Ieder mens leeft in het spanningsveld van de persoonlijke levensgang en het perspectief van God waarin zijn leven zich afspeelt. Zo beleven wij enerzijds ons eigen leven als een ‘drama’ waarin we zelf de hoofdpersoon zijn, en zijn wij anderzijds op zoek naar Hem die ons zoekt en ons wezen vormt. Deze zoektocht vraagt veel geduld en onderscheidingsvermogen. Gemakkelijk verwisselen wij immers het bijkomstige en het uiterlijke met dit wezenlijke. Wij maken onszelf iets wijs en lopen achter illusies aan. Soms wordt het ‘wezenlijke’ ons ook door de conventie opgedrongen en moeten wij ons eerst hiervan bevrijden om weer bij de bron te komen. Op de spirituele weg zijn daarom zowel zelfreflectie als feedback van anderen van groot belang in het proces van onderscheiding. Iemand begeleiden op zijn zoektocht naar het wezenlijke vereist grote aandacht en belangstelling. We moeten zijn of haar persoonlijk drama serieus nemen en tegelijk helpen daarvan los te komen. Zo kan de ruimte ontstaan waarin de eigen situatie ontdekt wordt als gelaat van God. God laat zich kennen in de concrete situatie van alle dag en in alle facetten van de eigen biografie. Daar wordt hij ontdekt als degene die ons aanspreekt en aankijkt. Een rijp geestelijk leven vereist dat wij niet langer geobsedeerd worden door de tragiek van onze kwetsbaarheid, maar leren luisteren naar de stem van God die opklinkt in iedere gebeurtenis en iedere ontmoeting. Dan wordt alles zinvol en teken van het goddelijke. God heeft ons immers als mens geschapen: in deze wereld, in deze situatie, met dit lichaam, deze geschiedenis, deze psyche. Zowel succes als mislukking, lijden en geluk horen daarbij. Vaak zijn wij hier blind voor. Dan wordt ons leven tot een project waarin de eigen idealen de boventoon voeren. Wij zijn evenwel geen oorzaak van onszelf. Leven laat zich niet grijpen. Het kan slechts ontvangen worden uit de handen van de Ander, van God.
Contact1 Iemand belt mij telkens op, zegt niets, vaag hoor ik een verre ademtocht, het kan de mijne zijn, maar ook die van de ander, die hardnekkig zwijgt. Ik leg weer op. Ben nu een man die vreemde telefoontjes krijgt. De display toont een nummer met de code van een land dat ik niet ken. Ik toets terstond, een voicemail klinkt. ‘Hallo met God, Ik ben er niet. Laat naam noch boodschap achter, Ik bel nooit terug. Leef rustig verder, wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’ Prompt word ik door de beller toch teruggebeld. Weer hoor ik niets, hooguit de vage adem. Ik ben de man die stil zijn hartslag telt. Ooit bel ik Hem terug en zeg dan wél iets na de piep. Dat doe ik niet meteen. Ik wacht tot ik een geheim nummer krijg. Die dag is nu, contact is hier. Ik toets het nummer in. Krijg geen gehoor. Hij was me voor. Hij heeft mijn nummer ingesteld.
1Joost
Zwagerman, Wakend over God, Hollands Diep Amsterdam 2016, p.7.
‘Hallo met God, Ik ben er niet’. ‘Ik bel nooit terug’. Maar toch belt Hij ons telkens op en laat ons niet met rust. Wij zijn allemaal die ‘man die vreemde telefoontjes krijgt’. Het liefste willen wij ons verstoppen in de ‘normaliteit’ waar iedere aanspraak in het plaatje past en een bekende naam herinneringen oproept. Zowel onszelf als de ander willen wij het liefst labelen met een identiteit die angst voor het ‘vreemde’ opheft. In feite onderscheiden wij evenwel slechts het vage geluid van de adem die door ons heen stroomt. Onmiskenbaar maar ongrijpbaar. Wij voelen in onszelf verwondering en verbijstering naast een zeker ongeduld, omdat wij niet weten of hier slechts sprake is van onze eigen inbeelding of van het spoor van een ander die toegang tot ons zoekt te krijgen. Aarzeling en uitstel verhinderen ons om ons bloot te geven aan de mogelijke Aanspraak van een onbekende afzender. We lezen de Schrift maar houden deze op veilige objectieve afstand zodat wij niet uit balans kunnen raken. Gelukkig zijn het gecompliceerde en duistere teksten die wij nooit ten volle kunnen begrijpen, of die wij door begrip onschadelijk kunnen maken. Wij herinneren ons Gods liefdevolle blik die ons tot leven roept en tevoorschijn kijkt, maar vergeten liever het antwoord dat als een ja-woord ons leven ontwricht. ‘Leef rustig verder, wacht desnoods tot piep, maar zwijg’. We hullen ons in een stille ontkenning – soms vroomheid genoemd - waardoor wij buiten schot hopen te blijven. Ons hart klopt echter en verraadt ons, zodat dit zwijgen ons niet verborgen houdt en de stille Aanspraak van God deze illusie pijnlijk doorbreekt. Het helpt niet ons bestaan als een mysterie – een geheim nummer – onzichtbaar en onbereikbaar te maken, want wij zijn al bij voorbaat gekend in al onze stappen en gedachten. Wij zoeken contact met een denkbeeldige god die past in ons kraam, maar die geeft (gelukkig?) nooit gehoor zodat slechts onze eigen stem van de overzijde weerklinkt. De ware God is te enen male de Ongekende, de Verborgene die ons vóór is
geweest. Zo zijn wij ons hele leven bezig om aarzelend, schuchter maar vooral vluchtend contact te maken met Hem die al scheppend contact met ons maakt voordat zijn Aanspraak tot ons bewustzijn kan doordringen. Dag Hammarskjöld
Oude geloofsbelijdenissen in een nieuwe wereld
1954
Nadat Dag Hammarskjöld op 7 april 1953 op voorstel van de Veiligheidsraad gekozen werd als secretaris-generaal van de Verenigde Naties, leverde hij begin 1954 een bijdrage aan het radioprogramma This I believe van het Amerikaanse CBS radio netwerk onder redactie van Edward R. Murrow. Hierin legde hij een uitdrukkelijk verband tussen zijn persoonlijke biografie en zijn daarin gegroeide levensopvatting en geloofsopvatting. Het was voor hem geen vanzelfsprekende weg maar een kritische zoektocht ‘in het licht van de ervaring en van eerlijk nadenken’ zoals deze later het daglicht ziet in Vägmärken ofwel Merkstenen “als een ‘witboek over mijn dialoog met mijzelf en God”. De Lutheraanse godsdienstigheid van zijn ouders krijgt daarbij een nieuwe dimensie vanuit de ethiek van Albert Schweitzer, de mystiek van Jan van het Kruis, Eckhart, Thomas van Kempen, Rumi enzovoort. De wereld waarin ik opgroeide, werd beheerst door principes en idealen uit een voor ons verre tijd, en, naar het schijnt, ver verwijderd van de problemen waarmee een mens geconfronteerd wordt in het midden van de twintigste eeuw. Mijn weg betekende evenwel geen breuk met deze idealen. Integendeel, ik ben gaan begrijpen dat ze ook geldigheid bezitten in onze wereld van tegenwoordig. Ik wilde oprecht en ronduit een persoonlijk geloof opbouwen in het licht van de ervaring en van eerlijk nadenken. Deze inspanning, die ik nooit opgaf, heeft me teruggebracht bij
mijn uitgangspunt. Nu erken en onderschrijf ik onvoorwaardelijk dezelfde overtuigingen die eens aan me waren overgeleverd 2. Van generaties van soldaten en regeringsambtenaren van vaderskant erfde ik een geloof (a belief) dat niets méér voldoening kan schenken dan een leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid aan je land - of aan de mensheid. Deze dienstbaarheid vereiste het offer van ieder persoonlijk belang, en tevens de moed onversaagd op te komen voor je overtuigingen. Van wetenschappers en geestelijken van moederskant erfde ik een geloof (a belief) dat in de zeer radicale zin van het evangelie alle mensen gelijk waren als kinderen van God en door ons tegemoet getreden en behandeld moesten worden als onze meesters in God. Geloof is een toestand van de geest en van de ziel. In deze zin kunnen we de woorden van de Spaanse mysticus St. Jan van het Kruis verstaan: Geloof is de vereniging van God met de ziel. De taal van de godsdienst is een geheel van woorden die een fundamentele geestelijke ervaring uitdrukken. Deze taal mag niet beschouwd worden als een beschrijving - in termen die door de filosofie bepaald moeten worden - van de werkelijkheid die toegankelijk is voor onze zintuigen en die we kunnen analyseren met de werktuigen van de logica. Het duurde lang voor ik de betekenis hiervan begreep. Toen ik eindelijk zover gekomen was, werden de geloofsvoorstellingen, waarin ik eens was opgevoed en die in feite mijn leven richting hadden gegeven - ook wanneer de geldigheid ervan door mijn verstand bestreden werd - door mij herkend als geheel en al van mijzelf, erkend door mijn eigen vrije 2.
In het zweedse manuscript staat: numera förstår och omfattar jag de
troföreställningar jag en gång övertog vid en ålder då det ännu var omöjligt för mig att inse deras innebörd eller göra dem till del av mitt eget jag. (Nederlandse vertaling: “nu begrijp en beaam ik die geloofsvoorstellingen, die ik eens overnam op een leeftijd dat het voor mij nog onmogelijk was hun inhoud in te zien of ze tot een deel van mijn eigen ik te maken.”)
wil. Ik ervaar dat ik deze overtuigingen kan onderschrijven zonder enig compromis aan te gaan met de eisen van intellectuele eerlijkheid, die de eigenlijke sleutel vormt tot de rijpheid van de geest. De twee idealen die in mijn jeugd de boventoon voerden, vond ik - in volledige harmonie en aangepast aan de eisen die de wereld van vandaag stelt - in de ethiek van Albert Schweitzer. In deze ethiek wordt het ideaal van de dienstbaarheid geschraagd door een fundamentele gerichtheid op de mens, zoals die verkondigd wordt door het evangelie - terwijl het die gerichtheid ook steunt. In dit werk vond ik ook een sleutel die voor de moderne mens de toegang opent tot de wereld van het evangelie. Maar het antwoord op de vraag hoe de mens een leven kan leiden van actieve maatschappelijke dienstbaarheid - in volledige harmonie met zichzelf als lid van de gemeenschap van de geest vond ik in de geschriften van de grote middeleeuwse mystici.
Zelfovergave is voor hen immers de weg naar zelfverwerkelijking geweest. Zij hebben in eenvoud van geest en in gerichtheid naar binnen de kracht gevonden om ja te zeggen tegen ieder appèl dat de behoeften van de naasten op hen deden, en om ook ja te zeggen tegen alles wat het leven voor hen met zich meebracht wanneer ze de roep van hun plichtsbesef volgden.
Liefde - dit vaak misbruikte en verkeerd begrepen woord betekende voor hen heel eenvoudig een overvloeien van de kracht waarvan ze zich vervuld voelden wanneer ze leefden in de ware zelfvergetelheid. En deze liefde vond zijn natuurlijke uitingsvorm in een onvoorwaardelijke plichtsbetrachting, en in een levensaanvaarding zonder voorbehoud - wat dit persoonlijk voor hen ook meebracht aan spanningen, lijden of geluk.
Ik weet dat hun ontdekkingen van de wetten van ons innerlijk leven en van onze actie hun betekenis niet verloren hebben. 3 Op Pinksteren 1961, enkele maanden voor zijn dood, tekende hij het volgende aan: zij ja-woord aan God of het mysterie van leven en liefde zoals dat in Jezus Christus hem heeft aangesproken.
Pinksteren 1961 Ik weet niet wie - of wat - de vraag stelde. Ik weet niet wanneer hij gesteld werd. Ik herinner me niet dat ik antwoordde. Maar een keer antwoordde ik ja aan iemand - of iets. Uit dat moment komt de zekerheid voort dat het bestaan zinvol is en dat mijn leven daarom, in onderwerping, een doel heeft. Uit dat moment wist ik wat het is “niet terug te zien”, “zich niet te bekommeren om de dag van morgen”. Geleid door het labyrint bij de Ariadnedraad van het antwoord, bereikte ik een tijd en een plaats waarop ik wist dat de weg tot een triomf voert, die ondergang is, en tot een ondergang, die triomf is, dat de prijs voor de levensinzet smaad is en de diepte van de vernedering die verheffing is, die voor de mens mogelijk is. Sindsdien had het woord moed zijn betekenis verloren, omdat niets van mij weggenomen kon worden. Op de weg die volgde, leerde ik, stap voor stap, woord voor woord, dat achter iedere zin van de held van het evangelie een mens staat en de ervaring van een man. Ook achter het gebed dat de kelk aan hem voorbij mocht gaan en de belofte hem te ledigen. Ook achter ieder woord op het kruis. 4
3.
Merkstenen p. 173-175.
4.
Merkstenen p.142-143.
Een verglijkbaar ‘ja’ woord op haar roeping lees ik in de volgende aantekeningen die terugblikken op begin veertiger jaren van de vorige eeuw. Deze vrouw verwoordt dit als het autobiografische beginpunt van een zoektocht die tot op heden geen einde kent, maar waarin het Gelaat van God steeds onherkenbaarder wordt. Wat aanvankelijk een intense ervaring van nabijheid en gegrepenheid door God was, wordt vanaf het begin van de tachtiger jaren een afschuwelijke Donkere Nacht die zich in de loop van de jaren steeds meer verdiept heeft, zodat nog slechts een tot wanhoop leidende onmacht en angst overblijft. Zij weet niet meer wie God is en of er een God is, net zo min als zij niet meer weet wat geloven is. Er blijft slechts een woord over ‘uithouden’, maar zij weet ook niet meer wat dat is.
Autobiografische aantekeningen van A.H. Terugblik op een jaar of twintig Mijn grootste houvast was vanzelfsprekend God zelf. Mijn gedachten waren meestal bij Hem en ik wilde niet anders dan Hem tot vreugde zijn. Alle tijd die ik vrij kon maken, besteedde ik om bij hem te zijn, in stille aandacht voor zijn aanwezigheid. In een kapel in mijn woonplaats ging ik vaak bidden, of zomaar stil zijn. Achter het altaar hing een groot kruisbeeld. De gekruisigde Jezus werd levend en "vroeg" me of ik erin toestemde aan Hem gelijk te worden, in Hem te worden omgevormd. Hij zei het niet in woorden, maar veel duidelijker dan woorden. Vol van Zijn grote liefde heb ik "ja" gezegd. Deze genade is een grote kracht gebleven. Ze is diep in me geprent en ze is er nu nog.
23 februari 1984 ik trek aan de noodrem. Ik weet het niet meer, en ben zo bang verloren te lopen, te stikken, te verdrinken. Alle wegen waarlangs
ik vroeger God ontving zijn afgesloten, versperd. Allerlei pogingen doe ik – vergeefs - om uit de gevangenis te ontsnappen. Mezelf en mijn ellende gewoon achterlaten, Hem kiezen: het gaat niet. Blind op zijn ontferming rekenen: ik kan het niet. Gewoon geloven dat Hij Is: het gaat niet. Me op genade of ongenade uitleveren: ik weet niet meer hoe. Me diep voor Hem buigen, vernietigen: een onmogelijk gebaar. Geen enkele van deze en andere "bewegingen" die me vertrouwd waren, zijn mogelijk. Ze léven niet meer. Ze hebben geen richting, ze zijn niet bezield, hebben geen enkele kracht. Het is juist of ik in een put zit, in een graf, van waaruit geen ontsnappen mogelijk is. Alle uitgangen zijn geblokkeerd. Als ze al open zouden gaan weet ik ook niet meer hoe ik lopen moet en ook niet naar wie ik moet gaan. Mijn God is mijn Beminde niet meer. Ik kan hem in niets meer behagen en hij behaagt mij ook niet meer. Heel mijn wezen smeekte vroeger: toon ons uw aanschijn; laat me zien uw gelaat. Er waren geen woorden nodig voor die hunkering, dat verlangen. En nu lijk ik me in afkeer van Hem af te wenden. Terwijl ik toch eigenlijk niets wilde dan liefhebben en Hem glorie brengen. Het is en blijft een vreemde, moeilijke, afschuwelijke situatie. Als het zo door gaat wil ik Hem niet eens meer, en wijs ik Hem af. Vroeger kon ik nog Hem willen, Zijn eer. Ik wil Hem niet eens meer. Me dunkt dat ik voor altijd gedoemd ben in dat gat te blijven zitten. Als ik me voorzeg wat jij me voorhoudt, heeft dat bijna nooit kracht, Het "pakt" nergens.
26 oktober 2014 De afgrond van liefde (van vroeger) wordt steeds meer een angstaanjagende afgrond. Ik kan een wil niet weglopen en kan geen kant uit. Het ergste is dat God me totaal heeft verlaten. Verworpen. Voor altijd. Alle deuren dicht. Als ik maar een beetje
zou zien dat deze situatie me zuivert, dieper in God leidt, zou het niet zo erg zijn. God heeft me niet meer lief. Ik heb God ook niet lief. Vandaag vraagt het evangelie God lief te hebben met heel ons hart ?? al ons krachten ?? Hij zèlf had toch in mij lief. Hijzelf had toch alle ruimte in beslag genomen. (dacht ik) Het vorige vernietworden was kinderspel. En deze situatie, die steeds erger wordt – leidt nergens toe. Althans, zo ervaar ik het. Het is uitzichtloos. – Alleen opziend naar de gekruisigde Jezus besef ik wat Liefde is. En die Jezus is God. Maar God zelf is voor mij wreed en liefdeloos.
Kerstmis 2015 Jezus is Gods mensgeworden liefde. Hoe krijg ik die liefde, die barmhartigheid tot leven in de sterfsituatie, in de totale onmacht, waarin, waarin ik me bevind? Hoe kan ik – die zozeer barmhartigheid nodig heeft - me eraan toevertrouwen? Onmacht. In die allesoverheersende angst zit ook ’t besef dat God me helemaal niet nodig heeft. Hij heeft miljarden en miljarden anderen om lief te hebben. Ik tel niet eens meer mee… God wordt steeds onbegrijpelijker, duisterder, niet te kennen, vreemder. Van “buitenaf” valt er (voor mij) niets te verhelderen. “Uithouden” (zeg jij). Nu uithouden. Soms de wanhoop uithouden. Soms denk ik psychisch gestoord te zijn, niet helemaal normaal. Maar de aantrekkingskracht die anderen blijkbaar – ’n beetje – voelen, wijst op God in mij. Terwijl ik het tegendeel ervaar, zonder God te zijn, verjaagd, verstoten. Een pluisje, een stofje, Niets. En juist dat, niets te betekenen voor God, die voor mij alles is, is niet te dragen. Dat is de grote pijn. God, de Onkenbare heeft zich geopenbaard in Jezus. Mensgeworden liefde. Is ’t hoogmoed van mij dat ik blijf reiken (of getrokken word) geboeid ben en blijf door de Bron, de Oorsprong, de Eeuwige, de duistere, onkenbare Godheid?
Thérèse van Lisieux is een verglijkbare weg gegaan. Een kinderlijk en onstuimig verlangen naar de nabijheid van God dat ondanks psychische en lichamelijke zwakte een steeds volwassener en evenwichtige vorm aanneemt, maar uiteindelijk gedurende de laatste 18 maanden van haar leven uitmondt in totale duisternis waarin slechts totale verlatenheid en ‘ongeloof’ overblijft.
De Nacht van het Niets
Thérèse van Lisieux
Ineens worden de mistbanken om mij heen dikker; zij dringen binnen in mijn ziel en omgeven haar zo dicht dat ik onmogelijk nog het zo dierbare beeld van mijn vaderland kan terugvinden, alles is verdwenen! Als ik mijn door die duisternissen vermoeide hart wat rust wil schenken door te denken aan het lichtende land waar ik naar verlang, dan wordt mijn kwelling verdubbeld. Het lijkt wel of de duisternissen de stem aannemen van de zondaars en spottend tegen mij zeggen: ‘Je droomt van het licht, van een vaderland vol heerlijke geuren, je droomt van het eeuwige bezit van de Schepper van al die wonderen, je denkt op een dag uit de mistbanken te komen die je omgeven! toe maar, toe maar, verheug je over de dood die je niet zal geven wat je hoopt, maar een nog diepere nacht, de nacht van het niets’. (C 6, 248) Het lijkt misschien dat ik mijn beproeving overdrijf. Inderdaad, als u oordeelt naar de gevoelens die ik tot uitdrukking breng in mijn gedichtjes die ik dit jaar gemaakt heb, dan moet u wel denken dat ik vervuld ben van vertroostingen en de sluier van het geloof voor mij nagenoeg verscheurd is. En toch, voor mij is het geen sluier meer, het is een muur die oprijst tot aan de hemel en de sterrenlucht bedekt... Wanneer ik het geluk van de hemel bezing, het eeuwige bezit van God, dan voel ik daar geen enkele vreugde over, want ik bezing eenvoudig wat ik wil geloven. (C 7, 249-250)
Bij Søren Kierkegaard (1813-1855) moet er ook wel een verband zijn tussen zijn enigszins complexe biografie en theologisch denken. Meestal wordt hij veilig gekarakteriseerd als filosoof en als criticus van de Deens Lutheraanse kerk in de negentiende eeuw, maar dit doet geen recht aan de fundamentele vragen die hij stelt. De biografie van Joakim Garff laat zich lezen als een spannende roman, maar hij durft nauwelijks in te gaan op de spirituele, laat staan de mystieke betekenis van zijn werk. Kierkegaard heeft op vaak onthutsende wijze laten zien dat het geloof ons alle zekerheden ontneemt doordat het ons blootstelt aan de verschrikkelijke Aanspraak van God. Ondanks al onze pogingen om als ‘theoloog’ objectief en overtuigend over God, over Christus en zijn boodschap te spreken en te preken, laat hij zien dat dit leeg geklets is als wij ons niet blootstellen aan de persoonlijke Aanspraak van God die in de Schrift tot ons komt. Hij twijfelt er niet aan de ieder woord, iedere zin en iedere bladzijde van de Schrift over mij gaat en persoonlijk tot mij gericht is. Wij kunnen volgens hem slechts theoloog of predikant zijn als wij ‘subjectief’ worden. Christus bewonderen mag nooit in plaats komen van de concrete navolging van Christus.
De ontwrichtende werking van het geloof - Kierkegaard Laat je nooit in eenzaamheid in met God, opdat je je niet te ver naar buiten waagt, maar zorg ervoor dat je godsverhouding net zo is als die van de anderen, zodat er altijd iemand bij de hand is om je te helpen – mocht God je in de steek laten. Dan zul je prettig en gemakkelijk kunnen leven, kunnen geloven in God en in die hoogstaande deugden. En zo af en toe kun je je in het voorbijgaan ook nog wel eens bezighouden met een inval als: of er werkelijk wel een God bestaat – gênanter zal je godsverhouding
dan niet worden. Laat je nooit zo lang met God in dat de werkelijke aanvechting zal kunnen beginnen. Wanneer je namelijk eens in de zeven dagen aan God denkt en net zo voor hem buigt als de anderen, dan sta ik ervoor in dat je nooit in wat voor aanvechting dan ook verzocht zult worden. Maar – in Godsnaam, laat je nooit op zo’n manier met God in dat hij je enige vertrouweling wordt, de enige met wie jij je dag en nacht probeert in te laten, de enige aan wie je je echt verstaanbaar wilt maken, terwijl je misschien helemaal vergeet om al pratend tot een verstaan met de mensen te komen. Denk je in dat hij je vervolgens in de steek laat, wanneer jij dus van hem hebt begrepen dat hij werkelijk de enige helper is, en andere helpers dus niets meer voor je betekenen, denk je dan in dat hij je in de steek liet, denk je in – dat hij niet zou bestaan! Nee, houd het maar bij de werkelijkheid, ga niet te vaak naar de kerk, ga nooit in je eentje met God om, want dat is gevaarlijk, hij zou een te sterke indruk op je kunnen maken. En ook in juridische zin is het niet juist, want in de verhouding tot God is het van groot belang er voortdurend op toe te zien dat je iets hebt waar je jezelf aan vast kunt houden, zodat hij je niet helemaal tot niets weet te maken. Bid ook nooit tot God in de eenzaamheid, en zeker ook nooit wanneer je hart je daar in een soort grenzeloos vertrouwen toe zou willen bewegen. Nee, leer enkele vaste formules uit je hoofd, waarvan je met zekerheid weet dat ook anderen daar met goed gevolg gebruik van hebben gemaakt. Zo zou er gesproken moeten worden, en dan zou je waarschijnlijk veel waarachtiger spreken, aansluitend zowel bij de toestand van de meeste toehoorders als bij hun behoeften, meer dan wanneer je gebruik maakt van al dat hoogdravende.
… En doe dan verder je ogen maar dicht, en laat je niet door de mensen van de wijs brengen. (Pap. VIII 1 A 77; SKS 20, 113v.; NB:187; JP 1354; WL 416v.) De meeste mensen komen helemaal niet in aanraking met het religieuze. Ze behouden hun hele leven een fantastische voorstelling als het gaat om Gods zeldzame goedheid en liefde, en ook denken ze dat, mochten ze er eens toe kunnen besluiten Gods huis te bezoeken, de troost en het vertrouwen die ze daar dan zullen vinden buitengewoon groot zijn. O, wat zijn jullie toch een dwazen, en de dominees ook. Die weten zelfs niet toch op zijn minst de mensen zo af en toe met hun preken te prikkelen. Een dominee zou moeten zeggen: wat willen jullie eigenlijk in de kerk, heb je wel eens bedacht wat je daar te weten krijgt, over wat voor verschrikkingen hier moet worden gesproken, verschrikkingen waar de wereld geen weet van heeft? Dat we er hier over spreken dat het niet de kwade mensen zijn die de goeden vervolgen en martelen, maar dat het God zelf is die ons beproeft, en dat jaren en jarenlang. Hebben jullie er enig idee van hoe verschrikkelijk aanvechtingen eigenlijk zijn? Blijf dus liever thuis, zie je door de wereld heen te laveren, maar pas op voor God. Wat helpt het je dat die zeverende dominees God veranderen in zoetigheid en maneschijn en dat ze die sentimentaliteit en kletskoek christendom noemen. (Pap. VIII 1 A 98; SKS 20, 121; NB:208; JP 3475)
Dag Hammarskjöld staat in Merkstenen ook uitdrukkelijk stil bij de betekenis van het geloof. Voor hem is geloof ook een mystieke werkelijkheid die zich in de duisternis van de nacht aan ons voltrekt en God zwijgt.
De weg van het geloof
-Dag Hammarskjöld
Merkstenen 1941-1942 God is een handige formule op de boekenplank van het leven - altijd bij de hand maar zelden gebruikt. In de schoongewassen rust van de uren der geboorte is Hij een jubel en een frisse wind - wier nabijheid de herinnering niet weet vast te houden. Maar worden we gedwongen onszelf in de ogen te zien - dan rijst Hij boven ons uit in verschrikkelijke realiteit, ver buiten het raam van alle discussie en “gevoel”, sterker dan alle beschermende vergetelheid. De weg naar inzicht gaat niet via het geloof. Eerst door het inzicht, dat we verwerven in het achtervolgen van het vliedende licht in ons innerlijk, bereiken we een punt waarop we begrijpen wat geloof is. Hoevelen zijn niet de duisternis ingedreven door het lege gepraat over geloven als een aannemen van waarheid?
1952 Dan - wanneer de gedachten aan je werk hun greep verslappen, deze ervaring van licht, warmte en kracht. Van buitenaf -. Een dragend element, zoals de lucht voor een zweefvlieger, het water voor een zwemmer. Een intellectuele aarzeling, die om bewijzen en logica vraagt verhindert mij om te “geloven” - ook dit. Verhindert mij om dit in intellectuele termen uit te bouwen tot een vertolking van de werkelijkheid. Maar door mij heen zwiept het visioen van een krachtveld van de ziel, geschapen in een
eindeloos nu, door de velen die in woorden en daden voortdurend bidden, die leven in een heilige wil, - - - ‘de gemeenschap der heiligen’ en - daarin - een eeuwig leven.
1954 - toen zag ik dat de muur nooit bestaan had, dat “het ongehoorde” hier en dit is, niet iets anders, dat “het offer” hier en nu is, altijd en overal - dit “surrendered”
zijn wat God van zichzelf - in mij - geeft aan zichzelf. “Geloof is Gods vereniging met de ziel”. 5 Geloof is - kan daarom niet gevat worden in, veel minder geïdentificeerd worden met die formules waarin we dat-wat-is omschrijven. - en una noche oscura. De nacht van het geloof - zo duister dat wij daar niet eens geloof mogen zoeken. Het is de nacht van Getsemane, waar de laatste slapen, alle anderen je ondergang zoeken en God zwijgt, dat de vereniging voltooid wordt.
5.
Jan van het Kruis, o.a. Bestijging van de berg Karmel ll: 9.1;19.24.4-9; Donkere Nacht l:11.4; ll:2.5; 7.3 7; Levende Vlam van Liefde lll: 47-48.
De teksten van Henriëtte zijn geschreven in schriftjes tussen 1943 en 1963 toen haar fysieke conditie schrijven niet meer toeliet. Als huismoeder verwoordt zij haar relatie met God en met Christus op een indringende wijze. Voor haar is de wil van God iets waarin zij ‘geheel is ondergegaan’ en die geworden is tot het enige richtinggevende in haar leven. Dit gebeurt in haar, maar in zekere zin zonder inmenging van haar kant. Daarom is zij niet meer bezig met zichzelf en kijkt zij niet meer naar de dag van gisteren en bekommert zij zich evenmin over de dag van morgen. Terugkijkend ziet zij slechts hoe God in haar gewerkt heeft en dit vervult haar met nederigheid en dank. Levend in het Nu van Gods liefdevolle aanwezigheid, vertrouwt zij zich toe aan de uiterst onzekere toekomst in deze oorlogstijd, omdat zij deze hoe dan ook in handen weet van haar ‘Allerbeste Vriend’.
‘De innerlijke weg van een gewone ziel’ - Henriëtte 10-11-1943
God liet mij zijn foto zien, maar er stond niets op.
God is geestig en vol humor. Al wat er maar goed is op deze aarde is overvloedig in God. Hoe verlang ik naar de aanschouwing van Aanschijn tot Aanschijn, naar U, mijn Eeuwig Goed! 7-12-1943
Uw zorgende, koesterende Goedheid draagt
mij als op wieken door het leven en geeft mij een voorsmaak van het eeuwig geluk. Mijn God hoe is het mogelijk dat Uw oneindige Majesteit en Grootheid zich zo bemoeit met mijn nietigheid. Gij zijt de oneindige Rijkdom en heft mij, die de uiterste armoede ben, tot U op. Ik begrijp het niet, Uw wegen zijn onnaspeurlijk maar ze zijn goed. Och wil Uw blikken ook laten rusten op heel mijn gezin, op onze familie, op deze parochie; deze stad, dit land, Europa, op heel de wereld. Geef in Uw Almacht dat allen één worden in U en deelachtig aan dezelfde blijdschap die Gij aan mij, zo onverdiend,
geschonken hebt. Leer deze gejaagde en onevenwichtige mensheid rusten in Uw onverstoorbare rust, in Uw zuivere harmonie. 3-2-1944 Die Duitsers balken langs den weg dag in dag uit. Vijf onzinnige liedjes bevat hun repertoire. De monden gaan mechanisch op en neer en spreken lege woorden. Mijn God, grijp toch in en maak van al deze slaven bewuste koningszangers. Zegen de arme kerels in wier hart een betere melodie ruist… Mijn God, maak aan deze waanzinnige oorlog een einde, herstel het verbroken evenwicht, dring het kwade terug en maak van de mensheid één groot orkest waarin, door Uw genade, ieder naar eigen kracht en wijze meewerkt aan de majestueuze vertolking van de hemelse muziek die trilt in elk van ons door Uw Aanwezigheid. Mogen de Engelen eens zeggen: “en God zag dat het goed was”.
De Louteringsberg maakt voldoende duidelijk hoe bij Thomas Merton eveneens biografie en theologie een logische eenheid vormen. Als spiritueel en mystiek schrijver is hij voortdurend op zoek naar de verbinding van het concrete leven en Gods Aanspraak zoals deze zich in ieder mens voltrekt. Zijn vriendschap met Ernesto Cardenal en zijn betrokkenheid op de interreligieuze dialoog – met name met de Oosterse spiritualiteiten – maken dit voldoende duidelijk.
Thomas Merton – Louisville ervaring In Louisville, op de hoek van de Vierde en de Walnutstraat, in het midden van de winkelbuurt, werd ik ineens overweldigd door het besef dat ik van al die mensen hield, dat zij bij mij hoorden en ik bij hen, dat wij geen vreemden voor elkaar konden zijn al kenden wij elkaar niet eens. Het was alsof ik ontwaakte uit een droom van vereenzaming, van onechte zelf-afzondering in een aparte wereld, de wereld van zelfverloochening en vermeende heiligheid. De hele illusie van een afgezonderd, heilig bestaan is een droom. Niet dat ik de realiteit van mijn roeping of van mijn kloosterleven in twijfel trek. Maar de opvatting die wij hebben over de ‘afzondering van de wereld’ dient zich al te vaak als een volslagen illusie aan: de illusie dat wij totaal andere wezens worden, pseudo-engelen, ‘geestelijke mensen’, mensen van inwendig leven en noem maar op, omdat wij geloften hebben afgelegd. Die aloude waarden zijn ongetwijfeld reële waarden, maar hun realiteit ligt niet buiten het alledaags bestaan in een onzekere wereld, noch geeft zij wie ook het recht de gewone mensen (leken) te verachten: want ofschoon ‘buiten de wereld’, zijn wij in dezelfde wereld als iedereen, de wereld van de atoombom, de wereld van de rassenhaat, de wereld van de technologie, de wereld van de massamedia, van de grote zaken, van de revolutie
en al de rest. Wij nemen tegenover die dingen een andere houding aan, omdat wij van God zijn. Maar iedereen is eigenlijk van God. Wij zijn er ons echter van bewust en van dit bewustzijn leggen wij getuigenis af. Maar geeft dit ons het recht onszelf als anders dan de anderen te beschouwen, of zelfs beter dan de anderen? Dit zou belachelijk zijn. Dit gevoel bevrijd te zijn van een denkbeeldig verschil betekende voor mij zulk een opluchting en zulke vreugde, dat ik haast hardop begon te lachen. En ik vermoed dat mijn geluk kon vertolkt worden door de woorden: “God zij dank, God zij dank, dat ik ben als de andere mensen, dat ik slechts een mens onder de mensen ben”. Te bedenken dat ik zestien of zeventien jaar lang die loutere illusie, die impliciet in een groot deel van ons kloosterlijk denken vervat ligt, ernstig heb opgenomen. Het is een glorieuze bestemming een lid van het menselijk ras te zijn, ofschoon het een ras is dat tot menigvuldige dwaasheden en verschrikkelijke vergissingen is gedoemd. En toch, met dat al, heeft God zelf er zich op beroemd een lid van het menselijk ras te worden. Een lid van het menselijk ras! En dan te bedenken dat het beseffen van dergelijke gemeenplaats je plots overvalt als het nieuws dat je het groot lot gewonnen hebt in een wereldloterij. Ik ken de oneindige vreugde een mens te zijn, een lid van het menselijk ras waarin God zelf geïncarneerd werd. Alsof het leed en de dwaasheid van onze menselijke situatie mij kon overstelpen, nu ik besef wat wij allen zijn. Als iedereen dat maar kon beseffen! Maar het kan niet worden verklaard. Daar is geen mogelijkheid om aan de mensen diets te maken dat zij allen over de aarde gaan, lichtend als de zon. Dit verandert niets aan de zin en de waarde van mijn eenzaamheid, want het is in feite de functie van de eenzaamheid het besef van die dingen bij te brengen. Wie ondergedompeld is in
andere zorgen, andere illusies en het hele automatisme van een strak collectief bestaan, kan onmogelijk tot dit bewustzijn komen. Mijn eenzaamheid is echter niet van mij alleen, want ik zie nu hoezeer zij ook anderen toebehoort - en dat ik ervoor verantwoordelijk ben, niet enkel voor mezelf maar ook voor de anderen. Omdat ik me één voel met hen, ben ik aan hen verplicht alleen te zijn en wanneer ik alleen ben, dan zijn zij niet ‘zij', maar mijn eigen zelf. Er bestaan geen vreemden! Het was alsof ik plots de geheime schoonheid van hun harten zag, de diepten van hun hart waar noch begeerte noch zelfkennis kunnen doordringen, de kern van hun wezen, de persoon die ieder in Gods ogen is. Als zij zich maar konden zien zoals zij werkelijk zijn. Als zij elkander maar altijd zo konden zien! Er zou geen oorlog meer zijn, geen haat, geen wreedheid, geen hebzucht... Ik vermoed dat het grote probleem dan zou zijn dat we neervallen en elkaar gaan vereren. Dit kan echter niet worden gezien, enkel geloofd en ‘begrepen' door een bijzondere gave. Hier komt de uitdrukking Le point vierge (ik kan dit niet vertalen) weer te pas. In de diepste kern van ons wezen is er een punt van niets-zijn, waar zonde en illusie niet zijn doorgedrongen, een kern van loutere waarheid, een vonk die geheel God toebehoort, die nooit tot onze beschikking is, van waaruit God over onze levens beschikt, en die niet toegankelijk is voor de spelingen van onze geest of de brutaliteit van onze wil. Die kleine kern van niets-zijn en volstrekte armoede is de zuiverste glorie van God in ons. Het is, om zo te zeggen, Zijn Naam die in ons is geschreven, als onze armoede, onze behoeftigheid, onze afhankelijkheid, ons kindschap. Het is als een pure diamant die schittert met het onzichtbare licht uit de hemel. Het is in iedereen aanwezig en als wij het konden zien, dan zouden wij de ontelbare lichtpunten zien die samenkomen in de uitstraling en de schittering van een zon,
die al de duisternis en de wreedheid van het leven volkomen zal doen verdwijnen... Ik kan daar geen programma voor opstellen. Het is een gave. Maar de poort van de hemel staat overal open.