Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2011 – 2012
Impact van geleide njangsang-commercialisering op de extractie en het voorkomen van Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax.
Jona Van Parys Promotoren: Prof. dr. ir. Patrick Van Damme Prof. dr. ir. Robert De Wulf Tutor:
ir. Hannes Cosyns
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Bos en Natuur
De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.
The author and the promotor give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to copyright laws, more specifically the source must be extensively specified when using results from this thesis.
Gent, 26 mei 2012
Auteur
Promotor
Jona Van Parys
Prof. Dr. Ir. R. De Wulf
Woord vooraf In het holst van de nacht zette ik mijn eerste voet op Afrikaanse bodem en ik zou liegen mocht ik zeggen dat het niet met een klein hartje was. Gelukkig voelde ik mij snel thuis in de hoofdstad van Kameroen (Yaoundé) dankzij ir. Hannes Cosyns en de vele mensen van ICRAF, in het bijzonder dr. ir. Ann Degrande en ir. Léa Yvonne Eboutou. Hannes en ik oftewel ‘les blancs’ werden algauw goede vrienden en dit kwam alleen maar het verdere verloop van deze masterproef ten goede. Het moment waarop ik zelf op mijn eigen benen moest staan, was in ‘la brousse’, toen beide teams opsplitsten en ik niet meer kon rekenen op de hulp van Hannes. Gelukkig waren mijn teamleden, ir. Serge Florent Babe en ir. Patrick Tabougou Nguefac, daar om deze taak deels van hem over te nemen. Het was niet zozeer het feit dat ik een maand lang geen elektriciteit of stromend water had die mij raakte, maar vooral de mensen waarmee ik optrok tijdens de participatieve inventarisaties, de manier van leven en de duidelijk zichtbare afhankelijkheid van de natuur. De eerste slapeloze nacht in het woud vol bizarre geluiden, voetballen met de kinderen, ‘Ne t’en fais pas!’ spelen met de dorpschef, kleine gebaren van mensen die dankbaar zijn, maar ook wakker worden door het gehuil en het geroep van een vrouw die net haar kind verloor en ’s nachts 15 km door het woud moeten stappen op de tast omdat de pick-up in panne stond, zijn allemaal gebeurtenissen die deze ervaring zo uniek maakten. De maand in de ‘brousse’ voelde ik, mede door enkele kleine gezondheidsproblemen, zowel fysisch en mentaal lang nazinderen. Nu nog denk ik vaak terug aan de moeilijke momenten waarop ik mijn vriendin, mijn familie en mijn vrienden het hardst miste. Deze momenten en de hele ervaring op zich hebben mij een beter inzicht en een groter relativeringsvermogen opgeleverd. Speciale dank gaat uit naar mijn promotoren Prof dr. ir. Robert De Wulf en Prof dr. ir. Patrick Van Damme die gericht aanpassingen aanbrachten, interessante invalshoeken leverden en de nodige feedback gaven die mij op weg hielpen om deze masterproef tot een goed einde te brengen. Verder wil ik mijn tutor ir. Hannes Cosyns nog eens extra in de bloemetjes zetten omdat hij degene is die mij vanaf het begin tot het einde begeleid heeft op een manier waarop veel thesisstudenten jaloers zouden zijn. Hij kan namelijk op een sympathieke en constructieve manier het beste uit iemand halen, is enorm positief ingesteld en is gemakkelijk samen te vatten met volgende Gentse woorden: ‘vrie wijs’. Ik wens hem dan ook alle succes toe met zijn doctoraat en ben ervan overtuigd dat hij dat meer dan goed zal doen.
i
Verder wil ik ICRAF bedanken voor de logistiek, de infrastructuur en de warme welkom. Hierbij richt ik mij vooral tot dr. ir. Ann Degrande en de leden van beide teams: Nathalie, Patric, Serge en Yannick. Ook Léa, die Hannes en mij onderdak verschafte in Yaoundé, wil ik bedanken voor haar gastvrijheid en haar goede zorgen. Verder wil ik mijn ouders bedanken voor alle kansen en de financiële steun die ze mij gaven. Ook mijn zussen Hanna en Lien, mijn broer Eli die mij elk op hun manier hebben gesteund en mijn vrienden die mij bleven sturen om iets leuks te doen, ondanks de vele sms’jes die ik negatief heb moeten beantwoorden. Mijn laatste woord van dank gaat uit naar degene die voor mij het belangrijkst is en dat is mijn vriendin Thea. Ze heeft mij gesteund op momenten dat ze het zelf moeilijk had en mij heel erg miste, heeft teksten verbeterd terwijl ze zelf veel werk had, had er alle begrip voor dat ik minder ‘quality time’ kon doorbrengen met haar en heeft bovendien altijd geloofd in mij en de goede afloop van deze masterproef. Zonder haar was deze masterproef een heel pak moeizamer verlopen.
ii
Samenvatting De commercialisering van de zaden van Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax. (njansang) werd gestimuleerd in projectdorpen door het World Agroforestry Centre (ICRAF) en partners met als doelstelling de armoede van kleinschalige boeren in Kameroen te verminderen. De impact van de interventies op de oogstintensiteit en de veranderingen op vlak van landeigendom en oogstrechten werden bestudeerd door projectdorpen met controledorpen te vergelijken in 2005 en 2010. De gegevens werden verzameld aan de hand van participatieve enquêtes, focusgroep discussies en indelingen in rijkdomsklassen. Algemene bevindingen waren dat de oogstintensiteit sterk steeg tussen 2005 en 2010, en dat de stijging significant hoger was in de projectdorpen (p-waardes < 0,05). Hoewel het project op alle rijkdomsklassen een invloed had, was de impact significant groter op de hoogste rijkdomsklasse. Verder veranderden de gemeenschappelijke eigendomsrechten steeds meer naar individuele eigendomsrechten en hetzelfde gold voor de oogstrechten, opnieuw was de verandering in projectdorpen veel groter. Het is noodzakelijk om de negatieve gevolgen van de versnelde privatisering en de gevolgen van oogstrechten voor de verschillende rurale groepen meer in detail te onderzoeken, in het bijzonder voor de vrouwen en de armere klasse. Verder moet door middel van onderzoek een oogstgrens worden bepaald die ervoor zorgt dat de exploitatie duurzaam verloopt voor zowel R. heudelotii als de njangsang consumerende fauna. Ten slotte moeten ook de methodes van het commercialiseringsproject herzien worden om zeker te zijn dat de laagste rijkdomsklasse het meest profijt haalt uit het project. Enkel via een doorgedreven opvolging van het project zullen deze gewenste doelstellingen bereikt worden.
Résumé La commercialisation des graines de Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax. (njansang) a été favorisée dans les villages de projet par le World Agroforestry Centre (ICRAF), dans le but de limiter la pauvreté de petits agriculteurs au Cameroun. L’impact des interventions sur l’intensité de la récolte et sur les changements concernant les fonds de terre et les droits de récolte ont été étudiés en comparant les villages de projet avec les villages témoins en 2005 et en 2010. Les données ont été recueillies au moyen des enquêtes participatives, des groupes de discussion et des classements par richesse.
iii
En général, nous avons constaté que l’intensité de la récolte a fort augmenté entre 2005 et 2010 et que cette hausse était de façon significative plus haute dans les villages de projet (pvaleurs < 0,05). Bien que le projet ait influencé toutes les catégories de richesses, l’impact était de façon significative plus haut sur la catégorie de richesse la plus haute. En outre, les droits de propriété communs se sont changés de plus en plus en droits de propriété individuels et le même changement a été constaté en ce qui concerne les droits de récolte, de nouveau le changement dans les villages de projets était plus considérable. Il est nécessaire d’examiner plus en détail les conséquences négatives de la privatisation accélérée et les conséquences des droits de récolte pour les différents groupes ruraux, en particulier pour les femmes et la catégorie la plus pauvre. De plus, il est indispensable de déterminer au moyen d’une investigation une limite d’exploitation par laquelle l’exploitation soit durable, tant pour R. heudelotii que pour la faune qui consomme le njangsang. En dernier lieu, il est nécessaire de reconsidérer les méthodes du projet de la commercialisation afin de savoir sûrement si la catégorie de richesse la plus basse fait le plus de profit du projet. Uniquement par une observance persistante du projet, ces objectifs désirés pourront s’atteindre.
iv
Inhoud Woord vooraf ............................................................................................................................... i Samenvatting .............................................................................................................................iii Résumé ......................................................................................................................................iii Lijst van afkortingen ................................................................................................................viii Lijst van figuren......................................................................................................................... ix Lijst van tabellen ...................................................................................................................... xii 1.
Inleiding .............................................................................................................................. 1
2.
Literatuurstudie ................................................................................................................... 5 2.1.
Non-Timber Forest Products (NTFPs)......................................................................... 5
2.1.1.
Inleiding ................................................................................................................ 5
2.1.2.
Nut voor rurale gemeenschappen ......................................................................... 5
2.2.
Explotatie van NTFPs .................................................................................................. 6
2.3.
Privatisering van natuurlijke hulpbronnen ................................................................. 12
2.4.
Kameroen ................................................................................................................... 15
2.4.1.
Algemeen ............................................................................................................ 15
2.4.2.
Korte geschiedenis en politiek ............................................................................ 16
2.4.3.
Vegetatie en geografische zone .......................................................................... 17
2.4.4.
Klimaat ............................................................................................................... 21
2.5.
Ricinodendron heudelotii ........................................................................................... 22
2.5.1.
Taxonomie .......................................................................................................... 22
2.5.2.
Botanische beschrijving ...................................................................................... 24
2.5.3.
Habitat ................................................................................................................ 27
2.5.4.
Verspreiding en vermeerdering .......................................................................... 28
2.5.5.
Fenologie en ecologie ......................................................................................... 29
2.5.6.
Gebruiken ........................................................................................................... 31
v
3.
4.
2.5.7.
Verwerkingsproces............................................................................................. 33
2.5.8.
Afzetmarkt en financieel belang ........................................................................ 38
Materiaal en methode ....................................................................................................... 40 3.1.
Studiegebied .............................................................................................................. 40
3.2.
Algemeen kader......................................................................................................... 42
3.3.
Bemonstering............................................................................................................. 43
3.4.
Data inzameling......................................................................................................... 45
3.5.
Statistische dataverwerking ....................................................................................... 48
3.6.
Praktische uitvoering ................................................................................................. 49
3.7.
Problemen.................................................................................................................. 50
Resultaten ......................................................................................................................... 51 4.1. Impact van het commercialiseringsproject op exploitatie van Ricinodendron heudelotii noten .................................................................................................................... 51 4.1.1.
Aantal bezochte bomen per huishouden ............................................................ 51
4.1.2.
Bezoekfrequentie per boom ............................................................................... 52
4.1.3.
Percentage verzamelde njangsang-vruchten per boom ..................................... 55
4.1.4.
Hoeveelheid verzamelde njangsang-noten (kg) in 2010 ................................... 57
4.1.5.
Socio-analyse van het aantal bezochte bomen ................................................... 58
4.1.6.
Maximale en gemiddelde (tijds)afstand tot de geoogste bomen ........................ 62
4.1.7.
Correlaties tussen parameters die de exploitatie bepalen................................... 66
4.1.8.
De nieuwkomers ................................................................................................ 68
4.2. Impact van de commercialisering op de verzamelrechten van Ricinodendron heudelotii .............................................................................................................................. 71
5.
4.2.1.
Relatie tussen landeigenaars en mensen die verzamelen ................................... 71
4.2.2.
Conflicten inzake toe-eigening van verzamelrechten ........................................ 74
Discussie ........................................................................................................................... 80 5.1.
Impact van het commercialiseringproject op de exploitatie van R. heudelotii noten 80
vi
5.2. Het aantal geoogste bomen per huishouden verklaard aan de hand van sociologische factoren en de karakterisering van nieuwkomers in de njangsang-commercialisering ........ 84 5.3.
Impact van de commercialisering op de spatiale exploitatiedruk .............................. 85
5.4.
Correlaties tussen parameters die de exploitatie bepalen .......................................... 87
5.5.
Impact van de commercialisering op de verzamelrechten van njansang .................. 88
6.
Conclusie ........................................................................................................................... 93
7.
Referenties......................................................................................................................... 95
8.
Bijlagen ........................................................................................................................... 106 8.1.
Semigestructureerde enquête: algemeen .................................................................. 106
8.2.
Semigestructureerde enquête : veldkarakterisatie .................................................... 109
8.3.
Semigestructureerde enquête : karakterisering van de njangsang-bomen ............... 112
vii
Lijst van afkortingen CFA
Central African Franc
ICRAF
The World Agroforestry Centre
FAO
Food and Agriculture Organization of the United Nations
NGO
Non-Governmental Organization
NFP
New Forest Policy
NTFP
Non-Timber Forest Product
SLF
Sustainable Livelihoods Framework
viii
Lijst van figuren Figuur 1: Geografische situering van Kameroen (CIA, 2012) ................................................. 17 Figuur 2: Landbouwkaart van Kameroen (Atlas de l’Afrique, 2011) ...................................... 19 Figuur 3: De ecologische zones van Kameroen (Ministère de l’Environnement et des Forêts, MINEF) .................................................................................................................................... 20 Figuur 4: Klimaatdiagram van Yaoundé, Centre, Kameroen op een hoogte van 751 m (http://www.cameroon.climatetemp.info) ................................................................................ 22 Figuur 5: Samengesteld handvormig blad van Ricinodendron heudelotii (uit Hawthorne, 1990) ......................................................................................................................................... 25 Figuur 6: Vrouwelijke (A) en mannelijke bloemen (B) van Ricinodendron heudelotii (uit Keay, 1989) .............................................................................................................................. 26 Figuur 7: Drielobbige vrucht (A) en doorsnede van het vruchtbeginsel (B) van Ricinodendron heudelotii (uit Keay, 1989) ....................................................................................................... 26 Figuur 8: Opeenhoping van de vruchten (links, uit Medzogue en Julve, 2007) en bedekken van de vruchten met bladeren tijdens het verzamelen (rechts, uit Mbosso, 2007) ................... 34 Figuur 9: Het vruchtvlees dat met de hand verwijderd wordt (links, uit ICRAF, 2009) en het resultaat: de noten zonder vruchtvlees (rechts, uit Medzogue & Julve, 2007) ......................... 34 Figuur 10: Het wassen van de noten (uit Medzogue & Julve, 2007) ....................................... 35 Figuur 11: Schuimlaag gevormd aan het oppervlak bij de tweede methode (links, uit Medzogue en Julve, 2007) en de opengebarsten noten na de behandeling (rechts, uit Mbosso, 2007) ......................................................................................................................................... 36 Figuur 12: Het openbreken van de zaadhuid met een scherp metalen voorwerp (nagel) ......... 36 Figuur 13: Njangsang klaar om te drogen onder de zon (uit Medzogue en Julve, 2007) ........ 37 Figuur 14: Machine ontworpen door ICRAF om de noten open te breken en de zaden eruit te halen (uit Tabougue, 2011)....................................................................................................... 37 Figuur 15: De vier projectdorpen en de drie controledorpen van het studiegebied ................. 40 Figuur 16: De vijf pijlers van het ‘sustainable livelihoods framework’ die het levensonderhoud van de boeren omschrijft (naar DFID, 2001) ............................................... 42 Figuur 17 Vergelijking van de gemiddelden van het aantal bomen per huishouden in projectdorpen en controledorpen .............................................................................................. 52 Figuur 18: Vergelijking van het gemiddeld aantal bezoeken per boom tussen project- en controledorpen in 2005 en 2010 ............................................................................................... 53
ix
Figuur 19: Vergelijking van het gemiddeld aantal bezoeken per boom in projectdorpen en controledorpen ......................................................................................................................... 54 Figuur 20: De gemiddelde hoeveelheid verzamelde njansang (kg) per huishouden voor project- en controledorpen. ...................................................................................................... 57 Figuur 21: De gemiddelde leeftijd in 2010 van de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) ..................................................................................... 59 Figuur 22: Het aantal jaren dat de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) NTFPs commercialiseren in 2010 ..................................................... 60 Figuur 23: Het aantal personen die per huishouden betrokken was bij de commercialisering van njangsang in de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) ................................................................................................................................ 61 Figuur 24: De continue rijkdomsscore van de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) ..................................................................................... 62 Figuur 25: Gemiddelden van de maximale afstanden (m) tot de bomen per huishouden en per rijkdomsklasse in project- en controledorpen .......................................................................... 65 Figuur 26: Gemiddelden van de gemiddelde afstanden (m) tot de bomen per huishouden en per rijkdomsklasse in project- en controledorpen .................................................................... 65 Figuur 27: Visuele weergave van het aantal nieuwkomers in project- en controledorpen ...... 69 Figuur 28: De gemiddelde leeftijd van de niet-nieuwkomers en de nieuwkomers in projectdorpen waargenomen in 2010 ....................................................................................... 69 Figuur 29: continue rijkdomsranking score per huishouden in projectdorpen waargenomen in het jaartal 2010 ......................................................................................................................... 70 Figuur 30: Aantal personen betrokken bij de commercialisering van njangsang per huishouden in projectdorpen waargenomen in het jaartal 2010 .............................................. 70 Figuur 31: Voorstelling van de eigendomsrechten van individuele Ricinodendron heudelotii bomen ....................................................................................................................................... 71 Figuur 32: Het percentage geoogste bomen per huishouden dat op land staat dat eigendom is van dit huishouden vergeleken in project- en controledorpen ................................................. 72 Figuur 33: Recht om op velden, in eigendom van het gezin, R. heudelotii vruchten te verzamelen voor zowel project- als controledorpen ................................................................ 73 Figuur 34: Aantal huishoudens die wel of niet bestolen werden van hun njangsang in projecten controledorpen..................................................................................................................... 74 Figuur 35: Aantal huishoudens (%) die wel of geen bescherming bieden tegen dier of mens 75
x
Figuur 36: Aantal huishoudens dat een bepaalde beschermingsmethode toepast om de verorbering van njangsang-noten door dieren te voorkomen .................................................. 75 Figuur 37: Velden met of zonder conflicten in 2010 in vergelijking met 2005 voor project- en controledorpen .......................................................................................................................... 77 Figuur 38: Percentage gestolen njangsang-noten van het totaal aantal gevallen noten onder een boom die in 2005 en/of 2010 gestolen werden voor zowel project- als controledorpen ... 78 Figuur 39: Absoluut en procentueel aantal bomen waaronder njangsang-noten gestolen werden in project- en controledorpen in 2005 en 2010 ............................................................ 78 Figuur 40: De gemiddelde hoeveelheid njangsang (kg) die geoogst, gestolen en door dieren opgegeten werd per huishouden ............................................................................................... 79
xi
Lijst van tabellen Tabel 1: Opbrengst en potentiële waarde van éénmalig geoogste Laccosperma secundiflorum in één hectare bos onderhevig aan selectieve houtkap, Campo, Kameroen (Sunderland & Profizi, 2000) ............................................................................................................................. 8 Tabel 2: Etnische groepen en lokale namen van Ricinodendron heudelotii in zes provincies van het zuiden van Kameroen .................................................................................................. 24 Tabel 3: De chemische samenstelling van de zaden (njangsang) (Tchiegang et al., 1998; Djandjouma et al., 2000).......................................................................................................... 32 Tabel 4: Details van de selectiecriteria voor de bemonsterde dorpen...................................... 44 Tabel 5: Medianen van het aantal bomen bezocht voor njansang-collectie in project- en controledorpen ......................................................................................................................... 51 Tabel 6: Significante verschillen van het aantal bezoeken per boom tussen de verschillende rijkdomsklassen........................................................................................................................ 54 Tabel 7: Percentage verzamelde njansang-noten van het totaal aantal gevallen vruchten onder Ricinodendron heudelotii in project- en controledorpen ......................................................... 55 Tabel 8: Percentage verzamelde njangsang-vruchten van het totaal aantal gevallen vruchten onder Ricinodendron heudelotii in verschillende rijkdomsklassen ......................................... 56 Tabel 9: Het gemiddelde van de maximale afstand (m) per huishouden in project- en controledorpen ......................................................................................................................... 62 Tabel 10: Het gemiddelde van de gemiddelde afstand (m) per huishouden in project- en controledorpen ......................................................................................................................... 63 Tabel 11: Het gemiddelde van de maximale tijdsafstand (min) per huishouden in project- en controlodorpen ......................................................................................................................... 63 Tabel 12: Het gemiddelde van de gemiddelde tijdsafstand (min) per huishouden in project- en controledorpen ......................................................................................................................... 64 Tabel 13: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (projectdorpen, 2005) .......................................................................................... 67
xii
Tabel 14: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (controledorpen, 2005) ......................................................................................... 67 Tabel 15: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (projectdorpen, 2010) ........................................................................................... 68 Tabel 16: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (controledorpen, 2010) ......................................................................................... 68
xiii
1. Inleiding
1. INLEIDING Reeds duizenden jaren worden “Non-Timber Forest Products” (NTFPs) geoogst en verhandeld en hun belang werd al door verscheidene auteurs benadrukt (Neumann & Hirsch, 2000; Marshall et al., 2006). Niet alleen dragen deze producten bij tot een betere dagelijkse voeding in rurale gemeenschappen, ze zijn ook een bron van inkomsten waarmee andere zaken zoals gezondheidszorg en onderwijs bekostigd kunnen worden (Pimentel et al., 1997). Zeker in tijden van schaarste blijken NTFPs zeer waardevol. De waarde van NTFPs werd dan ook nooit tegengesproken, maar toch was het wachten op de Conventie van Rio in 1992 voordat het belang van NTFPs en hun commercialisering officieel erkend werd (Cosyns, 2011; Werger, 2011). De sterkte van NTFP commercialisering is dat er tegelijk op economisch en ecologisch vlak voordeel uit kan worden gehaald (Neumann & Hirsch). NTFP commercialisering kan economische ontwikkeling bevorderen, armoede temperen en gelijktijdig ecosystemen behouden (Arnold & Ruiz Pérez, 1996). In een uitgebreide literatuurstudie van Neumann en Hirsch (2000) wordt alle relevante kennis over NTFPs gebundeld. Daarin worden onder andere de meest dringende problemen over NTFP commercialisering beschreven en worden de hiaten in de kennis die noodzakelijk is om deze problemen aan te pakken blootgelegd. Hierin komt duidelijk naar voren dat nog maar weinig studies significant, empirisch bewijs leverden over de relatie tussen landeigendomssystemen en het proces van NTFP commercialisering. Nochtans bepalen de afspraken rond eigendommen de meest directe interacties tussen de gemeenschap en de NTFP hulpbronnen: oogsten en beheer. Eigendomssystemen leggen namelijk de basis voor wie mag oogsten, waar ze kunnen oogsten, hoeveel ze mogen oogsten en in wiens voordeel ze oogsten (Neumann & Hirsch, 2000). Daarnaast blijkt dat nog maar weinig studies de invloed van intensievere commercialisering op de exploitatie-intensiteit hebben behandeld. Eveneens de impact van de exploitatie-intensiteit op de duurzaamheid van de exploitatie en de hiermee gepaard gaande oogstgrenzen, werden slechts in enkele onderzoeken bestudeerd (Neumann & Hirsch, 2000; Setty et al., 2008). Verder onderzoek naar de impact van exploitatie-intensiteiten wordt nochtans sterk aanbevolen om het duurzaam bosbeheer in de tropen te ondersteunen. Aangezien het een belangrijke rol speelt in het behoud en het
1
1. Inleiding duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen in tropische bossen (Pronk, 1998; Werger, 2011. In de literatuur over Afrikaanse landbouwtransformaties is er een significante hoeveelheid aan onderzoek over relaties tussen landgebruikssystemen, commercialisering, behoud van natuurlijke hulpbronnen en verhoogde productie (Bassett & Crummey, 1993). Hieruit blijkt dat een verhoogde commercialisering in de landbouw wordt gezien als één van de voornaamste factoren voor de verandering van gemeenschappelijke eigendommen naar individuele eigendommen. Het is dus buitengewoon belangrijk om dit ook voor NTFPs te onderzoeken (Neumann & Hirsch). Ook Boffa et al. (1996) stelt dat meer kennis nodig is over de verdeling van oogstrechten tussen
huishoudens
en
gemeenschapsgroepen.
Interventies
waarbij
nieuwe
verwerkingstechnologieën of nieuwe kansen op de markt worden geïntroduceerd, kunnen namelijk een impact hebben op de bestaande oogstrechten. Er zou meer onderzoek moeten worden gevoerd om te kunnen anticiperen op de positieve en negatieve gevolgen van zulke veranderingen in de verschillende rurale groepen, die in het bijzonder bestaan uit traditionele gebruikers, zoals vrouwen en kleinschalige boeren (Boffa et al., 1996). In Kameroen richten ontwikkelingshulporganisaties en onderzoekende instellingen zich op de promotie van de commercialisering van NTFPs. Eén van de belangrijkste NTFPs in Kameroen zijn de zaden van de Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax., lokaal gekend als njangsang (Mollet et al., 1995; Plenderleith, 2004). In deze studie wordt de impact bestudeerd van de njangsang-commercialisering, geleid door het World Agroforestry Centre (ICRAF), op de exploitatie, de privatisering en de oogstrechten. In het studiegebied, dat gelegen is in het tropische bos van Kameroen, worden twee grote doelstellingen
onderzocht.
De
eerste
doelstelling is
de
impact
van
geleide
commercialisering op de exploitatie van njansang te evalueren. De hypothese is dat njangsang-commercialisering zou leiden tot een intensievere exploitatie van het product. De tweede doelstelling is de impact analyseren van geleide njangsang-commercialisering op het privatiseringsproces van R. heudelotii en zijn zaden. Hierbij wordt verondersteld dat de geleide njangsang-commercialisering leidt tot een versnelde privatisering van R. heudelotii en zijn zaden.
2
1. Inleiding De literatuurstudie van deze masterproef bestaat uit drie delen. In het eerste deel wordt het concept “Non-Timber Forest Products” eerst algemeen bestudeerd, waarna meer in detail de exploitatie en de privatisering van NTFPs uit de doeken wordt gedaan. Om een beter beeld te krijgen van de onderzoeksregio wordt de demografie, de geschiedenis, de politiek, de geografie, de vegetatie en het klimaat van Kameroen besproken. In het derde en laatste deel van de literatuurstudie wordt Ricinodendron heudelotii in al zijn aspecten toegelicht. In het derde hoofdstuk ‘Materiaal en Methoden’ wordt het studiegebied in detail beschreven en wordt het kader waarbinnen de studie zich bevindt geschetst. Daarna komt de bemonstering van de dorpen en de huishoudens aan bod. Vervolgens worden drie methodes van data inzameling omschreven: participatieve inventarisatie, indeling in rijkdomsklassen en focusgroep discussies. In het voorlaatste deel wordt de dataverwerking beschreven. Ter afsluiting van dit hoofdstuk worden enkele problemen rond data inzameling uiteengezet. Bij de presentatie van de resultaten in het vierde hoofdstuk worden de twee doelstellingen in twee aparte delen besproken. Daarbij wordt telkens gekeken naar een algemene impact van het commercialiseringproject, waarna die impact geanalyseerd wordt voor drie verschillende rijkdomsklassen. In het eerste deel worden de verschillende parameters die de exploitatie beïnvloeden onderzocht. Daarna komen enkele sociologische factoren aan bod die de parameters van het commercialiseringsproces kunnen beïnvloeden. Vervolgens wordt de impact van het commercialiseringsproject op de spatiale distributie bestudeerd. Ten slotte worden de correlaties geanalyseerd tussen de parameters die de exploitatie beïnvloeden. In het tweede deel wordt de impact van het project op de verhoudingen tussen landeigenaars, landeigendommen, de mensen die verzamelen en het verzamelrecht nader bekeken. Daarna worden verschillende beschermingsmethodes van de njangsang tegen diefstal en diervraat beschreven en geanalyseerd. Ten slotte wordt geanalyseerd of er al dan niet meer conflicten of diefstallen zijn door het commercialiseringsproject. In hoofdstuk vijf ‘Discussie’ worden de resultaten van de twee aparte doelstellingen verder besproken en aan elkaar gelinkt. Daarnaast worden de resultaten ook vergeleken met resultaten uit andere studies.
3
1. Inleiding In de conclusie worden de resultaten van dit onderzoek bondig samengevat en worden suggesties gemaakt voor verder onderzoek.
4
2. Literatuurstudie
2. LITERATUURSTUDIE 2.1. Non-Timber Forest Products (NTFPs) In dit hoofdstuk wordt eerst het concept “Non-Timber Forest Products” verduidelijkt, alsook het nut ervan voor de rurale gemeenschappen. Vervolgens wordt de exploitatie van NTFPs en de intensiteit ervan nader bekeken. Hierbij wordt bijzondere aandacht geschonken aan de impact van intensieve commercialisering en haar gevolgen. Ten slotte worden privatiseringsprocessen en oogstrechten (harvest rights) onder de loep genomen. 2.1.1.
Inleiding
Vele pogingen werden ondernomen om NTFPs of niet-houtige bosproducten te definiëren. Wickens (1991) omschreef NTFPs als volgt: “all the biological material (other than industrial roundwood and derived sawn timber, wood chips, wood-based panels and pulp) that may be extracted from natural ecosystems, managed plantations, etc., and be utilized within the household, be marketed, or have social, cultural or religious significance”. Voorbeelden van NTFPs zijn voeder, voedsel, specerijen, hars, honing, bloemen, olie, medicijnen, dierlijke producten, enz. Deze definitie toont ook aan dat brandhout en klein hout om gereedschap te maken, ook onder de noemer NTFP valt. 2.1.2.
Nut voor rurale gemeenschappen
Reeds duizenden jaren worden NTFPs geoogst en verhandeld en hun belang werd door verscheidene auteurs benadrukt (Neumann & Hirsch, 2000; Marshall et al., 2006). Niet alleen dragen deze producten bij tot een betere dagelijkse voeding in rurale gemeenschappen, ze zijn ook een bron van inkomsten waarmee andere zaken zoals gezondheidszorg en onderwijs bekostigd kunnen worden (Neumann & Hirsch, 2000). Zeker in tijden van droogte en honger blijken NTFPs zeer waardevol. Veel arme mensen in rurale gebieden zijn tot op een bepaald niveau afhankelijk van deze bosproducten. Volgens een schatting in het jaar 2000 waren 350 miljoen mensen zo goed als helemaal afhankelijk van bossen voor hun levensonderhoud (Calibre, 2000). Deze mensen leven meestal in of naast zeer dicht beboste streken (Belcher, 2005). Verder hebben één miljard mensen bomen nodig om aan brandhout, voedsel en voeder voor dieren te geraken. De
5
2. Literatuurstudie Wereldbank (World Bank, 2001) schatte dat in totaal 1,6 miljard mensen afhankelijk zijn van bossen.
2.2. Explotatie van NTFPs Voordat er over de exploitatie van NTFPs gesproken kan worden, is het nuttig om deze NTFPs in te delen in bepaalde categorieën. De NTFPs kunnen op verscheidene manieren ingedeeld worden. Onderstaande lijst is gebaseerd op de “International Economic Botany Data Collection Standard”. De verschillende categorieën van NTFPs werden ingedeeld naar gebruik en dit leverde volgend resultaat op (van Andel, 2006):
voedsel: wilde vruchten, groenten, noten, eetbare wortels, wild, eetbare insecten, honing;
voedsel additieven: specerijen, smaakstoffen, voedingskleurstoffen, gistmiddelen;
voeder: voeder voor het vee, stro, aas om dieren te vangen, planten voor bijen;
dierproducten: huid voor leder en bont, huisdieren, vederen, botten;
constructie: palm bladeren of gras om daken te bedekken, bamboe, paalhout;
brandstof: brandhout, houtskool, petroleumvervangers, hars;
medicijn: medicinale planten, schors, hars, zaden;
gif: om te vissen, insecticiden;
sociaal: religieuze en magische planten, geestrijke dranken, drugs, slaapmiddelen; en
milieu: sierplanten, schaduwbomen, bodemverbeteraars.
Bovenstaande lijst toont aan dat NTFPs zeer divers zijn en dat het dus moeilijk is om de exploitatie van NTFPs in het algemeen te bespreken. Daarom zal in wat volgt de exploitatie van enkele specifieke en goed omschreven NTFPs besproken worden, met name rotan (Calamus ssp.), de Amla-vrucht (Phyllanthus ssp.) en de Shea noot (Vitellaria paradoxa). Het interessante aan deze soorten is dat ze enkele gelijkenissen, maar ook verschillen vertonen met de exploitatie van de njangsang-noot. Verder wordt ook de invloed van de commercialisering op de oogstintensiteit besproken. Ook de mogelijke gevolgen van intensievere commercialisering, zoals overexploitatie, komen hieronder aan bod en er wordt dieper ingegaan op de grens tussen exploitatie en overexploitatie. Ondanks het minieme onderzoek omtrent oogstgrenzen bij NTFPs (Neumann & Hirsch, 2000), zullen toch enkele thresholds meegegeven worden van het procentueel aantal vruchten
6
2. Literatuurstudie dat geoogst mag worden. Deze thresholds geven de grens aan waarbij de exploitatie nog net duurzaam verloopt. Met ‘duurzaam’ wordt bedoeld dat er nog genoeg verjonging moet zijn om dezelfde hoeveelheiden te kunnen blijven oogsten in de toekomst. Thresholds bestaan niet in de literatuur voor Ricinodendron heudelotii en moeten dus vanuit de andere besproken NTFPs gehaald worden. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze waarden niet zomaar mogen worden toegepast op R. heudelotii en louter een richtwaarde zijn. Enkel via verder wetenschappelijk onderzoek kan deze hiaat in de literatuur opgevuld worden. Impact van de exploitatie-wijze Een goed gekend en beschreven NTFP is rotan uit de familie van de Arecaceae (palmen). Rotan wordt vaak verwerkt in tuinmeubelen. De oogst van de rotanstrengen vindt meestal in natuurlijke bossen plaats en is vaak een gevaarlijke onderneming, omdat dode taken naar beneden kunnen vallen of wespen en mieren verstoord kunnen worden. De rotanoogst is veelal een secundaire activiteit uitgevoerd door boeren, jagers, e.a. (Defo, 1999). Rotanpalmen groeien vaak gregair en dikwijls is het zo dat enkel het volgroeide materiaal wordt geoogst, zodat de jongere strengen later geëxploiteerd kunnen worden. Na de oogst worden de rotanbundels op het hoofd uit het bos gedragen en worden ofwel verwerkt in het dorp, ofwel getransporteerd naar de steden. Om zware arbeid te vermijden, wordt rotan vaak dicht bij wegen geoogst. In gebieden waar schaarste heerst, moet steeds dieper het bos ingegaan worden om te oogsten (Sunderland & Profizi, 2000). De voorkeur gaat uit naar rotan zonder bladeren onderaan de stengel. Dit is omdat levende knopen niet gewenst zijn bij de latere verwerking van dit product. Dikwijls bestaat het geoogste deel van de rotanstengel enkel uit de onderste 6 m van de stengel en blijft de overige 30 m achter in het bos. Het grote nadeel van voorgaande exploitatiemethode is dat door een gebrek aan lichtpenetratie het wortelstelsel zich niet kan herstellen en de hele rotangroep afsterft. Echter, in sommige delen van Zuid-West-Kameroen en Zuid-Oost-Nigeria wordt het overblijvende deel na kap wel verwijderd, waardoor voldoende lichtpenetratie de regeneratie van de rotangroep wel toelaat. Diezelfde groep rotan kan dan 3 tot 5 jaar later opnieuw worden geoogst. Sommige rotangroepen werden reeds tot viermaal toe geoogst. Ten slotte wordt een richtwaarde meegegeven omtrent de oogst van rotan in één hectare bos in Kameroen (Sunderland & Profizi, 2000).
7
2. Literatuurstudie Tabel 1: Opbrengst en potentiële waarde van éénmalig geoogste Laccosperma secundiflorum in één hectare bos onderhevig aan selectieve houtkap, Campo, Kameroen (Sunderland & Profizi, 2000)
Totaal aantal oogstbare
Gemiddelde stamlengte
Totaal oogstbare
stammen
(m)
stamlengte (m)
56
21
1180
Marktwaarde (1997)
78700 CFA (US$132)
Het grote verschil met Ricinodendron heudelotii is dat de exploitatie destructief verloopt. De njangsang-boom wordt niet-destructief geoogst en kan elk jaar opnieuw worden geoogst. Ook is de exploitatie niet zo gevaarlijk als bij Rotan omdat dode takken die naar beneden vallen, niet inherent zijn aan de exploitatie van R. heudelotii vruchten. Impact van intensieve(re) commercialisering op de exploitatie -intensiteit en het bepalen van oogstgrenzen Een ander NTFP is de Amla-vrucht (ook Nelli genaamd) of de Indische kruisbes (Phyllanthus ssp.). In het onderzoek van Setty (2008) worden twee species besproken, namelijk P. indofischeri en P. emblica. Dit zijn kleine tot middelgrote, sterk-vertakte bomen: de Pyllanthus indofischeri wordt gewoonlijk 8 tot 10 m hoog en de Phyllanthus emblica 15 tot 20 m. De Amla-vrucht kent vele gebruiken en wordt onder andere verwerkt tot confituur, kleurstof, medicijn, shampoo, etc. De rijpe Amla-vruchten blijven exceptioneel lang aan de boom hangen zonder dat dit de kwaliteit van de vruchten significant aantast. Hierdoor kan de boom tijdens het vruchtseizoen verscheidene maanden kwaliteitsvolle vruchten dragen. De vruchten kunnen geoogst worden door de vruchten die gevallen zijn op te rapen of door ze van de bomen te plukken. Als de Amla-vrucht gebruikt wordt als verse vrucht dan is het aan te raden om de vruchten van de boom te plukken en niet aan te raden deze vanop de grond te verzamelen. Ook is het belangrijk dat de rijpe vruchten verzameld worden, omdat het gehalte aan vitamine C en andere mineralen dan maximaal is, terwijl het gehalte bij onrijpe vruchten te laag is waardoor ze bitter smaken. De rijpe vruchten worden van de onrijpe onderscheiden door een kleurverandering van het zaad, dat van crème-witachtig tot zwart gaat, of door het zaadomhulsel dat doorzichtig wordt. Uit een onderzoek van Setty et al. (2008) blijkt dat het percentage vruchten die per boom geoogst werd buiten het Biligiri Rangaswamy Temple wildreservaat van 76% tot 98% varieerde. In het wildreservaat zelf was de exploitatie-intensiteit veel lager. Minder dan 60%
8
2. Literatuurstudie van het totaal aantal vruchten werd daar verzameld. Een ander onderzoek (Setty, 2004) toonde aan dat gemiddeld 29% en 60% van respectievelijk de Phyllanthus emblica-vruchten en de Phyllanthus indofischeri-vruchten geëxploiteerd werden. Deze waarden waren lager dan verwacht. De verklaring was dat sommige bomen een te lage vruchtproductie en een te hoge opportuniteitskost hadden. Meer bepaald werden de P. emblica bomen met een productie van slechts 7,2 kg (± 1200 noten) of minder onaangeroerd gelaten, terwijl de ondergrens bij P. indofischeri 2,6 kg (± 275 vruchten) bedraagt. De oogst van de P. indofishceri was groter omdat de boom grotere vruchten voortbrengt en minder hoog groeit, waardoor tijdens de oogst makkelijker in de boom kan worden geklommen (Setty, 2004). Bovenstaande is natuurlijk niet van toepassing op de njangsang-boom, die hoogtes van meer dan 25 meter bereikt. Verder blijkt uit het onderzoek van Setty et al. (2008) dat als 60% van de Amla-vruchten geoogst wordt, de oogst duurzaam verloopt. Namelijk, het aantal zaailingen per ha was elk jaar meer dan het vijfvoud van het aantal volwassen bomen per ha. Deze grens van het aantal zaailingen per ha die minstens het vijfvoud van het aantal volwassen bomen per ha moet zijn, wordt ook vaak in de gematigde streken gebruikt als minimum voor spontane verjonging in een bestand (mondelinge overdracht, Kris Verheyen). Vele andere bomen die geoogst worden omwille van hun vruchten, kunnen ondanks de hoge percentages geoogste vruchten nog altijd duurzaam geëxploiteerd worden (Ticktin, 2004). Dit geldt echter enkel als tijdens de oogst geen takken afgebroken worden. Als dit wel het geval is, dan zal zelfs bij minder intensief oogsten geen sprake zijn van duurzame exploitatie (Sinha & Bawa, 2002; Sinha & Brault, 2005). Omdat de R. heudelotii boom veel te hoog is om erin te klimmen, worden er geen takken afgebroken tijdens de oogst. Uit voorgaande alinea zou dus besloten kunnen worden dat een oogstgrens van 60% duurzaam is. Echter, moeten eerst nog enkele zaken onderzocht en onderling vergeleken worden, zoals de verjonging en de groei van de Phyllanthus ssp. en de R. heudelotii, alsook het moment waarop de jonge boom begint te produceren. Als deze kenmerken gelijkend zijn, dan lijkt een oogstgrens van 60% plausibel. Natuurlijk blijft extra wetenschappelijk onderzoek aangewezen om de exacte oogstgrens te bepalen en is dit louter een richtwaarde. Onder natuurlijke condities is de groei en de ontwikkeling van Phyllanthus spp. relatief traag. De diameter groeit op vijf jaar tijd slechts 3 cm aan en over een periode van 45 jaar bedraagt
9
2. Literatuurstudie de diameter op borsthoogte gemiddeld 22,3 cm. Echter, onder gunstige groeiomstandigheden is de groei en ontwikkeling relatief snel. In India kunnen zaailingen na vier jaar bijna 6 m hoog zijn en een basale diameter van 7,5 cm hebben. Vegetatief vermeerderde bomen beginnen vruchten te dragen op een leeftijd van 6-8 jaar, terwijl gezaaide bomen 10-12 jaar nodig hebben vooraleer ze de eerste vruchten dragen. Een volwassen, geënte Phyllanthusboom met een goede opbrengst kan 187 - 299 kg vruchten per jaar produceren (Pushpakumara & Heenkenda, 2007).
Het gemiddeld aantal kg njansang-noten dat een volwassen Ricinodendron heudelotii kan produceren, is lager, namelijk 122 ± 34 kg (Vermeulen & Doucet, 2004). Njangsang-bomen die spontaan verjongd zijn, beginnen vruchten te dragen vanaf het zesde en zevende levensjaar, maar bomen afkomstig uit stekken starten al na 3 à 4 jaar met de vruchtproductie.
Gezonde njangsang-bomen produceren 900 tot 2180 vruchten per jaar (SCUC, 2006). Het aantal vruchten bij Phyllanthus spp. hangt af van het species en het seizoen. De Phyllanthus emblica boom kan in een goed seizoen 2900 vruchten produceren en in een slecht seizoen 700 vruchten. Het species Phyllanthus indofischeri produceert gemiddeld 400 vruchten per boom en zo goed als geen vruchten in een slecht seizoen (Sinha & Bawa, 2002).
De Ricinodendron heudelotii groeit zowel in de breedte als in de hoogte sneller dan de Phyllanthus spp. Namelijk, na 2,5 jaar wordt een hoogte bereikt van 3,5 m, na 4 jaar een hoogte van 9,75 m en na 5 jaar reeds een hoogte van 17,5 m. De diameter bedraagt na 2,5 en 5 jaar respectievelijk 17,5 en 23 cm. De Amla-zaden kennen geen dormantie (kiemvertraging) en hebben een kiemingscapaciteit van 85% tot 100%. De zaden van Ricinodendron heudelotii hebben wel een dormantie die 6 maanden duurt (Taylor, 1960). De kiemcapaciteit van R. heudelotii is laag en bedraagt slechts 40 procent (Mapongmetsem, 1994).
Het is vooral met de lage kiemcapaciteit en de zaaddormantie dat R. heudelotii zich onderscheid van Pyllanthus ssp. Dit zou kunnen betekenen dat R. heudelotii minder spontaan verjongt dan de Pylanthus species, wat op zijn beurt de duurzaamheid bij een oogstgrens van 60% in het gedrang brengt. Deze lage kiemcapaciteit wordt wel deels gecompenseerd doordat R. heudelotii sneller vruchten draagt dan Phyllanthus ssp. Gezien de moeilijkheid om de oogstgrens te bepalen kan enkel geschat worden dat de oogstgrens onder de 60% zal liggen.
10
2. Literatuurstudie De exploitatie waarbij meer dan 60% vruchten van de R. heudelotii boom geoogst worden, is waarschijnlijk niet duurzaam.
Gevolgen intensieve(re) commercialisering NTFPs De laatste NTFP die besproken wordt, afkomstig van de Shea notenboom (Vitellaria paradoxa), is een noot net als de R. heudelotii. V. paradoxa is een multi-purpose boom die de hoofdcomponent is in agroforestry parklands van semi-aried West-Afrika en zal dit ook zijn in de nabije toekomst. De boom komt verspreid voor op landbouwgronden, die al dan niet braak liggen (Schreckenberg, 2004). De noot wordt tot Shea boter verwerkt en door de hoge energiewaarde wordt de boter dagelijks in het voedsel verwerkt (staple food) (Breman & Kessler, 1995). De boter kan ook verhandeld worden om verder verwerkt te worden tot margarine en chocolade. De noten vormen een belangrijke bron van inkomen, vooral voor vrouwen.
Voor de exploitatie zijn geen of weinig investeringen nodig, maar de vruchten verzamelen is wel een tijdrovend werk. De bedreiging van overexploitatie door een (te) succesvolle commercialisering is niet van toepassing op de V. paradoxa. De redenen hiervoor zijn dat een zeer hoge potentiële voorraad van shea noten aanwezig is en niet-destructieve oogstmethodes worden toegepast. Sommige NTFPs worden ingeschakeld om bij te dragen tot het behoud van regenwouden, maar dit is niet het geval voor de Shea noot. Deze soort gedijt, net als Ricinodendron heudelotii, vooral goed in cultuurlandschap en braakliggende terreinen.
De opbrengsten van de boom verschillen zeer sterk van jaar tot jaar. Over een periode van drie jaar zal er namelijk één jaar met een goede, één jaar met een middelmatige en één jaar met een slechte opbrengst zijn. In een goed jaar worden gemiddeld 19,6 kg vruchten per boom geoogst, wat overeenkomt met 5 kg gedroogde zaden (Schreckenberg, 2004). De gemiddelde nootproductie over een periode van 3 jaar, met dus goede, middelmatige en slechte jaren, bedraagt 2,4 kg gedroogde zaden en komt overeen met 757 noten per boom (Boffa et al., 1996). De minimale en maximale nootproductie over deze periode van 3 jaar bedroeg 0 en 3806 noten per boom. De helft van de bemonsterde bomen in het onderzoek droegen bij tot 85% van de nootproductie. Uit de studie bleek ook dat minder dan de helft van de noten verzameld werd door de boeren en het potentieel van deze hulpbron niet volledig benut werd (Boffa et al., 1996). 11
2. Literatuurstudie
De gevolgen van commercialisering hangen sterk af welke NTFP gecommercialiseerd wordt. Ook betekent duurzaamheid niet alleen dat de boomsoort in de toekomst nog even talrijk aanwezig zal zijn en nog dezelfde hoeveelheden zullen kunnen geoogst worden. Maar ook alle organismen die afhangen van deze boomsoort moeten in de toekomst nog vitaal zijn. Zo heeft een studie van Moegenburg (2002) aangetoond dat als 75% van de vruchten van Açaipalmen (Euterpe oleraceae) worden geoogst, de diversiteit van vruchten etende vogels met 22% achtergaat. Als de oogstintensiteit naar 40% gaat, heeft de exploitatie geen effect op de diversiteit van deze vogels. De oogstintensiteit en het effect op biodiversiteit, duurzaamheid moet dus voor elke NTFP apart bekeken worden. In deze studie zal de impact van de commercialisering op de oogstintensiteit van R. heudelotii besproken worden, maar verder onderzoek naar de gevolgen van verschillende intensiteiten op de biodiversiteit en duurzaamheid is sterk aan te raden.
2.3. Privatisering van natuurlijke hulpbronnen Bij domesticatie van boomsoorten kunnen drie dimensies onderscheiden worden. De eerste fase houdt de verandering in van een ongecontroleerd gebruik van bosproducten naar een gecontroleerde exploitatie ervan in het natuurlijk bos. In de tweede fase worden bomen uit de natuur doelbewust in cultuur gebracht en geïntegreerd in ofwel een omgeving verrijkt met andere hulpbronnen, zoals in velden met eenjarige teelten, ofwel in inheemse agroforestry systemen zoals forest gardens1. In de derde en laatste fase worden de gedomesticeerde bomen aangeplant in agroforestry systemen of commerciële plantages (Wiersum, 1996).
Deze drie fases van domesticatie zijn geassocieerd met specifieke socio-economische en ecologische omstandigheden. Gedurende de eerste fase wordt vooral bepaald wie waar mag oogsten. De tweede fase kent ook objectieven van biologische aard. Hier wordt vooral gefocust op het manipuleren van de groeicondities en de morfologische karakteristieken van de boom. In de laatste en derde fase wordt de genetische samenstelling van de boompopulatie gewijzigd (Wiersum, 1996). In deze masterproef zal de nadruk liggen op de eerste fase, het landgebruik en de oogstrechten.
1
Een agro-forestry systeem waarbij allerlei voedselproducerende bomen, struiken, overblijvende planten, kruiden, etc. worden aangeplant die direct of indirect nut hebben voor de mensen
12
2. Literatuurstudie Vooraleer over de invloed van commercialisering op het landeigendom en het gebruiksrecht te spreken, is het belangrijk te weten welk landgebruik systeem gehanteerd wordt. In deze studie betreft het een speciale regeling tussen de staat en de bevolking, genaamd extractieve reservaten (extractive reserves). Deze reservaten worden omschreven door Schwartzman (1989) als bosgebieden die bewoond worden door extractieve populaties en waarin ze het recht hebben van het vruchtgebruik van hulpbronnen uit het bos en waarin populaties deze hulpbronnen ook gemeenschappelijk beheren. Deze extractieve reservaten zijn in wezen eigendom van de staat waarin de toegang en het gebruiksrecht wettelijk is toegewezen aan lokale groepen of gemeenschappen (Neumann & Hirsch, 2000).
De
algemene
situatie
is
als
volgt:
gewoonlijk
eisen
rurale
gemeenschappen
landeigendomsrecht op, maar deze landeigendommen worden sinds vorige eeuw meer en meer bedreigd door interesse van buitenaf. De commercialisering kan ofwel deze trend verergeren ofwel helpt het net in de bescherming van het lokale landeigendom (Neumann & Hirsch, 2000). In één van de weinige studies omtrent het effect van commercialisering op landeigendomsrechten werd gesteld dat commercialisering een stimulans kan zijn om de gemeenschap beter te organiseren en te versterken. Er kunnen echter ook veel nadelen aan verbonden
zoals
stijging
van
ruzies,
privatisering,
inbreuk
van
buitenstaanders,
afhankelijkheid van instellingen van buitenaf, tussenkomst van de staat, mannen die de rol van vrouwen overnemen op vlak van commercialisering en geldcontrole, en overexploitatie (McElwee, 1994). Arvidsson (1996) stelt dat commercialisering van NTFPs de lokale gemeenschappelijke landeigendomssystemen aantast en in het bijzonder het landeigendom die gebruikt wordt voor landbouwproductie. Hij speculeert dat intensievere commercialisering van NTFPs gemeenschappelijke eigendommen afzwakt en private eigendommen stimuleert.
Twee fenomenen komen frequent voor bij de regulatie van de exploitatie van NTFPs uit staatsbossen in de tropen. Het eerste is dat er een significante hoeveelheid nietgekwantificeerde NTFPs illegaal uit de bossen geëxtraheerd worden. Het tweede fenomeen, dat vaak gepaard gaat met het eerste, is dat in veel gevallen de institutionele capaciteit te gebrekkig is om het eigendomsrecht af te dwingen (Neumann & Hirsch, 2000).
Het recht om bosproducten te verzamelen in West Afrika varieert overeenstemmend met landgebruiksovereenkomsten. Uit een onderzoek in Burkina Faso, bleek dat een stuk land verworven werd op verschillende manieren. Eén manier is via een ‘wie het eerst komt, het 13
2. Literatuurstudie eerst maalt’-principe, met ander woorden de eerste die het stuk land bewerkt, is tevens eigenaar van dat stuk land. Via een erfenis of een geschenk kan ook land bekomen worden (Boutillier, 1964; Boffa, 1991). Een vierde manier van inbezitneming van land is geassocieerd met de posities van bijvoorbeeld oudere stamleden of dorpshoofden (McMillan, 1986). Land kan ook altijd geleend worden.
Om voorgaande te duiden met een concreet voorbeeld, wordt de studie over de Shea noot van Boffa et al. (1996) (2.2) nog eens onder de loep genomen, met nadruk op het landgebruik. Zo blijkt dat in een recent gesetteld dorp, 40% van de boeren gecultiveerd land verkregen had via familieleden, 15% ongecultiveerde gebieden via de dorpshoofden en 45% via spontaan kappen van open plekken in het bos. Totale boomdichtheden waren significant hoger in velden verworven door bloedverwantschap (30 bomen ha -1), dan in velden die spontaan verbouwd werden (23 trees ha-1). Door de lage bevolkingsdichtheid worden momenteel (nog) geen korte-termijn leningen van stukken land aan de dorpschef vastgesteld.
De regels omtrent de toegang tot bosproducten hangt af van de aanwezige etnische groepen en hun gebruiken, in hoeverre een druk wordt uitgeoefend op het land en van de economische waarde van de bosproducten (Boffa., 1991; McLain, 1990). In het algemeen behoren de Shea noten tot de familie die het veld gecultiveerd heeft. Maar iedereen mag de pulp van de vruchten consumeren en de overblijvende noten aan de voet van de boom achter laten. Bij Ricinodendron heudelotii is de pulp niet eetbaar en is dit dus niet van toepassing.
Veel boeren in de studie van Boffa (1991) laten ook noten verzamelen door bewoners van andere dorpen in hun velden. Geen enkele boer die hun land via bloedverwantschap of via de dorpschef verkreeg, rapporteerde beperkingen omtrent het gebruik van Shea bomen in hun velden. De afwezigheid van regels omtrent het landgebruik kan te wijten zijn aan de lage bevolkingsdichtheid en de recente nederzetting van het dorp.
De noten werden in de studie vooral verzameld in de velden van de boeren (85%), De overige 15% werd op braakliggend terrein en in natuurlijke bosgebieden verzameld. De noten werden meestal exclusief door vrouwen verzameld. Het inkomen via de handel van de noten was het exclusieve recht van de vrouwen in 66% van de gevallen. Hiernaast was het in 7% van de gevallen het hoofd van de familie die recht had op het inkomen en in 27% beiden. Als gemeenschappelijk grondeigendom processen ondergaan van toekenning aan individuen, dan 14
2. Literatuurstudie begunstigen deze processen vaak de eigendomsrechten van mannelijke familiehoofden en kunnen deze veranderingen negatief zijn voor de vrouwelijke controle van bosproducten (Freudenberger, 1993). Uit de studie blijkt dat de meerderheid van de vrouwen de rechten van het inkomen via handel in Shea noten had en de reden hiervoor was dat er algemeen een zeer hoog niveau aan hulpbronnen aanwezig was in dit dorp, in vergelijking met drogere en dichter bevolkte gebieden.
Het onderzoek van Boffa et al. (1996) benadrukt ook het gebrek aan kennis van verbanden tussen de huishoudens en de gemeenschap rond oogstrechten. Intensievere commercialisering door de invoering van nieuwe technologieën of nieuwe kansen op de markt kunnen ertoe leiden dat de economische waarde sterk stijgt en oogstrechten zich opdringen. Onderzoek zou moeten gevoerd worden om te kunnen anticiperen op de positieve gevolgen, en om de negatieve gevolgen voor rurale gemeenschappen, in het bijzonder vrouwen en arme boeren, te temperen (Boffa et al., 1996).
In de resultaten worden de oogstrechten en eigendomsrechten van de Ricinodendron heudelotii en de impact van de commercialisering hierop grondig geanalyseerd. Daarna wordt getracht in de discussie een antwoord te bieden op bovenstaande vragen en de hiaten in de literatuur op te vullen. Het gebrek aan onderzoek hieromtrent maakt het vergelijken met de literatuur zeer moeilijk en mag daarom ook als een pionierswerk aanschouwd worden. De Ricinodendron heudelotii noot is trouwens een NTFP die wegens zijn eenvoudige exploitatie goed vergeleken kan worden met andere NTFPs zoals vruchtenbomen en notenbomen.
2.4. Kameroen 2.4.1.
Algemeen
Kameroen wordt door reisbureaus vaak aangeprezen als ‘Afrika in het miniatuur’. Zowel op cultureel, religieus, geografisch en klimatologisch vlak is het een zeer divers land. Dit diverse land is wel niet dichtbevolkt en heeft slechts 40 inwoners per vierkante kilometer. In 2012 werd de totale populatie geraamd op 20,1 miljoen inwoners met een jaarlijkse populatiegroei van 2,082% (The World Factbook, 2012). Bijna 60% van de Kameroeners leeft tegenwoordig in de stad. De meeste migranten trekken van hun dorp naar een van de twee hoofdsteden: Yaoundé en Douala. Yaoundé is de bestuurlijke hoofdstad en Douala de economische
15
2. Literatuurstudie hoofdstad. Van alle steden binnen de Economische en Monetaire Unie van Centraal-Afrika (Cemac) is Douala de rijkste. Keerzijde is wel dat het de duurste stad is van Afrika om in te wonen en zeker 40% van de inwoners werkloos is (Terlingen, 2010). 2.4.2.
Korte geschiedenis en politiek
Het Republiek Kameroen is in 1961 ontstaan en bestaat uit acht Franstalige en twee Engelstalige provincies. Bijgevolg zijn Frans en Engels de twee officiële talen. De huidige president is Paul Biya en hij regeert al sinds 1982 over het land (Terlingen, 2010). De ontwikkeling van het bosbeheer begon in 1974 met de eerste bosreglementen. Deze reglementen werden herzien in 1981 en werden in 1983 geïmplementeerd (Werger, 2011). Procedures met betrekking tot licenties, exploitatie-controle en belastingen werden gedocumenteerd in een gids genaamd: “Cahier des procédures pour l’exploitant forestier”. (MINAGRI, 1988). Het bos werd hoofdzakelijk als een houtproducerend ecosysteem aanschouwd, resulterend in de verwaarlozing van andere ecosysteemdiensten en producten (Werger, 2011). Het “Tropical Forest Action Plan” van de FAO in 1986 en de Conventie van Rio in 1992 stimuleerden de ontwikkeling van een nieuwe bospolitiek: NFP of “New Forest Policy”. Deze NFP werd geaccepteerd in 1994 door het parlement. Hierdoor vond een omschakeling plaats waarin niet meer de individuele boom, maar het hele bos centraal stond. Na een tiental jaren van evaluatie van het NFP werd een nieuw strategisch plan, “Forest-Environment Sector Programme” (PFSE), gelanceerd. Het zou een verbeterde implementatie van het NFP moeten voorstellen (Werger, 2011).
16
2. Literatuurstudie 2.4.3.
Vegetatie en geografische zone
Figuur 1: Geografische situering van Kameroen (CIA, 2012)
Kameroen is een middelgroot Afrikaans land en is met een oppervlakte van 475 440 km 2, 15,5 keer groter dan België. De kustlijn is 402 km lang en de landgrenzen 4591 km. Hiervan grenst in het oosten 797 km aan het Centraal-Afrikaanse Republiek, in het noorden-oosten 1094 km aan Tsjaad, in het zuiden 523 km aan het Democratische Republiek Congo, 298 km aan Gabon en 189 km aan Equatoriaal Guinee en ten slotte in het westen 1690 km aan Nigeria (Terlingen, 2010) (Figuur 1). Zoals hierboven al vermeld is het land zeer divers. Dit blijkt ook uit de diverse natuurlijke hulpbronnen (Figuur 2) en de verschillende ecologische zones (Figuur 3) Het ministerie van milieu en bos schatte in 1996 dat er van de 475 440 km 2, 68 125 km2 landbouwgrond is en slechts 28,9% hiervan effectief bewerkt wordt. Voor de pastorale productie is er een potentieel van 142 890 km2 land beschikbaar (Pamo, 2008). De ecologische zones bestaan onder andere uit mangrove-bos in het westen aan de kust. Na de mangrove, meer landinwaarts, ligt tussen de 200 m en 800 m hoogte het vochtig immergroen tropisch bos. Deze zone bedekt een heel groot deel van het Zuidelijke Plateau. Het bos is wel sterk aangetast door houtexploitatie, stedenuitbreiding en landbouw. Een groot deel van het primaire bos is omgevormd tot secundair bos. Als van zuid naar noord wordt opgeschoven, loopt het bos geleidelijk aan over in savanne. Drie soorten savanne kunnen onderscheiden worden, namelijk:
17
2. Literatuurstudie
Guinea savanne is savanne die onmiddellijk ten noorden van het regenwoud ligt en een mengeling is van lange grassen en bomen. Hoe meer opgeschoven wordt naar het noorden, hoe meer bomen vervangen worden door grassen. De savanne meer zuidwaarts (Adamawa) is ontstaan door bosbranden, aangestoken door veehouders of voor andere menselijke activiteiten.
Soedan savanne is een type van beboste savanne waar struiken hun bladeren afwerpen om zichzelf te beschermen tegen bosbrand en droge omstandigheden. De struiken hebben ook een dikke schors. Deze savanne is geliefd bij de veehouders die er hun vee laten grazen. Kleine bomen, goed aangepast aan het droogseizoen, steken duidelijk uit boven het gras. Een interessant type vegetatie die in deze Soedan savannes voorkomt, is de Raphia palm (Arecaceae).
Sahel savanne is ontstaan door de drastische daling van neerslag in het verre noorden. De vegetatie lijdt onder een lang droogseizoen. De savanne is zeer laag en verschroeid door de zon. De overheid heeft een bebossingsplan “Operation Green Sahel” opgestart om de verwoestijning van dit gebied tegen te gaan (Pamo, 2008).
Deze drie bovenstaande savannetypes zijn natuurlijk niet sterk afgebakend, maar lopen geleidelijk aan in elkaar over.
18
2. Literatuurstudie
Figuur 2: Landbouwkaart van Kameroen (Atlas de l’Afrique, 2011)
19
2. Literatuurstudie
Figuur 3: De ecologische zones van Kameroen (Ministère de l’Environnement et des Forêts, MINEF)
20
2. Literatuurstudie 2.4.4.
Klimaat
Het vochtige tropische bos van Kameroen maakt deel uit van het Kongobekken dat het tweede grootste regenwoudgebied is van de wereld en een oppervlakte van 280 miljoen ha inneemt (FAO, 1995; Talbott, 1993). Het Kameroense bos wordt aanschouwd als het meest diverse bos van alle Centraal-Afrikaanse bossen (Alpert, 1993; Tchoungui et al. 1995). Uit de kaart met de ecologische zones (Figuur 3) blijkt dat het regenwoud zich in het zuidwesten, het zuiden en het zuidoosten bevindt. Vier seizoenen worden onderscheiden in deze zone (Figuur 4). Het korte droogseizoen duurt van juli tot en met augustus en wordt opgevolgd door het lang regenseizoen dat de periode van september tot november omvat. Vervolgens begint het lang droog seizoen vanaf november tot en met maart. Ten slotte loopt het kort regenseizoen van maart tot juli. In het zuiden van Kameroen worden twee klimaattypes binnenin de equatoriale zone (2° NB tot en met 6° NB) onderscheiden, namelijk het Equatoriaal-Guineese type en het Kameroense type. Het Equatoriaal-Guineese klimaattype start vanaf de kust van Kribi en omvat het zuidelijke plateau, dat gekarakteriseerd wordt door vier seizoenen, zoals hierboven beschreven werd, met een regenval tussen 1500 en 2000 mm/jaar. Het klimaat wordt gekarakteriseerd door hoge en redelijk constante temperaturen die gemiddeld 25°C op jaarbasis bedragen. Aan de zuidwestelijke kust dichtbij de Mt. Cameroon wordt het Kameroense klimaattype onderscheiden en strekt zich uit van de monding van de Sanaga rivier tot de ‘Western and Bamenda highlands’. Het wordt getypeerd door een lang natseizoen van acht maanden met talrijke regens en een kort droog seizoen.
21
2. Literatuurstudie
Figuur 4: Klimaatdiagram van Yaoundé, Centre, Kameroen op een hoogte van 751 m (http://www.cameroon.climatetemp.info)
2.5. Ricinodendron heudelotii 2.5.1.
Taxonomie
De boom Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax. behoort tot de familie van de Euphorbiaceae, de grootste familie van de orde Euphorbiales (synoniem: Malphigiales). Die familie bestaat uit meer dan 300 genera en ongeveer 7000 soorten. Enkele voorbeelden van economisch belangrijke soorten zijn Rubber (Hevea brasiliensis), Cassava (Manihot esculenta), Wonderboom (Ricinus communis) en Jatropha spathulata (Tchoundjeu, 2006). Het genus Ricinodendron wordt gerekend tot de onderfamilie Crotonoideae en de stam Ricinodendreae. (UniProt, 2012). De Euphorbiaceae bevat een grote diversiteit aan plantenvormen, zoals struiken, bomen, lianen, kruiden of vetplanten die verwant zijn aan de Cactus. De belangrijkste eigenschap van
22
2. Literatuurstudie de orde Euphorbiales zijn de bloemen die omringd zijn met schutbladeren (bracteeën), en die dikwijls dicht opeen in clusters zitten. Bijna alle soorten bevatten ook latex. Synoniemen van Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax. zijn (Tchoundjeu, 2006):
Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Heckel
R. africanum Müll. Arg.
R. gracilis Mildr. subsp. heudelotii
R. schliebenii Mildr.
R. tomentellum Hutch. and Bruce
Jatropha heudelotii Baill.
J. mahafalensis Jum.
Barrettia umbrosa Sim
Ricinodendron heudelotii is gekend bij de lokale bevolking onder verschillende namen, waaronder njangsang (Tabel 2).
23
2. Literatuurstudie Tabel 2: Etnische groepen en lokale namen van Ricinodendron heudelotii in zes provincies van het zuiden van Kameroen
Regio
Etnische groep
Lokale naam
Ouest
Maka
Zouol
Bakoum
Ghouol
Kako
Ngopo
Mbimo
Ntcholi
Bobilis
Ezol
Ewondo
Ezezang
Bassa
Njansang
Yambeta
Sasanga
Yebekolo
Ezezang
Bamvélè
Nzoll
Fong
Ezezang
Fang
Ezang
Bonkeng
Djansang
Bassa
Ndaoni
Sud-Ouest
Bakweri
Ndjansanga
Est
Banka
Njansang
Banka
Ndjiniah
Centre
Sud
Littoral
2.5.2.
Botanische beschrijving
Algemeen Ricinodendron heudelotii is een snelgroeiende en bladverliezende pionierboom. Hij wordt gemiddeld 20 tot 30 m hoog, maar de hoogte kan oplopen tot 50 m (Tchoudjeu, 2006). Een volwassen boom kan een omtrek op borsthoogte van 2,7 m bereiken of een diameter op borsthoogte van 1,5 m. De vorm van de brede kroon lijkt op een kandelaar en zit laag op de stam. De bloemen staan in bloei tijdens het uitlopen van de blaadjes. Het is geen langlevende boomsoort dus staande dode bomen zijn niet ongewoon (Taylor, 1960; Plenderleith, 2000; Günther, 2011). De literatuur is echter onduidelijk over de levensduur van deze boom en sommige auteurs (Schroth et al., 2004; Poorter et al. 2004) beweren dat R. heudelotii wel een lang-levende pionier is.
24
2. Literatuurstudie Stam en hout De stam is recht en cilindrisch, maar kan ook licht gebogen of gedraaid zijn. Het levende hout is crème-achtig wit contrasterend met een bloedig rood sap dat te zien is na een houw (slash) in de stam. Het dode hout is mat wit of bruinachtig met compacte vezels. Het hout is zacht, behoort tot de lichtere houtsoorten en is niet duurzaam. Bij oude bomen is de schors onderaan de stam lichtgrijs tot grijsbruin en schilferig, naar de kruin toe is de schors groener en gladder (Plenderleith, 2000). Bladeren De bladeren van de boom staan afwisselend op de takken en hebben een handvormig samengestelde vorm (Figuur 5). Het samengestelde blad telt drie tot vijf deelbladen, maar er werden ook al zes en zeven deelbladen waargenomen. Vijf deelbladen komen het meest voor. De grootste deelbladen zijn 10 tot 30 cm lang. Laterale deelbladen zijn dikwijls smaller en over het algemeen 6 tot 20 cm lang en 3 tot 12 cm breed. De deelblaadjes zijn ongesteeld en omgekeerd eivormig tot omgekeerd eivormig-elliptisch, met een lange, toegespitste top en een smalle basis (Plenderleith, 2000).
Figuur 5: Samengesteld handvormig blad van Ricinodendron heudelotii (uit Hawthorne, 1990)
Bloemen Ricinodendron heudelotii is eenhuizig en heeft een donzige, pluimvormige bloeiwijze (Figuur 6). De witte, mannelijke bloemen (0,7 cm diameter) zijn gegroepeerd in licht vertakte pluimen
25
2. Literatuurstudie (15 tot 40 cm lang) op korte steeltjes. De bloemen hebben vijf kelkbladen, een vijf-lobbige bloemkroon en 10 tot14 meeldraden. De vrouwelijke bloemen zijn gegroepeerd in dikkere en kleinere pluimen. Verder zijn ze ook wit en hebben ze een donzig vruchtbeginsel met twee stijlen. De grootte van de vrouwelijke bloemen is gelijk aan die van de mannelijke bloemen of korter: De vrouwelijke en de mannelijke bloemen zijn even groot (Plenderleith, 2000).
Figuur 6: Vrouwelijke (A) en mannelijke bloemen (B) van Ricinodendron heudelotii (uit Keay, 1989)
Vruchten en zaden Het type vrucht is een niet-openspringende steenvrucht met twee of drie lobben en is afgeplat aan de top en aan de basis (Figuur 6 en Figuur 7). De fijn behaarde vrucht kleurt groen (onrijp) tot groengeel (rijp) en heeft een harde vruchtwand die een jasje vormt rond het sponzige vruchtvlees, waarin meestal twee tot drie zaden terug te vinden zijn. Er kan ook één zaadje in de vrucht voorkomen, maar dat is minder frequent. Met een lengte van 2,5 tot 4,5 cm en een breedte van ongeveer 3,5 cm heeft de naar rijpe appels geurende vrucht een gewicht schommelend tussen 17 en 47 g (Plenderleith, 2006).
Figuur 7: Drielobbige vrucht (A) en doorsnede van het vruchtbeginsel (B) van Ricinodendron heudelotii (uit Keay, 1989)
26
2. Literatuurstudie De pit is roodbruin tot zwart en heeft een dik en hard zaadintegument met een helderwitte inwendige laag. De zachte zaden zijn witgeel, hebben een vettige indruk en wegen bij benadering 1,6 g. De zaden kunnen niet gemakkelijk verwijderd worden van de zaadhuid. De zaadhuid neemt 71 % van het totale gewicht in, terwijl het zaadje zelf slechts 29 % inneemt. Het zaadje heeft een diameter van ongeveer 1 cm (Plenderleith, 2000). 2.5.3.
Habitat
Ricinodendron heudelotii is een lichtboomsoort die voorkomt in het vochtige, semibladverliezend tropisch bos van Centraal- en West-Afrika en die in Kameroen teruggevonden wordt in het zuidwesten. De boomsoort handhaaft zich in primaire wouden, maar groeit het makkelijkst in secundaire bosformaties. Dit zijn bossen waar de natuurlijke vegetatie zich herstelt na een menselijke ingreep, zoals houtkap, of een natuurlijk fenomeen, zoals brand of windval. De boom groeit ook vaak op braakland, in cacaoplantages en andere landbouwtypes. De boomsoort groeit op lagere hoogtes en wordt bijgevolg niet teruggevonden in bergbossen. In Kameroen groeit de soort op hoogtes tussen 130 en 1030 m boven het zeeniveau. Onder 130 m hoogte, zoals aan de kust, kan de boom alsnog voorkomen, maar dan zal deze geen vruchten dragen (Fondoun et al., 1999). In de provincie ‘le Sud’ van Kameroen varieert in een secundair bos de gemiddelde densiteit van 2,1 tot 4,1 stammen per ha (dbh > 10 cm) (Van Dijk, 1999). In koffie- en cacaoplantages worden de schaduwgevende bomen respectievelijk in een densiteit van 0,4 en 0,2 stammen per ha geplant (Mapongmetsem & Tchiegang, 1996).
27
2. Literatuurstudie 2.5.4.
Verspreiding en vermeerdering
De verspreiding van vruchten gebeurt door vleermuizen, neushoornvogels en knaagdieren (Taylor, 1960). De lokale bevolking die vruchten verzamelt kan de verspreiding beïnvloeden. Dit oogsten van de vruchten kan namelijk een impact hebben op de natuurlijke verjonging. De natuurlijke verjonging wordt immers beïnvloed door een combinatie van twee zaken. Enerzijds door de mogelijke overexploitatie van de vruchten en anderzijds door de tijd die nodig is om de zaden tot kieming te brengen. De verstoring van de natuurlijke regeneratie kan op haar beurt invloed hebben op de populatiestructuur (Plenderleith, 2000). De vermeerdering van deze soort kan op generatieve en vegetatieve wijze. Bij de generatieve, natuurlijke manier worden moeilijkheden met kieming ondervonden terwijl vegetatieve vermeerdering, mits antropogene tussenkomst, in het algemeen vlotter verloopt. Bij generatieve vermeerdering worden de vruchten in grote hoeveelheden geproduceerd, en blijven de meeste vruchten slapend gedurende zes maanden. Hierdoor verschijnen pas massaal in maart-april de meeste zaailingen onder een ouderlijke én vrouwelijke boom. Soms kan het, nadat het vruchtvlees is weggerot, zelfs tot meer dan twee jaar duren vooraleer kieming plaatsvindt. De Ricinodendron heudelotii zaden ontkiemen dus behoorlijk traag en hebben slechts een kiemingpercentage van 40% (Vivien en Faure, 1996). Taylor (1960) daarentegen, stelde vast dat bij aanplantingen 78% van de geplante zaden ontkiemen en de kieming gemiddeld 12 dagen duurt. In onderzoek naar de verbetering van de kieming van acht inheemse boomsoorten in Kameroen, werden vijf voorbehandelingen onder de loep genomen: dompelen in heet water, dompelen in gewoon water, kerving met de hand, zwavelzuur en een onbehandelde controlegroep (Mapongmetsem et al., 1999). De resultaten van het procentueel aantal ontkiemde R. heudelotii zaden na een bepaalde voorbehandeling waren: warm water 1,3%; gewoon water 0%; handkerving 61,6%; zwavelzuur (98%) 3,3%; onbehandeld 0%. Ook werd gevonden dat het kiemingspercentage van R. heudelotii zaden stijgt met de diepte van uitzaaiing tot en met een optimum van 10 cm. Bij dit optimum werd na twee weken de beste kieming (60%) waargenomen. De kieming, die bovengronds plaatsvindt, vordert het snelst als er veel licht van bovenaf aanwezig is. Met dit licht kan een jong boompje reeds 9 m gegroeid zijn na een periode van vier jaar (Taylor, 1960).
28
2. Literatuurstudie Ondanks bepaalde voorbehandelingen (zoals handkerving) bij generatieve vermeerdering, biedt de vegetatieve vermeerdering meer mogelijkheden. Het grootste voordeel van vegetatieve vermeerdering is dat het nieuwe individu genetisch identiek is aan de moederplant en alle (gewenste) eigenschappen overgebracht worden op de toekomstige boom. De eerste vegetatieve voortplantingstechniek is ‘stekken’. R. heudelotii leent zich gemakkelijk tot deze techniek omdat de stekken vlot wortel schieten. De wortelvorming lukt het best in een medium van fijn zand gemengd met zaagsel. Dit medium in combinatie met een bladoppervlakte van 80 cm² per stek en de aanbrenging van indool-3-boterzuur (IBA: indole butyric acid), een natuurlijk auxine, op de basis van een stek zorgen voor 80% slaagkans bij deze vegetatieve techniek (Tchoundjeu, 2006). Een tweede methode is ‘enten’, waarbij een deel van de plant (de ent) wordt vastgemaakt op de onderstam van een andere plant. Deze techniek haalt een slaagkans van 85%, wat overeenkomt met voorgaande techniek. De voorlaatste techniek is ‘marcotteren’. Hierbij wordt een tak boven de grond met aarde omgeven om een stek met wortel te krijgen. De wortelgroei wordt gestimuleerd door de tak eerst manueel verticaal in te kerven. Aangezien deze boom slechts hoog boven de grond takken vormt, is deze techniek om praktische redenen weinig in gebruik. Uit onderzoek bleek dat de laatste techniek, in vitro vermeerdering, evenzeer minder succesvol is (Fotso Donfagsiteli et al., 2004). 2.5.5.
Fenologie en ecologie
Fenologie Ricinodendron heudelotii is bladverliezend in december en januari en soms in begin februari (Taylor, 1960). In Kameroen bloeit de soort van maart tot mei. Na de bloei draagt de boom vruchten van mei tot oktober (Keay et al., 1960). De fijn behaarde vruchten zijn rijp vanaf eind juli en vanaf dan vindt een hoge vruchtproductie plaats tot en met september. Tijdens of eerder op het einde van het droge seizoen ontluiken de eerste blaadjes aan de knop (Taylor, 1960).
Ecologie Uit onderzoek over de nutriëntenopname bleek dat kalium het meest mobiele element in deze loofboomsoort is. De wortels van de Ricinodendron heudelotti leven in symbiose met endomycorrhiza, het meest voorkomende type mycorrhiza in de tropen. Een onderzoek naar
29
2. Literatuurstudie herbebossing op mycorrhiza-populaties werd uitgevoerd in Mbalmayo, Kameroen (3° 31’NB; 11°30’OL), nabij het studiegebied gelegen (Musoko et al.). Hieruit kon vastgesteld worden dat van de 90 onderzochte boomsoorten, Ricinodendron heudelotii één van de meest voorkomende was met een dichtheid van vijf bomen/ha (Plenderleith, 2000). Een bepalende factor voor de beschikbaarheid en de verspreiding van planten is het vochtgehalte. De vochtige condities van het tropische bos zijn ook zeer geschikt voor de ontkieming van sporen bij korstmossen. Een onderzoek in Nigeria omtrent de flora op de bast werd uitgevoerd voor twaalf bomen, waaronder de Ricinodendron heudelotii. Op deze boom werd volgende flora gevonden (Akinsoji, 1991):
groene, rode en witte struikvormige korstmossen, maar geen korstvormige of bladvormige korstmossen;
drie types algen uit de stam groenwieren (Chlorophyta): Pleurococcus, Chlorococcum, en Physolinum;
Entophysalis en Gleocapsa van de cyanobacteriën;
Bacillus species, de enige gevonden bacterie;
Kiezelwieren (Bacillariophyta), werden niet gevonden.
De meeste species schijnen specifiek te zijn in het soort korstmossen die ze in stand houden. Deze korstmossen worden niet gestuurd door de textuur van de schors, want zowel bomen met een gladde schors, zoals Bosqueia angolensis en Triplochiton scleroxylon als bomen met een ruwe schors, zoals Ricinodendron heudelotii en Chlorophora excelsa vertoonden een uitgebreid pallet aan korstmossen. Wel kunnen verschillende tinten of kleuren voorkomen op één boom. R. heudelotii had groene, rode en witte struikvormige korstmossen op zijn bast. Deze nuances zijn te verklaren door verschillende posities op de boom met een verschillende vochtigheid. In tegenstelling tot de textuur van de schors, is deze vochtigheid een kritische factor voor de groei van korstmossen (Akinsoji, 1991). In het eerste levensjaar van de R. heudelotii bomen zijn de zaailingen vatbaar voor een bladluis die de bladeren laat opkrullen en de plant kan doden (Taylor, 1960). Ook het mozaïekvirus kan deze boom aantasten, hoewel er soms moeilijk een onderscheid te maken valt met bomen die aangetast worden door bladvlooien (Psyllidae) (Deighton, 1958). R. heudelotii bomen die geveld waren tijdens een kaalkap van schaduwbomen in cacaoplantages
30
2. Literatuurstudie bleken geïnfecteerd met een virus, maar naar de identiteit en de vector van dit virus werd nog te weinig onderzoek gedaan (Brunt, 1963). Een onderzoek van geëxporteerd njangsang hout uit Congo in de jaren ’60 bracht aan het licht dat enkele delen van het hout vatbaar waren voor schimmelinfecties. Deze infecties zorgden voor grijsblauwe, bruine en roze vlekken en verkleuringen. De lokale bevolking heeft baat bij deze vatbaarheid voor schimmelinfecties aangezien zij de paddenstoelen die op dode stammen groeien kunnen opeten (Mapongmetsem & Tchiegang, 1996) (2.5.6). 2.5.6.
Gebruiken
De Ricinodendron heudelotii wordt als een multi-purpose tree beschouwd door de boeren. De plantendelen van deze boom kennen namelijk verscheidene gebruiken en zijn zaden, die wijd verspreid op de lokale markten worden verkocht, hebben een grote financiële waarde (Plenderleith, 2000). Hout Het hout is wit en licht en wordt vaak vergeleken met balsa (Chudnoff, 1884). Het is onder andere geschikt voor reddingsboeien, drijfbare elementen om visnetten aan vast te hechten, speelgoed, keukengerei en maskers die gebruikt worden bij ceremonies (Dalziel, 1948). Een onderzoek van Dechamps (1972) in het Kongobekken wees uit dat het hout gebruikt wordt voor trommels. Ongeveer 40% van de onderzochte trommels werd gemaakt uit het hout van Ricinodendron heudelotii. Bodemverbeteraar De R. heudelotii heeft een diep wortelstelsel dat kan dienen voor erosiebestrijding zonder daarbij in competitie te gaan met andere gewassen (Anigbogu, 1996). Deze boom wordt dan ook vaak teruggevonden in cacaoplantages waar hij naast voorgaande functie ook de functies van schaduwboom en bodemverbeteraar heeft. Dankzij een hoge biomassaproductie met veel bladeren, een goede bron van organische mest, kan deze boom de bodem aanrijken. Net als de gefermenteerde bladeren kan de as van de notendoppen, die rijk zijn aan onder andere kalium, ook als meststof dienen (Mapongmetsem & Tchiegang, 1996). Omdat de bladeren een gemiddeld eiwitgehalte van 16% hebben en niet als giftig worden beschouwd, zijn deze in het droogseizoen ook een bron van voeder voor geiten en schapen (Anigbogu, 1996).
31
2. Literatuurstudie Voedsel Het bekomen van het eindproduct njangsang, dat kan gebruikt worden in de keuken, is zeer arbeidsintensief (2.5.7). Het product bestaat voornamelijk uit vetzuren, ruwe eiwitten en vezels (Tabel 3). Vermaalde njangsang heeft een pikante/peperachtige smaak en wordt aangewend als verdikkingsmiddel (Sunderland en Tchouto, 1999). De zaden worden gebruikt als specerij in soep en vissauzen. Ook worden ze gekookt samen met kip, groenten, of direct opgegeten (Mapongmetsem & Tchiegang, 1996). Saus gemaakt uit njangsang kan ter vervanging staan van saus gemaakt uit aardnoten, aangezien de smaak ervan gelijkend is (Fondoun et al., 1999). Tabel 3: De chemische samenstelling van de zaden (njangsang) (Tchiegang et al., 1998; Djandjouma et al., 2000)
Element
Aandeel (%)
Water
3,1 ± 0,8
Vetzuren
47,4 - 55,30
Ruwe eiwitten
24,3 - 65,2
Totaal koolhydraten
5,6 - 9,3
Verteerbare koolhydraten
5,6 - 9,3
Voedingsvezels
8,9 - 9,3
As
10,5 - 17,8
Stikstof
8,6 ± 0,9
Droge extracten
97,8
Ph
7,84
Indirect zorgt de Ricinodendron heudelotii voor 40 verschillende soorten eetbare rupsen, die een significante bron zijn aan eiwitten in lokale diëten (Latham, 1996). Wanneer bijenkorven in de boom geplaatst worden, kan honing van de bloemen verzameld worden. Op dode stammen kunnen eetbare paddenstoelen groeien, die in sommige delen van Kameroen verkocht worden (Mapongmetsem & Tchiegang, 1996). Medicijn Naast bovenstaande functies heeft deze soort zijn weg gevonden naar de traditionele geneeskunde. De stam, bladeren, schors, zaden, noten en latex worden vaak verwerkt in geneesmiddelen. Hoewel maar weinig gekend is over de geneeskrachtige ingrediënten in deze
32
2. Literatuurstudie plantendelen, blijkt de schors het meest efficiënte en gebruikte deel te zijn van de boom. Het schorsextract
helpt
tegen
hoestbuien,
wordt
gebruikt
bij
seksuele
problemen,
vruchtbaarheidsproblemen en verlicht de pijn bij een geboorte of pijnlijke menstruatie (Burkill, 1994). De zaden met een bepaalde hars als actieve stof, worden dan weer gebruikt om gonorroe en diarree te behandelen, de eetlust op te wekken bij invaliden en het lichaam te versterken. Daarnaast dienen ze in een mengsel met palmolie als behandeling tegen maag- en galstoornissen. De bladeren behandelen koorts, schimmelinfecties, abcessen en gezwollen lymfeklieren (Mapongmetsem & Tchiegang, 1996). 2.5.7.
Verwerkingsproces
De volgende zes stappen zijn nodig om van de vruchten tot het eindproduct njangsang te komen (Nakuna, 2009). Ze worden in deze volgorde doorlopen en besproken: 1. Verzamelen (vrucht); 2. Ontdoen van vruchtvlees (noot); 3. Wassen (noot); 4. Koken (noot); 5. Openbreken (noot); 6. Drogen (zaad). Het verzamelen van de vruchten begint met de herkenning en het schoonmaken van de basis van de bomen. Namelijk, door de ondergroei en lianen te kappen met een machete wordt het gemakkelijker om de gevallen vruchten te verzamelen. Deze volwassen vruchten worden vervolgens opeengehoopt (Figuur 8 links) en dit gedurende één maand zodat het vruchtvlees kan ontbinden (Tiki-Manga et al., 2003). Om deze ontbinding te bevorderen, worden de hopen met bladeren afgedekt waardoor de vruchten bovendien beschermd zijn tegen wildvraat (Figuur 8, rechts) (Mbosso, 2007). Hoe langer de ontbinding kan doorgaan, hoe makkelijker de volgende stap (de noot ontdoen van het vruchtvlees) (Nakuna, 2009). Mbosso (2007) vond in haar onderzoek dorpen die de vruchten zelfs tot twee maanden ophoopten.
33
2. Literatuurstudie
Figuur 8: Opeenhoping van de vruchten (links, uit Medzogue en Julve, 2007) en bedekken van de vruchten met bladeren tijdens het verzamelen (rechts, uit Mbosso, 2007)
In de volgende stap wordt het zwarte vruchtvlees met de hand verwijderd van de noot. Een vuil karwei dat lang voor zwarte handen zorgt en de kleren kapotmaakt (Figuur 9) (mondelinge overlevering).
Figuur 9: Het vruchtvlees dat met de hand verwijderd wordt (links, uit ICRAF, 2009) en het resultaat: de noten zonder vruchtvlees (rechts, uit Medzogue & Julve, 2007)
Het wassen van de noten is noodzakelijk voordat ze gekookt worden (Figuur 10). De nabijheid van een waterloop bepaalt de plaats van het wassen. Afhankelijk van de plaats waar de waterloop zich bevindt, worden de noten in het bos of dichtbij huis gewassen. Zelden worden de noten thuis gewassen. Aangezien de vrouwen in dat geval eerst nog water moeten halen, zien ze dit als extra werk. Dit wordt dan ook te allen tijde vermeden, tenzij het om vruchten gaat die in de eigen tuin worden geoogst (Nakuna, 2009). De noten worden algemeen in september en oktober gewassen (Mbosso, 2007).
34
2. Literatuurstudie
Figuur 10: Het wassen van de noten (uit Medzogue & Julve, 2007)
Na het wassen worden de noten gekookt zodat ze zouden openbarsten. Hiervoor is hout, water en een kookpot nodig. Deze stap wordt ongeveer drie maanden na het verzamelen uitgevoerd en loopt tot en met april. Mbosso (2007) heeft in haar onderzoek verschillende manieren onderzocht waarvan de twee meest voorkomende hier besproken worden. Bij de eerste methode worden de noten in één dag tweemaal gekookt. De eerste maal worden de noten net tot het kookpunt gekookt en daarna weer helemaal afgekoeld. Intussen wordt water opgewarmd en als het water de temperatuur van 100°C bereikt heeft, worden de noten terug in de kookpot gebracht en voor de tweede maal gekookt. Een stevig vuur is nodig om de noten te laten barsten (Figuur 11). Het geluid van het openbarsten van de noten klinkt als geweerschoten (mondelinge overlevering). De tweede methode gebeurt niet op één dag, maar op twee dagen. Het aantal keren dat de noten gekookt worden blijft hetzelfde. De eerste maal worden de noten aan het koken gebracht tot zich een schuimlaag vormt aan het oppervlak (Figuur 11). Hierna wordt de kookpot op een laag vuur gezet. Dit vuur zal de hele nacht worden aangehouden. De volgende dag worden de noten weer gekookt in een andere kookpot en op een hoog vuur geplaatst. Opnieuw zullen de noten openbarsten met veel lawaai.
35
2. Literatuurstudie
Figuur 11: Schuimlaag gevormd aan het oppervlak bij de tweede methode (links, uit Medzogue en Julve, 2007) en de opengebarsten noten na de behandeling (rechts, uit Mbosso, 2007)
Figuur 12: Het openbreken van de zaadhuid met een scherp metalen voorwerp (nagel)
Door de noten te koken is een kleine opening in de schaal ervan ontstaan. Deze opening is net voldoende om met een scherp, plat en metalen voorwerp (afgeplatte nagel) de noot open te breken en het zaadje eruit te halen (Figuur 12) (Tiki-Manga et al., 2003).
Nadat de zaden uit de notendoppen bevrijd worden, worden deze gedroogd om de kwaliteit van het product te vrijwaren (Figuur 13). Dit gebeurt enerzijds door een zeef met zaden boven het vuur te houden. Het nadeel hiervan is dat de njangsang grauwgeel verkleurt en dat de consument dit niet graag heeft. Anderzijds kan de njangsang ook in de zon worden gedroogd en daarbij zullen de zaden een glanzend gele kleur verkrijgen. Aan deze kleur wordt de voorkeur gegeven door de consument. Indien de njangsang uit de buurt van ongedierte en vocht kan worden gehouden, bewaart deze na het drogen gemakkelijk langer dan één jaar. Wel dient de voorraad regelmatig opnieuw gedroogd te worden.
36
2. Literatuurstudie
Figuur 13: Njangsang klaar om te drogen onder de zon (uit Medzogue en Julve, 2007)
Omdat de voorlaatste stap (het openbreken van de noten) het arbeidsintensiefst is en de grootste kans op verwondingen geeft, heeft ICRAF een machine ontworpen om deze stap efficiënter te maken (Figuur 14).
Figuur 14: Machine ontworpen door ICRAF om de noten open te breken en de zaden eruit te halen (uit Tabougue, 2011)
37
2. Literatuurstudie 2.5.8.
Afzetmarkt en financieel belang
Non-Timber Forest Products (NTFPs) hebben een grote invloed op de inkomens van rurale gemeenschappen in West- en Centraal-Afrika. Enerzijds is het een belangrijke voedselbron voor het huishouden. Anderzijds leveren deze producten bij commercialisering geld op, in het bijzonder voor de armere handelaars wat meestal vrouwen zijn. Ricinondendron heudelotii maakt samen met Cola (kolanoot), Dacryodes edulis (safou) en Irvingia gabonensis (wilde mango) deel uit van de meeste verkochte NTFP species in de zone van het vochtige tropische bos te Kameroen. (Pérez et al., 1999). Het product is zowel belangrijk op lokale als regionale markten en één kilogram (ongeveer 250 noten) werd verkocht in 1996 tegen een prijs van US$ 1,30-1,50 (Mapongmetsem & Tchiegang, 1996). Een extrapolatie van marktonderzoeken in Kameroen suggereerde dat over een periode van zes maanden (januari-juli 1995) de marktwaarde van R. heudelotii US$ 460200 bedroeg voor 172 ton die verhandeld werd aan gemiddeld US$ 2,7/kg. Hoewel njangsang aanschouwd wordt als één van de meest waardevolle beschikbare NTFPs in Kameroen, is dit product een vrij toegankelijke hulpbron (open access resource) (Sunderland & Tchouto, 1999). De marktprijs is afhankelijk van het seizoen en zal bijgevolg laag zijn in en net na het oogstseizoen (oktober – maart). Daarnaast is de marktwaarde van Ricinodendron ook afhankelijk van vraag en aanbod. In de kustgebieden is de marktwaarde bijna dubbel zo groot als in de centrale en zuidelijk gelegen provincies. Dit valt te verklaren doordat Ricinodendron gemakkelijk beschikbaar is in laatstgenoemde provincies, maar relatief schaars is in de kustgebieden. Bovendien is de vraag naar njangsang groot aan de kust, omdat vis daar een belangrijke voedselbron is en njangsang vaak gebruikt wordt in visbereidingen (Plenderleith, 2000). De NTFP markten in de zone van de vochtige tropische bossen te Kameroen draaien rond de ‘buyam-sellam’ (buyers-sellers). Deze handelaars kopen njangsang op in het oogstseizoen, als het aanbod groot is en de prijzen laag zijn. Ze verkopen het product weer in het buitenseizoen, als het aanbod gedaald is en de prijzen opnieuw gestegen zijn. In het geval van R. heudelotii is dit geen enkel probleem omdat dit product enkele jaren bewaard kan worden. Deze kopers-verkopers vormen dus een schakel tussen vraag en aanbod en staan tevens in voor de opslag van het product (Pérez, et al., 2000). Ze staan niet in voor de verwerking van vruchten tot eindproduct (njangsang). Dit verwerkingsproces is weggelegd voor de
38
2. Literatuurstudie verzamelaar. Wat de kopers-verkopers wel doen, is het product transporteren van lokale markten, die zich vaak in de buurt van grote steden bevinden, naar markten in stadscentra om daar het specerij te verkopen (Laird et al., 1997).
39
3. Materiaal en methode
3. MATERIAAL EN METHODE 3.1. Studiegebied
Figuur 15: De vier projectdorpen en de drie controledorpen van het studiegebied
Het studiegebied situeert zich in Kameroen tussen 3°52’ - 4°20’ NB en 11°57’ - 12°30’ OL (Figuur 15). De dorpen, die in de studie opgenomen werden, bevinden zich in de regio ‘Centre’. Deze regio, waarin de hoofdstad Yaoundé ligt, is één van de tien regio’s in Kameroen. Concreet bevinden de dorpen zich in het arrondissement Akonolinga, ten noordoosten van Yaoundé dat zich op een plateau situeert dat het grootste deel van zuidelijk Kameroen omvat. De hoogte varieert tussen 600 en 700 m, met enkele pieken van 800 m. Het arrondissement Akonolinga groepeert drie etnische groepen (Tchatchoua, 2007), namelijk:
de Mvognyengue, autochtonen die 75% van de totale bevolking uitmaken;
40
3. Materiaal en methode
de Maka, migranten afkomstig uit het Oosten die aangetrokken werden door de visrijke rivieren van het departement Nyong-et-Mfoumou. De Maka vormt 15% van de totale populatie; en
de Yebekolo, migranten afkomstig van het arrondissement Ayos die om dezelfde redenen als de Maka aangetrokken werden tot Akonolinga. Deze laatste etnische groep maakt 10% uit van de totale populatie.
Dit zijn de drie belangrijkste groepen. Hiernaast zijn ook sporadisch andere etnische groepen geëmigreerd naar deze regio.
Het studiegebied is gelegen in een bosrijke zone met zowel primaire als transitiebossen. Het bos is een mix van vochtig immergroen tropisch bos en vochtig semi-bladverliezend woud (Nakuna Tsala, 2009). De gemiddelde temperatuur over het hele jaar genomen bedraagt 25°C. Het klimaat is bimodaal en de regen is dus verspreid over twee periodes met telkens een droog seizoen ertussenin. Het korte droogseizoen duurt van juli tot en met augustus en wordt opgevolgd door het kort regenseizoen dat de periode van september tot november omvat. Vervolgens begint het lang droog seizoen vanaf november tot en met maart. Ten slotte loopt het lange regenseizoen van maart tot juli. Het bimodaal klimaat laat toe om twee cyclussen van akkerbouw op één jaar uit te voeren. Een ander voordeel is de mogelijkheid tot spreiding van zaaien en oogsten op de landbouwkalender. De bodems van Akonolinga behoren tot de klasse van sterk onverzadigde bodems en van alluviale valleien. De oxisols en ultisols (Ayuk et al. 1999) hebben bij het graven naar diepere onderlagen van de bodem de tendens te verhelderen, duidelijk geel te worden en een zandhoudende textuur aan de oppervlakte te brengen (Tchatchoua, 2007). De bodem is licht zuur (4-5.5 pH) en heeft een lage kationenuitwisselingscapaciteit. Door de lage opslagcapaciteit van nutritionele elementen geraakt de bodem snel uitgeput na in cultuur te zijn gebracht.
De belangrijkste landbouwproducten zijn enerzijds de permanente gewassen zoals cacao (Theobroma cacao), koffie (Cofea canephora) (tevens de belangrijkste exportgewassen). Anderzijds zijn er de jaarlijkse gewassen en meerjaarlijkse gewassen met als voornaamste cassave (Manihot esculenta), suikerriet (Saccharum officinarum), maïs (Zea mays), aardnoten (Arachis hypogaea), banaan (Musa ssp.) en bakbanaan (Musa ssp.). Vaak zullen in de nabije omgeving van de woning laatstgenoemde gewassen teruggevonden worden op één en hetzelfde perceel.
41
3. Materiaal en methode
3.2. Algemeen kader De studie kadert in het ontwikkelingsproject “Agroforestry Tree Products For Africa” (ATFP4A) (http://aftp-symposium.org). Zoals eerder besproken in de literatuurstudie is dit een project dat arme kleinschalige boeren stimuleert actiever deel te nemen aan de vermarkting van NTFPs in West- en Centraal-Afrika.
Een onderdeel van de evaluatie van dit project is een impact-analyse om verschillende van de beoogde projectdoelstellingen te toetsen aan de realiteit. De onderzochte doelstellingen focussen op het verbeteren van de levensomstandigheden van de boeren. Hierbij is het zeer belangrijk te weten dat de impact van ontwikkelingsprojecten op de levensonderhoud van mensen een multidimensionaal karakter bevat (Ashley en Hussein, 2000). Om de volledige impact van de commercialisering van NTFPs op de levensonderhoud van de boeren te beschouwen, kan het ‘sustainable livelihoods framework’ (SLF) toegepast worden (DFID, 2001). In dit kader wordt gewerkt met vijf verschillende pijlers die het levensonderhoud van de boeren omschrijft (Figuur 16) 1) natuurkapitaal: natuurlijke hulpbronnen en ecosysteemdiensten die bruikbaar en nuttig zijn voor de huishoudens; 2) menselijk kapitaal: levenservaring, kennis, bekwaamheid om een plan tot uitvoering te brengen; 3) sociaal kapitaal: netwerken, connecties, sociale relaties en verenigingen waarop mensen beroep kunnen doen; 4) financieel kapitaal: geld, credit/schulden, besparingen en andere economische middelen die essentieel zijn; 5) fysisch kapitaal: infrastructuur, productie uitrusting en technologieën.
Figuur 16: De vijf pijlers van het ‘sustainable livelihoods framework’ die het levensonderhoud van de boeren omschrijft (naar DFID, 2001)
In het kader van de impact-analyse van het project AFTP4A voert ir. Hannes Cosyns een doctoraat uit met als onderwerp een impact-analyse van de commercialisering van NTFPs 42
3. Materiaal en methode gerealiseerd door het AFTP4A-project. In het doctoraat zullen de vijf pijlers van het SLF aan bod komen. Deze thesisstudie kadert op zijn beurt in dit doctoraatsonderzoek en zal zich focussen op één pijler van het SLF, namelijk, het natuurkapitaal.
3.3. Bemonstering Het selecteren van de dorpen gebeurde op basis van verschillende selectiecriteria. De belangrijkste criteria voor de dorpen waar ICRAF reeds enkele jaren werkte, hierna verder gerefereerd als ‘projectdorpen’, en de dorpen waar ICRAF nog nooit actief is geweest, hierna verder gerefereerd als ‘controledorpen’, waren de volgende:
Projectdorpen:
het gebruik van nieuwe commercialiseringstechnieken;
gebruik van nieuwe oogst- en verwerkingstechnieken;
aanwezigheid van kleinschalige boomkwekerijen; en
groepservaring a.d.h.v. infosessies verzorgd door ICRAF.
Controledorpen:
aanwezigheid van minstens 20 huishoudens die njansang commercialiseren; en
afwezigheid van externe interventies met betrekking tot de commercialisering van njansang.
Bijkomende selectiecriteria voor de controledorpen dienden de verschillen tussen elk controle dorp en het bijhorend projectdorp te minimaliseren (Tabel 4). De belangrijkste factoren waren onder andere:
bereikbaarheid van economische centra waar njangsang gecommercialiseerd kon worden;
verspreiding van en toegang tot R. heudelotii species (gebruiksrecht, afstand,…); en
grootte van het dorp (aantal huishoudens).
43
3. Materiaal en methode Tabel 4: Details van de selectiecriteria voor de bemonsterde dorpen Epkwassong
Nyamvoudou
Ondeck
Loum
Abamyendjock
Ebassi
Omgbwang
AFTP4A-project
Ja
Nee
Ja
Ja
Nee
Ja
Nee
Afstand tot de markt (km)
96
90
85
-
75
60
70
Reisduur tot de markt (h)
1,5
1
2
-
1,75
0,5
0,42
Afstand tot Akonolinga
104
97
61
80
56
40
41
Afstand tot Yaoundé
202
195
159
178
154
116
139
weinig
weinig
veel
veel
veel
weinig
weinig
Moeilijkheden tijdens transport over de wegen Toegankelijkheid tot NTFPs voor de landbouwers
gemakkelijk gemakkelijk gemakkelijk gemakkelijk gemakkelijk gemakkelijk gemakkelijk
Georganiseerde verkopen van NTFPs (X<2 weinig) (X>2 goed)
goed
-
goed
-
-
weinig
-
Coöperatieve ervaringen (met ICRAF)
Ja
Nee
Ja
Ja
Nee
Ja
Nee
Aantal groepsverkopen
-
0
-
0
-
-
0
Jaar sinds 1ste interventie ICRAF
2003
-
2005
2009
-
2009
-
Jaar van 1ste groepsverkoop
2005
-
2005
2009
-
2009
-
Aanwezigheid machinale notenkraker
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Nee
Hoeveelheid permanente inwoners
100
1000
250
200
100
50
Grootte van het dorp
klein
groot
medium
groot
medium
klein
groot
Aantal ICRAF-leden (n)
43
-
43
40
-
34
-
Aantal vrouwen (n)
24
-
27
29
-
19
-
Aantal mannen (n)
19
-
16
11
-
15
-
Bemonsterde huidhoudens (n)
30
29
32
15
30
27
28
Aantal inventarisaties (n)
20
20
13
19
19
21
19
Essangvang, Yeyen, Essibonda
Yebokolo
Yebokolo, Oveng, Yebesso
-
Yendjock
Yengono, Yendjock, Mbogdjom
Yengono, Yendjock, Yedouma
Etnische groep
Er werd een paarsgewijze selectie gemaakt van projectdorpen met daaraan gelinkte controledorpen. Eerst werden er drie paren, dus zes dorpen, geselecteerd. Later werd Loum toegevoegd als projectdorp en gekoppeld aan Abamyendjock (controledorp) omdat het reeds een subgroep van een ander projectdorp was, namelijk Ondeck.
44
3. Materiaal en methode Idealiter zouden de project- en controledorpen in alle opzichten gelijk moeten zijn net voordat het ontwikkelingsproject van ICRAF van start ging, vooral in het opzicht van de commercialisering van het doelproduct. Het grote verschil tussen een project- en controledorp zou de aanwezigheid van ICRAF en hun activiteiten moeten zijn. De uiteindelijke keuze van de bemonsterde dorpen gebeurde via een samenwerking tussen de onderzoekers, het ICRAF personeel en een NGO in de regio waar ICRAF mee samenwerkte. Het was voornamelijk de NGO die over terreinkennis beschikte en wiens mening dus doorslaggevend was voor de selectie. Op basis van de vermelde selectiecriteria werden projectdorpen en bijhorende controledorpen gekozen.
In de zeven dorpen werden uit alle huishoudens die njansang commercialiseerden 32 huishoudens ad random geselecteerd. Dit aantal verminderde wegens onvoorziene omstandigheden, o.a. ziekte, overlijden of reizen.
3.4. Data inzameling In het kader van deze thesisstudie werden volgende methodes voor de data inzameling gebruikt:
inventarisatie
wealth-ranking
focusgroep discussie
Inventarisatie Uit de 32 reeds geselecteerde huishoudens per dorp werden twintig huishoudens per dorp ad random gekozen voor de inventarisaties. De inventarisaties vormden de basis van de gegevens. De individuele karakteristieken van de bomen werden verzameld door samen met de lokale boer, die de njangsang bomen aanduidde, op het terrein te gaan, metingen te doen van de bomen en semigestructureerde vragenlijsten te laten beantwoorden door de boer (8.1, 8.2 en 8.3). De vragenlijsten bevatten drie onderdelen. Alvorens het terrein te gaan verkennen, werden voor het eerste onderdeel bij de boer thuis enkele algemene vragen gesteld over de productie, de problemen en de aanplantingen van R. heudelotii en andere NTFPs. Voor de laatste twee onderdelen van de vragenlijst werd het terrein bezocht. Het tweede onderdeel hield de karakterisering in van de velden waarin de bomen zich bevonden. In het laatste
45
3. Materiaal en methode onderdeel stond de individuele boom centraal. Naast een bevraging over de boom werden ook kwantitatieve metingen gedaan met het meetlint en de GPS. Het eerste deel, de algemene bevraging:
vergelijking van de productie in 2004-2005 met de productie in 2009-2010;
kaart waar de locatie en het aantal doelbomen op aangeduid werd;
aanplantingen van andere NTFPs en problemen met njansang; en
natuurlijke regeneratie.
Het tweede deel, de karakterisering van de velden:
type, bestaansduur van het veld, oppervlakte en afstand tot het veld;
eigendomsrechten en het recht om te oogsten op het veld; en
problemen en aanplantingen.
Het laatste deel, karakterisering van de individuele boom:
opmeten van diameter op borsthoogte (dbh) en GPS coördinaten;
afstand tussen bomen op één veld (uitgedrukt in tijd);
oorsprong (natuurlijk of aangeplant);
aantal keren geoogst onder de boom in 2004-2005 en in 2009-2010;
percentage van de totale gevallen hoeveelheid noten die geoogst werden of verloren gingen (graantechniek);
hoeveelheid noten geoogst in 2009-2010; en
regelmaat van de vruchtproductie.
De graantechniek is een manier om verhoudingen tussen verschillende groepen te kennen, dit gebeurt a.d.h.v. 20 of 40 granen die door de ondervraagde verdeeld moeten worden over de verschillende groepen (cf. ‘weighing’ Termote et al., 2011) . Wealth-ranking De wealth-ranking is gebaseerd op de verdeling van de huishoudens in vijf verschillende groepen volgens hun rijkdom en welzijn. De oefening wordt gedaan door vier verschillende personen. Personen die de huishoudens heel goed kennen, zoals het dorpshoofd en de notabelen, zijn uitstekend geplaatst om deze opdracht uit te voeren. Bij de keuze van de geschikte individuen moet er wel op gelet worden dat uit verschillende rijkdomsklassen
46
3. Materiaal en methode geselecteerd wordt en dat een evenwichtige verdeling van vrouwen en mannen aan de orde is, zoniet zal een afwijkend beeld van de wealth-ranking verkregen worden. Het is onontbeerlijk dat deze oefening in alle discretie plaatsvindt, zonder de aanwezigheid van andere dorpsbewoners, zodat betrouwbare resultaten bekomen worden. Een overzicht van de wealth-ranking methode:
leg het doel van de wealth-ranking uit;
vraag welke indicatoren iemand rijk of arm maakt;
laat ze de huishoudens verdelen in de vijf verschillende wealth-groepen;
vraag waarom de huishoudens in verschillende groepen zitten (algemene karakteristieken van elke groep);
vraag voor elk huishouden tot welke groep ze vijf jaar geleden behoorden.
Gebaseerd op vier classificaties van dus vier verschillende personen, werd een gemiddelde wealth-ranking score voor elk huishouden berekend. Focusgroep discussie Focusgroepen werden aangewend om algemene informatie te verwerven over een dorp omtrent een bepaald onderwerp. In deze studie werd een focusgroep georganiseerd met zes personen. De evenwichtige verhouding van de geslachten is noodzakelijk om betrouwbare resultaten te verkrijgen. Zeker als het over NTFPs gaat die vooral door vrouwen verzameld worden, mag het vrouwelijk geslacht niet ondervertegenwoordigd zijn. Er werd dus steeds getracht om minstens drie vrouwen te selecteren. De focusgroep vergaarde informatie over het dorp en over volgende onderwerpen:
afstand tot het dichtstbijzijnde ziekenhuis;
organisaties en groepen actief in het dorp;
evolutie in het aantal personen actief in de commercialisering van R. heudelotii en het aantal kooplui die langskomen in de dorpen om het product op te kopen;
veranderingen in socio-economische relaties;
gewichtigheid van de parameters die tot een succesvolle commercialisering van njangsang leiden; en
problemen die de boeren ondervinden vanaf de productie tot de verkoop.
47
3. Materiaal en methode
3.5. Statistische dataverwerking Tijdens de verwerking in SPSS 19 werd getracht om parametrische testen uit te voeren waar mogelijk. Echter werden voor het grootste deel van de analyse niet-parametrische testen uitgevoerd. Volgende testen werden gebruikt om de resultaten te analyseren:
Kruistabellen en de chi-kwadraattoets of Pearson’s Chi-Square test (χ²);
Parametrische t-toets voor onafhankelijke steekproeven of Independent Samples T Test (T-test);
Parametrische t-toets voor gerelateerde steekproeven of Paired Samples T Test (Pair. T-test);
Niet-parametrische toetsen voor onafhankelijke steekproeven of Mann-Whitney-toets (Man-Whi);
Niet-parametrische toetsen voor gerelateerde steekproeven of Wilcoxon Paired Signed-Rank Test (Pair. Wil.);
Kolmogorov-Smirnov test (steekproefverdeling normaal verdeeld of niet); en
Spearman’s rank correlation test (meet de afhankelijkheid tussen twee variabelen).
Meer uitleg over bovenstaande testen is terug te vinden in het boek: “Good Statistical Practice for Natural Resources Research” van Stern et. al. (2004).
Tijdens de analyse werden vaak bepaalde gegevens gegroepeerd om deze te kunnen vergelijken aan de hand van bovenstaande statistische testen. De meest voorkomende onderverdeling was deze van projecthuishoudens en controlehuishoudens. Verder werden de huishoudens aan de hand van de wealth-ranking scores, verkregen door de wealth ranking oefening, ingedeeld in drie verschillende rijkdomsklassen. De drie groepen werden dan onderling vergeleken voor verschillende parameters, zoals het aantal bezoeken per boom, het aantal geoogste bomen en het percentage verzamelde njangsang-vruchten van het totaal aantal gevallen vruchten. Daarnaast werden de huishoudens verdeeld op basis van het aantal bomen die ze oogstten. Zowel in de project- als controledorpen werden de huishoudens die zich in het kwartiel bevonden van het hoogste aantal geoogste bomen en het laagste aantal geoogste bomen in groepen verdeeld. Deze groepen werden dan geanalyseerd voor bepaalde sociologische factoren, zoals leeftijd, aantal jaar ervaring met de commercialisering van njansang en het
48
3. Materiaal en methode aantal kinderen in het huishouden. Ten slotte werden de huishoudens die sinds 2005 of later njangsang commercialiseerden en de huishoudens die dit al vroeger deden, verdeeld in twee groepen, namelijk de nieuwkomers en de niet-nieuwkomers. Ook van deze twee groepen werden enkele sociologische factoren bestudeerd om de groepen te kunnen karakteriseren. Twee soorten afstanden werden berekend om vanaf de woning naar een geoogste boom te gaan. De eerste is de ‘time distance’ of tijdsafstand. Deze term werd verder gebruikt in de resultaten omdat geen betere term beschikbaar is in de Nederlandstalige literatuur. De tijdsafstand gaf weer hoeveel minuten nodig waren om vanaf de woning van een bepaald huishouden aan te komen op de locatie van de boom die geoogst werd door dat huishouden. De tweede afstand is de afstand die aangeeft hoeveel meter in vogelvlucht moet worden afgelegd om vanaf het huis van een bepaald huishouden, de geoogste boom van dat huishouden te bereiken. Om deze afstand tussen de opgemeten GPS-coördinaten te berekenen, werd de ‘Haversine’ formule gebruikt (http://www.movable-type.co.uk/scripts/latlong.html): De ‘Haversine’ formule berekent de afstand tussen twee GPS-coördinaten als volgt:
Met ‘R’ de straal van de aarde (gemiddelde straal = 6371 km), ‘lat’ de breedteligging, ‘long’ de lengtegraad, ‘Δ’ het verschil tussen de lengtegraad of de breedteligging van twee GPScoördinaten en ‘d’ de afstand in km).
3.6. Praktische uitvoering Twee momenten van data inzameling werden gepland. De eerste inzameling gebeurde a.d.h.v. semigestructureerde enquêtes in oktober-november 2010. Deze enquêtes werden afgenomen op het niveau van de huishoudens en worden vooral in het doctoraat van Ir. Hannes Cosyns geanalyseerd. Het tweede inzamelingmoment gebeurde ook a.d.h.v. semigestructureerde enquêtes met het verschil dat ook het terrein werd verkend en niet enkel vragen werden gesteld bij de huishoudens thuis. De enquêtes werden niet expliciet gebruikt in deze thesis, maar enkele socio-economische indicatoren zoals leeftijd, aantal jaar ervaring met de
49
3. Materiaal en methode commercialisering van njansang en het aantal kinderen in het huishouden, werden gebruikt als aanvulling bij de analyse van de inventarisaties.
Zeven dorpen werden behandeld aan de hand van twee teams. In Yaoundé werden beide teams uitgerust met schrijfmateriaal, GPS (Garmin), meetlinten en machetes. Elk team bestond uit drie personen. Één persoon nam de enquêtes af en twee anderen inventariseerden de njangsang-bomen. De twee teams vertoefden 32 dagen op het terrein en verbleven telkens acht dagen in elk dorp. Het eerste dorp (Ebassi) werd met beide teams samen uitgevoerd om de vraagstelling te conditioneren en problemen te verhelpen indien nodig. Na Ebassi splitsten de teams op om nog elk drie dorpen aan te doen.
3.7. Problemen
ondervertegenwoordiging van vrouwen tijdens de focusgroep discussie
controledorpen die op een drukkere en makkelijker bereikbare handelsweg liggen dan de projectdorpen
controledorp die beïnvloed wordt door een projectdorp die veel te dicht gelegen is (Ondeck-Abamyendjock)
snelle vermoeidheid van de lokale boeren bij het uitvoeren van inventarisaties waardoor vaak bomen geschat moesten worden
lokale boeren die liegen over eigendommen omdat ze denken dat de blanken de bomen komen opmeten en dan alles vastligt omtrent de eigendom van de bomen.
50
4. Resultaten
4. RESULTATEN 4.1. Impact van het commercialiseringsproject op exploitatie van Ricinodendron heudelotii noten 4.1.1.
Aantal bezochte bomen per huishouden
Het aantal bomen per huishouden waar dat njansang verzameld werd, steeg significant tussen 2005 en 2010 (Pair. Wil. p <0,001; p <0,05 respectievelijk voor project- en controlehuishoudens) (Tabel 5).
De medianen van de toename in aantal bomen geven aan dat, op vijf jaar tijd, een grotere verandering in projectdorpen heeft plaatsgevonden. Echter, zowel in 2005 en 2010 was er geen significant verschil tussen project- en controledorpen. Tabel 5: Medianen van het aantal bomen bezocht voor njansang-collectie in project- en controledorpen
Med.
Range
2005
middelste
p
Med.
Range
2010
50% P
8
4-17
C
12
6-21
0,197
p-waarde
Mediaan
middelste
verandering
verandering
50%
2005-2010
2005-2010
<0,001
4
0,001
2
11
5-28
14
7-32
p
0,428
p
0,064
Vervolgens werd het aantal bezochte bomen in 2005 en 2010 bekeken t.a.v. de drie verschillende rijkdomsklassen (Figuur 17). Voor de hoogste klasse was het aantal bomen enkel significant gestegen in projectdorpen en niet in controledorpen (Pair. Wil. p = 0,043 ; p = 0,574 respectievelijk voor project- en controledorpen). Opvallend was dat voor de laagste rijkdomsklassen de significante toename in het aantal bezochte bomen gelijkaardig verliep in project- en controledorpen (WR1: Pair. Wil. p = 0,001 ; p = 0,008 ; WR2: Pair. Wil. p <0,001 ; p = 0,001 respectievelijk voor project- en controledorpen).
51
4. Resultaten
Figuur 17 Vergelijking van de gemiddelden van het aantal bomen per huishouden in projectdorpen en controledorpen (significante verschillen tussen 2005 en 2010 in project- of controledorpen zijn aangeduid met verschillende letters) ; W1 = laagste rijkdomsklasse (relatief minste welvaart) ; W2 = middelste rijkdomsklasse ; W3 = hoogste rijkdomsklasse (relatief meeste welvaart)
Hoewel de rijkdomsklassen onderling niet significant verschilden, kon uit de gemiddelde verandering afgeleid worden dat de verandering van het aantal bomen tussen 2005 en 2010 enkel in klasse 3, de klasse met relatief gezien de meeste welvaart, significant verschilde tussen project- en controledorpen (Man-Whi. p = 0,045; p = 0,741; p = 0,885, voor respectievelijk klasse 3, 2 en 1). De overige twee, niet-significant verschillende klassen kenden een gelijkaardige gemiddelde verandering van het aantal bomen over een periode van vijf jaar in project- en controledorpen (WR1, 3,53 ; 3,55 ; WR2, 7,03 ; 6,05 ; WR3, 10,40 ; 0,63, voor respectievelijk project- en controledorpen). 4.1.2.
Bezoekfrequentie per boom
Het gemiddelde aantal bezoeken per boom, met als doel het verzamelen van noten, was niet significant verschillend tussen project- en controlehuishoudens in 2005. In 2010 daarentegen was deze parameter wel significant verschillend (Man-Whi. p = 0,032) (Figuur 18). Het voorgaande was een gevolg van de significante stijging tussen 2005 en 2010 van het aantal bezoeken per boom voor project- en controledorpen (Pair. Wil. p <0,001 ; p <0,001 respectievelijk voor project- en controledorpen), waarbij de stijging in projectdorpen veel groter was dan in controledorpen. De gemiddelde veranderingen van de bezoekfrequentie in 52
4. Resultaten project- en controledorpen bedroegen respectievelijk 2,8 en 1,0 significant verschillend (ManWhi. p = 0,007).
Figuur 18: Vergelijking van het gemiddeld aantal bezoeken per boom tussen project- en controledorpen in 2005 en 2010 (balken op de kolommen stellen de standaardafwijkingen voor, verschillende letters duiden significante verschillen aan tussen project- en controledorpen)
Voor elke rijkdomsklasse werd een vergelijking gemaakt tussen project- en controledorpen. Hierbij werden in 2005 geen significante verschillen gevonden in bezoekfrequentie. In 2010 werden wel significante verschillen geregistreerd bij zowel de eerste als de derde rijkdomsklasse. Onderstaande Tabel 6 geeft de p-waardes weer (Man-Whi. 2005, 2010; Pair. Wil. 2005 versus 2010). De gearceerde delen stellen irrelevante testen voor, waarvan geen pwaardes berekend werden. Tabel 6 werd samen met Figuur 19 geïnterpreteerd, omdat deze figuur de tabel visueel aanvult. De onderlinge verhoudingen van de rijkdomsklassen binnen project- of controledorpen verschilden reeds significant in 2005 (WR1-WR3 en WR2-WR3). In 2010 was alles gelijk aan 2005, met één uitzondering dat WR1 t.o.v. WR2 significant verschillend werd in projectdorpen.
53
4. Resultaten Tabel 6: Significante verschillen van het aantal bezoeken per boom tussen de verschillende rijkdomsklassen. (2005
; 2010
; 2005 versus 2010
)
05\10
P - W1
P - W2
P - W3
C - W1
P - W1
<0,001*
0,037*
<0,001*
0,04*
P - W2
0,076
<0,001*
<0,001*
P - W3
<0,001*
0,024*
<0,001*
C - W1
0,298
C - W2 C - W3
0,530 0,111
C - W2
C - W3
0,943 <0,001* <0,001*
0,639
0,001*
0,917
<0,001*
<0,001*
0,007*
<0,001*
<0,001*
P = Projectdorp ; C = Controledorp ; W1 = laagste rijkdomsklasse (relatief minste welvaart) ; W2 = middelste rijkdomsklasse ; W3 = hoogste rijkdomsklasse (relatief meeste welvaart) ; *significant verschil
Bovenstaande Tabel 6 geeft aan dat de bezoekfrequentie in elke rijkdomsklasse voor zowel project- als controledorpen significant verschilde (<0,001) in 2005 t.o.v. 2010.
Figuur 19: Vergelijking van het gemiddeld aantal bezoeken per boom in projectdorpen en controledorpen
Daarnaast werd ook per rijkdomsklasse de gemiddelde verandering in bezoekfrequentie onder de loep genomen (Figuur 19). Deze verandering was in projectdorpen significant groter dan in controledorpen voor rijkdomsklasse 3 (Man-Whi. p <0,001). In de twee andere
54
4. Resultaten rijkdomsklassen waren de veranderingen in bezoekfrequentie van controle- t.o.v. projectdorpen niet significant verschillend (Man-Whi. WR 1, p = 0,312; WR 2, p = 0,985). Laat het duidelijk zijn dat er wel degelijk een verandering heeft plaatsgevonden in elke rijkdomsklasse, maar dat de toename in bezoekfrequentie in de laagste twee klassen gelijklopend was, terwijl dat in de derde rijkdomsklasse helemaal niet het geval was. De gemiddelde verandering van de bezoekfrequentie lag dus in projectdorpen veel hoger dan in controledorpen. 4.1.3.
Percentage verzamelde njangsang-vruchten per boom
Het verzamelde percentage van de totale hoeveelheid gevallen njangsang-vruchten, en de verandering hiervan in de tijd, werden via statistische dataverwerking geanalyseerd. Terwijl in 2005 nog geen significant verschil kon worden aangetoond tussen project- en controledorpen (Man-Whi. p= 0,101) was dat in 2010 wel het geval (ManWhi. p = 0,019) (Tabel 7). Project- en controledorpen kenden een significante verandering van 2005 naar 2010 wat betreft het verzamelde percentage vruchten (Pair. Wil. p < 0,001; p < 0,001, respectievelijk project- en controledorpen). Uit de gemiddelde veranderingen van 2005 tot 2010 werd voor projectdorpen evenwel een grotere verandering geobserveerd dan voor controledorpen. De gemiddelde verandering in projectdorpen (3,4%) was ongeveer dubbel zo groot als in controledorpen (1,9%) en deze veranderingen waren significant verschillend (Man-Whi. p < 0,001 ) (Tabel 7). Tabel 7: Percentage verzamelde njansang-noten van het totaal aantal gevallen vruchten onder Ricinodendron heudelotii in project- en controledorpen Gem.
P
SD
p
Gem.
2005
2010
(%)
(%)
59,3
20,3
62,7
SD
56,7
24,1
p
Gem.
05-10
Verandering
SD
19,3
<0,001
3,4
8,5
<0,001
1,9
3,3
0,019 58,6
p
05-10 (%)
0,101 C
p
25,2
<0,001
Voor de rijkdomsklassen was de variatie binnen project- en controledorpen het meest opvallend, en dit zowel in 2005 en 2010. Verder leverde de analyse van de verandering van het aantal verzamelde njangsang-vruchten per boom over een periode van vijf jaar een gelijkaardig resultaat op als de bezoekfrequentie per boom (Figuur 19 en Tabel 8). Enkel de
55
4. Resultaten verandering in rijkdomsklasse 3 van de controledorpen leverde geen significant verschil op tussen 2005 en 2010 (Pair. Wil. p = 0,391). Tabel 8: Percentage verzamelde njangsang-vruchten van het totaal aantal gevallen vruchten onder Ricinodendron heudelotii in verschillende rijkdomsklassen Gem. 2005
Gem. SD
(%) Project
Controle
2010
SD
(%)
p-waarde
Gem.
verandering
verandering
2005-2010
2005-2010 (%)
SD
WR 1*
67,8
15,7
69,7
15,4
0,004
1,9
9,6
WR 2**
54,7
20,0
59,1
19,9
<0,001
4,4
12,8
WR 3***
46,3
23,2
55,4
20,8
<0,001
9,0
13,6
WR 1*
53,2
19,3
56,5
21,4
0,001
3,3
14,3
WR 2**
67,2
20,6
69,1
21,1
<0,001
1,9
8,9
WR 3***
41,5
24,8
41,9
25,7
0,391
0,4
4,1
De toename in percentage van de verzamelde njangsang was voor alle drie rijkdomsklassen significant verschillend tussen project- en controledorpen (Man-Whi. p <0,001, voor WR1, WR2 en WR3). De toename in projectdorpen t.o.v. controledorpen was echter enkel significant groter in rijkdomsklassen 2 en 3, respectievelijk 4,4% t.o.v. 1,9% en 9,0% t.o.v. 0,4%. Wat rijkdomsklasse 1 betreft, leverde dit het omgekeerde op aangezien de verandering in controledorpen significant groter was dan die in projectdorpen, respectievelijk 3,3% t.o.v. 1,9%.
56
4. Resultaten 4.1.4.
Hoeveelheid verzamelde njangsang-noten (kg) in 2010
De totale hoeveelheid njangsang-noten (kg) die per huishouden verzameld werd, is één van de indicatoren die vertellen in hoeverre njangsang-noten belangrijk is voor een bepaald huishouden (Figuur 20). Opvallend is dat de gemiddelde hoeveelheid geoogste njangsang per huishouden lager lag in projectdorpen dan in controledorpen. Dit verschil was echter niet significant (Man-Whi. p = 0,332).
Figuur 20: De gemiddelde hoeveelheid verzamelde njansang (kg) per huishouden voor project- en controledorpen.
57
4. Resultaten 4.1.5.
Socio-analyse van het aantal bezochte bomen
De hypothese stelde dat weinig of veel bomen bezoeken per huishouden (deels) te verklaren is door sociologische factoren, zoals: leeftijd, aantal jaar ervaring met de commercialisering van njansang en het aantal kinderen in het huishouden. Vooreerst werden in zowel project- als controledorpen twee afzonderlijke groepen gevormd op basis van het aantal bomen bezocht in 2005 en op basis van het aantal bomen bezocht in 2010. De eerste groep was het kwartiel dat de huishoudens bevatte met het minst aantal bomen (I) en de tweede groep (II) het kwartiel dat de huishoudens bevatte met het meest aantal bomen. Na de opsplitsing werden de sociologische factoren van elke groep bepaald. Gemiddelde leeftijd De gemiddelde leeftijd tussen de groep met het minst aantal bomen en de groep met het meest aantal bomen verschilde niet significant in project- of controledorpen (T-test: p = 0,079 ; p = 0,996, respectievelijk voor project- en controledorpen) (Figuur 21). Wel kon voor projectdorpen afgeleid worden uit Figuur 21, dat landbouwers in de groep met het meeste aantal bomen een kennelijk lagere leeftijd hadden dan de groep met het minst aantal bomen. In controledorpen daarentegen, viel nauwelijks een leeftijdsverschil op te merken tussen beide groepen.
58
4. Resultaten
Figuur 21: De gemiddelde leeftijd in 2010 van de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) (verschillende letters duiden op significante verschillen tussen de groep I en groep II)
Aantal jaren commercialisering v an njansang per huishouden In de controledorpen had de groep met het minst aantal bomen in 2010 significant minder jaren ervaring dan de groep met het meest aantal bomen (T-test p = 0,003) (Figuur 22). Terwijl voor de projectdorpen in 2010 net geen significant verschil kon vastgesteld worden tussen de groep met het minst en het meest aantal bomen (T-test p = 0,077). Het verband tussen het aantal jaren ervaring en het aantal bomen was in projectdorpen net het omgekeerde van in controledorpen. Bijgevolg, hadden in projectdorpen de huishoudens met het meest aantal bomen het minst aantal jaar ervaring in njangsang-commercialisering. De groep met het meest aantal bomen had in controledorpen significant meer ervaring dan in projectdorpen (T-test p = 0,011). De groep met het minst aantal bomen had dan weer significant minder ervaring in controledorpen dan in projectdorpen (T-test p = 0,036).
59
4. Resultaten
Figuur 22: Het aantal jaren dat de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) NTFPs commercialiseren in 2010 (verschillende letters duiden op significante verschillen tussen de groepen I en II)
Aantal personen betrokken per huishouden bij njangsang-activiteiten Zowel in project- als controledorpen was er geen significant verschil in het aantal personen betrokken bij de njangsang-activiteiten tussen de groep met het meeste en het minste aantal bomen (T-test p = 0,597 ; 0,314, respectievelijk voor project- en controledorpen) (Figuur 23). Desalniettemin werd vastgesteld dat bij huishoudens met het meest aantal bomen, meer personen verwikkeld waren dan bij de huishoudens met het minst aantal bomen. Algemeen waren ook meer personen betrokken bij de njangsang-activiteiten in projectdorpen dan in controledorpen.
60
4. Resultaten
Figuur 23: Het aantal personen die per huishouden betrokken was bij de commercialisering van njangsang in de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) (verschillende letters duiden op significante verschillen tussen de groep I en groep II)
Continue rijkdomsklassen Rijkdomsscores verschilden niet significant tussen de groep met het minst en de groep met het meest aantal bomen in zowel controle- als projectdorpen (Figuur 24). Niets wees erop dat het aantal bomen in verband stond met een bepaalde rijkdomsklasse. Dit werd bevestigd door een niet-significante Spearman correlatie van 0,127 tussen het aantal bezochte bomen in 2010 en de continue rijkdomsklassen. Hiernaast kon tussen de project- en controledorpen geen enkel verschil waargenomen worden in rijkdom voor de groep met het minst, noch voor de groep met het meest aantal bomen. Echter, het verschil in welvaart tussen de huishoudens met het minst en het meest aantal bomen was in projectdorpen kleiner dan in controledorpen.
61
4. Resultaten
Figuur 24: De continue rijkdomsscore van de groep met het minst aantal bomen (I) en de groep met het meest aantal bomen (II) (verschillende letters duiden op significante verschillen tussen de groep I en groep II)
4.1.6.
Maximale en gemiddelde (tijds)afstand tot de geoogste bomen
Maximale afstand en gemiddelde afstand tot de geoogste bomen pe r huishouden Tussen 2005 en 2010 steeg de maximale afstand tot de bomen significant in controledorpen (Pair. Wil. p = 0,046). Dit was niet het geval voor projectdorpen. Hoewel er geen significante veranderingen waren in projecthuishoudens, was de gemiddelde stijging van de maximale afstand hier wel groter dan in controlehuishoudens, respectievelijk 77 m en 46 m (Tabel 9). Tabel 9: Het gemiddelde van de maximale afstand (m) per huishouden in project- en controledorpen Gem.
SD
p
05
Gem.
SD
p
10
P
2013
1249
C
1830
929
0,579
2090
1331
1876
982
0,765
p
Gem.
SD
verandering
verandering
05-10
05-10
0,363
77
889
0,046*
46
393
p
0,671
P = Projectdorp ; C = Controledorp
De gemiddelde afstanden veranderden niet significant tussen 2005 en 2010 (Tabel 10). Opvallend was de daling van de gemiddelde afstand in controledorpen in vergelijking met de stijging ervan in projectdorpen. De grote standaardvariatie op deze gemiddelde verandering maakte interpretaties moeilijk. Relatief gezien kon gesteld worden dat in projectdorpen
62
4. Resultaten gemiddeld verdere afstanden afgelegd werden om njangsang te verzamelen dan in controledorpen, maar dit verschil in afstand was zeker niet significant. Tabel 10: Het gemiddelde van de gemiddelde afstand (m) per huishouden in project- en controledorpen Gem.
SD
p
05
Gem.
SD
p
10
P
1546
1004
C
1514
955
0,690
1578
981
1508
940
0,958
p
Gem.
SD
verandering
verandering
05-10
05-10
0,757
33
387
0,451
-6
201
p
0,627
P = Projectdorp ; C = Controledorp
Maximale tijdsafstanden gemiddelde tijdsafstand tot de geoogste bomen per huishouden In 2005 was (net) geen significant verschil op te merken tussen controle- en projectdorpen, maar in 2010 was dit wel reeds het geval (Tabel 11). De maximale tijdsafstand steeg namelijk significant met een kwartier in de projectdorpen en daalde niet-significant met één minuut in de controledorpen. Tabel 11: Het gemiddelde van de maximale tijdsafstand (min) per huishouden in project- en controlodorpen Gem.
SD
p
05
Gem.
SD
p
10
P
70,0
49,3
C
54,3
41,5
0,071
85,3
61,6
53,0
39,3
0,046*
p
Gem.
SD
verandering
verandering
05-10
05-10
0,005*
15,2
48,1
0,972
-1,3
33,5
p
0,131
P = Projectdorp ; C = Controledorp
De resultaten van de gemiddelde tijdsafstand geleken sterk op deze van de maximale tijdsafstand, met als enige verschil dat er geen sprake was van een significante stijging in projectdorpen tussen 2005 en 2010 (Pair. Wil. p = 0,155) (Tabel 12). De gemiddelde tijdsafstand nam over een periode van vijf jaar gemiddeld met 6,5 minuten toe in projectdorpen. In controledorpen daalde de gemiddelde tijdsafstand dan weer met 3 minuten.
63
4. Resultaten Tabel 12: Het gemiddelde van de gemiddelde tijdsafstand (min) per huishouden in project- en controledorpen Gem.
SD
p
05
Gem.
SD
p
10
P
42,4
29,0
C
37,5
35,5
0,099
48,9
43,4
34,6
31,7
0,038*
p
Gem.
SD
verandering
verandering
05-10
05-10
0,155
6,5
25,1
0,423
-2,9
25,8
p
0,132
P = Projectdorp ; C = Controledorp
Maximale afstand (m) en gemiddelde afstand (m) tot de geoogste bomen per huishouden en per rijkdomsklasse in project- en controledorpen Onderstaande figuren (Figuur 25 en Figuur 26) geven de maximale en gemiddelde afstand tot de bomen (m) weer per rijkdomsklasse in project- en controledorpen. Uit de combinatie van beide figuren viel op dat, in het referentiejaar 2005, de afstanden tot de bomen tussen controle- en projectdorpen reeds verschilden. Voor rijkdomsklasse 3 bijvoorbeeld, verschilde in 2005 de gemiddelde maximale afstand tot de bomen significant tussen project- en controledorpen (T-test p = 0,003). Deze verschillende uitgangspositie zorgde ervoor dat het moeilijk was om absolute resultaten te vergelijken. Daarom werd ervoor geopteerd om relatieve resultaten te bestuderen en om resultaten binnenin projectdorpen en controledorpen verder uit te diepen. Slechts enkele significante verschillen werden geobserveerd tussen de verschillende rijkdomsklassen wat betreft de maximale afstand (m) en de gemiddelde afstand (m) tot de geoogste bomen. In 2005 waren de maximale afstanden van rijkdomsklasse 1 en 3 significant verschillend in projectdorpen, en in 2010 was dit niet meer het geval (T-test p = 0,002 ; 0,704, respectievelijk voor 2005 en 2010). De gemiddelde afstand in projectdorpen was voor rijkdomsklasse 1 en 3 respectievelijk 52 m gestegen en 125 m gedaald, deze gemiddelde verandering was significant tussen de twee rijkdomsklassen (Man-whi. 0,021). Verder werd geen enkel significant verschil meer opgemerkt tussen de rijkdomsklassen. Oorzaak hiervan was de grote spreiding van de afstanden per huishouden die aan de basis lagen van een zeer grote standaarddeviatie. Die standaarddeviatie duidde op een overlap in data waardoor significante verschillen moeilijker uit statistische testen naar voorkwamen.
64
4. Resultaten
Figuur 25: Gemiddelden van de maximale afstanden (m) tot de bomen per huishouden en per rijkdomsklasse in project- en controledorpen
Figuur 26: Gemiddelden van de gemiddelde afstanden (m) tot de bomen per huishouden en per rijkdomsklasse in project- en controledorpen
65
4. Resultaten 4.1.7.
Correlaties tussen parameters die de exploitatie bepalen
Eerst werden de algemene correlaties tussen de parameters, die algemeen golden in zowel project- als controledorpen, onderzocht. Een correlatie lager dan 0,3 werd niet besproken en werd als drempelwaarde naar voren geschoven. Deze drempelwaarde werd ingevoerd om enkel de meest uitgesproken correlaties te bespreken. De totale boomproductie was zeer sterk positief gecorreleerd (0,927) met de totale hoeveelheid geoogste njangsang op een significantieniveau van 0,01. Daarentegen was de totale boomproductie negatief gecorreleerd op een significantieniveau van 0,01 met het percentage verzamelde njangsang-noten van het totaal aantal gevallen vruchten onder de boom. Hoewel deze correlatie meer uitgesproken was in controledorpen, werd dit als een algemene correlatie aanschouwd. Verder was de diameter op borsthoogte positief gecorreleerd op een significantieniveau van 0,01 met de totale hoeveelheid die geoogst werd onder de Ricinodendron heudelotii en negatief gecorreleerd met het percentage verzamelde njangsang-noten. Hierbij schommelde de correlatie respectievelijk rond 0,4 en -0,3. De positieve correlatie was zowel in project- als controledorpen uitgesproken, terwijl de negatieve correlatie vooral in de controledorpen uitgesproken was. Ook was de diameter op borsthoogte positief gecorreleerd (0,5) met de totale boomproductie op een significantieniveau van 0,01. Daarnaast werden ook correlaties vastgesteld die enkel in projectdorpen golden. Deze correlaties waren significant op een significantieniveau van 0,01, maar lagen wel allemaal onder de threshold van 0,3, toch was het interessant om deze ook te analyseren. Het aantal bezoeken per boom was positief gecorreleerd met de diameter op borsthoogte op een significantieniveau van 0,01, terwijl in controledorpen geen sprake was van een correlatie. Ook de tijdsafstand (min) was in projectdorpen positief gecorreleerd met de diameter op borsthoogte. Daarnaast was de tijdsafstand (min) samen met de afstand (m) positief gecorreleerd met de totale hoeveelheid geoogste njangsang in projectdorpen. In controledorpen daarentegen was deze correlatie negatief (enkel significant op een significantieniveau van 0,05 in 2010). Een correlatie die ook positief was in projectdorpen en negatief in controledorpen was deze tussen de tijdsafstand en de totale boomproductie. Deze correlatie (0,15) was significant
66
4. Resultaten positief (significantieniveau 0,01) in projectdorpen en significant negatief (significantieniveau 0,05) in controledorpen. Ten slotte nog een correlatie die de threshold van 0,3 wel haalde, namelijk deze tussen de totale boomproductie en het aantal keren dat de boom bezocht werd om njangsang te verzamelen. Deze twee parameters waren positief gecorreleerd in projectdorpen en negatief in controledorpen op een significantieniveau van 0,01. Tabel 13: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (projectdorpen, 2005) Tijdsafstand
Tijdsafstand
Afstand
0,483**
Afstand
DBH
0,143** -0,116*
DBH
Aantal
Totale
Procent
Totale
keren
hoeveelheid
geoogst
boomproductie
bezocht
geoogst
-0,141**
0,164**
-0,005
0,152**
-0,270**
0,075
0,195**
Aantal keren bezocht
0,197**
-0,029
0,229**
-0,116*
0,268**
0,341**
0,002
0,330**
0,154**
0,927**
Totale hoev. geoogst Procent geoogst
-0,163**
** correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,01 ; * correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,05
Tabel 14: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (controledorpen, 2005) Tijdsafstand
Tijdsafstand Afstand DBH Aantal keren bezocht Totale hoev. geoogst
Afstand
0,213**
DBH
Aantal
Totale
Procent
Totale
keren
hoeveelheid
geoogst
boomproductie
bezocht
geoogst
0,001
-0,156**
-0,072
0,186**
-0,126*
-0,052
-,188**
-0,083
0,07
-0,102
0,017
0,419**
-0,384**
0,483**
-0,052
0,401**
-0,168**
-0,339**
Procent geoogst
0,948** -0,585**
** correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,01 ; * correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,05
67
4. Resultaten Tabel 15: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (projectdorpen, 2010) Tijdsafstand
Tijdsafstand
Afstand
0,481**
Afstand
DBH
Aantal
Totale
Procent
Totale
keren
hoeveelheid
geoogst
boomproductie
bezocht
geoogst
0,181**
-0,081*
0,217**
-0,041
0,207**
0,042
-0,087*
0,154**
0,131**
0,098*
0,279**
0,413**
-0,107**
0,429**
0,378**
-0,113**
0,410**
0,046
0,954**
DBH Aantal keren bezocht Totale hoev. geoogst Procent geoogst
-0,210**
** correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,01 ; * correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,05
Tabel 16: Spearman correlaties van zeven parameters die de exploitatie van njangsang beïnvloeden (controledorpen, 2010) Tijdsafstand
Tijdsafstand
Afstand
0,285**
Afstand DBH
DBH
Aantal
Totale
Procent
Totale
keren
hoeveelheid
geoogst
boomproductie
bezocht
geoogst
-0,055
-0,164**
-0,109*
0,128**
-0,116*
-0,118**
-0,230**
-0,116*
0,144**
-0,140**
-0,09
Aantal keren bezocht Totale hoev. geoogst
0,565**
-0,299**
0,608**
-0,121**
0,387**
-0,216**
-0,234**
0,951**
Procent geoogst
-0,473**
** correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,01 ; * correlatie is significant verschillend op significantieniveau 0,05
4.1.8.
De nieuwkomers
De huishoudens die in 2005 nog geen njangsang commercialiseerden en in 2010 wel, werden als nieuwkomers beschouwd (Figuur 27). Deze groep werd apart bestudeerd. Het aantal nieuwkomers was (net) niet significant groter in projectdorpen dan in controledorpen (χ² = 0,070). Omdat er slechts 18% en 7% nieuwkomers waren in respectievelijk project- en controledorpen, was een sterke invloed op de algemene resultaten onwaarschijnlijk. De nieuwkomers van de projectdorpen werden daarnaast nog geanalyseerd op enkele socioeconomische factoren om deze interessante groep beter te karakteriseren (zoals in 4.1.5).
68
4. Resultaten
Figuur 27: Visuele weergave van het aantal nieuwkomers in project- en controledorpen
Één van de sociologische factoren die de nieuwkomers hielp karakteriseren, was de leeftijd. De leeftijd was significant lager in huishoudens die pas na 2005 njangsang commercialiseerden (nieuwkomers) dan de leeftijd in huishoudens die al langer njangsang commercialiseerden (niet-nieuwkomers) (Kru-Wal. p = 0,044) (Figuur 28Figuur 28). De nieuwkomers in projectdorpen hadden dus een relatief jonge leeftijd .
Figuur 28: De gemiddelde leeftijd van de niet-nieuwkomers en de nieuwkomers in projectdorpen waargenomen in 2010 (verschillende letters duiden op significante verschillen tussen nieuwkomers en nietnieuwkomers)
De wealth-ranking scores tussen de niet-nieuwkomers en de nieuwkomers verschilden niet significant (Kru-Wal. p = 0,487) (Figuur 29). Uit de figuur werd afgeleid dat de welvaart van de nieuwkomers lager lag dan de welvaart van de niet-nieuwkomers. 69
4. Resultaten
Figuur 29: continue rijkdomsranking score per huishouden in projectdorpen waargenomen in het jaartal 2010 (verschillende letters duiden op significante verschillen tussen nieuwkomers en niet-nieuwkomers)
Wat betreft het aantal personen betrokken bij njangsang-commercialisaring in projectdorpen, kwam het verschil tussen nieuwkomers en niet-nieuwkomers (net) niet significant tot uiting (Kru-Wal. p = 0,089) (Figuur 30). Toch werd uit de figuur duidelijk dat bij de nieuwkomers meer personen betrokken waren bij de commercialisering van njangsang dan bij de nietnieuwkomers.
Figuur 30: Aantal personen betrokken bij de commercialisering van njangsang per huishouden in projectdorpen waargenomen in het jaartal 2010 (verschillende letters duiden op significante verschillen tussen nieuwkomers en niet-nieuwkomers)
70
4. Resultaten
4.2. Impact van de commercialisering op de verzamelrechten van Ricinodendron heudelotii 4.2.1.
Relatie tussen landeigenaars en mensen die verzamelen
De eigendomsrechten van het land waarop njangsang-bomen staan, werden onderzocht in project- en controledorpen voor 2005 en 2010. Figuur 31 geeft weer welk percentage bomen op eigendom staan van de gemeenschap, het gezin en de familie of andere. In projectdorpen staan deze bomen veel meer op landeigendom van het gezin dan in controledorpen. In controledorpen staat een groot deel njangsang-bomen op velden die eigendom zijn van de ‘grote familie’, dus niet alleen eigendom van het gezin maar ook eigendom van nonkels, tantes, neven, nichten en grootouders. Slechts 1% van het totaal aantal bomen staat op eigendom in het bezit van de gemeenschap, terwijl dat in projectdorpen 5% bedraagt.
Figuur 31: Voorstelling van de eigendomsrechten van individuele Ricinodendron heudelotii bomen
Figuur 32 gaat dieper in op de bomen die zich bevinden op landeigendom van het gezin. Het aantal bomen (%) die regelmatig door het gezin geoogst werden, werd vergeleken op basis van gemiddelden per huishouden. Het percentage van de bomen die effectief op landeigendom van het huishouden geoogst werd, was gemiddeld veel hoger in project- dan in controledorpen. In 2005 verschilde het percentage reeds significant tussen project- en controledorpen, alsook in 2010 (Man-Whi. p <0,001 in 2005 en 2010). De lichte stijging 71
4. Resultaten tussen 2005 en 2010 is niet significant in project- noch in controledorpen (Pair. Wil. p = 0,157; p= 0,109 respectievelijk voor project- en controledorpen).
Figuur 32: Het percentage geoogste bomen per huishouden dat op land staat dat eigendom is van dit huishouden vergeleken in project- en controledorpen (significante verschillen tussen 2005 en 2010 in project- en controledorpen zijn aangeduid met verschillende letters)
Figuur 33 verduidelijkt, voor project- en controledorpen, het recht om njangsang-bomen te verzamelen op landeigendom van het gezin. Eén van de grote verschillen tussen de project- en controledorpen is dat over een periode van vijf jaar ‘het gezin’ in projectdorpen zich meer en meer het verzamelrecht van de bomen toe-eigende, terwijl deze verandering in controledorpen niet zo uitgesproken was. Deze toe-eigening van het verzamelrecht door het gezin betekent dat enkel de gezinsleden het recht hebben om de bomen op hun eigendom te exploiteren en niemand anders dit recht heeft. Een ander opvallend verschil, dat zich enkel in projectdorpen voordeed, was dat de dorpsbewoners in 2005 nog op 17% van het land, die in bezit is van het gezin, vruchten van de R. heudelotii bomen mochten verzamelen en dat de dorpsbewoners in 2010 nergens nog verzamelrecht hadden. Ook was het recht van de familie om op eigendommen van het gezin vruchten te mogen verzamelen gedaald tussen 2005 en 2010 in projectdorpen. De familie had namelijk het recht in 2005 om op 20% van de velden vruchten te verzamelen en had in 2010
72
4. Resultaten slechts op 10% van de velden het recht. In controledorpen bleek ook dat de dorpsbewoners of de familie minder het recht hadden om vruchten te verzamelen op de eigendommen van het gezin, maar dit was niet zo uitgesproken als in projectdorpen. Als opmerking wordt nog meegegeven dat in Figuur 33 ‘Iedereen’ de dorpsbewoners, de bewoners uit omliggende dorpen en de toevallige passanten voorstelt. Het label ‘Andere’ staat voor buren en dorpsbewoners die geen familie zijn, maar toch het verzamelrecht hebben.
Figuur 33: Recht om op velden, in eigendom van het gezin, R. heudelotii vruchten te verzamelen voor zowel project- als controledorpen
73
4. Resultaten 4.2.2.
Conflicten inzake toe-eigening van verzamelrechten
Uit het aantal njangsang-diefstallen bij de huishoudens (Figuur 34) wordt duidelijk dat ongeveer 43% van de huishoudens te maken kreeg met het stelen van hun njangsang in zowel project- als controledorpen. Meestal gaat het over de vruchten van de Ricinodendron heudelotii en niet het afgewerkte product (njansang) die gestolen wordt.
Figuur 34: Aantal huishoudens die wel of niet bestolen werden van hun njangsang in project- en controledorpen
Het procentueel aantal huishoudens dat geoogste njangsang-noten beschermt tegen diervraat van o.a. de Gambia-hamsterratten (Cricetomys gambianus) en eekhoorns (Funiscurius pyrrhopus), was net niet significant groter in projectdorpen dan in controledorpen (χ² p = 0,088) (Figuur 35). Maatregelen om de geoogste njangsang-noten te beschermen tegen diefstal (Wel tegen mens) waren veel minder frequent. In projectdorpen was de bescherming tegen mensen hoger dan in controledorpen (χ² p = 0,144).
74
4. Resultaten
Figuur 35: Aantal huishoudens (%) die wel of geen bescherming bieden tegen dier of mens
Algemeen kan men stellen dat de beschermingsmethodes tegen dieren in project- en controledorpen gelijkaardig zijn (Figuur 36). De populairste methode is njangsang-noten verzamelen en ophopen in de buurt van de boom. Het aantal project- en controlehuishoudens die vallen plaatsen, verschilt sterk. Deze techniek wordt beduidend meer toegepast in projectdorpen. De vallen worden rondom de boom en de opgehoopte njangsang geplaatst om de dieren te vangen wanneer ze rond de bomen foerageren.
Figuur 36: Aantal huishoudens dat een bepaalde beschermingsmethode toepast om de verorbering van njangsang-noten door dieren te voorkomen
75
4. Resultaten Zoals Figuur 35 reeds aangaf, was het aantal huishoudens dat zich beschermt tegen diefstal veel minder in zowel project- als controledorpen. Toch werden enkele beschermingsmethodes geïnventariseerd die vooral in projectdorpen werden toegepast. De methode ‘snel verzamelen’ wordt enkel in projectdorpen toegepast (4,2% van de huishoudens). Deze techniek houdt in dat de bomen zeer frequent bezocht worden en telkens alle vruchten verzameld worden en meegenomen worden naar huis zodat de dieven de kans niet krijgen om de vruchten te stelen. De Ricinodendron heudelotii vruchten verbergen in het bos, al dan niet bedekt met bladeren of in tonnen gestoken, werd zowel in project- (5,6 %) als in controledorpen toegepast (2,8%). In plaats van njangsang in het bos achter te laten, werd het direct naar huis brengen ook als een beschermingsmethode beschouwd, wat door beide dorpen werd toegepast (4,2% en 2,8% respectievelijk voor project- en controlehuishoudens). Het procentueel aantal velden waar in 2010 conflicten plaatsvonden, was significant verschillend in project- en controledorpen (χ² p <0,001) (Figuur 37). Daarenboven was het aantal velden waar conflicten voorkwamen in 2010 in projectdorpen dubbel zo groot als in controledorpen (14% en 28% respectievelijk voor controle- en projectdorpen). Indien zich in 2010 in een bepaald veld conflicten afspeelden, dan was in projectdorpen de kans groot dat er in 2005 minder of geen conflicten hadden plaatsgevonden in datzelfde veld. In controledorpen daarentegen hadden zich in dit geval waarschijnlijk wel conflicten voorgedaan in het verleden (2005). Indien voor een bepaald veld geen sprake was van een conflict in 2010, dan was er in 2005 hoogstwaarschijnlijk ook geen conflict geweest in dat veld. Dit gold zowel voor project- als controledorpen.
76
4. Resultaten
Figuur 37: Velden met of zonder conflicten in 2010 in vergelijking met 2005 voor project- en controledorpen
Het percentage gestolen njangsang-noten van het totaal aantal geoogste njangsang-noten onder een boom was over een periode van vijf jaar gemiddeld met 14% toegenomen in projectdorpen, terwijl in controledorpen deze toename slechts 3% betrof (Figuur 38). Deze toenames waren significant in zowel project- als controledorpen (Pair. Wil. p <0,001; p <0,001). Maar de gemiddelde toename in projectdorpen was wel significant groter dan in controledorpen (Man-Whi. p<0,001). Daarnaast verschilde ook het procentueel aantal gestolen njangsang-noten significant tussen 2005 en 2010 in project- en controledorpen (Man-Whi. p<0,001; p<0,001). Figuur 38 illustreert het gemiddelde percentage njansangnoten dat onder een boom gestolen werd. Hierbij werden enkel bomen in rekening gebracht waaronder daadwerkelijk njansang gestolen werd in het betreffende jaar.
77
4. Resultaten
Figuur 38: Percentage gestolen njangsang-noten van het totaal aantal gevallen noten onder een boom die in 2005 en/of 2010 gestolen werden voor zowel project- als controledorpen (significante verschillen tussen 2005 en 2010 in projecten controledorpen zijn aangeduid met verschillende letters)
Het aantal bomen waaronder effectief diefstal plaatsvond in project- en controledorpen is in Figuur 39 gevisualiseerd . Deze figuur toont dat in controledorpen onder veel meer bomen gestolen werd dan in projectdorpen, zowel absoluut als relatief. Over een periode van vijf jaar was er bijna een verdubbeling van het aantal bomen waaronder njangsang-noten gestolen werden in projectdorpen, terwijl dit in controledorpen slechts met één procent toenam.
Figuur 39: Absoluut en procentueel aantal bomen waaronder njangsang-noten gestolen werden in projecten controledorpen in 2005 en 2010 (de gegevenslabels geven het procentuele aantal bomen (links) en het absolute aantal bomen (rechts) weer gescheiden door een puntkomma)
78
4. Resultaten Naast het gemiddeld aantal kilogram njangsang dat per huishouden geoogst werd, werd ook het potentieel aan njangsang bestudeerd, namelijk het aantal kilogram dat ongewenst verloren gegaan is door dier (vraat) en mens (diefstal) (Figuur 40). Huishoudens in projectdorpen oogstten gemiddeld minder njangsang dan huishoudens in controledorpen. Het gemiddeld aantal kilogram gestolen njangsang per huishouden verschilde nauwelijks tussen project- en controledorpen. Daarentegen verschilde de gemiddelde hoeveelheid njangsang (kg), die aan vraat verloren ging, wel tussen project- en controledorpen en was deze veel hoger in controledorpen. In controledorpen was het potentieel aantal kilogram dat nog geoogst kan worden per huishouden dan ook veel hoger dan in projectdorpen. Dit potentieel zat vooral vervat in de hoeveelheid noten (kg) opgegeten door dieren.
Figuur 40: De gemiddelde hoeveelheid njangsang (kg) die geoogst, gestolen en door dieren opgegeten werd per huishouden
79
5. Discussie
5. DISCUSSIE 5.1. Impact van het commercialiseringproject op de exploitatie van R. heudelotii-noten In het volgende deel worden enkele factoren besproken die de exploitatie karakteriseerden zoals: het aantal bezochte bomen, de bezoekfrequentie per boom en het percentage geoogste njangsang per boom (4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3). Algemeen werd vastgesteld dat in zowel project- als controledorpen het aantal bomen gestegen was tussen 2005 en 2010, maar dat het commercialiseringproject ervoor zorgde dat in projectdorpen de stijging groter was. Het grootste verschil tussen de project- en controledorpen werd in de hoogste rijkdomsklasse teruggevonden, vooral wat het aantal bomen per huishouden betrof. In de twee laagste rijkdomsklassen was namelijk zowel in project- als controledorpen een gelijkaardige stijging merkbaar van het aantal bomen. In de hoogste rijkdomsklasse daarentegen nam enkel in projectdorpen het aantal bomen (zeer) hoog toe, terwijl er geen sprake was van een stijging in de controledorpen. Een mogelijke verklaring hiervoor was dat de rijkere klasse meer grond bezat en dus ook meer bomen had staan op hun grondgebied, waardoor ze gemakkelijker konden uitbreiden bij een intensievere commercialisering. De vraag die nu gesteld kan worden, is of deze bomen ook intensiever geoogst werden. Dit werd nagegaan door de bezoekfrequentie per boom en het percentage njangsang-noten dat geoogst werd per boom nader te bekijken. Voordat het commercialiseringsproject gelanceerd werd, was geen verschil te bemerken in het aantal bezoeken per boom tussen project- en controledorpen. In 2010 was er echter wel een verschil. Het commercialiseringsproject zorgde er namelijk voor dat de bomen intensiever bezocht werden; een stijging van drie extra bezoeken per boom in projectdorpen en één extra bezoek per boom in controledorpen over een periode van vijf jaar. Hieruit volgde dat het commercialiseringsproject niet alleen leidde tot meer geoogste bomen, maar dat deze bomen ook nog eens intensiever bezocht werden. Opnieuw werd gekeken naar de verschillende rijkdomsklassen om na te gaan op welke groep mensen het commercialiseringsproject effect had. In het algemeen steeg het aantal bezoeken
80
5. Discussie in zowel project- als controledorpen voor alle rijkdomsklassen, maar net zoals bij het aantal bomen had het project vooral invloed op de hoogste rijkdomsklasse. De bezoekfrequentie van de twee laagste rijkdomsklassen werd weinig beïnvloed. Daarnaast bleek ook dat de middelste rijkdomsklasse in controledorpen de bomen het frequentst ging bezoeken. Een mogelijke verklaring hiervoor was dat de huishoudens uit de hoogste rijkdomsklassen minder tijd hadden dan de middelste rijkdomsklasse, omdat ze in het bezit waren van grote cacao- en koffieplantages die veel tijd vergden om te bewerken. Het hoge aantal bezoeken per boom in projectdorpen in 2010 toonde aan dat de interesse in njangsang enorm was gestegen voor de hoogste rijkdomsklasse. Mogelijks kwam dit door de aangewakkerde interesse bij deze groep en de hoge prijs per kilogram njangsang. Een studie van Cosyns (2011) toonde echter aan dat er nauwelijks invloed was van het project op de gemiddelde prijs per kilo. Zo bedroeg in 2010 de prijs via groepenverkoop in projectdorpen gemiddeld 2,48 USD per kg njangsang en via individuele verkopen in controledorpen gemiddeld 2,43 USD per kg njangsang. Uit het onderzoek van Cosyns (2011) bleek ook dat de prijs per kg njangsang in 2005 2,1 USD per kg opleverde en in 2010 2,6 USD per kg opleverde (na correctie voor inflatie). De prijs per kilo njangsang was dus met een halve dollar toegenomen. De internationale handelsprijs, na correctie voor inflatie, voor de twee belangrijkste inkomens generende producten in de regio, droge cacao- en koffiebonen, bedroeg per kilogram in 2005 respectievelijk 1,70 USD en 3,00 USD. In 2010 waren deze prijzen
gestegen
naar
respectievelijk
3,0
USD
(Coulter,
2010)
en
3,3
USD
(www.tradingeconomics.com). De prijs per kilogram die de boeren kregen voor njangsang, was dus minder dan die van cacao- en koffiebonen in 2010. Toch werd in de hoogste rijkdomsklasse veel meer tijd geïnvesteerd in 2010 dan in 2005 om njangsang te exploiteren. De mogelijke drijfveer hierachter was dat de boeren meer zekerheid hadden over de prijs per kilo njangsang, dan bijvoorbeeld over de prijs van cacao of koffie. De koffie of cacaoprijzen waren namelijk afhankelijk van fluctuaties op de wereldmarkt. Door de groepenverkoop daarentegen, bepaalden de boeren de prijs per kilo njangsang zelf. Deze zekerheid kon verklaren dat de hoogste rijkdomsklasse het initiatief nam om te investeren in de exploitatie van njangsang. Door deze zekerheid interesseerden de mannen die normaalgezien hun inkomen vergaarden uit de cacao- en koffieplantages zich ook voor njangsang en gingen zij meer tijd besteden aan de exploitatie van deze noten. Een commercialiseringsproject kan hierdoor negatieve gevolgen hebben voor de vrouwen. Mannen gaan namelijk de rol van vrouwen overnemen op het vlak van commercialisering en 81
5. Discussie geldcontrole, waardoor de vrouwen deze bron van inkomsten kunnen verliezen (McElwee, 1994 ; Neumann & Hirsch, 2000). Naast het aantal bezoeken per R. heudelotii-boom, was het percentage njangsang-vruchten dat verzameld werd per boom, ook van belang om de invloed van het commercialiseringsproject op de intensiteit te achterhalen. Het onderzoek van Setty et al. (2008) toonde aan dat een oogstgrens van 60% duurzaam is, waardoor gesteld kan worden dat de exploitatie van R. heudelotii ook duurzaam zou verlopen in zowel project- als controledorpen (Tabel 7). Net zoals bij het aantal bomen en de bezoekfrequentie was een algemene stijging van het verzamelde percentage njangsang-vruchten waar te nemen in zowel project- als controledorpen. Deze toename van het percentage verzamelde vruchten was echter dubbel zo groot in project- als in controledorpen. In projectdorpen overschreed dit percentage de kaap van 60 % en als naar de toekomst toe deze trend wordt verdergezet, is de kans groot dat de exploitatie niet-duurzaam zal verlopen; aannemend dat het onderzoek van Setty et al. (2008) ook toepasbaar is op de R. heudelotii. Enkele gelijkenissen waren terug te vinden tussen de twee factoren die de intensiteit van de exploitatie weerspiegelden: de bezoekfrequentie en het percentage van de totale hoeveelheid gevallen njangsang-vruchten die verzameld werd. Als onderzocht werd welke groep het hoogste percentage vruchten per boom oogstte, was opnieuw de hoogste rijkdomsklasse de ‘winnaar’ in projectdorpen en was de middelste rijkdomsklasse de ‘winnaar’ in controledorpen. Als echter de vergelijking gemaakt werd tussen het percentage geoogste vruchten in 2005 en 2010, dan had in projectdorpen de laagste rijkdomsklasse de meeste progressie gemaakt. Dit was opmerkelijk, want zoals eerder vermeld werd, had het commercialiseringsproject geen invloed op de lagere rijkdomsklassen wat betreft het aantal bomen en het aantal bezoeken. Hieruit viel af te leiden dat door het project de arme rijkdomsklassen gestimuleerd werden om meer njangsang-vruchten te oogsten per boom. Aangezien deze groep vaak weinig landeigendom had, was het ook moeilijker om meer bomen te gaan exploiteren. Bovendien evolueerde het oogstrecht in projectdorpen steeds meer van een collectief naar een individueel oogstrecht. Daardoor werd de armste rijkdomsklasse als het ware verplicht om de weinige bomen, waarvan ze het verzamelrecht hadden, intensiever te exploiteren. Als de laagste rijkdomsklasse niet gestimuleerd wordt, wat het geval was in controledorpen, zal het percentage verzamelde njangsang-vruchten niet veranderen en blijven schommelen rond 40 à 45%.
82
5. Discussie In de controledorpen werd vooral in de middelste rijkdomsklasse intensief geoogst. Deze klasse bezocht de bomen frequenter en verzamelde ook een hoger percentage njangsangvruchten per boom, omdat ze minder grondbezit en bijgevolg minder bomen hadden dan de hoogste rijkdomsklasse. Bovendien waren de cacao- en koffieplantages kleiner dan die van de hoogste rijkdomsklasse, waardoor njangsang een grotere rol speelde in het inkomen en waardoor meer tijd geïnvesteerd werd in de exploitatie ervan. Dit kwam ook duidelijk tot uiting bij het hogere aantal bezoeken per boom in de middelste rijkdomsklasse in controledorpen. In controledorpen werd de hoogste rijkdomsklasse niet gestimuleerd door een project om meer njangsang te oogsten, waardoor ze zich vooral bleef vasthouden aan de traditionele cacao- en koffieplantages. Door de afwezigheid van een groepenverkoop konden de boeren de prijs niet zelf bepalen en waren ze dus onzeker over de verkoopprijs. Hierdoor was de njangsang-exploitatie van de hoogste rijkdomsklasse in controledorpen minder intensief dan de hoogste rijkdomsklasse in projectdorpen. Algemeen kon worden samengevat dat het commercialiseringsproject in alle rijkdomsklassen de intensiteit van de njangsang-exploitatie opdreef, maar dat per rijkdomsklasse het effect van het project verschilde en de accenten anders lagen. Zo had het project de grootste impact op de hoogste rijkdomsklasse, wat de intensiteit betreft. Het project had in deze klasse vooral effect op het aantal bomen en het aantal bezoeken per boom en minder op het percentage die geoogst werd. De laagste en de middelste rijkdomsklasse daarentegen oogstten vooral intensiever door het percentage njangsang-vruchten die ze verzamelden op te drijven. Hier had het project de grootste invloed op de laagste rijkdomsklasse, omdat zij minder bomen in hun bezit hadden dan de middelste en hoogste rijkdomsklasse, waardoor ze gestimuleerd werden om deze bomen intensiever te oogsten. Ondanks voorgaande bleek dat in 2010 gemiddeld minder njangsang (kg) per huishouden werd verzameld in projectdorpen dan in controledorpen. Dit was inherent te wijten aan de ligging van de controledorpen ten opzichte van de projectdorpen. De armste en de meest afgelegen dorpen kwamen namelijk in aanmerking voor ontwikkelingshulp, waardoor er in deze dorpen een project werd opgestart. De controledorpen lagen veel dichter bij de handelswegen dan de projectdorpen, waardoor njangsang reeds sterker gecommercialiseerd was in de controle- dan in de projectdorpen. Deze eigenschappen van de controledorpen zorgden ervoor dat niet van een gelijke basis vertrokken werd en dat het moeilijker was
83
5. Discussie vergelijkingen te maken tussen absolute waarden. Daarom werd in deze studie vooral gekeken naar relatieve veranderingen tussen 2005 en 2010 of tussen rijkdomsklassen.
5.2. Het aantal geoogste bomen per huishouden verklaard aan de hand van sociologische factoren en de karakterisering van nieuwkomers in de njangsang-commercialisering De leeftijd was naast het aantal kinderen ten laste één van de belangrijkste factoren die het aantal geoogste bomen per huishouden bepaalde. Zoals bij veel NTFPs, werd het product vooral geëxploiteerd door vrouwen, die bovendien vaak op leeftijd waren (Neumann & Hirsch, 2000). De reden was dat het één van de weinige mogelijkheden was om ondanks de fysieke beperkingen nog een bepaald inkomen te vergaren. Deze vrouwen op leeftijd konden geen lange afstanden afleggen om njangsang-vruchten te verzamelen en oogstten slechts enkele dikke bomen dichtbij huis (5.3 en 5.4). Door het commercialiseringsproject werden veel mannen en jonge gezinnen gestimuleerd om njangsang te commercialiseren. Deze jonge ondernemers exploiteerden meteen veel bomen. Dit verklaart waarom in projectdorpen de gemiddelde leeftijd van de huishoudens met veel bomen (42 jaar) negen jaar lager was dan de gemiddelde leeftijd van de huishoudens met weinig bomen (51 jaar). In controledorpen werden deze jonge huishoudens niet gestimuleerd om njangsang te commercialiseren en was de gemiddelde leeftijd voor huishoudens met zowel veel of weinig bomen 51 jaar. Dit bleek ook uit de analyse van de huishoudens die in 2005 nog geen njangsang commercialiseerden en in 2010 wel. Deze huishoudens werden nieuwkomers genoemd en waren drie keer meer vertegenwoordigd in project- dan in controledorpen. De nieuwkomers waren gemiddeld 10 jaar jonger dan de niet-nieuwkomers en waren vaak mannen. Het aantal jaar ervaring met de commercialisering van njangsang en het aantal personen die hierbij betrokken waren, duiden erop dat in projectdorpen jonge gezinnen met weinig ervaring gestimuleerd werden om njangsang te commercialiseren. Daarnaast schakelden deze jonge gezinnen meteen veel mensen in en exploiteerden ze veel bomen. In controledorpen daarentegen waren het vooral de huishoudens met veel ervaring die veel mensen inschakelden en veel bomen exploiteerden, terwijl de mensen met minder ervaring weinig bomen exploiteerden. Door het commercialiseringsproject waren meer mensen betrokken bij de
84
5. Discussie exploitatie van njangsang dan in controledorpen. Daarnaast was er een verband tussen het aantal mensen dat betrokken was bij de commercialisering en het aantal bomen dat geëxploiteerd werd in zowel controle- als projectdorpen. Uit de vorige alinea’s kan worden besloten dat het onderzoek van McElwee (1994) nogmaals werd bevestigd wat betreft de njangsang-commercialisering die oorspronkelijk werd uitgevoerd door vooral oude vrouwen en nu meer en meer wordt gedaan door jonge mannelijke ondernemers (McElwee, 1994; Neumann & Hirsch, 2000). Samengevat werden de nieuwkomers in projectdorpen gekarakteriseerd door een jonge leeftijd, weinig ervaring met de commercialisering van njangsang en betrokken ze veel mensen bij de exploitatie van njangsang-noten. Het onderzoek van Margoluis (1994) gaf aan dat de commercialisering van NTFPs een belangrijk aandeel kon hebben in het dichten van de inkomenskloof voor de arme boeren. En dit werd ook geïnsinueerd door Figuur 24 die toonde dat de kloof tussen de rijkere huishoudens met veel bomen en de armere huishoudens met weinig bomen veel kleiner was in de projectdorpen dan in de controledorpen. Bovendien kenden de huishoudens uit de controledorpen, die dichter bij drukke handelswegen gelegen waren, waarschijnlijk meer welvaart dan de meer afgelegen projectdorpen (3.7).
5.3. Impact van de commercialisering op de spatiale exploitatiedruk Uit de resultaten werd besloten dat een commercialiseringproject ervoor zorgde dat huishoudens dieper het bos in gingen om njangsang-noten te oogsten en ook gemiddeld meer afstand aflegden tijdens de exploitatie. Door het project investeerden de huishoudens ook gemiddeld meer tijd om oogstbare bomen te bereiken en steeg de gemiddelde tijd tot de boom die het verst en/of het moeilijkst bereikbaar was met een kwartier over een periode van vijf jaar. Voor de rijkdomsklassen kon worden vastgesteld dat de maximale afstand in project- en controledorpen hoger lag in de laagste rijkdomsklasse dan in de hoogste rijkdomsklasse. In controledorpen gold dit ook voor de gemiddelde afgelegde afstand tot de bomen, maar niet in projectdorpen. Dit kon erop duiden dat de laagste rijkdomsklasse, de klasse met de minste welvaart en het minste grondbezit de bomen soms zeer ver moest zoeken in het woud. Daar waren de bomen immers nog niet geprivatiseerd en mocht er door iedereen geoogst worden (5.5). De baten/kosten van deze exploitatie waren echter allesbehalve voordelig, waardoor dit
85
5. Discussie slechts enkele bomen betrof. Het merendeel van de bomen werd dichtbij huis geëxploiteerd, waardoor de gemiddelde afstand tot de bomen sterk naar beneden werd gehaald. De klasse met de meeste welvaart was in het bezit van een uitgestrekter grondgebied en hoefde zo ver het woud niet in om voldoende njangsang te verzamelen. Dit verklaarde de lagere maximale afstand die afgelegd werd t.o.v. de laagste rijkdomsklasse. De gemiddelde afstand tekende hoger af en kon misschien verklaard worden doordat het grondgebied waarin verzameld werd, veel uitgestrekter was dan bij de klasse met de minste welvaart. Bovenstaande interpretaties waren niet toepasbaar op controledorpen. Hier lagen de maximale en gemiddelde afstanden in de laagste rijkdomsklasse het hoogst. De verklaring hiervoor kon zijn dat de bomen in controledorpen nog niet geprivatiseerd waren door de klasse met de meeste welvaart, door een gebrek aan interesse of gebrek aan tijd. Hierdoor kon de klasse met de minste welvaart ook njangsang verzamelen in het grondgebied van de rijkere boeren die deze bomen (nog) niet geprivatiseerd hadden. Daardoor moesten de huishoudens uit de laagste rijkdomsklasse in controledorpen niet enkel dichtbij huis of heel diep in het woud hun njangsang verzamelen. Bovenstaande alinea’s worden bevestigd, aangezien in projectdorpen de gemiddelde afstand in de hoogste rijkdomsklasse steeg met 52 m en daalde met 125 m in de laagste rijkdomsklasse over een periode van vijf jaar. Dit toonde de gestegen interesse in het product aan bij de klasse met de meeste welvaart, waardoor deze klasse haar bomen dichter bij huis meer en meer ging privatiseren (5.5). Door de privatisering van de klasse met het grootste grondgebied en de meeste welvaart, moest de klasse met de minste welvaart het ofwel verder gaan zoeken van huis ofwel zijn bomen intensiever gaan exploiteren dichtbij huis. In 5.1 werd inderdaad besloten dat de bomen van de laagste rijkdomsklasse intensiever geoogst werden en dan vooral door het percentage njangsang-vruchten op te drijven die verzameld werden van de totale gevallen njangsang-vruchten. Uit Figuur 25 en Figuur 26 bleek dat de huishoudens van de laagste rijkdomsklasse door de privatisering niet per se verder het bos in trokken om njangsang te verzamelen. Dit kon echter ook te wijten zijn aan het feit dat de (vermoeide) boeren tijdens de participatieve inventarisaties bepaalde bomen die te ver gelegen waren, verzwegen, uit schrik dat ze deze ook nog zouden moeten bezoeken.
86
5. Discussie
5.4. Correlaties tussen parameters die de exploitatie bepalen Uit de correlaties bleek dat in zowel de project- als controledorpen de grootste hoeveelheden njangsang (kg) geoogst werden onder de bomen die het meest produceerden en bijgevolg ook de dikste bomen waren. Maar het percentage van de totale gevallen hoeveelheid njangsangvruchten dat geoogst werd, was zeer laag bij dikke bomen die veel produceerden. De verklaring hiervoor kon zijn dat deze dikke bomen ook gekend en gegeerd waren bij njansang consumerende fauna en dat een groot percentage van de totale hoeveelheid gevallen njangsang-vruchten door diervraat verloren ging. Uit de correlaties die enkel golden in projectdorpen, bleek dat het commercialiseringsproject ervoor zorgde dat de boeren de dikke bomen intensiever bezochten. Als ze ver van huis njangsang-bomen oogstten, oogstten ze vooral bomen met een grote diameter, terwijl dichtbij huis zowel dikke als dunne bomen geëxploiteerd werden. Dit werd gereflecteerd in de positieve correlatie tussen de totale hoeveelheid geoogste njangsang (kg) en de afstand tot de boom (m) alsook de tijd (min) die nodig is om de boom te bereiken. Verder gold ook een positieve correlatie tussen de totale geoogste hoeveelheid njangsang (kg) en de diameter op borsthoogte. Dus hoe verder van huis, hoe dikker de diameter van de geoogste bomen, hoe meer deze bomen zullen produceren en hoe groter de absolute hoeveelheid geoogste njangsang was. In controledorpen was de correlatie negatief tussen de totale hoeveelheid geoogste njangsang (kg) en de afstand tot de boom (m) en de tijd (min) die nodig is om de boom te bereiken. De verklaring hiervoor was dat in controledorpen de bomen minder werden bezocht, een lager percentage van de totale hoeveelheid gevallen njangsang-vruchten werd geoogst en dus algemeen de bomen minder intensief werden geëxploiteerd. Het aantal keer dat de bomen werden bezocht is in de controledorpen ook negatief gecorreleerd met de afstand en de tijdsafstand. In projectdorpen was dit net omgekeerd. Controledorpen gingen minder ver en exploiteerden dus vooral de dikke én dunne bomen dichtbij huis. De dikke bomen die zich verder van huis bevonden, werden minder bezocht en dus minder intensief geoogst.
87
5. Discussie
5.5. Impact van de commercialisering op de verzamelrechten van njansang Uit deze studie bleek dat intensievere njangsang-commercialisering leidde tot meer individuele oogstrechten (4.2.1). Onderzoek van Arvidsson (1996) bevestigde dat commercialisering van NTFPs de eigendomssystemen van de gemeenschap aantast en kan leiden tot individuele oogstrechten. Door het commercialiseringsproject kwamen de landeigendommen waarop de geoogste njangsang-bomen stonden meer en meer in het bezit van het gezin, terwijl dat zonder het commercialiseringproject veel minder was. Het was vooral zo dat de familie (nonkels, tantes, neven, nichten en grootouders) en buren sterk inboetten door het commercialiseringsproject op het vlak van landeigendommen waarop de R. heudelotii bomen stonden. Verder werd afgeleid dat de geoogste bomen meer voorkwamen binnen het eigendom van de huishoudens zelf, en dat ongeveer tien procent geoogst werd in een gebied waar het huishouden geen eigendomsrecht had (Figuur 32). In dorpen waar de commercialisering niet werd gestimuleerd, stonden 70 procent van de geoogste bomen in het eigendom van het huishouden en 30 procent daarbuiten. Het project bracht veranderingen teweeg voor de verzamelrechten van de njangsang-bomen in velden die eigendom waren van het gezin. Die veranderingen gaven duidelijk weer dat een versnelde privatisering optrad in projectdorpen. De gezinnen eisten meer en meer het verzamelrecht op door het commercialiseringsproject. De grootste ‘slachtoffers’ hiervan waren de familie en de dorpsbewoners. Deze laatste groep had zelf nergens meer het recht om te oogsten in eigendom van een ander huishouden door het project. De privatisering in de dorpen waar geen commercialiseringsproject aanwezig was, verliep veel trager. Bijgevolg daalde het verzamelrecht tot de njangsang-bomen op eigendom van het gezin voor de dorpsbewoners en de familie veel minder. De resultaten van dit onderzoek bevestigden dus de studie van Arvidsson (1996), waarin staat dat het gemeenschappelijke eigendomsrecht wordt aangetast door projecten die de commercialisering van NTFPs stimuleren en dat door deze projecten de landeigendommen versneld geprivatiseerd worden. Daarnaast kwamen de resultaten ook overeen met een onderzoek van Olsson (1991), waarin naar voorkomt dat er door
de
ontwikkeling
van
NTFP
commercialisering
minder
gemeenschappelijke
eigendommen zijn.
88
5. Discussie In dorpen, zowel met als zonder commercialiseringproject, kreeg 43% van de huishoudens te maken met diefstallen van njangsang (4.1.2). Meestal ging het om njangsang-vruchten die al verzameld en opgehoopt werden onder de boom en vervolgens meegenomen werden door andere huishoudens in het dorp. De mensen waren niet de enigen die njangsang-vruchten wegnamen; dieren vormden de grootste bedreiging voor de huishoudens die njangsang commercialiseerden. In projectdorpen beschermden bijna alle huishoudens zich tegen diervraat en in controledorpen was dat iets minder. De bescherming tegen diefstal was algemeen veel lager dan tegen diervraat, en was ook opnieuw hoger in de projectdorpen dan in de controledorpen. Het project stimuleerde dus de huishoudens om hun njangsang beter te beschermen tegen mens en dier. De volgende vier technieken werden aangewend om de njangsang(-vruchten) te beschermen tegen dieren:
de njangsang-vruchten ophopen in de buurt van de njangsang-boom en bedekken met bladeren of in tonnen steken;
de njangsang-vruchten naar huis dragen en thuis bewaren, buiten het bereik van de dieren;
rondom de boom vallen plaatsen om de dieren te vangen; en
de njangsang-bomen zeer frequent bezoeken en snel alle vruchten verzamelen en in tonnen steken of bedekken, voordat dieren de kans krijgen om ze op te eten.
De meest toegepaste techniek was de eerste, de njangsang-vruchten ophopen in de buurt van de boom. De reden hiervoor was dat de vruchten konden rotten ter plaatse zodat de boeren na de rotting enkel de njangsang-noten zonder pulp naar huis moesten dragen waardoor het transport lichter was. Het nadeel was wel dat het ongedierte toch nog vaak de njangsanghopen vond, waardoor de huishoudens veel van de oogst verloren. Daarom werden er nieuwe technieken ontwikkeld met elk hun voor- en nadelen. Zo zou het ‘snel verzamelen’ ervoor zorgen dat de dieren minder frequent zouden terugkeren naar de boom in kwestie omdat ze ontmoedigd werden door het weinige aantal vruchten die ze aantroffen onder de boom. Aan de andere kant vergde deze techniek heel wat input van de huishoudens. Vallen plaatsen was ook zeer arbeidsintensief, maar het voordeel was wel dat die vallen, naast de bescherming van de njangsang-vruchten, ook voedsel opleverden voor het huishouden. Deze vruchten waren namelijk erg gegeerd door onder andere de Gambia-hamsterratten (Cricetomys gambianus). 89
5. Discussie De njangsang-vruchten thuis inslaan en daar laten rotten was ook zeer arbeidsintensief, maar deze techniek haalde de kans op diervraat wel drastisch naar beneden. Bovenstaande technieken werden in zowel project- als controledorpen gebruikt en werden in beide dorpen relatief gezien evenveel gebruikt, met uitzondering van de techniek ‘vallen plaatsen’. Deze techniek was duidelijk meer in gebruik in de project- dan in de controledorpen. De technieken die werden ingezet om njangsang(-vruchten) te beschermen tegen diefstal, kwamen gedeeltelijk overeen met de beschermingstechnieken tegen diervraat. De vruchten snel verzamelen en thuis bewaren werd enkel in projectdorpen als beschermingsmethode toegepast. De vruchten minder intensief verzamelen, maar wel thuis bewaren werd zowel in project- als controledorpen toegepast, maar had het nadeel minder effectief te zijn tegen diervraat. Een volgende methode was de vruchten in het bos verstoppen uit de buurt van de njangsang-boom en afdekken met bladeren zodat ze niet gevonden werden. Deze laatste twee technieken werden telkens meer toegepast in project- dan in controledorpen. Bovenstaande alinea’s geven aan dat de interventies van ICRAF leidden tot extra beschermingsmethodes en ook tot een hogere graad van bescherming van het product tegen diefstal of diervraat. Het project zorgde voor dubbel zoveel velden met conflicten rond de njangsang-exploitatie. Deze conflicten handelden over het verzamelrecht van de njangsang-bomen of het eigendomsrecht van een stuk grond waarop njangsang-bomen stonden. Vaak werd njangsang-bomen oogsten op velden waarover zulke geschillen bestonden als diefstal aanzien. Het onderzoek van McElwee (1994) gaf aan dat de commercialisering van NTFPs kan leiden tot meer geschillen. In de projectdorpen waren in de velden waar een geschil was in 2010 in 90% van de gevallen minder of geen conflicten voordat het commercialiseringsproject gelanceerd werd (Figuur 37). Als er geen conflicten waren in bepaalde velden in 2010, was dit hoogstwaarschijnlijk ook het geval vóór het commercialiseringsproject in 2005. De stimulatie van intensievere commercialisering zette dus aan tot meer conflicten in velden waar voorheen nog geen conflicten waren. Algemeen was het aantal bomen waaronder gestolen werd, veel hoger in de controledorpen dan in de projectdorpen, alsook het percentage gestolen njangsang-noten (Figuur 38 en Figuur 39). Maar dit veranderde weinig in de tijd in controledorpen. In de projectdorpen daarentegen steeg het percentage gestolen njangsang-noten op vijf jaar tijd met 14% en verdubbelde het aantal bomen waaronder gestolen werd na de lancering van het
90
5. Discussie commercialiseringsproject.
Hieruit
kon
dus
besloten
worden
dat
een
commercialiseringsproject meer diefstallen en grotere hoeveelheden gestolen njangsang veroorzaakte. De algemeen hogere percentages gestolen njangsang per boom en het hogere aantal bomen waaronder njangsang-noten werden gestolen in de controledorpen waren moeilijk te verklaren. Een mogelijkheid was dat de controledorpen dichter bij de handelswegen en bij de beschaafde wereld lagen, waar meer diefstallen werden gepleegd. In de meer afgelegen projectdorpen daarentegen kwamen minder diefstallen voor, omdat de gemeenschap meer op elkaar was aangewezen. In projectdorpen was alles ook meer geprivatiseerd en afgebakend en was de sociale controle hoger op het gebied van njangsang. Hierdoor werd het moeilijker om hoge percentages njangsang onder een boom te stelen, omdat iedereen in de projectdorpen bewust was van de waarde ervan en zijn njangsang nauwlettender in de gaten hield. Enkel onder dikke bomen diep in het bos, waar weinig sociale controle was, kon gestolen worden in de projectdorpen. Maar éénmaal een huishouden doorhad dat er gestolen werd onder een boom, waren ze meer op hun hoede en voorkwamen ze dat er nog meer gestolen werd onder deze boom. Aan de andere kant werd door het project het product steeds belangrijker voor de huishoudens en zorgde het project er onrechtstreeks voor dat er steeds hogere percentages njangsang per boom gestolen werden, omdat het product zo waardevol is. Algemeen werd intensiever geoogst door het commercialiseringsproject. Maar opvallend was dat relatief gezien meer gestolen werd in project- dan in controledorpen, ondanks de hogere percentages gestolen njangsang-vruchten per boom en het hogere aantal bomen waaronder gestolen werd in de controledorpen. Een mogelijke verklaring was dus dat in de projectdorpen vooral gestolen werd onder de dikke bomen die zich dieper in het bos bevonden, aangezien daar het minst sociale controle was. In de controledorpen daarentegen werd zowel onder dikke als dunne bomen gestolen, waardoor absoluut minder gestolen werd per boom. Uit de correlaties van de parameters die de exploitatie bepaalden (4.1.7) bleek namelijk dat dikke bomen grotere hoeveelheden (kg) produceerden dan dunne bomen. Ondanks de grotere njangsang-productie werden lagere percentages njangsang-vruchten van de totale gevallen vruchten geoogst per boom. Toch werden absoluut grotere hoeveelheden (kg) geoogst onder de dikke bomen. Dit kon erop wijzen dat in de projectdorpen ondanks de lagere percentages gestolen njangsang per boom, toch grotere hoeveelheden gestolen werden.
91
5. Discussie Er kan nog gediscussieerd worden over de vraag of er nu relatief meer of minder gestolen werd in projectdorpen of controledorpen. Wat de resultaten wel duidelijk aantoonden is dat door het commercialiseringsproject onder meer bomen werd gestolen en grotere hoeveelheden per boom werden gestolen. Daarnaast zorgde het commercialiseringsproces ook voor een betere bescherming tegen diervraat en bleef, mede door een intensievere oogst, minder njangsang over voor de dieren (33%). In totaal werd in projectdorpen gemiddeld 67% door de mens geoogst (of gestolen) en 52% in de controledorpen. In de projectdorpen werd de oogstgrens 60% van Setty et al. (2008) overschreden, maar zoals eerder aangehaald werd, is het dus moeilijk om de impact en de gevolgen hiervan op de verjonging en het ecosysteem te voorspellen.
92
6. Conclusie
6. CONCLUSIE Projectinterventies die njangsang-commercialisering stimuleerden, hadden een significante impact op de intensiteit van de exploitatie en op de privatisering. Het commercialiseringsproject leidde algemeen tot een intensievere exploitatie van de zaden van Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax en veroorzaakte een versnelde overgang van gemeenschappelijke eigendommen naar private eigendommen over een periode van vijf jaar. Hiermee ging gepaard dat de oogstrechten van njangsang op deze private eigendommen meer en meer werden opgeëist door de landeigenaars. Vervolgens stimuleerden de interventies veel huishoudens om njansang te commercialiseren. Deze nieuwkomers, gekenmerkt door een jonge leeftijd en weinig ervaring op het gebied van njangsang-commercialisering, betrokken meteen veel mensen bij de exploitatie en oogstten onmiddellijk veel bomen. Daarnaast bevorderden de interventies de bescherming tegen diefstal en diervraat en nam ook het aantal beschermingsmethodes toe. Desondanks resulteerde de tussenkomsten van ICRAF in meer diefstallen en nam de gestolen hoeveelheid njansgang per diefstal toe. Verder bracht het project ook meer conflicten teweeg rond njangsang. De aard van deze conflicten zou dieper in detail bestudeerd moeten worden om conflicten te vermijden en interventies te verbeteren in de toekomst. De tussenkomsten van ICRAF veroorzaakten zowel een significante stijging van de exploitatie-intensiteit in de laagste als in de hoogste rijkdomsklassen, maar de stijging was duidelijk groter in de hoogste rijkdomsklassen. Vaak is het zo dat een project zich hoofdzakelijk richt op de armere klassen, ook in deze studie, en dan is het noodzakelijk om de armere groepen in het project te blijven betrekken en doordachte keuzes te maken bij het invoeren van nieuwe commercialiserings- en verwerkingstechnieken. Als die technieken bijvoorbeeld een bepaalde investering vergen, zullen ze sneller worden toegepast door de rijkere klasse dan door de armere klasse. Want één van de redenen waarom de commercialisering van NTFPs geschikt is voor de armere klasse, is uitgerekend dat het weinig of geen kapitaal vereist. Hierbij moet zeker in het achterhoofd gehouden worden dat arm en rijk relatieve begrippen zijn en dat deze studie in een gebied plaatsvond gekenmerkt door armoede. De gevolgen van de omvorming naar individuele oogstrechten en meer private eigendommen zouden voor de verschillende rurale groepen verder moeten worden onderzocht. Hierbij zou
93
6. Conclusie speciale aandacht moeten uitgaan naar de gevolgen voor de traditionele NTFP gebruikers, zoals boeren uit de laagste rijkdomsklasse en vrouwen. Door dit onderzoek zou in de toekomst beter geanticipeerd kunnen worden op de positieve en negatieve gevolgen die een intensievere commercialisering veroorzaakt. Daarnaast zou de impact van de intensievere exploitatie-intensiteit op de verjonging en de populatie van R. heudelotii moeten worden geanalyseerd, alsook de impact op de fauna die direct of indirect afhankelijk is van njangsang. In dit onderzoek zou een oogstgrens kunnen worden bepaald om overexploitatie van njangsang in de toekomst te vermijden en die als basis dient voor een duurzaam commercialiseringsproject. Ten slotte moeten de interventies, alsook de resultaten ervan, nauwgezet opgevolgd worden om eventuele aanpassingen door te voeren aan bepaalde methodes van het project, met speciale aandacht voor (de nieuwkomers uit) de armere klasse. Bovendien kan de opvolging van dit project ook nuttig zijn om andere commercialiseringsprojecten omtrent NTFPs nu en in de toekomst te optimaliseren.
94
7. Referenties
7. REFERENTIES 1. Akinsoji, A. (1991). Studies on epiphytic flora of a tropical rain forest in southwestern Nigeria: II: Bark microflora. Vegetatio 92 (2), 181-185.
2. Alpert, P. (1993). Conserving biodiversity in Cameroon. Ambio 22(1), 44-49.
3. Anigbogu, N. M. (1996). Nature's gifts. Improving trees and shrubs around the world: R. heudelotii in Nigeria. Agroforestry Today 8 (2), 18.
4. Arnold, J. E. M. & Ruiz Pérez, M. (1996). Current issues in non-timber forest product research. In: J. E. M. Arnold & M. Ruiz Pérez (ed.), 17-42. CIFOR / ODA, Bogor, Indondesia.
5. Arvidsson, M. (1996). Non-timber forest products: A resource in conservation of the Samoan rainforests. Working Paper 312. Swedish University of Agricultural Science, International Rural Development Centre, Uppsala.
6. Ashley, C. & Hussein, K. (2000). Developing methodologies for Livelihood Impact Assessment. Overseas Development Institute.
7. Ayuk, E. T., Duguma, B., Franzel, S., Kengue, J., Mollet, M., Tiki-Manga, T. & Zekeng, P. (1999). Uses, management, and economic potential of Garcinia kola and Ricinodendron heudelotii in the humid lowlands of Cameroon. Journal of Tropical Forest Science 11 (4), 746-761.
8. Bassett, T. & Crummey, D. (1993). Land in African agrarian systems. University of Wisconsin Press, Madison, Wisconsin.
9. Belcher, B. M. (2005). Forest Product markets, forests and poverty reduction. International Forestry Review Vol 7 (2), 82-89.
10. Boffa J-M. (1991). Land and tree management and tenure policies in Burkina Faso's agroforestry system. M.S. thesis, Purdue University, West Lafayette, Indiana, 167p. 95
7. Referenties
11. Boffa, J.M., Yameogo, G., Nikiem, P. & Knudson, D.M. (1996). Shea nut (Vitellaria paradoxa) production and collection in agroforestry parklands of Burkina Faso. In: Leakey, R.R.B., Temu, A.B., Melnyk, M. & Vantomme, P. (eds.) Domestication and Commercialisation of Non-timber Products of Agroforestry Systems. Proceedings of an International Conference held in Nairobi, Kenya, 19-23 February 1996, Food and Agriculture Organization, Rome, 110-122.
12. Boutillier, J.L. (1964). Les structures foncières en Haute-Volta. Etudes Voltaïques 5, 5-181. Centre IFAN-ORSTOM, Ouagadougou.
13. Breman, H. & Kessler, J.J. (1995). Woody plants in agro-ecosystems of semi-arid regions, with an emphasis on the Sahelian countries. Springer Verlag, Berlin., 340p.
14. Brunt, A. A. (1963). A note on a virus disease of Ricinodendron heudelotii (Euphorbiaceae) in Ghana. Tropical Agriculture 40 (4): 325-327.
15. Burkill, H. M. (1994). The Useful Plants of West Tropical Africa: Families E - I, Royal Botanic Gardens, Kew.
16. Calibre Consultants and the Statistical Services Centre (SSC). (2000). Number of forest-dependent people: a feasibility study for DFID’s Forestry Research Programme. Global Environmental Change Report 12 (19), 1-2.
17. Chudnoff, M. (1984). Tropical Timbers of the World , USDA Forest Service, 464 p.
18. Cosyns, H., Degrande, A., De Wulf, R., Van Damme, P. & Tchoundjeu, Z. (2011). Can commercialization of NTFPs alleviate poverty? A case study of Ricinodendron heudelotii (Baill.) Pierre ex Pax. kernel marketing in Cameroon. Journal of Agriculture and Rural Development in the Tropics and Subtropics 112 (1), 45-56.
19. Coulter, J. & Abena, P.E. (2010). Study of Value Chain Finance for Coffee and Cocoa in Cameroon. Report to UNCTAD, United Nations, 56p.
96
7. Referenties 20. Dalziel, J. M. (1948). The Useful Plants of West Tropical Africa. London, Crown Agents for the Colonies, 612p.
21. Dandjouma, A.K., Tchiegang, C., Ndjouenkeu, R., Kapseu, C. & Mbofing, C.M.F. (2000). Caracteristiques morphologiques des amandes et physico-chimiques des huiles de Ricinodendron heudelotii (Bail.) du Cameroun. In : Kengue, J., Kapseu, C. & Kayern, G. J. (eds.) Third International Workshop on the Improvement of Safou and other Non-Conventional Oil Crops. Presses Universitaires d’Afrique, Yaoundé, 288299.
22. Dechamps, R. (1972). Preliminary note on the anatomical identification of woods used for drums with membranes in central Africa. Africa Tervuren 18 (2).
23. Deighton, F. C. & Tinsley, T.W. (1958). Notes on some plant virus diseases in Ghana and Sierra Leone. Journal of the West Africa Science Association 4 (1), 4-8.
24. Defo, L. (1999). Rattan or porcupine? Benefits and limitations of a high value nonwood forest product for conservation in the Yaoundé region of Cameroon. In: Sunderland, T.C.H. & Clark, L.E. & Vantomme, P. (eds.). Non-wood forest products of Central Africa: current research issues and prospects for conservation and development. Food and Agriculture Organisation, Rome, 237-244. 25. De Monza, J-P. (1992). L’Atlas pour la conservation des forêts tropicales d’Afrique. UICN, Gland, 310p. 26. DFID (2001). Joining up donors’ approaches to small and medium enterprise development. A Discussion Document for the Small Enterprise Development’s Annual Conference, Stockholm, DFID, London, UK.
27. FAO (1995). Forest Resources Assessment 1990, Survey of tropical forest cover and study of change processes. Rome, Forestry Paper 130, Food and Agriculture Organization, Rome, 152p.
97
7. Referenties 28. Fondoun, J., Tiki Manga, T. & Kengue, J. (1999). Ricinodendron heudelotii (Djansang): ethnobotany and importance for forest dwellers in southern Cameroon. Plant Genetic Resources Newsletter 118, 1-6. 29. Fotso Donfagsiteli, T. N., Mbouna, D. & Omokolo, N. D. (2004). In vitro propagation of Ricinodendron heudelotti by cuttings. Fruits 59 (5), 351-358
30. Freudenberger M. (1993). Tenure and farmed parklands: agroforestry systems in the Sahel: constraints and opportunities. Paper presented at the International Symposium of Agroforestry Parklands in the Semi-Arid Lands of West Africa, Ouagadougou, Burkina Faso, 25-27 October.
31. Günther, S., Weber, M., Stimme, B. & Mosandl, R. (2011). Silviculture in the Tropics. Institue of Silviculture, Center of Life and Food Sciences Weihenstephan, Technische Universität München, 559p.
32. Hawthorne, W. (1990). Field Guide to the Forest Trees of Ghana. Chatham, Kent, Natural Resources Institute (NRI). 33. Keay, R. W. J. (1989). Trees of Nigeria. A revised version of Nigerian trees. Oxford, Clarendon Press.
34. Keay, R. W. J., Onochie, C. F. A. & Standfield, D.P. (1960). Nigerian Trees. Ibadan, Nigeria, Federal Department of Forest Research, 529p.
35. Laird, S.A., Betafor, M., Enanga, M., Fominyam, C., Itoe, M., Litonga, E., Mafani, J., Menyoli, J., Meseke, J., Mukete, W., Motia, M., Ndumbe, P., Nkefor, J., Nning, J., Ndam, N., Sunderland, T., Tchouto, P., & Wana, M. (1997). Medicinal Plants of the Limbe Botanic Garden. Limbe Botanic Garden, Cameroon.
36. Latham, P. (1996). Ricinodendron and caterpillars. Agroforestry Today, 3-4.
98
7. Referenties 37. Mapongmetsem, P. M. (1994). Phénologie et modes de propagation de quelques essences locales à potentiel 61 agroforestier en zone forestière. Thèse de Doctorat de 3ème cycle, Université de Yaoundé I, Yaoundé, Cameroun.
38. Mapongmetsem, P. M., Nkongmeneck, B.A. & Duguma, B., (1999). Domestication of Ricinodendron heudelotii in the humid lowlands forest of Cameroon. Ghana Journal of Sciences, 39, 3-8. 39. Mapongmetsem, P. M. & Tchiegang C. (1996). Nature's gifts. Improving trees and shrubs around the world: R. heudelotii in Cameroon. Agroforestry Today 8, 18-19.
40. Margoluis, R.A. (1994). Conservation for health: exploring the association between the small-scale commercial utilization of non-timber forest resources and human health in a tropical forest biosphere reserve, PhD, Tulane University, New Orleans, Louisiana, United States, 214p.
41. Marshall, E., Schreckenberg, K. & Newton, A. C. (2006). Commercialisation of Nontimber Forest Products : Factors Influencing Success. Lessons Learned from Mexico and Bolivia and Policy Implications for Decision-makers. UNEP World Conservation Monitoring Centre, Cambridge. 42. Mbosso, C. (2007). Enjeux sociaux de l’évolution du système de commercialisation du njansang (Ricinodendron heudelotii) dans le Sud Cameroun: Cas du village Epkwassong, Mémoire IMAS (International Master of Advanced Studies) en études du développement, 50p.
43. McElwee, P.D. (1994). Common property and commercialisation: Developing appropriate tools for analysis. Masters Thesis, Oxford University.
44. McLain R. (1990). Le régime fonder et l'agroforesterie au Mali Central: étude du terroir villageois aux unités familiales. Land Tenure Center, Madison, Wisconsin, 74p.
99
7. Referenties 45. McMillan, D.E. (1986). Distribution of resources and products in Mossi households. In: Hansen, A. & McMillan, D.E. (eds) Food in sub-Saharan Africa. Lynne Rienner Publishers, Boulder, Colorado, USA, 260-273.
46. Medzogue Ntoune, D.F. & Julve, C. (2007). Transformation et valorisation des produits forestiers non ligneux: le ndjansang (Ricinodendron heudelotii). World Wild Fond (WWF), Yaoundé, Cameroun. http://www.gembloux.ulg.ac.be (geraadpleegd op 5 april 2012). 47. MINAGRI, (1988). Cahier des procedures pour l’exploitant forestier (guidelines for forest exploitation procedures), Forestry Department of the Ministry of Agriculture, Yaoundé, Cameroon.
48. Moegenburg, S. M., & Levey, D. J. (2002). Prospects for conserving biodiversity in Amazonian extractive reserves. Ecology Letters 5(3), 320-324.
49. Mollet, M., Tiki Manga, T., Kengue, J. & Tchoundjeu, Z. (1995). The 'top 10' species in Cameroon: a survey of farmers' views on trees. Agroforestry Today 7, 14-16.
50. Musoko, M., Last, F. T. & Mason, P.A. (1994). Populations of spores of vesiculararbuscular mycorrhizal fungi in undisturbed soils of secondary semideciduous moist tropical forest in Cameroon. Forest Ecology and Management 63(2-3), 359-377.
51. Nakuna Tsala, A. M. (2009). Analyse du fonctionnement de la filière de njansang (Ricinodendron heudelotii): Estimation des coûts et des marges des acteurs (Cas de la Région du Centre, Cameroun). Unpublished master's thesis, Dschang University, Cameroon.
52. Neumann, R.P. & Hirsch, E. (2000). Commercialisation of Non-Timber Forest Products: Review and Analysis of Research. Center for International Forestry Research, Bogor, Indonesia, 176p.
53. Pamo, E., Suttie, J.M. & Reynolds, S.G. (2008). Country Pasture/Forage Resource Profiles: Cameroon. Faculty of Agriculture and Agricultural Science University of 100
7. Referenties Dschang, Dschang, Cameroon. http://www.fao.org (geraadpleegd op 24 februari 2012).
54. Pérez, M. R., Ndoye, O & Ebeye, A. (1999). Marketing of non-wood forest products in the humid forest zone of Cameroon. Unasylva 198 (50), 12-19.
55. Pérez, M. R., Ndoye, O. Eyebe, A., Puntodewo, A., (2000). Spatial characterization of non-timber forest products markets in the humid forest zone of Cameroon. International Forestry Review 2 (2), 71–83.
56. Pimentel, D., McNair, M., Buck, L., Pimentel, M. & Kamil, J. (1997). The value of forests to world food security. Human Ecology 25, 91-120.
57. Plenderleith, K. (2000). Ricinodendron heudelotii. A state of knowledge report undertaken for the Central African Regional Program for the Environment. Forestry Institute/University of Oxford, Oxford, England.
58. Plenderleith, K. (2004). Njansang (Ricinodendron heudelotii subsp. africanum). In: Clark, L. E. & Sunderland, T.C.H. (eds.) The key non-timber forest products of Central Africa: state of the knowledge. The Mitchell Group, Inc. (TMG), Washington D.C., USA, 63-86.
59. Poorter, L. Bonger, F. Kouame, F. N & Hawthorne, W. D. (eds.) (2004). Biodiversity of West African forests. CABI Publishing, Oxford, UK.
60. Pronk, J.P. (1998). Opening speech. In: Tropenbos (ed.). Seminar Proceedings « Research in Tropical Rain Forests : Its challenges for the future », 25-26 November 1997. The Tropenbos Foundation, Wageningen, Nederland, 17-19.
61. Pushpakumara, D.K.N.G. & Heenkenda, H.M.S. (2007). Chapter 6: Nelli (Amla) (Phyllanthus emblica L.). In: Pushpakumara, D.K.N.G., Gunasena, H.P.M. & Singh, V.P. (2007). (eds) Underutilized fruit trees in Sri Lanka. World Agroforestry Centre, South Asia Office, New Delhi, India, 180-221.
101
7. Referenties 62. Schreckenberg K. 2004: The contribution of shea butter (Vitellaria paradoxa C.F. Gaertner) to local livelihoods in Benin. In: Sunderland T. & Ndoye O. (eds). Forest Products, Livelihoods and Conservation. Case studies of Non-Timber Forest Product Systems. Centre for International Forestry Research, Bogor, Indonesia, 2(6), 91–113.
63. Schroth G., Fonseca G.A.B., Harvey C.A., Gascon C., Vasconcelos H.L. & Izac AM.N. (2004). Agroforestry and Biodiversity Conservation in Tropical Landscapes. Island Press, Washington. 554p. 64. Schwartzman, S. (1989). Extractive reserves: the rubber tappers’ strategy for sustainable use of the Amazon rainforest. In: Browder, J.O. (ed.) Fragile Lands of Latin America Strategies for Sustainable Development. Westview Press, Boulder, 150-165.
65. SCUC (2006). Ndjanssang: Ricinodendron heudelotii, Field Manual for Extension Workers and Farmers, University of Southampton, Southampton, UK, 36p.
66. Setty, R. S. (2004). Ecology and productivity studies on some nontimber forest products in Biligiri Rangaswamy Temple wildlife sanctuary. Dissertation, University of Mysore, Mysore, India.
67. Setty, R. S., Bawa, K. S., Ticktin, T., & Gowda, C. M. (2008). Evaluation of a participatory resource monitoring system for nontimber forest products: the case of Amla (Phyllanthus spp.) fruit harvest by Soligas in South India. Ecology and Society, 13(2), 19.
68. Sinha, A. & Bawa, K. S. (2002). Harvesting techniques, hemiparasite and fruit production in two non-timber forest tree species in south India. Forest Ecology and Management 168, 289-300.
69. Sinha, A., & Brault, S. (2005). Assessing sustainability of non-timber forest product extractions: how fire affects sustainability. Biodiversity and Conservation 14(14), 3537-3563.
102
7. Referenties 70. Stern, R., R. Coe, E. Allan & I. Dale (2004) Good statistical practice for natural resources research. CABI publishing, Oxfordshire, 388p.
71. Sunderland, T. C. H. & Profizi, J. P. (2000). New research on African rattans. The proceedings of the CARPE-funded international expert meeting on the rattans of Africa held at the Limbé Botanic Garden, Cameroon, 1-3 February, 2000. African Rattan Research Programme. Limbé, Cameroon.
72. Sunderland, T. C. H. & Tchouto, P. (1999). A Participatory Survey and Inventory of Timber and Non-Timber Forest Products of the Mokoko River Forest Reserve, SW Province, Cameroon. 73. Tabougue, P. (2011). Evaluation socio-economique d’une technologie : Cas de la concasseuse de njansang a epkwassong (Centre-Cameroun). Mémoire de fin d’études. Faculté d’Agronomie et des Sciences Agricoles de l’Université de Dschang, Dschang, Cameroun, 117 p. 74. Talbott, K. (1993). Central Africa’s forest. The second greatest forest system on earth. World Resources Institute, Washington D.C.
75. Taylor, C. (1960). Synecology and sylviculture in Ghana. The University College of Ghana. Thomas Nelson and Sons, Legon, Ghana.
76. Tchatchoua Djomo, J. (2007). Réseaux de création et de diffusion des connaissances et des innovations agricoles à Mvan-mvognyengue (Arrondissement d’Akonolinga, Centre Cameroun). Mémoire de fin d’études. Faculté d’Agronomie et des Sciences Agricoles. Université de Dschang, 86p.
77. Tchiegang, C., Kapseu, C. & Mapongmetsem, P. M. (1998). Intérêt nutritionnel de la domestication d’une euphorbiacée, le Ricinodendron heudelotii (Bail.). In: Duguma, B. & Mallett, B. (eds.) Regional 66 Symposium on Agroforestry Research and Development in Humid Lowlands of West and Central Africa. Yaoundé, 105-112.
78. Tchoundjeu, Z. & Atangana, A. R.Williams, J. T., Smith, R. W., Haq, N. & Dunsiger, 103
7. Referenties Z., (ed.). (2006). Ndjanssang Ricinodendron heudelotii (Baill.). Southampton Centre for Underutilised Crops, University of Southampton, Southampton, UK. 79. Tchoungui, R., Gartlan, S., Mope Simo, J.A., Sikod, F., Youmbi, A., Ndjatsana, M. & Winpenny, J. (1995). Structural adjustment and sustainable development in Cameroon, A World Wide Fund for Nature Study. Working paper 83. ODI, London, U.K. 80. Terlingen, S. (2010). Kameroen. Landenreeks. , KIT Publishers, 130 p. 81. Termote, C., Van Damme, P. & Dhed'a Djailo, B. (2011). Eating from the wild: Turumbu, Mbole and Bali traditional knowledge on non-cultivated edible plants, District Tshopo, DRCongo. Genetic Resources and Crop Evolution 58 (4), 585-618. 82. The World Factbook (2012). https://www.cia.gov/library/publications/the-worldfactbook/geos/ml.html (geraadpleegd op 28 december 2011)
83. Ticktin, T. (2004). The ecological implications of harvesting non-timber forest products. Journal of Applied Ecology 41 (1), 11-21.
84. Tiki-Manga, T., Facheux, C., Mbosso, C., Fondjem-Tita, D., Mbile, P., Kuh, E., Mbah, G., Olinga Nkodo, C. (2003). Farmer Enterprise Development, OUPUT III: Harvesting & Post Harvest Technologies. Annual report Yaoundé (Cameroun): IRAD (institut de recherche Agricole pour le développement).
85. Trading Economics (2012). www.tradingeconomics.com (geraadpleegd op 18 mei 2012). 86. UniProt (2012). http://www.uniprot.org/taxonomy/ (geraadpleegd op 27 december 2011). 87. van Andel, T. (2006). Non-timber forest product and the value of wild plants. Agrodok 39, Wageningen, Nederland, 69p.
104
7. Referenties 88. van Dijk, J. F. W. (1999). As assessment of non-wood forest product resources for the development of sustainable commercial extraction. In: Sunderland, T. C. H., Clark, L. E. & Vantomme, P. (eds.) Non-Wood Forest Products of Central Africa: current research issues and prospects for conservation and development. Rome, Food and Agriculture Organization, 37-50.
89. Vermeulen, C., & Doucet, J-L., (2004). Conservation and Sustainable Use of NonTimber Forest Products in Favour of Local Communities within Integrated Forest Management in Central Africa. Royal academy of Overseas Sciences and Cultural Organization Brussels, 267-280.
90. Vivien, J. & Faure, J.J. (1996). Fruitiers Sauvages d'Afrique: Espèces du Cameroun, Ministère Français de la Coopération. Centre Technique de Coopération Agricole et Rurale (CTA). 91. Wereldbank (2001). http://www.worldbank.org/ (geraadpleegd op 20 april 2012).
92. Werger, M.J.A., (2011). Sustainable Management of Tropical Rainforests: the CELOS Management System. Tropenbos International, Paramaribo, Suriname, 226-242.
93. Wickens, G.E. (1991). Management issues for development of non-timber forest products. Unasylva 42(165), 3-8.
94. Wiersum, K. F. (1996). Domestication of valuable tree species in agroforestry systems: evolutionary stages from gathering to breeding. In: Leakey, R.R.B., Temu, A.B., Melnyk, M., Vantomme, P. (eds) Domestication and Commercialization of Nontimber Forest Products in Agroforestry Systems. Non-wood Forest Products. Food and Agriculture Organization, Rome, 9, 147-158.
105
8. Bijlagen
8. BIJLAGEN 8.1. Semigestructureerde enquête: algemeen Échantillonnage de la population productive du PFNL au niveau du ménage
Questionnaire général au début de la excursion :
Faites une carte des lieux de récolte du njansang Indiquez les arbres que vous avez récoltés en 2009-2010. Indiquez les arbres que vous avez récoltés en 2004-2005, aussi ceux qui n’existent plus ou ne
produisent plus. Indiquez les arbres plantés. Indiquez les arbres qui ont poussé naturellement et qui vous avez laissez pour futur utilisation Production de 2004-2005 :
1 : Plus q normal
2 : Normal
3 : Moins q normal
Production de 2009-2010 :
1 : Plus q normal
2 : Normal
3 : Moins q normal
106
8. Bijlagen
Dans quels autres champs avez-vous encore le njansang ? à côté de ceux que on a visité ? Inidicate on map with different signs ! Système d’utilisation de la terre
Quelle superficie
Il y a combien
on a pas visité?
d’arbres de
(ha)
njansang?
Si oui, pourquoi vous ne récoltez pas le njansang de ces arbres?
jachère
caféyère
cacaoyère
cultures vivrières
forêt/brousse
jardin de case
Autre : ……………………………
Dans les champs que nous n’avons pas visités, combien d’arbres de njansang plantés sont morts? Ces 5 dernières années, avez-vous encore planté des arbres sur des champs que nous n’avons pas visités?
2 : Non
1 : Oui
107
8. Bijlagen Quelles espèces ?
Type/but ?
Combien d’arbres ?
Plants améliorés ?
(Fruits, ombre, médicinal,..)
Vols de njansang ?
2 : Non
1 : Oui, où?
Mesures (spéciales) pour protéger votre njansang
1 : Champs
2 :Maison
contre les animaux?
contre d’autres individus?
O Oui
O Non
O Oui
O Non
O Oui
O Non
O Oui
O Non
3 : Autre :
2 : Non
1 : Oui, laquelle ? ………………………………………………………
2 : Non
1 : Oui, laquelle ? ………………………………………………………
Caractérisation de la régénération naturelle Est-ce que vous prenez des mesures pour protéger et/ou stimuler la régénération naturelle ? Différences entre les différent systèmes de terre ? (GUIDE : extra actions de défrichage autour des petits arbres, couper les arbres autour pour donner plus de la lumière,…)
108
8. Bijlagen
8.2. Semigestructureerde enquête : veldkarakterisatie Échantillonnage de la population productive du PFNL au niveau du ménage Caractérisation du champ :
CODE :
1. Système d’utilisation de terre dans le présent : 1 : jachère
3: cultures pérennes : 4 : cacaoyère 5 : café
8 : forêt
7 : jardin de case
6 : palmier
7 : cultures annuelles
8 : Autre :
2. Depuis combien d’années est ce qu’on a ce système d’utilisation des terres ici ? : 1 : 0 -2 ans
2 : 3-5 ans
3. Est-ce que la présence des arbres de njansang va changer l’utilisation de la terre dans le futur? 1 : Oui
2 : Non
3 : 6-10 ans
4 : > 10 ans
3 : On ne sait pas
4. Si oui, quel système d’utilisation ?................................ expliquer ?...............
5. Distance à pied de la maison jusqu’au champ? (heures et minutes) ……………………………….
Droits d’utilisation de la terre : 6. Qui est le propriétaire de la terre?
Et en 2005 ?
1 : La communauté
2 : Votre famille/le clan
3 : Une autre personne/famille
(same numbers as above)
109
8. Bijlagen 7. Qui a le droit de collecter les fruits de njansang dans ce
Présent (2009-2010)
Il y a 5 ans (2004-2005)
champ? 1 : Tous ceux qui veulent (aussi habitants d’autres villages) 2 : Tous les habitants du village 3 : Les membres de la famille/clan 4 : Les membres du ménage nucléaire du propriétaire 5 : Autres :…
8. Est-ce que ce droit de collecte compte pour tous les arbres de njansang dans ce champ ?
1 : Oui
2 : Non.. expliquez…….
Règles de collecte de fruits ? :……………………………….
9. Y-a-t-il des problèmes/conflits/vols liés au Njansang ?
2010 ?
10. Les problèmes en 2005 étaient ?
2 : Pas changé
1 : Plus
11. Faîtes-vous le transport du produit d’ici à la maison toujours à pieds ?
2 : Non
1 : Oui expliquez-vs………………………………………………………
3 : Moins 1 : Oui
2 : Non, avec ……
12. Pourquoi avez-vous planté des arbres de njansang dans ce champs/terrain ?.........................................................
13. Combien de ces arbres de njansang plantés n’ont pas survécu dans ce champ? ………………………………Pourquoi ? …………………………………………….. 110
8. Bijlagen 14. Faites-vous aussi d’autres travaux par ici, ou venez-vous à cet endroit seulement pour le Njansang ? 1 : Seul Njansang
□ Autres travaux :
3 : travail champêtre
15. Avez-vous planté d’autres espèces d’arbres dans ce champ? Quelles espèces ?
1 : Oui Type/but?
4 : autre : 2 : Non Combien d’arbres ?
Plants améliorés ? (Oui/non)
(Fruits, ombre, médicinal,..) 1 :Oui 2: Non 1 :Oui 2: Non 1 :Oui 2: Non 1 :Oui 2: Non 1 :Oui 2: Non 1 :Oui 2: Non 1 :Oui 2: Non
16. Position spatiale du terrain Estimation de la forme et superficie du champ? Forme :
Superficie : ……………… ha (…. m x …. m)
111
8. Bijlagen
8.3. Semigestructureerde enquête : karakterisering van de njangsangbomen -Caractérisation des arbres adultes (dhp>2cm)
Arbre ID
A
A
A
A
Circonférence (cm) Accuracy Position
X
spatial Y Extra temps pour y arriver (min) Origine (1 :planté ; 2 :Naturel) exploités en 2005?
avant 2005 ?
avant 2005 ?
avant 2005 ?
avant 2005 ?
1 :Oui 2 :Non
1 :Oui 2 :Non
1 :Oui 2 :Non
1 :Oui 2 :Non
1 Oui
2 Non
1 Oui
2 Non
1 Oui
2 Non
1 Oui
2 Non
1 Oui
2 Non
1 Oui
2 Non
1 Oui
2 Non
1 Oui
2 Non
Si oui, combien de fois avez vs récolté sous cet arbre ? Exploités en 2009-2010?
Si oui, combien de fois avez vs récolté sous cet arbre ? O Mâle
O Mâle
O Mâle
O Autre :
O Autre :
O Autre :
Pourcentage de la quantité
Vous :…………
Vous :…………
Vous :…………
Vous :…………
totale qui est tombé ? (20
Collecte par autres :……
Collecte par autres :……
Collecte par autres :……
Collecte par autres :……
Perdu :……………….
Perdu :……………….
Perdu :……………….
Vous :…………
Vous :…………
Vous :…………
Vous :…………
Collecte par autres :……
Collecte par autres :……
Collecte par autres :……
Collecte par autres :……
Perdu :……………….
Perdu :……………….
Perdu :……………….
Perdu :……………….
Après avoir produit
Après avoir produit
Après avoir produit
Après avoir produit
beaucoup, l’arbre
beaucoup, l’arbre
beaucoup, l’arbre
beaucoup, l’arbre
produit moins pendant
produit moins pendant
produit moins pendant
produit moins pendant
… ……ans
… ……ans
… ……ans
… ……ans
Si non, pourquoi pas ? Quantité d'amandes récoltée 09-10 de cet arbre par votre ménage (kg/boîtes/…)
grains) Pourcentage en 2005? (20 grains)
Régularité du production
Baisse de production a
Perdu :……………….
1 : Oui
2 : Non
1 : Oui
2 : Non
1 : Oui
2 : Non
1 : Oui
112
2 : Non
8. Bijlagen cause de branches tombé? Remarques (exploitation de l'écorce, caractéristiques spéciales de l'arbre ...)
Qui récolte ici ? From here on only for planted tree Date de la plantation (année) semis/bouturage/ Origine:
marcotage/greffage/ sauvageon
Pourquoi cet individu ? (traits spéciaux de l'arbre
1 : Pas de raison spécial 2 : Raison :
1 : Pas de raison spécial 2 : Raison :
1 : Pas de raison spécial 2 : Raison :
1 : Pas de raison spécial 2 : Raison :
maternel?,…) Est-ce qu’il y a une raison particulière pour planter sur ce site? Mesures protectio n:
1 :défricher 2 :couper des arbres voisins 3 :tailler les branches 4 :autres :….
113