V E R Z E N UIT H E T ZIEKENHUIS DOOR
G. H . ' S - G R A V E S A N D E
/
OEI owe
J
lib
É
1'
I
I t
I
I
É
V E R Z E N UIT HET Z I E K E N H U I S
r
É
VERZEN
UIT
HET
ZIEKENHUIS DOOR
G. H . ' S - G R A V E S A N D E
'9Y3
Voor K. H. R. de Josselin de Jong
I DE HOOFDZUSTER Ik zag haar zitten in het licht der lamp: was 't avond of was 't nacht — ik wist het niet, want om mij hing een diep verdriet, dat alles deed gevoelen als een ramp. Toen ik weer bijkwam zag ik zuster schrijven; haar fijne oogleên waren neergeslagen. Waarom zou zij dat witte kapje dragen? . . . Zoo moest haar beeld wel in mijn hoofd beklijven.
5
II DE H O O F D Z U S T E R V A N D E N N A C H T Alleen des nachts doolt zij door alle zalen, dan ziet men haar figuur voor elk nieuw bed. Z'is statig, stil en heeft een flinken tred, draagt streng de witte kap op grijze haren. • Haar stem mag enkel fluisterklanken halen. Ernstig, toch vriendlij k, vraagt ze hoe het gaat, of men nog pijn heeft, of men lekker slaapt. . . Dan knipt z' haar licht uit, gaat weer verder dwalen.
6
Ill DE N A C H T Z U S T E R 's Avonds doen ze een zwarte kap om de lamp, de ziekenzaal ligt dan in schemerduister. Voor mij begint weldra de groote kamp tegen den slaap. Er is een druk gefluister, draaiende lijven in een krakend bed, tot alles stil valt. Zagende geluiden maken de stilte, waar ik scherp op let, scherper en prikklender dan kruiden. De zuster van den nacht loopt langs de bedden; ik volg haar met mijn oogen tot ze gaat onhoorbaar heen. Een slaapdrank komt me redden: zoo wacht ik roerloos tot de dag ontwaakt.
7
IV DE BROEDER Zijn hoorngebrilde neus steekt in den wind, dat men moet lachen als hij binnen komt. Hij brengt ons thee, hij wascht ons als een kind, dan is hij trooster, dan als kok vermomd. Bij alles wat hij doet is hij in goed humeur: hij maakt een grap, maar bijt ook van zich af, hij kijkt vrijmoedig en zijn kuif geeft fleur; zoo maakt hij strenge regels minder straf.
8
V DE Z I E K E N Z A A L De dagen in de zaal zijn eindeloos, traag gaan de uren als een slak. Soms is het stil gelijk een vlak en rustig water vol met kroos. Het leven gaat hier aan den mensch voorbij. Men praat over wat is geweest, of nu de wond al goed geneest en men kan liggen op zijn rechter zij. Maar buiten schijnt een milde najaarszon, men ruikt den herfst door 't open raam, de blaren ziet men dwarlend gaan . .. Traag trekken d'uren naar den horizon.
9
VI BEZOEKUUR Genummerd liggen mannen in een rij, patiënten, allemaal gelijk; er zijn geen standen in dit rijk, men komt, men gaat. — Het is voorbij. Ze liggen samen, maar ze zijn alleen; soms zijn ze vroolijk, doen dan zot, maar ieder torst zijn eigen lot en aan een ander leven denkt niet een. Eén wacht gelaten op 't verlossend uur, maar met een heimelijke vrees. Zoo is het altijd nog geweest, zoo zal het blijven op den langen duur. De mensch is eenzaam, hoe men het ook ziet. Hij wacht zijn vriend, zijn kind, zijn vrouw, Ze brengen bloemen en hun trouw en na een uur: verlatenheid, verdriet. 10
VII ZONDAG De Zondag drenst de zalen over . . . Buiten de ramen staat de mist, waardoor men huizen, boomen gist met takken zonder eenig loover. In huis is 't stil, het lijkt verlaten . . . De zusters zitten bij elkaar, de dokter is al daadlijk klaar . . . Een dag als een verveeld gelaat en eindelijk valt de stille avond. Gordijnen sluiten nu het raam. Daar liggen wij weer allen saam en toch alleen als iedren avond.
11
VIII JAAPJE Hij loopt er sikkeneurig bij in zijn te lange, blauwe broek. Zijn bed staat in een verren hoek, het laatste van een lange rij. Hij moet er eenzaam en verlaten zijn, want niemand spreekt met hem dan plagend. Hij is zijn lot gelaten dragend, verworden tot een hopeloos venijn.
12
IX BRIEVEN De brieven, die men krijgt zijn blije groeten, vroolijke kleuren in den grijzen dag, heldere klanken als een meisjeslach, heel trouwe vrienden, die men weer ontmoette. Je kent het handschrift, breekt den brief gauw open; je hoort de stem door 't fijne letterschrift, de klanken worden in je hoofd gegrift, je leest, leest weer en maakt een ander open. Dat is de vriendschap, dat het beter leven, dat is wat ons nog aan de toekomst bindt en ook de zachte zoen van je lief kind, dat niet spontaan haar liefde durft te geven.
13
X WEER THUIS En thans weer thuis bij mijn vertrouwde boeken, alleen in het laag divanbed, waar niemand nu meer op me let, waar ik in eenzaamheid verwoed kan vloeken, waar ik kan opstaan als ik wil, kan lezen, schrij ven, verbergen wat ik voel in woorden met een nuchter smoel: dat moet het doel van heel mijn leven wezen.
14
(gedrukt in een oplaag van vijftig exemplaren
Él
É
I
É
r