š ć
Iedere dag, ieder uur
Nataša Dragnić
Altijd terug naar de zee Vertaald door Janneke Panders
Cargo is een imprint van uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © by Deutsche Verlags-Anstalt, a division of Verlagsgruppe Random House GmbH, München, Germany Copyright Nederlandse vertaling © Janneke Panders Oorspronkelijke titel Immer wieder das Meer Oorspronkelijke uitgever Deutsche Verlags-Anstalt Omslagontwerp Marry van Baar Omslagillustratie © Margie Hurwich / Arcangel Images Foto auteur Mirko Waltermann Vormgeving binnenwerk Peter Verwey, Heemstede Druk Bariet, Steenwijk www.uitgeverijcargo.nl
Voor mijn mama en mijn papa, mijn Erika en mijn Nikola
Weids lijkt mij de hemel te zijn, kijk ik in jouw ogen, zo klein. France Prešeren De ongehuwde moeder
De hemel wordt licht. De zon geboren. Een schip glijdt langs de haventoren; dit schip, het lag in het dok, al zo lang, geheel gebroken, met gewonde flank. En de zee, die het als moeder opbeurt, wiegt het, fluistert: er is niets gebeurd. Dobriša Cesarić Nieuwe Vaart
Vandaag trouw ik met Alessandro Lang, de beroemde Italiaanse dichter.
Toscane, augustus tot kerst ‘De eerste zwangere Madonna,’ fluisterde plotseling een diepe stem in Roberta’s nek. Ze schrok lichtelijk, maar draaide zich niet om. ‘Bijna een schande.’ Roberta keek strak naar het beroemde fresco. ‘Ultramarijn. Gewonnen uit lapis lazuli uit Afghanistan of uit Venetië. Dat kon niet met zekerheid vastgesteld worden.’ De stem kwam dichter bij haar linkeroor. ‘Mooi en gelijkmatig. De wereld volgens wiskundige structuur en maten. Het principe van de symmetrie.’ Ze boog haar hoofd lichtjes naar rechts. ‘Die twee engelen, bijvoorbeeld.’ Zijn adem streek bijna schaamteloos langs haar. ‘In zeven werkdagen geschilderd.’ Ze boog zich naar voren alsof ze het bovenkleed van de Madonna, opengespleten over de buik tot op het onderkleed, wilde bekijken. Of wilde vluchten voor zijn stem. ‘Alsof ze iets weet wat wij niet weten. Een werkelijkheid achter de werkelijkheid.’ En toen kwam hij eindelijk voor Roberta staan, hij bedekte het meesterwerk met zijn rijzige lichaam en glimlachte naar haar, zijn smalle hoofd vol bruine krullen. ‘Alessandro Lang.’ ‘Nee. Piero della Francesca,’ zei Roberta, ze draaide zich snel om en liep de kapel uit. Ze hoorde hem hardop lachen. Voor de kapel brandde de middagzon op het gras. Een buitengewoon eenzame cipres als een klokkentoren gaf nauwelijks schaduw. Roberta zette haar hoed op en liep resoluut
naar de auto. Een olijfgroene tweedehands Fiat die haar vriend Marcello van zijn ouders had gekregen toen hij twee jaar geleden naar Siena ging om te studeren. Kunstgeschiedenis. Zijn grote voorkeur ging uit naar de renaissance. Daarom stond Roberta nu hier in Monterchi, in deze droge hitte, en lag ze niet op het strand van Elba om naar de zee te luisteren en over de herfst na te denken en haar toekomst. Haar nieuwe leven. Ze voelde het zweet over haar hals lopen. Over haar rug. En haar benen. ‘Verdorie,’ vloekte ze zachtjes en ze zocht in haar rugzak naar een zakdoek. ‘Verdorie,’ zei ze nog een keer toen ze hem niet vond. Maar haar klamme vingers vonden wel de autosleutel. ‘Hier,’ zei de diepe stem en hij gaf haar een zakdoek aan. Zijde, was Roberta’s eerste gedachte, wat direct bespottelijk op haar overkwam. Verkeerde eeuw. Maar de zakdoek was inderdaad glad en zacht en glansde zelfs zilverig in het witte licht van augustus. ‘Bedankt.’ Roberta nam de zakdoek aan en voor de eerste keer keek ze hem werkelijk aan, recht in de ogen, hun vingers raakten elkaar licht. ‘Alessandro Lang.’ Hij beantwoordde haar ernstige blik. Roberta zweeg kort, maar eigenlijk lang, en overwoog of het de moeite waard was om die naam te onthouden. Marcello en zij waren zowat aan het eind van hun rondreis gekomen, hadden tal van Toscaanse kunstschatten bezocht en ze hadden nog maar een week, die ze in Florence wilden doorbrengen. ‘Als twee echte toeristen,’ had Marcello geplaagd. Maar gisteren was hij ziek geworden, hij lag nu met hoge koorts in hun pension, en Roberta moest in haar eentje de kunstwerken bewonderen, die haar voor het merendeel helemaal niets interesseerden. Ze was al moe van de lange reis, afgemat van de hitte,
verlangde naar huis en naar de zee, en autorijden deed ze niet graag, ze had nog maar twee maanden haar rijbewijs… ‘Alles goed met je?’ Een dunne zorgelijke horizontale frons deelde Alessandro’s voorhoofd in twee helften. ‘Niet dat je aan het syndroom van Stendhal lijdt en nu onderuitgaat. Alessandro zien en gek worden, zeggen ze.’ ‘Roberta Alessi.’ ‘Roberta,’ herhaalde hij zacht alsof ze er niet bij was. Daarna glimlachte hij en keek haar open aan, bestudeerde haar gezicht alsof ze een schilderij was dat hij later wilde naschilderen. ‘En je zegt eigenlijk: Caravaggio zien en gek worden, voor zover ik weet.’ ‘Och, Caravaggio, Alessandro… Wat is het verschil?’ merkte Alessandro laconiek op. Roberta depte zich zorgvuldig droog, haar gezicht, haar nek, haar handen die plakkerig waren geworden, en gaf Alessandro zwijgend zijn zakdoek terug. Met tegenzin. ‘Bedankt,’ zei hij en hij stak hem voorzichtig in zijn broekzak. Roberta was verbaasd. Ze was zo verbaasd dat ze vergat de autosleutel in het slot te steken. Ze vergat dat ze eigenlijk zo snel mogelijk weg wilde rijden, naar Arezzo, naar de zieke Marcello, met wie ze verloofd was. Maar op dit ogenblik zag het ernaar uit dat ze zelfs dat was vergeten. Want ze staarde de jongeman aan, die zijn broekzak gladstreek tot er geen plooi meer te zien viel. En al die tijd keek hij Roberta niet een keer aan. Alsof hij had gekregen wat hij wilde. Een portret voor later, een waardevol souvenir. ‘Waarom heb je ’m aangepakt?’ ‘Die is van mij, weet je nog? Ik heb ’m alleen even aan je uitgeleend.’
Alessandro Lang keek over haar heen, zoekend, plotseling afwezig. ‘Weet ik, maar…’ ‘Sorry, ik moet weg. We zien elkaar weer,’ zei hij onverwacht en hij liep haastig in de richting van de straat die naar de oude binnenstad leidde. De autosleutel in Roberta’s hand werd klam, voelde zwaar aan. ‘Wacht,’ riep ze, maar niet hard. Zijn stappen verwijderden zich vastberaden. En zijn stappen werden gevolgd door die van haar, aanvankelijk aarzelend. Maar toen hij achter een muur verdween, begon Roberta te hollen. ‘Wacht!’ En plotseling stond hij voor haar. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg ze buiten adem. ‘Waar ik naartoe ga? Als ik dat eens wist…’ Ze knipperde; in haar hoed zaten te veel gaatjes, er kwamen zonnestralen doorheen. Toen ze haar hand ophief om haar ogen te beschermen, pakte hij haar hand in de zijne en legde die tegen zijn wang. ‘Als ik dat eens wist,’ herhaalde hij. ‘We kunnen er samen naartoe gaan,’ hoorde Roberta zichzelf zeggen. Alessandro hoorde haar ook en keek haar nadenkend aan. Maar niemand zou kunnen zeggen of hij haar korte blonde haar zag, haar blauwe ogen, haar iets te groot uitgevallen neus en haar volle lippen. ‘En ik wil graag de zakdoek terug,’ stamelde ze. En hij lachte toen, haalde hem tevoorschijn, bekeek hem even of hij er afscheid van wilde nemen en gaf hem ten slotte aan haar. Roberta nam hem met gebogen hoofd aan; ze stond erbij als een klein meisje. Niet als een studente geneeskunde in spe.
‘We zien elkaar in Florence.’ Roberta hoorde het niet goed of ze begreep het niet. Wat had hij gezegd? Tot ziens? Toen ze weer opkeek was Alessandro Lang weg. En ze wist het nog steeds niet zeker – want wat ze had gehoord, kon hij niet hebben gezegd. Dus keerde Roberta terug naar Arezzo. De stad van het goud. Ze parkeerde voor het pension en bleef in de auto zitten. Totdat ze opschrok omdat iemand tegen de ruit tikte. ‘Alles goed, jongedame?’ Roberta keek lang naar de pensioneigenares die maar doorratelde – haar neus bijna platgedrukt tegen de ruit, haar ogen groot van benauwdheid – voordat ze op het idee kwam om geruststellend naar haar te glimlachen. Ze knikte ijverig, stapte uit. Daarbij moest ze het opnemen tegen het massieve lichaam van de vrouw, dat ze zowat weg moest duwen met het portier. Samen met haar woordenvloed. ‘Alles prima, mevrouw, met mij gaat het goed. En Marcello, hoe gaat het met hem? Heeft hij nog koorts?’ Met haar hoed en rugzak in haar rechterhand deed ze de auto op slot en op hetzelfde moment werd ze bij haar arm gepakt en het huis in getrokken. Ze kreeg niet de kans om te protesteren. ‘De hele dag ren ik van boven naar beneden, van beneden naar boven, koude kompressen halen, koorts opnemen, kippensoep koken, die arme jongen te eten geven, water brengen, de lakens verschonen, en wat doet u? Pierewaaien en van het leven genieten, alsof die arme jongen míjn verloofde is, alsof u helemaal geen zorgen hebt op deze wereld, u sluipt naar buiten als een vos uit het kippenhok. God ziet zoiets niet graag…’ De hele tijd hapte Roberta naar adem, wilde zich gaan verdedigen: dat het mevrouw zelf was geweest die haar, Roberta,
had overgehaald om uit te gaan, dat ze had verklaard dat zij wel voor Marcello zou zorgen, dat ze dat geen punt vond, geen enkel punt; dat zij, Roberta, jong was en dat haar plaats niet aan een ziekbed was, maar midden in het leven, precies zo had ze dat gezegd: midden in het leven; ze had haar gesmeerde boterhammen en een fles water meegegeven en de deur achter haar dichtgedaan, en Roberta wist zeker dat ze de sleutel had horen omdraaien in het slot. ‘Dat is onverantwoordelijk, die jeugd van tegenwoordig, geen plichtsgevoel. Toen ik jong was, toen wist ik wat ik moest doen en ik kende mijn plaats, ik heb mijn ouders geëerd en gehoorzaamd, maar vandaag de dag – geen respect meer, waar je ook kijkt…’ Ze praatte steeds sneller en de greep om Roberta’s arm werd steeds vaster, en zo trok ze haar de trap op, naar de bovenste etage, ze deed de kamerdeur met een zwaai open en bleef als door de bliksem getroffen staan, zodat Roberta naar voren struikelde en op het bed viel. De zieke kreunde. Roberta ging snel rechtop zitten. De zieke kreunde. ‘Daar heb je hem dan, uw verloofde,’ zei mevrouw afkeurend, ze draaide zich om en liep de kamer uit, terwijl ze haar haren schikte en voor zich uit murmelde: ‘Waarschijnlijk zijn ze niet eens verloofd, die jeugd van tegenwoordig… Dat komt ervan als de staat zich losmaakt van de kerk…’ Roberta deed haar mond open, wilde haar tegenspreken, maar overvallen door de zinloosheid van de situatie liet ze zich gewoon weer op bed vallen, bleef zo liggen en trok zich niets aan van het kermen van de zieke. Wat had dat mens ineens? Wat was er gebeurd in die paar uur dat ze weg was geweest? Roberta hoorde ergens in huis de telefoon rinkelen. De stem van mevrouw. Een stem die ze verhief. Ruzie. Daarna stilte. Toen huilde iemand. Waarschijnlijk mevrouw zelf. Gegarandeerd
liefdesverdriet. Misschien een mislukte geheime afspraak. Wat natuurlijk de schuld van Roberta was. Toen Marcello begon te woelen, met voeten en benen haar begon weg te duwen, stond ze op, rekte zich uit en keek naar hem. Rood gezicht, klam voorhoofd, lichtbruin haar dat tegen zijn hoofd plakte, rusteloze lippen en gezwollen, trillende oogleden. Geen prettige aanblik. Maar Roberta wilde dokter worden, algauw zou haar leven beginnen, haar ware leven, in Siena, in haar eerste eigen kamer, en ze zou haar droom verwezenlijken om chirurg te worden. Dus moest ze nu wel iets van professionaliteit aan de dag leggen. Ze boog langzaam naar zijn rode gezicht toe, dat leek te dampen, legde er haar hand op en schrok van de gloed van Marcello’s voorhoofd. Het ziekenhuis! Dat was haar enige gedachte. Toen de ambulance Marcello naar huis bracht, naar Piombino, naar het ziekenhuis daar, en Roberta hem nakeek zonder te zwaaien, wist ze niet wat ze moest doen. Eigenlijk wilde ze hem achternarijden. Móést ze hem zelfs achternarijden. Dat had ze aan de telefoon gezegd tegen haar ouders. En ook tegen Marcello’s ouders. Maar de kamer in Florence was al lang gereserveerd. Het was vast niet leuk om zonder Marcello de stad te ontdekken, en haar ouders zouden er zeker iets op tegen hebben. Haar spullen lagen al in de auto. Roberta was geen rebel. Maar Alessandro had gezegd: ‘We zien elkaar in Florence’. Ondertussen wist ze dat echt zeker. Al had ze niets geantwoord, dan had hij toch haar zwijgen als instemming kunnen opvatten. En de gereserveerde kamer was er ook nog. En gauw zou ze gaan studeren, ze was al volwassen. Ze kon haar eigen beslissingen nemen. Langzaam liep ze naar de auto en stapte in. Ze stak de sleu-
tel in het slot en draaide hem om, reed weg, zonder haast. Op de rotonde aangekomen sloeg ze rechtsaf, de tweede afrit in. Nu was alles nog goed. Ze reed op de A richting Florence. En Piombino. Ze reed steeds zekerder, steeds sneller. Toen na ongeveer een uur de afrit Florence-Zuid voor haar opdook, dacht ze eraan dat ze al achttien was en niemand om toestemming hoefde te vragen. ‘We zien elkaar in Florence.’ En nam zo een besluit waarop woordenwisselingen met veel mensen zouden volgen. Haar handen trilden op het stuur door haar nervositeit om zo veel vrijheid zonder toestemming. Probleemloos bereikte ze Florence. Maar het was niet zo eenvoudig om de jeugdherberg te vinden: allerlei misverstanden en verkeerde aanwijzingen. De jongeman bij de receptie merkte toen ook nog ongeïnteresseerd op dat ze te laat was gekomen, hij had haar kamer aan iemand anders gegeven. ‘Het is hoogseizoen,’ zei hij, zonder haar aan te kijken. Roberta tierde, toen tierde ze nog iets harder en ze kreeg een eenpersoonskamer op de begane grond, met een raam achter een kunstzinnig traliewerk aan de straatzijde. In Florence leek alles een meesterwerk te moeten zijn. Ze had honger. En ze moest dringend opbellen, maar zeker niet met een lege maag. In een petieterige osteria at ze enthousiast een overvol bord pasta. Ze bleef zitten, ook nadat de kelner alles had afgeruimd en ze niets meer had besteld. Het werd donker. En lawaaiig. Overal toeristen. Met tegenzin verliet ze het restaurant, de kelner zei niet: tot ziens. Het gevoel niet welkom te zijn. Ze sjokte moe en doelloos rond, liep de Ponte Vecchio over, hoorde mensen lachen. En merkte algauw dat ze aan de verkeerde kant van de Arno zat en keerde om. Op de Piazza della Signoria spuwde een zwaar gegrimeerde man vuur. In de Via dei Calzaiuoli vroeg iemand haar de weg. Daar was ze blij
om, al kon ze niet helpen. En plotseling zag ze voor haar de Dom en ze bleef staan, met open mond, verrast over zo veel pracht. Ze zocht een plekje, maar het was overal zo vol, dat ze zich maar omdraaide en terugliep. In de Loggia dei Lanzi ging ze uiteindelijk zitten en bekeek het antieke beeld rechts vóór haar. Ze zou wel kunnen huilen, zo eenzaam voelde ze zich en zo mooi vond ze het, dat beeld. Om te huiveren, zo mooi. ‘Om te huiveren, zo mooi, zeggen ze.’ Iemand kwam naast haar zitten, heel dichtbij, zodat hun heupen elkaar aanraakten. Ze wilde al opstaan, in gedachten verzonken… ‘Maar je moet maar niet gaan huilen, want ik heb mijn zakdoek al aan iemand anders gegeven.’ Roberta bleef zitten. Ze keek Alessandro aan en glimlachte. Hij deed dat ook. ‘Hallo, vreemdeling,’ zei ze zacht, opgelucht, knipperde een paar keer met haar ogen om vrij zicht op hem te hebben. ‘Waarom heeft dat zo lang geduurd?’ ‘De geschiedenis is niet simpel en niet rechtlijnig,’ begon Alessandro alsof ze niets had gezegd, maar hij keek onafgebroken naar haar. ‘Het middelpunt van het Romeinse beeld uit het eind van de eerste eeuw na Christus vormt de romp van een krijger die zijn stervende vriend heldhaftig in zijn armen houdt. Dit hier is een nabootsing. Het Griekse origineel stamt uit de derde eeuw voor Christus. En dit alles bij elkaar heeft natuurlijk iets met de Ilias te maken.’ Roberta wilde hem onderbreken, maar hij gaf haar geen kans. ‘Menelaos is de jongste zoon van Aerope en Atreus van Mycene, zijn oudere broer heet Agamemnon. Met hem vlucht hij na de moord op hun vader naar Sparta en Menelaos trouwt met de dochter van de koning. Hoe ze heet? Helena, natuurlijk. Op een dag komt Paris uit
Troje op bezoek… De rest is geschiedenis. Tenminste, wat wij ervan weten. Een liefde die eindigt met een houten paard!’ ‘Hoe heb je me gevonden?’ kon Roberta tussendoor vragen, voordat hij verder vertelde. ‘Maar Patroklos… Weet je wat zijn naam betekent? Vadersroem. Heel waar, heel waar. Hij is een vriend en strijdmakker van Achilles, sommigen vermoeden zelfs een homoseksuele relatie. Maar dat zal ons een zorg zijn. Na al zijn heldendaden, die Homerus in zijn boek zestien beschrijft, wordt hij door Apollo verdoofd en gedeeltelijk ontwapend en daarna door Euphorbos van achteren met een lans doorboord. Hector – wie anders – doodt hem uiteindelijk. Met behulp van Ajax de Grote ontfutselt Menelaos zijn vijanden het lichaam van Patroklos en hij doodt daarbij Euphorbos. Achilles is overweldigd door het verdriet om de dood van zijn toch zo geliefde vriend en wreekt zich buitengewoon wreed, onder meer door Hector te doden…’ ‘Wie ben jij?’ ‘Ik dacht dat we het daar al over hadden gehad. Alessandro Lang,’ zei hij een beetje teleurgesteld. ‘We hadden toch afgesproken.’ ‘Jij hebt vast het sterrenbeeld Maagd,’ zei Roberta welwillend. ‘Dat is net een wandelende encyclopedie, zeggen ze altijd.’ ‘Ik ben gewoon Boogschutter. Maar met de moord op Patroklos heb ik niks te maken.’ ‘Ik weet niet hoe dat nou past bij mijn sterrenbeeld Ram,’ dacht ze hardop. Toen zei ze, terwijl ze zich richtte tot Alessandro: ‘Mijn jongste zusje is een specialist op dat gebied, ook al is ze nog maar acht.’ ‘Hoeveel zussen heb je dan?’
‘Twee. Lucia is anderhalf jaar jonger dan ik, Nannina is de jongste.’ ‘Dat klinkt als een wiskundig raadsel,’ klaagde Alessandro. ‘Kun je niet gewoon zeggen hoe oud je bent?’ ‘Waarom vraag je dat niet?’ ‘Dat heb ik toch net gevraagd.’ ‘Nee, je hebt naar mijn zussen gevraagd.’ Zwijgen. ‘Dit beeld hier – want er bestaan verschillende versies van – haalde Cosimo de Eerste uit Rome naar Florence, vlak voor . Bijna driehonderd jaar lang werd het gerestaureerd voordat het eindelijk in zijn welverdiende plaats hier in de Loggia kreeg.’ ‘Ben je kunsthistoricus?’ ‘Nee, waarom vraag je dat?’ ‘Heb je geschiedenis gestudeerd?’ ‘Niet aan de universiteit.’ ‘Ben je reisgids?’ ‘Mijn god, dit heb ik niet verdiend!’ ‘Waarom ben je dan zo’n betweter?’ ‘Het interesseert me, alles interesseert me. Vroeg of laat ga ik dat allemaal gebruiken, kan ik er gebruik van maken,’ zei hij terloops. ‘Wanneer bijvoorbeeld?’ ‘Weet ik veel? Voor een gedicht,’ zei hij en hij keek om zich heen alsof hij onrustig was geworden. ‘Maak ik je nerveus?’ ‘Ben je gek. Ik observeer alleen maar graag. Ik ben in beweging, al is het maar met mijn ogen. Om impressies, beelden op te pikken.’ Toen wendde hij zich weer tot haar, en zijn blik had iets doordringends. ‘Ik heb jou ook opgepikt.’ ‘Wanneer?’
‘In Monterchi. Kortgeleden.’ ‘Maar dat was pas gisteren.’ ‘Echt? Kan best.’ Weer dwaalden zijn ogen verder. ‘Ben je schrijver?’ Roberta wilde hem tegenhouden, bij zich houden. ‘Niet helemaal.’ ‘Hoe bedoel je? Ben je dichter?’ ‘Ja, dat meer.’ Hij keek haar niet aan. ‘Heb je al eens wat gepubliceerd?’ ‘Ja, een dichtbundel. Heel dun.’ ‘Wow. Een betweter én een dichter, da’s geweldig.’ Zwijgen. ‘Kom, laten we een boekwinkel gaan zoeken, ik wil je boek meteen kopen,’ zei ze verzoenend, ze stond op en stak een hand naar Alessandro uit. ‘Het is al te laat.’ Maar hij pakte haar hand, liet zich door Roberta optrekken. En hield haar hand in die van hem. ‘Ik ben achttien.’ ‘Toen ik achttien was, werd mijn eerste gedicht gepubliceerd,’ zei Alessandro en kneep steviger in haar hand. ‘Een genie dus?’ glimlachte Roberta en ze keek naar haar voeten. ‘Vast niet,’ lachte hij. ‘Schrijf je ook liefdesgedichten?’ ‘Natuurlijk. Het eerste gedicht dat van me werd gepubliceerd was een liefdessonnet.’ Ze zwegen. Eigenlijk dacht Roberta dat hij haar een gedicht of minstens een paar versregels zou voordragen, maar ze wilde hem er niet om vragen, dat leek haar zo flauw. En zo liepen ze door de stad bij avond. Een stad als een schatkist. Als een gigantisch museum.
‘Lang. Wat is dat voor naam?’ ‘Mijn vader is Duitser…’ ‘Néé, mijn moeder ook!’ ‘Albert Lang…’ ‘Erika Strasser, uit München!’ ‘In leerde hij hier mijn moeder kennen…’ ‘Mijn moeder ook. Ik bedoel, ze heeft mijn vader hier, ik bedoel op Elba, leren kennen! Hij komt van dat eiland, uit Rio nell’Elba.’ ‘Hoogleraar in de natuurkunde uit Heidelberg…’ ‘Mijn moeder heeft haar studie bedrijfskunde nooit afgemaakt…’ ‘Maar eigenlijk een toerist…’ ‘Mijn moeder was altijd gewoon huisvrouw en moeder.’ ‘In Florence. Hij werd verliefd, trouwde en bleef.’ ‘Hier in Florence?’ Roberta probeerde zich helemaal op Alessandro’s verhaal te concentreren, maar door al die overeenstemmingen – al was het maar op het eerste gezicht – begon het te gonzen in haar hoofd. ‘Nee, mijn moeder komt uit Lucca. Daar wonen we.’ ‘Daar waren we vorige week, een prachtige stad…’ ‘Wij?’ Alessandro bleef staan en keek haar vragend aan. ‘Marcello en ik.’ ‘Marcello?’ ‘Mijn verloofde,’ zei ze heel zacht, daarna keek ze hem geschrokken aan. ‘Mijn ouders! Ik ben vergeten ze op te bellen! Ze zullen buiten zichzelf van bezorgdheid zijn, ik had al lang thuis moeten zijn…’ ‘Thuis?’ ‘In Piombino! Ik kom uit Piombino. De ambulance is zeker al aangekomen… Ik had mee moeten rijden, maar het was zo’n
kleine auto, met plaats voor maar twee personen, en dan zat ik nog met Marcello’s auto, ik kon hem toch niet zomaar laten staan…’ Roberta’s stem werd steeds harder. Ze liet Alessandro’s hand los. Toen zochten ze een telefooncel. Het telefoongesprek was lastig; haar vader had zomaar opgehangen – iets anders was niet te verwachten geweest – toen ze zei dat ze nog in Florence wilde blijven, alleen. Ruim honderd kilometer lagen er tussen haar en haar vader, en toch voelde Roberta zijn blik die mensen kon laten verstijven, maar vooral zijn drie dochters: een blik als een bevel, dat je ogenblikkelijk moest opvolgen. Roberta en Alessandro stonden op de oudste brug over de Arno, staarden naar de rivier en zwegen. Het was bijna middernacht, en er waren nog altijd veel mensen om hen heen. ‘Laten we ergens anders naartoe gaan,’ stelde Alessandro voor en hij pakte weer haar hand. Die was koud geworden. Roberta zei niets, liet zich door hem leiden. Ze liepen over het Piazza Pitti naar het Piazza San Felice. ‘Felice. Dat wil ik zijn. Hier wil ik blijven,’ zei Roberta zacht en ze glimlachte als een gekwetst kind. ‘Zoals je wilt.’ Ze gingen zitten op de stenen stoep voor de ingang van de kerk. Alessandro sloeg zijn arm om haar heen, ze leunde tegen zijn schouder. ‘Dat heb ik lang niet meer gedaan.’ ‘Wat?’ ‘Zomaar op straat gaan zitten… zelfs als kind voelde ik me daar niet fijn bij.’ Roberta keek naar haar witte broek en glimlachte schelms. ‘Ik wilde niet vies worden. Of ik mocht het niet, ik kan het me niet meer precies herinneren.’ Peinzend
keek ze Alessandro aan. ‘Lucia heeft eens een flinke draai om haar oren gekregen omdat ze met haar nieuwe laarzen door de plassen holde.’ Alessandro wilde iets zeggen, maar zij was sneller. ‘Het waren geen regenlaarzen.’ Ze lachte geen gelukkige lach. Een lang stilzwijgen, dat uiteindelijk door Alessandro doorbroken werd: ‘De kerk San Felice wordt al in in een document genoemd. Echt opmerkelijk. Net als het kruis boven het altaar voor de kleurloze ramen. En een grote voorstelling van het Laatste Avondmaal van Matteo Rosselli uit . Het schilderij hangt in de refter van het klooster. Deze kerk speelde ook een belangrijke rol in de Tweede Wereldoorlog, tijdens de Duitse bezetting: dit was een centrum van het Italiaanse verzet. Toen de Duitsers zich terugtrokken voor de geallieerden, hebben ze alle bruggen opgeblazen, behalve de Ponte Vecchio. Dankzij Hitler zelf of veldmaarschalk Kesselring, dat is niet precies bekend. Op augustus liet hij in elk geval de bommen ontmantelen.’ Alessandro’s blik was naar voren gericht. Pas toen zij van hem wegschoof, keek hij haar aan. ‘Wat is er?’ ‘Jij bent ongelooflijk! Ik weet niet of me dat bevalt of dat ik er gek van word.’ ‘We hebben veel gereisd, mijn ouders en ik. En geschiedenis interesseert me gewoon. Elke geschiedenis,’ zei hij, alsof zo alles duidelijk was. En weer zwegen ze, met hun rug geleund tegen de grote houten deur van de kerk. ‘Wat ga je doen?’ ‘Geneeskunde studeren in Siena.’
En dat deed ze ook. Haar spullen werden in de witte Fiat van haar vader geladen. Haar vader, Niccolò Alessi, reed en Roberta zat naast hem. Haar moeder, Erika Alessi, met de meisjesnaam Strasser, moest met de trein nakomen, zo vol was de auto. Oma Gabriele Strasser, Lucia en Nannina stonden op straat en keken de auto na. Marcello niet. Nadat Roberta toen uit Florence was teruggekomen, had ze hem een brief geschreven. ‘Ik ben verliefd,’ enzovoorts. Marcello reageerde niet, hij leek plotseling wel verdwenen. Roberta belde zijn ouders, ze wilden niet met haar praten, hingen op. Roberta leed er een beetje onder en vlijde zich vaak tegen Erika’s schouder aan. Niet om te huilen, nee, om na te denken. Echt gelukkig voelde ze zich alleen na de telefoontjes met Alessandro, die minder vaak kwamen dan haar lief was. Of het een vergissing was, vroeg ze zich af en ze keek haar moeder aan. Die glimlachte en streek over haar gespannen wang: ‘Je moet je kaken ontspannen, anders maak je je kiezen stuk.’ Daarna neuriede ze I treni di Tozeur verder, haar lievelingslied van het jaar. Maar Lucia liet Roberta niet met rust. Ze wilde alles weten. Over Marcello, over Alessandro, over de reis. Alles. En vooral over haar korte verblijf in Florence. Haar ‘rock-’nroll-moment’, zoals Lucia die episode noemde. Waar ze toen eigenlijk had overnacht en of ze helemaal niet bang was geweest en, natuurlijk, veruit de belangrijkste vraag: of ze met Alessandro had geslapen? Nooit vond Lucia een nacht in hun gemeenschappelijke slaapkamer lang genoeg. Ze lagen tegenover elkaar, met hun gezicht naar elkaar toe, diep weggedoken in bed als twee kleine meisjes die een wereldreis plannen. Een reis naar een wereld waar hun moeder hun over verteld had, die ze hadden leren kennen via films en boeken waar Erika
van hield: Ben Hur, Cleopatra, Dokter Zjivago, Anna Karenina, Gejaagd door de wind, Rebecca, Koorts in het bloed, De Forsyte sage, Oorlog en vrede. Een eindeloze, tragische en geheimzinnige wereld was dat, waar de twee meisjes zondags in het bed van hun ouders over hoorden en waar ze voor vreesden en om huilden. En altijd wilden ze méér horen, voor de honderdste keer hetzelfde verhaal. Elkaars hand vasthoudend, op hun lippen bijtend, met heel grote ogen. Als ze dan alleen waren op hun kamer, ’s nachts, reisden ze door deze wereld. Soms veranderde het kussen in een wereldkaart en werden er reisroutes en levenswegen gepland en geschetst. Op zo’n avond stelde Lucia eindeloze vragen, fluisterend, en Roberta vertelde, gevleid. Hoewel ze maar anderhalf jaar ouder was, had ze vaak het gevoel dat er werelden tussen hen lagen. Wat Erika voor haar oudste dochter was, was Roberta voor Lucia. Een schouder, een alwetende, die ook nog dokter zou worden. Want Lucia had geen grote ambities: een baan, een man, een stel kinderen. Ze dacht dat haar toekomst er zo uitzag. ‘Vooruit, vertel nou,’ drong Lucia aan, haar hoofd bijna over de rand van het bed uitgestoken. Roberta glimlachte in het donker, haar lichaam herinnerde zich. ‘Wanneer, hoe, waar… alles wil ik weten! Hoe ziet hij eruit?’ ‘Alles aan hem is donker. Zijn ogen zijn bijna helemaal zwart. Hij is zo knap. Op die eerste avond, toen was hij echt fantastisch, teder, vertelde zijn verhalen almaar door. We wandelden de hele nacht, en toen de zon opging zoende hij me, hij vond dat je dat in Florence zo moest doen…’ ‘Zijn jullie toen meteen naar je hotel gegaan?’ Lucia tilde haar hoofd op. ‘Nee, we hebben ontbeten.’
‘Zoent hij goed?’ Nu zat ze rechtop in bed. ‘Beter dan Marcello?’ ‘Beter… anders… Marcello kon ook goed zoenen…’ Stilte. ‘Mis je hem?’ ‘Alessandro?’ ‘Nee, Marcello.’ Roberta draaide zich op haar rug en legde haar armen onder haar hoofd, zei niets. ‘Dus je houdt nog steeds van hem!’ Lucia had nog nooit een vriendje gehad. Een paar jongens had ze al gezoend, natuurlijk, dat was interessant, haar lichaam had gereageerd, maar haar hoofd bleef waakzaam, alsof het allemaal maar een experiment op school was. Ze had niet eens kunnen zeggen of die jongens goed of slecht zoenden. Daar wilde ze het ook nog eens over hebben met Roberta… ‘Nee,’ zei Roberta traag, ‘nee, ik hou van Alessandro… Maar Marcello was twee jaar mijn vriend, we waren toch verloofd, ik dacht dat we voor altijd bij elkaar zouden blijven, dat vergeet je niet zomaar, alleen omdat je op een ander verliefd bent.’ ‘Daar snap ik allemaal niks van…’ Lucia schudde haar hoofd, zonder dat er ook maar één kort haartje bewoog. Lucia was dol op haargel. En Erika mopperde, want ze moest elke dag haar sloop verschonen. Ze vond het jammer dat alleen haar jongste graag haar haren lang droeg. ‘Dat is tegelijk eenvoudig en ingewikkeld en je kunt het eigenlijk niet echt verklaren.’ Dat begreep Lucia niet, want ze geloofde dat je alles moest kunnen verklaren en zelfs bewijzen. Ze stelde haar volle vertrouwen in de wetenschap en het menselijke verstand. Ze dacht dat je met cijfers de wereld begrijpelijk kon maken. Bij wiskun-
dewedstrijden, waar ze alleen voor haar vader aan meedeed, had ze al heel vaak de eerste prijs gewonnen. ‘Dat is nou mijn dochter,’ zei vader dan, de ingenieur, en hij klopte haar onhandig teder op haar hoofd. ‘Is hij straks ook in Siena?’ veranderde Lucia van onderwerp. ‘Willen jullie gaan samenwonen?’ ‘Weet ik niet. Hij zit de meeste tijd in Lucca, maar hij is veel op reis.’ Stilte. ‘We hebben het er niet over gehad.’ Stilte. ‘Ik kan er bijna niet op wachten om je op te zoeken in Siena.’ Ondertussen dacht Nannina in haar kamertje, dat meer een bezemkast was maar wel helemaal van haarzelf, hoe dat nu bij elkaar moest passen, Ram en Boogschutter, vuur en vuur: wie zou het vuur voedsel geven, zijn lucht zijn? Of het blussen, indien nodig? Acht jaar oud, knipte ze haar zaklamp uit, bedekte haar gezicht met haar lange donkere haren en sliep in. Maar eerst legde ze haar kleine hand in haar schoot, wreef over de zachte plek tussen haar benen tot er iets in haar uiteenviel en ze een keer heel zacht en bezorgd kreunde, maar ergens ook opgelucht. Haar hand liet ze liggen waar die was. ’s Avonds kwamen ze allemaal in Siena aan, de een eerder, de ander later. Haar studentenkamer was groot, heel dicht bij de faculteit. Toen Niccolò de laatste doos uit de auto ging halen, vroeg Erika aan haar dochter, die opeens weer klein en onbeholpen op haar overkwam, nog te jong om op zichzelf aangewezen te zijn: ‘Maken we kennis met Alessandro?’ Roberta, die voor het raam stond om de lichtjes van de stad te bewonderen, keek haar afwezig aan. Haar plotseling weer
meisjesachtige gezicht stond ernstig. Ze haalde haar schouders op. Toen wijdde ze zich aan de koffers die op bed lagen, klaar om uitgepakt te worden. ‘Komt hij ook?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Roberta en ze rangschikte schoenen in de kast. Erika zweeg een poosje, toen sloot ze Roberta in haar armen. Roberta liet haar begaan. ‘Hebben jullie ruzie gehad?’ ‘Nee. Hij zit in Lucca, bij zijn ouders. Hij werkt aan nieuwe gedichten. Hij zegt dat hij momenteel geen tijd heeft.’ Roberta fluisterde. ‘Maar hij komt me zeker gauw opzoeken.’ Stappen op de gang. ‘Ik mis hem… ik weet niet… soms denk ik: dat is ’m, mama, maar dan…’ Niccolò kwam de kamer binnen en er werd niet meer gepraat, tenminste niet daarover. Roberta voelde zich wat gedeprimeerd. Het stoorde haar dat door Alessandro’s afwezigheid haar nieuwe start niet zo geweldig was als ze zich steeds had voorgesteld. Ze omvatte haar nieuwe thuis met haar blikken en een gebaar met haar hand, alsof ze het wilde markeren. ‘Nu gaat het beginnen,’ zei Niccolò en hij glimlachte moe. En iedereen glimlachte en had vochtige ogen. ‘Laten we gaan eten, meisjes,’ zei hij toen harder dan nodig was en hij gaf Erika een klapje op haar achterwerk. Roberta was vlijtig. Ze ging naar alle colleges en leerde. Twee keer per week belde ze met Alessandro en ze was ongelukkig, want zo had ze het zich niet voorgesteld. In oktober kwam Alessandro maar één keer bij haar langs. Ze brachten de dag in bed door. Het bed was een hele wereld. Daar werd gelachen,
gevreeën, gegeten, gedronken, gepraat, veel gepraat, omhelsd. Alessandro nam voor haar een cassette met jazzmuziek mee, zijn lievelingsmuziek, zoals hij zei. Ze luisterden er samen naar. ‘Ook mijn lievelingsmuziek,’ fluisterde ze tegen zijn blote huid en Alessandro lachte een beetje om zo veel toeval. En toen kwam de nacht en daarna de volgende dag en Alessandro moest alweer weg. Maar voordat hij haar verliet had hij haar ontvoerd naar de botanische tuin om haar het spook te laten zien. ‘Zijn naam is Giomo del Sodoma, eigenlijk Girolamo Magagni, hij was een kunstenaar uit de zestiende eeuw en een leerling van de grote Giovanni Antonio Bazzi. Hij werd opgehangen vanwege zijn slechte gedrag en sindsdien dwaalt hij hier rond.’ ‘Ik zie niks,’ merkte Roberta ongeïnteresseerd op en ze dacht eraan dat hij dadelijk weg zou zijn. Ze hield hem vast en veegde haar neus aan zijn overhemd af. ‘Dat heb je er nu van,’ zei ze en glimlachte niet. Alessandro kuste haar nadrukkelijk en liep naar de auto. Roberta bewoog zich niet, keek hem gewoon na. Ook toen zijn auto al lang verdwenen was. Ondertussen vierde Lucia met haar vrienden in Piombino haar zeventiende verjaardag en ze sliep voor de eerste keer met een jongen, in zijn kamer vol posters van The Rolling Stones; en het enige wat ze zich later kon herinneren waren de dreunende rockmuziek en Jaggers reusachtige mond, die haar de hele tijd aanstaarde en haar het gevoel gaf in gevaar te verkeren. Ze kwam pas ’s avonds laat thuis, haar vader wachtte haar op in de keuken, bulderde en legde een week huisarrest op. ‘Maar, papa…’ En weg was hij en Lucia bleef vol woede achter.
’s Nachts kwam Nannina bij haar, hurkte naast haar bed en fluisterde: ‘Hoe was het? Heb je het leuk gehad?’ Alleen haar nieuwsgierigheid hield Nannina’s slaperige ogen nog open. ‘Niet echt, nee.’ Toen zweeg ze. Nannina stond op en was al bij de deur toen Lucia eraan toevoegde: ‘Het is de straf niet waard…’ Teleurgesteld en verward liep Nannina terug naar haar kamertje en besloot haar zeventiende verjaardag niet in een disco te vieren. In de ouderlijke slaapkamer sloeg Niccolò een arm om Erika heen. Ze verroerde zich niet, maar zei: ‘Dat was niet nodig, je was te streng.’ Hij mompelde iets wat ze niet verstond en zocht met zijn hand haar borsten. Ze onttrok zich niet aan hem, maar zei: ‘Het was toch haar verjaardag!’ Toen hij op haar wilde gaan liggen, draaide ze zich op haar zij, met haar rug naar hem toe, en trok de deken tot aan haar kin omhoog. Niccolò deed zijn ogen open, bekeek haar een poosje en liet zich vervolgens luid zuchtend aan zijn kant van het bed vallen. Algauw hoorde Erika hem snurken. Op kerstavond zaten ze weer allemaal bij elkaar, in de huiskamer, en ze speelden rummy en lachten veel. De ogen van de meisjes – het zouden voor altijd hun meisjes blijven, dacht Niccolò – straalden. ‘Toen ik de zee zag, heb ik gehuild, zo erg mis ik ’m,’ zei Roberta en ze glimlachte gelukkig. Erika kwam met thee en koekjes. Nannina pakte een handvol chocoladekoekjes en Lucia protesteerde hiertegen. Erika bedacht wat een geluk ze had dat haar kinderen zo graag hun tijd met hen, hun ouders, en met elkaar doorbrachten en niet
alleen maar naar de disco en de kroeg gingen. Ze zoog dit beeld van haar verenigde gelukkige gezin in zich op en dacht dat het altijd zo zou doorgaan. Ook nu haar hand vaker licht trilde en ze haar breinaalden niet meer zo snel kon bewegen. Maar snel genoeg om een trui te breien voor Nannina’s verjaardag, ze had nog een hele maand de tijd. Plotseling schoot een stekende pijn door haar been en ze voelde Niccolò’s blik op haar rusten. Ze lette niet op hem, speelde verder en genoot van het moment. ‘Die kaart moest ik net hebben!’ riep Nannina. ‘Altijd krijg jij de beste kaarten, dat is niet eerlijk,’ beklaagde ze zich en keek Lucia boos aan. Maar het was te zien dat het haar eigenlijk niets kon schelen, want Roberta was er. Als ze allemaal bij elkaar waren, lagen papa en Lucia niet zo vaak met elkaar overhoop. Dat Roberta en Lucia nu om de muziek aan het kibbelen waren, stoorde Nannina niet, ze vond het geestig. Lucia meende dat jazz iets voor oude mensen was, Roberta betichtte haar van onkunde. Nannina en Erika keken elkaar samenzweerderig aan want zij wisten dat klassieke muziek de beste muziek is, vooral opera’s, die ze allebei verafgoodden: Nannina luisterde ernaar, naar deze muziek, die je doodongelukkig kon maken, maar tegelijkertijd ook kon kalmeren; Erika zong mee, allebei hadden ze dan vaak tranen in hun ogen. ‘Krijgen we nog bezoek?’ vroeg Niccolò terloops. Allemaal keken ze naar Roberta en ze verkneukelden zich. ‘Wie moet er dan nog komen?’ vroeg ze geïrriteerd. ‘Wie moet er dan nog komen?’ aapte Lucia haar na. ‘Jouw Alessandro, natuurlijk!’ ‘Hoe komen jullie op dat idee?’ ‘Nou ja, wij, je moeder en ik, we dachten dat het tijd werd om met hem kennis te maken, jullie zijn…’ ‘… nog geen vijf maanden samen!’ haalde Roberta uit en ze
bestudeerde haar kaarten met overbodig veel belangstelling. ‘Maar toch. Je hebt vanwege hem je verloving verbroken, de mensen…’ begon Niccolò, maar Lucia viel hem in de rede: ‘Jullie hebben het uitgemaakt!’ ‘Nee, dat is niet zo.’ Erika zag dat iedereen zich veel te druk begon te maken, dus probeerde ze zoals gewoonlijk de boel glad te strijken en ze zei hard: ‘Zo! Gewonnen!’ En ze legde haar kaarten op tafel, iedereen kermde, tot Lucia plotseling riep: ‘Nee! Niks ervan! Dat kan niet!’ en op een onvolledige combinatie wees. Toen schreeuwden ze allemaal door elkaar, dreigden Erika met hun vinger, Niccolò gaf haar een zetje tegen haar schouder, Nannina nam aan dat ze er nog spijt van zou krijgen. En Roberta keek haar alleen maar dankbaar aan. Erika stond op om nog meer koekjes uit de keuken te gaan halen en tevreden neuriede ze zachtjes een aria uit Aïda.
Een hemel van lood. Maar het regende niet. We besloten een wandeling te maken. Hij schoot in zijn dikke groene winterjack. Ik in mijn gevoerde parka. Langzaam, heel langzaam kwamen we vooruit. We liepen zijn gewone route: langs het voetbalstadion, naar beneden naar het haventje en het verlaten buitenbad, waar ik heb leren zwemmen. Het regende nog steeds niet, het was alleen grauw en winderig en fris. Hij had zijn paraplu vergeten. Ik plaagde hem ermee. Het was half februari. De dagen waren kort, je moest de schemering te snel af zijn. Ik gaf hem een arm en hielp hem met zijn logge stappen. Het deed pijn om hem zo te zien. Hij was de onvermoeibaarste wandelaar van de wereld geweest. Hij liep en tegelijk praatte hij op mij in. Dat maakte het niet makkelijker voor hem. ‘Jij bent mijn held, ik ken je.’ Zijn stem klonk afstandelijk. ‘Ik ben geen held, wat bedoel je?’ Ik was al kwaad. ‘Ik weet dat je dapper bent.’ ‘Wat bedoel je, papa?!’ ‘Ik heb kanker en ik weet dat kanker niet te genezen is.’ ‘Maar dat is het wel! Er zijn zo veel mensen die ik ken, die jij ook kent, die weer gezond zijn geworden.’ ‘Weet ik, ik wil alleen maar zeggen dat het niet makkelijk is.’ ‘Als je gezond wilt worden, mag je er nooit aan twijfelen en je moet het willen en je moet dingen veranderen in je leven. Daar gaat het om. Om veranderingen. Weloverwogen, vrijwillige veranderingen.’ Een paar stappen lang zeiden we niets. Ik bleef heel dicht bij hem, zo dicht mogelijk, zo dicht dat ik amper nog kon lopen.
Mijn ogen werden zwaar. Mijn hart zonk langzaam weg. Ik spande me in om adem te halen. Ik streek over de mouw van zijn jack. Ik kon zijn huid voelen, zonder hem aan te raken. ‘Maak je geen zorgen, ik weet zeker dat deze behandeling zal helpen.’ Hij klopte op mijn hand. Zijn vingers bleven op de mijne liggen. ‘Maar het is zoals het is, ik kan het niet veranderen, ik heb het niet gewild.’ ‘Papa, je kunt alles wat je wilt.’ Hij zei niets. Hij kneep twee keer in mijn hand. ‘Het is niet makkelijk.’ ‘Weet ik.’ ‘Ik ben moe.’ Ik legde mijn hoofd in mijn nek, deed mijn ogen dicht en wiegde mijn haar heen en weer. De hemel als een droom. De woorden als een angstdroom. Alles in orde. Ik hoefde alleen maar af te wachten tot ik weer wakker werd. ‘Ik wilde het ergens met je over hebben.’ Ik keek hem aan. Het viel hem zwaar. ‘Luister, ik laat aan jullie alles na…’ ‘Papa, ik wil het daar niet over hebben. Het kan me niks schelen!’ Waarschijnlijk klonk ik hysterisch. ‘Toe nou. Het is heel belangrijk voor mij.’ ‘Ik vind alles goed. Wat je maar wilt.’ ‘Ik had gedacht om het huis aan je zus na te laten. En als ze een gezin krijgt, dan is het… en wat háár betreft, je weet wel…’ ‘Papa, het is oké. Ik vind het goed.’ ‘Fijn. Bedankt. Je weet dat ik van je hou…’ De angst greep me naar de keel. Snoerde mijn keel stevig dicht. Ik wilde mijn angst niet nog meer tarten. Ik hield me in-
tensief bezig met onze passen. Met de bewegingen van onze lichamen in hetzelfde ritme. Ik keek naar zijn schoenen. Hij tilde ze amper nog van de grond. ‘Zullen we gaan zitten?’ ‘Nee, het gaat wel.’ We kwamen bij het verwaarloosde zwembad. Ik was er al lang niet meer geweest. Alles was veranderd. Niets herinnerde meer aan mijn kinderjaren en puberteit, die ik hier had doorgebracht. En toch: ik moest glimlachen. Het leek net of ik stemmen hoorde, wilde kreten, lachen, plonzen. Of ik de hete zon op mijn haren voelde, zout op mijn lippen, hitte in mijn lichaam. ‘Als ik eraan denk hoeveel tijd ik hier doorgebracht heb…’ ‘Ja, alles verandert.’ Hij kuchte. ‘Schat, je moet dapper zijn.’ ‘Ik moet helemaal niks. Vooral wil ik niet zonder jou. Wat moet ik zonder jou!’ Nu was het eruit. Nu had de hele wereld het gehoord. Ik liet me gaan. Als een kind. Toen mijn stem stokte en hij niets zei, draaide ik mijn nattige gezicht naar hem toe en alles stond stil. Tranen in zijn kleine ogen. Als een minieme sterrenhemel straalde zijn gelaat. Mijn armen schoten naar hem toe. Ik ging voor hem staan. Ik omhelsde hem. Ik legde mijn wang tegen de zijne. Vermengde onze tranen onlosmakelijk. ‘Papa, vergeef me. Vergeef me. Het spijt me zo.’ Hij kuste mijn ogen. Mijn neus. Mijn wenkbrauwen. Mijn voorhoofd. Mijn haren. ‘Ik hou van je, m’n schat. Je bent mijn grote meisje. Mijn kleine held.’ Heb ik dat echt gehoord? Of heb ik het alleen van zijn lippen gelezen? Het is beter om af te wachten. Dat is het enige wat ik
moet doen: afwachten tot ik wakker word. We stonden aan de rand van het bassin. We omhelsden elkaar en hielden elkaar heel stevig vast. Ik wist op dat moment dat niemand hem van me af kon nemen. Niets. Er bestaat geen eindigheid. ‘Ik hou van je, papa. Ga je alsjeblieft je best doen? Alsjeblieft.’ Hij zweeg. ‘Ik weet het, ik heb niet het recht om je dat te vragen. Maar alsjeblieft, probeer het tenminste.’ Hij zweeg. ‘Ik heb je nodig. Ik kan me een leven zonder jou niet voorstellen.’ Hij zweeg. Ik haalde diep adem. Terwijl het kind in me protesteerde en tekeerging. Hij legde zijn vingers op mijn hoofd. Aaide me onhandig. ‘Laten we maar teruggaan. Het gaat zo regenen.’ Ik hield hem vast. Ik was in veiligheid. Hij was er. Het begon te regenen. Ik trok mijn jas uit en hield hem boven ons hoofd. We lachten. Ik plaagde hem. Hij zonder paraplu! Langzaam liepen we naar huis. Mijn papa en ik.
Het is pas zes uur ’s ochtends, maar het is al duidelijk dat het een prachtige meidag gaat worden. Een volmaakte trouwdag. Zoals een bruid zich deze dag voorstelt. Seringen en kastanjes en tal van fruitbomen – waar ik de namen niet van ken, omdat ik een echt stadsmens ben die niet genoeg weet van flora en fauna – bloeien in volle pracht in mijn tuin in Toscane. Eigenlijk zijn het niet mijn tuin en mijn huis, nóg niet. Alles is nu nog alleen van Alessandro. Maar algauw mag ik het van mij noemen, vanavond al. Nadat we allebei ja hebben gezegd. Nadat we onze taart met de anderen hebben gedeeld. Na onze eerste dans samen. We wilden het lied niet zelf uitkiezen, we willen ons laten verrassen. Ik hou van verrassingen. Bijvoorbeeld, wanneer ik om een gebakje gevraagd heb en Alessandro komt dan terug met twee verschillende gebakjes voor mij, en met een glimlach. Allemaal als vanzelfsprekend. Daar hou ik van, omdat ik weet dat niets zo is. Vanzelfsprekend.
München, februari Begin februari gingen Erika en Nannina met de trein naar München om oma Gabriele op te zoeken. Nog een verjaarscadeau voor het kind dat nu negen jaar oud was. In Venetië moesten ze overstappen. Ze zaten in de stationsrestauratie met uitzicht op het spoor, dronken warme chocolademelk, spraken Duits om alvast wat te wennen, en toen Erika de ober riep om de rekening te vragen, zag Nannina niet hoe de rechterhand van haar moeder trilde en de munten bijna tussen haar vingers door gleden, zo ging ze op in het bekijken van een jongeman in een telefooncel op het perron: zwarte haren, lichte ogen, vermoedelijk groen – want Nannina kon het niet zeker weten vanwege de afstand – groot, slank, hij stond alles en iedereen om zich heen vergetend hartstochtelijk te praten in de telefoonhoorn, die hij zo dicht bij zijn mond hield dat Nannina het idee had dat hij hem zou gaan zoenen, die hoorn. Met zijn andere hand klampte hij zich de hele tijd vast aan een boek, alsof hij een duiker was en dat zijn zuurstoffles. Naast hem op de grond een weekendtas. Toen Erika eindelijk betaalde, betalen kon, en ze opstonden om het restaurant te verlaten, liepen ze langs hem, langs die jongeman – ja, zijn ogen waren groen – en Nannina hoorde zijn diepe fluisterende stem, maar verstond niets. ‘Wat is dat voor taal, mama?’ vroeg ze. ‘Weet ik niet, maar het klinkt Slavisch,’ antwoordde Erika ietwat afwezig. Ze maakte zich zorgen hoe ze haar toestand voor haar moeder kon verbergen. Een week lang. Zou dat wel lukken? Door het treinraampje keek Nannina nog toe hoe de jongeman met nerveuze vingers meer munten in de automaat stopte.
Ze stelde zich voor dat hij met zijn liefste praatte, dat hij afscheid van haar nam, ze zou hem smeken om terug te komen, om bij haar te blijven, hij zou haar verzekeren dat hij van haar en alleen van haar hield, voor eeuwig en altijd, hij zou haar beloven gauw weer bij haar te zijn, zo gauw mogelijk… Toen reed de trein het station uit en Venetië was in een mum van tijd niet meer te zien. Nannina maakte het zich gemakkelijk naast Erika en liet zich door haar moeder naar die andere wereld ontvoeren. Naar de wereld waar Erika zo van hield. ‘Er was een jonge, stoere man, knap om te zien, een beetje zoals je vader, en hij was rijk en hij werd verliefd op een beeldschone halfindiaanse met lang zwart haar…’ ‘Wat is een halfindiaanse?’ ‘Dat wil zeggen dat haar moeder indiaanse was en haar vader een blanke. Net zoals jij half Duits en half Italiaans bent.’ ‘Was ze dan ook tweetalig?’ ‘Dat weet ik niet, misschien wel.’ ‘En toen?’ drong Nannina aan. ‘Ze werden dus verliefd op elkaar, maar kwamen er niet voor uit en deden net of ze elkaar haatten.’ ‘Waarom? Dat is toch stom!’ ‘Ja, dat is zo. Maar weet je, dat heb je ook in het echte leven. Mensen deinzen vaak terug voor hun gevoelens, ze zijn bang gekwetst te worden als ze eraan toegeven.’ ‘Wist jij meteen dat je van papa hield?’ ‘Ja, mijn engel, dat wist ik.’ Erika monkelde en gaf haar dochter een kus op haar voorhoofd. ‘Het was liefde op het eerste gezicht. Ik wist het meteen: dat is ’m.’ ‘En papa? Wist hij het ook meteen?’ Erika glimlachte flauw, een glimlach vol herinnering. Heel even deed ze haar ogen dicht.
‘Mama!’ ‘Ik geloof niet dat hij het meteen wist, tenminste, niet op het eerste gezicht zoals ik. Maar toen hebben we gedanst, het was zomer, op een feest met veel mensen, zijn vrienden, het was rumoerig en warm, en toen dansten we nog een keer en nog een keer…’ ‘Zoals met Oud en Nieuw?’ ‘Ja, zoals met Oud en Nieuw, alleen werd je papa toen niet zo snel moe en hij vond het leuker.’ ‘Zoals soms op zondag na de lunch?’ Erika lachte. ‘Ja,’ zei ze en ze dacht vol verlangen aan Niccolò en de geborgenheid die ze altijd al bij hem had gevoeld. ‘En toen?’ ‘En de volgende dag hadden we afgesproken op het strand… hij had een goed figuur… en zwemmen kon hij als een god.’ ‘Welke god? Welke god bedoel je? Neptunus? Of Apollo?’ Erika lachte hardop. ‘Och lieverd, wat maakt het uit, hij was de mooiste en de beste, die alles…’ ‘Stier en Weegschaal – aarde en lucht, dat past toch goed bij elkaar, wat de een niet heeft, heeft de ander.’ ‘Daar weet jíj alles van.’ ‘Maar dat is zo, hè?’ ‘Ja, zeker. Dat zie je wel.’ Nannina piekerde. ‘Zong je toen ook al voor papa?’ ‘Ik weet het niet meer, ik heb veel gezongen…’ ‘Wou je altijd al zangeres worden?’ ‘Och, weet je, dat was zomaar een droom van me, ik heb het nooit serieus geprobeerd…’ Erika vroeg zich stilletjes af hoe
vaak ze dit antwoord al had gegeven en had gespeeld met: jamaar-als. ‘Waarom niet?’ ‘Weet ik niet, ik dacht…’ ‘Zing je een lied voor me, mama?’ ‘Hier? We zijn niet alleen.’ Nannina dacht even na. ‘En hoe ging het verder met die halfindiaanse?’ Erika keek haar verstrooid aan. ‘O ja, inderdaad. Hij behandelde haar honds en heeft de hele tijd ruziegemaakt met zijn familie en met haar, en op het laatst zagen ze geen uitweg meer en ze schoten op elkaar en toen opeens drong het tot ze door en ze riepen elkaar tot ze naast elkaar lagen en doodgingen.’ Er werd een hele poos gezwegen. Toen zei Nannina: ‘Wat waren die dom.’ Erika omhelsde haar dochter heel stevig. ‘En wat ben jij toch slim, lieverd.’ Daarna bladerde Erika nog een poosje in Ten oosten van Eden, dat ze voor de tweede keer aan het lezen was, en Nannina bestudeerde uitgebreid haar boek over astrologie, dat ze overal mee naartoe nam. Ze bedacht dat ze maar wat graag zou willen weten welk sterrenbeeld die twee geliefden hadden gehad. En toen waren ze al in München. In München liet Nannina zich verwennen door haar oma. En ze zag dat haar moeder er ook van genoot om zich als een kind te gedragen en alles aan Gabriele over te laten. Ze hadden veel plezier met elkaar, aten taart, op welk moment van de dag ook, speelden fanatiek kaart, gingen wandelen in de stad en Gabriele kocht voor hen allebei dingen die ze mooi vonden, gewoon
zomaar, zonder dat ze die echt nodig hadden. Ze gingen twee keer naar de opera en huilden tijdens de muziek en ook nog even erna. Op een avond keken ze naar oude films van Charlie Chaplin op televisie en ze moesten zo erg lachen dat Nannina over de vloer rolde en Erika de badkamer niet haalde en Gabriele zich in haar eigen sigarettenrook verslikte en de tranen uit haar ogen moest wrijven. En Nannina vond dat het leven altijd zo hoorde te zijn en dat ze mama zelden zo gelukkig en ontspannen had gezien. ’s Nachts, als Nannina bij haar oma in bed kroop, vond ze Erika daar ook al, die diep in slaap tegen de rug van haar moeder aan gevlijd lag, haar hoofd tegen haar nek gelegd. Zo lagen ze er als een Siamese drieling bij. De hele nacht, elke nacht. Toen Nannina een week later op het station van München afscheid nam van haar oma, fluisterde ze nog snel in haar oor: ‘Als ik groot ben, kom ik hier wonen, maar niemand zeggen.’ Gabriele knikte plechtig en legde haar wijsvinger tegen haar lippen. Toen ging ze rechtop staan en keek haar dochter ernstig in de ogen. ‘Mama, zeg niets,’ zei Erika heel zachtjes over Nannina’s hoofd heen en ze gaf een kneepje in Gabrieles hand. ‘Mijn meisje,’ fluisterde zij en ze liet haar gaan. Zoals een echt goede moeder doet. En Nannina, terwijl ze gemakkelijk op haar stoel aan het raam zat, vroeg zich af of de jongeman met de groene ogen en het boek in de hand nog altijd in Venetië op het hoofdstation in een telefooncel zou staan praten met zijn liefste.