Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode
HET VOORKOMEN VAN ‘ONGEWENST INTRUSIEF’ GEDRAG BIJ EX-PARTNERS EN DE SAMENHANG MET HECHTINGSSTIJL EN RUMINATIE Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Femke Wauters
Promotor: Prof. dr. A. Buysse Begeleiding: Lic. O. De Smet
DANKWOORD
Bij deze wil ik mijn dank betuigen aan de 560 personen die deelnamen aan het onderzoek en tijd vrijmaakten om stil te staan bij hun voormalige relatie. Dit moet ongetwijfeld niet gemakkelijk geweest zijn. Zonder hen kon dit onderzoek niet tot stand komen. Waarvoor dank.
Verder wil ik Prof. Buysse bedanken voor het opnemen van het promotorschap van deze masterproef en voor de begeleiding die zij op het einde nog op zich nam. Bedankt!
Daarnaast wil ik mevr. De smet bedanken voor haar inzet en professionele begeleiding tijdens het schrijven van deze masterproef. Vragen en onduidelijkheden werden steeds door haar verholpen. Dank u wel!
Als laatste wil ik mijn ouders, broer en vrienden bedanken die gedurende de voorbije vijf jaar in mij bleven geloven. Zij betekenden een grote steun voor mij. Bedankt!
INHOUDSOPGAVE
ABSTRACT .................................................................................................................... 1
INLEIDING .................................................................................................................... 2 ‘Ongewenst intrusief’ gedrag .....................................................................................2 Stalking.......................................................................................................................3 Prevalentie ..................................................................................................................6 Gevolgen voor het slachtoffer ....................................................................................8 Hechting ...................................................................................................................10 Hechting in de kindertijd ........................................................................................ 10 Hechting en volwassen relaties............................................................................... 11 Hechting en het stuklopen van volwassen relaties ................................................. 12 Hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag .............................................................. 13 Ruminatie .................................................................................................................15 Ruminatie en hechting ............................................................................................ 17 Ruminatie en ‘ongewenst, intrusief’ gedrag ........................................................... 17 Besluit en verband met huidig onderzoek ................................................................18 Onderzoeksvragen en hypothesen ............................................................................19
METHODE ................................................................................................................... 20 Deelnemers ...............................................................................................................20 Materiaal ...................................................................................................................23 Algemene gegevens ................................................................................................ 23 Obsessional Relational Intrusion Inventory (ORI) ................................................ 24 Relationship Preoccupation Scale (RPS)................................................................ 25 General Rumination Scale (GRS) .......................................................................... 25 Experiences in Close Relationships Scale (ECR)................................................... 26 Eysenck Personnality Questionnaire (EPQ) – Lie Scale ........................................ 26 Procedure ..................................................................................................................27
RESULTATEN ............................................................................................................. 28 Beschrijvende statistieken ........................................................................................28 ‘Ongewenst intrusief’ gedrag ................................................................................. 28 Ruminatie ............................................................................................................... 35 Hechting ................................................................................................................. 35 Sociale wenselijkheid ............................................................................................. 36 Verklarende statistieken ...........................................................................................39 Correlaties ............................................................................................................... 39 Regressie-analyse ................................................................................................... 43 Hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag .......................................................... 43 Ruminatie en ‘ongewenst intrusief’ gedrag ........................................................ 44 Ruminatie als mediërende factor bij hechting. ................................................... 45 Scheidingsspecifieke ruminatie als mediërende factor bij vermijdende hechting ............................................................................................................................ 46 ’Brooding’ als mediërende factor bij angstige hechting..................................... 47 Reflectie als mediërende factor bij angstige hechting ........................................ 48 Scheidingsspecifieke ruminatie als mediërende factor bij angstige hechting .... 49
DISCUSSIE ................................................................................................................... 50 Interpretatie van de resultaten en vergelijking met ander onderzoek .......................50 Beperkingen en sterktes van het onderzoek .............................................................54 Suggesties voor toekomstig onderzoek en implicaties voor de praktijk ..................56 Samenvatting ............................................................................................................57
REFERENTIES ............................................................................................................ 58
BIJLAGEN .................................................................................................................... 63
ABSTRACT ‘Ongewenst intrusief’ gedrag bevindt zich op een continuüm van mild ‘ongewenst intrusief’ gedrag naar ernstig ‘ongewenst intrusief’ gedrag , dit laatste noemen we stalking en komt vooral voor na een relatiebreuk. De plegers van het gedrag vertonen een aantal psychologische karakteristieken, die samengaan met het stellen van dit gedrag. Deze bestaan o.a. uit het soort hechtingsstijl van de pleger van het gedrag en ruminatie.
Het vernieuwende
aspect van huidig onderzoek bestaat erin dat er gebruikgemaakt werd van een volwassen populatie van gescheiden mensen die deels gerekruteerd werden via de klinische praktijk zodat ook plegers van meer ernstige ‘ongewenste intrusieve’ gedragingen vertegenwoordigd werden. Voorgaand onderzoek focuste zich steeds op een studentenpopulatie zonder vergelijking tussen deze twee groepen mensen die hulp zochten en deze die dit niet deden. De samenhang van het soort hechtingsstijl en ruminatie bij de plegers van het gedrag met het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag, werd nagegaan aan de hand van een vragenlijstenonderzoek bij 560 gescheiden personen. Er werd gebruikgemaakt van correlaties, regressie-analyses en mediatie om het verband in kaart te brengen. Vooral de angst om verworpen te worden door de ex-partner, het piekeren over de ex-partner en over gebeurtenissen in het verleden, bleken samen te hangen met het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Zowel de maladaptieve, adaptieve als scheidingsspecifieke vorm van ruminatie bleken mediërende factoren die het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarden. Dit zowel voor de klinische groep (gerekruteerd via de hulpverlening) als de niet-klinische groep. De adaptieve en scheidingsspecifieke vorm van ruminatie bleken echter bij de klinische groep geen mediërende factor te zijn. Implicaties van de onderzoeksresultaten en richtlijnen voor toekomstig onderzoek worden aangereikt.
1
INLEIDING In deze thesis beogen we ‘ongewenst intrusief’ gedrag te gaan onderzoeken. Dit gedrag bevindt zich op een continuüm van mild ‘ongewenst intrusief’ gedrag naar ernstig ‘ongewenst intrusief’ gedrag, wat we stalking noemen (Cupach & Spitzberg, 1998). Het doel van het onderzoek is om het verband tussen het stellen van ‘ongewenst’ gedrag ten opzichte van de ex-partner na een relatiebreuk en bepaalde psychologische karakteristieken van de plegers van dit gedrag na te gaan in zowel een niet-klinische populatie als een klinische populatie van gescheiden mensen. De klinische populatie bestaat uit ex-partners (ouder dan 18 jaar) die een vaste relatie gehad hebben, maximaal twee jaar uiteen zijn en een psychologische begeleiding genoten hebben of momenteel in begeleiding zijn, waarbij de ‘ongewenste intrusieve’ gedragingen een focus vorm(t)(de) tijdens de behandeling. Bij de niet-klinische populatie hebben de deelnemers
geen
psychologische
begeleiding
genoten.
De
psychologische
karakteristieken die we wensen te onderzoeken bestaan meer concreet uit de hechtingsstijl van de pleger en diens mate van rumineren over de ex-partner. ‘Ongewenst intrusief’ gedrag In het boek van Cupach en Spitzberg (1998) wordt er een definitie gegeven van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Dit gedrag wordt benoemd als Obsessional Relational Intrusion (ORI) en wordt gedefinieerd als “repeated and unwanted pursuit and invasion of one’s sense of physical or symbolic privacy by another person, either stranger or acquaintance, who desires and/or presumes an intimate relationship” (Cupach & Spitzberg, 1998, p. 234-235). Er zijn verschillende belangrijke componenten in deze definitie. Ten eerste is het belangrijk dat de relatie tussen de dader en het slachtoffer niet wederzijds is. De dader wil steeds dichter bij het slachtoffer komen, het slachtoffer daarentegen wil juist meer loskomen van de dader. Ten tweede gaat het niet om één enkele gebeurtenis maar over een herhaling van het gedrag in verschillende situaties. Het ‘ongewenst’ gedrag zal aanhoudend zijn ondanks dat het slachtoffer weerstand biedt en heeft meestal de neiging om te escaleren met de tijd omdat de dader steeds meer probeert de aandacht van het slachtoffer te trekken. Ten derde kan het ‘intrusief’ gedrag zowel symbolisch, psychologisch als fysiek zijn. Bedreigingen en het beschadigen van de eigendom van het slachtoffer zijn een duidelijk zichtbare fysieke vorm van lastigvallen en worden direct aan het slachtoffer geuit.
2
Het binnendringen in de psychologische en symbolische ruimte van een persoon is minder zichtbaar en direct maar kan evenveel schade aanrichten. Hier kan het bv. gaan over het binnendringen in de privacy van een persoon of ervoor zorgen dat de persoon zich belemmerd voelt in zijn vrijheid om te doen en laten wat hij/zij wil. ‘Ongewenste’
achtervolgingsgedragingen
(UPB)
kunnen
op
hun
beurt
gedefinieerd worden als “activities that constitute ongoing and unwanted pursuit of a romantic relationship between individuals who are not currently involved in a consensual romantic relationship with each other” (Langhinrichsen-Rohling, Palarea, Cohen, & Rohling, 2000, p. 73). ‘Ongewenste’ achtervolgingsgedragingen komen het vaakst voor op het moment dat er nog geen romantische relatie gevormd werd en na het beëindigen van een romantische relatie. De gedragingen die voorkomen voordat een romantische relatie gevormd werd, kunnen gesteld worden door zowel onbekenden als bekenden. De gedragingen die gesteld worden na het beëindigen van een romantische relatie, worden gesteld door diegene die een romantische relatie gehad hebben met het slachtoffer van de gedragingen (Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). Deze gedragingen variëren opnieuw qua ernst, frequentie en impact. Sommige van deze gedragingen kunnen zelfs een positieve impact hebben. Zo kunnen ze als voorlopers fungeren van een latere romantische relatie, kunnen ze een stukgelopen romantische relatie herstellen of kunnen ze een relatie die romantisch geweest is terugbrengen tot een puur platonische relatie. Zo kunnen deze gedragingen helpen om bepaalde gevoelens van verdriet te verwerken na het beëindigen van een romantische relatie (Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). Stalking De bestaande definities van stalking verschillen. Één van de meest omvattende definities is deze van Spitzberg en Cupach (2007, p. 66) : “Stalking is an intentional pattern of repeated behaviors toward a person or persons that are unwanted and result in fear, or that a reasonable person (or jury) would view as fearful or threatening”. Een eerste component die in de verschillende definities terugkomt is de ongewilde aandacht van de dader naar het slachtoffer toe (Meloy, 2001; Pakes & Winstone, 2007; Spitzberg & Cupach, 2007). Een tweede component die naar voor gebracht wordt geeft aan dat eenmalig gedrag niet voldoende is om te kunnen spreken van stalking, maar dat er een patroon van gedragingen dient te zijn (Pakes & Winstone, 2007; Spitzberg & Cupach,
3
2007). Ten derde wordt er ook in verschillende definities naar voor gebracht dat er intimidatie naar het slachtoffer toe aanwezig moet zijn, wat resulteert in angst of zo gepercipieerd wordt (Meloy, 2001; Mullen, Pathé, Purcell, & Stuart, 1999; Sheridan, Davies, & Boon, 2001; Spitzberg & Cupach, 2007). Een laatste component stelt dat niet enkel de intenties en het gedrag van de dader van belang zijn maar ook de percepties van de slachtoffers in verband met de gedragingen (Mullen et al., 1999). Met betrekking tot het gedrag van de dader kunnen er acht clusters van stalkingsgedragingen onderscheiden worden. Een eerste cluster, hyperintimiteit, gaat over pogingen om een andere persoon voor zich te winnen, dit echter in extreme mate. Zo zal de dader bv. elke dag van de week een bos bloemen laten bezorgen bij het slachtoffer. Als tweede bestaat ‘indirect contact’ uit allerlei soorten ongewenste communicatie naar het slachtoffer toe via bv. e-mail, fax, internet,... Wanneer de auteurs het ten derde hebben over interactioneel contact, spreken ze over ‘face-to-face’ communicatie. Voorbeelden hiervan zijn het fysiek benaderen van de persoon, naast de persoon gaan zitten, zich mengen in een conversatie, … Een vierde cluster, in de gaten houden, spreekt voor zich en wordt als het stereotype beeld gezien van stalking. Invasie, als vijfde, betekent het binnendringen in de persoonlijke ruimte van het slachtoffer door bv. het binnenbreken in zijn/haar huis. Ten zesde betekent intimidatie verbaal of nonverbaal agressief zijn zoals beledigingen uiten en geruchten verspreiden. De voorlaatste cluster, bedreiging, gaat over het dreigen met het pijn doen van het slachtoffer. Als laatste hebben de auteurs het bij agressie over het effectief overgaan tot het pijn doen van het slachtoffer. Meestal worden bedreigingen niet uitgevoerd, maar soms is er agressie zonder waarschuwing (Spitzberg & Cupach, 2007). ‘Ongewenst intrusief’ gedrag is dus een ruime benaming voor allerlei ‘intrusieve’ activiteiten, terwijl stalking de meest extreme vorm is van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. ‘Ongewenst intrusief’ gedrag kan op een continuüm geplaatst worden. Sommige gedragingen zijn slechts mild intrusief (bv. het geven van cadeaus) en worden eerder als irritant dan als bedreigend ervaren. Andere gedragingen zijn ernstiger zoals het bekeken worden of het verspreiden van geruchten, maar worden evenmin als bedreigend gepercipieerd. Pas wanneer de gedragingen door het slachtoffer als bedreigend of beangstigend worden gepercipieerd, spreken we van stalking (Cupach & Spitzberg, 1998). Het gaat dus om de subjectieve perceptie en niet om de objectieve ernst van de
4
gedragingen. Zo blijkt dat zelfs milde ‘ongewenste’ gedragingen kunnen resulteren in angst, stress en depressie bij sommige slachtoffers (Davis, Frieze, & Maiuro, 2002; Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). Het verschil tussen stalking en ‘ongewenst’ gedrag ligt voornamelijk in het feit dat ‘ongewenst’ gedrag slechts één motief heeft, namelijk het willen verkrijgen van intimiteit. Stalking daarentegen kan heel wat verschillende motieven hebben. Er kan een indeling gemaakt worden in vier groepen van motieven: expressief (jaloersheid, woede, intimiteit,…), (afhankelijkheid,
instrumenteel incompetentie,
(controle, mentale
macht,
wraak,…),
stoornis,…)
en
persoonlijkheid
contextueel
(breuk,
nostalgie,…) (Spitzberg & Cupach, 2007). Zo gaat het bij de eerste groep over het willen verkrijgen van intimiteit met het slachtoffer. De tweede groep heeft eerder te maken met de stalker die het slachtoffer pijn wil doen. Bij de derde groep ligt een stoornis i.v.m. de persoonlijkheid aan de grondslag van het gedrag, terwijl het bij de vierde groep dan weer te maken heeft met een aantal gebeurtenissen in de context van de persoon (Cupach & Spitzberg, 1998). In deze thesis richten we ons vooral op ‘ongewenst intrusief’ gedrag na de beëindiging van een liefdesrelatie waarbij het bekomen van meer intimiteit als doel wordt gesteld. Een tweede verschil tussen stalking en ‘ongewenst’ gedrag is dat het ‘ongewenst’ gedrag meestal niet leidt tot de perceptie van bedreiging en angst bij het slachtoffer, terwijl dit bij stalking wel het geval is. Stalking is dus de meest ernstige vorm van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Ondanks het onderscheid is er veel overlap tussen stalking en ‘ongewenst’ gedrag. Zo
begint
stalking in veel gevallen als ‘ongewenst’ gedrag en is het stellen van ‘ongewenst’ gedrag met als doel het bekomen van meer intimiteit sterk gerelateerd aan stalking en vertoont het enige overlap met stalking. Bovendien kan mild gedrag als beangstigend of bedreigend ervaren worden, met als gevolg dat dit gedrag ook geclassificeerd kan worden als een vorm van stalking (Spitzberg & Cupach, 2007). ‘Ongewenst intrusief’ gedrag vertoont eveneens overeenkomsten met ‘ongewenst’ achtervolgingsgedrag (UPB). ‘Ongewenste intrusieve’ gedragingen variëren namelijk ook qua ernst, frequentie en impact. De meest extreme vorm van het continuüm ‘ongewenst intrusief’ gedrag wordt bovendien, net zoals de meest extreme vorm van ‘ongewenst’ achtervolgingsgedrag, gedefinieerd als ernstig ‘ongewenst’ gedrag dat als
5
bedreigend gepercipieerd wordt (Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). ‘Ongewenste’ achtervolgingsgedragingen kunnen eveneens op een continuüm gesitueerd worden. Het is niet de ernst van de gedragingen wat belangrijk is maar eerder de impact van de gedragingen op het slachtoffer. Aan het ene einde van het continuüm kunnen de gedragingen gesitueerd worden die niet merkbaar zijn voor de slachtoffers, dan kunnen de gedragingen gesitueerd worden die wel opgemerkt worden maar niet als bedreigend ervaren worden en aan het andere einde kunnen we de gedragingen situeren die een positieve impact gehad hebben, zoals het herstel van de relatie. Er zijn namelijk twee mogelijkheden voor de achtervolger, ofwel is er sprake van een herstel van de relatie ofwel gaat de dader over tot het stellen van stalkingsgedrag (Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). Prevalentie Uit de National Violence Against Women survey, dat in het artikel van Tjaden en Thoennes (1998) wordt beschreven, komt naar voor dat ongeveer 8% van de vrouwen en 2% van de mannen in de VS ooit al eens in zijn/haar leven gestalkt werd. Wanneer er slechts sprake was van een lichte mate aan bedreiging, gepercipieerd door de slachtoffers, steeg het percentage van 8% naar 12% voor vrouwen en van 2% naar 4% voor mannen. Zo’n 90% van de slachtoffers werd gestalkt door slechts één persoon in hun leven, 9% van de vrouwelijke slachtoffers en 8% van de mannelijke slachtoffers werden gestalkt door twee verschillende personen en 1% van de vrouwen en 2% van de mannen werden gestalkt door drie verschillende personen. In de UK werden in 2001, 19 % van de vrouwen en 12% van de mannen het slachtoffer van stalking, terwijl in Duitsland 11.6% van de personen op een bepaald punt in hun leven het slachtoffer werden van stalking (Dressing, Kuehner, & Gass, 2005; Pakes & Winstone, 2007). Stalking duurt gemiddeld 1 jaar en 8 maanden (Hall, 1996; Pakes & Winstone, 2007). Wanneer er sprake was van een vroegere romantische relatie, was dit langer dan wanneer dat niet het geval was (Hall, 1996). In het artikel van Cupach en Spitzberg (2000) kwam naar voor dat tussen 3 en 68% van de studenten aangaf dat zij elk van de onderzochte ‘ongewenste’ gedragingen ervaren hadden. De meest voorkomende van deze gedragingen waren ‘bellen en ophangen’, ‘bekijken van op een afstand’,… De gedragingen die als meer bedreigend worden gepercipieerd, werden door 20 tot 30% van de studenten ervaren. De milde ‘ongewenste’ gedragingen werden het meest
6
gerapporteerd na een relatiebreuk, terwijl de meer bedreigende ‘ongewenste’ gedragingen het minst gerapporteerd werden (Dutton & Winstead, 2006). In de meeste gevallen kenden de dader en het slachtoffer elkaar. De meeste gevallen (48%) van stalking en ‘ongewenst’ gedrag kwamen voort uit een vroegere romantische relatie van de dader en het slachtoffer (Spitzberg & Cupach, 2007). Slechts 23% van de vrouwelijke en 36% van de mannelijke slachtoffers werd gestalkt door vreemden. Vrouwen werden meer gestalkt door partners waarmee ze intiem geweest waren dan mannen (59% tegenover 30%) (Tjaden & Thoennes, 1998). Zo werd 43% van de vrouwen lastiggevallen door hun partner nadat de relatie beëindigd werd, 21% terwijl de relatie nog intact was en 36% zowel voordat de relatie beëindigd werd als erna (Tjaden & Thoennes, 1998). De motieven die het meest voorkwamen waren dan ook het verlangen naar een romantische relatie met het slachtoffer (35%) en het willen herstellen van een stukgelopen relatie (30%) (Dressing et al., 2005). ‘Ongewenste’ achtervolgingsgedragingen (UPB) zijn niet ongewoon na de beëindiging van relaties bij studenten.
Zo
gaf
99.2%
van
de
studenten
aan
minstens
één
van
de
achtervolgingsgedragingen ervaren te hebben (Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). Haugaard en Seri (2004) onderzochten in hun studie ‘ongewenst intrusief’ gedrag vanuit het perspectief van diegene die het ‘ongewenst intrusief’ gedrag stelde. Zij vonden dat 7% van de vrouwen en 11% van de mannen in de VS ‘ongewenste’ gedragingen stelden gedurende twee weken nadat hun relatie beëindigd werd. In een studie van Davis, Ace en Andra (2000) bleek dat 40% van de deelnemers minstens één stalkingsgedrag stelde na de breuk, terwijl 10.7% zes of meer stalkingsgedragingen stelde na de relatiebreuk. Roberts (2005) vond in zijn studie dat 34% van de deelnemers het slachtoffer werd van stalkingsgedragingen door hun ex-partner. Vooral jonge vrouwen lopen het risico om het slachtoffer te worden van stalking, terwijl de meeste daders mannen zijn (Budd, Mattinson, & Myhill, 2000; Dressing et al., 2005; Sheridan et al., 2001; Spitzberg & Cupach, 2007). Uit het artikel van Tjaden en Thoennes (1998) bleek eveneens dat er meer vrouwen het slachtoffer waren van stalkingsgedrag dan mannen (78% tegenover 22%). Hoewel er een verschil was in prevalentiecijfers tussen mannen en vrouwen wat het stellen van ‘ongewenst’ gedrag betreft, stelden vrouwen ‘ongewenst’ gedrag even vaak als mannen en waren mannen even vaak het slachtoffer van ‘ongewenst’ gedrag als vrouwen (Cupach & Spitzberg,
7
2000; Dutton & Winstead, 2006). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vrouwelijke slachtoffers ‘ongewenste’ gedragingen als meer bedreigend en ingaand tegen hun privacy ervaren dan mannelijke slachtoffers (Cupach & Spitzberg, 2000). In het artikel van Langhinrichsen-Rohling et al. (2000) kwam naar voor dat er voor ‘ongewenste’ achtervolgingsgedragingen (UPB) geen verschillen gevonden kunnen worden tussen mannen en vrouwen voor diegene die de relatiebreuk dienden te ondergaan. Mannen gaven echter eerder aan dat ze persoonlijk contact gezocht hadden met hun ex-partner (32.2%
tegenover
13.1%),
terwijl
vrouwen
eerder
aangaven
‘ongewenste’
boodschappen op het antwoordapparaat achtergelaten te hebben. Er konden eveneens geen verschillen tussen mannen en vrouwen teruggevonden worden bij diegenen die de relatie beëindigd hadden. Vrouwen gaven echter wel eerder aan lastiggevallen te zijn door hun ex-partner dan mannen (12.5% tegenover 3.1%). Uit dit artikel bleek ook dat, wanneer de ‘ongewenste’ achtervolgingsgedragingen toenamen in ernst, diegene die de relatie beëindigd hadden eerder toegaven last gehad te hebben van deze gedragingen dan dat diegene die relatiebreuk ondergingen toegaven dat ze deze gedragingen gesteld hadden.
Diegene
die
de
relatie
beëindigd
hadden,
ervoeren
de
achtervolgingsgedragingen ook als meer negatief dan diegenen die de gedragingen stelden (Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). Gevolgen voor het slachtoffer Het slachtoffer ondervindt heel wat ongemakken door het achtervolgd worden, op verschillende vlakken. Zo zijn er psychologische, fysieke, emotionele en financiële kosten verbonden aan het omgaan met of vermijden van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. De effecten blijven meestal niet beperkt tot het slachtoffer zelf maar raken de omgeving van het slachtoffer ook. Zo zullen vrienden en familie van de slachtoffers meer tijd spenderen met en raad geven aan het slachtoffer en zullen collega’s op het werk de afwezigheden van de slachtoffers moeten opvangen. Bovendien is de kans bestaande dat, diegenen die het slachtoffer helpen om het ‘ongewenst’ gedrag te vermijden, zelf slachtoffer worden van het ‘ongewenste’ gedrag (Spitzberg & Cupach, 2007). Pakes en Winstone (2007) gaven aan dat in 71% van de gevallen het slachtoffer zijn/haar gedrag veranderd had ten gevolge van de ‘ongewenste’ gedragingen naar hen toe. Een vijfde van de slachtoffers verhuisde zelfs om hun belager te ontvluchten en
8
zo’n 30% van de vrouwen en 20% van de mannen zocht psychologische hulp als gevolg van het stalkingsgedrag (Tjaden & Thoennes, 1998). Er werden hoge niveaus van mentale stoornissen en lijden bij stalkingsslachtoffers teruggevonden. De meeste van die mentale stoornissen betroffen angst, depressie, lichamelijke klachten en stress (Blaauw, Winkel, Arensman, Sheridan, & Freeve, 2002; Dressing et al., 2005; Dressing, Kuehner, & Gass, 2006). Stalkingsslachtoffers voldoen ook vaker aan de diagnostische criteria van de DSM-IV (Dressing et al., 2006). Ten gevolge van de angst verliezen slachtoffers van stalking ook eerder hun job doordat ze niet meer naar behoren kunnen functioneren in de werksituatie (Blaauw et al., 2002). Zoals reeds aangegeven bij de omschrijving van ‘ongewenst intrusief’ gedrag, geeft niet enkel stalking aanleiding tot het ontwikkelen van psychische problemen. Ook milde ‘ongewenste’ gedragingen kunnen resulteren in angst, stress en depressie (Davis, Frieze, et al., 2002). Om de, eerder beschreven, interpersoonlijke stress te verlichten, zijn er heel wat copingstrategieën die kunnen toegepast worden. Cupach en Spitzberg (2004) maakten een classificatie van deze strategieën in vijf groepen. ‘Moving with’ wil zeggen dat de stalkingsslachtoffers zullen onderhandelen met de stalker. Zo zullen ze bv. vriendelijk vragen om hen met rust te laten of zullen ze een poging doen om de stalker te overtuigen gewoon vrienden te blijven. Deze strategie zal echter weinig effectief zijn. ‘Moving against’ betekent dat de slachtoffers zich zullen keren tegen de stalker door bedreigingen te uiten of de stalker te verwonden. Ze zullen ermee dreigen de politie te bellen. Dit zou kunnen helpen maar meestal wordt aangeraden om dit niet te doen. ‘Moving away’ wil zeggen dat de slachtoffers de stalker zullen negeren door bv. hun telefoonnummer te veranderen, hun inkomende oproepen te blokkeren, …Dit is een noodzakelijke eerste stap en op lange termijn de meest effectieve strategie. Bij ‘moving inward’ zullen de stalkingsslachtoffers proberen ontkennen wat er gebeurt of afleiding zoeken door zich bvb. te wenden tot meditatie of tot het nemen van drugs. Dit kan helpen bij het omgaan met de stress in verband met het stalkingsgedrag maar biedt weinig hulp in het tegengaan van het stalkingsgedrag. Een laatste copingstrategie, ‘moving outward’, betreft het inroepen van hulp van anderen, zoals het bellen van de politie. Voor deze strategie is er nog maar weinig evidentie gevonden.
9
Hechting Hechting in de kindertijd Bowlby (1969, 1980, 1988) was de grondlegger van de hechtingstheorie. Hij stelde dat kinderen geboren worden met een repertoire van gedragingen die georganiseerd worden in een gedrags- en motivationeel systeem. Dat systeem heeft de functie om hen te beschermen en te helpen overleven door te zorgen voor nabijheid met de primaire verzorger in tijden van stress. Ainsworth, Blehar, Waters en Wall gingen in 1978 verder op de theorie van Bowlby door het gedrag van kinderen te onderzoeken aan de hand van de vreemde situatieprocedure. De kinderen werden gescheiden van hun primaire verzorger, waarna er een reünie plaatsvond. De kinderen met een veilige hechting begonnen te wenen wanneer ze gescheiden werden van hun moeder maar konden snel getroost worden bij de reünie. De angstig gehechte kinderen begonnen eveneens te wenen bij een scheiding met de moeder maar reageerden kwaad bij de reünie en konden niet getroost worden. Tegelijkertijd verlangden ze er wel naar om getroost te worden, ze gedroegen zich zeer ambivalent. De vermijdend gehechte kinderen vertoonden niet veel stress bij de scheiding en vermeden hun moeder bij de reünie. Veilig gehechte kinderen weten dat ze op hun moeder kunnen vertrouwen waardoor ze eerder zullen exploreren en de omgeving verkennen. Moeders van angstig gehechte kinderen reageren soms wel en soms niet wanneer hun kind hen nodig heeft waardoor het kind niet weet waaraan zich te verwachten en ambivalent zal reageren. Moeders van vermijdend gehechte kinderen zijn geneigd om een zekere rigiditeit te vertonen in hun emoties en reageren eerder afwijzend wanneer het kind nabijheid zoekt. Ze moedigen emotionele expressiviteit niet aan tijdens de vreemde situatieprocedure door zich terug te trekken wanneer er sprake is van negatief affect. Als reactie daarop zullen hun kinderen de moeite die ze doen om nabijheid te creëren opgeven. Main en Solomon (1986) voegden nog een vierde hechtingsstijl toe, namelijk de gedesorganiseerde hechting. Deze kinderen vertonen chaotisch gedrag en ongewone fluctuaties tussen angst en vermijding. Dit wordt tot stand gebracht door het vijandige en onvoorspelbare gedrag van de primaire verzorger. Het gedrag van het kind ontstaat dus door de manier waarop de primaire verzorger met het kind omgaat.
10
Het centrale idee van Bowlby’s hechtingstheorie is dat kinderen een intern werkmodel ontwikkelen aan de hand van interacties met hun primaire verzorger. Dit werkmodel gebruiken ze dan om te voorspellen hoe andere mensen zullen reageren. Hechting en volwassen relaties Hazan en Shaver (1987) hebben het model van Ainsworth et al. (1978) in verband met hechting in de kindertijd uitgebreid naar een model van hechting op volwassen leeftijd en verwijzen naar drie soorten hechtingsrelaties: veilig, angstig en vermijdend. Net zoals bij kinderen zullen volwassenen die veilig gehecht zijn erop vertrouwen dat de partner er is voor hen. Wanneer hun partner dichtbij is zullen volwassenen zich ook veiliger voelen. Het is namelijk zo dat, wanneer iemand stress ervaart, zich ziek of bedreigd voelt, de partner gebruikt wordt als veilige haven. Angstig gehechte personen zijn bang dat hun partner hen in de steek zal laten en klampen zich sterk vast aan de partner. Vermijdend gehechte personen hebben weinig vertrouwen in de partner en functioneren eerder onafhankelijk van de partner. Bartholomew en Horowitz (1991) werkten het model van Hazan en Shaver (1987) in verband met volwassen hechting verder uit. Ze voegden een vierde hechtingsstijl, namelijk de gepreoccupeerde hechtingsstijl, toe. De vermijdende hechtingsstijl werd bovendien opgesplitst in een verwerpende en angstige hechtingsstijl. De vier hechtingsstijlen kunnen binnen twee dimensies geplaatst worden, de representaties van het zelf en de representaties van de ander. Het model van het zelf geeft weer in welke mate mensen het idee hebben dat ze de moeite waard zijn om door anderen geliefd te worden. Het model van anderen geeft de mate weer waarin ze het idee hebben dat anderen te vertrouwen zijn. Veilig gehechte personen hebben een positief beeld van zichzelf en van anderen. Deze personen houden zowel van autonomie als van intieme relaties. Bij het verwerpende type zullen personen een positief model van zichzelf hebben en een negatief model van anderen. Ze hebben geen nood aan intieme relaties en zijn sterk gericht op onafhankelijkheid. Bij het angstige type is er een negatief beeld van zowel zichzelf als anderen aanwezig. Deze personen vermijden intieme relaties uit angst gekwetst te worden en vinden zichzelf niet de moeite waard om van te houden. Het verschil tussen de twee types van vermijdende hechting bestaat erin dat angstige mensen zich vermijdend opstellen naar hun partner toe om niet gekwetst en verlaten te worden, terwijl verwerpende mensen eerder vermijdend gedrag stellen om zo meer onafhankelijk
11
te zijn van hun partner. Mensen met een gepreoccupeerde hechtingsstijl hebben een negatief beeld van zichzelf maar een positief beeld van anderen. Ze zijn gepreoccupeerd met intieme relaties en zijn sterk afhankelijk van anderen voor steun en zelfwaarde. Brennan, Clark en Shaver (1998) maakten bij de ontwikkeling van de ECR een opdeling in hechtingsangst en hechtingsvermijding. Hechtingsangst betekent angst om in de steek gelaten te worden en onderscheidt gepreoccupeerde en angstig gehechte personen van veilig gehechte personen en verwerpende personen. Zowel mensen met een gepreoccupeerde hechting als mensen met angstige hechting vertonen angst om in de steek gelaten te worden, terwijl mensen met een veilige en verwerpende hechting niet met deze angst te maken hebben. Hechtingsvermijding betekent dat je hechte sociale contacten uit de weg gaat en onderscheidt verwerpende en angstig gehechte personen van personen met een veilige en gepreoccupeerde hechting. Zo zullen verwerpende en angstig gehechte personen zich eerder vermijdend naar de partner opstellen. Beide hechtingsstijlen doen dit, zoals hierboven reeds beschreven, voor andere doeleinden. Veilig gehechte en gepreoccupeerde personen zullen geen vermijdend gedrag stellen ten opzichte van hun partner (Saffrey & Ehrenberg, 2007). In het huidige onderzoek zijn we vooral gericht op de indeling volgens de twee dimensies, hechtingsangst en hechtingsvermijding van Brennan et al. (1998). Hechting en het stuklopen van volwassen relaties In het artikel van Davis, Shaver en Vernon (2003) werd er onderzocht of de hechtingsstijl samenhing met hoe men reageerde na een relatiebreuk. Veilig gehechte personen hanteerden een open houding na een breuk. Ze uitten hun gevoelens naar hun partner toe en gebruikten familie en vrienden als steun. Vermijdend gehechte personen uitten hun gevoelens na een relatiebreuk niet en gebruikten anderen niet als steun, aangezien zij geleerd hadden dat andere mensen er niet waren voor hen en dat het uiten van hun gevoelens genegeerd of bestraft werd. Ze hadden het gevoel er alleen voor te staan en verwerkten hierdoor de breuk ook zelf. Angstig gehechte personen reageerden met agressieve reacties en huilbuien, omdat zij geleerd hadden dat ze de aandacht van andere mensen enkel op die manier konden verkrijgen. Onderzoek in verband met de samenhang van de hechtingsstijl van een persoon met het leed dat ze ervaren na een relatiebreuk, werd beschreven in het artikel van Saffrey en Ehrenberg (2007). Wanneer de focus gelegd werd op de indeling van Hazan
12
en Shaver (1987), kwam naar voren dat vermijdend gehechte individuen minder leed rapporteerden na een breuk dan veilig gehechte en angstig gehechte individuen. Wanneer de focus gelegd werd op de indeling volgens Bartolomew en Horowitz (1991), waarbij de vermijdende hechting opgedeeld werd in angstig en verwerpend, bleek dat angstig gehechte individuen zich kenmerkten door een hoge mate van angst, waardoor er een intens lijden als reactie na een breuk ontstond. Individuen die tot het verwerpend type behoorden, vertoonden een lage mate van angst, waardoor er minder leed na een relatiebreuk ontstond. Van de vier hechtingsstijlen ondervonden diegene met een gepreoccupeerde en angstige hechting het meest lijden na een breuk. Deze personen waren meer gespannen, meer depressief, meer verward en gehecht aan hun vroegere partners in vergelijking met veilige en vermijdend gehechte personen. Wanneer er gefocust werd op de indeling volgens de twee dimensies, namelijk hechtingsangst en hechtingsvermijding, werd een positief verband gevonden van de dimensie hechtingsangst met intens lijden na een relatiebreuk. Voor hechtingsvermijding werd er geen verband gevonden met lijden na een breuk (Saffrey & Ehrenberg, 2007). Hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag Eén van de belangrijkste verklaringstheorieën in de context van stalking en ‘ongewenst’ gedrag handelt over de rol van hechtingsstijl. Zo wordt in het reviewartikel van Spitzberg en Cupach (2007) een samenvatting gegeven van de belangrijkste bevindingen rond de samenhang tussen hechting en ‘ongewenst’ gedrag. Daaruit bleek dat vooral angstige en gepreoccupeerde hechting risicofactoren waren voor stalking. Stalking na een relatiebreuk voor de mensen met een angstige hechting was een wanhoopspoging om opnieuw de controle te krijgen over de ex-partner (Brewster, 2003). Mensen met een angstige hechting wilden de controle behouden over hun partner. Na het stuklopen van de relatie was het stellen van ‘ongewenst’ gedrag een poging om die controle opnieuw te verkrijgen (Tonin, 2004). De verschillende types stalkers en hun samenhang met hechting werd recentelijk bestudeerd door MacKenzie, Mullen, Ogloff, McEwan en James in 2008. De verschillende types stalkers die ze onderzochten, betroffen ten eerste de ‘rejected stalker’, dewelke stalkingsgedrag stelt na het afbreken van een belangrijke relatie. Dit type stalker heeft als doel verzoening, wraak ofwel beide. De ‘intimicy seeker’ wil een afspraakje met iemand waarvoor ze affectie voelen en van wie ze overtuigd zijn dat dit
13
gevoel wederzijds is, ook al blijkt het tegendeel waar te zijn. Ze zijn op zoek naar intimiteit. De ‘incompetent suitor’ is hetzelfde als het voorgaande type maar dit type wil ook een relatie met die persoon, terwijl het voorgaande type daar niet op uit is. De ‘resentful stalker’ wil het slachtoffer angst aanjagen en intimideren uit wraak. Als laatste gaat de ‘predatory stalker’ het slachtoffer achtervolgen om seksuele gratificatie te bekomen. Hierbij aansluitend werd evidentie gevonden voor de hypothese dat stalkers eerder een gepreoccupeerde hechting zouden hebben, in het onderzoek van Tonin (2004), maar dit enkel voor het type stalker die maar één slachtoffer had gedurende jaren. De resultaten kunnen niet veralgemeend worden naar alle types van stalkers. MacKenzie et al. (2008) vonden dat 87,1% van de verworpen stalkers een onveilige hechting had, waarvan 29% tot het verwerpende type, 25.8% tot het gepreoccupeerde type en 32.3% tot het angstig type behoorde. Enkel bij de ‘predatory stalker’ werd een hoger percentage onveilige hechting gevonden. Indirecte evidentie werd gevonden in het feit dat de meeste stalkers een primaire verzorger verloren hadden in hun kindertijd en de meeste ook iemand belangrijk hadden verloren in de 6 maanden voordat ze begonnen met stalken (Kienlen, Birmingham, Solberg, O’Regan, & Meloy, 1997). Andere studies vonden dat personen met een gepreoccupeerde hechtingsstijl neigen obsessief en bezitterig gedrag te vertonen (Feeney & Noller, 1990). Voor ons is vooral de verworpen stalker van belang. Ook in het onderzoek naar ‘ongewenst’ gedrag bij studenten werd evidentie gevonden voor de samenhang tussen hechting en ‘ongewenst’ gedrag (Dutton & Winstead, 2006; Langhinrichsen-Rohling et al., 2000). Zo vonden LanghinrichsinRohling et al. (2000) dat ‘ongewenst’ gedrag vooral voorkwam wanneer de ex-partner angstig gehecht was. De vermijdende hechtingsstijl zou ook kunnen samenhangen met ‘ongewenst’ gedrag maar daar werd nog geen evidentie voor gevonden (Spitzberg & Cupach, 2007). Dutton en Winstead (2006) vervolgens, voerden in hun onderzoek naar ‘ongewenst’ gedrag bij gescheiden studenten een factoranalyse uit op hun schaal die peilt naar ‘ongewenst’ gedrag. Daaruit kwamen twee factoren naar voren, ‘pursuit’ en agressie. ‘Pursuit’ bevat de items die gaan over vervelende gedragingen die niet bedreigend zijn. Agressie bevat de items die gaan over bedreigende gedragingen. Uit dit onderzoek bleek dat de dimensie hechtingsangst samenhing met zowel ‘pursuit’ als agressie, terwijl dat voor hechtingsvermijding niet het geval was.
14
Ruminatie In de literatuur komt een onderscheid naar voor tussen een adaptieve en een maladaptieve vorm van ruminatie. Zo wordt er in het artikel van Nolen-Hoeksema, Wisco en Lyubomirsky (2008) een overzicht gegeven van de belangrijkste bevindingen in verband met de maladaptieve vorm van ruminatie. Volgens de ‘Response Styles Theory’ bestaat ruminatie uit het constant passief focussen op negatieve emoties. Het is een manier om te reageren op lijden door herhaaldelijk en passief te focussen op symptomen van lijden en op de mogelijke oorzaken en gevolgen van deze symptomen. Ruminatie leidt niet tot een actieve oplossingsstrategie om zo de omstandigheden die met de symptomen te maken hebben te veranderen. Mensen die rumineren zullen daarentegen gefixeerd blijven op de problemen en op hun gevoelens zonder actief iets te ondernemen (Nolen-Hoeksema, 1991, 2000). De ‘Response Styles Theory’ stelt bovendien dat ruminatie het lijden zal verlengen doordat ruminatie de effecten van een depressieve toestand op het denken zal versterken. Het zorgt er namelijk voor dat mensen eerder negatieve gedachten gebruiken om hun huidige toestand te begrijpen. In het artikel van Saffrey en Ehrenberg (2007), een onderzoek bij studenten na een relatiebreuk, kwam ook naar voor dat personen die gebruikmaakten van een maladaptieve vorm van ruminatie, een eerder negatieve vorm van aanpassing aan de relatiebreuk ondervonden dan mensen die niet geneigd waren gebruik te maken van de maladaptieve vorm van ruminatie. Ruminatie kan naast de hierboven beschreven maladaptieve focus op negatieve gedachten over het verleden ook een adaptieve respons zijn op het omgaan met gebeurtenissen in het leven. Zo kan het bruikbaar zijn voor probleemoplossing en het volhouden van een bepaald doel. Mensen die rumineren blijven namelijk gefixeerd op het doel dat ze willen bereiken en zullen ook hun uiterste best doen om te slagen in het bereiken van het doel (Sanna, Stocker, & Clarke, 2003). Ruminatie kan zelfs adaptief zijn in situaties na een verlies of trauma. Het proberen begrijpen van de betekenis van een bepaalde gebeurtenis is belangrijk bij het verwerken van een trauma. Zo kan reflectie over de relatie die beëindigd werd adaptief zijn en helpen bij het begrip van het verlies (Saffrey & Ehrenberg, 2007). Ruminatie kan bovendien ingedeeld worden in een algemene vorm en een scheidingsspecifieke vorm. De algemene tendens tot ruminatie kan opgedeeld worden in
15
twee factoren: ‘brooding’ en reflectie. ‘Brooding’ gaat over het tobben over bepaalde gebeurtenissen in het verleden en is een maladaptieve manier van omgaan met het verleden. Reflectie handelt over het nadenken over bepaalde gebeurtenissen maar op een meer adaptieve manier door actief naar oplossingen te zoeken. Hierbij blijft de persoon niet hangen in een vicieuze cirkel van negatieve gedachten, wat bij ‘brooding’ wel het geval is (Saffrey & Ehrenberg, 2007). In het onderzoek bij studenten na een relatiebreuk van Saffrey en Ehrenberg (2007) bleek ‘brooding’ aanleiding te geven tot een eerder negatieve aanpassing aan de relatiebreuk. De onderzoeksresultaten betreffende reflectie bleken minder eenduidig te zijn. De resultaten verschilden naargelang de schaal voor ruminatie die gehanteerd werd. In het ene geval was er sprake van een meer negatieve aanpassing, in het andere geval bleek er een eerder positieve aanpassing aanwezig te zijn. De scheidingsspecifieke vorm van ruminatie bevat twee componenten: het focussen op gedachten die te maken hebben met de stukgelopen relatie en het nadenken over hetgeen er had kunnen zijn wanneer de relatie niet was stukgelopen. Uit de onderzoeksresultaten bleek dat het piekeren over de stukgelopen relatie aanleiding gaf tot een eerder negatieve aanpassing aan de relatiebreuk (Saffrey & Ehrenberg, 2007). Uit het onderzoek van Perilloux en Buss (2008) bleek dat diegenen die verworpen werden door hun partner eerder piekerden over het stuklopen van de relatie dan diegenen die zelf een einde maakten aan de relatie. Diegenen die verworpen werden door hun partner en meer emotioneel verbonden waren met hun partner, vertoonden meer preoccupatie met de ex-partner (Davis, Shaver, et al., 2003). Personen die nog steeds verliefd waren op hun ex-partner en de breuk niet konden aanvaarden, hadden de neiging om te rumineren. Zo focusten zij zich op hun negatieve gevoelens, maakten zich zorgen over de gevolgen van hun problemen en hadden meer negatieve gedachten over de afloop (Sbarra, 2006). Diegenen die de relatiebreuk niet begrepen en hun partners verantwoordelijk stelden voor de breuk, rumineerden meer over de ex-partner en het stuklopen van de relatie (Collins & Clark, 1989). Er werd bovendien een verband gevonden tussen de vatbaarheid voor schaamte en ruminatie in het onderzoek van Dennison en Stewart (2006). Mensen die vatbaar waren voor schaamte, internaliseerden een afwijzing of breuk en namen de afwijzing op zich waardoor ze te maken kregen met schaamte en een lage zelfwaarde. Ten gevolge hiervan rumineerden deze personen. Zo
16
voelden ze zich gekwetst en dachten veel aan de ex-partner. In het huidige onderzoek wordt er gefocust op zowel de algemene vorm als op de scheidingsspecifieke vorm van ruminatie. Ruminatie en hechting Volgens de theorie van Bowlby (1969, 1980, 1988) zullen veilig gehechte personen hun emoties onder controle kunnen houden in moeilijke tijden en steun zoeken. Personen met een onveilige hechting zullen minder adaptieve technieken hanteren om met moeilijke momenten om te gaan. Op basis hiervan stelden Saffrey en Ehrenberg in 2007 dat diegene met een gepreoccupeerde hechting eerder technieken hanteerden die op emoties gefocust waren. Personen met een gepreoccupeerde hechting liepen dus eerder het risico om te rumineren over de stukgelopen relatie. Diegene met een vermijdende hechting ontkenden eerder de probleemsituatie waardoor zij minder kans maakten om te rumineren over de stukgelopen relatie. Hierbij aansluitend kwam in het artikel van Davis, Shaver, et al. (2003) ook naar voor dat de dimensie hechtingsangst samenhing met preoccupatie door de partner na een relatiebreuk. De angst om verlaten of verworpen te worden door de partner zorgde er na een relatiebreuk voor dat ze meer rumineerden over de ex-partner. De dimensie hechtingsvermijding bleek eerder samen te hangen met allerlei vermijdende technieken, zoals het vermijden van de ex-partner en het nemen van medicatie in functie van het onderdrukken van gedachten en gevoelens, eerder dan het rumineren over de ex-partner. Uit dit onderzoek kwam dus naar voor dat vooral hechtingsangst samenhing met het rumineren over de ex-partner na de relatiebreuk. Ruminatie en ‘ongewenst intrusief’ gedrag Cupach,
Spitzberg,
Younghans
en
Gibbons
(2006)
brachten
een
verklaringstheorie, de ‘Relational Goal Pursuit Theory’, naar voor. Deze wijst op de rol van ruminatie. Een relatiedoel is het verlangen van een persoon om tot verbondenheid met een andere persoon te komen, in dit geval de ex-partner. De stalker zal het doel om de relatie met de ex-partner te herstellen linken met hogere orde doelen zoals het hebben van geluk (goal-linking). Wanneer het niet lukt om die verbondenheid met de ex-partner opnieuw te bekomen, zal de persoon geen andere mogelijkheid zien om tot die hoger orde doelen te komen waardoor de persoon nog agressiever wordt in het streven naar de relatie die hij/zij wil bekomen. Dit alles zal ervoor zorgen dat de persoon te maken
17
krijgt met ruminatie, negatief affect en obsessie naar de achtervolgde persoon en relatie toe. Deze omstandigheden zorgen ervoor dat de persoon overgaat tot het stellen van allerlei ‘ongewenst’ gedrag. In dit onderzoek werd er een verband gevonden tussen ruminatie en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag en dit zowel bij personen die de relatie zelf beëindigd hadden als bij personen die de relatie niet zelf beëindigd hadden. Volgens onderzoek bij studenten bleek er eveneens een verband tussen ruminatie en het stellen van ‘ongewenst’ gedrag.
Zo bestond er een direct verband tussen
ruminatie en het stellen van ‘ongewenst’ gedrag en een indirecte relatie tussen ruminatie en ‘ongewenst’ gedrag gemedieerd door jaloersheid (Dutton-Greene, 2004). Besluit en verband met huidig onderzoek ‘Ongewenst intrusief’ gedrag kenmerkt zich door het feit dat de relatie tussen de dader en het slachtoffer niet wederkerig is en er sprake is van herhaald gedrag. Er is een continuüm van milde ‘ongewenste’ gedragingen tot ernstig bedreigend ‘ongewenst’ gedrag, wat stalking genoemd wordt. In dit onderzoek richten we ons op het volledige continuüm van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Hechting is een heel belangrijke basis voor de relationele gedragingen die mensen stellen. Zo bleken angstig gehechte personen eerder moeilijkheden te vertonen in het verwerken van een relatiebreuk dan veilig gehechte personen. In dit opzicht zou een angstige hechting kunnen samenhangen met het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag, wat in de eerder beschreven literatuur bevestigd werd. Verschillende van deze resultaten kwamen tot stand doordat er ofwel gebruik werd gemaakt van de indeling in vier hechtingsstijlen ofwel van de indeling in twee dimensies, hechtingsangst en hechtingsvermijding. In het huidige onderzoek hanteren we de indeling van Hazan en Shaver (1987). Ruminatie is het excessief focussen op bepaalde gevoelens en gedachten in een bepaalde situatie. Er kan een indeling gemaakt worden in een adaptieve en maladaptieve vorm van ruminatie en in algemene (‘brooding’ en reflectie) en scheidingsspecifieke ruminatie. Er is echter nog niet zoveel geweten over de samenhang tussen ruminatie en ‘ongewenst’ gedrag. Slechts een beperkt aantal studies bij studenten (e.g., DuttonGreene, 2004) vonden een samenhang tussen ruminatie en ‘ongewenst’ gedrag. Dit verband dient daarom verder onderzocht te worden. Uit onderzoek kwam er ook naar
18
voor dat mensen met een gepreoccupeerde hechting eerder overgingen tot rumineren wanneer ze te maken kregen met moeilijke momenten (e.g. Saffrey & Ehrenberg, 2007). In het huidige onderzoek wordt er dan ook onderzocht of het verband tussen hechtingsstijl en ‘ongewenst’ gedrag gemedieerd wordt door de mate van ruminatie. Het huidige onderzoek is relevant omdat het zo een beter beeld geeft van de rol die psychologische karakteristieken (met name hechtingsstijl en de tendens tot rumineren) spelen bij het stellen van ‘ongewenst’ gedrag. Deze theoretische inzichten kunnen ook in de klinische praktijk omgezet worden. Het onderzoek heeft dus zowel een theoretische als een klinische relevantie. Hetgeen betekenisvol is aan het onderzoek is dat we dit alles in een gemeenschapssteekproef van gescheiden mensen onderzoeken en niet bij studenten die een relatiebreuk meemaakten, dewelke meestal het doelwit waren van voorgaand onderzoek. Bovendien maken we in huidig onderzoek een vergelijking tussen een klinische groep en een niet-klinische groep, aangezien dit in voorgaand onderzoek nooit eerder werd onderzocht. Onderzoeksvragen en hypothesen Onderzoeksvraag 1: Is er een samenhang tussen angstige en/of vermijdende hechting en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag naar de ex-partner toe? Onze hypothese is dat er een positief verband zal bestaan tussen een angstige hechtingsstijl en ‘ongewenst’ gedrag. Wat betreft de vermijdende hechtingsstijl wordt er doorgaans geen verband teruggevonden in de literatuur. In dit opzicht verwachten wij ook niet dat we een verband zullen terugvinden. Onderzoeksvraag 2: Is er een samenhang tussen de mate van rumineren en de mate waarin men ‘ongewenst intrusief’ gedrag stelt? Onze hypothese in verband met de scheidingsspecifieke vorm van ruminatie is dat er een positief verband zal bestaan tussen ruminatie en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Naarmate er meer gepiekerd wordt over de ex-partner, zal er ook meer ‘ongewenst’ gedrag gesteld worden naar de expartner toe. Onze hypothese in verband met de algemene mate van ruminatie stelt dat, wanneer de persoon meer te maken krijgt met de maladaptieve vorm van ruminatie (‘brooding’), er meer sprake zal zijn van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Wanneer de persoon echter te maken krijgt met de adaptieve vorm van ruminatie, reflectie, zal er minder sprake zijn van ‘ongewenst intrusief’ gedrag.
19
Onderzoeksvraag 3: Wordt het verband tussen hechtingsstijl en ‘ongewenst intrusief’ gedrag gemedieerd door de tendens tot rumineren? Onze hypothese houdt in dat een meer angstige hechtingsstijl aanleiding zal geven tot meer rumineren over de expartner en meer piekeren over gebeurtenissen uit het verleden (‘brooding’), wat op zijn beurt aanleiding zal geven tot het vaker stellen van ‘ongewenst’ gedrag ten opzichte van de ex-partner. We verwachten niet dat reflectie een verklarende factor zal zijn tussen angstige hechting en ‘ongewenst’ gedrag en dat ruminatie een mediërende factor zal vormen tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Bijkomend aan bovenstaande onderzoeksvragen wilden we bovendien nagaan of er een verschil kon gevonden worden tussen de klinische groep en de niet-klinische groep en dit voor elk van de onderzoeksvragen. In de literatuur werden voor deze vergelijking echter nog geen onderzoeksbevindingen verkregen waardoor we hier rond geen verwachtingen kunnen uiten.
METHODE Deelnemers De deelnemers werden zowel gerekruteerd uit de niet-klinische populatie als uit de klinische populatie van gescheiden mensen. Tot de niet-klinische populatie behoren mensen die gescheiden zijn en geen psychologische behandeling of begeleiding genoten hebben sinds de relatiebreuk. De klinische populatie bestaat in deze studie uit mensen die wel een psychologische begeleiding of behandeling genoten hebben sinds de relatiebreuk. De inclusiecriteria voor deelname waren in zowel de klinische als nietklinische populatie dat men een vaste relatie (homoseksueel of heteroseksueel) gehad heeft, men op het moment van de bevraging maximaal twee jaar uiteen was en minstens 18 jaar oud was. Om deelnemers te rekruteren maakten we gebruik van allerlei strategieën, namelijk het plaatsen van advertenties in bladen en kranten, het verspreiden van onderzoeksflyers in stations in Vlaanderen, het ophangen van posters op openbare plaatsen, snowballsampling (mensen in de omgeving van de onderzoekers) en het verspreiden van posters en flyers in relevante CAW/CGGZ-diensten die hun medewerking verleenden aan het onderzoek.
Door via CAW/CGGZ-diensten te
20
rekruteren, poogden we gescheiden mensen te bereiken die
in psychologische
behandeling (geweest) waren. In totaal vulden 602 mensen de vragenlijsten in. Daarvan waren er 560 die een valide score hadden op de afhankelijke variabele, ‘ongewenst intrusief’ gedrag. De overige 42 mensen vulden enkel de personalia in. Tabel 1 geeft de verschillende demografische gegevens van zowel de klinische als de niet-klinische groep weer. De klinische groep bestond uit 147 deelnemers waarvan 22 mannen (15%) en 125 vrouwen (85%). De gemiddelde leeftijd bedroeg 36.82 jaar (SD=10.58). De meerderheid (79.6%) van de deelnemers uit de klinische groep hadden een opleiding hoger onderwijs genoten. De huidige burgerlijke staat van de meeste mensen (46.9%) in deze groep was alleenstaand. De aard van de relatie met de ex-partner van de meeste deelnemers (29.3%) was apart wonend en de gemiddelde duur van de relatie met de expartner bedroeg 9.50 jaar (SD=8.86). De meerderheid (59.9%) had geen kinderen met de ex-partner. Diegenen die rapporteerden dat hun ex-partner de breuk het meest wou waren eveneens in de meerderheid (47.6%). De grootste groep (83%) waren diegene waarbij de focus van de behandeling op de breuk lag. De meeste van de ex-relaties (91.8%) waren heteroseksueel van aard en het aantal maanden dat ze geen koppel meer waren met de ex-partner bedroeg gemiddeld 14.15 (SD=7.79). De niet-klinische groep telde in totaal 413 deelnemers waarvan 137 (33.2%) mannen en 276 (66.8%) vrouwen. De gemiddelde leeftijd bedroeg 29.33 (SD=10.13). Hierbij had de meerderheid (76%) opnieuw een opleiding hoger onderwijs genoten. De huidige burgerlijke staat van de meeste deelnemers (57.6%) was net zoals in de klinische groep alleenstaand en de aard van de relatie was eveneens bij de meerderheid (55.7%) apart wonend. De gemiddelde duur van de relatie met de ex-partner bedroeg 5.28 jaar (SD=6.77). In deze groep hadden de meesten (85.5%) opnieuw geen kinderen met de ex-partner. Diegenen die aangaven dat de ex-partner de breuk het meest wou, waren eveneens in de meerderheid (45.3%). Van de ex-relaties was ook hier de meerderheid (93.7%) heteroseksueel van aard. Het aantal maanden dat de deelnemers geen koppel meer waren met de ex-partner bedroeg gemiddeld 11.72 (SD=7.94). De deelname was volledig vrijwillig en elke 20ste deelnemer werd beloond met een fnac-bon van 20 euro. De elektronische vragenlijstafname bevatte een informed consent zodat de deelnemers hun geïnformeerde toestemming konden bevestigen voor
21
deelname aan het onderzoek. Er werd ook een goedkeuring verkregen voor het onderzoek van de ethische commissie van de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen en de Privacycommissie.
Tabel 1 Demografische gegevens van de deelnemers in de klinische (N=147) en niet-klinische groep (N=413) Variabelen
Klinische groep
Niet-klinische groep
Geslacht Man
15.0%
33.2%
Vrouw
85.0%
66.8%
Leeftijd
M=36.82 (SD=10.58)
M=29.33(SD=10.13)
Hoogste voltooide opleiding Lager onderwijs
0.0%
0.0%
Hoger onderwijs
79.6%
76.0%
Hoger secundair
19.0%
22.5%
Lager secundair
1.4%
1.5%
Alleenstaand
46.9%
57.6%
Vaste relatie
10.9%
20.3%
Samenwonend
4.8%
5.1%
Getrouwd
8.2%
3.9%
Gescheiden
28.6%
12.3%
Weduwe/weduwenaar
0.7%
0.7%
Apart wonend
29.3%
55.7%
Feitelijk samenwonend
27.2%
26.9%
Wettelijk samenwonend
4.8%
2.7%
Getrouwd
38.8%
14.8%
Duur voormalige relatie
M=9.50(SD=8.86)
Huidige burgerlijke staat
Aard relatie met de ex-partner
M=5.28(SD=6.77)
22
Kinderen met de ex-partner Ja
40.1%
14.5%
Neen
59.9%
85.5%
Ex-partner
47.6%
45.3%
Zelf
38.1%
42.4%
Beiden
14.3%
12.3%
Wie wou de breuk het meest
Thema i/d behandeling De breuk
83.0%
‘Ongewenste’ gedragingen (aanleiding
16.3%
voor de behandeling) ‘Ongewenste’ gedragingen (geen aanleiding voor
17.7%
de behandeling) Leren loslaten
60.5%
Heteroseksueel of homoseksueel Heteroseksueel
91.8%
93.7%
Homoseksueel
8.2%
6.3%
Hoelang geen koppel meer
M=14.15(SD=7.79)
M=11.72(SD=7.94)
Materiaal Huidig onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoek. Enkel de vragenlijsten die relevant zijn voor huidig onderzoek zullen hieronder besproken worden. Algemene gegevens Via een aantal vragen werd er geïnformeerd naar gegevens van de deelnemer zoals zijn/haar leeftijd, geslacht, burgerlijke staat en opleiding. Daarna werden er vragen gesteld over de relatie. Er werd gevraagd naar de aard van de relatie, de duur van de voormalige relatie, het aantal kinderen samen met de ex-partner, de reden van de breuk, het aantal maanden dat de deelnemers geen koppel meer waren met de ex-partner en wie de relatiebreuk het meest wou.
23
Obsessional Relational Intrusion Inventory (ORI) Spitzberg en Cupach, 1997b De ORI, ook wel relational pursuit-pursuer short form genoemd, peilt naar ‘ongewenste’ gedragingen die de deelnemer stelde ten opzichte van zijn/haar ex-partner nadat de relatie afgebroken werd. De vragenlijst bestaat uit 28 items die beoordeeld worden op een 4-punten schaal van 0 (=nooit) tot 4 (=meer dan 5 keer). Op de oorspronkelijke vragenlijst gebeurde er een aanpassing aan de items en instructies zodat de instructies en items betrekking hadden op de ex-partner en de periode na de breuk. De instructie in de oorspronkelijke vragenlijst luidt: ‘hoe vaak heb je in je leven iemand achternagezeten voor een bepaalde periode in de hoop een intieme relatie met de persoon aan te gaan terwijl de persoon dat niet wou door…’De instructie bij de huidige vragenlijst luidt: ‘nadat jullie geen koppel meer waren, hoe vaak, als het al gebeurde, heb je jouw ex-partner achternagezeten met als doel een soort van intieme relatie met hem/haar te hebben terwijl je ex-partner dit niet wou, door… je ex-partner te achtervolgen, je ex-partner in de gaten te houden’. Deze aangepaste vragenlijst werd vertaald door De Smet en Buysse (2008) via forward en backward translation. In het onderzoek van Dutton en Winstead (2006) werden er van de ORI via factoranalyse twee factoren bekomen. De ‘Pursuit’ factor bevatte ‘ongewenste’ gedragingen die gewoon irritant zijn maar die geen schade berokkenen aan het slachtoffer, de ‘agression’ factor bestond uit gedragingen die wel schade berokkenen aan het slachtoffer. De twee factoren hadden een hoge alfa namelijk 0.83 voor ‘pursuit’ en 0.84 voor ‘agression’ (Dutton & Winstead, 2006). Naast de hantering van twee factoren, kan ook een totaalsom van alle items gemaakt worden. Zo werd in de paper van Kam en Spitzberg (2005) gevonden dat de volledige vragenlijst met de 28 items betrouwbaar was met een alfa coëfficiënt van 0.92. Na de 28 items van de ORI dienden de deelnemers nog een aantal extra vragen in te vullen. Zo werd er gevraagd of de ex-partner één of meer van de voorgaande gedragingen tegenover hen gesteld had na de breuk. Er werd ook gevraagd hoe vervelend die gedragingen waren voor hun ex-partner en hoeveel angst en bedreiging hun ex-partner hierdoor voelde wanneer ze zelf één of meer van voorgaande gedragingen stelden. Daarnaast werd er ook nog nagegaan of ze momenteel nog één of meer van deze gedragingen stellen, of ze hun gedrag als stalking beschouwen, hoelang
24
ze die gedragingen hebben gesteld en of ze het gedrag al eerder tegenover andere mensen hadden gesteld. Relationship Preoccupation Scale (RPS) Davis, Shaver en Vernon, 2003 Aan de hand van deze schaal werd er nagegaan in welke mate de deelnemer piekert over de ex-partner. Er zijn negen items die beantwoord dienden te worden op een 7-puntenschaal gaande van 1=helemaal niet akkoord tot 7=helemaal akkoord. Enkele voorbeelditems zijn: ‘ik denk voortdurend aan mijn ex-partner’ en ‘ik droom vaak over mijn ex-partner’. Deze vragenlijst werd vertaald door De Smet en Buysse (2008), opnieuw via forward en backward translation. De interne consistentie, voor een steekproef van gescheiden mensen, is zeer goed met een alfa coëfficiënt van 0.94 (Saffrey & Ehrenberg, 2007). In het artikel van Davis, Shaver, et al. (2003) bleek de interne consistentie eveneens goed te zijn met een α van 0.91. General Rumination Scale (GRS) Saffrey en Ehrenberg, 2007 De GRS gaat de algemene neiging tot ruminatie na. Deze vragenlijst bestaat uit 10 items die de deelnemers dienen te beantwoorden op een 4-puntenschaal van 1=bijna nooit tot 4=bijna altijd. Er werd een principale componenten analyse uitgevoerd op de schaal waaruit twee factoren naar voor kwamen namelijk ‘brooding’ en reflectie. Daarbij bestond ‘brooding’(zes items) uit een meer negatieve manier van ruminatie gekenmerkt door het passief focussen op de situatie waarin men verkeert en die situatie te vergelijken met iets waaraan men niet voldoet. Reflectie (vier items) werd beschreven als een meer adaptieve manier van omgaan met gebeurtenissen uit het verleden door een actieve probleemoplossing te hanteren. Voorbeelditems van ‘brooding’ zijn: ‘ hoe vaak blijf je stilstaan bij jouw gevoelens volgend op een negatieve gebeurtenis?’ en ‘hoe vaak denk je telkens weer na over ieder detail van een vervelende gebeurtenis?’ Voorbeelditems van reflectie zijn: ‘hoe vaak denk je na over wat er geleerd kan worden uit eerdere vergissingen zonder jezelf teveel neer te halen?’ en ‘hoe vaak probeer je te accepteren wat er in het verleden gebeurd is en verder te gaan?’ Deze vragenlijst werd vertaald door De Smet en Uzieblo (2009). De interne consistentie in een steekproef van gescheiden mensen is vrij goed met alfa coëfficiënten van 0.85 voor ‘brooding’ en 0.82 voor reflectie (Saffrey & Ehrenberg, 2007).
25
Experiences in Close Relationships scale (ECR) Brennan, Clark en Shaver, 1998 Deze vragenlijst is opnieuw een aangepaste versie van de oorspronkelijke vragenlijst. De oorspronkelijke vragenlijst peilt met name naar de hechting tussen beide partners binnen de relatie op het moment van de bevraging. Bij de huidige vragenlijst wordt er gemeten welk soort hechting er was in de relatie met de ex-partner. De vragenlijst peilt meerbepaald naar de mate van angstige en vermijdende hechting die de deelnemer vertoonde in zijn/haar relatie met de ex-partner. Hier beogen we met andere woorden na te gaan hoe het gesteld was met de hechting binnen de relatie voor de breuk met de ex-partner, waardoor de items aangepast dienden te worden naar de relatie met de ex-partner. De vragenlijst bestaat uit 36 items en de deelnemers dienen te antwoorden op een 7-puntenschaal van 1=helemaal niet akkoord tot 7=helemaal akkoord. Er peilen 18 items naar de mate van angstige hechting (bv. ‘Ik was bang in de steek gelaten te worden door mijn ex-partner.’) en 18 items naar de mate van vermijdende hechting (bv. ‘Juist als mijn ex-partner dichterbij wilde komen, merkte ik dat ik me terugtrok.’) die de deelnemer ervoer in de ex-partnerrelatie. De vragenlijst werd vertaald door Conradi, Gerlsma, van Duijn en de Jonge (2006). De interne consistenties van deze vertaalde vragenlijst waren hoog met alfa coëfficiënten van 0.88 voor de subschaal van vermijdende hechting en 0.86 voor de subschaal van angstige hechting (Conradi et al., 2006). Uit het artikel van Conradi et al. (2006) kwam ook naar voren dat de externe validiteit van de vragenlijst voldoende was. Er werd nog maar weinig onderzoek gedaan naar de construct validiteit van de ECR. Wat betreft de convergente validiteit werden er in onderzoek hoge correlaties gevonden tussen angst in de Relationship questionnaire (RQ) en angst in de ECR en tussen vermijding in de RQ en vermijding in de ECR (Feeney & Collins, 2001). Eysenck Personnality Questionnaire (EPQ) Eysenck en Eysenck, 1975 De ‘lie-scale’ van deze vragenlijst werd gebruikt om de mate van sociaal wenselijk antwoorden bij onze deelnemers te meten. Deze schaal bestaat uit 22 items en de deelnemers dienden met ja of nee te antwoorden op de vragen. Enkele voorbeelditems zijn: ‘ben je ooit zo hebberig geweest dat je jezelf meer toe-eigende dan je toekwam?’ en ‘heb je iemand wel eens iets verweten terwijl je zelf de schuldige was?’ De vertaling van deze vragenlijst gebeurde door Wilde (1963). Sanderman,
26
Arrindell, Ranchor, Eysenck en Eysenck (1995) onderzochten de mate waarin de Nederlandstalige vragenlijst bruikbaar was voor het meten van sociale wenselijkheid in vergelijking met de Engelstalige vragenlijst. Zij toonden aan dat de Nederlandse vertaling vrij goed overeenkwam met de oorspronkelijke Engelstalige versie. De betrouwbaarheid voor de sociale wenselijkheidschaal was eveneens acceptabel met een alfa coëfficiënt van 0.67. Sanderman et al. (1995) gaven in hun artikel ook aan dat de validiteit van de vragenlijst goed was. Zo waren de psychoticismeschaal, de neuroticismeschaal, de extraversieschaal en de sociale wenselijkheidschaal behoorlijk onafhankelijk van elkaar, wat de constructvaliditeit van de vragenlijst ondersteunt. In de factoroplossingen komt de ‘lie-scale’ steeds terug, wat op zijn beurt de factoriële validiteit van de subschaal ondersteunt. Procedure Via advertenties in bladen en kranten, het verspreiden van flyers in stations in Vlaanderen, het verspreiden van posters op openbare plaatsen, snowballsampling (mensen in de omgeving van de onderzoekers) en het verspreiden van posters en flyers in relevante diensten van de CAW/CGGZ werden de mensen geïnformeerd in verband met ons onderzoek. Bij het verspreiden van de flyers en posters in de CAW/CGGZ werd er eerst een lijst opgesteld met de voor ons onderzoek relevante diensten van de CAW- en CGGZ (bvb. de dienst slachtofferhulp en advies- en begeleidingscentrum). Daarna werden er e-mails rondgestuurd met de vraag of zij bereid waren ons onderzoek te ondersteunen. Wanneer de toestemming verkregen werd, werden de flyers en posters in de vorm van postpakketten naar de CAW- en CGGZ diensten gestuurd. Aan de hand van deze verschillende rekruteringskanalen werd het onderzoek en de inclusiecriteria bekendgemaakt
en
werd
de
link
naar
de
website
(http://www.scheidingsstudie.ugent.be), waar de vragenlijsten elektronisch konden ingevuld worden, verspreid. Op de site werd uitgelegd wat het doel was van het onderzoek, wie er kon deelnemen en hoe lang het invullen van de vragenlijsten duurde. Er werd bovendien uitleg gegeven over de mogelijkheid om een fnac-bon te winnen en over de vertrouwelijkheid. Daarna dienden de deelnemers een informed consent in te vullen waarin ze verklaarden de uitleg gelezen te hebben, uit vrije wil deel te nemen aan het onderzoek, de toelating te geven om de gegevens te gebruiken in het kader van wetenschappelijk onderzoek, te weten dat ze hun deelname aan het onderzoek op ieder
27
moment kunnen stopzetten en te weten dat ze een samenvatting van de onderzoeksbevindingen kunnen krijgen. Hierbij aansluitend dienden ze eveneens hun Emailadres op te geven, zodat een unieke startcode om te kunnen beginnen met de vragenlijsten, verstuurd kon worden. Na het opgeven van de code konden ze beginnen met het invullen van de reeks vragenlijsten. Op het einde van de reeks vragenlijsten hadden de deelnemers nog de mogelijkheid om hun persoonlijke contactgegevens na te laten indien ze kans wouden maken op de fnac-bon van 20 euro, die als beloning werd verloot aan elke twintigste deelnemer. Daarbij konden ze ook aangeven of ze op de hoogte wouden blijven van het verdere verloop van het onderzoek.
RESULTATEN Beschrijvende statistieken Voor alle schalen werd het gemiddelde, N, het minimum, maximum, de standaarddeviatie en de Cronbach alfa berekend voor zowel de totale groep, de klinische groep als de niet-klinische groep. Voor de vergelijking tussen de klinische groep en de niet-klinische groep bij elke schaal werden bovendien de t-toetsen berekend. Dit alles kan teruggevonden worden in Tabel 3. ‘Ongewenst intrusief’ gedrag Voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag bij de totale groep bedroeg het gemiddelde 5.42 (SD=7.25). Gemiddeld genomen werden er vijf tot zes ‘ongewenste intrusieve’ gedragingen gesteld sinds de relatiebreuk. De gedragingen die het meest werden gesteld naar de ex-partner toe, waren ‘ongewenste’ liefdesboodschappen achterlaten, het overdreven uiten van liefde en de ex-partner zijn/haar gedrag controleren. De gedragingen die het minst werden gesteld, waren op een bedreigende manier op plaatsen opdagen, anderen waar hun ex-partner om geeft bedreigen en hun ex-partner dwingen tot seksueel contact. Gedragingen aangaande het sturen of achterlaten van bedreigende voorwerpen, het ontvoeren of fysiek gevangen houden van hun ex-partner en het leven van hun ex-partner fysiek in gevaar brengen, werden niet gesteld door de deelnemers. Voor de klinische groep bedroeg het gemiddelde 6.37 (SD = 7.60). Gemiddeld genomen werden er door de deelnemers die in behandeling (geweest) waren zes tot zeven ‘ongewenste’ gedragingen gesteld sinds de relatiebreuk. De gedragingen die het meest werden gesteld, waren ‘ongewenste’ liefdesboodschappen achterlaten, het
28
overdreven uiten van liefde, de ex-partner in de gaten houden en het gedrag van de expartner controleren. De gedragingen die het minst gesteld werden, waren waardevolle bezittingen van de ex-partner stelen of beschadigen, ermee dreigen zichzelf pijn te doen, de ex-partner dwingen tot seksueel contact, de ex-partner fysieke bedreigen en de expartner fysiek pijn doen. Gedragingen als de ex-partner bedreigende voorwerpen sturen of achterlaten, op een bedreigende manier op plaatsen opdagen, de ex-partner ontvoeren of fysiek gevangen houden en het leven van de ex-partner fysieke in gevaar brengen kwamen niet voor bij de mensen die in behandeling (geweest) waren. Voor de mensen die niet in behandeling (geweest) waren bedroeg het gemiddelde 5.08 (SD = 7.10). Er werden gemiddeld vijf ‘ongewenste’ gedragingen gesteld sinds de relatiebreuk. Een t-toets voor onafhankelijke steekproeven toonde aan dat de klinische groep niet significant verschilde van de niet-klinische groep, t(558) = 1.85, p = 0.07. De meest gestelde gedragingen waren het overdreven uiten van liefde, het gedrag van de ex-partner controleren en stiekem persoonlijke informatie van de ex-partner verzamelen. De minst gestelde gedragingen waren inbreuk maken op de eigendom of bezittingen van de ex-partner, zich bezig houden met pesterijen die gereglementeerd zijn, waardevolle bezittingen van de ex-partner stelen of beschadigen, anderen waar de ex-partner om geeft bedreigen, op een bedreigende manier op plaatsen opdagen en de ex-partner dwingen tot seksueel contact. Gedragingen zoals de ex-partner bedreigende voorwerpen sturen of achterlaten, de ex-partner ontvoeren of fysiek gevangen houden en het leven van de ex-partner fysiek in gevaar brengen kwamen ook hier niet voor. In Tabel 2 worden het gemiddelde en de standaarddeviatie van alle gedragingen weergegeven voor de totale groep, de klinische groep en de niet-klinische groep. De deelnemers die minstens één ‘ongewenste’ gedraging rapporteerden, beantwoordden enkele bijkomende vragen omtrent de impact, duur, de mate waarin ze deze gedragingen nog steeds stellen en het stellen van deze gedragingen ten opzichte van andere mensen. Wanneer de deelnemers zelf minstens één gedraging stelden naar hun ex-partner toe, dachten zij gemiddeld gezien dat die gedragingen niet als vervelend ervaren werden door de ex-partner (M = 2.29, SD = 2.36) en dat de ex-partner niet veel angst (M = 0.79, SD = 1.66) en bedreiging ( M = 0.70, SD = 1.50) ervoer door de gedragingen. Gemiddeld genomen werden deze gedragingen gedurende 10 weken (SD = 17.84) gesteld. Bovendien stelt de meerderheid (84.6%) van de deelnemers, die
29
minstens één gedrag stelden sinds de breuk, momenteel geen ‘ongewenste’ gedragingen meer naar de ex-partner toe, terwijl 15.4% dit wel nog steeds doet. 94.5% beschouwde zijn/ haar gedrag niet als een vorm van stalking. Terwijl 12.6% zei deze gedragingen ook ten opzichte van andere mensen gesteld te hebben, zei de meerderheid (87.4%) dit niet gedaan te hebben. Bij de klinische groep bleek dat de deelnemers, die zelf minstens één gedraging stelden naar hun ex-partner toe, ook hier dachten dat de gedragingen niet als vervelend werden ervaren door de ex-partner (M = 2.82, SD = 2.58) en dat de ex-partner niet veel last had van angst (M = 1.10, SD = 1.10) en bedreiging (M = 0.97, SD = 1.72) ten gevolge van de gedragingen. De gedragingen werden hier gemiddeld 14 weken (SD = 23.37) gesteld. 26.8% van diegenen die minstens één gedrag stelden sinds de relatiebreuk, stelde nog steeds gedragingen ten opzichte van de ex-partner, terwijl 73.2% dit niet meer doet. 94.8% beschouwde zijn/haar gedrag niet als een vorm van stalking. De meerderheid (83.5%) zei deze gedragingen niet ten opzichte van andere mensen gesteld te hebben. Bij de niet-klinische groep was het gemiddelde voor het als vervelend ervaren (M = 2.09, SD = 2.24) significant lager dan bij de klinische groep volgens een t-toets voor onafhankelijke steekproeven, t(362) = 2.65, p < 0.01. Ook het gemiddelde voor het last hebben van angst (M = 0.68, SD = 1.51) was significant lager voor de niet-klinische groep volgens een t-toets voor onafhankelijke steekproeven, t(362) = 2.15, p < 0.05. Voor bedreiging (M = 0.60, SD = 1.40) was er opnieuw een significant verschil tussen de klinische en niet-klinische groep (t(362) = 2.09, p < 0.05). Ook het aantal weken dat de gedragingen gesteld werden(M = 8.63, SD = 15.16) was significant lager bij de nietklinische groep (t(362) = 2.54, p < 0.05). Een significant lager percentage van deelnemers (11.2%) dan bij de klinische groep zei deze gedragingen nog steeds te stellen ten opzichte van de ex-partner volgens een chi-kwadraat toets, χ²(1, N = 267) = 32.97, p < 0.01 . 94.4% beschouwde zijn/haar gedrag niet als een vorm van stalking, wat overeenkomt met het percentage in de klinische groep. Een chi-kwadraat toets toonde dan ook aan dat er geen significant verschil was tussen de twee percentages (χ²(1, N = 267) = 0.10, p = 0.76). De meerderheid 88.8% zei deze gedragingen niet ten opzichte van andere mensen gesteld te hebben. Dit percentage was significant hoger dan bij de klinische groep (χ²(1, N = 267) = 5.37, p < 0.05).
30
Beschrijvend onderzoek toonde eveneens aan dat de scores op de vragenlijst voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de totale groep erg scheef naar rechts verdeeld waren met een skewness van 2.29 (SD=0.12) en een kurtosis van 7.12 (SD=0.23). Figuur 1 geeft deze scheve verdeling weer. De Kolmogorov-Smirnov test was bovendien significant, D(560) = 0.23, p < 0.01. Aangezien de totaalscores niet normaal verdeeld waren, konden er geen correlaties met de andere schalen berekend worden en kon hypothesetoetsing niet uitgevoerd worden. Om dit te omzeilen werden de totaalscores getransformeerd aan de hand van een logaritmische transformatie. Na deze transformatie benaderde de verdeling de normaalverdeling met een skewness van 0.19 (SD = 0.10) en een kurtosis van -1.27 (SD = 0.21). Ook het histogram van de totaalscores van ‘ongewenst’ gedrag, te zien in Figuur 2, geeft aan dat de verdeling na de transformatie minder scheef verdeeld was. Deze getransformeerde schaal werd gebruikt voor de verdere analyses. Ook voor de klinische groep waren de scores op de vragenlijst voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag scheef verdeeld (skewness = 1.37, SD = 0.20; kurtosis = 1.34, SD = 0.40; D(147) = 0.20, p < 0.01). Er werd opnieuw een logaritmische transformatie uitgevoerd om met deze scheve verdeling om te gaan. Na deze transformatie benaderde de verdeling de normaalverdeling met een skewness van 0.03 (SD = 0.20) en een kurtosis van -1.45 (SD = 0.40). Deze getransformeerde schaal werd gebruikt voor de verdere analyses. De scores op de vragenlijst voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag bij de niet-klinische groep waren eveneens scheef verdeeld met een skewness van 2.52 (SD = 0.12), een kurtosis van 9.10 (SD = 0.24) en een significante Kolmogorov-Smirnov test, D(413) = 0.24, p < 0.01. Na de transformatie bekwamen we een skewness van 0.24 (SD = 0.12) en een kurtosis van -1.19 (SD = 0.24). Opnieuw werd deze getransformeerde schaal gebruikt voor de verdere analyses.
31
Figuur 1. De verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de totale groep.
Figuur 2. De verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de totale groep na de logaritmische transformatie.
32
Tabel 2 Gemiddelde en Standaarddeviatie van Alle ‘Ongewenste’ Gedragingen voor de Totale Groep, de Klinische Groep en de Niet-Klinische Groep Gedragingen
M(SD) Totale groep
M(SD) Klinische groep
M(SD) Niet-klinische groep
1.ORI 1
0.16(0.58)
0.19(0.74)
0.15(0.52)
2.ORI 2
0.64(1.21)
0.77(1.35)
0.59(1.16)
3.ORI 3
0.84(1.36)
1.10(1.55)
0.74(1.28)
4.ORI 4
0.11(0.53)
0.14(0.60)
0.10(0.51)
5.ORI 5
0.54(1.08)
0.67(1.22)
0.49(1.03)
6.ORI 6
0.18(0.62)
0.19(0.68)
0.18(0.61)
7.ORI 7
0.39(0.94)
0.45(1.02)
0.37(0.91)
8.ORI 8
0.06(0.36)
0.07(0.43)
0.05(0.33)
9.ORI 9
0.07(0.36)
0.07(0.32)
0.07(0.38)
10.ORI10
0.22(0.59)
0.20(0.55)
0.22(0.61)
11.ORI 11
0.73(1.21)
0.70(1.20)
0.74(1.21)
12.ORI 12
0.11(0.49)
0.10(0.51)
0.11(0.48)
13.ORI 13
0.54(1.14)
0.44(1.07)
0.57(1.17)
14.ORI 14
0.05(0.32)
0.08(0.41)
0.04(0.28)
15.ORI 15
0.15(0.57)
0.20(0.70)
0.13(0.52)
16.ORI 16
0.09(0.38)
0.13(0.50)
0.07(0.32)
33
Gedragingen
M(SD) Totale groep
M(SD) Klinische groep
M(SD) Niet-klinische groep
17.ORI 17
0.04(0.33)
0.12(0.52)
0.02(0.22)
18.ORI 18
0.04(0.25)
0.04(0.28)
0.04(0.24)
19.ORI 19
0.21(0.66)
0.37(0.97)
0.15(0.49)
20.ORI 20
0.03(0.27)
0.04(0.35)
0.02(0.23)
21.ORI 21
0.12(0.47)
0.17(0.59)
0.10(0.42)
22.ORI 22
0.00(0.04)
0.00(0.00)
0.00(0.05)
23.ORI 23
0.01(0.12)
0.00(0.00)
0.01(0.14)
24.ORI 24
0.03(0.21)
0.03(0.20)
0.03(0.21)
25.ORI 25
0.04(0.30)
0.05(0.24)
0.04(0.31)
26.ORI 26
0.05(0.28)
0.05(0.23)
0.05(0.30)
27.ORI 27
0.00(0.00)
0.00(0.00)
0.00(0.00)
28.ORI 28
0.00(0.00)
0.00(0.00)
0.00(0.00)
Noot. ORI 1= Ongewenste geschenken achterlaten, ORI 2= ongewenste liefdesboodschappen achterlaten, ORI 3= het overdreven uiten van liefde, ORI 4= de expartner achtervolgen, ORI 5= de ex-partner in de gaten houden, ORI 6= ongevraagd binnendringen in de interacties van de ex-partner, ORI 7= de persoonlijke ruimte van de ex-partner binnendringen, ORI 8 = de ex-partner ongewenst in activiteiten betrekken, ORI 9= binnendringen in de persoonlijke bezittingen van de ex-partner, ORI 10= zich opdringen bij vrienden, collega’s of familie van de ex-partner, ORI 11= het gedrag van de ex-partner controleren, ORI 12= de ex-partner benaderen of verrassen op publieke plaatsen, ORI 13= stiekem persoonlijke informatie van de ex-partner verzamelen, ORI 14= inbreuk maken op de eigendom van de ex-partner, ORI 15= ongewenste bedreigende boodschappen achterlaten, ORI 16 = de ex-partner fysiek in bedwang houden, ORI 17= zich bezig houden met pesterijen die gereglementeerd zijn, ORI 18= waardevolle bezittingen van de ex-partner stelen of beschadigen, ORI 19= ermee dreigen zichzelf pijn te doen, ORI 20= anderen waar de ex-partner om geeft bedreigen, ORI 21= de ex-partner persoonlijk verbaal bedreigen, ORI 22= de ex-partner bedreigende voorwerpen sturen of achterlaten, ORI 23= op een bedreigende manier op plaatsen opdagen, ORI 24= de ex-partner dwingen tot seksueel contact, ORI 25= de ex-partner fysiek bedreigen, ORI 26= de expartner fysiek pijn doen, ORI 27= de ex-partner ontvoeren of fysiek gevangen houden, ORI 28= het leven van de ex-partner fysiek in gevaar brengen.
34
De overige schalen bleken uit beschrijvend onderzoek de normaalverdeling te benaderden en er vereisten dus geen transformatie of hercoderingen uitgevoerd te worden. Ruminatie Voor scheidingsspecifieke ruminatie over de ex-partner zagen we een gemiddelde mate van ruminatie ten opzichte van de ex-partner ( M = 26.32, SD = 13.17). De mensen in de klinische groep (M = 29.88, SD = 14.21 ) piekerden meer over de ex-partner dan de mensen in de niet-klinische groep (M = 25.04, SD = 12.54). Uit een t-toets voor onafhankelijke steekproeven bleek dat dit verschil significant was, t(514) = 3.73, p < 0.01. Om de algemene tendens tot ruminatie bij onze deelnemers te meten, werd de GRS gebruikt die uit twee subschalen, ‘brooding’ en reflectie bestaat. Voor ‘brooding’, de maladaptieve vorm van algemene ruminatie, observeerden we een gemiddelde mate van maladaptief rumineren in onze steekproef (M= 14.10, SD=3.72). De mensen in de klinische groep (M = 15.13, SD = 3.60) piekerden gemiddeld genomen meer over gebeurtenissen uit het verleden dan de mensen in de niet-klinische groep (M = 13.72, SD = 3.70). Dit verschil was significant volgens een t-toets voor onafhankelijke steekproeven, t(506) = 3.80, p < 0.01. Voor de meer adaptieve vorm van algemene ruminatie, reflectie, werd een vrij hoge mate van adaptief rumineren teruggevonden in de steekproef ( M = 11.58, SD = 2.79). Deze vorm van ruminatie vertoonde geen significante verschillen tussen de klinische groep en de niet-klinische groep, t(506) = 0.10, p = 0.92. De deelnemers die in behandeling (geweest) waren op het moment van de bevraging vertoonden een even grote mate aan reflectie (M = 11.56, SD = 2.95) als de deelnemers die niet in behandeling (geweest) waren (M = 11.58, SD = 2.74). Hechting In de steekproef werd er een eerder hoge mate van angstige hechting geobserveerd (M = 71.54, SD = 19.99). De mensen in de klinische groep (M = 77.43, SD = 18.15) vertoonden meer angst om verworpen of verlaten te worden dan de mensen in de nietklinische groep (M = 69.41, SD = 18.87). Dit verschil bleek significant volgens een ttoets voor onafhankelijke steekproeven, t(475) = 4.15, p < 0.01.
35
Er kon bovendien een gemiddelde mate van vermijdende hechting geobserveerd worden (M = 52.06, SD = 18.12). De mensen in de klinische groep(M = 53.00, SD = 19.29) en de niet-klinische (M = 51.72, SD = 17.70) groep vertoonden ongeveer een even hoge mate van vermijdende hechting. Er werden dan ook geen significante verschillen gevonden tussen deze 2 groepen, t(475) = 0.68, p = 0.50. Sociale wenselijkheid Een eerder geringe mate van sociaal wenselijk antwoorden (M = 8.40, SD = 4.40) werd geobserveerd. Er konden bovendien geen significante verschillen teruggevonden worden tussen de klinische (M = 8.95, SD = 4.26) en de niet-klinische groep (M = 8.20, SD = 4.44) volgens een t-toets voor onafhankelijke steekproeven, t(439) = 1.59, p = 0.11.
De betrouwbaarheden van deze schalen werden nagegaan voor zowel de totale groep, klinische groep als de niet-klinische groep en kunnen in Tabel 3 teruggevonden worden. De betrouwbaarheden van alle schalen waren vrij goed, waardoor er geen items verwijderd dienden te worden.
36
Tabel 3 Minima, Maxima, N, Gemiddelden, Standaarddeviaties en Cronbach Alfa’s van de Totale Groep, Klinische Groep en Niet-Klinische Groep voor ‘Ongewenst, Intrusief’ Gedrag, Angstige en Vermijdende Hechting, ‘Brooding’, Reflectie, Scheidingsspecifieke Ruminatie en de Leugenschaal Totale groep
Minimum
Maximum N
M(SD)
α
Klin. groep
Minimum
Maximum
N
1.Ongew.
0
49
560
5.42(7.25)
0.81
1.Ongew.
0
34
147
2.Ang.
24
120
477
71.54(18.99)
0.88
2.Ang.
31
118
127
3. Vermijd.
18
110
477
52.06(18.12)
0.89
3.Vermijd.
18
96
127
4.Bro.
6
24
508
14.10(3.72)
0.83
4.Bro.
6
24
135
5. Refl.
4
16
508
11.58(2.79)
0.83
5.Refl.
4
16
135
6.Scheid.Rum.
9
63
516
26.32(13.17)
0.94
6.Scheid.Rum.
9
63
137
7.Leugen.
0
21
441
8.40(4.40)
0.81
7.Leugen.
0
18
119
37
M(SD)
α
N-klin. Groep
α
t-toets
6.37(7.60)
0.78
1.Ongew.
0
49
413
5.08(7.10)
0.82
1.85
77.43(18.15)
0.86
2.Ang.
24
120
350
69.41(18.90)
0.88
4.15**
53.00(19.29)
0.90
3.Vermijd.
20
110
350
51.72(17.70)
0.89
0.68
15.13(3.60)
0.81
4.Bro.
6
24
373
13.72(3.70)
0.84
3.80**
11.56(2.95)
0.83
5.Refl.
4
16
373
11.58(2.74)
0.83
-0.10
29.88(14.21)
0.95
6.Scheid.Rum.
9
62
379
25.04(12.54)
0.94
3.73**
8.95(4.26)
0.79
7.Leugen.
0
21
322
8.20(4.44)
0.82
1.59
Minimum Maximum
N
M(SD)
Noot. 1.Ongew. = ‘ongewenst intrusief’ gedrag; 2.Ang. = angstige hechting; 3.Vermijd. = vermijdende hechting; 4.Bro. = ‘brooding’; 5.Refl. = reflectie; 6. Scheid.Rum. = scheidingsspecifieke ruminatie; 7.Leugen. = leugenschaal; Klin. Groep = klinische groep; N-klin. Groep = niet-klinische groep. Gezien de aanwezigheid van missings en doordat schaalscores ongeldig werden gemaakt indien meer dan 25% van de items van een schaal niet werden beantwoord, is N niet voor alle schalen gelijk aan 560. **p < 0.01.
38
Verklarende statistieken Correlaties De correlaties tussen de verschillende variabelen kunnen teruggevonden worden in Tabel 4. De correlaties tussen de onafhankelijke variabele hechtingsangst en scheidingsspecifieke ruminatie en ‘brooding’ waren positief en significant. De correlatie tussen hechtingsangst en reflectie echter was negatief en significant. Hoe meer hechtingsangst iemand vertoonde in de relatie met de ex-partner, hoe meer hij/zij rumineerde over de ex-partner, hoe meer die persoon piekerde over gebeurtenissen in het verleden en hoe minder sprake van reflectie over het verleden. De correlatie tussen hechtingsangst en ‘ongewenst intrusief’ gedrag was significant en positief. Hoe meer hechtingsangst iemand vertoonde in de relatie met de ex-partner, hoe meer ‘ongewenst intrusief’ gedrag die persoon stelde nadat de relatie beëindigd was. Voor de klinische groep zagen we een minder sterk verband tussen angstige hechting en scheidingsspecifieke ruminatie. Ook de relatie tussen angstige hechting en ‘brooding’ bleek minder sterk te zijn bij de klinische groep. Bij de niet-klinische groep vonden we even sterke verbanden als bij de totale groep. Bij hechtingsvermijding was enkel de correlatie met scheidingsspecifieke ruminatie significant. Het betrof hier een negatief verband. Hoe meer hechtingsvermijding iemand vertoonde in de relatie met de ex-partner, hoe minder de persoon piekerde over de ex-partner wanneer de relatie beëindigd was. Bij de klinische groep echter bleek dit verband niet significant, terwijl bij de niet-klinische groep een even groot verband gevonden werd. De correlatie tussen hechtingsvermijding en ‘ongewenst intrusief’ gedrag echter was significant en negatief. Hoe meer hechtingsvermijding in de relatie met de ex-partner voor de breuk, hoe minder ‘ongewenst intrusief’ gedrag er gesteld werd na de relatie. Dit verband bleek groter maar minder significant bij de klinische groep enerzijds en kleiner maar meer significant bij de niet-klinische groep anderzijds. De relatie tussen hechtingsangst en ‘ongewenst intrusief’ gedrag was sterker dan die tussen hechtingsvermijding en ‘ongewenst intrusief’ gedrag en dit zowel voor de totale, klinische als niet-klinische groep.
39
Alle relaties tussen de mediërende variabelen en ‘ongewenst intrusief’ gedrag tenslotte waren significant en positief, op reflectie na. Deze relatie was eveneens significant maar negatief. Hoe meer een persoon rumineerde over de beëindigde relatie en hoe meer de persoon piekerde over gebeurtenissen uit het verleden, hoe meer ‘ongewenst’ gedrag de persoon stelde. Hoe meer de persoon echter reflecteerde over het verleden, hoe minder ‘ongewenst intrusief’ gedrag hij/zij stelde t.a.v. de ex-partner. Zowel de relatie tussen ‘brooding’ en ‘ongewenst intrusief’ gedrag als de relatie tussen reflectie en ‘ongewenst intrusief’ gedrag bleek sterker te zijn bij de mensen in de klinische groep en minder sterk bij de mensen in de niet-klinische groep. De relatie van ‘ongewenst intrusief’ gedrag met scheidingsspecifieke ruminatie bleek even sterk voor de 3 groepen. Sociale wenselijkheid ten slotte vertoonde een negatief verband met zowel ‘ongewenst intrusief’ gedrag, angstige hechting, vermijdende hechting als ‘brooding’ en dit zowel voor de totale groep, de klinische groep als de niet-klinische groep. Met reflectie en scheidingsspecifieke ruminatie werd een positief verband teruggevonden, zowel voor de totale groep als de niet-klinische groep. Voor de klinische groep echter werd een negatief verband vastgesteld tussen sociale wenselijkheid en scheidingsspecifieke ruminatie.
40
Tabel 4 Pearson Correlatie Coëfficiënten tussen ‘Ongewenst Intrusief’ Gedrag, Angstige Hechting, Vermijdende Hechting, ‘Brooding’, Reflectie, Scheidingsspecifieke Ruminatie en de Leugenschaal voor de Totale Groep, de Klinische Groep en de Niet-Klinische Groep Totale groep
2
1.Ongew.
0.32** -0.14** 0.30** -0.18** 0.45** -0.16**
2.Ang. 3.Vermijd. 4.Bro. 5.Refl. 6.Scheidings.Rum.
3
0.07
4
5
6
7
0.42** -0.18** 0.27** -0.11* 0.07
-0.05
-0.17** -0.03
-0.22** 0.35** -0.16** -0.29** 0.10* 0.01
Klin. groep
2
3
4
5
6
7
0.33** -0.18* 0.39** -0.28** 0.45** -0.18* 0.12
0.32** -0.18* 0.18* -0.19* 0.02
0.04 -0.17
-0.01
-0.34** 0.33** -0.05 -0.44** 0.08 -0.03
7.Leugen.
41
N-Klin. groep 1.Ongew. 2.Ang. 3.Vermijd. 4.Bro. 5.Refl. 6.Scheid.Rum.
2
3
4
5
6
7
0.30** -0.12* 0.25** -0.14** 0.45** -0.17** 0.04
0.42** -0.19** 0.27** -0.11 0.08
-0.09 -0.18** -0.04 -0.18** 0.34** -0.22** -0.23** 0.10 0.00
7.Leugen. Noot. 1.Ongew. = ‘ongewenst intrusief’ gedrag; 2.Ang. = angstige hechting; 3.Vermijd. = vermijdende hechting; 4.Bro. = ‘brooding’; 5.Refl. = reflectie; 6. Scheid.Rum. = scheidingsspecifieke ruminatie; 7.Leugen. = leugenschaal; Klin. Groep = klinische groep; N-klin. Groep = niet-klinische groep. * p < .05. **p < .01
42
Regressie-analyse Hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Om na te gaan of er sprake was van een
verband tussen het soort hechting (nl. de mate van angstige of vermijdende hechting enerzijds) en het stellen van ‘ongewenst’ gedrag naar de ex-partner toe in de totale groep anderzijds, werd er gebruikgemaakt van een regressieanalyse. Hierbij werd de totaalscore van ‘ongewenst’ gedrag als afhankelijke variabele ingegeven en angstige en vermijdende hechting en de leugenschaal als onafhankelijke variabelen. Er werd een significant model bekomen voor zowel angstige hechting, F(2, 438) = 25.94, p < 0.01, als vermijdende hechting, F(2, 438) = 11.37, p < 0.01. De modellen van angstige hechting respectievelijk vermijdende hechting verklaarden 32.5% en 22.2% van de variantie van ‘ongewenst’ gedrag met β-waarden van 0.28; t(559) = 6.20, p < 0.01 en -0.15; t(559) = 3.18, p < 0.01. Ook de schaal voor sociale wenselijkheid bleek significant te zijn bij zowel het model met angstige hechting (β = -0.13; t(559) = 2.92, p < 0.01) als het model met vermijdende hechting (β = -0.16; t(559) = 3.42, p < 0.01). Wanneer beide subschalen in hetzelfde model opgenomen werden, werd er eveneens een significant verband gevonden, F(3,437) = 22.83, p < 0.01 dat 36.8% van de variantie verklaarde. Zowel vermijdende hechting(β = -0.17; t(559) = 3.87, p < 0.01) als angstige hechting(β = 0.30; t(559) = 6.60, p < 0.01) waren significante voorspellers van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Ook hier bleek sociale wenselijkheid significant (β = -0.14; t(559) = 3.04, p < 0.01). Voor de klinische groep werden dezelfde analyses uitgevoerd en bekwamen we eveneens een significant model voor zowel angstige hechting, F(2,116) = 5.86, p < 0.01, als vermijdende hechting, F(2,116) = 5.07, p < 0.01. Deze modellen verklaarden 30.3% en 28.4% van de variantie met een β-waarde van 0.25; t(146) = 2.72, p < 0.01 en -0.22; t(146) = 2.42, p < 0.05. Sociale wenselijkheid was niet significant bij het model met angstige hechting met een β-waarde van -0.14; t(146) = 1.52, p = 0.13. Bij het model met vermijdende hechting was het echter wel significant (β = -0.19; t(146) = 2.10, p < 0.05). Beide schalen in hetzelfde model leverde opnieuw een significant verband op dat 39% van de variantie verklaarde (F(3,115) = 6.87, p < 0.01). Zowel angstige (β = 0.27; t(146) = 3.11, p < 0.01) als vermijdende hechting(β = -0.25; t(146) =
43
2.86, p < 0.01) waren significante voorspellers. Sociale wenselijkheid echter was hier niet significant (β = -0.13; t(146) = 1.53, p = 0.13). Bij de niet-klinische groep bekwamen we dezelfde resultaten. Angstige(F(2,319) = 18.90, p < 0.01(β = 0.28; t(412) = 5.26, p < 0.01) en vermijdende hechting (F(2,319) = 7.41, p < 0.01(β = -0.13; t(412) = 2.32, p < 0.05) waren significante voorspellers voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag die 32.5% en 21.1% van de variantie verklaarden. Ook wanneer beide subschalen in hetzelfde model opgenomen werden, bekwamen we een significant verband (F(3,318) = 15.34, p < 0.01) met β-waarden van 0.29; t(412) = 5.46, p < 0.01 voor angstige hechting en -0.14; t(412) = 2.73, p < 0.01 voor vermijdende hechting . Dit model verklaarde 35.6% van de variantie. Bovendien was sociale wenselijkheid in elk model een significante voorspeller. Ruminatie en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Een regressieanalyse werd uitgevoerd
met ‘ongewenst intrusief’ gedrag als afhankelijke variabele en ‘brooding’, reflectie, scheidingsspecifieke ruminatie en sociale wenselijkheid als onafhankelijke variabelen. Een significant model werd bekomen bij de totale groep voor zowel scheidingsspecifieke ruminatie F(2,438) = 65.43, p < 0.01, ‘brooding’ F(2,438) = 24.23, p < 0.01, als reflectie, F(2,438) = 10.58, p < 0.01. De modellen van ‘brooding’ (β=0.27; t(559) = 5.96, p < 0.01), reflectie (β= -0.14; t(559) = 2.99, p < 0.01) en scheidingsspecifieke ruminatie (β=0.45; t(559) = 10.76, p < 0.01) verklaarden 31.6%, 21.5% en 48.0% van de verklaarde variantie. Sociale wenselijkheid was voor elk model een significante voorspeller. Wanneer deze drie samengenomen werden, bekwam men tevens een significant model, F(4,436) = 34.45, p < 0.01, dat 49% van de variantie verklaarde. In dit model echter was de subschaal reflectie geen significante voorspeller meer (β=0.01; t(559) = 0.30, p = 0.76), terwijl piekeren (β=0.11; t(559) = 2.41, p < 0.05) en scheidingsspecifiek ruminatie (β= 0.41; t(559) = 8.78, p < 0.01) dit wel waren. Sociale wenselijkheid bleek eveneens een significante voorspeller voor het volledige model met een β-waarde van -0.15, t(559) = 3.51, p < 0.01. Bij de klinische groep werd er eveneens een significant model bekomen voor scheidingsspecifieke ruminatie (F(2,116) = 21.39, p < 0.01), ‘brooding’ (F(2,116) = 11.56, p < 0.01) en reflectie (F(2,116) = 8.99, p < 0.01). De modellen verklaarden 51.9%, 40.8% en 36.6% van de variantie met β-waarden van 0.49 (t(146) = 6.11, p < 0.01), 0.36 (t(146) = 4.29, p < 0.01) en -0.32 (t(146) = 3.66, p < 0.01). Wanneer de drie
44
variabelen samengenomen werden, bekwam men opnieuw een significant model (F(4,114) = 12.72, p < 0.01) dat 52.0% van de variantie verklaarde. Reflectie was echter geen significante voorspeller meer met een β-waarde van -0.08; t(146) = 0.83, p = 0.41. ‘Brooding’ en scheidingsspecifieke ruminatie waren wel significante voorspellers met β-waarden van 0.18, t(146) = 2.05, p < 0.05 en 0.38; t(146) = 4.24, p < 0.01. Sociale wenselijkheid bleek in elk model een significante voorspeller, behalve in het model van reflectie (β = -0.16, t(146) = 1.85, p = 0.07). Bij de niet-klinische groep werd er een significant model bekomen voor scheidingsspecifieke ruminatie, F(2,319) = 45.28, p < 0.01(β = 0.44; t(412) = 8.89, p < 0.01) en ‘brooding’, F(2,319) = 14.19, p < 0.01(β = 0.24; t(412) = 4.31, p < 0.01) maar niet voor reflectie, F(2,319) = 6.08, p < 0.01 (β = -0.09; t(412) = 1.67, p = 0.10). De modellen verklaarden 44.6%, 24.8% en 14.0% van de variantie. Wanneer de drie subschalen in het model samengenomen werden, werd er opnieuw een significant model bekomen, F(4,317) = 23.27, p < 0.01 dat 45.3% van de variantie verklaarde. Hier bleek echter ook ‘brooding’ naast reflectie geen significante voorspeller meer met een βwaarde van 0.08; t(412) = 1.49, p = 0.14 voor ‘brooding’ en 0.03; t(412) = 0.55, p = 0.58 voor reflectie. Sociale wenselijkheid bleek in elk model een significante voorspeller te zijn. Mediatie Ruminatie als mediërende factor bij hechting. Vervolgens werd nagegaan of
ruminatie een mediërende factor was die het verband tussen hechting en ‘ongewenst’ gedrag verklaarde. Daarvoor moesten eerst de Pearson correlatie coëfficiënten berekend worden. Deze werden reeds weergegeven in Tabel 4. Om mediatie te kunnen nagaan dienen namelijk de predictor (hechtingsangst en hechtingsvermijding) en de afhankelijke variabele (‘ongewenst intrusief’ gedrag) significant met elkaar te correleren. Ook de mediërende variabelen (‘brooding’, reflectie en scheidingsspecifieke ruminatie) en de afhankelijke variabele dienen significant met elkaar te correleren. Als laatste dienen de predictor (hechtingsangst en hechtingsvermijding) en de mediërende variabelen (‘brooding’, reflectie en scheidingsspecifieke ruminatie) significant met elkaar te correleren (Baron & Kenny, 1986). Dit was het geval voor de meeste combinaties, behalve voor de subschaal vermijdende hechting en ‘brooding’ én vermijdende hechting en reflectie. In deze twee gevallen werd niet aan de voorwaarden
45
van mediatie voldaan omdat er geen significante correlatie kon gevonden worden tussen zowel vermijdende hechting en ‘brooding’ als tussen vermijdende hechting en reflectie. Er blijven echter nog vier combinaties mogelijk waarbij ruminatie mogelijk als mediërende factor optrad. De mediërende verbanden, voor de combinaties waar aan de voorwaarden voor mediatie voldaan werd, werden nagegaan aan de hand van het verminderen of verdwijnen van het verband tussen de predictor en de afhankelijke variabele nadat de mediërende factor aan het model werd toegevoegd. Dit vormde een eerste indicator voor de eventuele aanwezigheid van een mediërend verband. Om uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet aanwezig zijn van een mediërend verband, werd een Sobel test uitgevoerd. Het verminderen of verdwijnen van het verband tussen de predictor en de afhankelijke variabele werd duidelijk aan de hand van een verminderde β-waarde. Bij de Sobel test wees een z-waarde hoger dan 1.96 op een mediërend verband. Scheidingsspecifieke ruminatie als mediërende factor bij vermijdende hechting. Er
werd een lineaire regressie uitgevoerd om na te gaan of scheidingsspecifieke ruminatie ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde bij vermijdend gehechte personen voor de totale groep. Er werd reeds aangetoond dat vermijdende hechting een significante voorspeller was voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F (1, 475) = 9.18, p < 0.01 met een β-waarde van -0.14; t(559) = 3.03, p < 0.01. Dit model verklaarde 13.8% van de variantie. Wanneer scheidingsspecifieke ruminatie aan het model werd toegevoegd, bleek vermijdende hechting geen significante voorspeller meer te zijn voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(2,474) = 62.50, p < 0.01 (β=-0.06; t(559) = 1.49, p = 0.14). Het model verklaarde 45.7% van de variantie en de β-waarde verminderde. Een Sobel test toonde aan dat scheidingsspecifieke ruminatie geen mediërende factor was, die het verband tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst’ gedrag verklaarde (z = -3.69, ns). Voor de klinische groep bleek vermijdende hechting een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(1,125) = 4.27, p < 0.05 met een β-waarde van 0.18; t(146) = 2.07, p < 0.05. Het model verklaarde 18.2% van de variantie. Na toevoeging van scheidingsspecifieke ruminatie, bleek vermijdende hechting geen significante voorspeller meer voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(2,124) = 17.00, p < 0.01 ( β = -0.11; t(146) = 1.32, p = 0.19). Het model verklaarde hier 46.4% van de variantie. De β-waarde verhoogde en uit de Sobel test bleek dat scheidingsspecifieke
46
ruminatie ook hier geen mediërende factor was tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (z = -1.85, ns). Ook bij de niet-klinische groep bleek vermijdende hechting een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(1,348) = 5.39, p < 0.05 (β = -0.12; t(412) = 2.32, p < 0.05) met een verklaarde variantie van 12.3%. Na toevoeging van scheidingsspecifieke ruminatie bleek vermijdende hechting geen significante voorspeller meer voor ‘ongewenst’ gedrag, F(2,347) = 43.45, p < 0.01 (β = -0.04; t(412) = 0.91, p = 0.36). Het model verklaarde 44.8% van de variantie en de β-waarde verhoogde. Uit de Sobel test bleek dat scheidingsspecifieke ruminatie geen mediërende factor was die het verband tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde (z = -3.16, ns). ’Brooding’ als mediërende factor bij angstige hechting. Een lineaire regressie werd uitgevoerd om na te gaan of ‘brooding’ ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde bij angstig gehechte personen voor de totale groep. Eerder werd al aangetoond dat angstige hechting een significante voorspeller was voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F (1, 475) = 53.70, p < 0.01 met een β-waarde van 0.32; t(559) = 7.33, p < 0.01. 31.9% van de variantie werd verklaard door dit model. Wanneer ‘brooding’ bij dit model werd geplaatst, bleek angstige hechting nog steeds een significante voorspeller te zijn voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(2,474) = 37.35, p < 0.01 (β=0.23, t(559) = 4.35, p < 0.01). Het model verklaarde 36.9% van de variantie en de β-waarde van angstige hechting verminderde. Er werd een Sobel test uitgevoerd om na te gaan of ‘brooding’ het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst’ gedrag verklaarde. Hieruit bleek dat ‘brooding’ een mediërende factor vormde voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst’ gedrag (z = 5.34, p < 0.01). Bij de klinische groep bleek angstige hechting eveneens een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(1,125) = 15.43, p < 0.01 met een βwaarde van 0.33; t(146) = 3.93, p < 0.01. Dit model verklaarde 33.1% van de variantie. Nadat ‘brooding’ aan dit model werd toegevoegd, bleek angstige hechting nog steeds een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(2,124) = 15.17, p < 0.01 (β = 0.23; t(146) = 2.73, p < 0.01) en het model verklaarde 44.3% van de variantie. De β-waarde verminderde en de Sobel test toonde aan dat ‘brooding’ een mediërende
47
factor vormde voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (z = 3.00, p < 0.01). Angstige hechting bleek ook bij de niet-klinische groep een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(1,348) = 35.12, p < 0.01 (β = 0.30, t(412) = 5.93, p < 0.01) met een verklaarde variantie van 30.3%. Ook nadat ‘brooding’ aan het model werd toegevoegd bleek angstige hechting nog steeds een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(2,347) = 22.00, p < 0.01 (β = 0.24; t(412) = 4.22, p < 0.01). Het model verklaarde 33.5% van de variantie en bovendien was de β-waarde verminderd. Uit de Sobel test bleek dat ‘brooding’ een mediërende factor was tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (z = 4.55, p < 0.01). Reflectie als mediërende factor bij angstige hechting. Om na te gaan of reflectie ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde bij angstig gehechte personen voor de totale groep, werd een lineaire regressie uitgevoerd. Er werd reeds aangetoond dat angstige hechting een significante voorspeller was voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F (1, 475) = 53.70, p < 0.01 met een β-waarde van 0.32; t(559) = 7.33, p < 0.01 en 31.9% verklaarde variantie. Wanneer reflectie aan dit model werd toegevoegd, bleek angstige hechting nog steeds een significante voorspeller te zijn voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(2,474) = 30.55, p < 0.01 (β=0.30; t(559) = 6.78, p < 0.01), met een verklaarde variantie van 33.8% en een verminderde β-waarde. Uit de Sobel test bleek dat reflectie een mediërende factor vormde voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (z = 2.78, p < 0.01). Voor de klinische groep bleef angstige hechting eveneens een significante voorspeller voor ‘ongewenst’ gedrag nadat reflectie aan het model werd toegevoegd, F(2,124) = 11.73, p < 0.01 (β = 0.29; t(146) = 3.47, p < 0.01). Het model verklaarde 39.9% van de variantie en de β-waarde verminderde. De Sobel test toonde echter aan dat reflectie geen mediërende factor was bij het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (z = 1.76, ns ). Angstige hechting bleef ook bij de niet-klinische groep een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag na de toevoeging van reflectie aan het model, F(2,347) = 18.47, p < 0.01 (β = 0.29; t(412) = 5.59, p < 0.01). Het model verklaarde 31.0% van de variantie en ook hierbij verminderde de β-waarde. Uit een Sobel test bleek dat reflectie ook bij de niet-klinische groep een mediërende factor was
48
die het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde (z = 2.13, p < 0.01). Scheidingsspecifieke ruminatie als mediërende factor bij angstige hechting. Een lineaire regressie werd uitgevoerd om na te gaan of scheidingsspecifieke ruminatie een verklarende factor was voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Er werd al aangegeven dat angstige hechting een voorspellende factor vormde voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F (1, 475) = 53.70, p < 0.01 met een βwaarde van 0.32; t(559) = 7.33, p < 0.01 en 31.9% verklaarde variantie. Wanneer scheidingsspecifieke ruminatie toegevoegd werd aan het model, was angstige hechting nog steeds een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag, F(2,474) = 77.73, p < 0.01 (β= 0.21; t(559) = 5.14, p < 0.01) met een verklaarde variantie van 49.7%. Bovendien was de β-waarde van angstige hechting verminderd. Vervolgens werd een Sobel test uitgevoerd die aantoonde dat scheidingsspecifieke ruminatie een mediërende factor was voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (z = 6.09, p < 0.01). Angstige hechting bleef ook bij de klinische groep een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag nadat scheidingsspecifieke ruminatie toegevoegd werd aan het model, F(2,124) = 22.84, p < 0.01 (β = 0.26; t(146) = 3.32, p < 0.01). Dit model verklaarde 51.9% van de variantie. Bovendien verminderde de β-waarde van angstige hechting en uit de Sobel test bleek scheidingsspecifieke ruminatie geen mediërende factor voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (z = 1.89, ns) . Bij de niet-klinische groep bleek angstige hechting nog steeds een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag na toevoeging van scheidingsspecifieke ruminatie, F(2,347) = 52.91, p < 0.01 (β = 0.20; t(412) = 4.00, p < 0.01) met een verklaarde variantie van 48.3% en een sterk verminderde β-waarde. Een Sobel test toonde aan dat scheidingsspecifieke ruminatie een mediërende factor was die het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde (z = 4.50, p < 0.01).
49
DISCUSSIE Interpretatie van de resultaten en vergelijking met ander onderzoek In deze masterproef poogden we na te gaan of er een samenhang was tussen het soort hechting (angstige en vermijdende hechting enerzijds) en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag naar de ex-partner toe anderzijds. Daarbij maakten we een vergelijking tussen de totale groep, de klinische groep en de niet-klinische groep. Verder poogden we na te gaan of er een verband bestond tussen de mate van ruminatie (scheidingsspecifieke ruminatie, ‘brooding’ en reflectie) en ‘ongewenst intrusief’ gedrag ten opzichte van de ex-partner, dit opnieuw voor de drie groepen. Als laatste wilden we een aantal mediërende verbanden nagaan. Zo wilden we nagaan wat het verband was tussen hechtingsstijl en ‘ongewenst intrusief’ gedrag, gemedieerd door de tendens tot rumineren. Ten eerste wilden we hierbij nagaan of scheidingsspecifieke ruminatie een mediërende factor vormde tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Vervolgens wilden we nagaan of zowel ‘brooding’, reflectie als scheidingsspecifieke ruminatie mediërende factoren waren die het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarden. Ook voor deze mediërende verbanden gingen we het verschil na tussen de totale groep, de klinische groep en de niet-klinische groep. We vingen het onderzoek aan met een blik op het verband tussen het soort hechtingstijl en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Daarbij bekeken we of er een verband bestond tussen zowel vermijdende hechting en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag als tussen angstige hechting en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag ten opzichte van de ex-partner. Uit voorgaand onderzoek bleek vooral angstige hechting samen te hangen met ‘ongewenst intrusief’ gedrag (Dutton & Winstead , 2006; Langhinrichsen-Rohling et al., 2000; MacKenzie et al., 2008). Er werd echter nog geen evidentie gevonden voor de samenhang van vermijdende hechting met ‘ongewenst intrusief’ gedrag (Spitzberg & Cupach, 2007). Op basis hiervan verwachtten we dat er een positief verband zou bestaan tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag ten opzichte van de ex-partner. Voor vermijdende hechting verwachtten we geen verband met ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Aangezien er bij voorgaand onderzoek nog geen vergelijking werd gemaakt tussen de klinische groep en de niet-klinische groep, konden we betreffende deze vergelijking geen verwachtingen vooropstellen.
50
Wat angstige hechting betreft, sluiten onze onderzoeksgegevens aan bij onze verwachtingen. Angstige hechting bleek een significante voorspeller voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Bovendien was er sprake van een positief verband. Hoe meer bezorgdheid om verworpen of verlaten te worden door de ex-partner, hoe meer ‘ongewenst intrusief’ gedrag er gesteld werd ten opzichte van de ex-partner na de relatiebreuk. Dit verband bleek even sterk te zijn voor de drie groepen. Wat vermijdende hechting betreft, weken onze onderzoeksgegevens af van onze verwachtingen op basis van voorgaand onderzoek. Vermijdende hechting bleek namelijk eveneens een significante voorspeller te zijn voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Er werd een negatief verband vastgesteld. Hoe meer onafhankelijkheid de deelnemers nastreefden en hoe meer emotionele afstand ze probeerden te bewaren in de stukgelopen relatie, hoe minder ‘ongewenst intrusief’ gedrag ze stelden ten opzichte van de ex-partner. Dit verband was groter voor de klinische groep. Bij de deelnemers die in behandeling (geweest) waren, bleek het negatieve verband tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag sterker te zijn dan bij de deelnemers die niet in behandeling (geweest) waren. Angstige hechting verklaarde een hoger percentage van de totale variantie dan vermijdende hechting. Angstige hechting hing sterker samen met ‘ongewenst intrusief’ gedrag dan vermijdende hechting en dit voor de drie groepen. We zetten het onderzoek verder met het nagaan van het verband tussen de tendens tot rumineren en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag ten opzichte van de expartner. Bij voorgaand onderzoek werd er vooral evidentie gevonden voor de link tussen het piekeren over de ex-partner en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag (Cupach et al., 2006; Dutton-Greene , 2004). Er werd eveneens evidentie verkregen voor de link van algemene ruminatie, zowel de adaptieve als maladaptieve vorm, met ‘ongewenst intrusief’ gedrag (Cupach et al., 2006; Dutton-Greene , 2004). Op basis van deze onderzoeksbevindingen verwachtten we dat er een positief verband zou bestaan tussen zowel scheidingsspecifieke ruminatie als ‘brooding’ en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Voor reflectie verwachtten we eerder een negatief verband met ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Wat de vergelijking tussen de drie groepen betreft, konden er opnieuw geen specifieke verwachtingen op basis van de literatuur vooropgesteld worden. Zowel ‘brooding’, reflectie als scheidingsspecifieke ruminatie waren significant, waarbij scheidingsspecifieke ruminatie het meeste van de variantie verklaarde in het
51
model. Het piekeren over de ex-partner zorgde het meest voor het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag naar de ex-partner toe. Hoe meer de persoon piekerde over de ex-partner na de breuk, hoe meer ‘ongewenst intrusief’ gedrag die persoon stelde naar de ex-partner toe. Het algemeen piekeren over gebeurtenissen in het verleden zorgde eveneens voor het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag naar de ex-partner toe. Hoe meer de deelnemers piekerden over gebeurtenissen in het verleden, hoe meer ‘ongewenst intrusief’ gedrag ze stelden ten opzichte van de ex-partner. Wat reflectie betreft, kwam er een negatief verband naar voor. Hoe meer de deelnemers een adaptieve vorm van ruminatie toepasten en dus reflecteerden over het verleden, hoe minder ‘ongewenst intrusief’ gedrag er gesteld werd ten opzichte van de ex-partner. Het verband van ‘brooding’ met ‘ongewenst intrusief’ gedrag en van reflectie met ‘ongewenst intrusief’ gedrag was sterker bij de klinische groep. Wanneer de drie vormen van ruminatie samengenomen werden in één model, was reflectie geen significante voorspeller meer voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Dezelfde resultaten werden bekomen voor de deelnemers die in behandeling (geweest) waren. Bij de deelnemers die niet in behandeling waren (geweest), bleek ook het piekeren over gebeurtenissen in het verleden geen voorspeller meer voor ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Deze onderzoeksbevindingen lagen in de lijn van onze verwachtingen, aangezien vooral het piekeren over de ex-partner en ‘brooding’ samenhing met ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Behalve bij de niet- klinische groep, waar ook ‘brooding’ geen significante voorspeller meer bleek te zijn. Vervolgens gingen we enkele mediërende verbanden na. Uit voorgaand onderzoek bleek dat er een verband bestond tussen het soort hechtingsstijl en de mate van ruminatie over de ex-partner. Zo bleek dat mensen met een angstige hechting eerder piekerden over de ex-partner (Davis, Shaver, et al., 2003; Saffrey & Ehrenberg, 2007) terwijl mensen met een vermijdende hechting andere vermijdende technieken toepasten om met de relatiebreuk om te gaan (Davis, Shaver, et al., 2003). Bovendien werd er, zoals in het voorgaande reeds vermeld, evidentie gevonden voor de link tussen het piekeren over de ex-partner en het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag en voor de link tussen algemene ruminatie en ‘ongewenst intrusief’ gedrag (Cupach et al., 2006; Dutton-Greene , 2004). In de literatuur werd er geen onderzoek gevonden wat de vergelijking tussen de totale groep, de klinische groep en de niet-klinische groep betreft.
52
Op basis van voorgaande onderzoeksbevindingen verwachtten we dat een angstige hechtingsstijl meer aanleiding zou geven tot het piekeren over de ex-partner en ‘brooding’, wat op zijn buurt aanleiding zou geven tot het stellen van ‘ongewenst’ gedrag naar de ex-partner toe. Voor reflectie verwachtten we geen mediërend verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Er waren geen verwachtingen op basis van de literatuur, wat de vergelijking tussen de drie groepen betreft. Uit huidig onderzoek kwam naar voor dat, hoe bezorgder de deelnemers waren om verworpen of verlaten te worden door de ex-partner, hoe meer ze piekerden over de ex-partner en over gebeurtenissen in het verleden én hoe minder ze gebruik maakten van de adaptieve vorm van ruminatie. Voor de klinische groep waren deze verbanden minder sterk. Bij de deelnemers die in behandeling (geweest) waren, bleek de angst om verlaten te worden in mindere mate aanleiding te geven tot het piekeren over de expartner en het piekeren over het verleden in het algemeen. Dit zou kunnen te maken hebben met de behandeling op zich waarbij er met de deelnemers gewerkt werd rond het piekergedrag, zowel naar de ex-partner toe als in het algemeen. Hoe meer onafhankelijkheid en emotionele afstand er nagestreefd werd binnen de relatie, hoe minder er gepiekerd werd over de ex-partner na het beëindigen van de relatie. Voor de klinische groep bleek dit verband niet significant te zijn. Vervolgens werd nagegaan of scheidingsspecifieke ruminatie een mediërende factor was die het verband tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde. Het piekeren over de ex-partner bleek geen verklaring voor het verband tussen vermijdende hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Ten tweede werd nagegaan of ‘brooding’ een mediërende factor vormde voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Het piekeren over gebeurtenissen in het verleden bleek het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag te verklaren. Hoe meer angst om verworpen of verlaten te worden door de ex-partner, hoe meer er gepiekerd werd over gebeurtenissen in het verleden en hoe meer ‘ongewenst intrusief’ gedrag er gesteld werd ten opzichte van de ex-partner. Dit was het geval voor zowel de totale groep, de klinische groep als de niet-klinische groep. Ook de adaptieve vorm van ruminatie, reflectie, verklaarde het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Hoe meer angst om verworpen te worden door de expartner, hoe meer de deelnemers reflecteerden en hoe meer ‘ongewenst intrusief’ gedrag
53
er gesteld werd. Voor de klinische groep bleek reflectie echter geen verklarende factor voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Deze onderzoeksbevinding is afwijkend van voorgaand onderzoek. Bij huidig onderzoek bleek elke vorm van ruminatie een mediërende factor die het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde, terwijl bij voorgaand onderzoek reflectie geen verklarende factor tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag bleek te zijn. Het piekeren over de ex-partner vormde eveneens een mediërende factor tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. De angst om verworpen te worden door de ex-partner zorgde voor piekeren over de ex-partner, wat aanleiding gaf tot het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Dit was echter niet het geval bij de klinische groep. In het algemeen was het verschil tussen huidig onderzoek en voorgaand onderzoek dat er vooral gebruikgemaakt werd van studenten bij voorgaand onderzoek, terwijl huidig onderzoek juist gericht was naar mensen die ouder waren dan 18 jaar om zo een oudere en meer volwassen doelgroep te bereiken en zich te onderscheiden van voorgaand onderzoek. Een ander belangrijk verschil is dat er in voorgaand onderzoek geen onderverdeling gemaakt werd in drie groepen en dus ook geen vergelijking tussen deze groepen. Beperkingen en sterktes van het onderzoek Enkele onvolkomenheden van het onderzoek dienen opgemerkt te worden. Er werd bij dit onderzoek gebruikgemaakt van vragenlijsten als onderzoeksmethode. Het gebruik van vragenlijsten leidt vaak tot problemen met de accuraatheid door onbetrouwbaarheid, onvolledigheid of oneerlijkheid van de antwoorden (Marchant, 2006-2007). Onbetrouwbaarheid kan door onbegrip van de vragen, inaccurate herinnering van de gebeurtenissen en het antwoorden volgens sociale wenselijkheid. Om onbetrouwbaarheid door onduidelijke vragen te voorkomen, werden de vragenlijsten gekozen volgens de validiteit en de betrouwbaarheid van de vragenlijsten die we in de literatuur terugvonden. Onbetrouwbaarheid door inaccurate herinneringen van de gebeurtenissen blijft aanwezig hoewel er aandacht besteed werd aan de volgorde waarin de vragenlijsten gestructureerd werden. Zo werden er eerst vragen gesteld in verband met de algemene gegevens van de voormalige relatie om vervolgens over te gaan tot de reeks vragenlijsten in verband met ‘ongewenst intrusief’ gedrag, ruminatie,
54
hechting, .... Om oneerlijkheid door het sociaal wenselijk antwoorden op te vangen, werd sociale wenselijkheid als controlevariabele in de regressieanalyses opgenomen. Onvolledigheid van de antwoorden op de vragenlijsten werd opgelost door uitzuivering van de deelnemers waarbij er meer dan 25% van de gegevens ontbraken. Er werd bovendien gebruikgemaakt van correlaties om het verband tussen de psychologische karakteristieken en ‘ongewenst intrusief’ gedrag na te gaan. Aan de hand van correlaties kunnen er echter geen causaliteitsuitspraken gebeuren. Er kunnen bovendien een aantal statistische beperkingen opgemerkt worden. Om de scheve verdeling van de totaalscore ‘ongewenst intrusief’ gedrag op te lossen, werd er gebruikgemaakt van een logaritmische transformatie. Er zijn echter een aantal nadelen verbonden aan het werken met logaritmische transformaties. Een logaritmische transformatie zorgt er niet voor dat de scheve verdeling exact normaal verdeeld wordt, waardoor de analyses nog steeds op een vrij scheve verdeling uitgevoerd werden in plaats van op een normaalverdeling. Bijgevolg kan er sprake zijn van vertekende onderzoeksresultaten. Een logaritmische transformatie lost bovendien het probleem van het grote aantal nullen bij de totaalscore van ‘ongewenst intrusief’ gedrag niet op. Door gebruik te maken van een logaritmische transformatie verandert de hypothese die vooropgesteld werd en het construct dat origineel gemeten werd. Dit heeft implicaties voor het interpreteren van de data (Field, 2009). Bovendien verandert het gemiddelde niet op natuurlijke wijze onder een logaritmische transformatie. De logaritme van het gemiddelde is niet hetzelfde als het gemiddelde van de logaritmes. Ook de vorm van een frequentieverdeling wordt veranderd door een logaritmische transformatie (Samuels & Witmer, 1999). Enkele sterktes van het onderzoek verdienen eveneens aandacht. Door het gebruik van elektronische vragenlijsten kon er een breed publiek bereikt worden. We poogden met dit onderzoek zowel een klinische groep als een niet-klinische groep van deelnemers te bereiken en slaagden erin naast een vrij grote groep van mensen die niet in behandeling (geweest) waren ook een vrij grote klinische groep te bereiken. Ook het grote aantal deelnemers op zich was een sterkte van het onderzoek, aangezien dit de power ten goede komt. Door de specifieke opzet van vragenlijstenonderzoek werd een goede ecologische validiteit bekomen. Eén van de grootste sterktes van het onderzoek is het vernieuwend onderzoeksopzet waarbij er een vergelijking werd gemaakt tussen een
55
klinische en niet-klinische groep van deelnemers voor de verschillende onderzoeksvragen. In voorgaand onderzoek werd zo’n vergelijking nog niet toegepast. Bovendien werd er in huidig onderzoek gebruikgemaakt van deelnemers ouder dan 18 jaar, terwijl in voorgaand onderzoek telkens gebruik gemaakt werd van een populatie van studenten. Suggesties voor toekomstig onderzoek en implicaties voor de praktijk Gezien het feit dat huidig onderzoek voor het eerst een vergelijking tussen een klinische en een niet-klinische groep in rekening bracht, dient dit onderzoek gerepliceerd te worden bij een vergelijkbare groep van gescheiden mensen. Om de beperkingen van vragenlijstenonderzoek te omzeilen zou er gebruik gemaakt kunnen worden van interviews om zo een meer adequate bevraging van de gevoelige materie van scheidingen en ‘ongewenst intrusief’ gedrag te verkrijgen. Toekomstig onderzoek kan ook beter gebruikmaken van een andere methode dan het gebruik van een logaritmische transformatie, gezien de nadelen die in het voorgaande gedeelte reeds besproken werden. Hierdoor kunnen meer betrouwbare onderzoeksresultaten verkregen worden. Bovendien zou er, naast onderzoek naar ruminatie als mediërende factor, onderzocht kunnen worden of ruminatie ook een modererende factor is die het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag versterkt. De vergelijking tussen de klinische groep en de niet-klinische groep gaf een beter beeld betreffende verschillen tussen het in behandeling (geweest) zijn en het niet in behandeling (geweest) zijn. Voor de meeste onderzoeksdoelstellingen werden dezelfde resultaten verkregen voor de klinische groep als voor de niet-klinische groep. Voor de mediërende verbanden vonden we echter dat de mensen die in behandeling (geweest) waren minder geneigd bleken te zijn om te piekeren over de ex-partner en gebeurtenissen in het verleden wanneer zij bezorgd waren om verlaten of verworpen te worden door hun ex-partner. Scheidingsspecifieke ruminatie en reflectie bleken bovendien geen verklarende factoren voor het verband tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag bij de mensen in de klinische groep. Verder bleek reflectie bij huidig onderzoek wel een mediërende factor tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag bij de totale groep en de niet-klinische groep, terwijl dit bij voorgaand onderzoek niet het geval bleek te zijn.
56
Voor de praktijk kunnen hieruit conclusies getrokken worden in verband met de waarde van behandeling voor ruminatie. Dit soort onderzoek kan belangrijke resultaten opleveren in verband met de implicaties van behandeling op het piekeren over de expartner en over gebeurtenissen in het verleden en dus indirect ook op het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Samenvatting Focus van deze masterproef was ‘ongewenst intrusief’ gedrag ten opzichte van de ex-partner en de samenhang met het soort hechtingsstijl en ruminatie bij de plegers van het gedrag. Uit deze studie bleek dat zowel angstige hechting als vermijdende hechting samenhingen met het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Bij angstige hechting was dit een positief verband, terwijl bij vermijdende hechting een negatief verband werd teruggevonden. Ook ruminatie bleek een significante voorspeller voor het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Hierbij bleken vooral ‘brooding’ en scheidingsspecifieke ruminatie positief samen te hangen met het stellen van ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Reflectie vertoonde een negatief verband met ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Bovendien bleek ruminatie een mediërende factor die het verband tussen hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag verklaarde. Hierbij bleek dat zowel de maladaptieve als adaptieve vorm van ruminatie een mediërende factor vormde. Voor de klinische groep bleek reflectie echter geen verklarende factor te zijn tussen angstige hechting en ‘ongewenst intrusief’ gedrag. Ook scheidingsspecifieke ruminatie bleek een mediërende factor, dit echter niet voor de klinische groep. Rekening houdend met de sterktes en onvolkomenheden in deze masterproef, blijkt de vergelijking tussen de drie groepen bij dit soort onderzoek en de volwassen populatie van gescheiden mensen een vernieuwend luik dat verder onderzocht dient te worden.
57
REFERENTIES Ainsworth, M. D. S. , Blehar, M. C. , Waters, E. , & Wall, S. (1978). Patterns of attachment, a psychological study of the strange situation. Hillsdale: NJ Erlbaum. Baron, R. M. & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51(6), 1173-1182. Bartholomew, K. & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61(2), 226-244. Blaauw, E. , Winkel, F. W. , Arensman, E. , Sheridan, L. , & Freeve, A. (2002). The toll of stalking. Journal of Interpersonal Violence, 17(1), 50-63. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Volume 1: Attachment. London: The Hogarth Press and the Institute of Psycho-Analysis. Bowlby, J. (1980). Attachment and loss: Volume 3: Loss. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. New York: Basic books. Brennan, K. A. , Clark, C. L. , & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.). Attachment theory and close relationships (pp. 46-76). New York: Guilford Press. Brewster, M. P. (2003). Power and control dynamics in prestalking and stalking situations. Journal of Family Violence, 18(4), 207–217. Budd, T. , Mattinson, J. , & Myhill, A. (2000). The extent and nature of stalking: Findings from the 1998 British Crime Survey. London: Home office research. Collins, J. E. , & Clark, L. F. (1989). Responsibility and rumination: The trouble with understanding the dissolution of a relationship. Social Cognition, 7(2), 152-173. Conradi, H. J. , Gerlsma, C. , van Duijn, M. , & de Jonge, P. (2006). Internal and external validity of the experiences in close relationships questionnaire in an American and two Dutch samples. European Journal of Psychiatry, 20(4), 258269.
58
Cupach, W. R. , & Spitzberg, B. H. (1998). Obsessional relational intrusion and stalking. In W. R. Cupach & B. H. Spitzberg (Eds.), The dark side of close relationships (pp. 233-257). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Cupach, W. R. , & Spitzberg, B. H. (2000). Obsessive relational intrusion: Incidence, perceiverd severity, and coping. Violence and Victims, 15(4), 1-16. Cupach, W. R. , & Spitzberg, B. H. (2004). The dark side of relationship pursuit: From attraction to obsession and stalking. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Cupach, W. R. , Spitzberg, B. H. , Younghans, C. M. , & Gibbons, B. S. (2006). Persistence of attempts to reconcile a terminated romantic relationship: An application and partial test of relational goal pursuit theory. (Unpublished doctoral dissertation). Illinois State University, US. Davis, K. E. , Ace, A. , & Andra, M. (2000). Stalking perpetrators and psychological maltreatment of partners: Anger-jealousy, attachment insecurity, need for control, and break-up context. Violence and Victims, 15(4), 407-425. Davis, K. E. , Frieze, I. H. , & Maiuro, R. D. (2002). Stalking: Perspectives on victims and perpetrators. In M. B. Mechanic (Ed.), Stalking victimization: Clinical implications for assessment and intervention (pp. 40-45). New York: Springer publishing company. Davis, D. , Shaver, P. R. , & Vernon, M. L. (2003). Physical, emotional, and behavior reactions to breaking up: The roles of gender, age, emotional involvement, and attachment style. Personality and Social Psychology Bulletin, 29(7), 871 -884. Dennison, S. M. , & Stewart, A. (2006). Facing rejection: New relationships, broken relationships, shame and stalking. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 50(3), 324-337. Dressing, H. , Kuehner, C. ,& Gass, P. (2005). Lifetime prevalence and impact of stalking in a European population: Epidemiological data from a middle-sized German city. British Journal of Psychiatry, 187, 168-172. Dressing, H. , Kuehner, C. , & Gass, P. (2006). The epidemiology and characteristics of stalking. Current Opinion in Psychiatry, 19(4), 395-399. Dutton-Greene, L. B. (2004). Testing a model of unwanted pursuit and stalking. (Unpublished doctoral dissertation). University of Rhode Island, US.
59
Dutton, L. B. , & Winstead, B. A. (2006). Predicting unwanted pursuit: Attachment, relationship satisfaction, relationship alternatives, and break-up distress. Journal of Social and Personal Relationships, 23(4), 565-585. Eysenck, H. J. , & Eysenck, S. B. G. (1975). Manual of the Eysenck Personality Questionnaire. London: Hodder & Stoughton. Feeney, J. A. , & Collins, N. L. (2001). Predictors of caregiving in adult intimate relationships: An attachment theoretical perspective. Journal of Personality and Social Psychology, 80(6), 972-994. Feeney, J. A. , & Noller, P. (1990). Atachment style as a predictor of adult romantic relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 58(2), 281-291. Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (third edition). California: Sage. Fraley, R. C. , & Shaver, P. R. (1998). Airport separations: A naturalistic study of adult attachment dynamics in separating couples. Journal of Personality and Social Psychology, 75(5), 1198-1212. Hall, M. D. (1996). The victims of stalking. In Meloy, J. R. (Ed.), The psychology of stalking: Clinical and forensic perspectives (second edition, pp. 113-137). San Diego, CA: Academic press. Haugaard, J. , & Seri, L. (2004). Stalking and other forms of intrusive contact among adolescents and young adults from the perspective of the person initiating the intrusive contact. Criminal Justice and Behavior, 31(1), 37-54. Hazan, C. , & Shaver, P. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment process. Journal of Personality and Social Psychology, 52(3), 511-524. Kam, J. A. , & Spitzberg, B. H. (2005). A test of relational goal pursuit theory of unwanted relational pursuit. (Unpublished doctoral dissertation). San Diego State University, US. Kienlen, K. K. , Birmingham, D. L. , Solberg, K. B. , O’Regan, J. T. , & Meloy, J. R. (1997). A comparative study of psychotic and nonpsychotic stalking. Journal of the American Academy of Psychiatry and Law, 25(3), 317-334. Langhinrichsen-Rohling, J. , Palarea, R. E. , Cohen, J. , & Rohling, M. L. (2000). Breaking-up is hard to do: Unwanted pursuit behaviors following the dissolution of a romantic relationship. Violence and Victims, 15(1), 73-90.
60
MacKenzie, R. D. , Mullen, P. E. , Ogloff, J. R. P. , McEwan, T. E. , & James, D.V. (2008). Parental bonding and adult attachment styles in different types of stalker. Journal of Forensic Science, 53(6), 1443-1449. Main, M. , & Solomon, J. (1986). Discovery of an insecure disorganized/disoriented attachment pattern. In M. Yogman & T. B. Brazelton (Eds.), Discovery of an insecure disorganized/disoriented attachment pattern. Norwood, NJ: Ablex pub. Marchant, T. (2006-2007). Methoden en technieken voor empirisch onderzoek.. Cursus gepresenteerd tijdens opleiding klinische psychologie, Universiteit Gent. Meloy, J. R. (2001). The psychology of stalking. In J.R. Meloy (Ed.), The psychology of stalking: Clinical and forensic perspectives (second edition, pp. 2-24). San Diego, CA: Academic press. Mullen, P. E. , Pathé, M. , & Purcell, R. (2000). Stalkers and their victims. New York: Cambridge University Press. Mullen, P. E. , Pathé, M. , Purcell, R. , & Stuart, W. (1999). Study of stalkers. American Journal of Psychiatry, 156(8), 1244-1249. Nolen-Hoeksema, S. (1991). Response to depression and their effects on the duration of depressive episodes. Journal of Abnormal Psychology, 100(4), 569-582. Nolen-Hoeksema, S. (2000). The role of rumination in depressive disorders and mixed anxiety/depressive symptoms. Journal of Abnormal Psychology, 109(3), 504511. Nolen-Hoeksema, S. , Wisco, B. E. , & Lyubomirsky, S. (2008). Rethinking rumination. Association for Psychological Science, 3(5), 400-424. Pakes, F. , & Winstone, J. (2007). Stalkers and their victims. In Pakes, F. & Winstone, J. (Eds.), Psychology and crime: Understanding and tackling offending behaviour ( pp. 115-130). Portland: Willan. Perilloux, C. , & Buss, D. M. (2008). Breaking up romantic relationships: Costs experienced and coping strategies deployed. Evolutionary Psychology, 6(1), 164-181. Roberts, K. A. (2005). Associated characteristics of stalking following the termination of romantic relationships. Psychology in Criminal Justice, 1(1), 15. Saffrey, C. , & Ehrenberg, M. F. (2007). When thinking hurts: Attachment, rumination and post-relationship adjustment. Personal Relationships, 14(3), 351-368.
61
Samuels, H. L. , & Witmer, J. A. (1999). Statistics for the life sciences. New Jersey: Prentice Hall. Sanderman, R. , Arrindel, W. A. , Ranchor, A.V. , Eysenck, H. J. , & Eysenk, S. B. G. (1995). Het meten van persoonlijkheidskenmerken met de Eysenck personality questionnaire (EPQ): een handleiding (EPQ-NL). Handleiding gepresenteerd aan de rijksuniversiteit Groningen, Nederland. Sanna, L. J., Stocker, S. L., & Clarke, J. A. (2003). Rumination, imagination, and personality: Specters of the past and future in the present. In E. C. Chang and L. J. Sanna (Eds.), Virtue, vice, and personality (pp. 105-124). Washington, DC: American Psychological Association. Sbarra, D. A. (2006). Predicting the onset of emotional recovery following nonmarital relationship dissolution: Survival analyses of sadness and anger. Personality and Social Psychology Bulletin, 32(3), 298-312. Sheridan, L. , Davies, G. , & Boon, J. (2001). The course and nature of stalking: A victim perspective. The Howard Journal, 40(3), 215-234. Spitzberg, B. H. , & Cupach, W. R. (1997b). Relational pursuit: Pursuer Short Form. Unpublished measure. Spitzberg, B. H. , & Cupach, W. R. (2007). The state of the art of stalking: Taking stock of the emerging literature. Agression and Violent Behavior 12(1), 64-86. Tjaden, P. , & Thoennes, N. (1998). Stalking in America: Findings from the national violence against women survey. Washington, DC: U.S. Department of Justice, National Institute of Justice. Tonin, E. (2004). The attachment styles of stalkers. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 15(4), 584-590. Wilde, G. J. S. (1963). Neurotische labiliteit gemeten volgens de vragenlijstmethode. Amsterdam: Van Rossen.
62
BIJLAGEN Bijlage I
Extra Figuren: a.
Figuur 3: de verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de
klinische groep b.
Figuur 4: de verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de
klinische groep na de logaritmische transformatie c.
Figuur 5: de verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de niet-
klinische groep d.
Figuur 6: de verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de niet-
klinische groep na de logaritmische transformatie Bijlage II
De e-mail die verstuurd werd naar de diensten van CAW en CGGZ
Bijlage III
De informatiebrief die als bijlage werd toegevoegd aan de e-mail die werd verstuurd naar de diensten van CAW en CGGZ
Bijlage IV
Vragenlijstenbundel a. Informed consent b. Algemene gegevens c. ORI d. RPS e. GRS f. ECR g. EPQ
63
Bijlage I
Extra figuren:
Bijlage I a. Figuur 3
Figuur 3. De verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de klinische groep.
Bijlage I b. Figuur 4
Figuur 4. De verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de klinische groep na de logaritmische transformatie.
Bijlage I c. Figuur 5
Figuur 5. De verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de niet-klinische groep.
Bijlage I d. Figuur 6
Figuur 6. De verdeling ‘ongewenst intrusief’ gedrag voor de niet-klinische groep na de logaritmische transformatie.
Bijlage II De e-mail die werd verstuurd naar de diensten van CAW en CGGZ Beste,
In kader van een grootschalige, Vlaamse studie naar stalking en ongewenst, intrusief gedrag bij ex-partners (georganiseerd door de Lessius Hogeschool Antwerpen en Universiteit Gent) contacteren wij u met de vraag of uw dienst bereid is medewerking aan deze studie te verlenen.
Aangezien we ons ervan bewust zijn dat hulpverleningscentra vaak een druk takenpakket hebben en hun medewerking aan onderzoek vaak gevraagd wordt, denken we met onderstaande strategie uw centrum zo weinig mogelijk te belasten.
Die strategie bestaat er namelijk uit dat, indien u uw toestemming verleent, wij uw centrum enkele gedrukte affiches en flyers (dezelfde als de affiche maar in kleiner formaat) zullen bezorgen. Deze zouden op een voor de cliënten goed zichtbare plaats moeten worden tentoongesteld (bvb. in de wachtplaats) zodat cliënten notie kunnen nemen van ons onderzoek (middels de affiche) en een flyer kunnen meenemen indien ze interesse hebben deel te nemen. De affiche die wordt gebruikt, kunt u alvast in bijlage bekijken. Het wordt (vanzelfsprekend) niet verwacht dat uzelf de affiche afdrukt, wij leveren zelf gedrukte exemplaren aan.
Omdat het voor onze studie van groot belang is een klinische populatie van gescheiden mensen te bereiken, zou de medewerking van uw dienst veel voor ons onderzoek betekenen.
De diensten die hun medewerking verlenen, bieden wij gratis een studienamiddag aan waar bevindingen omtrent het onderzoekstopic vanuit zowel de wetenschap als de praktijk zullen aan bod komen. De uiteenzettingen worden gehouden door onderzoeksdeskundigen. Wij hopen tijdens deze namiddag ook de resultaten van deze specifieke studie reeds ter beschikking te hebben en u deze te kunnen toelichten.
Deze studienamiddag zou doorgaan op de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Henri Dunantlaan 2, 9000 Gent, op 16 maart 2010 van 13u30 tot 17u00.
We zouden u vriendelijk willen vragen ons ten laatste tegen 12 november een seintje te geven (1) of wij u enkele affiches en flyers mogen bezorgen EN, desgevallend, (2) of u in ruil hiervoor, u wilt inschrijven voor de studienamiddag en (3) zo ja, met hoeveel personen.
Verdere informatie aangaande het onderzoek vindt u in bijlage.
Voor verdere vragen of opmerkingen, mag u mij of de onderzoeksverantwoordelijken, Lic. Olivia De Smet (Universiteit Gent) en Dr. Kasia Uzieblo (Lessius Hogeschool) contacteren.
Femke Wauters 0494845895 *
[email protected]
Lic. Olivia De Smet (UGent – Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie) 09/264 94 16 *
[email protected]
Dr. Kasia Uzieblo (Lessius – Toegepaste Psychologie) 09/241 08 29 *
[email protected]
Hoogachtend,
Femke Wauters Olivia De Smet Dr. Kasia Uzieblo
Bijlage III De brief die als bijlage werd toegevoegd aan de e-mail die verstuurd werd naar de diensten van CAW en CGGZ
Beste,
De scheidingsrevolutie de laatste jaren is u wellicht niet ontgaan. De zwellende aandacht voor het fenomeen vanuit verschillende hoeken gaat hand in hand met een groeiend aantal scheidingsonderzoeken. Deze onderzoeken wijzen vaak op de negatieve aspecten van scheiden, zoals het verhoogde risico op geweld tussen ex-partners.
Vanuit een relationeel - psychologisch kader focussen wij ons op deze negatieve expartnerrelaties. Specifieker bekijken wij het voorkomen van ongewenst, intrusief gedrag tussen ex-partners en wat het voorkomen van dit gedrag kan verklaren (zoals persoonlijkheidstrekken, hechtingsstijl, empathisch vermogen,…). Dit ongewenste gedrag hoort thuis onder de noemer stalking en bestaat breder uit allerlei activiteiten die het aanhoudend en ongewenst achternazitten van een intieme relatie impliceren tussen mensen die geen consensuele relatie hebben op dat moment. In Vlaanderen is dergelijk onderzoek nieuw.
Volgens de regels van de (onderzoeks)kunst, moeten we een aanzienlijk aantal bereidwillige deelnemers zien te bereiken die (1) ouder zijn dan 18 jaar en (2) een vaste relatie hadden die in de voorbije 2 jaar verbroken is. Gehuwd geweest zijn met de expartner is geen criterium. Naast de rekrutering van een niet-klinische groep van gescheiden mensen, is het voor deze studie uitermate belangrijk ook gescheiden mensen die in begeleiding/behandeling zijn aan te trekken om mee te doen aan ons onderzoek. We verwachten namelijk dat bij deze groep andere mechanismen een rol spelen, iets wat tot op heden eveneens nog niet is onderzocht.
Concreet vragen wij u naar de mogelijkheid om de affiche (alsook flyers in een kleiner formaat) op een duidelijk zichtbare plaats in uw centrum te verspreiden zodat cliënten
kennis kunnen nemen van ons onderzoek. Ingeval u daartoe bereid bent, zullen wij u enkele gedrukte exemplaren bezorgen. In ruil bieden wij de deelnemende instanties een studienamiddag aan waar onderzoeksresultaten omtrent stalking en ongewenst gedrag en enkele bevindingen uit de praktijk aan bod zullen komen. De reeds beschikbare resultaten van deze studie zullen eventueel eveneens toegelicht worden.
Het onderzoek voldoet aan alle ethische vereisten en is bijgevolg goedgekeurd door het ethisch comité van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen (UGent) en de Privacycommissie.
Alvast veel dank.
Hoogachtend,
Dr. Kasia Uzieblo (Lessius – Toegepaste Psychologie) 09/241 08 29 *
[email protected]
Lic. Olivia De Smet (UGent – Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie) 09/264 94 16 *
[email protected]
En enkele enthousiaste thesisstudenten: Amy Verleysen - Anouck Denis - Femke Wauters Ineke Daems - Kelly De Bruyn - Kirsten Jacops
Bijlage IV
Vragenlijstenbundel:
Bijlage IV a Informed consent INFORMED CONSENT Ik verklaar hierbij dat ik, als deelnemer van een onderzoek aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent en het departement Toegepaste Psychologie van de Lessius Hogeschool,
1) de uitleg over de aard van de vragen die tijdens dit onderzoek zullen worden aangeboden heb gelezen en dat me de mogelijkheid werd geboden om bijkomende informatie te verkrijgen. 2) totaal uit vrije wil deelneem aan het wetenschappelijk onderzoek. 3) hierbij de toelating geef om de ingezamelde gegevens te gebruiken in het kader van wetenschappelijk onderzoek op voorwaarde dat bij de verwerking van de gegevens de confidentialiteit nauwgezet wordt gerespecteerd. 4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment stop te zetten. 5) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag een samenvatting van de algemene onderzoeksbevindingen kan krijgen.
Ik ga akkoord met bovenstaande voorwaarden Ik ben 18 jaar of ouder Ik heb een vaste relatie gehad die in de voorbije twee jaar verbroken is
Bijlage IV b Algemene gegevens Algemene vragen over jou 1. Wat is je geslacht?
man
vrouw
2. Hoe oud ben je momenteel? …….jaar (18-85) 3. Wat is je huidige burgerlijke staat? Alleenstaand Vaste relatie Samenwonend Getrouwd Gescheiden Weduwe/Weduwenaar 4. Wat is je hoogst genoten opleiding? Lager onderwijs (tot 12 jaar) Lager secundair onderwijs (tot 15 jaar) Hoger secundair onderwijs (tot 18 jaar) Hoger onderwijs 5. Hoe zou je jouw huidige activiteitsstatus omschrijven? Kies aub één van de volgende mogelijkheden: Ik ben werknemer Ik ben zelfstandige Ik ben ambtenaar Ik ben werkloos Ik ben leerling, student, in onbetaalde beroepsopleiding Ik ben op (brug)pensioen Ik ben permanent arbeidsongeschikt Ik verzorg het eigen huishouden (huisvrouw/huisman) en/of verzorg andere personen uit het huishouden (ouderen, kinderen) Ik ben in volledige loopbaanonderbreking of opschorting van werk ( systeem van tijdskrediet), en ingeschreven bij de RVA
Ik bevind me in een nog andere situatie zonder betrekking Meewerkend familielid/helper (hulp van zelfstandig, niet bezoldigd) 5bis. (!)Beantwoord deze vraag enkel als je hebt geantwoord 'Ik ben werknemer' of 'Ik ben zelfstandige' op de bovenstaande vraag. Welk beroepsstatuut stemt het best overeen met jouw huidige beroepsactiviteit? Kies a.u.b. één van de volgende mogelijkheden: Vrij beroep met personeel Vrij beroep zonder personeel Zelfstandige met personeel Zelfstandige zonder personeel Niet geschoolde arbeider Geschoolde arbeider Bediende Hoger bediende Kaderlid Meewerkend familielid/Helper (hulp van zelfstandig, niet bezoldigd) Anders
6. Wat is je nationaliteit? 7. Wat is je moedertaal?
Belg Nederlands
andere, namelijk: ……… Frans
Duits
andere,
namelijk: ………
Vragen over je relatie
8. Wat was de aard van de relatie met je ex-partner? Apart wonend Feitelijk samenwonend = ongehuwd zonder samenlevingscontract Wettelijk samenwonend = ongehuwd met samenlevingscontract Getrouwd
9. Hoe lang duurde de relatie met je ex-partner?.... jaar (0-60) en ……maanden (0-11)
10. Hoeveel kinderen heb je samen met jouw ex-partner? ….(geen + 1-10)
11. Hier vragen wij jou vriendelijk om weer te geven waarom je uiteen bent gegaan met jouw ex-partner: ……………………………………………
12. Je hebt net omschreven waarom je uiteen gegaan bent. Gelieve onderstaande vragen hierover te beantwoorden door het meest passende antwoord aan te klikken. helemaal niet akkoord 1. De oorzaak van de relatiebreuk ligt bij mezelf. 2. De oorzaak van de relatiebreuk ligt bij mijn ex-partner. 3. De oorzaak van de relatiebreuk ligt in de relatie tussen mezelf en mijn ex-partner. 4. De oorzaak van de relatiebreuk ligt in externe omstandigheden (vb. derden, leefomstandigheden).
13. Wie wou de relatiebreuk het meest? Ik Ex-partner Beiden evenveel
niet akkoord
gemengd akkoord
helemaal akkoord
Vragen over je ex-partner
14. Wat is het geslacht van je ex-partner?
man
vrouw
15. Wat was de hoogst genoten opleiding van je ex-partner? Lager onderwijs (tot 12 jaar) Lager secundair onderwijs (tot 15 jaar) Hoger secundair onderwijs (tot 18 jaar) Hoger onderwijs 16. Hou zou je de huidige activiteitsstatus van je ex-partner omschrijven? Kies au.b. één van de volgende mogelijkheden: Ik ben werknemer Ik ben zelfstandige Ik ben ambtenaar Ik ben werkloos Ik ben leerling, student, in onbetaalde beroepsopleiding Ik ben op (brug)pensioen Ik ben permanent arbeidsongeschikt Ik verzorg het eigen huishouden (huisvrouw/huisman) en/of verzorg andere personen uit het huishouden (ouderen, kinderen) Ik ben in volledige loopbaanonderbreking of opschorting van werk ( systeem van tijdskrediet), en ingeschreven bij de RVA Ik bevind me in een nog andere situatie zonder betrekking Meewerkend familielid/helper (hulp van zelfstandig, niet bezoldigd) 16bis. (!)Beantwoord deze vraag enkel als je hebt geantwoord 'werknemer' of 'zelfstandige' op de bovenstaande vraag. Welk beroepsstatuut stemt het best overeen met de huidige beroepsactiviteit van jouw ex-partner? Kies a.u.b. één van de volgende mogelijkheden: Vrij beroep met personeel Vrij beroep zonder personeel Zelfstandige met personeel
Zelfstandige zonder personeel Niet geschoolde arbeider Geschoolde arbeider Bediende Hoger bediende Kaderlid Meewerkend familielid/Helper (hulp van zelfstandig, niet bezoldigd) Anders Andere vragen
17. Hoe ben je op de hoogte gesteld van deze studie? (Je mag meerdere antwoorden aanduiden) Via een advertentie in : ……. Via een poster op een openbare plaats Ik heb een flyer in het station gekregen Via advertenties in het CAW, GGZ, of andere therapeutische centra; specifieer indien mogelijk : ……….. Kennissen/vrienden/familie hebben me over deze studie geïnformeerd Andere, namelijk : ……..
Bijlage IV c ORI
Vragenlijst 1 (ORI; Spitzberg & Cupach, 1997) Mensen streven vaak nadat ze geen koppel meer zijn, nog naar een intieme relatie met hun ex-partner zonder te beseffen dat hun ex-partner een dergelijke relatie niet wil. Men kan dan vriendschap willen, of romantische intimiteit met de ex-partner, of misschien gewoon erkenning. Het streven naar een intieme relatie met de ex-partner kan gedragingen omvatten die in normale omstandigheden niet als intiem beschouwd worden, zoals de privacy schenden van de ex-partner, zich opdringen in het privéleven van de ex-partner, en/of bedreigingen maken (bvb., “als je niet met mij uitgaat, maak ik een einde aan mijn leven”), of gewoon weigeren de ex-partner los te laten. Wij willen graag te weten komen of je een relatie met jouw ex-partner hebt nagestreefd nadat jullie geen koppel meer waren op manieren dat jouw ex-partner dit niet wou en welk soort handelingen je dan stelde. Hoelang zijn jullie geen koppel meer? ……maand(en) (0-24)
Herinner je nu HEEL die periode (dus, ook de eerste weken en maanden nadat jullie uit elkaar zijn gegaan). Nadat jullie geen koppel meer waren, hoe vaak, als het al gebeurde, heb je jouw ex-partner aanhoudend achternagezeten met als doel een soort van intieme relatie met hem/haar te hebben terwijl je ex-partner dit niet wou, door …
Klik het gepaste antwoord aan aub. Gelieve zo eerlijk mogelijk te antwoorden. Denk eraan dat je gegevens volledig anoniem behandeld worden.
Nooit
0 1. ONGEWENSTE GESCHENKEN ACHTER TE LATEN (bvb. bloemen, knuffeldieren, foto 's, juwelen, …) 2. ONGEWENSTE LIEFDESBOODSCHAPPEN ACHTER TE LATEN (bvb. romantisch getinte berichtjes, kaartjes, brieven, voicemail, email, boodschappen via vrienden,…) 3. HET OVERDREVEN UITEN VAN LIEFDE (bvb. grote en ongevraagde gunsten voor uw ex-partner doen; blijven zeggen “ik zie je graag”,...) 4. JE EX-PARTNER TE ACHTERVOLGEN (bvb. je expartner volgen naar of van zijn/haar werk, school, huis, sportclub, dagelijkse activiteiten,…) 5. JE EX-PARTNER IN DE GATEN TE HOUDEN (bvb. langs het huis of werk van je ex-
Enkel
2 tot 3
4 tot 5
één keer
keer
keer
1
2
3
Meer dan 5 keer 4
partner rijden; je ex-partner van op afstand gadeslaan; naar je expartner staren op publieke plaatsen,…) 6. ONGEVRAAGD BINNEN TE DRINGEN IN DE INTERACTIES VAN JE EXPARTNER (bvb. “rondhangen” tijdens zijn/haar gesprekken met anderen; ongevraagd advies geven; een gesprek met je expartner aanknopen terwijl hij/zij duidelijk bezig is,…) 7. DE PERSOONLIJKE RUIMTE VAN JE EXPARTNER BINNEN TE DRINGEN (bvb. te dicht bij je ex-partner komen tijdens een gesprek; hem/haar aanraken,…) 8. JE EX-PARTNER ONGEWENST IN ACTIVITEITEN TE BETREKKEN (bvb. je expartner inschrijven in bepaalde programma’s; je ex-partner op mailinglijsten laten zetten; de naam van je ex-partner gebruiken als referentie,…) 9. BINNEN TE DRINGEN IN DE PERSOONLIJKE BEZITTINGEN OF IN DE
EIGENDOM VAN JE EXPARTNER (bvb. zijn/haar bezittingen gebruiken; inbreken in zijn/haar huis; opdagen aan zijn/haar deur of auto,…) 10. ZICH OP TE DRINGEN BIJ DE VRIENDEN, FAMILIE OF COLLEGA’S VAN JE EXPARTNER (bvb. proberen zijn/haar vrienden, familie of collega’s te helpen; proberen uitgenodigd te worden op sociale gebeurtenissen; een job zoeken op het werk van je expartner,…) 11. JE EX-PARTNER EN/OF ZIJN/HAAR GEDRAG TE CONTROLEREN (bvb. op eender welk uur bellen om na te gaan waar je ex-partner zich bevindt; naar je ex-partner informeren via gemeenschappelijke vrienden,…)
12. JE EX-PARTNER TE BENADEREN OF TE VERRASSEN OP PUBLIEKE PLAATSEN (bvb. opduiken op plaatsen zoals winkels, werk, sportclub; je ex-partner staan
opwachten op de hoek van de straat,…) 13. STIEKEM PERSOONLIJKE INFORMATIE VAN JE EXPARTNER TE VERZAMELEN (bvb. naar zijn/haar antwoordapparaat luisteren; buiten zijn/haar weten om foto’s van hem/haar nemen; zijn/haar post stelen of e-mail bekijken,...) 14. INBREUK TE MAKEN OP DE EIGENDOM OF DE BEZITTINGEN VAN JE EXPARTNER (bvb. inbreken in zijn/haar huis, auto, bureau, rugzak of aktetas,…) 15. ONGEWENSTE BEDREIGENDE BOODSCHAPPEN ACHTER TE LATEN (bvb. bellen en ophangen van zodra je expartner de telefoon opneemt; berichtjes, kaarten, brieven, voicemail, e-mail, boodschappen via vrienden achterlaten die kwaad of mogelijk kwaad suggereren,…)
16. JE EX-PARTNER FYSIEK IN BEDWANG TE HOUDEN (bvb. zijn/haar arm vastgrijpen; zijn/haar doorgang blokkeren; zijn/haar autodeur vasthouden terwijl hij/zij in de wagen zit,…) 17. JE BEZIG TE HOUDEN MET PESTERIJEN DIE GEREGLEMENTEERD ZIJN (bvb. officiële klachten indienen; valse geruchten verspreiden bij beambten zoals zijn/haar baas, leraar, enz.; een contactverbod tegen je expartner bekomen,…) 18. WAARDEVOLLE BEZITTINGEN VAN JE EXPARTNER TE STELEN OF TE BESCHADIGEN (bvb. zijn/haar bezittingen vernielen; zaken van je ex-partner zoals eerder gekregen geschenken, huisdieren, enz. waar enkel deze persoon toegang tot had wegnemen, beschadigen of pijn doen,…) 19. ERMEE TE DREIGEN JEZELF PIJN TE DOEN (bvb. vage bedreigingen dat je iets ergs zal overkomen; ermee dreigen zelfmoord te plegen,…)
20. ANDEREN WAAR JE EXPARTNER OM GEEFT TE BEDREIGEN (bvb. ermee dreigen de nieuwe partner, de vrienden, familie, huisdieren, enz. van je ex-partner kwaad te doen of vage waarschuwingen uiten met betrekking tot hen,…) 21. JE EX-PARTNER PERSOONLIJK VERBAAL TE BEDREIGEN (bvb. bedreigingen of vage waarschuwingen dat hem/haar iets slecht zal overkomen; je expartner persoonlijk bedreigen dat je hem/haar zal pijn doen,…) 22. JE EX-PARTNER BEDREIGENDE VOORWERPEN TE STUREN OF ACHTER TE LATEN (bvb. gemarkeerde foto’s; foto’s die van hem/haar genomen zijn buiten zijn/haar weten om; pornografie; wapens,…)
23. OP EEN BEDREIGENDE MANIER OP PLAATSEN OP TE DAGEN (bvb. opdagen aan zijn/haar leslokaal, bureau of
werk, vanachter een hoek; van de overkant van de straat je expartner aanstaren; binnenzijn in zijn/haar huis,…)
24. JE EX-PARTNER TE DWINGEN TOT SEKSUEEL CONTACT (bvb. met kracht geprobeerd of erin geslaagd je ex-partner te kussen, aan te raken, of uit te kleden; je ontblootte jezelf tegenover je ex-partner; gedwongen seksueel gedrag,…) 25. JE EX-PARTNER FYSIEK TE BEDREIGEN (bvb. iets naar hem/haar gooien; doen alsof je hem/haar gaat slaan; het gebaar maken dat je hem/haar de keel gaat oversnijden,…) 26. JE EX-PARTNER FYSIEK PIJN TE DOEN (bvb. je expartner duwen; hem/haar een klap geven; een vuistslag geven; hem/haar slaan met een object,…)
27. JE EX-PARTNER TE ONTVOEREN OF FYSIEK GEVANGEN TE HOUDEN (bvb. je ex-partner in een kamer
of auto opgesloten door macht te gebruiken of door ermee te dreigen macht te gebruiken; hem/haar vastgebonden; hem/haar tegen zijn/haar wil meegenomen naar bepaalde plaatsen,…) 28. HET LEVEN VAN JE EXPARTNER FYSIEK IN GEVAAR TE BRENGEN (bvb. hem/haar gewurgd; geprobeerd hem/haar van de straat af te rijden; een wapen getoond; een wapen gebruikt om je ex-partner in bedwang te houden,…)
29. Heeft je ex-partner één of meer van voorgaande gedragingen tegenover jou gesteld nadat jullie geen koppel meer waren? 0
1
2
3
Helemaal
4
5
6
7
Heel
Matig
niet
8
veel
Indien je zelf één of meer van voorgaande gedragingen stelde...
30. ... hoe vervelend was dit voor je ex-partner? 0 Helemaal niet
1
2
3
4 Matig
5
6
7
8 Heel veel
31. ... hoeveel angst voelde je ex-partner hierdoor? 0
1
2
3
Helemaal
4
5
6
7
Heel
Matig
geen
8
veel
32. ... hoeveel bedreiging voelde je ex-partner hierdoor? 0
1
2
3
Helemaal
4
5
6
7
Heel
Matig
geen
8
veel
33. ... gebeurt het dat je momenteel soms nog één of meer van deze gedragingen stelt? Ja
Nee
34. ... beschouw je jouw gedrag als een vorm van 'stalking'? Ja Nee
35. …hoelang heeft u deze gedragingen gesteld? …. Weken (0-112)
36. ... heb je deze gedragingen ook eerder tegenover andere mensen gesteld? Ja Nee 37. Ben je in psychologische begeleiding of behandeling (geweest) sinds de relatiebreuk? Ja
Nee
38. Indien ja op vraag 37, is/was jouw relatiebreuk in die begeleiding of behandeling een belangrijk thema? Ja
Nee
39. Indien ja op vraag 37, is/was het leren/kunnen loslaten van jouw ex-partner in die begeleiding of behandeling een belangrijk thema? Ja
Nee
40. Indien ja op vraag 37, vorm(d)en bovenstaande gedragingen in die begeleiding of behandeling een belangrijk thema? Ja en ze vormden de aanleiding tot het volgen van een behandeling Ja maar ze vormden niet de aanleiding tot het volgen van een behandeling Nee
Bijlage IV d RPS Vragenlijst 3 (RPS; Davis, Shaver, & Vernon, 2003) Gelieve aan te geven in welke mate je op dit moment akkoord gaat of niet akkoord gaat met de volgende stellingen. Gebruik daarvoor de volgende antwoordschaal: 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal Eerder Eerder Niet Wel/niet Helemaal niet niet wel Akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 1. Ik denk voortdurend aan mijn expartner. 2. Ik droom vaak over mijn expartner. 3. Ik heb het erg moeilijk om mijn expartner uit mijn hoofd te zetten. 4. Ik heb er moeite mee om aan iets anders dan mijn expartner te denken. 5. Ik ben niet in staat om mij te concentreren vanwege gedachten aan mijn expartner
6. Ik vind het gemakkelijk om hem/haar uit mijn hoofd te krijgen. 7. Alles lijkt me aan mijn ex-partner te doen denken. 8. Ik stel vast dat ik teveel over hem/haar spreek. 9. Ik lijk mezelf niet te kunnen afleiden van aan mijn expartner te denken.
Bijlage IV e GRS
Vragenlijst 4 (GRS; Saffrey & Ehrenberg, 2007) Iedereen geraakt af en toe wel eens van streek (i.e., verdrietig, neerslachtig, of nerveus). Mensen gaan hier op veel verschillende manieren mee om. Gelieve elk van de onderstaande items te lezen en aan te geven wat je over het algemeen doet wanneer je van streek bent. Kies het meest correcte antwoord voor jezelf, niet wat je denkt dat de meeste mensen zouden zeggen of doen. Er zijn geen juiste of foute antwoorden.
Hoe vaak ... 1. Denk je dat anderen het niet zo moeilijk hebben als jij? 2. Denk je dat je teveel tijd spendeert aan het focussen op dingen die je dwars zitten? 3. Geraak je geïrriteerd door hoe veel je aan het nadenken bent over een gebeurtenis maar vaststelt dat je er jezelf niet van kan weerhouden? 4. Ben je verwikkeld in het denken over een vervelende gebeurtenis waardoor het moeilijk is je te focussen op wat er hier en nu gebeurt? 5. Blijf je stilstaan bij jouw gevoelens volgend op een vervelende gebeurtenis? 6. Denk je telkens weer na over ieder details van een vervelende gebeurtenis? 7. Denk je na over wat er geleerd kan worden uit eerdere vergissingen zonder jezelf teveel neer te halen? 8. Probeer je te accepteren wat er in het verleden gebeurd is en verder te gaan? 9. Probeer je voordeel te halen uit negatieve ervaringen? 10. Denk je na over jouw ervaringen om eruit te leren?
Bijna nooit 1
Soms
Vaak
2
3
Bijna altijd 4
Bijlage IV f ECR
Vragenlijst 6 (ECR; Brennan, Clark, & Shaver, 1998) De volgende uitspraken gaan over hoe je je over het algemeen voelde in je relatie met je ex-partner. Duid op een schaal van 1 tot 7 aan in welke mate je akkoord gaat met de volgende uitspraken. Probeer je je ex-partner zo goed mogelijk voor te stellen bij het invullen van deze vragenlijst.
1 2 3 4 5 6 7 Helemaal Eerder Eerder Niet Wel/niet Helemaal niet niet wel Akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 1. Ik toonde liever niet mijn diepste gevoelens aan mijn ex-partner. 2. Ik was bang in de steek gelaten te worden. 3. Ik voelde me erg op mijn gemak als ik intiem was met mijn ex-partner. 4. Ik maakte me vaak zorgen over mijn relatie met mijn ex-partner. 5. Juist als mijn ex-partner dichtbij wilde komen, merkte ik dat ik me terugtrok.
6. Ik was bang dat mijn expartner niet zoveel om mij gaf als ik om hem/haar gaf. 7. Ik voelde me ongemakkelijk wanneer mijn ex-partner een erg hechte band wou. 8. Ik maakte me vrij veel zorgen over het kwijtraken van mijn ex-partner. 9. Ik voelde me niet op mijn gemak als ik mij blootgaf aan mijn expartner. 10. Ik wou graag dat de gevoelens van mijn ex-partner voor mij net zo sterk waren als mijn gevoelens voor hem/haar. 11. Ik wilde een hechte band met mijn expartner, maar ik trok me steeds terug. 12. Ik wilde vaak volledig opgaan in mijn ex-partner, en dat schrok hem/haar soms af.
13. Ik werd zenuwachtig wanneer mijn ex-partner een te innige band met mij wilde. 14. Ik maakte me zorgen over alleen-zijn. 15. Ik voelde me op mijn gemak als ik mijn privégedachten en -gevoelens deelde met mijn ex-partner 16. Mijn verlangen naar intimiteit schrok mijn expartner soms af. 17. Ik probeerde te vermijden om te gehecht te raken aan mijn ex-partner. 18. Ik had veel behoefte aan de geruststelling van mijn expartner dat hij/zij van mij hield. 19. Ik vond het vrij gemakkelijk om intiem contact te krijgen met mijn ex-partner.
20. Soms had ik het gevoel dat ik mijn expartner dwong om meer gevoel en betrokkenheid te tonen. 21. Ik vond het moeilijk mezelf toe te staan om op mijn expartner te vertrouwen. 22. Ik maakte me niet vaak zorgen over in de steek gelaten worden. 23. Ik had liever geen al te hechte band met mijn expartner. 24. Als ik mijn ex-partner er niet toe kon brengen belangstelling voor mij te tonen, raakte ik van mijn stuk of werd ik boos. 25. Ik vertelde mijn ex-partner bijna alles. 26. Mijn expartner wilde niet zo’n hecht contact zoals ik dat wilde. 27. Ik besprak mijn problemen en zorgen meestal met mijn ex-partner.
28. Als ik geen relatie heb, voel ik me een beetje angstig en onzeker. 29. Ik had er geen moeite mee als ik afhankelijk was van mijn expartner. 30. Ik raakte gefrustreerd als ik mijn expartner niet zoveel om me heen had als ik zou willen 31. Ik vond het geen probleem om mijn expartner om troost, advies of hulp te vragen. 32. Ik raakte gefrustreerd als mijn ex-partner er niet was als ik hem/haar nodig had. 33. Het hielp als ik mijn expartner opzocht in tijden van nood. 34. Wanneer mijn ex-partner kritiek op mij had, voelde ik me erg slecht over mezelf.
35. Ik richtte me op mijn expartner voor veel dingen, inclusief troost en bevestiging 36. Ik stoorde mij eraan als mijn ex-partner tijd zonder mij doorbracht.
Bijlage IV g EPQ
Vragenlijst 10 (Eysenck & Eysenck, 1975) Wil je iedere vraag beantwoorden door ‘ja’ of ‘nee’ aan te klikken. Er zijn geen goede of foute antwoorden en geen strikvragen. Het is niet nodig dat je erg lang over de vragen nadenkt. Wil je er alstublieft op letten alle vragen te beantwoorden? Ja 1. Ben je ooit zo hebberig geweest dat je je meer toeëigende dan je toekwam? 2. Als je zegt iets te zullen doen, hou je je dan altijd aan jouw belofte, ook als het je slecht uitkomt? 3. Heb je iemand weleens iets verweten terwijl jezelf de schuldige was? 4. Zijn al jouw gewoonten goed en wenselijk? 5. Heb je ooit iets weggenomen van een ander, al was het maar een kleinigheid? 6. Praat je weleens over dingen waar je niets van afweet? 7. Verontschuldig je je altijd als je onbeleefd bent geweest? 8. Deed je als kind direct datgene wat je werd opgedragen zonder te mopperen? 9. Heb je ooit iets van iemand anders verloren of stukgemaakt? 10. Schep je weleens een beetje op? 11. Heb je weleens iets slechts of gemeens verteld over een ander? 12. Was je als kind weleens brutaal tegen jouw ouders? 13. Was je altijd jouw handen voor een maaltijd? 14. Heb je weleens vals gespeeld? 15. Heb je ooit misbruik van iemand gemaakt? 16. Zou je de belasting ontduiken als je er zeker van was dat dat nooit achterhaald zou worden? 17. Heb je er ooit op gestaan jouw eigen gang te willen gaan? 18. Heb je ooit opzettelijk iets gezegd om iemand te kwetsen? 19. Zijn jouw daden altijd in overeenstemming met jouw
Nee
woorden? 20. Ben je ooit te laat op jouw werk of op een afspraak gekomen? 21. Stel je soms dingen uit tot morgen terwijl je ze vandaag eigenlijk zou moeten doen? 22. Ben je altijd bereid een gemaakte fout toe te geven?