IETS OVER DE GESCHIEDENIS VAN HET ROTTERDAMSCHE PROVENIERSHUIS DOOR
MR. W. BEZEMER. Nu het oude Proveniershuis aan de westzijde van de Schie zijn langsten tijd gestaan heeft, zal het misschien menigeen belang inboezemen een en ander over de geschiedenis van dat oude gebouw te vernemen *). Men weet dat de vroegere bestemming dezer inrichting een andere was dan tegenwoordig, gelijk dan ook de naam Leprooshuis aanduidde. De in de middeleeuwen zoo dikwijls voorkomende en zoozeer gevreesde ziekte der melaatschheid (lepra), ook lazarije genoemd (van Lazarus), die waarschijnlijk door- terugkeerende kruisvaarders uit het Oosten naar hier was overgebracht, maakte het krachtens haar zeer contagieusen aard noodzakelijk, dat de lijders daaraan zooveel mogelijk afgezonderd en dus niet in gewone gasthuizen verpleegd werden. Dat nu gaf aanleiding tot het oprichten der Leproos- ot Lazarushuizen. In Schieland had men drie zulke inrichtini) Door wijlen Mr. VV. Bezemer werden in het laatste jaar zijns levens verschillende opstellen over onderwerpen uit de geschiedenis van Rotterdam gepubliceerd, die verdienen langer bewaard te blijven dan misschien mogelijk is door den aard van het orgaan, waarin zij verschenen. Ik hoop deze opstellen gaandeweg in het Jaarboekje te herdrukken en begin met dit over het Proveniershuis, hetwelk eenig actueel belang heeft. Het is ontleend aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 Augustus 1897. RED,
gen: buiten Gouda aan de westzijde der Gouwe, buiten Schiedam even buiten de Overschiesche poort, en buiten Rotterdam aan de westzijde der Schie in West-Bloemersdijk. Zooals men ziet, duldde men deze huizen niet in de steden zelf, doch moesten zij, wat ook in den aard der zaak lag, buiten de muren blijven. In welk jaar dit gebouw gesticht werd, is onbekend, doch zeker bestond het al in de eerste helft der 15c eeuw. Kortebrant tenminste spreekt van een brief van 1438, waarin sprake is van zeker land in Bloemersdijk, tegenover de Lazaruskapel, en in 1440 droeg zekere Gerrit Durbersz, aan de stad Rotterdam „tot der zieken behoef, wonende buiten der stede" over 'ƒ4 van 5 morgen lands in Bloemersdijk. De geschiedschrijver Van Reyn beweert oude aanteekeningen te hebben gezien, die zouden bewijzen dat het Leprooshuis reeds in 1356 bestond. Wij vermoeden dat hij het oog heeft op een stuk van 5 Februari 1356, ook door Kortebrant vermeld, bevattende eene rentevestiging op een huis in den Oppert, op den rug van welk stuk geschreven stond: „dese brief behoert half die Lazarussen buiten Rotterdam". Bij gebreke van het origineel kunnen wij niet bepalen of die aanteekening op den rug van eene gelijktijdige hand was, doch wij zouden vermoeden dat zij van later tijd dateert, toen de helft dier rente in het bezit van het Leprooshuis gekomen was. In den oudsten blafferd van het Leprooshuis vindt men copieën van dergelijke rentevestigingen van 1339 af, •doch steeds ten behoeve van anderen; dit bewijst dat men hieruit nog niet de conclusie mag trekken dat de inrichting toen reeds bestond, maar dat de in die brieven vermelde renten later daaraan waren overgegaan. Van den anderen kant is het volstrekt niet onmogelijk of zelfs onwaarschijnlijk dat het huis er reeds in de 14e eeuw was, alleen ontbreekt ons daarvoor betrouwbaar historisch
bewijs. Zij die verdacht werden van melaatschheid, moesten zich laten onderzoeken door de meesters der Lazaruskapel buiten Haarlem, die daarvan een certificaat opmaakten. Eerst met zulk een bewijs kon men in het Leprooshuis worden opgenomen en behandeld. Kortebrant geeft het formulier van zulk een certificaat van 1662: „Kennelijk zij allen luiden, hoe dat wij gemeenen gezworen van St. Jakobskapelle buiten Haarlem geproeft ende met allernaerstigheit gezien hebben een vrouwspersoon, out omtrent . . . . jaren, genaemt . . . . , welke wij nu ter tijd melaets uitgeven, besmet te wezen met lazerije, waeromme zij gaen zal met vliegers, een klap hebbende op de borst, een zwarte hoed op 't hooft, bekleed met eenen witten bandt, zonder ander bandt; en dezen brief oudt zijnde 4 jaren is doot ende te niet. In kennisse etc." Bij genezing moesten de patiënten een gezondheidsbrief terzelfder plaatse gaan halen. Het schijnt nogal eens voorgekomen te zijn dat die certificaten van melaatschheid in verkeerde handen geraakten; de bezitters gaven zich dan brutaalweg voor leprozen uit en deden een beroep op de publieke liefdadigheid, tot nadeel der werkelijke zieken. In 1586 liet Prins Maurits dan ook een plakkaat uitgaan, verbiedende het bedelen der melaatschen, en hen bevelende te blijven in het Leprooshuis hunner woonplaats. Allen die zich te Haarlem lieten schouwen, zouden een legitimatiebewijs van de overheid hunner woonplaats moeten vertoonen, en het aangenomen, boven beschreven leprooskleed moeten dragen, op straffe van geeseling en verbanning. De in de Leprooshuizen opgenomen zieken moesten zich elke 4 jaar opnieuw laten visiteeren. Wie nu te Rotterdam in de inrichting werd opgenomen, werd toevertrouwd aan het zoogenaamde binnenbestuur.
62
De voormoeder zorgde voor het al^emeene huisbestuur, en genoot daarvoor kost, vuur, licht en ƒ 60 's jaars. De achtermoeder was speciaal met de verplegingsdiensten belast. De huishoudster moest voor het eten zorgen, en de klapknecht moest, volgens Van Spaan, buiten het huis op de Schiekade staan om aalmoezen in ontvangst te nemen. Hij had beschilderde bordjes op rug en borst hangen, en klapte met de lazarusklap; aan de in de Schie voorbijvarende schippers stak hij een bus toe. Vanwege het klappen zou hij den bijnaam de hobbelaar hebben gehad. Het buitenbestuur werd waargenomen door drie personen, die eerst hofmeesters der leprozen, daarna leproosmeesters, nog later vaders-regenten van het Leprooshuis genaamd werden, en een rentmeester. In 1635 werd het getal regenten uitgebreid tot vier. Eenigen tijd is het bestuur van het Leprooshuis gecombineerd geweest met dat van het Weeshuis; dit was, zooals uit de gecombineerde rekeningen blijkt, het geval in 1592, en duurde tot 1601, in welk jaar eene liquidatie tusschen beide inrichtingen plaats had, en aan de leproosmeesters de tot het huis behoorende effecten werden overgegeven. De inkomsten van het Leprooshuis waren vrij belangrijk. Zeer groot was het aantal legaten en testamentaire beschikkingen ten behoeve daarvan, gewoonlijk onder de verplichting om in de kapel zielmissen voor den erflater te lezen, of wel met conditie dat nakomelingen des erflaters, melaatsen wordende, voor niets zouden worden verpleegd. Dan had het huis, samen met het Weeshuis, een veehouderij en bouwnering, die in 1596 ophielden. De vroedschap had uit de rekeningen gezien dat het voordeeliger zou zijn het land te verhuren dan er koeien op te houden, en besloot dat de koeien openbaar ten behoeve van het huis zouden worden verkocht, en de
landerijen door wees- en leproosmeesters ten overstaan van burgemeesters zouden worden verhuurd. Ook sprong de stad de inrichting bij toen de erflatingen ten gevolge der hervorming belangrijk waren afgenomen, tenminste den 5 November 1601 besloot de vroedschap „om het Leprooshuis te soulageren in zijn achterheid," dat daaraan de opbrengst van zekere accijnsen ('t heintgen, 't brouwambacht, boterhuis en gruit) zou worden afgestaan. Werpen wij eens een blik in een oude rekening van het Leprooshuis, en wel in een der oudste, nl. van 1608. Zij begint met eene lange reeks van jaarrenten en landpachten, aan het huis verschuldigd uit verschillende huizen binnen de stad en landerijen in de omliggende dorpen, samen tot een bedrag van ruim ƒ7000. Dan volgen de opbrengsten der vier accijnzen, in 1601 door de stad afgestaan, nl. die van 't heintgen ƒ83, van 't brouwambacht ƒ198, van de gruit ƒ199 en van het boterhuis ƒ121, samen ƒ601. Van interessen van obligatiën was de gezamenlijke ontvangst ƒ196. De collecten met de klap hadden ruim ƒ402 geleverd. Nog volgen verschillende kleinere posten, en dan het totaal bedrag der ontvangsten, zijnde 3314 gld., 9 stuivers, 14 penningen, waaronder begrepen ruim ƒ798 als batig slot der vorige rekening. De eerste uitgaafpost is die voor gewone kosten en onderhoud van het huis, ƒ 269, en de loonen van het personeel. De jaarwedde der moeder bedroeg ƒ40,25, die van Pieter den knecht, die met de klap stond, ƒ36, van de beide huishoudsters ƒ40 en ƒ66. Nu kwamen de posten voor levensmiddelen en huishoudelijke benoodigdheden: tarwe ruim ƒ477, boter ƒ176, kaas ƒ63, turf en hout ƒ68,24^2 el linnen ƒ27,25, vleesch ƒ124, spek ƒ 2 2 , bier ƒ 8 0 , zeep ruim ƒ26. Hierop volgt eene lange reeks van allerhande uitgaven, o. a. aan arbeidsloon en gereedschappen, ten bedrage van bijna ƒ 300. Aan het aankoopen van
jaarrenten was uitgegeven ƒ 650, en de geheele uitgaaf bedroeg 300 gld., 7 st., 14 penn., zoodat er een batig slot overbleef van 314 gld., 2 st. In de laatst bewaarde oude rekening, die van 1743, zien de posten er heel anders uit. De ontvangsten daarin bedragen ruim ƒ26,249, de uitgaven ruim ƒ22,643. De opbrengst van renten, pachten en interessen van kapitaal was gestegen tot ƒ16,745, daarbij was ontvangen aan kapitaal van lieden, die zich in het huis hadden ingekocht, ruim ƒ8000; de ontvangposten van collecten, accijnsen enz., zijn echter verdwenen. De tractementen waren aanzienlijk verhoogd: de binnenvader kreeg 's jaars /'325, de achtermoeder ƒ80, drie meiden en een knecht ƒ154 en dokter Bronkman ƒ80. Gebruikt waren dat jaar o. a. 11,221 pinten melk, a ƒ420, 1386 pond kaas a ƒ197, 286 pond boter a ƒ1109, 2378 ton turf a 757, 11,509 pond vleesch a ƒ1790, aan wijn en bier voor ƒ'1303, kruidenierswaren voor ƒ612, tarwe voor ƒ365. Hoe de bewoners gevoed werden., blijkt verder uit de schaftboeken, die van 1678 af bewaard zijn gebleven. Als een voorbeeld geven wij de spijslijst in de week 14-21 Augustus 1689. Zondag: hutspot met groente, 's avonds rijstebrij. Maandag: gebraden schapen vleesch, 's avonds sla met eieren en melk. Dinsdag: gestoofde suikerperen, vleesch toe^ 'savonds rijst en karnemelk. Woensdag: 's avonds rijstebrij. Donderdag: gestoofde groene boonen, vleesch toe,'savonds sla met zoete melk. Vrijdag: paling, 's avonds zoete melk met wittebrood. Zaterdag: gestoofde suikerperen en vinken, 's avonds karnemelk met brood en peren. Honderd jaar later (15—22 Aug. 1790) zag het er aldus uit: Zondag: kalfssoep, 'savonds rijstebrij. Maandag: gebraden vleesch met erwten, 's avonds zoete melk met beschuit. Dinsdag: princesseboonen met koud vleesch, 'savonds
sla en melk. Woensdag: aalbessensap en koud vleesch, 's avonds rijstebrij. Donderdag: bloemkool met koud vleesch, 's avonds slaboontjes. Vrijdag: bot, 's avonds zoete melk met beschuit. Zaterdag: grutten met rozijnen met karbonade, 's avonds karnemelk. Men ziet, de voeding was zeer voldoende. In den loop der tijden was het Leprooshuis evenwel geheel van bestemming veranderd. Toen de ziekte der melaatschheid meer en meer verdween, het aantal lijders sterk afnam en de Leprooshuizen dientengevolge ledig begonnen te staan, kwam het in gebruik dat men zich tegen betaling eener zekere som in zulk eene inrichting als provenierders inkocht, en zoo werden de Leprooshuizen langzamerhand veranderd in Proveniershuizen. Reeds in 1537 vinden wij een voorbeeld, toen een melaatsche, met name Matthijs Pouwels van Zwol, zich en zijne gezonde vrouw in het Leprooshuis den kost kocht. In 1542 werd Cornelis Hendriksz., die nog wel raad inde vroedschap was, en zijne vrouw, Neeltje Adriaens, in het huis als provenierders opgenomen, om aldaar te worden gealimenteerd, tegen overgifte van een huis in de Bagijnestraat en een jaarrente uit een ander huis. De registers, waarin dergelijke contracten zijn te boek gesteld, zijn bewaard sinds 1668. De som, die men betalen moest, hing natuurlijk af van den leeftijd; zoo betaalde Jan Oly, oud 58 jaar, in 1668 ƒ1200, Grietje Hendriks, 51 jaar, in 1679 ƒ1500, doch in later jaren werden deze sommen steeds hooger. In die contracten werd gewoonlijk ook meer of minder uitvoerig beschreven, wat men in het huis moest meebrengen; Jan Oly bijv. bracht mede een bed en peluw, een beddekleed, 2 oorkussens, 3 dekens, gordijnen, 2 paar slaaplakens, 2 paar sloopen, 2 pakken wollen kleederen, een pak onderkleederen, een mantel, 6 hemden, 8 neusdoeken, kousen en schoenen. Verviel
men in ongebondenheid of ongehoorzaamheid, dan konden de regenten den schuldige uit het huis verwijderen. De oudste ons bekende instructie voor den binnenvader en de binnenmoeder is van 1743. De vader moest eenige malen per week den voorzittenden regent gaan vragen of hij niets te belasten had, en mocht buiten noodzakelijkheid 's morgens niet uitgaan dan op vischdagen of als hij naar de botermarkt moest. De voorpoort werd gesloten's zomers om half 11, 's winters te 9 uur. Het middagmaal had plaats half 1, het avondmaal half April tot half October te 8 uur, anders om half 8. en de vader was verplicht voor te gaan met gebed en dankzegging. Vader en moeder moesten speciaal toezien, dat het eten goed en behoorlijk gekookt en gebraden was en dat de schotels en borden helder en zindelijk waren. Eiken morgen moest aan ieder provenierder een kan bier in hun eigen kan of kruik worden gegeven, en den laatsten van elke maand aan ieder een stoop wijn en 1 'ƒ4 pond boter. De vader was ook gehouden den tuin te bezorgen en moest zelf snoeien en binden, waarvoor hem ƒ25 's jaars extra toegelegd werd. Het oude gebouw, welks eerste oprichting onbekend is, had in T580 cene geheele vernieuwing noodig, waartoe door de vroedschap bij resolutie van 16 Mei 1580 bevel werd gegeven. Er werden daarna nog verscheidene veranderingen en verbeteringen aangebracht, tot men in 1669 de oude Lazaruskapel afbrak en op de plaats daarvan een eetzaal bouwde, benevens verschillende andere vernieuwingen, die voltooid waren in 1670, zooals het jaartal, dat nog op den voorgevel van het gebouw aan de Schie te zien is, uitwijst.
•
De slapende boer van Stolwijk. Naar een gelijktijdige kopergravure.