TUSSENDOELEN TAAL OPDRACHT
OBSERVEREN Tussendoelen: De tussendoelen zijn voor mij helemaal helder. Ik heb hier vorig jaar veel ervaring mee opgedaan en weet daarom de gedachtegang bij de kerndoelen en tussendoelen. In de methode Piramide en Schatkist zijn deze ook duidelijk terug te vinden. Bij de les is ook aangegeven om welk doel en tussendoel het gaat.
ANALYSEREN In hoeverre herken je de tussendoelen in de praktijk van je stageschool? Geef steeds concrete voorbeelden waaraan je hebt kunnen zien dat het tussendoel bij een bepaald kind bereikt is. Wissel je ervaringen met je medestudenten uit. 1. Boekoriëntatie Ze kunnen aan de hand van de omslag van een boek, de inhoud van het boek al een beetje voorspellen. De kinderen zitten in de kring, ik houd een boek vast en laat allen de kaft van het boek zien. Het boek, raad eens hoeveel ik van je hou. Ik vertel de kinderen dat ik enorm benieuwd ben waar het boek over gaat. Dan vraag ik hen of zij het al weten. De kinderen roepen door elkaar. 1 kind steekt netjes haar vinger op, zij krijgt van mij de beurt om iets te vertellen. Ze zegt dan: “Ik denk dat het gaat over een groot en een klein konijn.” Daarop laat ik een ander kind aan het woord, hij zegt en over blaadjes, ik zie daar blaadjes. Weer een ander, steekt haar vinger op ik zie daar hou het gaat over hartjes.
2. Verhaalbegrip Kinderen begrijpen de taal van voorleesboeken. Ze zijn in staat om conclusies te trekken naar aanleiding van een voorgelezen verhaal. Halverwege kunnen ze voorspellingen doen over het verdere verloop van het verhaal. Ik zet de kinderen met hun stoel in de kring. Ik laat de kinderen weten dat we vandaag gaan luisteren naar het verhaal van Hans en Grietje. Daarna vraag ik hen of zij het verhaal van Hans en grietje al kennen. Hierop geven de kinderen waarschijnlijk verschillende antwoorden. Daarna vertel ik de kinderen over het boek en laat hen de voorkant zien. Ik vertel dat dit boek speciaal voor hen, voor kleuters is geschreven, en dat er verschillende sprookjes in voor komen, maar wij dus gaan luisteren naar Hans en Grietje. Sommige sprookjes spelen zich ook af in het bos, waar we het vanochtend ook over hebben gehad.
Zo ook het sprookje van Hans en Grietje. Zullen we maar eens gaan kijken en luisteren? Ik vertel het verhaal van Hans en Grietje. Onder het vertellen stel ik de volgende vragen: Wat zal er gebeuren met de broodkruimels Wat zag Hans Wie woont er in dat huisje Wat zegt zij dan? Waarom kreeg Hans zoveel lekkers te eten? Waarom waren ze niet meer arm? De kinderen luisteren naar het verhaal De kinderen denken na over de woorden die ik hen vraag De kinderen beantwoorden mijn vragen 3. Functies van geschreven taal Kinderen weten dat geschreven taalproducten zoals briefjes, brieven, boeken en tijdschriften een communicatief doel hebben. 4. Relatie tussen gesproken en geschreven taal Kinderen weten dat gesproken woorden kunnen worden vastgelegd, op papier en met audio-visuele middelen. Ik geef aan dat we het gaan hebben over de letter M Deze zet ik op een groot vel. Ik vraag wie weet welke letter dit is. - zie je deze letter op het boek ? - zie je deze letter in de titel van het boek ? - wie heeft deze letter in zijn naam ? Daarna laat ik een van de kinderen de letter aanwijzen op de lettermuur. Hierna geef ik de kinderen de mogelijkheid, om zelf nog woorden met de letter M te bedenken Deze schrijf ik op het vel papier met de letter M in een andere kleur. Daarbij laat ik Pompom ook nog een keer de letter roepen. Hij geeft hierbij aan dat hij ook een woord weet waar de letter M in voor komt. Hij zegt het woord mama en vraagt dan of wij een briefje willen schrijven aan de mama van Pompom. Hij wil schrijven wat hij al heeft geleerd in groep 1/2a De kinderen vertellen mij wat ze willen schrijven en zo schrijven wij samen een brief aan de mama van Pompom.
5.
Taalbewustzijn Kinderen kunnen woorden in zinnen van elkaar onderscheiden. Ze kunnen onderscheid maken tussen de vorm en de betekenis van woorden. Ze kunnen woorden in klankgroepen verdelen zoals bij kin-der-wa-gen. Ze kunnen reageren op en spelen met bepaalde klankpatronen in woorden. Eerst door eindrijm (Pan rijmt op Jan) en later met behulp van beginrijm (Kees en Kim beginnen allebei met k). Ze kunnen fonemen als de kleinste klankeenheden in woorden onderscheiden zoals bij p-e-n.
Ik zette de kinderen met hun stoel in de kring. Wanneer de kinderen in de kring zitten, begon ik met het introduceren van het boek Ik vroeg de kinderen of zij weten welk feest er aan komt. (carnaval) Wat de bedoeling is. Daarvan heb ik een woordweb gemaakt samen met de kinderen. Hierna heb ik het boek interactief voorgelezen. Toen ik klaar was met het verhaal, ben ik over gegaan op rijmen. Ik ben Tes, met carnaval ben ik een mooie.... Ik loop over straat, en ik ben verkleed als..... Doe maar mee, wordt een mooie..... Jip is lief, maar met carnaval is hij een...... Hiervan houd ik het allermeest, dat is van een gezellig........ Daar gaat hij door de bocht, de super lange carnavals........ 6. Alfabetisch principe Kinderen ontdekken dat woorden zijn opgebouwd uit klanken, dat letters met die klanken corresponderen en ze leggen de foneem-grafeemkoppeling.
Met de kinderen van groep 2 heb ik tijdens de grote kring,het volgende gedaan: Vooraf had ik een boek voorgelezen. Het thema stond dit keer helemaal in het teken van dieren. Het boek ook:Ik las steeds een stukje op (steeds de volgende punt), de kinderen gaven aan om welk dier het ging. Ik schreef dit woord dan op. De kinderen legden dat plaatje bij de verteltafel.
Ik lijk een beetje op een ezel, maar ik heb witte en zwarte stepen. De eerste letter van mijn naam is de z. Je ziet mij ook wel eens op straat. Ik ben een.... (zebra) Ik heb hele mooie vlekken op mijn huid. Ik heb een hele lange nek. Ik kan bij de hoogste blaadjes in de boom. ik ben een (giraf). Ik ben heel groot, ik woon in Afrika, ik ben grijs. Ik heb een lange snuit, en grote oren. Ik speel een beetje trompet. ik ben een.... (olifant) Ik ben een vogel. Ik woon in het oerwoud. Ik heb hele mooie gekleurde veren. Soms kan ik ook praten. Ik heb hele mooie gekleurde veren. De eerste letter van mijn naam begint met een p. Ik ben een (papegaai). Ik ben zwart met wit. Ik waggel een beetje. Ik hou van de kou. Ik heb vleugels maar ik kan niet vliegen. De eerste letter van mijn naam is een p. Ik ben een (pinguïn). Ik ben een heel gevaarlijk dier. Ik heb scherpe tanden. Ik heb zwarte strepen op mijn vacht. Ik kan hard rennen. De eerste letter van mijn naam is een t. Ik ben een (tijger) Ik ben een groot dier. Ik woon in de zee. Soms spring ik uit het water de lucht in. Ik ben zwart met een beetje wit. De eerste letter van mijn naam is een o. Ik ben een (orka)
Ik lust heel graag bananen. Ik kan heel goed klimmen in bomen. Ik lijk een beetje op mensen. Ik heb lange slingerarmen. De eerste klank van mijn naam is een aa. Ik ben een (aap). Ik kan mij goed verstoppen. Ik heb mijn huisje altijd bij mij. Ik ben net zo langzaam als een slak. Ik kan heel groot en oud worden. De eerste klank van mijn naam is een sch. ik ben een (schildpad). Ik heb geen poten. Ik kruip over de grond. Ik ben heel lang, en dik. Ik kan een beetje gevaarlijk zijn. Ik sis. Ik leg eieren. De eerste letter van mijn naam is een s. Ik ben een (slang). Ik ben de grootste vogel die er bestaat. Ik kan niet vliegen. Ik leg hele grote eieren. De eerste letter van mijn naam is een s. Ik ben een (struisvogel) Ik woon in de woestijn. Ik kan heel goed zonder water. Ik heb twee bulten op mijn rug. De eerste letter van mijn naam is een k. Ik ben een (kameel) Ik lijk een beetje op het vorige dier, maar ik heb maar 1 bult . Ik ben een (dromedaris)
7. Functioneel ‘schrijven’ en ‘lezen’ Kinderen schrijven functionele teksten, zoals lijstjes, briefjes, opschriften en verhaaltjes. Aan het eind van het jaar, hadden wij een restauranthoek. Hiervoor hadden we een kaart gemaakt met een 5 tal dingen. Die waren zichtbaar met een plaatje, daarachter het woord en de prijs. Voor de ober hadden we een bestelboekje met potlood weggelegd. De oudere kinderen vonden dit geweldig en schreven zo als het ware de bestellingen op. Soms leesbaar soms niet, maar zeker functioneel.
8. Technisch lezen en schrijven, start Kinderen kennen de meeste letters, ze kunnen de letters fonetisch benoemen. In de klas had je zoals op de foto ook te zien is, een letter muur. Hier werd elke dag aandacht aan besteed. Verder hadden we kleurplaten met een letter als onderwerp en kwamen in de lessen van schatkist de letters ook nog aan bod.
Woordenschat Kinderen breiden gericht hun (basis)woordenschat uit. Ze verbreden hun conceptuele netwerken via observaties, onderzoek en ontdekactiviteiten. Ze leiden nieuwe woordbetekenissen af uit verhalen. Ze zijn erop gericht woorden productief te gebruiken. Ze maken onderscheid tussen betekenisaspecten van woorden.
Onderwerp
Uitbeelden van dieren
Specifiek BEGINSITUATIE
Het thema is bij de kinderen bekend. Hiervoor is al een introductie geweest en de kinderen hebben zelfs al verschillende opdrachten gedaan over en met dit thema Kinderen uit deze buurt komen waarschijnlijk niet erg veel in aanraking met dieren omdat dit bij de meeste kinderen vanuit thuis niet wordt meegegeven. Verder zijn de kinderen bekend met de letters door de lettermuur en andere activiteiten. De nieuwe leerling zal hiermee nog niet bekend zijn Het woord passen werd vorige les als moeilijk ervaren algemeen De kinderen verschillen aardig van niveau. Kinderen tonen wel veel initiatief en komen gemotiveerd over. Ze hebben een “normale”spanningsboog. De kinderen verschillen veel van elkaar, ook als het gaat over intelligentie Om toch alle kinderen aan te spreken, is gekozen om op zoveel mogelijke manieren alles te introduceren. Omdat de woordenschat niet optimaal is, is het noodzakelijk veel te herhalen en tastbaar te maken.
WOORDENLIJST
- de olifant - de Papegaai - de bek - de zebra - de geit - de aap - de giraf - struisvogel - antilope - de schildpad - de koe - de leeuw - het stinkdier
- de bek - de passen - het schaap - verzorgen - de vleugel - de snavel - de veren - groot - de tijger
- haren/harig - veren - de vogel - huid - verzorgen - passen - knuffeldier - de vacht - de krokodil
- het konijn - klein
- de kip
- de slang - de krokodil - de eend - het paard - de cavia - de slak - de muis - het varken
- de slurf - huid
- de pauw
Beheersing van de volgende woorden: Actief: - de olifant - de bek - de Papegaai - de passen - de bek - het schaap - de zebra - het paard - de cavia - de aap - de slak - de giraf - struisvogel - groot de tijger - de krokodil - de schildpad - de koe - de leeuw - klein
DOELEN
Passief - haren/harig - de passen - verzorgen - het stinkdier - antilope
- haren/harig - de krokodil - de vogel - de geit - de snavel - de veren - de vacht - de slurf - het konijn - huid
- de slang - de eend - de vleugel - passé - de muis - het varken- - de kip - de pauw
- knuffeldier - veren - huid
REFLECTIE VOORAF Oriëntatie op de leerstof
beschrijf de theorie achter de leerstof: d.w.z. specificeer waar en wanneer in deze les je selecteert, voorbewerkt, semantiseert, inslijpt en controleert. verantwoord je keuze voor het thema geef aan welke bronnen/ methodes je gebruikt hebt
Oriëntatie op de leerlingen
beginsituatie van de twee kinderen die je de TAK-toets afnam (verwijs naar voortoetsje) beginsituatie van de rest
Tijdens deze les specificeer ik mij bewust op het consolideren. Ik heb voor het thema dieren gekozen. Voor verdere uitleg zie hoofdstuk 1 en 2 Daarbij heb ik gebruik gemaakt van de methode Schatkist en losse opdrachten van internet. Voor verdere uitleg hierover verwijs ik ook door naar hoofdstuk 1 en 2 Het is een klein klasje (14 kinderen). Deze kinderen hebben een redelijke woordenschat, maar niet optimaal. Er wordt wel regelmatig een kringactiviteit georganiseerd. De kinderen zijn dus gewend even stil te zitten, luisteren en kijken, maar ook te reageren door eerst hun vinger op te steken De hulpjes zitten naast de juf. Van al de kinderen is er 1 net op school gekomen en zit in groep 1, de overige kinderen zitten allemaal +/al een jaar op school en behoren tot de groep 2. De kinderen verschillen aardig van niveau. Kinderen tonen wel veel initiatief en komen gemotiveerd over. Ze hebben een “normale”spanningsboog.
Persoonlijke aandachtspunten
Persoonlijke aandachtspunten (uit PSP/ Educatief contract of naar aanleiding van vorige les opgesteld)
-
-
Met weinig woorden duidelijk kunnen uitleggen (dus zo min mogelijk vertellen, maar toch alles gezegd hebben); bv. iets voordoen i.p.v. uitleggen. Kinderen enthousiasmeren en inspireren. Veilige spelsituatie creëren; zorgen dat kinderen zich veilig voelen zodat ze durven te spelen. Zorgen voor structuur en duidelijkheid in de les. Tempo in de les houden.
LESBESCHRIJVING Wat doe ik?
Wat doen de leerlingen?
INLEIDING (introductie van de les, lesopening)
tijd: voorbewerken
Aanbod Zorg voor een concrete/ visuele, pakkende, uitdagende, onderwerpintroducerende opening. Sluit aan bij de context / belevingswereld van kinderen.
Ik zet de kinderen met hun stoel in de kring. Dit doe ik door eerst de hulpjes naast mij te komen laten zitten en daarna groepje voor groepje in de kring te laten komen. Wanneer de kinderen in de kring zitten, vertel ik dat we al veel geleerd hebben over de dieren. Dan vertel ik dat ik een spelletje heb gevonden. Ik leg het spel uit Het spel begint met een aantal (4 oplopend tot 10) plaatjes van de dieren op de grond in de kring. De laptop staat klaar met de verschillende dierengeluiden. De kinderen krijgen een dierengeluid te horen. Dat doe ik twee keer, waarna ik de kinderen even de ruimte geef en dan vraag of ze weten welk dier dat was. Dit doe ik in de subgroepjes, zodat er gericht op de kernwoorden van die subgroep gericht kan worden. De dieren komen aan bod, waarna er iets over die dieren wordt verteld door de kinderen en aangevuld door mij.
De kinderen luisteren naar mijn aanwijzingen De hulpjes komen eerst in de kring. Daarna groepje voor groepje. De kinderen nemen hun stoel mee in de kring. De kinderen tillen hun stoel op en zetten deze op een lege plaats in de kring De kinderen luisteren naar mijn verhaal en beantwoorden mijn vragen.
Kern Semantiseren Aan het eind consolideren tijd:
Aanbod Zorg dat de kinderen actief leren en zorg dat ze intensief ‘aan de beurt’ komen bij het inslijpen van de actieve en passieve woordenschat.
Ik vraag of je vissen ook kan horen. Dan vertel ik de kinderen iets over mijn goudvissen. Ik vertel hoe de goudvis eruitziet, wat hij doet; happen naar lucht, vinnen bewegen Dan begin ik met het voordoen van het uitbeelden in de klas. Ik doe een vis voor door middel van het lubben na te doen en mijn armen in elkaar te verstrengelen en zo een “zwemmend een rondje lopen in de kring.
Ik stuur de kinderen aan vragen te stellen over hetgeen wat ik op dat moment uitbeeld. - de olifant - de bek - haren/harig - de slang - de Papegaai - de passen - de krokodil - de bek - het schaap - de vogel - de eend - de zebra - het paard - de geit - de vleugel - de cavia - de aap - de snavel - passé - de slak - de giraf - de veren - de muis - struisvogel - groot - de vacht - het varken- de tijger - de krokodil - de slurf - de schildpad - de koe - het konijn - de kip - de leeuw - klein - huid - de pauw Passief - haren/harig - de passen - verzorgen - het stinkdier - antilope
- knuffeldier - veren - huid
De kinderen luisteren naar mijn verhaal en raden het beestje wat ik na doe De kinderen stellen vragen
Verwerking
Aanbod
consolideren
(Hoe ga ik na of mijn
Tijd:
lesdoelen bereikt zijn?
Wat doen de kinderen die eerder klaar zijn?)
Voor dat we verder gaan, laat ik de kinderen zichzelf omkleden om naar de speelzaal te gaan. De hulpjes laat ik de schoenen en kleding uitdelen.
Als de kinderen klaar zijn komen ze in de rij staan en lopen we naar de speelzaal. Daar gaan de kinderen eerst even op de bank zitten voor mijn uitleg van het spel Ik heb een aantal verschillende kaartjes met dieren erop Om de beurt mag een kind naar mij toekomen om een kaartje te kiezen. Ze mogen dit kaartje niet aan de anderen laten zien. Deze leerling beeldt nu het dier uit dat op het plaatje staat. De andere kinderen moeten raden welk dier deze leerling nadoet. Het kind dat uitbeeldt mag geen geluid maken omdat het anders natuurlijk veel te makkelijk is. Bij een aantal dieren mag er wel geluid gemaakt worden, omdat deze dieren lastig zijn met uitbeelden. Ik geef dit bij het kind aan. Als het raden ook te lang duurt, laat ik de kinderen ook een na ieder uitgebeeld dier bespreek ik met de kinderen: waaraan zag je welk dier het was?
Activiteit minimumgroepje: Gemakkelijke dieren, die in de directe omgeving herkenbaar zijn (hond, aap, varken, vogel) Activiteit basisgroepje: Koe, konijn, aap, leeuw, tijger, paard, kip, geit, schaap, vogel, krokodil, olifant en de slang. Activiteit plusgroepje:
Het stinkdier, aaien, giraf - de olifant - de bek - haren/harig - de slang - de Papegaai - de passen - de krokodil - de bek - het schaap - de vogel - de eend - de zebra de geit - de cavia
- de snavel - de slak
- het paard - de vleugel - de aap
- passé - de giraf
- de veren
- de muis
- struisvogel
- groot
- de vacht
- het varken-
- de tijger
- de krokodil
- de slurf
- de schildpad
- de koe
- het konijn
- de kip
-
Afsluiting controleren tijd:
Terugblik met de klas (overgang naar de volgende les)
Aan het eind van de les, vraag ik welk dier ze het leukst vonden om uit te beelden en eventueel ook waarom
De kinderen vertellen
Tussendoelen Mondelinge taal 1. Mondeling taalgebruik Kinderen spreken vrijuit. Ze gebruiken taal doelgericht in reële contexten. Ze zijn in staat hun taalgebruik non-verbaal te ondersteunen. Ze zijn bereid volgens de geldende gespreksregels te communiceren. Ze hebben een positief zelfbeeld als spreker en als luisteraar. 2. Deelname aan gesprekken Kinderen nemen actief deel aan gesprekken in kleine en grote groepen. Ze nemen initiatieven tijdens gesprekken. Ze verwoorden hun gedachten en denkvragen. Ze vervullen de rol van luisteraar en spreker. Ze waarderen elkaars ideeën en vallen elkaar niet in de rede. 3. Interactief leren Kinderen kunnen zelf leervragen stellen. Ze breiden hun kennis uit door observatie en onderzoek. Ze gebruiken complexe taalfuncties zoals redeneren, vergelijken en concluderen. Ze geven hun eigen mening. Ze luisteren naar de mening van anderen. 4. Begrijpend luisteren Kinderen kunnen hun aandacht richten en gedurende langere tijd vasthouden. Ze hebben een positieve luisterhouding. Ze begrijpen een (voorgelezen) verhaal of informatieve tekst. Ze kunnen belangrijke en minder belangrijke informatie onderscheiden. Ze kunnen voorspellingen doen en deze al luisterend bijstellen. 5. Vertellen en presenteren Kinderen kunnen een verhaal navertellen. Ze kunnen een persoonlijk verhaal vertellen. Ze rapporteren over hun observaties of ontdekactiviteiten. Ze houden rekening met de luisteraars. Ze gaan in op de reacties van luisteraars. De tussendoelen van taal, komen vaak bij andere doelen aan bod, dit is ook het geval bij de voorbeelden die ik heb gegeven.
6. Reflectie op communicatie Kinderen kijken terug op gesprekken. Ze leren hun taaluitingen controleren. Ze vertonen bewust taalleergedrag. Ze snappen dat je verschillende spreek- en luisterdoelen kunt hebben. Ze kennen de geldende beleefdheidsvormen voor communicatie. 7. Reflectie op taal Kinderen reflecteren op het taalgebruik in de groep. Ze leren onderscheid te maken tussen vorm en betekenis van woorden. Ze ontwikkelen een fonologisch bewustzijn. Ze ontwikkelen een fonemisch bewustzijn.
INLEIDING
Het restaurant komt in de klas
Introductie van de les; pakkende lesopening
Om dit goed te introduceren, oefenen we het eerst in de kring (u-vorm). (Dit kan ook zonder actieve rol Daar kan ik het laten zien, benoemen, laten oefenen en het laten aanraken van jou als leerkracht) om zo alle kinderen aan te spreken. Tijd: 20 minuten
De kinderen luisteren naar mijn aanwijzingen De hulpjes komen eerst in de kring. Daarna groepje voor groepje. De kinderen nemen hun stoel mee in de kring.
In het midden van de kring zet ik het fornuisje neer. Net buiten de kring het tafeltje (met kleedje en vaasje bloemen) en de stoeltjes.
De kinderen tillen hun stoel op en zetten deze op een lege plaats in de kring
Dan zet ik de kinderen met hun stoel in de kring. Dit doe ik door eerst de hulpjes naast mij te komen laten zitten en daarna groepje voor groepje in de kring te laten komen. Wanneer de kinderen in de kring zitten Daarna stel ik de vraag of ze hebben gezien wat er is verandert in de klas. Hierop reageren de kinderen. Dan stel ik de vraag wat dat zou kunnen zijn. Ik wacht het antwoord af en speel daar op in.
De kinderen reageren op mijn vraag en steken (wanneer zij het antwoord weten) hun vinger op.
Ik leg uit dat we omdat het thema van de kinderboekenwee k aan tafel is, een restauranthoek in de klas gaan maken.
Ik vraag de kinderen wat we daar allemaal voor nodig hebben. Ik streep de voorwerpen die zij benoemen weg op mijn lijst en vul hen aan door de spullen die zij niet opnoemen zelf te benoemen. Daarna laat ik zoveel mogelijk voorwerpen zien en benoem deze. De kinderen beginnen zo met het maken van het restaurant .
Zij wachten op hun beurt met vertellen
Kern Instructie Wat doe je in de verschillende fasen van een les? Tijd: 20 minuten
Wanneer de spullen zijn verzameld en benoemd, vertel ik de kinderen dat we het even gaan spelen. Ik vraag wie er even de kok wil zijn en kies daarvoor een kind uit. Ik vertel dit kind dat hij de muts op mag zetten en de schort aan mag doen. Daarna mag hij naar het fornuis toe gaan. Dan wijs ik een ander kind aan als ober. Deze krijgt van mij een witte bloes en een stropdas. Daarna een notitieblokje als bestelboekje en een potlood. Deze mag even in de buurt van de telefoon gaan staan. Ik vraag wie er met mij uiteten wil bij restaurant de watermolen. Ook hiervoor kies ik een kind uit. Ik bel naar het restaurant en vertel de ober dat hij de telefoon mag opnemen. Ik zeg dat ik graag wil reserveren voor 2 personen en vraag of er over een uur nog plaats is. De ober kijkt dit na en geeft antwoord. Na even wachten, loop ik samen met het kind naar het restaurant. Daar staat de ober. Ik vertel de ober dat ik heb gereserveerd en dat hij ons naar de tafel kan brengen. Bij de tafel aangekomen vraag ik naar de menukaart. Deze wordt aangereikt door de ober. Ik vraag het kind wat deze wil eten drinken en bestel dit. Ik vertel daarbij aan de ober dat hij dit op moet schrijven zodat hij dit aan de kok kan geven. Hierna loopt de ober naar de kok en geeft de bestelling door. De kok maakt eten. De ober brengt eerst het drinken naar ons toe met het dienblad en daarna het eten. Wij eten en drinken het op en vragen dan om de rekening. De ober loopt naar de kassa en haalt daar de zogenaamde rekening uit. Deze brengt hij naar ons toe. Ik pak mijn portomonee en betaal daarmee. Daarna bedank ik de ober en de kok en gaan we weg.
De door mij aangewezen kinderen spelen het spel mee, de andere kinderen kijken en luisteren naar het spel
Verwerking Hoe wordt er gewerkt aan het bereiken van de lesdoelen? Wat doen de leerlingen die eerder klaar zijn (werktempodifferentiatie en niveaudifferentiatie}? Tijd: iedere dag ongeveer 1 uur
Afsluiting en lesovergang Hoe reflecteer je met de kinderen? Hoe bepaal je of je lesdoel is behaald? Afsluiting van de les en lesovergang Tijd: 20 minuten
De kinderen imiteren het voorbeeld wat ik ze heb gegeven en maken gebruik van de aangereikte materialen.
Alle kinderen mogen om de beurt in het restaurant spelen.
Zij leven zich in, in de rollen van de kok, ober en de klant. Dit wordt geregeld door middel Ik speel soms mee om de rollen nog van het planbord wat standaard in wat aan te vullen/uitbreiden of de de klas wordt gebruikt. kinderen een idee aan te bieden rol ober/serveerster o bestelling opnemen/noteren o omgang met gasten o bestelling doorgeven aan keuken o tafel dekken/afruimen o eten opdienen o afrekenen o bonnetjes schrijven o restaurant netjes houden rol kok o eten koken o waar gebruik je wat voor o keuken beheren o voorraad beheer o afwassen/opruimen (samen met ober) o bestellingen lezen rol gast o tafelmanieren o bestellen o afrekenen o omgang met ober
-
eten maken telefoongesprekken voeren bestellingen opnemen. Vanaf de menukaart kiezen ober of serveerster de bestelling overschrijven
zie kolom hiernaast
In week 42 ga ik laat in de middag met alle kinderen weer in de kring.
De kinderen luisteren naar mijn aanwijzingen
Ik vraag de kinderen wat ze van de restauranthoek vonden.
De hulpjes komen eerst in de kring. Daarna groepje voor groepje. De kinderen nemen hun stoel mee in de kring.
Daarna vertel ik wat ik ervan vond en ga dan in op hetgeen wat ik van de kinderen tijdens het spel heb gezien (positief) Daarna vraag ik wat ze ervan hebben geleerd
De kinderen tillen hun stoel op en zetten deze op een lege plaats in de kring
Daarvan maak ik een woordweb om te kijken wat zij nu aan woordenkennis hebben. Dit is tevens mijn een van de bewijsmaterialen voor het controleren of de gestelde doel ook daadwerkelijk zijn behaald
De kinderen reageren op mijn vraag en steken (wanneer zij het antwoord weten) hun vinger op.
en vul dit aan door te zeggen wat ze Zij wachten op hun beurt met nu allemaal kunnen
-
koken
-
bestelling opnemen
-
reserveren
-
eten met mes en vork
-
afwassen etc
om ze nog eens te complimenteren
vertellen
BIJLAGE 1, TUSSENDOELEN Ontluikende geletterdheid 1. Boekoriëntatie Kinderen begrijpen dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen. Ze weten dat boeken worden gelezen van voor naar achter, bladzijden van boven naar beneden en regels van links naar rechts. Ze weten dat verhalen een opbouw hebben. Ze kunnen aan de hand van de omslag van een boek, de inhoud van het boek al een beetje voorspellen. Ze weten dat je vragen over een boek kunt stellen. Deze vragen helpen je om goed naar het verhaal te luisteren en te letten op de illustraties. 2. Verhaalbegrip Kinderen begrijpen de taal van voorleesboeken. Ze zijn in staat om conclusies te trekken naar aanleiding van een voorgelezen verhaal. Halverwege kunnen ze voorspellingen doen over het verdere verloop van het verhaal. Ze weten dat de meeste verhalen zijn opgebouwd uit een situatieschets en een episode. Een situatieschets geeft informatie over de hoofdpersonen, en over de plaats en de tijd van handeling. In een episode doet zich een bepaald probleem voor dat vervolgens wordt opgelost. Ze kunnen een voorgelezen verhaal naspelen terwijl de leerkracht vertelt. Ze kunnen een voorgelezen verhaal navertellen, aanvankelijk met steun van illustraties. Ze kunnen een voorgelezen verhaal navertellen zonder gebruik te hoeven maken van illustraties. 3. Functies van geschreven taal Kinderen weten dat geschreven taalproducten zoals briefjes, brieven, boeken en tijdschriften een communicatief doel hebben. Ze weten dat symbolen zoals logo’s en pictogrammen verwijzen naar taalhandelingen. Ze zijn zich bewust van het permanente karakter van geschreven taal. Ze weten dat tekenen en tekens produceren mogelijkheden bieden tot communicatie. Ze weten wanneer er sprake is van de taalhandelingen ‘lezen’ en ‘schrijven’. Ze kennen het onderscheid tussen ‘lezen’ en ‘schrijven’. 4. Relatie tussen gesproken en geschreven taal Kinderen weten dat gesproken woorden kunnen worden vastgelegd, op papier en met audiovisuele middelen. Ze weten dat geschreven woorden kunnen worden uitgesproken. Ze kunnen woorden als globale eenheden lezen en schrijven. Bijvoorbeeld de eigen naam en namen van broertjes en zusjes, logo’s en merknamen. Beginnende geletterdheid 5.
Taalbewustzijn Kinderen kunnen woorden in zinnen van elkaar onderscheiden. Ze kunnen onderscheid maken tussen de vorm en de betekenis van woorden. Ze kunnen woorden in klankgroepen verdelen zoals bij kin-der-wa-gen. Ze kunnen reageren op en spelen met bepaalde klankpatronen in woorden. Eerst door eindrijm (Pan rijmt op Jan) en later met behulp van beginrijm (Kees en Kim beginnen allebei met k). Ze kunnen fonemen als de kleinste klankeenheden in woorden onderscheiden zoals bij p-e-n.
6. Alfabetisch principe Kinderen ontdekken dat woorden zijn opgebouwd uit klanken, dat letters met die klanken corresponderen en ze leggen de foneem-grafeemkoppeling. Ze kunnen door de foneem-grafeemkoppeling woorden die ze nog niet eerder hebben gezien, lezen en schrijven.
7. Functioneel ‘schrijven’ en ‘lezen’ Kinderen schrijven functionele teksten, zoals lijstjes, briefjes, opschriften en verhaaltjes. Ze lezen zelfstandig prentenboeken en eigen en andermans teksten.
8. Technisch lezen en schrijven, start Kinderen kennen de meeste letters, ze kunnen de letters fonetisch benoemen. Ze kunnen klankzuivere woorden ontsleutelen zonder eerst de afzonderlijke letters te verklanken. Kinderen kunnen klankzuivere woorden schrijven.
Deze tussendoelen hebben betrekking op groep 1, 2 en het eerste deel van groep 3.
Tussendoelen Woordenschat Woordenschat
Kinderen breiden gericht hun (basis)woordenschat uit. Ze verbreden hun conceptuele netwerken via observaties, onderzoek en ontdekactiviteiten. Ze leiden nieuwe woordbetekenissen af uit verhalen. Ze zijn erop gericht woorden productief te gebruiken. Ze maken onderscheid tussen betekenisaspecten van woorden.
Tussendoelen Mondelinge taal 8. Mondeling taalgebruik Kinderen spreken vrijuit. Ze gebruiken taal doelgericht in reële contexten. Ze zijn in staat hun taalgebruik non-verbaal te ondersteunen. Ze zijn bereid volgens de geldende gespreksregels te communiceren. Ze hebben een positief zelfbeeld als spreker en als luisteraar. 9. Deelname aan gesprekken Kinderen nemen actief deel aan gesprekken in kleine en grote groepen. Ze nemen initiatieven tijdens gesprekken. Ze verwoorden hun gedachten en denkvragen. Ze vervullen de rol van luisteraar en spreker. Ze waarderen elkaars ideeën en vallen elkaar niet in de rede. 10. Interactief leren Kinderen kunnen zelf leervragen stellen. Ze breiden hun kennis uit door observatie en onderzoek. Ze gebruiken complexe taalfuncties zoals redeneren, vergelijken en concluderen. Ze geven hun eigen mening. Ze luisteren naar de mening van anderen. 11. Begrijpend luisteren Kinderen kunnen hun aandacht richten en gedurende langere tijd vasthouden. Ze hebben een positieve luisterhouding. Ze begrijpen een (voorgelezen) verhaal of informatieve tekst. Ze kunnen belangrijke en minder belangrijke informatie onderscheiden.
Ze kunnen voorspellingen doen en deze al luisterend bijstellen.
12. Vertellen en presenteren Kinderen kunnen een verhaal navertellen. Ze kunnen een persoonlijk verhaal vertellen. Ze rapporteren over hun observaties of ontdekactiviteiten. Ze houden rekening met de luisteraars. Ze gaan in op de reacties van luisteraars. 13. Reflectie op communicatie Kinderen kijken terug op gesprekken. Ze leren hun taaluitingen controleren. Ze vertonen bewust taalleergedrag. Ze snappen dat je verschillende spreek- en luisterdoelen kunt hebben. Ze kennen de geldende beleefdheidsvormen voor communicatie. 14. Reflectie op taal Kinderen reflecteren op het taalgebruik in de groep. Ze leren onderscheid te maken tussen vorm en betekenis van woorden. Ze ontwikkelen een fonologisch bewustzijn. Ze ontwikkelen een fonemisch bewustzijn.