten door de Hollandse steden en Rotterdam in het bijzonder.
-5-
De Baltische handel groeide onderwijl gestaag door en ontplooide zich onder Karel V tot een ware Moedernegotie. Niet zozeer vanwege de omvang maar veeleer door zijn uitstralingseffecten. In de eerste plaats als bron van werkgelegenheid in de havens en vooral op de scheepswerven. Aanvankelijk voeren de Nederlanders in door buitenlanders gebouwde schepen - eigen kundig-heid op dit gebied mocht geen naam hebben - maar dat veranderde in het derde kwart van de 15e eeuw. Gestimuleerd door de mogelijkheden die de vaart op Dantzig en Koningsberg bood ontwikkelde de Nederlandse scheepsbouw zich in minder dan honderd jaar tot de grootste en technische verst ontwikkelde van Europa. Hollandse én Zeeuwse schippers plukten daar de vruchten van want door de verbeterde techniek werd het mogelijk de Oostvaart (de Baltische handel) en de Westvaart (de handel op Spanje, Portugal en Frankrijk) in één handelsnetwerk aaneen te knopen. Daartoe bleef de handel geografisch voorlopig ook beperkt. De statistieken laten een snelle ontwikkeling zien van de bulkvaart op de Oostzee: rond 1500 importeerden de Hollanders via de Oostzee ruim 20.000 ton graan per jaar, een hoeveelheid die in de zes decennia daaropvolgend meer dan vervijfvoudigde. Er is berekend dat deze hoeveelheid voldoende was om 15 à 20 % van de totale bevolking van de Habsburgse Nederlanden van brood te kunnen voorzien, en een nog veel hoger percentage van de stedelijke bevolking van de kust-provincies voor wie deze importen in de eerste plaats bestemd waren. Van de omvang van de Nederlandse handelsvloot zijn schattingen bekend rond het stervensjaar van Karel in 1558. Waarschijnlijk bestond deze toen uit ongeveer 1800 schepen waarvan een groot deel op de Baltische route zat. Ze voeren onder bevel van schippers uit tientallen steden en dorpen van Holland en Zeeland. Illustratief voor de positie van Amsterdam als opkomend handels- en nijverheidscentrum is dat ruim 500 daarvan die stad als thuishaven hadden. Tot ongeveer 1580 had geen van de Hollandse of Zeeuwse steden een klasse van zeer ver- mogende kooplui die rijk genoeg was om er eigen schepen op na te houden, zoals bijvoorbeeld in Antwerpen. Actief in handel en scheepvaart was een naar verhouding omvangrijke groep handelaren - én ambachtslieden - die voor gezamenlijke rekening en risico het eigendom van een schip deelde. In Amsterdam had in 1557 slechts één koopman, Arent Hudde, een graanhandelaar, de beschikking over een eigen schip. In 1545 voerde hij goederen uit ter waarde van bijna 5.500 Vlaamse ponden, anderhalf jaar later exporteerde hij voor 12.000 Vlaamse ponden, in totaal 1,4% van de totale uitvoer van de stad, op een aantal van meer dan 2000 bevrachters. Toch was daar-onder al een flinke groep welgestelde poorters, middenklasse handelaars, aan het ontstaan. De z.g. partenrederij droeg er toe bij dat het economisch succes van de Republiek gedragen zou gaan worden door een tamelijk brede laag van de samenleving, ook al ontstond er na 1600 wel degelijk een kapitaalkrachtige commerciële elite die zich op sociaal gebied duidelijk ging afscheiden en aan het einde van de 17e eeuw alle trekken van een gesloten kaste vertoonde.
-6-
Door de uitbreiding van handel en scheepvaart raakte in de 16e eeuw ook in de Noordelijke Nederlanden de gewoonte om transacties in geld te doen ingeburgerd, zij het dat de geldeconomie nog niet overal volledig was doorgedrongen. Er circuleerden allerlei soorten munten, van Duitse daalders tot Florentijnse guldens. In 1521 introduceerde Karel V de gouden carolus, kortweg gulden, die een vaste koers had van twintig stuivers. Beïnvloed door de populaire grote Duitse zilverstukken gaf hij deze gulden in 1540 een zilveren equivalent. De munt was echter geen lang leven beschoren, wat waarschijnlijk te maken had met het feit dat hij veel lichter was dan de zilveren daalders. In 1557 bracht Karels zoon de zwaardere Flipsdaalder in omloop, die ook wel reaal of koningsdaalder werd genoemd, en een waarde had van 35 stuivers. Vanaf dat moment was de gulden niet langer muntstuk voor productie maar rekeneenheid In delen van het Oosten bleef het gebruik van geld nog lang beperkt tot het verhandelen van de oogst en het voldoen van accijnzen en heffingen. Echter, een chronisch tekort aan munten was er niet, het geld verdween niet naar elders en ook was er geen sprake van een structureel geldgebrek, zodat niets de ontwikkeling van een markteconomie in de weg stond. In samenhang daarmee zou zich een systeem van handelsfinanciering vormen dat uiteraard voortbouwde op de fundamenten die gelegd waren in het middeleeuwse Italië en Spanje en waaraan ook de Zuidduitse steden en Antwerpen hun steentje hadden bijgedragen. In Karels tijd stond de latere Republiek nog maar aan het begin van haar glanzende toekomst als internationale kapitaalmarkt. De wisselbrief, het meest gangbare internationale ‘kredietmiddel’, werd bijvoorbeeld in het handelsverkeer met het Oostzeegebied nog maar zeer mondjesmaat gebruikt. Uit het gebrekkige beschikbare archief-materiaal is overigens wel op te maken dat Amsterdam zich al druk aan het warm lopen was als geld- en handelscentrum. In 1543 legde het Habsburgse bestuur een belasting op aan alle personen die een handelskapitaal hadden van meer dan duizend Vlaamse ponden (ca. f 6.000). Niet alle gegevens hebben de tand des tijd doorstaan, maar het restant laat zien dat Amsterdam met 92 aangeslagenen met een totaalbedrag van 194.125 Vlaamse ponden ver boven de rest van de Noordelijke Nederlanden uitstak. Delft, een nijverheidstad, telde 29 belastingplichtigen die een totaalbedrag van 39.000 Vlaamse ponden opbrachten, terwijl het gewest Zeeland in zijn geheel 60 kooplieden herbergde die voor het bezit van in totaal 70.554 Vlaamse ponden werden belast.
Karel is de geschiedenis ingegaan als de vorst die permanent om geld verlegen zat. De net genoemde heffing is een van zijn vele pogingen om de inkomsten op te krikken door de handel te belasten. Dat geld had hij nodig om oorlog te voeren. Zijn uitverkiezing tot Rooms keizer had hem niet alleen een fiks bedrag gekost - gefourneerd door de Fuggers uit Augsburg en enige Italiaanse bankiers - om de Duitse keurvorsten om te kopen maar hij had zich daarmee vooral de eeuwigdurende vijandschap van de Franse koning, Frans I, op de hals gehaald. Het resultaat was een reeks oorlogen om de macht in Italië en over de Heilige Stoel. Verder was hij in Spanje verwikkeld in een campagne tegen de Moren
-7-
en de Joden (de Reconquista), trok hij ten strijde tegen de opstandige lutherse vorsten, viel hij de oprukkende Turken aan en maakte zijn territoriumdrift ook van de Nederlanden een voortdurend strijdtoneel. Ook een andere poging van Karel om de torenhoge militaire kosten te dekken geeft zicht op de positie van Amsterdam. Uit het register van de heffing op de waarde van de uitvoer blijkt dat de stad aan het IJ in 1534-1544 slechts 4% van het totaal van de waarde van de exporthandel van de Bourgondische Nederlanden voor zijn rekening nam. Meer dan 80% stond op het conto van Antwerpen.
-8-
4 CONCLUSIE De verhoudingen halverwege de 16e eeuw waren dus wel duidelijk. De Noordelijke Nederlanden mochten dan voorspoedige jaren achter de rug hebben, zij bleven echter in de schaduw van de Zuidelijke Nederlanden staan. Wel stond het gebied economisch in de startblokken en was een stevige basis gelegd voor de latere Gouden eeuw. Daarvan kan eigenlijk niets op het erelijstje van Karel V worden bijgeschreven Karel had zijn handen vol aan de opkomende Reformatie, met alle bijkomende politieke en sociale problemen, was in een voortdurende strijd verwikkeld om de macht van de Habsburgers te bestendigen dan wel te versterken, en had daarom tijd noch belangstelling voor opzetten en voeren van een systematisch financieel-economisch beleid. Liet hij zijn oog al vallen op handel en nijverheid, dan was dat steevast een begerig oog, als gevolg van zijn aanhoudende geldnood.
De politieke crisis waarin de Habsburgse Nederlanden na het overlijden van Karel V terecht-kwam, viel samen met het voorlopig einde van de sterke handelsexpansie die rond 1510 begonnen was. Dit, en de godsdienstige twisten die het rijk verscheurden, droeg uiteindelijk bij tot de scheiding in twee staten, de verplaatsing van de handelsactiviteiten van Vlaanderen en Brabant naar Holland en Zeeland, en definitieve ontplooiing van Amsterdam als internationaal handelscentrum. Maar dat verhaal begint pas in 1585 met de val van Antwerpen.
-9-
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
Blockmans, W. en W. Prevenier, De Bourgondiërs. De Nederlanden op weg naar eenheid. Amsterdam-Leuven 1997. Grapperhaus, F.H.M., Alva en de Tiende Penning. Zutphen 1982. Houtte, J.A. van, De zestiende eeuw (ca 1485-ca 1585). In: J.H. van Stuijvenberg (red), De economische geschiedenis van Nederland. Groningen 1979. 49-78. Israel, J.I., The Dutch Republic. Its Rise, Greatness and Fall 1477-1806. Oxford 1995. Klompmaker, H., Handel, geld- en bankwezen in de Noordelijke Nederlanden. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VI. Bussem 1979, 58-74. Vries, J. de en A. van der Woude, economische groei. Amsterdam 1995.
Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne