I^ederlandsche Verzen en ^ederlandsch Proza. in. Amsterdam, _ƒ. Z. 1895. Onze auteurs « / n ' w f f ^ f l i w schijnen nog altijd behoefte te hebben om op het titelblad te zeggen, dat zij een „oorspronkelijken" roman hebben geschreven. Misschien is dit nog een overblijfsel uit de periode van [780 tot 1815, toen onze schrijfsters en schrijvers ons telkens kwamen verzekeren dat zij „.Mi?/ f^rtóü;/^" hadden. Maar eigenlijk is dit alles overbodig, en spreekt het kunstwerk voor zichzelf. Elise Soer staaft hare oorspronkelijkheid van den eersten tot den laatsten regel. Deze nieuwe roman staaft nog meer. Hadden tot nog toe de vroegere geschriften van deze auteur een voldoend succes in kleineren kring gevonden, haar nieuwste boek: £Fiz?v/ zal als praemie van /z.?/ -M.r z>a/z <&« Zte,^ in de handen van duizenden komen — en juist is het daarom des te gelukkiger voor de schrijfster, dat dit boek haar van eene geheel nieuwe zijde doet kennen. Het moet erkend worden, met Wfarrt? heeft Elise Soer zich een blij venden eeretitel in de geschiedenis onzer letteren verworven — het boek /%7-v/ vormt een datum in hare eigen letterkundige ontwikkeling. Mogen er soms kleine schaduwzijden worden opgemerkt — de voortreffelijke bladzijden beslaan een veel grooter aantal dan de middelmatige. De schrijfster heeft een doodeenvoudig thema genomen — een drama met drie personen , evenals het jongste tooneelwerk van Jules Lemaitre, voor eenige dagen te Parijs vertoond — Z
zeer ongelukkigen eersten held, Doctor Frits Walter, en een zeer gelukkigen tweeden held, Dominé Silvius ten tooneele gebracht. De geschiedenis dezer drie rtfoz/wö/w ^ter.swztf
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT. „laden met den ademtocht van duizenden „bloemen. De boomen wuifden met hunne „lichtgroene takken vroolijk op en neer „en telkens dwarrelden kleine teere blad„hulsels door de lucht, een zacht tapijt „wevend aan den voet der reuzen. Zoo „ver het oog reikte, zag men velden vol „madelieven en boterbloemen, afgewisseld „door boomgaarden, bevracht met bloe„semsneeuw. Alles botte, alle knoppen „sprongen open, alle blaadjes ontvouwden „zich, alles geurde,groende, kleurde het „nieuwe, rijke leven te gemoet, weelde„dronken onder den kus der zonne, die „met hare stralende warmte alles omvatte „in één gloeiende, vurige omhelzing.... „Maar van doodskoude bevangen rilde „de arme Catharina; zij zat daar met „groote verglaasde oogen, waaruit het „licht gevloden scheen, en staarde steeds „op die meedoogenlooze bekentenis...." Maar het ergste moet nog komen. Catharina moet met hare buren blijven omgaan , moet haar vroegeren vriend met zijne bruid ontvangen, en alles aanwenden, om het jonge paar bij zijne komst in het dorp welkom te heeten. Hier zou eene vraag tot de auteur kunnen gericht worden. Catharina is diep teleurgesteld, de beide ouders, verstandige, bejaarde menschen, zien met groote verontwaardiging, dac er zoo met het hart hunner dochter gespeeld werd. Waarom deden ze Catharina niet onmiddellijk vertrekken — waarom zochten ze niet naar verstrooiing en afleiding voor hun arm, diep beleedigd kind? Waarom laten ze Catharina alles toezien, zelfs deelnemen, als oude vriendin, in het verkeer met de buren , zoodra de jonge dokter met zijne bruid is aangekomen? Er was in het minst geene verhindering voor den vermogenden notaris, om vrouw en dochter voor geruimen tijd naar eene badplaats in het buitenland te laten reizen. Catharina moet nu den jongen dokteren zijne aanstaande vrouw als goede vrienden ontvangen — moet iederen dag op nieuw het grievendst leed doorleven.
Hare ouders weten het — en berusten er in. Het valt in het oog, dat er van het verhaal zelf niet veel zou terecht gekomen zijn, als Catharina zich elders had gevestigd — als de notaris zich desnoods van zijne zaken had ontdaan — het werd hoog tijd voor hem •—• en met zijne familie het dorp voor goed had verlaten. Maar dan zou ff^r^/ niet geschreven zijn, en dit zou ten slotte zeer jammer zijn geweest. Elise Soer doet nu den tweeden held, Domine Sylvius optreden, een zeer jong weduwnaar met een zoontje Theo. Zij heeft dezen predikant met groote ingenomenheid geteekend. Domine Sylvius is een zeer modern, maar ook zeer schrander man. Hij heeft veel menschenkennis en een helder hoofd, maar toch is het niet recht duidelijk welk een standpunt hij inneemt als denker en theoloog. In zijne gesprekken slaat hij meestal den toon van den gemoedelijken, geloovigen ernst aan, doch staaft zijne voortreffelijkheid meer door zijne daden dan door zijne theologie. Het minst geslaagd schijnt mij de episode van den Jonkheer Dotters van Heerenbeek, die Catharina wil huwen om haar geld, die door zijne moeder een diner doet geven, die zich met Catharina in de serre afzondert, die haar met grove ruwheid wil dwingen zijne vrouw te worden, en alleen door de tijdige tusschenkomst van Domine Sylvius belet wordt haar grievend te beleedigen. Zulke tooneelen en scènes komen herhaaldelijk voor in binnen- en buitenlandsche verdichting. Het wordt eene gemeenplaats op den duur. Maar ook deze episode strekt om Catharina nader te brengen tot den man, die haar gelukkig zou maken. De jonge dokter ziet zich bedrogen in zijne illusiën. Zijne genotzieke, zelfzuchtige, gewetenlooze vrouw maakt hem diep oDgelukkig. Hij erkent zijne dwaling , en vergaat van spijt, dat hij Catharina niet heeft gewaardeerd. Juist in de teekening van dit zwakke mannenkarakter, en het daarmee geheel
NEDERLANDSCHE VERZEN EN NEDERLANDSCH PROZA. contrasteerend fiere vrouwenhart van de heldin schuilt de verdienste van dit sympathieke kunstwerk. Elise Soer heeft zich voortdurend bewust getoond van hare verplichting als artiste te spreken. Zondert men kleine eigenaardigheden uit — het zou jammer zijn als de uitdrukking: „Neen", kwam hij — „Ja", kwam zij! in de mode geraakte ! — dan moet erkend worden, dat /%?v/ zich onderscheidt door stijl. Het beste voorbeeld is hiervan te leveren door te wijzen op de landschapschilderingen naar aanleiding eener reis van Catharina met hare ouders door Zwitserland gemaakt. Ziehier ten der mooiste bladzijden van JF
t
447
ZV. Z<, Z^mzar. Schiedam, Z7. A ÜZ. ^ ^ / a « / j , 1894. Met groote ingenomenheid zal menig lezer of lezeres deze bloemlezing uit de werken van Dr. Mark Prager Lindo ontvangen. Van 1851 tot 1870 heeft deze zacht humoristisch gestemde essayist een groot deel van het beschaafde Nederlandsche publiek hoogst aangenaam bezig gehouden. Het is nu achttien jaren geleden, dat Lindo stierf, en het zou zeer ondankbaar zijn, zoo zijn naam nu al in vergetelheid geraakte. Doch dit is geenszins het geval. Dr. B. heeft een zeer goed werk gedaan, en de treffendste stukken uit de F^//^^
448
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
dagbladen, waar door een kunstbeoordeelaar gewaagd werd van een „fijn-besnaarden" tweeden luitenant in het Nederlandsche leger, die zoo ongemeen wegliep met de geschriften der modernste Nederlandsche dichters en prozaschrijvers, dat hij zich uitermate verheugde over het volkomen stilzwijgen der minder moderne schrijvers eener vroegere periode. Uit dit stilzwijgen zoo redeneerde de „fijn-besnaarde" tweede luitenant, bleek de machteloosheid eener verouderde en uitgebloeide kunst. Wellicht is deze redeneering wel wat al te naief. Stilzwijgen over zekere kunstverschijnselen — gesteld, dat er werkelijk stilzwijgen heerschte —is niet altijd eene bekentenis van onmacht. Men zwijgt dikwijls, omdat het spreken ijdel zou zijn. Wanneer de allermodernste artisten eenvoudig met hunne kunstscheppingen hunne tijdgenooten wenschten te stichten , dan zou aller sympathie hun zeker niet worden onthouden. Maar ieder weet, dat zij naast de letterkundige kunst ook van tijd tot tijd aan de kunst van verguizen en „schelden" hebben gedaan. De „fijnbesnaarde" tweede luitenant, zal bij het overwegen van dit feit, zeker gaarne toegeven , dat stilzwijgen niet altijd aan onmacht, maar zeer dikwijls aan fierheid moet worden toegeschreven. Er zijn schrijvers en sprekers. die men , hoe heftig ze ook uitvaren, nooit beantwoordt, omdat men te veel eerbied voor eigen woord en schrift heeft. Het Prtfztf z>«« «5?» 0«
Arnhem. Zijn levendige geest, zijn aanleg tot ironischen humor, zijn scherp waarnemingsvermogen brachten hem tot schetsen uit het Nederlandsche leven, die hij onder den schuilnaam van den ouden heer Smits in de Arnhemsche Courant het licht deed zien. In 1853 verscheen een deel van deze schetsen afzonderlijk onder den titel: .Z?rz£z>
't Huis Loenersloot A° 1608.