ij!ms<^mm^^?f^^k't'^i}^i^m^^s'mt^M^0
...j^'
^'^r(i7^:-^f^y-ff^'4m;^,^m^^'^w
. i^'^^(iif'¥ 'V
STEMMEN OVEU HET ONDERWIJS AAN MEISJES.
STEMMEN OVE"R HET ONDERWIJS AAN MEISJES.
DEN HEER J. P. DE KEYSER, ÏE ARNHEM.
Haarlem, 8 October 1S7U.
Zeer geachte Beer! In de eerste plaats weigemeenden dank voor toezending- van '( October-no. van üe 'Jïjflipieyel en van liet drietal afdriikjcs van mijnen brief en uw verpliclifond en op uienw van groote belangstelling getuigend antwoord. Mij dunkt, 't moet — lioo weinig mijn persoon hier op don voorgrond mag treden — tor wille van de zaak U eenigszins ter harte gaau, welken indruk Uw uitvoerig antwoord op mij gemaakt heeft, en of die indruk blijft of bij nadenken voorbijging. Ik kan dien misschien 't best aanduiden met: „dankbaar, maar niet gohool voldaan." Zoo beknopt mogelijk wil ik traciiteu dit uiteen te zotten. Dankbaar ben ik voor de lieusehheid waarmee ik bejegend en beantwoord ben (ik wachtte trouwens niet anders), dankbaar voor de vele moeite dio Ge ü op nieuw hebt willen getroosten om geschiedenis en strekking van Middelbaar onderwijs aan meisjes na te gaan. Uw streven nogmaals toe te lichten, enz.; dankbaar voor sommige gedane concession, (ik moet uitzonderingen maken: wat ik straks even hoop aan te wijzen); en misschien mocht ik nog wel andere motieven van erkentelijkheid aanvoeren. Maar 't is ons immers evenmin om galanterie als politiek to doen, veel min om eene combinatie van dio twee. Zoozeer als ik dus verzekeren mag te meenen wat ik daar betuigd heb, zoozeer mag, ja moet ik mij haasten om te doeu uitkomen, dat, bij alle eeulieid van hoofdbeginsel eu bedoeling, wij m. i. nog al ver van elkaêr staan waar liet or o)) aankomt onze denkbeelden, idealen hadd' ik haast gozegd, van vrouwelijke onlwikkQÜng, vrouwelijk geluk en vrouweiijken invloed tot heil van huisgezin en maatschappij werkelijkheid te doen worden. „Qa n'empëche pas Ie seaünient, n'est ce pas?''' Wij behoeven elkaêr immers niels minder te zijn, al kunnen wij niet in alle deelen de een den ander overtuigen?
i 't Komt mij voor, dat de behaudeliug der zaak wel eenïgszins geleden lieeft door de uitvoerigheid waarmee door U in. détails is getreden, en dat de beginselen, of sommige der beginselen door mij vooroji gezet, door U niet overal genoegzaam „gewürdigt" zijn. Daarom ben ik, boe inderdaad (ik hoop ook met der daad) erkentelijk voor'tgene ik ü te danken heb (o.a. meer lof dan mij toekomt, maar—mieux que ga —• ook leering, nuttige kennis, terechtwijzing waar ik wat eenzijdig was of mij misschien door eigen woorden daarvan moest doen verdenken). . . onvoldaan. Ik wil beproeven, kort aan te geven, wat mij niet voldoen kan, en waarom. Apodictische vorm, om herhaling te vermijden van „mij dunkt," „ik ben overtuigd" enz. moge geen' aanstoot geven, en niet aan „Schulmeisterei" doen denken. Als vreezen mij hielp, dan begon ik daarmee. Maar vrees noem ik vaak en lioud ik waarlijk voor eene slechte raadgeefster: ik zal dus maar trachten wèl te doen zonder omzien naar goedkeuring of terugdeinzen voor moeiolijkheden, deels in mij, deels in omstandigheden buiten mij, deels in vorm en beloop van Uw antwoord liggende. Mag ik mij 't werk wat gemakkelijk maken door Uw' brief maar te volgen, overslaande, nit medelijden met ons zelven en 't geachte publiek dat om wel volgen wil, wat door ons beiden, naar ik hoop, als bijzaken beschouwd wordt. De aanhaling van I'rau Lina Morgenstern heeft voor mij alleen in zoo ver waarde, als er met schijn van waarheid uit is af te leiden, „dat er in al onze (dat zijn de Hoogduitsche) opvoedingsgestichten voor vrouwen tot dusver ons (vrouwen) geene gelegenheid is gegeven, om den menscli te leeren kennen." De klacht: „Wanneer wij aan de groote sterfte onder de zuigelingen denken, dan vervult het ons moederhart met het diepste medelijden, dat wij met onze zwakke handen niet verder reikon kunnen, dat wij den ouders geen middelen en wegen kunnen aanwijzen om Imnne kinderen beter te verzorgen," heeft — ik moet het zeggen — weinig vat oj) mij. Ik durf alweer beweren, wanneer der vrouw, moeder geworden, de handen verkeerd staan on kennis en inzicht ten aanzien van lichamelijke verzorging ontbreken, dan tien tegen een, dat bij haar het hart niet op de rechte plaats zit en hare echt vrouwelijke opvoeding door hare moeder (mama hadd' ik immers moeten zeggen?) onvergefelijk verwaarloosd is. Algemeene begrippen van gezondheidsleer, van degelijke, gepaste voeding (lucht als bestanddeel daarvan eene behoorlijke plaats te geven); van doeltreffende kleeding, verwarming c. a.; zij beliooren in iedere, ook de volksschool, gegeven te worden: op de middelbare natuurlijk wat grondiger ontwikkeld; maar overigens, waarlijk, ik kan de tirade over de zuigeliugen en de sterfte daaronder in verband met welke school ook (of 't mocht eene clinischo zijn) niet anders noemen dan eene zeer holle en dus . . . . En de m e n s c h enk e n n i s in de school aan te brengen, zal, geloof ik (en wie niet met mij ?) wèl doen met stillekens af te blijven van het gansche physiek terrein van het moederschap met al zijne ap- en dependentie. (Ik zal mij onthouden van ironisch-comische op- of aanmerkingen, waarloe de gelegenheid anders hier bij uitstek gunstig is). Iets zeer ernstigs: Welke Nederlandsche ouders die prijs stellen op de reinheid des harten van hunne dochters, zullen dezen ooit of immer willen laten profiteren (P?) van „een asyl voor jonge kinderen, waar de zuigelingen aan moeders uit het volk worden toevertrouwd," en „ook aan vrouwen en jonkvrouwen van hoogeren stand gelegenheid wordt gegeven om zich met de verzorging van jonge kinderen vertrouwd te maken.". . . ." Vertrouwd ja, met zooveel wat het zedelijk gevoel schokken en bederven moet! Er zijn betere gelegenheden om moeders , moeders in edelen zin te leeren kennen en voor te bereiden tot waardige vervulling van mogelijke moederplichten. De moeder zij der dochter, ook der gehuwde dochter, levende leer en edel voorbeeld, van verstand, van kennis, van kuischheid, van zelfopofferende liefde!
5 „De „Huislioadkunde" verwaarloost men in Duitsclilaucl ook niet; . . . Neen, voorwaar! als ik goed iiigüliclii beu — eu dat mag ik vertrouwen. — Maar dat wil dan zeggen , dat het in de Rijnstreken eenc tamelijk algemeene gewoonte is onder fabriokanten, handelaars e. d., elkaêr bij wijze van vriendschapsdicnst hunne dochters na afloop der schooljaren te logeren te zenden om haar een paar jaar werkzaam te doen zijn waar zij zich maar nuttig kunnen maken, nuttige kennis opdoen en handigheid verkrijgen, in 't huishouden, ook op kantoor enz. Eene flinke leerschool ongetwijfeld, . . . buiten „de" school. „Opvoedkunde". . . . Ik laat daar van hoeveel zelfstandigheid van oordeel, inzicht op ervaring gegrond, door ernstig nadenken en zelf beproeving verkregen, van hoeveel onafhankelijkheid en diepte van overtuiging er sprake kan zijn bij meisjes van 18 jaar; laat daar hare positie tegenover wetten en reglementen, examens en examinatoren, die schrikkelijke goden, of ook wel gansch onschuldig, innocentes, als het blok iu de fabel. Maar ik blijf er bij, — en waarlijk niet uit hardnekkigheid! — dat meisjes veel meer, oneindig meer hebben, op een' geschikten leeftijd, aan lectuur van boeken als de door mij genoemde (die van zelf aanleiding geven tot nuttig, ook min of meer wetenschappelijk gesprek). Geven wij haar in concreten vorm 't resultaat van onze abstracties, die toch, als 't geone droomerijen zijn, immers alle wortelen in de werkelijkheid. Als ik iets begrijp van 't bestaan van meisje en vrouw, dan hebben zij eene niet straffeloos voorbij te ziene behoefte aan 't verbinden van wat haar geestes- en gemoedsleven voedt en voeden moet, aan een bepaald voorwerp van aanschouwing. (*) In 't voorbijgaan: Is 't niet eene treurige leemte in de wet op 't Middelbaar onderwijs, dat van de heereu adspiranten naar eene acte, in den regel vrij wat ouder, gelukkig! dan 18 jaar — niet wordt afgenomen een deugdelijk examen in opvoedkunde? En zou 't Middelbaar onderwijs niet veel winnen in goede resullaten, wanneer bij benoemingen scherp wierd' toegezien dat alleen personen werden aangesteld die de bewijzen hadden geleverd van tact om met kinderen en jongelui om te gaan, van streven om harmonisch te werken met hunne ambtgenooten aan dezelfde inrichting? Zou daardoor niet voorkomen worden overladen zelfs van jongelui die flink kunnen èu willen werken met te groote hoeveelheden studiewerk, — waarvan ik sprekende bewijzen zou kunnen bijbrengen. . . ? — Ware 't een dwaze of onbillijke eisch, te vorderen dat bij 't Uitgebreid lager onderwijs gefungeerd liadd' wie in aanmerking weuschte te komen voor eene betrekking bij 't Middelbaar onderwijs, of althans, dat men de voorkeur gaf aan wie bij 't eerstgenoemde eene plaats 'waardig hadden bekleed? 't Antwoord is mij niet raadselachtig, dat op die vragen past. Maar passons outre. „Kunstgeschiedenis". . . „doceert eene beroemde meisjesschool te Heidelberg sedert 25 jaren met goede vrucht." Antwoord... een zeer ongeloovig: 't Is zoo ver van de hand! wij Nederlanders dweepen zoo heel licht met wat iu den vreemde geschiedt (hoe ging het Professor Veth, wiens persoon en bekwaamheden ik hoog schat, op eu met zijne opvoedkundige reis?); schoone verzekeringen, (die te goeder trouw kunnen gedaan zijn), met Duitschers- enthusiasme en „in prachtig" klinkende bewoordingen die van (theoretisch) philosophisohe opvatting getuigen, hoe gereed zijn wij, vaak slecht pratende Hollanders, om ze alle crediet te verleenon! En, gesteld, de verzekering van Uwe zijde volkomen ter goeder trouw gegeven (loat ik ten volle geloof), moge voor Heidelberg, voor vele plaatsen in Duitschland zelfs, waarheid behelzonl wat daar geschieden kan bij een' anderen volksaard, onder eene andere hemelC) Ware er sprake van jongelingen , dan vooral zou ik nog noemen : Carl Oppel : Hoe naoeten wij onze jongens opvoeden? —• Keiler: De Opvoedkunde der lagere school inAphorismen. — Scheltema: Schetsen. — Leopold : De Opvoeding in Huis en School — Alles voor meisjes ook heel goed te lezen.
6 streek, met eonc geheel anclorc omgeving, ganscli andere antecedenten dan de o n z e , . . . wie of wat waarborgt ons de juistheid van do gevolgtrekking: Wat daar goed gaat, moet daarom hier goed gaan P Vergeten wij daarbij niet, dat, het nationale niveau en de soort van beschaving daargelaten, hier te lande veel meer studie van vreemde talen en hare letterkunde tijd in beslag neemt en nemen mag, ja moet, dan in Duitschland te pas komt. Ons kleine landje toch moet, finantieel niet slechts, maar ook intellectueel, veel van den vreemde hebben wat Duitschland in zich zelf bezit door zijne groote uitgestrektheid en bevolking reeds. „Zielkunde." Ik beji nog overtuigd, dat een cursus van 't gene zoo genoemd wordt, voor meisjes en vrouwen eene te afgetrokkene zaak is. „Opleiding tot zelf- en menschenkennis" is m. i. eeno gemeenschappelijke taak van de ouders, de onderwijzers of onderwijzeressen, en den kerkleeraar, en eene taak die hare vervulling kan en behoort te erlangen onder en bij al w^at ter opvoeding aangeweud en medegedeeld wordt. De voorbeelden van programma's aan 't buitenland (hier Duitschland) ontleend om te rechtvaardigen tot zekere hoogte althans, 't voorgestelde groote aantal schooluren voor de Middelbare school voor meisjes, doet — ik kan 't niet helpen — bij mij niet veel af.- elders zijn de individu's, het volk, de invloeden van buiten, de tradities, anders dan hier; elders kan eene vitaliteit bestaan die hier in die mate ontbreekt, 't Programma eencr Hoogere Burgerschool voor jongens en jongelieden is door u immers slechts genoemd om oene vergelijking van cijfers en gros te geven? eene conclusie er op te baseren is mij niet mogelijk, ten aanzien van do hoeveelheid onderwijs, zonder overlading te verstrekken aan meisjes. Dat de „deskundigen" u soms in bittere verlegenheid brengen, kan ik mij best voorstellen. J k herinner mij, dat een directeur van eene vormschool een boek over taalonderwijs (Nederlandsche taal, mijnheer!) in 't licht gaf waarvan ik plan en uitvoering van 't begin tot het eind dolheid noemde, terwdjl ik in mijne ziel beklaagde de adspirant-hulponderwijzers) die wat al spoedig ook 't geval, meen ik, met de dito-hulponderwijzeressen werd, den onvertoerbaren kost, naar mijne overtuiging erger dan nuttelooze ballast, slikken moesten. Eenigcn tijd geleden beweerde een onderwijzer (in do Deutsche Allgemeine Lehrerzeitung) in alleu ernst, dat horizontale schooltafels vcrkieselijk zijn boven hellende! Die voorbeelden van dwaasheden van lui die inderdaad deskundigen moesten zijn, zijn met andere te vermeerdoren. Zoo schiet mij nog to binnen, dat ik, mede in allen ernst, een' schoolman - en geen onverdienstelijk — heb hooren verkondigen dat bij 't schrijfonderwijs in de lagere school met de drukletters een aanvang moest gemaakt worden! Och! die zucht om eens wat nieuws of ook maar eens wat anders te zeggen! enz. 't Voegt mij niet, te zoggen dat ik vrij ben van „'t vooroordeel, dat de vrouw verstandelijk zoo heel voel lager staat dan de man." Maar ik heb altijd heer Kant, dien ik alleen van hooren zeggen ken, er met een boos oog op aangekeken, dat hij -— is 't zoo niet, of heb ik 't mis? — der vrouw ^übivs, hoogere plaats toekende dan die van potkookster e. d. En ik ben altijd van oordeel (vooroordeel, moest ik misschien zeggen) geweest, dat zulk eene taxatie van een' owwijsgeerigen en te gelijk inhumaneu geest getuigde. Maar wat ik tot nader wel moet blijven gelooven, is, dat de vrouw oene geheel amlere tournure d'esprit heeft dan de man; dat haar physiok duidelijk daarop wijst; dat haar verstand, schorper en fijner werkzaam misschien dan dat van do grovere en spicrsterkere helft van ons geslacht, van nature tot haar en ons geluk gericht is hoofdzakelijk op andere objecten, of dezelfde objecten anders opvat dan de man. Scheppend, productief de mannelijke, receptief, vervormend, ausbildend, de vrouwelijke,... zou dit niet een onderscheid zijn in de natuur gegrond en zijn niet de wetten van het lichaamslevon daarmee in harmonie? Heeft ook niet de man een' veel meer organiserenden, in 't geheel dat hij schept of overziet levenden
7 geest, Icrwijl die dor vrouw zich met liefde beweegt in de seliikking en vorfraaijing der details? en zoo meer. Mag en kan do vrouw leven voor de maatschappij gelijk de man ? mag en kan de man zich beperken tot den kring van 't gezin en de allernaaste omgeving zooals de vrouw ? Al wat in mij is, zegt: neen! en nogmaals: neen! Daarom, Avil ik niet ganwh 't zelfde voor de vrouw als voor den man, ik wil NIETS geringers. Ja! ik hond mij overtuigd, dat ei voor do vrouw zielsgenot bestaat, niet te kennen bij ondervinding door den man. on ik beschouw het als eene vergoeding door Tloogere wijslieid verordend voor smarten, ontberingen, opofferingen, die wij mannen deels volstrekt niet kennen, deels ons in die mate als zij niet zouden kunnen getroosten. TCn wie dit eene materialistische beschouwing moge noemen van menschenbestomming en levensgenot, ik zal mij de verdenking, des noods de beschuldiging, gaarne getroosten. Eerbiedig, maar toch ook tegenover haar wel een beetje ougeloovig, buig ik hot lioofd voor „de vijf dames die" u „onlangs zeiden, dat ze zoo gaarne de natuurwetenschappen zouden bestuderen, en dat ze in wiskunde zooveel plcizier hadden," . . . idem voor de andere jonge dames die met u Scholten's „Geschiedenis van Godsdienst en Wijsbegeerte" lezende, „den moed Jiiet hebben verloren," u „ten einde toe trouw zijn bijgebleven, en óók begrepen wat U begrijpt van Plato en Spinoza." Gesteld, uw oordeel is juist, dan is 't even ligt mogelijk, dat de door u bedoelde jonge dames uitzonderingen op den regel zijn, als 't opmerkelijk mag heeten — wat ik gister, ongetwijfeld naar waarheid, een'lioofdonderwijzer, liefhebber en beoefenaar van muziek en zang, hoorde mededeelen, dat liij, ettelijke jaren aan 't hoofd eener school staande, zeven assistenten heeft gehad waarvan er slechts één „heette" nog maar „zingen te kennen" (en te knuuen onderwijzen, denk ik). Zijn er mannen die veel, (veel ie voel zelfs) vrouwelijks hebbeu, ligt er maar al te veel waarheid in het wel wat onhoffelijk uitgedrukte gezegde van een' geacht' en achtenswaardig' Nederlandsch' classiek gevormd paedagoog: „de meeste mannen zijn oude wijven," en kan het niet ontkend worden dat er vrouwen (en meisjes) zijn — wie kent ze niet? — met een' mannelijfcen, maar tevens in meerdere of mindere mate o;?vrouwelijken geest, eindigen wij dan niet met te zeggen: „alweer, do uitzonderingen bevestigen den regel!" Moreel houd ik het, voor zoover (J betreft, met uw eerste „dom-eerlijke" programma, omdat het zon „dom-eerlijk" is, praktisch met zulk een, waarbij belangrijke onderdeden — niet uit het oog verloren (dat behoeft noch mag), maar... niet met afzonderlijke uren worden aangewezen. De chef van de school, beantv^'oordt hij (of zij) aan zijne of hare roeping, houdt ook zelf onderwijzende (wat best zamengaat) het oog op 't gene door de assistenten onderwezen wordt, vestigt, zoo vaak noodig, de aandacht van dezen op het betrekkelijk nut van de verschillende onderdeelen der vakken van onderwijs, herinnert aan den voor een vak beschikbaren tijd, zoodat door zijne of hare leiding, voorlichting, raad, terechtwijzing te groote uitvoerigheid hier, veronachtzaming ginds wordt voorkomen. Hulpmiddelen kunnen hier alweer te gemoet komen. Voor lioofd en assistenten acht ik b. v., behalve gedurig vriendschappelijk zamenspreken over den gang en de resultaten van 't onderwijs, zoo niet ncodig, dan toch in vele gevallen wenseholijk, het opmaken en van tijd lot tijd inzien en raad])legen van wat ik nn maar eens noemen zal hulpprogramma's: aanwijzingen van wat min of meer gevaar zou loopen over 't hoofd te worden gezien bij 't onderwijs, aanwijzing ook van datgene M'at, of voortdurend of tijdelijk, wat beknopter mag of moet worden behandeld. Zoo behoudt men vrijheid van beweging, immers zoo hoogst noodzakelijk voor elke ware ontwikkeling, zonder dat regcUoosheid of overlading is te vreezen. Dat locale omstandigheden overigens eenige w ijziging noodig kunnen maken, behoef ik wel niet te zeggen. Laat ik hier niet delatiércn over 't uur racer of minder aan staatkundige aard-
8 rijkskunde te besteden in de 2e klasse, maar alleen antwoorden, dat meisjes, wèl onderwezen, op haar ]2e jaar m. i. wel meer van aardrijkskunde kunnen weten dan die van Nederland. Ik zou hierbij kunnen voegen, dat voor vele meisjes de overgang op eene Middelbare school in waarheid dien naam verdienende, ongetwijfeld gerust wat later dan met het 12e jaar kan plaats vinden. 'Voor vee! wat „orneerend en ontwikkelend" kan geacht worden, dus ook eenir/e kennis der klassieke oudheid, eenit/ begrip van klassieke kunst, eenigc wetenschap van sagen en mythen o d., zou ik gerust durven rekenen op gewenschte resultaten van eene goede schoolbibliotheek waarin (ik stel mij altijd eene dagschool voor), konden zijn opgenomen, b. v. ^Aerkjes als de eenvoudige „Fabelkunde" van mevrouw van Meerten Schilperoort, (*) madame Bernard's Mythologie de tons les peuples racontée a la jeunesse, met een zeer groot aantal schoon uito'evoerde afbeeldingen; uit hol zelfde werkje, (vertaald en met voorrede enaanteekeningen voorzien door H. M. C. van Oosterzee): Korte Schets van de Noordsche Godenleer en van de godsdienstige begrippen der Celtische volksstammen, voorde beschaafde jeugd, (het stukje over de Indische, Egyptische en Perzische godenleer dat volgen moest, ken ik niet); misschien ook voor zeer ontwikkelde en leesgrage leerlingen grootere werken, als: Stoll's Sagen des classischen Alterthums, 2 deelen (met tal van afbeeldingen als boven), Gnstav Schwab, Die schönsten Sagen des klas.sischen Allerthums, nach seinen Dichtern und ErzJihlungen (met enkele platen); Dr. J. J. De Gelder, ïafereelen van de Beschaving en Zoden der oude volken. En zijn nu verder de personen die de geschiedenis en de taal- en letterkunde, vooral de Hoogduilsche, onderwijzen, voor hunne of hare taak waarlijk berekend, dan maken zij gebruik voor zich zelven van hulpmiddelen als: Schiller's sammtliche Werke in allen Beziehungen vollstandig erklart, von dr. Schlegel (ik ken alleen de 3e Aufl., Leipzig, Polet, 1840). Gude, Erlauterungen Deutscher Dichtungen, I e , 2e und 3o Reihe, Leipzig, Fried. Brandstetter, 1865, (dat bovendien bevat Theme zu schriftlichon Aufsiitzen, in ümrissen und Ausfiihrungen,...) en dan, ik ben er van overtuigd, zullen geene schoonheden in classieke stukken voor niet-geleerden toegankelijk, onbegrepen, ongenoten voor den geest der leerlingen voorbijgaan. Laat slechts m de school de lust tot lezen en zelfontwikkeling opgewekt woiden, en de leerlingen, in staat gesteld om in vrije uren daaraan te voldoen, zullen de onderwijzers of onderwijzeressen met lust en liefde te gemoet komen! Wat kan in zoo menig opzicht de school in de schooluren anders en meer dan „anregen." Maar verzuimt ze dat, dan, al bragt zij massa's van kundigheden bij, is hare roeping gemist. Zoo spoedig ik er tijd toe vinden kan, beloof ik Heinroth's Levensstudiën, Schultze's Menschkunde, Tdeler's Seeleiiheilkunde ca Heligiö&er Wahnsinn te lezen en te bestuderen. Geven ze mij niet minder, dan mij, naar ik geloof, gegeven heeft Feuchterslebeii's Gezondheidsleer der ziel (Zur Diatetik der Seele)', dan zal ik u en hun veel dank verschuldigd zijn! Niets ondeugends vind ik in do vraag mentalement door ü gedaan, of alle moeders huishoudsters on goede, waarlijk deskundige huishoudsters zijn: en 't antwoord zal wel evenmin twijfelachtig wezen als op do vraag, of er ook bankroeten voorkomen en huisgezinnen geruïneerd worden door wanbestuur, gemeenheid of onkunde en domheid van chefs van „zaken" en liuis\ aders. Maar mag of moet dat ooit of innner aan de school meer dau aan i(-1s anders ter wereld geweten, zij daarvoor aansprakelijk gesteld worden, Iiaar ibij reeds te vele lasten) de last'opgelegd worden daarvoor te waken in specialeu zin?!... 't Is misschien ondeugend van mij, dat ik hier onwillekeurig denk aan „zware lasten te dragen gegeven" en {*) Wel wat geantiqueerd, en in den ons min aaiigenaiaen vorm van gesprekken, maar toch, dunkt mij, niet geheel verwerpelijk.
9 dat „zonder een' vinger Ie verroeren om ze aan te raken." Ben ik in die aanlialing te bar, schrap ze dan s. v. p. maar, Geachte Heer! Ging ik ontkennen dat liet mij ernst was, wat ik de vorige maand over het huishoudboekje schreef, ik zou u on mij zolv' bedriegen, en dat mag noch wil ik. Maar wel wensch ik, — en dat strijdt niet, dunkt mij, met wat ik beweerde , — dat de school al doe wat in liaav vermogen is (en huisgezin en kerk niet minder op hun terrein) om het meisje verstandelijk en zedolijk-godsdionstig zóó te vormen, dat zij ook na hare schooljaren aan hare eigene ontwikkeling wille en met gunstig gevolg kunne blijven arbeiden; on dan zal zij, ook in buitengewone omstandigheden, waarlijk zoo spoedig niet verlegen en verlaten, hulpeloos en als onmondig daar staan! Horror of horrors! wat ik van U verneem omtrent het onderwijs in vrouwelijke handwerken in onze vaderstad circa oen derde ecner eeuw geleden ! Wel wist ik van moordende akeligliodon waaraan zich de naaischolen, althans vele daarvan, bezondigden, maar de gruwel mij door u meegedeeld was mij onbekend. Met uwe concessie ten aanzien van 't onderwijs in de nuttige en de fraaie handwerken kan ik tamelijk vrede hebben, mih de oefening niet beperkt blijoe tot de respectieve 4 en 3 uren van onderwijs. Hier volstrekt geen deskundige, kan ik niet nalaten met een woord te vermelden de aanbeveling, mij aan de hand gedaan, om dit onderwijs te geven in afzonderlijke localeu, daar het — en dat geloof ook ik — zaak is, onder dit werk den leerlingen vrijheid te geven tot zameuspi-eken, wat natuurlijk bij 't gewone schoolonderwijs niet gaat. Moeten de schooltafels hier ook niet een' gewijzigdon vorm of inrichting hebben ? Voor teekenen alle klassen door twee uren 's weeks, zooals uw eerste programma aangaf, komt mij goed en uoodig voor. In do drie hoogste klassen is daarop door U — ik hoop zonder mijne schuld — een uur . . . ik neem uw' eioen term over . . . „beknibbeld." Over 't zingen en do gymnastiek waren en blijven we 't eens. Ik zou — wij spreken van eene meisjesschool — van 't Hoogduitseh (in de tweede klasse) ook op uw gewijzigd programma nog een uur af durven nemen, en wel om het te geven aan kennis van het menschclijk lichaam (en gezondheidsleer voor zoover occasioneel daarbij te behandelen). Op mijne 3'= thesis: „Goede nieuwe zaken mogen aan geeno bestaande de kans op verbetering en steun ontnemen die haar toekomt. Wat bestaat en recht heeft van bestaan, heeft aanspraak op handhaving en voorrang van steun, en mijne 4=: Niet alles voor allen; bij algemeone de bizondore behoeften van rang en stand niet voorbijgezien. Bedacht, dat noodzakelijk de eene ontwikkeling tot zekere hoogte de andere uitsluiten moet en dus mag," wordt door u gezegd: „Doelen zij in 't bijzonder op het Meer uitgebreid lager onderwijs, ik antwoord : dat ik het niet ter zijde wil zetten ter wille van het ^Middelbaar onderwijs; dat ik 't als wettig erken on als noodig waardeer; dat Middelbare scholen slechts in betrekkelijk weinige gemeenten kunnen opgerigt worden, en zij niet voor alle standen geschikt zijn; dat ik daarom zeer toejuich het voorstel van de Groningsche raadscommissie, waarbij wordt geadviseerd tot de oprigting van twee meisjesscholen, eene Middelbare en>eene voor Meer uitgebreid lager onderwijs. Ik mag echter mijne overtuiging niet verbergen, dat het Meer uitgebreid lager onderwijs de wettige grenzen niet altijd schijnt te eerbiedigen, on dat b. v. eene school zooals V. O. er eene schetst, geen regt heeft van bestaan. De beginselen der vreemde talen zijn van de letterkunde dier talen door eene breedo kloof gescheiden. Acht men zoodanige inrigtingou voor Meest uitgebreid lager onderwijs noodig of nuttig, men heeft geen regt om ze in de wet, die dat niet bedoelde, in te smokkelen." Mag ik er 't volgende op zeggen ?:
Die algemeene stellingen doelen werkelijk
10 in liol bizonder oj) 'i Uitgebreid Lager Onderwijs (de benaming meer uitgebreid lager onderwijs heb ik altijd zot ontaallcnndig gevonden, even gek als wanneer niou onb in van do Regeering uitgaande stukkon „gezindheid" laat lezen voor „gezindte" on meer fraaijigliedon, die eon sloeht voorboeld geven aan 't gros van ons Staatsburgers). Ik liob verder willen doen gevoelen dat voor 't Uitgebreid Lageionderwijs niet overal genoegzaam geschiedt '^^at er van wege Staat of gemeente behoorde te geschieden. Men ga — en, als billijk is, ook vergelijkenderwijze — eens na don toestand van localen, assistentie, hulpmiddelen, verstrekt aan 't openbaar Uitgebreid Lager onderwijs, en men zal bij veel loffelijks ook veel vinden dat van lauwheid en achterstelling getuigt. Ik wil noch mag gcneralisoreu (eene zonde zoo gewoon dat het er bijna geene meer schijnt), maar kan verzekeren dat in eeno zoor aanzienlijke gemeente van ons land de localen voor armen- en tusschenscholen tienmaal beter zijn dan die van sommige, (ja wel ettelijke) voor TTitgebreid Lager onderwijs, terwijl detractementen der secondanten, sedert eouigen tijd verbeterend, onevenredig waren — deels zijn zij 't nog — aan de van hen of haar gevorderde meerdere kennis en beschaving. Zijn er verder niet op de Middelbare scholen een vrij aanzienlijk getal leerlingen, weinig vatbaar voor de wijze van onderricht die daar gevolgd en den omvang van 't onderwijs dat daar gegeven wordt, en die daar nooit zullen profiteren wat zij zullen meedragen van eeno goede school voor Uitgebreid Imager onderwijs ? Wat het nu onlangs door den gemeenteraad te Groningen genomen besluit betreft, — toen ik het las, kwam de vraag bij mij op: zou 't niet doeltreffender geweest zijn de cijfers 3 en 5 om te koeren , en eene meisjesschool voor Uitgebreid Lager onderwnjs met 5- en eene Middelbare voor meisjes met Sjarigen cursus op te richten? Dit daar, en voor nadere gelegenheden aan de overweging van bevoegden overlatende, zou ik wenschen te besluiten mei eene opmerking "t Uitgebreid Lager onderwijs in 't algemeen en zijn verband met het Middelbaar onderwijs rakende ; deze: 't Uitgebreid Lager onderwijs gaat zijne grenzen en bevoegdheid zeker niet te buiten wanneer het tracht zich zoo degelijk en zoo nauw mogelijk aan te sluiten aan het Middelbaar onderwijs en behoeft zijn wettig programma niet in 't minst te overschrijden, wanneer het taalonderwijs de beginselen van Fransch, Hoogduitsch en Engelsch met lectuur cu vertaling van degelijke stukjes en stukken onder de bevatting der leerlingen vallende, omvat; — wanneer het onder wiskunde de beginselen van stel- en meetkunde opneemt e. d.; en de ondervinding bij eigen leerlingen herhaaldelijk door mij opgedaan, heeft mij bevestigd in eene sinds lang gevestigde overtuiging, dat èn het Uitgebreid Lager onderwijs, èn het Middelbaar onderwijs, en de onderwijzers on de leerlingen ontwijfelbaar winnen, wanneer de grenzen van 't eerste niet enghartig beperkt worden, het laatste zijn niveau vooral niet verlaagt, en die leerlingen dio geacht mogen worden het ie zullen kunnen volgen, niet te vroeg, en wel ondorleid in de beginselen van talen, wiskunde, kennis der natuur, geschiedenis enz., tot het Middelbaar onderwijs overgaan. Ik eindig zooals ik begon: met wèlgemeenden dank, ook voor 't geduld dat deze tegen mijne bedoeling zoo lang geworden epistel U gekost moet liebbon. Ik durf niet verder schrijven, al is er nog stof toe. Aangenaam zal 't mij zijn, wanneer ook deze een plaatsje mag vindon naast het overige over dit of verwante onderwerpen. Moge onder dien wonscli eenige auteurs-ijdelheid loopen, (Gij ziet ik doe ook aan zelfkennis eii zielkunde op mijne manier), 't is toch ook mij waarlijk om bevordering van de goede zaak te doen. Moge, bij zooveel wat Gij er voor over hebt on leeds zoo lang er voor hebt gedaan, ook mijne gebrekkige poging iets bijdragen om het goede vrij te houden of vrij te maken van 't gene
11 schade doel of zou kunnen doen aan wat wij beoogen: beter onderwijs aau en onhvikkeling van onze meisjes uit den stand dio beschaafd heet en 't wezen kan en moet, flinke grondslagen to doen leggen tot degelijke, veelzijdige beschaving en niet minder tot waarachtig geluk van en door de vrouw in huisgezin en maatschappij ! Moge nadenken , waarneming , ondervinding ons daarbij nog nader toi elkander brengen dan wij op dit oogenblik wat verschil van inzichten betreft nog zijn! Een goed voorteeken durf ik hel noemen, dat ons niet drijft Kechtliaberei of zucht om 't laatste woord te hebben. Niet op nieuw zal ik U behoeven te verzekeren van mijne hoogachting. In uwc vriendsciiappelijke gezindheid bevoelt zich zeer aan, ook met het oog op verdere mogelijke zamcnwerking len nutte van 't opkomend geslacht, Geachte Heer! Uw dienstw. Dienaar, J3. M. KOOL VAN KASTEEL.
MIJN LAATSTE WOORD.
Arnhem, 21 October 1870. Zeer geachte Heer ! Ken twijfelachtige dienst zou ik mcenen to bewijzen aan de zaak, welke ik voorsta, wanneer ik in breedvoerig antwoord geheel den brief, waarmede Gij mij vereerd hebt, op den voet ging volgen. Meu zou 't geduld bij mij verliezen. En om verhoord te worden wensch ik allereerst gehoord te worden. Uw brief handelt daarbij over zaken, waarover ik mij geen oordeel wensch aan to matigen. Wat de hoofdzaak aangaat, staan wij in menig opzigt zoo nabij elkander, dat ik mij zelven daarmede slechts geluk kan Avenschon; op andoro punten schijnt eenig misverstand te bestaan, en op nog andoro vrees ik dat een breedvoerige discussie ons niet nader tot elkander zou brengen. Met enkele opmerkingen naar aanleiding van uwen laatbten brief wensch ik dan onze correspondentie te besluiten. In meer dan één opzigt stemmen wij overeen. „De vrouw heeft ecne geheel andore touruure d'es])rit dan de man." Hoe aai\genaam wrrd ik door deze verklaring verrast; — verrast, want naauwelijks had ik ze mogen verwachten van den man, die jongens en meisjes tot hun 17de of ISde jaar gezamenlijk school wil laten gaan. Maar aangenaam verrast: In liet Vaderland van 20 Julij 1869 had ik geschreven: „De vrouw is een men sell. Maar de vrouw is niet de m e u s c h . Zij is ook een mensch. Maar nevens de meubch-vrouw staat de mensch-man. Zij is oen eigenaardig georganiseerd mensch. Dat is wel eens vergeten, vergeten ook door vrouwen, die zich door den bestaanden maatsehappelijkcn toestand onbevredigd gevoelen en, naar verbetering uitziende, de grenzen overschreden, door de natuur zelve gesteld. Een mensch wilden zij van de vrouw maken, maar haar doel voorbijstrevend, begonnen zij van de vrouw een man te maken — een cai-icatuur, waarvan lijngevoelige vrouwen zoowel als degelijke mannen zich met weerzin afkeerden. Reeds
12 de ligchamelijke constitutie der vrouw wijst luiar ecu eigenaardige plaats aan Op de eigenaardigheid der vrouw bclioort gelet te worden bij hare opvoeding. De richting van hare opvoeding is aangewezen door de natuur. Die richting moet gevolgd worden, of do vrouw wordt misvormd, enz." Aan dit' denkbeeld meen ik getrouw gebleven te zijn. In 1870 schreef ik (*) niet anders dan in 1869: „De vrouw is geen blad wit papier, waarop men schrijven kan wat men wil. Men kan maar niet een man van haar maken door baar mannelijk onderwijs te geven en eiken mannelijken werkkring voor haar te ontsluiten. „Der vrouw is haar eigenaardige bestemming aangewezen door de natuur. „De natuur heeft haar tot m o e d e r bestemd. „Naar ligchaam en geest, naar verstand en hart is zij voor het m o e d e r s c h a p berekend." Maar toen reeds waarschuwde ik tegen eeue „materialistische beschouwing der vrouw." „De vrouw", zoide ik, „is voor het moederschap bestemd; daarmede willen wij niet gezegd hebben: do vrouw is een mensch, wier ééuige bestemming is aan liaa,rs gelijke het leven te geven. „De vrouw heeft z e d e l i j k e waarde, een zedelijke bestemming. „Maar haar ligchamelijke en geestelijke organisatie - en dit hebben wij op het oog — wijst de rigting aan, waarin zij zich bewegen moot, een rigting die in het moederschap wel haar sterkste, maar niet haar éénige openbaring vindt." Ook dit had ik van Ideler geleerd. En als ik spreek van materialistische beschouwing der vrouw, dan heb ik het oo.i- op hen, die (daar hebt Gij het woord van Ideler, dat ik liefst gezwegen had) in liaar allen een „wandelenden uterus" zien, die elke vrouw mislukt achten, wie de moederweelde niet werd gegund. Tegen deze eenzijdige beschouwing der vrouw blijf ik protesteren. Ook zonder het moederschap heeft ze waarde in zich zelve, regteu voor zich zelve, en ook zonder het moederschap kan ze aan de maatschappij uitnemende diensten bewijzen. Wat omvang en vorm van het onderwijs aan meisjes betreft, tusschen uwe en mijne beschouwing vind ik, bij veel overeenkomst waarover ik mij verblijd, nog al eenig verschil, hetwelk ik hier alleen constateren wil. K e u n i s van hot m e n s c h e l i j k l i g c h a a m en g e z o n d h e i d s l e e r . Ik bon op dit punt niet gelukkig geweest in do uitdrukking mijner gedachten. Immers daaraan alleen kan het toe te schrijven zijn, als Gij de herinnering noodig acht, dat „de m e n s c h e n k e n n i s in de nchool aan te brengen, wel zal doen met stillekeus af te blijven van het gansche physiek terrein van het moederschap met al zijn ap- en dependentiën." Door Uw goeden smaak en nog wat beters werdt Gij weerhouden van „ironisehconiisclie op- en aanmerkingen , waartoe de gelegenheid anders liier bij uitstek gunstig is," maar waartoe ik geenerlei aanleiding wilde geven. I\let U ben ik van oordeel, dat ernstige zaken tusschen ernstige mannen met waardigheid behandeld moeten worden; on het geldt hier een zaak, waarover ik allerminst wenscli to schertsen. En nu zal hot een man van gezonde hersenen wel het allerlaatst in de gedachte komen om jonge meisjes door het schoolonderwijs to brengen op het „physiek terrein vin het moederschap met al zijn ap- en dependentiën." Heeft misschien mijn verwijzing naar de zuigelingen tot dit misverstand aanleiding gegeven? Ik meende — ten ouregte, zooals nu blijkt — dat mijne bedoeling duidelijk genoeg was uitgedrukt: deel aan de meisjes kennis mede van het menschelijk ligchaam en vau de gezondheidsleer: niet, om ze tot savantes te maken of ze eigaren te leeren roeken, maar om ze tot ontwikkelde menschen op te voeden, ook, opdat zij, eenmaal moeder geworden, die kennis kunnen toepassen (*) Tijdspiegel, D. I. bl. 528.
13 op de behandeling barer znigelingon. Onze jonkvrouwen naar een asyl voor zuigelingen te brengen (waar trouwens de reinheid harer handen meer gevaar zou loopen dan de reinheid van haar hart) is nooit bij mij opgekomen. Ik moet dit bepaald uitspreken, opdat de tegenstanders van de Middelbare meisjesschool niet eerlang in de Tweede Kamer, bij de begrooting voor "Binnen!. Zaken, Afd. Onderwijs, aan het Nederlandsche volk verkondigen, dat men voor de meisjes scholen wil oprigteu met annexe asylen voor zuigelingen en — kraamzalen misschien er bij. Het feit, waarop Gij het oog hebt, deelde ik alleen mede om aan te wijzen, tot welk hulpmiddel men in Uuitschland de toevlugt noemt, omdat daar op de scholen verzuimd wordt wat ik op onze scholen niet verzuimd wil zien. Een man, wien wij wel geen holle frases te laste kunnen leggen zonder ons bespottelijk te maken, Virchow, acht het noodig „regelmiissigeu Unterricht über die Natur und Einrichtung des menschlichen Körpers in alle Kreise des Volks zu bringen Gesundheits- und Krankheitspflege beide mussen allgemein bekannt sein, damit die Leute nicht blos wahrend der Zeit der Krankheit sich verstandig benehmen und halten, sondern sich aucli mehr und mehr vor der Krankheit schützen können." Die man verklaart zelfs : „Es ist dringend wünschenswerth, dass auf den Lehrer-seminarien die Grundzüge der Physiologic und der Gesundheitspflege (Uiatetik, Hygieine) und aucli in den öfl'entlichen Schulen bei dem Unterricht in der Naturkunde eine allgemeine Kenntniss des menschlichen Körpers gelehrt werde." Dat 's uw man. Immers, „Algemeene begrippen van gezondheidsleer, van degelijke , gepaste voeding (lucht als bestanddeel daarvan eene behoorlijke plaats te geven); van doeltreffende kleeding, verwarming c. a.; zij behooreu in iedere, ook de volksschool, gegeven te worden; op de middelbare natuurlijk wat grondiger ontwikkeld." Bravo! Zij b e h o o r en in de Volksschool gegeven te worden. Door wien? Door den onderwijzer? Maar ook van den Hoofdonderwijzer wordt niet meer gevorderd dan „voldoende bekendheid met de dieren, planten en delfstoffen en met de algemeene natuurkundige eigenschappen der ligchamen;" geen physiologic, geen diaetetiek, geen hygiëne. Op de middelbare school wilt Gij de algemeene begiippen van gezondheidsleer nog wat grondiger ontwikkeld hebben. Dat wilde ik met mijn Programma ook aanwijzen. Die aanwijzing achtte ik niet geheel overbodig. Leerden de meisjes het niet op school, dan, straks als vrouwen en moeders—• zie, een „hart, dat op de rechte plaats zit", is een kostelijk ding, maar niet de beste docent in de gezondheidsleer, en bij de „recht vrouwelijke opvoeding door de moeder" kan die moeder toch ook al niet veel meer meededen van gezondheidsleer dan wat ze zelve geleerd had — van de baker. Beiden zijn wij 't dus eens met Virchow: minder eer voor hem dan voor ons. A a r d r i j k s k u n d e . Op gezag van een bekwaam onderwijzer, die ruim een kwart eeuw, geloof ik, aan meisjes onderrigt ook in de aardrijkskunde geeft, nam ik aan, dat een meisje van 12 jaren het wel niet veel verder dan tot de kennis van het Vaderland zou gebragt hebben; maar — het kan heel wel zijn, dat Gij nog „deskundiger" zijt. 't Kan overigens zoo moeijelijk niet vallen, dunkt me, feiten te verzamelen, waaruit het antwoord op deze vraag kan opgemaakt worden. K u n s t g e s c h i e d e n i s . Als Gij (wat ik gaarne aannemen wil) voldoende gronden hebt voor den twijfel, of dit vak te Heidelberg wel goed en met vrucht onderwezen wordt — is daarmede nog niets afgedongen op de waarheid, dat de kunst voor de vrouw bijzondere aantrekkelijkheid bezit; dat het juist op het gebied der kunst is, dat vrouwen het eerst hebben uitgemunt, en dat de kunst een hoofdelement is voor de opvoeding der vrouw, hetwelk in Nederland niet altijd genoeg gewaardeerd is.
u Opvoedkunde. „Ik laat daar vau hoeveel zelfstandigheid van oordeel, inzicht op ervaring gegrond, door ernstig nadenken en zelfbeproeving verkregen, van hoeveel onafhankelijkheid en diepte van overtuiging er sprake kan zijn bij meisjes van 18 jaar." Uitnemend. ^Lan knapen en meisjes, aan jongelingen en jonkvrouwen zelfs zullen wij de eischen wel niet doen, waaraan de rijpe leeftijd alleen beantwoorden kan. Het doel van alle onderwijs zal wel moeten zijn: tot zelfstandigheid op te leiden, maar de ervaring, in het werkelijke leven opgedaan, kan die zelfstandigheid eerst doen rijpen. We hebben maar te zorgen , dat het leven den mensch niet onvoorbereid vinde. En is de vrouw door de natuur bestemd en in de zamenleving geroepen om bij voorkeur onderwijzeres, kweekster, opvoedster — volgeus anderen zelfs uitsluitend moeder —• te zijn, onvoorbereid zal zo zijn voor haar schoone maar zware taak, wanneer wij haar niet geleerd hebben, wat opvoeden is. „Geven wij haar" — zoo komt Gij mij tegemoet — „in concreten vorm 't resultaat van onze abstracties Als ik ieis begrijp van 't bestaan van meisje en vrouw, dan hebben zij eene niet straffeloos voorbij te ziene behoefte aan 't verbinden van wat haar geestes- en gemoedsleven voedt en voeden moet, aan een bepaald voorwerp van aanschouwing." Uitnemend alweder. Wanneer ik „Opvoedkunde" en „Zielkunde" op mijn Programma schrijf, verlang ik toepassing van den regel, dien ik in mijne proeve „de Kederlandsche vrouw en haar onderwijs" dus formuleerde: „De vorm van haar onderwijs zij aanschouwelijk, concreet, plastisch." Opvoedkunde willen wij dus beiden, maar goed onderwezen, onderwezen zooals dat voor meisjes behoort. Kennis der klassieke o u d h e i d , mythologie. „Voor veel wat „„orneerend en ontwikkelend"" kan geacht worden, dus ook eeniffe kennis der klassieke oudheid, eeniff begrip van klassieke kunsi" (die nu ook air) „eenige wetenschap van sagen en mythen e. d. zou ik gerust durven rekenen op gewenschte resultaten van eene schoolbibliotheek " Voortreffelijk nog eens. Gij hebt dus alleen bezwaar tegen de vermelding van het vak op het Programma? Waarlijk, ik ben niet onhandelbaar. Wij zullen 't dus niet op het Programma vermelden. Wij zullen de boeken, door u genoemd, met andere, waarin de resultaten van later onderzoek der godsdienstgeschiedenis zijn opgenomen, plaatsen in de schoolbibliotheek. En dan willen wij der directrice in haar instructie aanbevelen om toe te zien, dat de meisjes die boeken lezen, daarbij te onderzoeken, of zij ze wel verstaan, en ze anders zooveel noodig te verklaren. Daar ben ik volkomen meê tevreden. Nog maar een paar punten. „Vergeten wij niet" — schrijft Gij — „dat hier te lande veel meer studie van vreemde talen en hare letterkunde tijd in beslag neemt en nemen mag, ja moet, dan in Duitschland te pas komt." Dat heb ik meer gehoord. Bij onderzoek bleek mij echter, dat in Duitschland op goede meisjesscholen niet minder, maar meer wei-k gemaakt wordt van vreemde talen dan ten onzent; dat de meisjes daar onderrigt worden in de kennis der Hoogduitsche, Engelsche en Fransche letterkunde, waarin ze hier zeer weinig onderrigt worden, op eene school van lager onderwijs (hoe uitgebreid ook) niet eens onderwezen mogen w o r d e n . Want onderwijs in de ie^Mïseto van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, al gaat het gepaard met „lectuur en vertaling van degelijke stukjes en stukken onder de bevatting der leerlingen vallende" — kan nooit de letterkunde en haar geschiedenis omvatten.
15 Wat onze meisjes meer dan haar Duitscho zusters aan talen te leereu hebbeu, is de Nederlandsohe taal, haar moedertaal: we weten, dal erop vele meisjesscholen bitter weinig aan gedaan wordt, on aan Nederlandsohe letterknnde nog minder. Wie zou het onderwijs daarin geven ? Hoofdond,erwijzeressen zelfs kunnen volstaan met eenige keunis van de nieuwere letterkunde. Het aantal uren op mijn Programma (mijn eerste) behoef ik niet meer te verdedigen. Op de onbekwaamheid van menige moeder-huishoudster, door u toegegeven, meen ik niet gewezen te hebben als op een punt van besehuldiging tegeu de sehool. Op uw woord: laat zo huishoudkunde van haar moeder leeren, antwoordde ik: en als deze zelve 't niet kan? Nadat we nog overeengekomen zijn, dat de meisjes bij haar vrouwelijke handwerken een gesprek mogen voeren, of, liever nog, met voorlezing van wat goeds eu schoons haar geest bezig zullen houden, om de groote schade te voorkomen, waarmede ziel en ligchaam bij die handwerken worden bedreigd, kunnen wij aa vriendelijke groete scheiden. Welligt zouden we onze positie tegenover elkander zóó kunnen aanwijzen: Gij zijt met den toestand van het meisjesonderwijs in Nederland meer ingenomen dan ik; gij verwacht reeds veel van een goed Uitgebreid lager onderwijs. Ik meen, dat bepaaldelijk nieuwe elementen in het meisjesonderwijs moeten opgenomen worden, eu dat men bij de oude zieh moot vrijmaken van sleur en routine. Zonder de eigenaardigheid van de vrouw voorbij te zien, meen ik, dat zij niet genoeg in haar regt op veelzijdige, degelijke ontwikkeling wordt erkend, en ik treed op voor haar heilig menschenregt, treed op vooral tegeu het vooroordeel, hetwelk in haar een verstandelijke zwakkeling ziet. Vrouw blijve zij : wilden wij 't haar niet laten blijven, de natuur zou het ous wel leeren; maar zij worde zóó krachtig van geest, zóó wijs, en zóó edel als waartoe zij bestemd is door haar aanleg, door God. Ontvang, Geëerde Heer, de verzekeringvan mijne hoogachting. Uw Dw. J. P .
DE
KEÏSER.
'-mmm^^^—
(Overgedrukt uit de Tijdspiegel, 1870.)
N
jip'liiit-viip» I
Ï^Ü?^
t-%
|#^^^«.
'«4t^
..^:^:ft -^T^f
0M
^ % . ^ ^ ^
^5€^i^i*'-éi^r#^^!M
• . • ^ K * > *
^^i^?. '5 ' 1
V-
'I'm *v^
'
tJ,V
-: ï y * ^ - ^
/
^,:
^''
,n
" * ^ Ï S r S 'i.rf*
P^
JSr
/-
'P^<^
-^-^^ I f i - ^ / i - . . k i ^