Enkele klinisch-theoretische en ethische beschouwingen over de positie van de therapeut in de kliniek van extreem psychotrauma en ballingschap Emmanuel Declercq, analytisch psychotherapeut, psychoanalyticus (espace analytique de Belgique), Vilvoorde
Ik dank de organisatoren dat zij mijn voorstel tot mededeling aanvaard hebben. Huidige mededeling vertrekt van mijn jarenlange ervaring als therapeut van personen die ernstige psychotrauma‟s hebben opgelopen in hun land van oorprong. Deze trauma‟s waren de directe aanleiding van hun vlucht. Naast deze kliniek ontvang ik eveneens een meer traditioneel hoofdzakelijk Belgisch publiek als psychoanalytisch therapeut. De beschouwingen die ik vandaag met jullie in dialoog breng, zijn het resultaat van de onderlinge vergelijking van deze praktijken met het doel iets van de essentie aan te raken van wat curatief werkt in deze zeer specifieke kliniek en haar volgens mij ook onderscheidt van de meer klassieke psychoanalytische kuur. Zoals ik verder zal betogen, is deze essentie volgens mij het therapeutisch engagement. Laat ik beginnen met twee korte fragmenten uit twee recente therapeutische gesprekken teneinde ons kortstondig onder te dompelen in de wereld van mijn patiënten. Luisteren we eerst naar Alain, een Afrikaanse jongeman die ik sinds een paar jaar begeleid. Hij heeft zonet een negatieve beslissing ontvangen in zijn verblijfsprocedure. “Sinds ik de brief hebt ontvangen slaap ik niet meer goed. Na 5 jaar in België, slapen op straat... ik ben naar hier gekomen om mijn leven te redden, het is zeer moeilijk ... Soms ben ik niet meer graag bij andere mensen ... Alleen God kan mij helpen, ik weet het niet meer... Men kan niet stoppen met denken, ... Vandaag is men hier, morgen slaapt men op straat, ik heb teveel verloren, ik zie geen enkele verandering voor mij. Ik ben het zo moe die leegte te aanschouwen. “ Luisteren we nu naar mevrouw B, een Tchetcheense vrouw van 50, die ik sinds vier jaar begeleid a rato van een wekelijks gesprek met een tolk. Ze heeft haar kostbare verblijfstitel sinds anderhalf jaar. “In het begin was het veel gemakkelijker niemand te vertrouwen, bang te zijn. Ik rekende alléén op mijzelf en ik moest alle mogelijke voorzorgsmaatregelen nemen. Mijn ziel was verdeeld in 4of 5 stukken. Als ik naar uw woorden luisterde dacht ik bij mijzelf: ”Wat zegt die kerel, hij is bizar. U hebt mij gezien terwijl ik wanen had. Als iemand in de sovjet unie een psychiater raadpleegt, dan is het omdat hij gek is. Nu weet ik dat de therapie een kuur is. Ik ben u tegengekomen. Ik kon goed en kwaad niet meer onderscheiden. Alles in mijn hoofd was verward. Ik kom u tegen, waarom zou ik mijn ziel openen? U hebt de horror niet gezien. Ik dacht dat u een arts was voor krankzinnigen. Dit belette mij te spreken. U hebt op alle mogelijke manieren geprobeerd, soms luisterde ik naar u, soms antwoordde ik. Dan heb ik vertrouwen gekregen, het is zeer moeilijk opnieuw iemand te vertrouwen. U bent erin geslaagd mijn ziel te openen en ik ben ingegaan op uw uitnodiging.” Ik denk dat deze twee fragmenten de specificiteit van deze kliniek treffend beschrijven. Zoals ik het later zal tonen, denk ik inderdaad dat ze niet kan getheoriseerd en authentiek ervaren worden zonder het betrekken van volgende dimensies: ten eerste de impact van de asielprocedure op een meestal zwaar gekwetste psyche, ten tweede de cultuur van
oorsprong van het subject die meestal geen enkele voorstelling heeft van de realiteit van het land waarin hij terechtkomt, land dat meestal gefantaseerd wordt als het Eldorado van de Mensenrechten en ten derde het feit dat het subject meestal geen voorstelling heeft van hetgeen een psychotherapie zou kunnen zijn. Zoals mevrouw B het zo ontroerend beschrijft nodigt deze kliniek ons ook en vooral uit de overdracht- en tegenoverdrachtsrelatie in het centrum te plaatsen van de klinische praktijk en haar theorie. Dat is de reden waarom ik het therapeutisch engagement centraal stel in deze kliniek, namelijk een therapeut geëngageerd in de therapeutische relatie als Nebenmensch, als Nabije Naaste en als Mitsein, als Samen-zijn-met. Ik verdedig inderdaad de hypothese dat het in deze kliniek in eerste instantie niet gaat om de analyse van de overdracht, noch over de “traversée du fantasme”, noch over de droomanalyse noch over het duiden van betekenaars. Waar het volgens mij in essentie wel om gaat, is de recontructie van de mogelijkheid zelf tot overdracht, tot fantaseren, tot dromen en tot verdringen. Het is dan ook niet het intrapsychische maar wel het interpsychische en het intersubjectieve dat ik centraal wens te stellen in de theorie en de klinische praktijk. Ik sluit mij zodoende aan bij het gedachtegoed van Freud, volgens wie de individuele psychologie onlosmakelijk verbonden is met de sociale psychologie, zoals blijkt uit volgend citaat, afkomstig uit de inleiding van „Massapsychologie en Ik-analyse‟: “In het zielenleven van het afzonderlijk individu komt de ander zeer regelmatig in aanmerking als model, als object, als helper en als tegenstander. De individuele psychologie is daarom van bij aanvang en gelijktijdig een sociale psychologie”. Iedere psychopathologie is dus ook, en consubstantieel, een pathologie van de sociale band en de intersubjectiviteit. Deze Freudiaanse zin nodigt ons dus uit na te denken over een mètapsychologie van de erkenning, de steun, de identificatie, de alteriteit en het intra- en interpsychisch conflict en dus ook over de bewuste en vooral onbewuste interactie tussen het subjectief psychisme en de collectieve, culturele en maatschappelijke psyche. Dat ik hier, in navolging van Freud en later van Kaes en anderen verwijs naar een collectieve, culturele en maatschappelijke psyche zou kunnen verbazen. Deze termen behoeven inderdaad verduidelijking, ik kom er dan ook later op terug. Ik wil nu al aangeven dat ik met deze termen de klemtoon wil leggen op de moeilijke, soms zeer pijnlijke psychische arbeid waarvoor het subject in trauma en in ballingschap staat teneinde deze verschillende dimensies met elkaar te verknopen. Dit heeft uiteraard ook consequenties voor het theoriseren en hanteren van de overdracht binnen de therapeutische relatie. Het is inderdaad in de kern van deze opdracht tot verknoping dat ik de therapeut situeer in zijn positie van Nabije Naaste, grote broer in de menselijke gemeenschap en gesprekspartner, samen op weg met de patiënt naar de poorten van de Hel om hem te helpen woorden, metaforen en beelden te vinden voor wat hem terroriseert. De psychoanalytische ontmoeting zou dan vergelijkbaar zijn met de treinreis die Freud in 1913 beschrijft in zijn boek “Verdere adviezen over de psychoanalytische techniek”. Met de patiënt als reiziger die kijkend uit het raam van zijn coupé de doodse horror van het landschap binnen zichzelf en in zijn lichaam ervaart, een landschap van verlaten, dorre, gepetrifieerde leegte en dit landschap dan beschrijft aan zijn medereiziger, de analyst, die naast hem zit maar het landschap niet ziet, in een dialoog die als volgt zou kunnen beginnen: “Zeg mij wat je voelt en wat je ziet en laten we samen proberen het te benoemen”. De hier beschreven therapeutische relatie is dus weliswaar een asymmetrische relatie maar in een intersubjectieve dialoog, in een intersubjectieve ontmoeting tussen twee existenzen, in een
empathische beweging van co-constructie in een gezamenlijke psychische ruimte vergelijkbaar met de transitionele ruimte beschreven door Winnicott. Nu ik de centrale hypothesen van mijn beschouwing heb aangegeven, stel ik voor wat dieper in te gaan op de geschetste interactie tussen de individuele psyche van het getraumatiseerd subject in ballingschap en wat ik identificeer als collectieve, culturele en maatschappelijke psyche. Ik begin met enkele beschouwingen over psychotrauma. Ik zal mij nadien baseren op de Freudiaanse theorie van de Nebenmensch en deze van Ferenczi over de tweede behulpzame persoon om te tonen dat het niet altijd de impact is van de initiële traumatische “slag” die aan de basis ligt van het ontstaan en voortduren van het psychisch lijden, maar soms ook het in gebreke blijven van de tweede behulpzame persoon, namelijk de opvangcondities in het gastland, de asielprocedure, etc. Terugkerend naar mijn vertrekpunt en naar mijn titel zal ik, bij wijze van slotconclusie, enkele klinisch-theoretische en ethische reflecties geven over intersubjectiviteit, over de manier waarop ik mijn engagement beleef en theoriseer en over de katalyserende effecten van dit engagement op de autopoëtische krachten van de patiënt. Laat ons dus beginnen met enkele beschouwingen over psychotrauma. Psychotrauma is het gevolg van een onbeheersbare psychische overspoeling die resulteert in hetgeen Freud identificeert als een automatische angst en een allesoverheersende schrik (“Schreck”). In de kliniek van extreem psychotrauma wordt deze allesoverheersende schrikervaring, Bion spreekt van een niet te benoemen terreur, Winnicott van dissequerende primitieve angsten, Roussillon van een primitieve agonie, uitgelokt door de blootstelling van het subject aan hetgeen Lebigot benoemt als het Reële van de dood, Bessoles als de absolute verlatenheid, Garland als een gevoel van extreme verwarring. Ferenczi beschrijft hoe deze traumatische ervaringen kunnen resulteren in een neantisering van het Ik, een gevoel van totale onmacht, van niet meer te kunnen terugvallen op de eigen wil, gevoel dat gepaard gaat met het zichzelf overleveren aan de wil van een vreemde, het gevoel de geest te geven, een agonie, een fragmentatie van het psychisch leven en een regressie naar de toestand van de baby. Door de ervaring die hij doorlopen heeft, hij heeft namelijk de dood en de onmenselijke barbaarsheid recht in de ogen gekeken, hetgeen een taboe-ervaring is, riskeert het getraumatiseerd subject zichzelf ook te beleven als radicaal anders dan de andere mensen. Want hij heeft het basisvertrouwen in zichzelf en de wereld verloren en de illusie van onsterfelijkheid die in ons diepste wezen altijd ergens aanwezig is, zoals Freud het aangeeft weten we allen wel dat we sterfelijk zijn, maar we geloven er niet echt in. Het is in die zin dat Bion het trauma beschrijft als een aanval op de intermenselijke band, Roisin zelfs als een aanval op het gevoel te behoren tot de menselijke gemeenschap. En het is in het centrum van dit proces van psychische regressie, van destructuratie en van aanval op de intermenselijke band dat zich volgens mij het articulatiepunt bevindt tussen het intrapsychische en het interpsychische, het intersubjectieve. Ik stel inderdaad de hypothese voor dat de graad van destructuratie en van aanval tegen de band niet enkel in gang wordt gestoken door het trauma. In zijn magistrale tekst “Confusion of tongues between adults and the child” plaatst Ferenczi en het verraad van de volwassen dader van de traumatische aanval en het gevoel in de
steek gelaten te zijn door de tweede persoon die verondersteld wordt behupzaam te zijn, in het centrum van zijn theorie. Dit gezichtspunt staat mijns inziens niet zo ver van hetgeen Freud beschrijft in zijn ontwerp voor een psychologie, namelijk de centrale rol van de relatie tussen de zogeling in een toestand van hulpeloosheid en de Nebenmensch, de volwassene die zich naast hem bevindt en hem te hulp komt. De fundamentele anthropologische relatie manifesteert zich dus voor Freud in volgende twee zijnstoestanden: het behulpzaam zijn en het ontredderd en hulpeloos zijn. Wat kan de psychoanalyse dan zeggen over deze circulaire interacties tussen het subjectieve en het intersubjectieve, het collectieve ? Freud had de weg geopend in verschillende van zijn teksten, o.a. in „Het onbehagen in de cultuur‟, in „De geciviliseerde seksuele moraal‟ en in „Massapsychologie en Ik-analyse‟. Vertrekkend van mijn therapeutische ontmoetingen en enkele kleine anthropologische veldstudies stel ik een korte schets voor van het huidig onbehagen in onze cultuur en zijn mogelijke invloed op het psychisme van het getraumatiseerd subject in ballingschap. Ik haal mijn theoretische inspiratie bij François Richard en zijn twee laatste boeken. Ik vat eerst kort zijn denken samen. Vertrekkend van de vaststelling die Freud maakt in zijn boek over het onbehagen, namelijk de alomtegenwoordigheid van de niet-erotische agressie, en van Hannah Arend‟s analyse, namelijk dat de barbaarsheid de beschaving permanent van binnenuit infiltreert, stelt Richard voor het huidig onbehagen van de cultuur en de hedendaagse subjecten te typeren als zijnde het resultaat van een maatschappij die zou functioneren op borderline-niveau. Daar waar Freud de verdringing van de agressieve en seksuele driften beklemtoonde, stelt Richard volgende mecanismen centraal in zijn denken over het huidig onbehagen: de regressie van het subject in de anonieme massa, de projectie en een specifieke vorm van splitsing, namelijk het samenbestaan van tegengestelde stellingen in hetzelfde discours zonder dat het subject zich bewust is van deze paradox. Een jurist gespecialiseerd in vreemdelingenrecht bevestigde mij in een recent onderhoud de geschetste coëxistentie in het juridisch discours met betrekking tot asiel: de eerste stelling is een stelling van bescherming, de manifeste stelling, namelijk “degene die asiel vraagt verdient onze bescherming tegen de barbaarsheid in zijn land van oorsprong, de tweede logisch tegengestelde stelling is een stelling van controle, het is de latente stelling die zich achter de eerste verschuilt, namelijk “we moeten ons land beschermen tegen al degenen die ons willen misleiden om hun papieren te bemachtigen”. De mogelijke impact van dergelijke paradoxen op de psyche van het subject werd veelvuldig beschreven, bijvoorbeeld door de school van Paolo Alto, door Searles, enz. Ik ga er hier niet in detail op in. Vertrekkend van enkele eigen klinisch-anthropologische observaties, bijvoorbeeld wanneer ik als vertrouwenspersoon mijn patiënten begeleid tijdens hun asielinterview, schets ik een kort beeld van de mogelijke secundaire traumatische impact van het asielverhoor, vooral wanneer het resulteert in een negative beslissing. Het gebeurt niet zelden dat de asielinstanties dergelijke negatieve beslissing motiveren met de stelling dat het asielrelaas ongeloogwaardig is, hierbij rechtstreeks of onrechtstreeks suggererend dat de kandidaat asielzoeker gelogen heeft of minstens geprobeerd heeft te misleiden om zijn verblijfstitel te bekomen. Dergelijke massieve afwijzing wordt dan ook dikwijls beleefd wordt als een radicaal verraad door de tweede behupzaam veronderstelde persoon.
Vanuit een processuele en intersubjectieve benadering begrijpt men dat deze nietontmoeting tussen een individuele psychè en hetgeen door de patiënt beleefd wordt als collectieve, maatschappelijke psychè kan bijdragen tot het instandhouden, ja zelfs het verergeren van de eerder geschetse post-traumatische dynamieken. Hierdoor bestaat het risico dat het subject zich nog meer in zichzelf terugplooit, de intermenselijke band nog meer desinvesteert en blijft kleven aan de regressieve posities en de regressieve afweer die door de traumatische slagen zijn geïnduceerd. Deze mechanismen doen denken aan hetgeen Furtos identificeert als het syndroom van auto-exclusie, namelijk de mogelijkheid voor elk subject om zich terug te trekken uit de wereld teneinde niet meer te moeten lijden. Gelukkig is dit niet het eindpunt van elk asielparcours. Niet al mijn patiënten worden gegrepen door melancholie, waanzin en paranoia of blijven kleven aan de traumatische horror. Terugkerend naar mijn titel wil ik deze uiteenzetting dan ook besluiten met een aantal beschouwingen over de manier waarop ik mijn klinische praktijk ervaar en theoriseer. Het hier voorgestelde is een eerste aanzet die uitdieping en verfijning behoeft. Ik ben er inderdaad van overtuigd dat deze kliniek ons uitnodigt tot het denken over een mètapsychologie van de intersubjectiviteit, de erkenning en de alteriteit teneinde de psychoanalytische methode en haar kader te verfijnen en beter te laten aansluiten bij deze zeer specifieke kliniek met patiënten die zich situeren op de grens van het analyseerbare en die bovendien slechts zelden weten wat een psychotherapie inhoudt. Ik articuleer mijn kliniek rond volgende twee assen. De eerste is het aanbod tot reconstructie van de beschadigde intermenselijke band door middel van de therapeutische relatie, de uitnodiging om de traumatische hel te verlaten om opnieuw opgenomen te worden in de menselijke gemeenschap. Deze eerste as nodigt volgens mij de therapeut uit om de positie in te nemen die Winnicott benoemt als ”good enough mother”, hetgeen niet de meest comfortabele positie is. Eerst en vooral omdat ik niet noodzakelijk een moeder wil zijn voor mijn patiënten. Anderzijds omdat deze positie een zeer fijne hantering impliceert van de overdracht- en tegenoverdrachtsmechanismen. Ik heb mij maximaal open te stellen voor de ander, zonder zelf overspoeld te raken. Ik word uitgenodigd de angst te voelen want het is vanuit deze angst dat ik therapeutische daden stel maar deze angst mag mij niet verlammen. Ik word uitgenodigd er te zijn als Nabije Naaste maar toch met een zekere afstand en deze afstand is niet dezelfde op elk moment van het therapeutisch proces. Ik moet dus continu een synthese maken tussen mijn verlangen om naast hem te zijn en de afstand zonder dewelke een therapie onmogelijk is. De tweede as zou erin bestaan de patiënt de ruimte te bieden om de traumatische horror te doorwerken en op die manier woorden van zin te vinden voor de absolute zinloosheid van de barbaarsheid. Zoals herhaaldelijk beklemtoond zijn deze twee assen mijns inziens een appel aan de therapeut om de positie van Nabije Naaste in te nemen, een Nabije Naaste die ditmaal niet in gebreke blijft. Hoe zou ik dan de essentie van deze Nebenmensch beschrijven? Volgens mij is zijn wezenskenmerk de openheid voor de Ander in zijn radicale alteriteit, voor zijn hulpeloosheid en verlatenheid, voor zijn woede, soms voor zijn haat. Het is in en door deze resonantie met de interioriteit van de Ander, dit doorleefd beluisteren van zijn hulpeloos appel, dat een
authentieke analytische act mogelijk wordt, namelijk daden, woorden, gebaren, gezichtsuitdrukkingen en uitgewisselde blikken, dragers van betekenis en vooral ook van wat zich Jenzeits de betekenis situeert, van wat zich aan elke betekenisverlening onttrekt. Het is door deze nabije aanwezigheid, weze het tijdens een sessie in mijn kabinet of wanneer ik per uitzondering ogenschijnlijk mijn rol van therapeut verlaat, bijvoorbeeld wanneer ik bel naar zijn advokaat, zijn sociaal assistent in het opvangcentrum, een psychologisch attest opstel ter attentie van de asielinstanties, hem eventueel vergezel als vertrouwenspersoon tijdens het asielinterview, dat de traumatische dwang tot het oneindig herbeleven van de horror zich mogelijkerwijze transformeert in een ervaring waarbij het verscheurde, van zijn lichaam vervreemde subject herboren wordt als een denkende held. Want de authentieke aanwezigheid genereert altijd iets nieuws. Ik dank u voor uw aandacht.