UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010 – 2011
Promotor: Prof. Dr. Nicole Vettenburg Begeleider: Leo Van Garsse
Hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden: Herstelrecht als mogelijke uitweg uit een terugslagbeweging?
Heidi Arijs Masterproef ingediend tot het behalen van de graad ‘master in sociaal werk’. 1
Ondergetekende, Heidi Arijs, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden. 2
Voorwoord
Deze masterproef is tot stand gekomen op basis van mijn werkervaring in de hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden. Een kwetsbare doelgroep met complexe verhalen en geschiedenissen. Omdat het voor mij belangrijk was dat mijn masterproef van waarde was voor de praktijk stond het voor mij vast dat ik het over deze doelgroep wou hebben. Ik ben vertrokken vanuit een buikgevoel, het gevoel dat er zo veel terrein openligt voor de hulpverlening en waar slechts marginaal aandacht aan wordt besteed. Een frustratie over de focus op kwantiteit, eerder dan op kwaliteit. Een gevoel dat we niet altijd met de essentie bezig zijn. Een masterproef schrijven en tegelijk met twee voeten in de praktijk staan, was niet evident. Het betekende dat ik mijn buikgevoel moest omzetten naar een theoretisch gefundeerde probleemstelling, moest afstand nemen van de praktijk en focussen op literatuur en onderzoeksrapporten en tegelijkertijd een onderwerp moest afbakenen uit een immens breed en complex werkveld. Bijzondere dank gaat hierbij uit naar mijn begeleider, Leo Van Garsse. Dankzij de inspirerende gesprekken, essentiële feedback en voortdurende aanmoedigen is het toch gelukt deze masterproef te voltooien. Ik heb zijn enthousiasme rond het thema en zijn geloof in mijn werkveld als inspirerend en motiverend ervaren. Verder wil ik tevens mijn collega’s, vrienden en familieleden bedanken. Zij stonden me af en toe bij in raad en daad, alsook zorgden zij voor de nodige steun tijdens crisismomenten.
Heidi Arijs 16 augustus 2012
3
Samenvatting
De masterproef vertrekt vanuit de probleemstelling dat er vandaag vanuit de hulpverlening bijzonder weinig aandacht besteed wordt aan de naastbestaanden van gedetineerden. Tegelijk poneert het welzijnswerk zich herstelgericht te willen oriënteren. Maar wat betekent dit dan precies? Omvat het enkel iets dat zich situeert op het niveau van dader en slachtoffer? In een eerste deel wordt de huidige praktijkwerking geplaatst binnen het concept van het forensisch welzijnwerk. Vanuit de vaststelling van een versnippering van praktijken en een verenging van opdrachten en doelgroep wordt door Roose en Bouverne-De Bie (2008) een terugslagbeweging van het forensisch welzijnswerk opgemerkt. Binnen het concept herstelrecht vertrekt men van een breed concept dat perspectieven biedt voor een betrokkenheid van naastbestaanden in de respons op criminaliteit. Doorheen een analyse van methoden en praktijken, komen we tot de vaststelling dat ook hier de basisfilosofie zich eerder vertaalt in gefragmenteerde praktijken. In een derde deel wordt nagedacht wat beide bewegingen, toch voor elkaar kunnen betekenen. Zowel het herstelrecht als het forensisch welzijnswerk vertonen in hun oorspronkelijke concepten immers gedeelde waarden en doelen. Concreet wordt ingegaan op een aantal suggesties voor het welzijnswerk en de bemiddelingspraktijk in Vlaanderen.
4
Inhoudstafel INHOUDSTAFEL ................................................................................................................................................................................................. 5
ALGEMENE INLEIDING ...................................................................................................................................... 7 Probleemstelling .......................................................................................................................................................... 8 Doelstelling ................................................................................................................................................................ 12 Onderzoeksvraag ....................................................................................................................................................... 12 Methodologisch opzet ............................................................................................................................................... 12 Opbouw van de masterproef ..................................................................................................................................... 13
DEEL 1: HET FORENSISCH WELZIJNSWERK ...................................................................................................... 15 INLEIDING ................................................................................................................................................................................................... 16
VOORGESCHIEDENIS ..................................................................................................................................... 16 Voor 1980 .................................................................................................................................................................. 16 Staatshervorming 1980 .............................................................................................................................................. 16
Het Concept Forensisch Welzijnswerk .......................................................................................................... 18 Essentiële elementen. ................................................................................................................................................ 18 Opdrachten. ............................................................................................................................................................... 19
PRAKTIJKEN .................................................................................................................................................. 21 Centra Voor Slachtofferhulp ...................................................................................................................................... 21 Justitieel Welzijnswerk............................................................................................................................................... 22
EEN HERSTELGERICHT FORENSISCH WELZIJNSWERK ................................................................................... 26 BESLUIT ......................................................................................................................................................... 27 DEEL 2. HERSTELRECHT .................................................................................................................................. 29 HOOFDSTUK 1: EEN CONCEPT VAN HERSTELRECHT ................................................................................................................................................. 30
OORSPRONG VAN HET HERSTELRECHT ........................................................................................................ 30 EEN OMSCHRIJVING VAN HET CONCEPT ...................................................................................................... 34 Definiëring ................................................................................................................................................................. 34 Gezamenlijke uitgangspunten ................................................................................................................................... 34 Doelstellingen ............................................................................................................................................................ 35
VERSCHILLENDE STROMINGEN .................................................................................................................... 36 Stromingen Binnen De Juridische Context ................................................................................................................. 36 Herstel Als Cultuur ..................................................................................................................................................... 37
DE NOTIE HERSTEL ........................................................................................................................................ 38 RELATIE HERSTELRECHT EN SOCIAAL WERK ................................................................................................. 39 Waarden En Basisprincipes Van Het Herstelrecht ..................................................................................................... 39 Herstelrecht En Sociaal Werk ..................................................................................................................................... 39
BESLUIT ......................................................................................................................................................... 40 HOOFDSTUK 2: HERSTELRECHTELIJKE METHODEN ................................................................................................................................................. 42
ALGEMENE KENMERKEN .............................................................................................................................. 42 VERSCHILLENDE MODELLEN ......................................................................................................................... 42 Bemiddeling ............................................................................................................................................................... 43 Conferencing .............................................................................................................................................................. 44 Conferencing Binnen Justitiële Settings ..................................................................................................................... 44 Conferencing In Niet-Justitiële Settings ..................................................................................................................... 45 Circles......................................................................................................................................................................... 45
PARTICIPANTEN IN HET RESTORATIVE JUSTICE PROCES .............................................................................. 46 BETROKKENHEID VAN NAASTBESTAANDEN IN DE VERSCHILLENDE MODELLEN ......................................... 47 Mate Van Betrokkenheid Van ‘Community Of Care’ In Verschillende Praktijken ...................................................... 47
5
Rol Van De ‘Community Of Care’ ............................................................................................................................... 48
BESLUIT ......................................................................................................................................................... 51 HOOFDSTUK 3: HERSTELRECHTELIJKE PRAKTIJKEN .................................................................................................................................................. 52
ONTWIKKELING VAN HERSTELRECHTELIJKE PRAKTIJKEN ............................................................................. 52 Bemiddeling ............................................................................................................................................................... 52 Conferencing .............................................................................................................................................................. 54
ONTWIKKELING VAN PRAKTIJKEN IN NIET- JUSTITIËLE SETTING.................................................................. 54 Praktijken In De Fase Van De Strafuitvoering ............................................................................................... 55 BESLUIT ......................................................................................................................................................... 59 HOOFDSTUK 4. DE PRAKTIJK IN VLAANDEREN ...................................................................................................................................................... 60
CONFERENCING ............................................................................................................................................ 60 BEMIDDELING ............................................................................................................................................... 61 Lokale Bemiddeling .................................................................................................................................................... 61 Bemiddeling In Strafzaken ......................................................................................................................................... 61 Herstelbemiddeling.................................................................................................................................................... 62
EEN HERSTELGERICHTE DETENTIE ................................................................................................................ 66 Een Herstelgericht Justitieel Beleid............................................................................................................................ 66 Een Samenwerking Tussen Justitie En De Vlaamse Overheid .................................................................................... 68
BESLUIT ......................................................................................................................................................... 69 HOOFDSTUK 5. EMPIRISCHE TOETSING ................................................................................................................................................................ 71
INLEIDING ..................................................................................................................................................... 71 METHODOLOGISCH KADER .......................................................................................................................... 71 ANALYSE VAN DE PRAKTIJK .......................................................................................................................... 72 Betrokkenheid Van Naastbestaanden In De Bemiddelingspraktijk ............................................................................ 72 Belang Van Intermediairen ........................................................................................................................................ 73 Oriëntatie Van De Bemiddelingspraktijk .................................................................................................................... 74 Rol Van Familieleden In Het Bemiddelingsproces ...................................................................................................... 75 Risico’s Om Familieleden Te Betrekken ..................................................................................................................... 76 Rol En Suggesties Voor Het Welzijnswerk .................................................................................................................. 76
BESLUIT ......................................................................................................................................................... 78 DEEL 3. DISCUSSIE .......................................................................................................................................... 81 Inleiding ..................................................................................................................................................................... 82 Herstel als cultuur ...................................................................................................................................................... 82 Naar combinaties van herstel en re-integratie? ........................................................................................................ 83 Forensisch welzijnswerk en herstelrecht verwikkeld in eenzelfde probleem? .......................................................... 83 Herstelgericht werken in de Vlaamse context ........................................................................................................... 85 Mag het iets meer zijn? ............................................................................................................................................. 86 Bemiddeling en forensisch welzijnswerk: noodzaak tot samenwerking .................................................................... 87
ALGEMEEN BESLUIT ....................................................................................................................................... 89 Biedt het herstelrecht een kader voor de praktijk van justitieel welzijnswerk om de hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden vorm te geven? .............................................................................................. 90 Suggesties voor verder onderzoek ............................................................................................................................. 91 Suggesties voor de praktijk ........................................................................................................................................ 91
BRONNENLIJST ............................................................................................................................................... 93
6
Algemene inleiding
7
Probleemstelling Binnen de dienst Justitieel Welzijnswerk in Gent ben ik verantwoordelijk voor de hulpverlening aan de directe sociale omgeving van gedetineerden en de organisatie van de bezoeken van kinderen aan hun gedetineerde ouder. In deze praktijk worden we vaak geconfronteerd met de beschadigde relaties tussen de gedetineerde en zijn gezin als gevolg van de feiten. We komen voornamelijk in contact met de partner, de ouders en de kinderen van gedetineerden waarbij de relaties broos, verstoord of zelfs verbroken worden. Het gegeven dat een gezinslid feiten pleegt, zorgt voor breuken in het gezin. Ondanks deze breuken, zijn ze onlosmakelijk met elkaar verbonden en moeten ze op één of andere manier met elkaar verder. De detentie bemoeilijkt bovendien het in stand houden of herstellen van deze relaties, een wezenlijk kenmerk van detentie is net het wegvallen van bindingen. Het familiaal en relationeel leven wordt verstoord en alle sociale rollen die een persoon maakt tot wie ze zijn – partner, ouder, kind, vriend,… - wordt door een detentie bemoeilijkt (Demeersman, 2009) Gedetineerden worden afgesneden van hun context en het in stand houden van relaties is niet evident. In zijn onderzoek naar de psychosociale implicaties van de vrijheidsstraf stelt Goethals (1980, p.140) vast dat gevangenen die geen kans krijgen op gevangenisarbeid, frequent verplaatst worden en waarbij de relatie met de partner aftakelt, hoger scoren op neurotische en psychotische schalen van de MMPI. Mogelijkheden tot bijvoorbeeld ongestoord bezoek zou een positieve impact hebben op de gedetineerde én de kans op succes bij vrijlating vergroten (Goethals & Van Halewyn, 1993). In verschillende onderzoeken wordt aangetoond dat een familienetwerk en de steun van familie voor gedetineerden van groot belang is voor een succesvolle re-integratie en een verminderde kans op recidive (Mills & Codd 2003, Visher & Travis 2003). Onderzoek naar elementen die er voor zorgen dat personen hun ‘criminele carrière’ stopzetten wijzen eveneens op het belang van belangrijke gebeurtenissen in het leven van delinquenten zoals het vinden van een job, het aangaan van relaties en het stichten van een gezin. Snacken concludeert dat een gevangeniscontext dit alles net moeilijker maakt en pleit en dit kader voor een reductionistisch strafbeleid. De gevangenis moet gezien worden als een ‘ultimum remedium’. Als een gevangenisstraf dan toch uitgevoerd wordt,
moet er
aandacht zijn voor bezoekmogelijkheden en een classificatie van de gedetineerde dichtbij sociale en familiale netwerken (Snacken, 2009). De gevolgen van detentie worden algemeen benoemd als ‘beschadigend’, zowel voor de gedetineerde als voor de naastbestaanden. Sykes (1958) heeft het in dit kader over de ‘five pains of imprisonment’. Een gevangenisstraf impliceert een beperking van contact met 8
familie en vrienden, deprivatie van goederen en diensten, deprivatie van seksuele contacten, verlies van zekerheid en basisvertrouwen en verlies van autonomie. De naastbestaanden worden in de literatuur omschreven als “hidden victims” (Murray, 2005) of
“secundaire
slachtoffers” (Codd, 2008). In de wetenschappelijke literatuur is men het er dus over eens dat de gevangenisstraf ontegensprekelijke negatieve gevolgen heeft voor de naaste omgeving van de gedetineerde. Op beleidsniveau is er vanuit verschillende hoeken aandacht voor een familievriendelijke politiek in de gevangenissen. In de European prison rules (EPR) worden aan de gevangenisdirecties een aantal eisen gesteld wat betreft de behandeling van gedetineerden. In deze richtlijnen wordt bijzonder belang gehecht aan de mogelijkheden tot contact met familieleden. Zij stellen uitdrukkelijk dat ‘gedetineerden in de mate van het mogelijke, hun straf dienen uit te zitten in een gevangenis gelegen nabij hun oorspronkelijke of toekomstige woonplaats’ en ‘gedetineerden de kans moeten krijgen zoveel als mogelijk te communiceren via briefwisseling en telefoon met hun familie, alsook bezoek te ontvangen van deze personen’ (Counsil of Europe, 2006). Op nationaal niveau bepaalt de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden de rechten van gedetineerden, waaronder het contact met hun familie. Eén van de basisprincipes van de Basiswet beoogt het verminderen van detentieschade. Bezoekmogelijkheden worden vanuit dit perspectief belangrijk geacht: het recht van gedetineerden op bezoek, briefwisseling en telefonisch contact wordt met deze wet vastgelegd. Deze aandacht voor naastbestaanden komt echter vooral vanuit justitiële hoek en benadert hen vanuit het perspectief en in functie van gedetineerden. Gezien hun belangrijke rol tijdens en na detentie, is het logisch dat zij een plaats krijgen vanuit een justitieel beleid dat gericht is op beperking van detentieschade en de voorbereiding op re-integratie. Vanuit
een
welzijnsperspectief
kan
men
verwachten
dat
naastbestaanden
van
gedetineerden, “de secundaire slachtoffers”, de nodige belangstelling krijgen van de hulpverlening. Deze praktijk wordt aangestuurd door het Vlaams strategisch plan hulp-en dienstverlening aan gedetineerden. De missie van dit strategisch plan luidt als volgt: “De Vlaamse gemeenschap waarborgt het recht aan alle gedetineerden en hun directe sociale omgeving op een integrale en kwaliteitsvolle hulp- en dienstverlening zodat ook zij zich harmonisch en volwaardig kunnen ontplooien in de samenleving” (Vlaamse Overheid, 2000).
9
De filosofie van het strategisch plan stelt, zoals de Basiswet, het rechtsburgerschap van de gedetineerde centraal. Als lid van de samenleving blijft de gedetineerde het recht behouden op maatschappelijke hulp-en dienstverlening (Hellemans, Aersten& Goethals 2008). De directe sociale omgeving wordt wel expliciet benoemd in de missie, bij de verdere operationalisering van het strategisch plan, wordt deze groep echter slechts in de marge behandeld (Demeersman, 2007). Deze marginale aandacht vanuit het beleid weerspiegelt zich ook in de huidige praktijk. Naastbestaanden vormen voor de meeste centra voor justitieel welzijnswerk geen prioritaire doelgroep, het gros van de middelen wordt ingezet op trajectbegeleiding, verantwoordelijk voor het individueel hulp-en dienstverleningstraject van de gedetineerde. De aandacht vanuit beleid en praktijk voor naastbestaanden van gedetineerden is ondergeschikt aan deze voor gedetineerden. Er wordt gewezen op het mogelijke gevaar dat het welzijnswerk zou gereduceerd worden tot een instrument van de strafrechtsbedeling, met name instaan voor een humane strafuitvoering (Raes, 1996; Roose & Bouverne-De Bie,2008). Naast het hulp-en dienstverleningsaanbod dat in de gevangenissen wordt uitgebouwd, dringt de vraag
zich op, wat er kan gebeuren voor een bevordering van het welzijn van de
naastbestaanden. Kunnen er aan de praktijk van justitieel welzijnswerk geen argumenten worden aangereikt om de zorg voor naastbestaanden (terug) meer in de schijnwerpers te plaatsen? Het is echter duidelijk dat de maatschappelijke omgang met criminaliteit altijd al extreem en eenzijdig gericht is geweest op de dader. Kenmerkend voor de klassieke modellen van strafrecht is de sterke dadergerichtheid (Hutsebaut & Peters, 1989). In de klassieke strafrechtsbedeling vormt het slachtoffer eerder een randfiguur en bovendien houdt men weinig rekening met de individuele en maatschappelijke omstandigheden waarin criminaliteit zich afspeelt (Hutsebaut, 1986). Tegen deze eenzijdige dadergerichtheid heeft de slachtofferbeweging en later ook het herstelrecht op willen reageren (Aertsen, 2001). Herstelrecht staat voor een globale benadering van, en visie op delinquent gedrag en maatschappelijk-strafrechtelijk reageren (Aertsen, 2001). Algemeen kan men stellen dat herstelrecht of restorative justice verwijst naar een benadering van criminaliteit die uitgaat van het idee dat criminaliteit schade berokkent aan personen, hun familie en de samenleving (Bazemore, 1999). Criminaliteit wordt gezien als ‘a violation of people and relationships’ (Zehr, 1990, p 181). “Restorative justice gives primacy to the interests most directly affected by the offence, namely victims, offenders and their community of care”. Men focust eerder op de vraag hoe we die schade kunnen herstellen in plaats van hoe we het misdrijf moeten bestraffen (Von Wormer, 2002, p.442). 10
Op het eerste zicht lijkt het aannemelijk dat de idee van herstelrecht van betekenis kan zijn voor de hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden. Zij ondervinden immers ‘schade’ van de gepleegde feiten, familieleden worden omschreven als verborgen slachtoffers. Restorative justice zou sterk aanleunen bij de uitgangspunten van het sociaal werk. ‘It hardly needs to be spelt out that restorative justice expresses values that have long been associated with social work’ (Smith & Vanstone, 2002). Volgens Von Wormer (2002) is het herstelrechtelijk model bijzonder relevant voor de praktijk van het sociaal werk. Zij stelt vast dat het sociaal werk zich op de achtergrond houdt van de herstelrechtelijke beweging terwijl ze net het voortouw zou moeten nemen, de principes van het herstelrecht zijn immers compatibel met de basiswaarden van het sociaal werk. Zij ziet het herstelrecht als een mogelijkheid voor het sociaal werk om zijn historische rol in relatie tot het strafrecht opnieuw op te nemen (Von Wormer, 2002). Ook volgens King (2004) biedt het herstelrecht nieuwe mogelijkheden voor sociaal werkers maar tegelijk de uitdaging “to restructure their own practice – to reconceptualise their own relationships with offenders, victims and communities”. Ook in Vlaanderen wordt het welzijnswerk aangesproken op een geëngageerde betrokkenheid in het herstelrechtelijk beleid (Van Garsse, 2007). Het is bizar te moeten vaststellen dat het welzijnswerk het herstelrechtelijk gedachtegoed op het eerste zicht niet lijkt op te nemen. We worden wel allemaal verondersteld ‘herstelgericht’ te werken en ook ‘naastbestaanden te ondersteunen in een herstelgericht proces’ (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2011) maar een duidelijke visie en methodiek ontbreekt. Werken aan herstel wordt in detentiecontext vaak geassocieerd met een toeleiding van de betrokkenen naar slachtoffer-daderbemiddeling of een cursus voor gedetineerden rond slachtoffferschap. Gezien de uitgangspunten van het
herstelrechtelijk paradigma waarin
herstel van relaties en de tevredenheid van de verschillende betrokken partijen centraal staan, lijkt het alsof herstelrecht door het welzijnswerk te eng geïnterpreteerd wordt. Bovendien is het verbazend dat ook op theoretisch-wetenschappelijk niveau het herstelrecht vooral wordt overgelaten aan het terrein van de criminologie. Onderzoek naar de herstelrechtelijke benadering vanuit een sociaal werk perspectief is nauwelijks terug te vinden (Bradt, 2009).
11
Doelstelling Met deze masterproef hoop ik een aanzet te kunnen geven voor de praktijkwerking van justitieel welzijnswerk in de zoektocht naar de betekenis en de mogelijke invulling van een ‘herstelgericht forensisch welzijnswerk’. Binnen deze bijdrage wil ik bijzondere aandacht besteden aan de naastbestaanden van gedetineerden, een doelgroep die in de huidige praktijk slechts marginaal benaderd wordt. Onderzoeksvraag De kernvraag van deze masterproef luidt: Biedt het herstelrecht een kader voor de praktijk van justitieel welzijnswerk om de hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden vorm te geven? Om hierop een antwoord te kunnen formuleren, zal ik doorheen de masterproef focussen op twee subvragen: Binnen welk wettelijk en conceptueel kader is de hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden situeren? Wat is de plaats van naastbestaanden in het herstelrechtelijk kader? Methodologisch opzet De hulpverleningspraktijk van justitieel welzijnswerk zal in kaart gebracht worden op basis van een overzicht van de verschillende beleidsontwikkelingen en praktijkvisies. Dit overzicht zal gemaakt worden op basis van een analyse van de wet-en regelgeving en achterliggende filosofie van de hulpverleningspraktijk, vooral aan de hand van wetenschappelijke tijdschriftartikelen. Het hoofddeel van deze masterproef bestaat uit een literatuuronderzoek naar de betekenis van het concept herstelrecht en de ontwikkeling van herstelrechtelijke methoden en praktijken. Op basis van internationale literatuur en onderzoeksrapporten tracht ik een verkennende beschrijving te geven van het herstelrecht en de manier waarop dit in de praktijk vorm krijgt. Daarnaast wordt de situatie in Vlaanderen geanalyseerd op basis van beleidsteksten, relevante artikels uit wetenschappelijke tijdschriften en werkdocumenten. Aan de hand van een empirisch onderzoek zullen de bevindingen uit de literatuur getoetst worden bij de personen die vanuit de herstelfilosofie in het werkveld staan.
12
Opbouw van de masterproef Een eerste inleidend deel betreft een kennismaking met het forensisch welzijnswerk. De focus hierbij ligt op de rol van de hulpverlening in de praktijkwerking met gedetineerden en hun naastbestaanden. In een tweede deel wordt het hertelrecht onder de loep genomen. Om een zicht te krijgen op de plaats van naastbestaanden in het herstelrecht, komen het concept, de methoden en praktijken aan bod. Vervolgens zal ik de situatie in Vlaanderen schetsen met bijzondere aandacht voor praktijken die zich situeren in de context van detentie. Ter afronding van het tweede deel volgt een empirische toetsing aan de praktijk. In het derde deel volgt een algemene reflectie over de mogelijke betekenis van het herstelrecht voor de praktijk van justitieel welzijnswerk.
13
14
Deel 1: Het forensisch welzijnswerk
15
INLEIDING De hulp-en dienstverlening aan naastbestaanden van gedetineerden is te situeren binnen een breder hulpverleningslandschap. In dit inleidend deel van de masterproef wordt deze hulpverleningspraktijk in kaart gebracht met aandacht voor de geschiedenis, het concept van het forensisch welzijnswerk en de actuele praktijken in Vlaanderen. Bijzondere aandacht zal besteed worden aan de beleidsontwikkelingen en praktijk die de hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden vormgeven. VOORGESCHIEDENIS Voor 1980 De eerste vorm van reclasseringswerk
is verbonden met
de werking van de
Beschermingscomités, opgericht in het verlengde van de wet Lejeune van 31 mei 1988 betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling en voorwaardelijke veroordeling. De opdracht van de leden van de beschermingscomités bestond erin gevangenen tot inkeer en morele verbetering te brengen om hun (vervroegde) vrijlating voor te bereiden. Vanaf 1920 wordt de werking omgebouwd tot “diensten voor sociale reïntegratie” door de meer geprofessionaliseerde aanpak. De morele verbetering als doelstelling werd gaandeweg ingeruild voor een regime gesteund op diagnose, behandeling en sociale wederaanpassing. Vanaf 1922 ontstaan de ‘Werken der Wederaanpassing’ die van meetaf aan op professionele basis georganiseerd werd. Kenmerkend voor de private hulpverlening was de sterke verwevenheid met de strafuitvoering, de hulpverlening werd ingezet op de door justitie bepaalde problemen en groepen en volgens de door justitie bepaalde prioriteiten (Meyvis 2002). Staatshervorming 1980 De hulpverlening aan gedetineerden werd door de staatshervorming een expliciete gemeenschapsbevoegdheid. Deze bevoegdheidsoverdracht van het Ministerie van Justitie naar de gemeenschappen vormt een mijlpaal in de geschiedenis van het forensisch welzijnswerk (Dupont & Peters, 1986).
16
De Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de penitentiaire en pospenitentiaire hulpverlening, met uitzondering van de uitvoering van strafrechtelijke beslissingen, tot de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen behoort (Kloeck,2001). Op 24 juli 1985 werd door de Vlaamse Executieve een besluit goedgekeurd die de erkenning en subsidiëring mogelijk maakten van de diensten voor forensische welzijnszorg. Met dit besluit werd door de Vlaamse Gemeenschap duidelijk aangegeven wat verstaan wordt onder de toevertrouwde opdrachten inzake penitentiaire en postpenitentiaire sociale hulpverlening. Hulpverlening die nauw verband houdt met de uitvoering van strafrechtelijke beslissingen behoort tot de verantwoordelijkheden van het ministerie van justitie. Hulpverlening op vraag van de cliënt zelf, behoort tot de verantwoordelijkheden van de gemeenschappen (Bouverne-De Bie, Dermaut-Clyncke & Meyvis, 1996). De krachtlijnen van dit Besluit kunnen als volgt worden omschreven:
Hulpverlening aan ruime doelgroep: Het gaat over iedereen die met het strafrecht in aanraking komt of dreigt te komen, als dader, als naastbestaande of als slachtoffer (Regelbrugge, 2002). Slachtoffers vormen met dit besluit een nieuwe doelgroep (Kloeck, 2001). Bovendien werd voor het eerst expliciet belang gehecht aan de rechtstreekse dienstverlening aan naastbestaanden van slachtoffers, gearresteerden en veroordeelden. Daarvoor was er wel sprake van aandacht voor de relaties van gedetineerden maar domineerde de zorg voor de positie en de problemen van de opgesloten persoon. Naastbestaanden worden nu erkend als een eigen categorie van personen die omwille van hun situatie een eigen recht op hulp en bijstand hebben (Dupont & Peters, 1986).
Op vraag van de betrokkenen: Het besluit bepaalt dat de hulp of bijstand door de betrokkenen gevraagd of aanvaard moet zijn. Hiermee werd een onderscheid gemaakt tussen de opgelegde hulpverlening en de gevraagde hulpverlening (Meyvis, 1988).
In alle fasen van de strafrechtsbedeling: de hulpverlening situeert zich niet langer in enkel in de penitentiaire en postpenitentaire fase, maar in alle fasen van de strafrechtspleging (Bouverne- De Bie et al., 1996).
De omslag in het denken over hulpverlening aan justitiecliënten ligt in de uitdrukkelijke erkenning van het rechtskarakter van de maatschappelijke dienstverlening. De Universele
17
Verklaring van de Rechten van de Mens vormde hierin een belangrijke functie. Elke burger, inclusief de justitiecliënt, heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. De bepaling van de O.CMW-Wet van 8 juli 1976 maakt de ‘menselijke waardigheid’ tot finaliteit van deze maatschappelijke dienstverlening waarop elke persoon recht heeft. Het recht op een menswaardig bestaan wordt gezien als een autonome waarde: iedereen, ook een delinquent, moet beroep kunnen doen op de maatschappelijke ondersteuning die nodig is om een menswaardig bestaan te kunnen leiden. De waardigheid van de justitiecliënt erkennen, betekent dat de hulp vertrekt van de hulpvraag, de zienswijze, de definitie van de situatie van de cliënt zelf en niet van extern bepaalde criteria (Kloeck, 2002). Voor het reclasseringswerk betekende dit een fundamentele ommekeer. De hulpverlening staat niet langer in de schaduw van het strafrecht maar profileert zich als een waarde op zich, kritisch ten opzichte van het strafrecht (Bouverne-De Bie et al., 1996). HET CONCEPT FORENSISCH WELZIJNSWERK De beleidsontdubbeling is cruciaal geweest in het ontstaan van het concept forensisch welzijnswerk. Zij hield de vraag in naar de grens tussen enerzijds begeleiding in opdracht van de strafrechtelijke of administratieve overheid en anderzijds de hulp gevraagd of aanvaard door de cliënt. Het concept van het forensisch welzijnswerk is geboren uit het spanningsveld tussen recht en hulp (Kloeck, 2002). De term werd geïntroduceerd in het eerste editoriaal (1980) van Panopticon, tijdschrift voor Strafrecht, Criminologie en Forensisch Welzijnswerk (Roose & Bouverne-De Bie, 2008). Met de uitdrukking ‘forensisch welzijnswerk’ wilde het tijdschrift ‘de discussie omtrent de spanning tussen justitiële interventie en welzijnswerk op gang brengen en stimuleren (Redactie Panopticon, 1980). De term geeft vorm aan het besef dat het welzijnswerk een belangrijke drager kan zijn van
een kritische benadering ten aanzien van de
strafrechtsbedeling (Roose & Bouverne-De Bie, 2008). Essentiële elementen. “Forensisch welzijnswerk staat voor de realisatie van een welzijnsperspectief in alle fasen van de strafrechtsbedeling, ten aanzien van daders, slachtoffers en hun naastbestaanden” (Roose & Bouverne-De Bie, 2008)
Het forensisch welzijnswerk opereert in het spanningsveld tussen de handhaving van de openbare rechtsorde en het individueel welzijn. Het heeft als taak de welzijnsdimensie binnen de strafrechtsstructuren tot uitdrukking te brengen. Hiertoe ontwikkelt het forensisch 18
welzijnswerk activiteiten op twee sporen. Het persoonsgericht spoor betreft de realisatie van een individueel hulpverleningsaanbod. Uitgangspunt van het forensisch welzijnswerk betreft het gegeven dat iedereen het recht heeft een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid en het recht heeft op maatschappelijke hulp-en dienstverlening (Regelbrugge, 2002). De hulpverlening is erop gericht alle justitiecliënten opnieuw volwaardig te laten participeren aan het maatschappelijk leven. De ambitie van het forensisch welzijnswerk gaat echter verder dan de individuele hulpverlening. Ze wil bijdragen tot een structurele aanpak van het criminaliteitsprobleem. Men oriënteert zich niet enkel op het niveau van de cliënt maar tevens op de strafrechtspleging en de brede samenleving, wat zich uit in verschillende dimensies. Het betreft het signaleren van maatschappelijke problemen die naar aanleiding van justitiële interventies naar boven komen, het stimuleren van buitengerechtelijke oplossingen, het beïnvloeden van de strafrechtspleging om zo weinig mogelijk onwelzijn te veroorzaken en het sensibiliseren van de brede maatschappelijke hulp-en dienstverlening op vlak van onderwijs en vorming, cultuur en sport, arbeidsbemiddeling en tewerkstelling, gezondheid en bijstand aan personen (Meyvis, 1988; Kloeck, 2001). Opdrachten. In hun werking t.a.v. cliënten, de strafrechtspleging en de samenleving, worden in het besluit van de Vlaamse executieve de taken van het forensisch welzijnswerk omschreven als vroeghulp, detentiebegeleiding, reclasseringshulp en slachtofferhulp. De diensten voor forensische welzijnszorg hebben tot taak psychosociale hulp te bieden aan personen die door of naar aanleiding van een strafbaar feit in moeilijkheden verkeren. Zij hebben tot opdracht zich te specialiseren in één of meerdere opdrachten: vroeghulp, detentiebegeleiding, reclasseringshulp en slachtofferhulp. Daarnaast krijgt het forensisch welzijnswerk een sensibiliseringsopdracht (Meyvis, 1988). Onder vroeghulp verstaat met hulpaanbod t.a.v. personen die dreigen van hun vrijheid beroofd te worden of daarin beperkt worden en hun naastbestaanden. Verschillende doelstellingen worden bij deze hulpverleningsvorm vooropgesteld. Het gaat ten eerste om hulp te bieden bij directe problemen die zich stellen naar aanleiding van de aanraking met het strafrechtsapparaat. Ten tweede wil men helpen bij het oplossen van bestaande of dreigende probleemsituaties en het escaleren van problemen trachten te voorkomen. Ten derde wil men vanuit een hulpverleningsperspectief een bijdrage leveren tot het justitiële beslissingsproces. Tenslotte wil men, indien nodig een hulpverleningsproces starten, ongeacht het gevolg dat dat gerechtelijke instanties aan de zaak zullen geven. 19
De hulp en steun gericht op naastbestaanden is hierbij van groot belang. Zij ondervinden immers vaak de ingrijpende gevolgen van de aanhouding en vertegenwoordigen bovendien het milieu waarnaar de voorlopig gehechte zal terugkeren (Meyvis, 1988). De detentiebegeleiding is gericht op het zoveel mogelijk voorkomen of beperken van de detentieschade en de hulp aan de gedetineerde en zijn naastbestaanden bij de voorbereiding van de reclassering (Meyvis, 1988). Deze opdracht betrof een overlapping in taken en bevoegdheden tussen de hulpverleners van de forensische welzijnszorg en de hulpverleners in dienst van het Bestuur der Strafinrichtingen
(Kloeck,
2001).
Omwille
van
dit
raakvlak
van
de
gemeenschapsbevoegdheden en de federale bevoegdheden, werd later, op 28 februari 1994 een Samenwerkingsakkoord afgesloten tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap. Dit akkoord stelde dat de hulp-en dienstverlening aan gedetineerden en hun gezin een gezamenlijke opdracht is van het Ministerie van Justitie en de Vlaamse diensten voor justitieel welzijnswerk. Deze gezamenlijke opdracht binnen de gevangenissen wordt uitgevoerd vanuit een onderscheiden rol en taak. De psychosociale dienst staat in voor de begeleiding van het detentietraject, justitieel welzijnswerk staat in voor het begeleiden van het psychosociaal traject (voorbereiding op sociale integratie). Beide diensten werken samen binnen de door het samenwerkingsakkoord opgerichte welzijnsteam binnen elke gevangenis (Bouverne-De Bie & Peters, 1994). Reclasseringshulp omvat de hulpverlening aan voorwaardelijk, voorlopig, op proef of definitief in vrijheidgestelden en aan hun naastbestaanden. Bijzondere aandacht wordt hierbij besteed aan het wegwerken van de schadelijke gevolgen en het werken aan leefomstandigheden die de kans op recidive kunnen verminderen (Meyvis, 1988) Een specifiek aanbod naar slachtoffers van misdrijven betekende een hulpaanbod voor een nieuwe doelgroep. Dit moet gesitueerd worden in het groeiend internationaal besef dat slachtoffers een specifieke behoefte aan erkenning, informatie en hulp hebben en zij in het justitieel maatschappelijk werk in de kou stonden (Kloeck, 2001). In het Besluit maakt slachtofferhulp een logisch deel uit van de diensten die zich specifiek richten naar burgers, die, in welke hoedanigheid ook, in contact komen met de strafrechtspleging. Men gaat ervan uit dat voor een adequate hulp aan slachtoffers dezelfde basiskennis nodig is, dan deze die vereist is voor hulp aan daders. Een vertrouwdheid met alle facetten van de criminaliteits- en slachtofferproblematiek is ook nodig voor de preventieve acties van het forensisch welzijnswerk. Een ongezonde polarisatie tussen dader en slachtoffer dient vermeden te worden (Meyvis, 1988). 20
Een taak van elke dienst afzonderlijk betreft de sensibiliseringsopdracht. Onder sensibilisering wordt verstaan: “het beïnvloeden van de opvattingen, de ontwikkelingen en structuren in de samenleving in de richting van de doelstellingen van de forensische welzijnszorg” (Meyvis, 1988). De doelgroep omvat zowel het ruime publiek als de fundamentele maatschappelijke structuren. PRAKTIJKEN Centra Voor Slachtofferhulp Een gescheiden zorg voor daders en slachtoffers In het besluit van 24 juli 1985 ging men uit van een concept waarin slachtoffers en daders binnen hetzelfde hulpverleningscircuit een plaats kregen. Dit uitgangspunt leidde echter tot discussie. Omwille van methodologische en deontologische redenen werd vanuit sommige hoeken gepleit voor een gescheiden ontwikkeling van de hulpverlening aan slachtoffers van misdrijven. Anderen benadrukten net het belang van de samenhang van de opdrachten. De gescheiden zorg haalde het uiteindelijk van de geïntegreerde benadering. Met uitzondering van een aantal diensten, die vasthielden aan het aanvankelijke concept, kregen verschillende centra
een erkenning als dienst voor forensische welzijnszorg met als
opdracht een aanbod slachtofferhulp te realiseren. Door de reorganisatie van het algemeen welzijnswerk tijdens de jaren 90 werden echter de meeste centra voor justitieel welzijnswerk en centra voor slachtofferhulp ingebed binnen één en dezelfde organisatie en doet het begrip ‘forensisch’ weer zijn intrede (Regelbrugge, 2002). Samenwerking hulpverlening, politie en justitie Een belangrijke stimulans voor de uitbouw van de slachtofferzorg in Vlaanderen betreft het Samenwerkingsakkoord van 7 april 1998 tussen Justitie, Binnenlandse Zaken en de Vlaamse gemeenschap (Rubbens & Van Camp, 2005). Een slachtofferzorg die tegemoet komt aan alle dimensies van slachtofferschap, vraagt een samenwerking tussen verschillende beleidsinstanties. benadering
van
geformuleerd.
de
Een antwoord op de nood aan een geïntegreerde
slachtofferproblematiek
Hiermee
wil
men
een
werd
naadloze
met
dit
overgang
samenwerkingsakkoord waarborgen
van
de
slachtofferbejegening door de politiediensten, en het slachtofferonthaal op het parket, naar de diensten voor slachtofferhulp van de Vlaamse gemeenschap (Kloeck, 2001).
21
Opdrachten De taken en werkingsprincipes van de dienst slachtofferhulp worden vastgelegd in het sectorprotocol, opgesteld door de Vlaamse gemeenschap in 2003. Naast de slachtoffers van misdrijven, richten de diensten Slachtofferhulp zich naar nabestaanden van dodelijke verkeersslachtoffers, nabestaanden van zelfdoding en slachtoffers van rampen. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de opvang van kinderen en jongeren (Rubbens & Van Camp, 2005). Naast een individueel hulpverleningsaanbod dat gericht is op de beperking van de schade en het herstel van het vertrouwen, neemt slachtofferhulp een structurele taak op. Via sensibilisering,
beleidssignalering
en
–beïnvloeding
dient
Slachtofferhulp
de
maatschappelijke positie van deze cliënten structureel te verbeteren. Daarnaast dient de toegankelijkheid en aanspreekbaarheid van het algemeen welzijnswerk en van de bredere maatschappelijke dienstverlening voor deze cliënten bevorderd te worden (Vlaamse Gemeenschap, 2003). Justitieel Welzijnswerk Deelwerking van een centrum algemeen welzijnswerk Met het decreet van 24 juli 1991 betreffende het algemeen welzijnswerk, werd de sector van het algemeen welzijnswerk grondig geherstructureerd. Dit betekende dat justitieel welzijnswerk ingebed werd in een centrum voor algemeen welzijnswerk en aldus opgenomen werd in een breder aanbod van hulp-en dienstverlening (Meyvis, 2002). Het forensisch welzijnswerk kreeg een specifieke plaats toebedeeld binnen het algemeen welzijnswerk. De bijkomende opdrachten werden in het decreet van 1997 als volgt omschreven: “sociale hulp-en dienstverlening aan gedetineerden en hun naastbestaanden met het oog op hun sociale re-integratie” en voor de slachtofferzorg “hulp-en dienstverlening aan slachtoffers van misdrijven”. Dit betekende dat de opdrachten van het forensisch welzijnswerk gericht werden naar een realisatie van een aanbod van hulp-en dienstverlening aan slachtoffers en daders. De vraag rees of het beleid van het algemeen welzijnswerk voldoende ruimte bood aan het forensisch welzijnswerk om zijn eigenheid, met name zijn kritische functie t.a.v. de strafrechtsbedeling, te behouden (Regelbrugge, 2002).
22
Aansturing Vlaams strategisch plan hulp-en dienstverlening aan gedetineerden Op 12 augustus 2000 keurde de Vlaamse regering een strategisch plan goed voor de hulpen dienstverlening aan gedetineerden. De Vlaamse gemeenschap engageerde zich hiermee om de hulp-en dienstverlening aan gedetineerden uit te breiden en te verbeteren. Het plan zet
de
lijnen
uit
waarbinnen
Vlaamse
overheden
en
voorzieningen
hun
verantwoordelijkheden ten aanzien van gedetineerden opnemen. In dit plan worden de essentiële acties op alle bevoegdheidsterreinen van de Vlaamse Overheid geformuleerd die er moeten toe bijdragen dat gedetineerden meer kansen krijgen op een volwaardige en harmonische integratie in de samenleving (Meyvis 2002). Filosofie en inhoud De missie luidt in dit beleidsplan als volgt: “De Vlaamse gemeenschap waarborgt het recht van alle gedetineerden en hun directe sociale omgeving op een kwaliteitsvolle hulp-en dienstverlening zodat ook zij zich harmonisch kunnen ontplooien in de samenleving” (Vlaamse Overheid, 2007).
De missie van de Vlaamse Gemeenschap inzake de uitbouw van de hulp-en dienstverlening aan gedetineerden werd geconcretiseerd in vijf kernstrategieën om de aangegane engagementen te realiseren:
Uitbouwen van een kwalitatief aanbod van hulp-en dienstverlening zodat alle gedetineerden gelijke kansen krijgen op rehabilitatie en re-integratie en zij de mogelijkheden krijgen om zoveel mogelijk de schade aan de slachtoffers en de samenleving te herstellen en zo weinig mogelijk schade te ondervinden van hun detentie.
Profileren van het hulp-en dienstverleningsaanbod naar de gedetineerden.
Ontwikkelen en implementeren van samenwerkingsvormen zodat de Vlaamse gemeenschap optimaal ingebed wordt in de gevangenissen.
Creëren of vergroten van een maatschappelijk draagvlak bij justitie en de samenleving om vanuit één gedeelde visie alle engagementen en actieplannen uit te voeren.
Ontwikkelen
en
implementeren
van
een
personeels-
en
organisatieontwikkelingsbeleid om alle interne en externe medewerkers van de 23
Vlaamse Gemeenschap efficiënt en effectief in te zetten in hun hulp-en dienstverleningsopdracht in de Vlaamse gevangenissen.
Het strategisch plan hanteert een aantal duidelijke uitgangspunten, waarin de notie ‘rechtsburgerschap’ centraal staat: ondanks de vrijheidsberoving, behoudt een gedetineerde zijn rechten. Hij blijft lid van de samenleving en blijft het recht behouden op de maatschappelijke hulp-en dienstverlening. Dit recht moet hij ook effectief kunnen uitoefenen met het oog op een vlotte re-integratie in de samenleving. Tijdens de detentieperiode moet de band met de samenlevingsvoorzieningen behouden blijven of hersteld worden. De ‘toeleiding’ van de hulp-en dienstverlening vanuit de Vlaamse Gemeenschap is dan ook een belangrijk gegeven vanuit deze inclusief-maatschappelijke benadering. Het bevorderen van de re-integratie van gedetineerden betekent eveneens een preventie van verder slachtofferschap. De wisselwerking gedetineerde-samenlevingslachtoffer wordt in het strategisch plan benadrukt. Het is niet enkel de bedoeling om tegemoet te komen aan de rechten en noden van gedetineerden, men wil gedetineerden ook benaderen als iemand die iets goed te maken heeft t.a.v. zijn slachtoffers en t.a.v. de samenleving. Het is dan ook de bedoeling enerzijds het recht op maatschappelijke hulp-en dienstverlening te realiseren en anderzijds gedetineerden te responsabiliseren om het verstoord
evenwicht
te
helpen
herstellen
door
een
actieve
participatie
en
zijn
verantwoordelijkheid op te nemen (Aersten & Goethals 2008). Operationalisering Het operationeel model geeft de inhoudelijke acties en initiatieven weer voor een coherente en gecoördineerde implementatie van het strategisch plan. De basisfuncties die door de Vlaamse Gemeenschap moeten vervuld worden op het vlak van beleidsvoering, organisatie en coördinatie, begeleiding van de gedetineerden en de uitbouw van verschillende vormen van hulp-en dienstverlening, worden hier uitdrukkelijk belicht.
Organisatie Vlaamse gemeenschap in de gevangenis
De basisstructuur van waaruit de Vlaamse Gemeenschap concreet vorm wil geven aan de hulp-en dienstverlening aan gedetineerden en aan de samenwerking met Justitie is de oprichting van een Planningsteam Maatschappelijke Dienstverlening (PMD) in alle Vlaamse gevangenissen. Het PMD is samengesteld uit vertegenwoordigers van de diverse hulp-en dienstverleningsactoren.
24
Beleid Vlaamse gemeenschap in de gevangenis
De Vlaamse gemeenschap voorziet een beleidsmedewerker in de diverse gevangenissen om de werking van het PMD in goede banen te leiden. De beleidsmedewerker vertegenwoordigt de voorzieningen van Vlaamse Gemeenschap t.a.v. de directeur van de gevangenis en ontwikkelt in samenwerking met het planningsteam maatschappelijke dienstverlening een dynamische visie op de uitvoering van het strategisch plan. Hij bekomt de medewerking van en bevordert de samenwerking tussen de verschillende voorzieningen van de Vlaamse Gemeenschap met het oog op een kwaliteitsvol en integraal hulp-en dienstverleningsaanbod aan gedetineerden en hun sociale omgeving.
Organisatorische ondersteuning van de hulp-en dienstverlening in de gevangenis
Ter ondersteuning van de verschillende hulp-en dienstverleningsinitiatieven en de opvang van de organisatorische gevolgen hiervan, wordt aan de centra algemeen welzijnswerk opgedragen specifiek werk te maken van een organisatieopdracht, welke is bedoeld als een dienstverlening naar alle actoren van het PMD én als een bijdrage tot een efficiënte hulp-en dienstverlening in de gevangenis.
Individuele trajectbegeleiding van gedetineerden
Voor de uitvoering van de trajectbegeleidersopdracht wordt ook beroep gedaan op de diensten justitieel welzijnswerk. Trajectbegeleiders maken gedetineerden wegwijs in en motiveren hen voor het hulp-en dienstverleningsaanbod in de gevangenis dat moet resulteren in een integrale benadering van de gedetineerde in een detentie-en reclasseringsplan op zijn maat.
Uitbouw kwalitatief aanbod hulp-en dienstverlening
Het hulp-en dienstverleningsaanbod moet uitgebouwd worden op de verschillende beleidsdomeinen: welzijn, gezondheid, onderwijs, werkgelegenheid, cultuur en sport. Binnen het domein Welzijn wordt de signaalfunctie t.a.v. het algemeen welzijnswerk, de brede maatschappelijke dienstverlening, de overheid en de publieke opinie van de centra justitieel welzijnswerk expliciet benoemd. Op het vlak van hulpverlening dient de omkadering te worden uitgebreid of geheroriënteerd zodat deze een werkbare caseload en een systematisch aanbod toelaat. Deze heroriëntering is mogelijk doordat een aantal taken kunnen worden opgenomen door andere hulp-en dienstverleners, door trajectbegeleiders, organisatieondersteuners en planningsteams maatschappelijke dienstverlening.
25
Heroriëntering van de diensten justitieel welzijnswerk De implementatie van het strategisch plan verplichtte de centra voor justitieel welzijnswerk tot een zekere bijsturing van de gehanteerde concepten en tot een reorganisatie van de werking (Meyvis, 2003). De focus in de uitwerking en de implementatie van het strategisch plan ligt vooral op het individueel traject van de gedetineerde. Dit uit zich in de intrede van de twee centrale functies
die
binnen
de
diensten
justitieel
welzijnswerk
worden
uitgewerkt:
de
trajectbegeleiding en organisatieondersteuning. De aandacht gaat hierbij niet langer naar de hulpverlening tijdens elke fase van de strafuitvoering maar beperkt zich tot hulpverlening tijdens de detentie. Er is geen uitgesproken profilering of opdrachtomschrijving t.a.v. naastbestaanden (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2005). Er worden bijgevolg heel wat inspanningen geleverd om maatschappelijke voorzieningen de gevangenis binnen te brengen maar de manier waarop de hulpverlening naar naastbestaanden concreet vorm moet krijgen, wordt niet uitgewerkt in het strategisch plan. EEN HERSTELGERICHT FORENSISCH WELZIJNSWERK Een aantal initiatieven hebben ervoor gezorgd dat het herstelgericht werken binnen het algemeen welzijnswerk op de agenda werd gezet. Om de praktijkontwikkelingen impulsen te geven, subsidieerde de overheid een aantal projecten binnen de centra algemeen welzijnswerk rond herstelgericht werken. In eerste instantie concentreerde men zich op de dader- en slachtofferhulp binnen de CAW’s. Van daaruit wil men nagaan in welke mate herstelgericht werken ook zinvol kan zijn voor binnen andere settings van het algemeen welzijnswerk (Van Campfort, Demeersman & Nuyts, 2009). In 2007 kwam een concepttekst tot stand :’uitgangspunten van het herstelgericht forensisch welzijnswerk’. Deze tekst moet de basis zijn voor het implementatieproces van het herstelgericht werken binnen de centra algemeen welzijnswerk. In 2009 werd door het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk een methodisch kader uitgeschreven voor trajectbegeleiders van Justitieel welzijnswerk. Dit methodisch kader wil praktijkwerkers handvaten aanreiken om kwaliteitsvol met de cliënt aan het werk te gaan binnen het algemeen welzijnswerk. Doelstelling is om “het bestaande aanbod te oriënteren
26
vanuit een herstelrechtelijk kader en deze zienswijze ook in het algemeen welzijnswerk te verankeren” (Van Campfort et al., 2009). BESLUIT Het concept forensisch welzijnswerk kenmerkt zich door het binnenbrengen van een welzijnsperspectief in elke fase van de strafrechtsbedeling zowel op individueel als op structureel niveau. Het concept getuigt van een ambitieus project, het gaat over iedereen die in aanraking komt of dreigt te komen met het strafrecht en hun naastbestaanden in elke fase van de strafrechtsbedeling (Regelbrugge, 2002). Een overzicht van de praktijken wijzen op een versnippering van dit oorspronkelijke brede concept van het forensisch welzijnswerk. Wat de diensten justitieel welzijnswerk betreft, hebben zich een aantal verschuivingen voorgedaan die een invloed hebben op de huidige doelgroep- en opdrachtbepaling. Vroeghulp en reclasseringshulp worden opgenomen in het breder aanbod van het algemeen welzijnswerk en behoren niet meer tot het takenpakket van het forensisch welzijnswerk. De naastbestaanden van gedetineerden worden in de missie van het strategisch plan wel expliciet benoemd: het gaat over ‘hulp- en dienstverlening aan gedetineerden en hun directe sociale omgeving’ (Vlaamse Overheid, 2000). Bij de operationalisering van het strategisch plan komt de focus echter te liggen op het individueel hulp-en dienstverleningstraject van de gedetineerde. In de meeste centra behoren de naastbestaanden niet meer tot de prioritaire doelgroep (Regelbrugge, 2002). Dit betekent naast een verenging van de opdrachten, ook een verenging van de doelgroep. Deze verkaveling roept vragen op naar de eigenheid van het forensisch welzijnswerk, met name de rol van het welzijnswerk t.a.v. de strafrechtspleging. Roose en Bouverne- De Bie (2008) merken een terugslagbeweging op van het welzijnswerk. De aandacht gaat immers uit naar de detentie, eerder dan naar de forensische problematiek in zijn geheel. De auteurs wijzen op een missieverschuiving van het forensisch welzijnswerk waarbij de kritische functie t.a.v. het strafrecht dreigt geminimaliseerd te worden.
27
28
Deel 2. Herstelrecht
29
Hoofdstuk 1: Een concept van herstelrecht
OORSPRONG VAN HET HERSTELRECHT Historisch gezien is het hersteldenken een van de eerste vormen van maatschappelijke reactie op een delict (Walgrave, 2000, p.31). De uitbouw van een geïnstitutionaliseerd strafrechtssysteem verdreef de herstelidee op de achtergrond. Het strafrecht richtte zich op de publieke handhaving van de norm door de overtreder van de wetten en regels terecht te wijzen en te bestraffen. Via de figuur van de burgerlijke partij werd het mogelijk gemaakt om een schadevergoeding te regelen via de strafrechter. In de praktijk werden deze benadeelden echter niet actief betrokken bij de afhandeling van de gevolgen van de feiten (Van Garsse& Peters, 2002, p. 508). De recente aandacht voor een herstelrecht en de groeiende belangstelling voor het concept is gegroeid vanuit een samenspel van verschillende factoren (Vanfraechem, 2006). Hieronder volgt een summier overzicht van een aantal invloedrijke ontwikkelingen die hebben bijgedragen tot de “herontdekking” van de herstelgerichte benadering. Kritiek Op Gerechtelijk Systeem Een belangrijke bron voor het ontstaan van herstelrecht is te vinden in de kritiek op het gerechtelijk systeem. Het van bovenaf opgelegde strafrecht zou vervreemdend en negatief werken. Als reactie hierop pleiten bepaalde stromingen voor een heropleving van de gemeenschap als bron van onderlinge solidariteit en informele controle (Vanfraechem, 2006,). De theorie van Nils Christie heeft hierin een onmiskenbare invloed gehad (Aertsen, 2001, p. 411). De benadering van Christie wordt benoemd als een abolitionistische stroming, een benadering die pleit voor de afschaffing van het strafrecht. Zelf wil Christie zich niet als een pure abolitionist benoemen. Hij gaat wel akkoord met de achterliggende ideeën van het abolitionisme maar volgt de denkstroming niet over de hele lijn. Het rechtssysteem kan volgens hem een beschermende functie vervullen en moet als mogelijke oplossing blijven bestaan. Bestraffing kan echter pas als er geen alternatieven voorhanden zijn of niet blijken te helpen (Christie, 2004). In zijn werk “Conflicts as property”, poneert hij de stelling dat de overheid het conflict van de rechtmatige eigenaars gestolen heeft. Conflicten zouden meer moeten gezien worden als waardevolle mogelijkheden. Zijn benadering heeft een grote invloed uitgeoefend in kringen van Scandinavische rechtspractici en op de ontwikkelingen van de eerste bemiddelingsprojecten (Aertsen,2001).
30
In zijn boek “a suitable amount of crime” (2004) wordt een overzicht geschetst van zijn denkwijze. Hij vertrekt vanuit zijn kritiek op de term “criminaliteit” en schetst de grote variatie van de invulling van het begrip doorheen de tijd en tussen verschillende landen. Criminaliteit is geen vaststaand concept, het is een product van culturele, sociale en mentale processen. Vanuit de vaststelling dat criminaliteit moeilijk te definiëren is, worden de hoge gevangenispopulaties aan de kaak gesteld. De auteur pleit voor het gegeven dat voor zowel de definiëring van als voor de respons op criminaliteit constant op zoek moet worden gegaan naar alternatieven. Christie beschrijft het onderscheid tussen een horizontale en verticale justitie. Bij het eerste type worden beslissingen lokaal gemaakt. Het hier en nu is hierin belangrijk en niet de vraag hoe handelingen elders worden beoordeeld. Relevante gegevens zijn gegevens die betrokkenen relevant vinden, er zijn met andere woorden geen pre-gedefinieerde oplossingen. Een laatste kenmerk van een horizontale justitie is dat compensatie belangrijker is dan retributie waarbij de betrokkenen zelf omgaan met het conflict. Een verticale justitie vertrekt daarentegen van vastgelegde regels, gelijkaardige cases moeten gelijkaardig behandeld worden. Wat relevant is, wordt niet bepaald door de betrokkenen maar door advocaten en rechters. Door deze kenmerken worden mogelijkheden geopend tot bestraffing. Christie pleit voor de krachten van een horizontale justitie: “maybe participation is more important than solutions” (Christie, 2004). Kritiek Op Effecten Van Het Strafrechtssysteem Een tweede bron voor het ontstaan van het herstelrechtelijke model vormt de kritiek op het huidig strafrechtssysteem. De klassieke modellen, waarin het retributief en rehabilitatief model te onderscheiden zijn, zijn gericht op bestraffing van de dader (Peters & Van Garsse, 2002). Deze benaderingen worden volgens Walgrave (2000) geleid door de obsessie dat er met de dader iets moet gedaan worden. De
aanhangers
van
een
herstelrecht
bekritiseren
de
ineffectiviteit
van
het
strafrechtssysteem, doelen als rehabilitatie en vermijden van recidive worden niet gerealiseerd. De klassieke manier van bestraffen heeft in tegendeel net een vernederend en stigmatiserend effect. Bovendien negeert de huidige praktijk de slachtoffers en hun noden en legt men een te sterke focus op dader (Aertsen, 1999).De maatschappelijke reactie op een delict moet echter eerder gericht zijn op het herstel van de schade die door het delict is ontstaan. Vanuit de vaststelling dat de klassieke benaderingen van delinquent gedrag niet voldoen of geen resultaten opleveren, moet men op zoek gaan naar alternatieven. De herstelrechtelijke oriëntatie heeft de troeven in handen voor een meer humane gerechtelijke reactie die “meer recht doet aan de slachtoffers, constructiever inspeelt op de openbare 31
behoefte aan rust en veiligheid en uiteindelijk ook meer kansen inhoudt op re-integratie van de delinquent” (Walgrave, 2000). Herstelrecht gaat echter niet enkel over de gewenste reactie na een misdrijf, maar in de eerste plaats over de kijk op het misdrijf zelf(Aertsen, 1999). Een invloedrijke theorie in dit verband is deze van Howard Zehr. In zijn boek ‘Changing Lenses: A new focus for crime and justice’ beschrijft hij hoe bepalend de keuze van de lens is voor het resultaat dat we zien. Hij stelt dat “the lens we use to examine crime and justice, affects what we include as relevant variables, what we consider their relative importance to be, and what we consider proper outcomes” (Zehr, 1990). Zehr probeert de lezer te overtuigen de retributieve lens af te werpen. Delinquent gedrag, verantwoordelijkheid en de reactie op misdrijven kunnen door een retributieve of restoratieve bril bekeken worden (Aertsen, 1999).Een klassieke benadering vertrekt vanuit het idee dat een misdrijf een schending is van overheidsregels en wordt in technisch-juridische termen gedefinieerd. De overheid en de dader betreffen hier de belangrijkste partijen. In de herstelbenadering wordt een misdrijf beschouwd als een inbreuk op personen en relaties. De voornaamste partijen zijn hier het slachtoffer en de dader waarbij de positie van het slachtoffer centraal staat. Het misdrijf wordt benaderd in zijn volledige context, met oog voor de persoonlijke, morele en sociale aspecten. Een misdrijf veroorzaakt schade op verschillende niveaus: het slachtoffer, de tussenpersoonlijke relaties, de dader en de gemeenschap. Zehr(1999) pleit voor een herstellend recht dat oog heeft voor de behoeften en de rechten van het slachtoffer en hem de kans biedt gevoelens te uiten. Daders worden aangemoedigd om verantwoordelijkheid op te nemen en plannen te maken voor herstel. Het herstelrecht verschilt op die manier grondig van het huidige rechtssysteem dat sterk gericht is op vergelding en bovendien de slachtoffers negeert. Met zijn gedachtegoed heeft Zehr een grote invloed uitgeoefend op de restorative justicebeweging in de V.S. en Canada (Aertsen,2001).
32
Slachtofferbeweging De aandacht voor bemiddeling en herstel bij de aanpak van criminaliteit moet in relatie gezien worden met de victimologische profilering van de criminologie (Peters & Van Garsse, 2002). Dit proces lag aan de basis van initiatieven om het slachtoffer in beeld te brengen. De aandacht van criminologen spitste zich daarvoor toe op de dader van het delict. In de jaren zeventig plaatsten het feminisme en de victimografie het slachtoffer en de gevolgen van slachtofferschap in het middelpunt van de belangstelling. Daaropvolgend ontwikkelt zich de slachtofferzorg en –hulpverlening. Victimologisch onderzoek brengt vanaf dan ook meer de gevolgen
van
slachtofferschap
in
beeld.
Vanaf
de
jaren
negentig
wordt
het
criminaliteitsbeleid meer en meer op deze inzichten afgestemd. Slachtofferzorg moet een plaats krijgen binnen politie en justitie in hun aanpak van criminaliteit (Aertsen, 1999). Sinds de jaren tachtig ontwikkelen zich meerdere rechten voor slachtoffers.De Raad van Europa nam de ‘Resolution (77) 27 on the compensation of victims of crime, the European Convention on de Compensation of Victims of Violent Crime (1983), de Recommendation (85) 11 concerning the position of the victim in the framework of criminal law and procedure en de Recommendation (87) 21 concerning assistance to victims and the prevention of victimisation” aan (Peters &Aertsen, 2000). De opmars van de slachtofferbeweging vertoont parallellen met de ontwikkeling van het herstelrecht (Vanfraechem, 2006). De ontwikkeling van de victimologie en de aandacht voor slachtoffers wezen op het gebrek van het strafrechtssysteem, waarin het slachtoffer een meer centrale plaats diende in te nemen. Het herstelrecht bood net de kans om hierop een antwoord te bieden. Toch spreekt men van een paradoxale relatie tussen (de rol en plaats) van de slachtoffers en het herstelrecht. Vanuit slachtofferzijde vreesde men voor misbruik van de slachtoffers door hen te zien als middel voor een behandeling van de dader. In Engeland bijvoorbeeld kenden de eerste bemiddelingsinitiatieven nogal wat weerstand van de ‘Victim Support’, uit vrees voor de instrumentalisering van het slachtoffer (Aertsen, 2001).
33
EEN OMSCHRIJVING VAN HET CONCEPT Definiëring Er is geen universele definitie van herstelrecht. Vaak gebruikt men de definitie van Tony Marshall: “restorative justice is a process whereby parties with a stake in a specific offence resolve collectively how to deal with the aftermath of the offence and its implications for the future”(Peters & Van Garsse, 2002). Walgrave (2005) beschrijft herstelrecht als “an option for doing justice that is primarly focused on repairing the harm that has been caused by the crime”. Volgens Zehr (2008) wordt criminaliteit gezien als ‘a violation of people and relationships’. “Restorative justice gives primacy to the interests most directly affected by the offence, namely victims, offenders and their community of care”. Gezamenlijke uitgangspunten Elke discussie over herstelrecht wordt bemoeilijkt door de uiteenlopende ideeën. Algemeen kan men wel stellen dat er een aantal gemeenschappelijke componenten bestaan binnen het herstelrechtelijk paradigma (Groenhuijsen, 2004). Volgens Walgrave (2000) blijft het herstelrecht, ondanks een verschil in opvattingen en discussiepunten, toch een bindende kern behouden. Men is het erover eens dat herstelrecht een alternatief moet zijn voor de klassieke bestraffende en resocialiserende strafrechtelijke benaderingen. De herstelrechtelijke stroming onderscheidt zich in de eerste plaats door een andere visie op criminaliteit en de wijze waarop de maatschappelijke reactie op delinquentie vorm moet krijgen (Peters,1996). De focus op het delict wordt met het herstelrecht verschoven naar de schade die het delict veroorzaakt. Het delict wordt omschreven in termen van het leed en de schade dat het teweeg brengt. De belangrijkste functie van het maatschappelijk reageren daarop is niet de bestraffing maar wel voorwaarden creëren voor herstel of compensatie van de geleden schade (Walgrave, 2000, p.35). Het gaat hier om de materiële, financiële, emotionele en sociale schade (Peters en Goethals, 1993). Terwijl in het klassieke rechtssysteem de schade algemeen wordt omschreven, gaat het herstelrecht in op de concrete schade door de inbreng van het persoonlijk verhaal van het slachtoffer en de steunfiguren. Ook de indirecte slachtoffers kunnen aan bod komen in de herstelrechtelijke praktijken. Peters en Goethals
34
wijzen hierop het gegeven dat deze personen, nog meer dan het directe slachtoffer, uit het oog verloren worden in het huidige rechtssysteem. Tenslotte kan binnen het herstelrecht kan een verruiming van de focus op de dader naar een focus op alle betrokkenen vastgesteld worden. Het gaat over dader(s) en hun netwerk, slachtoffer(s) en hun netwerk en de bredere samenleving (Peters,1996). Het schadebegrip wordt in het herstelrecht ruimer geïnterpreteerd dan de schade aan het slachtoffer. Men gaat uit van het idee dat criminaliteit schade berokkent aan personen, hun familie en de samenleving. Naast de slachtofferdimensie komt dus ook de publieke dimensie en de daderdimensie aan bod. Een misdrijf heeft immers ook gevolgen voor de gemeenschap en de maatschappij, bijvoorbeeld onveiligheidsgevoelens en sociale onrust (Vanfraechem, 2004). Vanuit het daderperspectief heeft men het over stigmatisering en uitsluiting. Volgens Walgrave (2004) is rehabilitatie van de dader niet de belangrijkste bekommernis maar kan het herstelrechtelijk optreden de negatieve gevolgen van het misdrijf zoveel mogelijk trachten weg te werken of te vermijden. Er wordt bijzondere aandacht aan de “beschadigde relaties”. Christie (1977) heeft het bijvoorbeeld over de beschadiging van persoonlijke relaties ten gevolge van een misdrijf. Zehr (2008) benoemtcriminaliteitals “a violation of people and relationships”. Doelstellingen Verschillende stromingen vertegenwoordigen uiteenlopende visies wat betreft de doelstellingen van het herstelrecht (Eliaerts & Bitoune, 2001). Volgens Walgrave (2002) moet de respons op criminaliteit zoveel mogelijk de schade bij het slachtoffer herstellen. Daarnaast moeten daders tot inzicht komen dat hun gedrag niet acceptabel is en dat dit gevolgen heeft voor zowel het slachtoffer als voor de samenleving. Daders kunnen en moeten dan ook hun verantwoordelijkheid opnemen. Slachtoffers krijgen de kans hun gevoelens uit te drukken en te participeren in het proces. Ook de samenleving heeft de verantwoordelijkheid om dit proces te stimuleren en een bijdrage te leveren aan de conflictoplossing. Criminaliteit berokkent schade aan het slachtoffer en de samenleving. De focus van het herstelrecht ligt op de aard en de ernst van deze schade en de wijze waarop de dader dit kan opheffen. Wel zou restorative justice een rehabilitatief effect kunnen hebben, zonder daar expliciet op gericht zijn. Herstelrecht en rehabilitatie kunnen samengaan maar er dient steeds voor ogen gehouden te worden dat het herstel van de schade op de eerste plaats dient te komen. Zo niet, dreigt het slachtoffer gebruikt te worden in functie van de rehabilitatie van de dader (Vanfraechem, 2006).
35
Binnen andere stromingen vormt de mogelijke resocialisatie van de dader een belangrijke doelstelling en is de positieve betekenis van het herstelproces voor de dader essentieel. Het rehabilitatieproces van de dader wordt dan vooropgesteld vanuit de idee dat criminaliteit een symptoom is van zwakke sociale bindingen (Eliaerts & Bitoune, 2001). VERSCHILLENDE STROMINGEN Stromingen Binnen De Juridische Context Ondanks een aantal gedeelde uitgangspunten, bestaat er geen eensgezindheid over de concrete inhoud en uitbouw van herstelrecht.
Eliaerts en Bitoune maakten een overzicht
van de diversiteit in theorieën en tonen aan dat vrijwel elk aspect van de herstelfilosofie voorwerp vormt van “conflicterende discussies”. Zij maken een onderscheid tussen de maximalistische en diversionistische stroming en benoemen daarbij ook nog een derde variant waarbinnen zich verschillende visies, doelen en methodes ontwikkeld hebben. Vanuit
een
maximalistische
benadering
beoogt
men
een
nieuw
en
volwaardig
herstelrechtelijk alternatief en moet de nieuwe filosofie het leidende principe worden in de maatschappelijke reactie op elke vorm van delinquentie. Men benadrukt hierin het herstel van de schade aan het slachtoffer en/of de maatschappij. Voor de maximalisten staat het slachtoffer, dat een fundamenteel recht heeft op compensatie en de verplichting tot het concrete herstel van de veroorzaakte schade, in het middelpunt van de herstelrechtelijke aandacht. Het herstelrecht moet in de plaats van het bestaande strafrecht komen en als het niet anders kan, dwingend moeten opgelegd worden. Herstelrechtelijke ingrepen moeten ook mogelijk zijn zonder overlegproces. Herstelsancties dienen ook opgelegd te worden in deze situaties waarin het delict zich niet leent tot vrijwillig overleg, bijvoorbeeld gemeenschapsdienst maar ook spijtbetuigingen, vergoeding, compensatie, verzoening ea. In een diversionistische benadering wil men de uitbouw van het herstelrecht beperken tot een vorm van diversie, door zoveel mogelijk misdrijven te onttrekken aan het traditionele rechtsverloop
met
het
oog
op
vrijwillige,
buitengerechtelijke
afhandelingen.
Voor
diversionisten is de verzoening tussen dader en slachtoffer het belangrijkste doel. Het misdrijf wordt gezien als een conflict tussen individuen dat moet opgeheven worden door bemiddeling. Het gaat over het proces waarbij de betrokkenen (dader, slachtoffer en de directe omgeving) door vrijwillige actieve participatie, bemiddeling en overleg, tot een oplossing komen van het conflict. De individuele burgers en/of de lokale gemeenschap vormen de centrale actoren. De diversionisten en de derde variant beperken de
36
herstelrechtelijke praktijken tot vormen van informele, vrijwillige bemiddeling tussen dader en slachtoffer en eventueel andere direct betrokkenen. In een derde variant wordt herstelrecht gepositioneerd als aanvulling op het strafproces. Herstelrecht wordt binnen de krachtlijnen van het strafrecht gesitueerd met het oog op een nieuwe strafrechtscultuur waarbij de direct betrokkenen maximaal worden betrokken en geresponsabiliseerd. Het gaat eerder om de vraag hoe een herstelbenadering integreerbaar is binnen een strafrechtelijke aanpak en hoe herstel en probleemoplossing zinnig kunnen gelinkt worden met de straf (Eliaerts & Bitoune, 2001). Herstel Als Cultuur Bovengenoemde benaderingen situeren zich in de juridische context en staan in relatie tot het rechtssysteem. Het herstelrecht heeft inmiddels ook andere sectoren bevrucht met zijn filosofie en methodes. In 1994 werd in Australië de herstelbenadering geïntroduceerd in een school. Sindsdien heeft het zich ontwikkeld in verschillende landen om probleemgedrag op scholen aan te pakken zoals beschadiging, diefstal, vandalisme, druggerelateerde feiten of bedreigingen. Men tracht op incidenten waarbij leerlingen betrokken zijn niet ‘bestraffend’ te reageren maar te kiezen voor een herstelgericht antwoord. In het klassieke schoolsysteem, dat gericht is op discipline, treedt men bij probleemgedrag vaak bestraffend op met sancties zoals schorsing en uitsluiting van studenten in de school. De herstelfilosofie biedt mogelijkheden om dit probleemgedrag op een andere manier te benaderen en te evolueren van ‘punitieve praktijken’ naar ‘relationele praktijken’ (Morrison, 2005). Dit betekent dat men op zoek gaat naar het herstel van de schade die het incident met zich meebrengt, er blijvend verantwoordelijkheid gegeven wordt aan diegenen die rechtstreeks betrokken zijn in het conflict en te kiezen voor maatregelen die er toe bijdragen dat de relaties en het vertrouwen tussen de betrokkenen en hun omgeving wordt hersteld en versterkt (Vlaams ministerie van onderwijs en vorming, n.d.). Naast het reageren op incidenten, is er een bredere aandacht voor een ‘herstelgerichte cultuur’. Het gaat over een streven naar een schoolcultuur als ‘a way of being’, gebaseerd op respect, communicatie en ondersteuning.Het idee ontwikkelt zich dat restorativejustice naast reactief ook pro-actief moet ingezet worden, het gaat als het ware over een ‘cultural change’ (Morrison, Blood &Thorsborne, 2005). Doelstelling is een context te creëren waar mensen hun verantwoordelijkheid kunnen opnemen, van elkaar leren en elkaar ondersteunen om zodoende conflicten te vermijden (Drewery, 2004) . Een google-zoekopdracht naar ‘herstelgericht werken’ brengt naast de scholen tal van andere organisaties in beeld die zich de herstelgedachte eigen hebben gemaakt. Het 37
herstelgericht werken vindt onder andere zijn ingang in de geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg en het algemeen welzijnswerk. Het uitgangspunt bij deze benadering ligt in het geloof van de kracht van familienetwerken. De hulpverlening moet het probleem niet overnemen, maar mensen zelf aanspreken op hun eigen krachten. DE NOTIE HERSTEL Het begrip herstel is te situeren op een continuüm tussen schade regelen, reparen en compenseren en anderzijds genoegdoening schenken, partijen probleemoplossend en verzoenend tot hun recht laten komen (Van Garsse& Peters, 2002). Naargelang de wijze waarop men het herstelrecht een invulling geeft, liggen ook andere accenten op de notie herstel. In de definiëring van herstelrecht kan een onderscheid gemaakt worden tussen de resultaatgerichte definities en de procesgerichte definities (Walgrave, 2000). Wanneer men de nadruk legt op het resultaat, is het communicatieproces een middel om tot een product, een overeenkomst te komen.
Om dit herstel te bereiken tracht men
voorwaarden te creëren voor herstel of compensatie van de geleden schade (Walgrave, 2000, p.35). Het gaat hier om de materiële, financiële, emotionele en sociale schade (Peters en Goethals, 1993). Om herstel mogelijk te maken, dienen dan ook dwingende maatregelen overwogen te worden. Walgrave(1999) denkt in deze context aan materiële restitutie of compensatie voor het slachtoffer, betalen van boetes ten voordele van een slachtofferfonds of een ander werk van sociaal nut, gemeenschapsdienst, en dergelijke. Andere praktijken benadrukken de interactie en communicatie tussen de direct betrokken actoren. Het beoogde herstel ligt in de betekenisuitwisseling tussen dader en slachtoffer. Herstel is een interrelationeel gebeuren, waarbij herstel als doel zelfs vermeden dient te worden (Neys, 2001). Het communicatieve proces is met andere woorden belangrijker dan de uitkomst. Criminaliteit wordt gezien als een conflict tussen actoren. Men dient dan ook mogelijkheden aan te reiken om bemiddeling in dit conflict te ondersteunen. Het gaat over een proces dat de partijen mogelijk maakt zich t.o.v. de feiten en t.o.v. elkaar te ‘her-stellen, anders te positioneren en hierdoor iets van het door de feiten verminderde levenscomfort te herwinnen’ (Van Garsse, 2001). Het gaat over het aanreiken van een kader waarin herstel wordt gefaciliteerd, waarin partijen tot herstel worden uitgenodigd (Van Garsse, 2001). Men moet daders en slachtoffers de mogelijkheid bieden om uit te leggen, te interpreteren en te bevragen wat er is gebeurd en gevoelens, emoties en verwachtingen rond de gevolgen van het misdrijf uit te drukken.
38
RELATIE HERSTELRECHT EN SOCIAAL WERK Waarden En Basisprincipes Van Het Herstelrecht Verschillende auteurs leggen andere accenten wat betreft de algemene waarden binnen de herstelfilosofie. Een aantal essentiële waarden vindt men doorheen de verschillende stromingen binnen de herstelbeweging terug. Het gaat hierbij over non domination, empowerment, respect voor alle betrokkenen, verantwoordelijkheid van de dader, oog voor de schade en de noden van dader, slachtoffer en samenleving (Blume, 2011). Om deze waarden om te zetten in de praktijk staat de participatiegedachte centraal. Herstelrecht tracht via maximale participatie van alle betrokkenen een overleg tot stand te brengen tussen de dader en het slachtoffer (Walgraeve & Vanfraechem, 2004). Christie (1977) wijst op het belang van een actieve betrokkenheid van slachtoffer, dader en de gemeenschap in het afhandelen van een misdrijf.
De ontmoeting met alle stakeholders
vormt de kern van de herstelfilosofie en -praktijk (Blume, 2011). Naast de maximale participatie, vormen de noties herstel en re-integratie belangrijke elementen van de herstelfilosofie. Doorheen het proces staat het herstel van de schade centraal, welke materieel of symbolisch kan uitgedrukt worden. Daders worden in de mogelijkheid gesteld om hun verantwoordelijkheid op te nemen voor de aangerichte schade maar ook de samenleving heeft een verantwoordelijkheid naar dader en slachtoffer. Slachtoffers hebben nood aan veiligheid, informatie en ondersteuning. Daders hebben nood aan steun tijdens en na de detentie om hun gedrag te kunnen veranderen en herval te vermijden (Blume, 2011). Zehr (2008) vat de principes van het herstelrecht als volgt samen: “Restorative Justice repairs the harm caused by, and revealed by, wrongdoing (restoration); encourages appropriate responsibility for addressing needs and repairing the harm (accountability); Involves those impacted, including the community (engagement)”. Herstelrecht En Sociaal Werk De waarden van het herstelrecht tonen gelijkenissen met de waarden van het welzijnswerk. Smith en Vanstone (2002) formuleren het als volgt: ‘it hardly needs to be spelt out that restorative justice expresses values that have long been associated with social work’. Deze waarden betreffen: ‘social justice, service, dignity and worth of the person, importance of human relationships, integrity and competence’ (Kropf, 2011). 39
Belangrijke concepten in de huidige sociaal werk praktijk worden omschreven als empowerment, sociale rechtvaardigheid en het geloof in de kracht van mensen om tot positieve verandering te komen (Kropf, 2011). Het doel van empowerment ligt in het teweeg brengen van positieve verandering en daarbij mensen aan te spreken op hun eigen krachten (Kropf, 2011). Centraal binnen restorative justice staan de noties verantwoordelijkheid en herstel en het engagement om de noden van alle betrokkenen au serieux te nemen. Dit houdt in dat slachtoffers vanuit hun ondergeschikte positie in het klassieke systeem, een centrale plaats krijgen in het herstelrecht. Het verandert ook de focus van het straffen van daders naar een ondersteuning in een proces van erkenning van de schade en het zetten van betekenisvolle stappen om hun schade te herstellen. De herstelfilosofie kan voor sociaal werkers inspirerend werken om de hulpverlening aan daders en slachtoffers vorm te geven. Het gaat volgens Von Wormer (2002) over een balans tussen zorg voor noden van betrokkenen (menselijke waardigheid) maar tegelijk mensen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en hun eigen kracht om verandering teweeg te brengen (empowerment). Volgens Von Wormer kan de restorative justice oriëntatie echter ook bijzonder relevant zijn voor een grotere betrokkenheid van het sociaal werk in relatie met het recht. Zij pleit voor een ruimere rol van sociaal werk dan een puur‘helpende rol’ op individueel niveau. Sociaal werk kan ook een actieve rol opnemen in onderzoek, beleid en faciliterende aspecten van de herstelrechtelijke benadering. De uitdaging voor sociaal werk ligt volgens de auteur in het leveren van een bijdrage aan de evolutie naar een justitieapparaat dat aandacht heeft voor betekenisvolle participatie van en probleemoplossing door alle betrokkenen. Het herstelrecht biedt met andere woorden de kans aan het sociaal werk om een actieve rol op te nemen in de heroriëntering van het klassieke systeem naar een alternatieve benadering (Von Wormer, 2002; Umbreit, 2011). BESLUIT Een blik op de definiëring en sleutelelementen van het herstelrecht wijst op een belangrijke rol van de naastbestaanden van gedetineerden in de respons op criminaliteit. Typerend voor het herstelrecht is net dat men de focus verruimt van het delict naar de schade die het delict veroorzaakt en bovendien aandacht heeft voor alle betrokkenen, met name de dader, het slachtoffer maar ook hun netwerken en de bredere samenleving. Het begrip ‘community’ wordt echter verschillend ingevuld bij diverse auteurs wat voor verwarring en discussie zorgt
40
binnen de herstelrechtelijke literatuur. De ‘community’ verwijst niet altijd naar het familiaal netwerk van de dader of slachtoffer. Vaak refereert het concept naar de lokale samenleving wat vooral terug te vinden is binnen de stromingen die pleiten voor een heropleving van de gemeenschap in reactie op de staat (Pali & Pelikan, 2010). Naastbestaanden zijn te situeren binnen ‘the community of care’, waartoe iedereen behoort die zich op één of andere manier (fysiek of emotioneel) verbonden voelt met de dader of het slachtoffer. Als deze ‘community of care’ een rol krijgt toebedeeld in het herstelrecht, betekent dit dat zij betrokken worden in de respons op criminaliteit. Een sleutelelement binnen het herstelrecht is net de maximale participatie van alle betrokkenen, waaronder ook de indirecte slachtoffers een plaats krijgen. Dit in tegenstelling tot het klassieke rechtssysteem, waar zij niet worden gehoord. Naastbestaanden worden dan ook in de literatuur omschreven als ‘verborgen’ of ‘vergeten’ slachtoffers ten gevolge van een misdrijf (Murray, 2005).
De feiten en de
daaropvolgende detentie heeft voor familieleden heel wat gevolgen. Emotioneel en relationeel laat een detentie zijn sporen na bij het gezin, de familie en de naaste omgeving. Een detentie heeft een grote impact op het psycho-sociaal welzijn van naastbestaanden. Volgens Ferraro (1983) weegt de onzekerheid en onwetendheid over de zorg, behandeling en perspectieven van diegene die in de gevangenis verblijft, hier het meeste door. Een misdrijf en een gevangenisstraf zorgen daarnaast voor financiële problemen. Tenslotte worden gevoelens van schaamte en stigmatisering benoemd als belangrijk gevolg van detentie voor naastbestaanden (Codd, 2008). Familieleden zouden gestigmatiseerd worden omwille van hun relatie met de gedetineerde, Codd benoemt het als ‘guilty by association’. Net deze personen krijgen in het herstelrecht wel aandacht, zij worden gezien als een partij die beïnvloed of geschaad wordt ten gevolge van het misdrijf en worden betrokken in de maatschappelijke reactie daarop. Het netwerk van de dader zou hierin de mogelijkheid kunnen krijgen om betekenis te geven aan de feiten en mee uitgenodigd worden in het proces waarin ook hun gevoelens, emoties en verwachtingen rond de gevolgen van de feiten kunnen uitgedrukt worden. Herstelrecht is bovendien, gezien de gezamenlijke waarden, relevant voor het sociaal werk. Buiten de juridische context heeft het geleid tot tal van maatschappelijke organisaties die zich de herstelfilosofie eigen hebben gemaakt. In de context van de dader-en slachtofferschap, wordt een pleidooi gehouden voor een actieve rol van het sociaal werk in relatie met het recht.
41
Hoofdstuk 2: Herstelrechtelijke Methoden ALGEMENE KENMERKEN Om het herstel als resultaat te bereiken, hanteert men binnen de herstelfilosofie een aantal methoden (Van Garsse& Peters, 2002). Herstelgerichte methoden refereren naar een proces om te reageren op criminaliteit door te focussen op de schade bij de slachtoffers, de verantwoordelijkheid van de dader en ook de betrokkenheid van de samenleving om conflicten op te lossen. Op basis van het geloof dat partijen actief moeten betrokken worden in de oplossing van het conflict en/of op basis van de wil om terug te keren naar een actieve rol van de lokale gemeenschap in probleemoplossing, zijn een aantal praktijken tot stand gekomen (UN, 2006). Het Handbook on Restorative Justice programmes (2006) definieert een herstelrechtelijk proces als volgt: “A restorative process is any process in which the victim and the offender and, where appropriate, any other individuals or community members affected by a crime participate together actively in the resolution of matters arising from the crime, generally with the help of a facilitator”. Men tracht een veilige omgeving te creëren waarin noden en behoeften van dader, slachtoffer en samenleving een plaats krijgen. Kenmerkend is dat niet enkel personen betrokken worden die rechtstreeks getroffen worden, maar alle betrokkenen die geraakt of beïnvloed worden door het conflict. Het betreft een respons op criminaliteit die oog heeft voor de omstandigheden van het misdrijf, de dader en het slachtoffer, die de waardigheid van elke betrokkene respecteert. Basisvoorwaarden voor een volwaardig restorative justice programma vormen de vrijwillige participatie van dader en slachtoffer waarbij de dader de feiten bekent en zijn verantwoordelijkheid accepteert(UN, 2006). VERSCHILLENDE MODELLEN Er zijn een aantal hoofdtypes te onderscheiden in de methoden die gebruikt worden binnen de herstelbeweging. In Europa vindt men vooral de bemiddeling terug maar deze wordt steeds meer aangevuld door elders ontwikkelde methoden als conferencing en circles (Van Garsse& Peters, 2002). Bemiddeling en conferencing worden omschreven als belangrijkste en meest onderzochte methodes om herstelgericht te werken (Walgrave, 2005).
42
Binnen de bestaande praktijken is een grote variatie op te merken, ze bevinden zich op diverse continuüms die de praktijken positioneren in de relatie tot het rechtssysteem, maar ook de mate van betrokkenheid van advocatuur en rechters, de samenleving en de slachtoffers. Sommige praktijken zijn primair gericht op herstel, andere richten zich ook op rehabilitatie van de dader (UN, 2006). Bemiddeling De eerste herstelrechtelijke initiatieven situeren zich in programma’s van
dader-
slachtofferbemiddeling. De bemiddeling is een methode waarbij de bemiddelaar de communicatie tussen partijen faciliteert en mede-oriënteert met het oog op herstel (Van Garsse& Peters, 2002). Het model speelt in op de noden van slachtoffers en de verantwoordelijkheid van de dader(UN, 2006). In de meeste landen heeft de bemiddeling zich ontwikkeld in kader van jeugddelinquentie (Walgrave, 2000). Het Victim/Offender reconciliation Program (VORP), opgezet in 1974 in Ontario wordt beschouwd als de trendsetter in slachtoffer-daderbemiddeling (Aertsen, 2004). Vandaag is het één van de best gekende en meest gebruikte methoden, vooral in NoordAmerika en Europa (Zinsstag, Teunkens & Pali, 2011). Aertsen (2004) formuleert volgende definitie van het concept: “De bemiddeling is een vorm van vrijwillige dienstverlening aan dader en slachtoffer, in samenspraak met de gerechtelijke autoriteiten. Dader en slachtoffer worden bijgestaan om, door middel van onderlinge communicatie, zo zelfstandig mogelijk te komen tot een herstel van de schade. Deze ‘herstelbemiddeling’ wordt aangeboden door een neutrale derde en kent een gestructureerd verloop.” Hoofdzakelijk gaat het over een directe bemiddeling: een vrijwillig gezamenlijk gesprek tussen dader en slachtoffer gefaciliteerd door de bemiddelaar die de partijen helpt een nieuwe kijk te krijgen op de schade die berokkend werd en de onderlinge relatie (Zinsstag et al., 2011). De bemiddeling kan echter ook indirect gebeuren (shuttle mediation) waarbij het proces via de bemiddelaar verloopt maar zonder directe confrontatie (Aertsen, 2004). Het bemiddelingsproces is vooral gericht op het empoweren van beide partijen door hen de mogelijkheid te bieden over de feiten te praten, hun gevoelens te uiten en te luisteren naar de beleving van de andere. Er wordt aandacht besteed aan de noden van het slachtoffer (financieel en emotioneel) en de dader krijgt de kans om de schade te ‘herstellen’ en zich te verontschuldigen t.a.v. zijn slachtoffer (Zinsstag et al., 2011).
43
Binnen de bemiddelingspraktijk zijn nog erg veel verschillen op te merken over de verschillende landen maar zelfs binnen hetzelfde land bestaan er diverse praktijken en modellen (Vanfraechem, 2006). De bemiddeling kan op verschillende niveaus ingang vinden: op niveau van politie, parket of in kader van probatie. Het kan ook succesvol gebruikt worden tijdens de gevangenisstraf en zodoende deel uitmaken van het rehabilitatieproces (UN, 2006). Conferencing Conferencing vindt zijn oorsprong in Nieuw-Zeeland en Australië. Het grootse verschil met de dader-slachtofferbemiddeling ligt in het gegeven dat conferencing meer partijen betrekt in het proces. Niet alleen de primaire slachtoffers en daders, maar ook hun ‘supporters’ (familie, vrienden, leden van de samenleving of politie) worden betrokken in het beslissingsproces over de manier waarop men best kan reageren op het misdrijf (Zinsstag et al., 2011). Het mandaat van de groep ligt in het confronteren van de dader met de gevolgen van de feiten en het ontwikkelen van een herstelplan (UN, 2006). Een belangrijk element hierbij is het gegeven dat daders geconfronteerd worden met de gevolgen van de feiten voor het slachtoffer en zijn/haar familie maar ook voor hun eigen familie en vrienden. Er wordt met alle partijen samen bekeken wat de dader moet doen om de schade te herstellen en wat hij daarvoor nodig heeft. Het overleg eindigt met een overeenkomst waarin alle verwachtingen en verplichtingen tegenover elkaar een plaats krijgen. Conferencing Binnen Justitiële Settings Binnen de methode van conferencing bestaan verschillende types die gebruikt worden in justitiële en niet-justitiële settings. Zinsstag et al. (2011) onderscheiden in een context van justitie twee hoofdtypes van conferencing, met name het
New Zealand family
groupconferencing model en het police-led of Wagga model. Het family group conferencing model (FGC) werd in Nieuw Zeeland geïntroduceerd door de "Children, Young persons, and Their Families Act” in 1989. Deze praktijk ontstond niet in een herstelrechtelijk kader maar men wilde in de eerste plaats de familie van de jongere meer betrekken in het zoeken naar oplossingen naar aanleiding van delicten of problematische opvoedingssituaties. Later werd de praktijk gelinkt aan de theorie van herstelrecht (Vanfraechem, 2006 ). Family Group conferencing wordt nu beschouwd als een cruciale herstelgerichte methode in de 44
aanpak
van
delinquentie.
Het
groepsoverleg
wordt
vooral
gehanteerd
bij
jeugddelinquentie en kan omschreven worden als een benadering waarbij individuele partijen bijgestaan worden door hun relevante derden. Het bestaat uit een begeleid overleg tussen de dader en zijn gezin en vaak nog andere leden van de bredere achterban, het slachtoffer en zijn ‘supporters’ en een politieofficier. Ook sociaal werkers, andere professionelen en advocaten kunnen aanwezig zijn. Het doel van de bijeenkomst is het vaststellen van de negatieve gevolgen (schade, relaties, samenleving) die het misdrijf heeft veroorzaakt en het uitzoeken van een constructieve mogelijke oplossing (Vanfraechem & Walgraeve, 2004). Het Wagga model wordt beschouwd als de belangrijkste variant op het Nieuw-Zeelandse FGC- model. In 1991 werd dit model geïntroduceerd in de stad Wagga Wagga in Australië, gebaseerd op het Nieuw-Zeelandse programma en geïnspireerd door de reintegrative shaming theorie van Braithwaite (Vanfraechem, 2006). Het model wordt veeleer gebruikt voor minder ernstige feiten en als vorm van diversie. Een ander belangrijk verschil met het FGC model betreft de rol van politie. Deze treedt in dit model op als facilitator terwijl de politie bij een FCG wel aanwezig kan zijn als representatie van de samenleving(Zinsstag et al., 2011). Conferencing In Niet-Justitiële Settings De conferencing methode vindt men ook terug in organisaties buiten het gerechtelijk apparaat. Het gaat voornamelijk over scholen, de sociale sector, buurten en werk. In deze context is het model gebaseerd op het uitgangspunt dat families het recht hebben om betrokken te worden en mee te participeren in de beslissingen die over hen genomen worden. Men is ervan overtuigd dat oplossingen die binnen het netwerk geformuleerd worden, succesvoller zijn dan deze die voorgesteld op opgelegd worden door buitenstaanders. Centraal doel binnen de conferencing methode betreft het empoweren van familie of de lokale gemeenschap (Zinstag et al., 2011). Circles De methode van circles representeert de evolutie van restorativejustice om burgers te betrekken in de probleemoplossing door de samenleving te empoweren. Algemeen uitgangspunt van deze praktijken betreft de idee dat een misdrijf de hele gemeenschap schaadt en dat deze gemeenschap een verantwoordelijkheid te dragen heeft in de nasleep ervan (Vanfraechem, 2006). Het is gelijkaardig met de conferencing methode maar kenmerkt zich door een uitbreiding van de participanten. Het gaat over slachtoffer en dader en hun netwerken, leden van de
45
samenleving, rechters, openbare aanklager en politie. De methode bestaat in vele vormen en komt voor in verschillende settings (Zinstag et al., 2011). Circle sentencing wordt uitgevoerd in Canada, in de cultuur van de aboriginals. Alle betrokkenen, inclusief de rechter, procureur, advocaten, politie, dader en slachtoffer met hun families en leden van de gemeenschap zitten in dit model in een cirkel. De bedoeling van het overleg is een consensus bereiken over de beste manier om het conflict op te lossen, rekening houdend met de nood om de maatschappij te beschermen, de noden van de slachtoffers en de rehabilitatie en straf van de dader. Deze methode tracht de hele gemeenschap te betrekken om zo tot een ruim gedragen oplossing te komen, een ruime groep mensen wordt hierin betrokken en is zeer tijdsintensief omdat ze over meerdere bijeenkomsten kunnen lopen (Vanfraechem, 2004). PARTICIPANTEN IN HET RESTORATIVE JUSTICE PROCES Zehr (2008) heeft het over drie ‘stakeholder groups’ die moeten betrokken worden in herstelrechtelijke praktijken: “those who have been harmed and their families, those who have caused harm and their families and the community”. In het UN Handbook (2006) worden de participanten van een herstelrechtelijk proces schematisch weergegeven: The Relationships Of Restorative Justice
46
BETROKKENHEID VAN NAASTBESTAANDEN IN DE VERSCHILLENDE MODELLEN In een onderzoeksrapport (Pali & Pelikan, 2010) wordt de betrokkenheid van stakeholders en de ‘community of care’ nagegaan in de bestaande herstelrechtelijke praktijken. Algemeen stelt men vast dat de participatie van de ‘community of care’ kan variëren naargelang type misdrijf en van land tot land. Zo is het bijvoorbeeld aanvaardbaar te stellen dat bij feiten zoals seksueel misbruik, de aanwezigheid van andere betrokkenen niet aangewezen is, gezien het intieme en gevoelige van de situatie. Het omgekeerde kan gesteld worden bij bijvoorbeeld kleine criminaliteit bij minderjarige daders, waar gepleit wordt voor de hoogst mogelijke betrokkenheid van de community of care. De cultuur van een land waarin het misdrijf zich afspeelt, heeft ook een invloed op het aantal participanten in een proces. In meer collectieve of traditionele culturen spelen familieleden en sleutelfiguren van de samenleving een cruciale rol en is het algemeen aanvaard dat zij betrokken worden in het proces. In meer individuele culturen (welvaartstaten), zijn privacy en intimiteit belangrijke waarden wat dan weer leidt tot een minimum aantal participanten in het proces. Sentencing circles zijn praktijken ontstaan vanuit pleidooien om samenleving meer te betrekken in de respons op criminaliteit, in reactie op de staat. Dit zijn de praktijken waarin ‘community’ niet zozeer verwijst naar de ‘community of care’ maar naar een lokale samenleving. Het zijn praktijken met een grote betrokkenheid van burgers en situeren zich vooral in de traditionele culturen buiten Europa. Mate Van Betrokkenheid Van ‘Community Of Care’ In Verschillende Praktijken In de bemiddelingspraktijk participeren minimaal dader en slachtoffer aan het proces,dit in tegenstelling tot het klassieke rechtssysteem waar het slachtoffer niet gehoord wordt en er zelfs sprake is van een mogelijke secundaire victimisering door gerechtelijke procedures. Bij een slachtoffer-daderbemiddeling gaat het meestal over een één op één bijeenkomst tussen dader en slachtoffer, hoewel er ook af en toe sprake is van het betrekken van een steunfiguur, in het bijzonder bij minderjarigen (Walgrave, 2006). De kern van de bemiddeling blijft echter een directe, vrijwillige ontmoeting tussen dader en slachtoffer met als doel dader en slachtoffer te empoweren door hen de mogelijkheid aan te bieden erover te praten en gevoelens
uit
te
drukken.
De
dader-slachtofferbemiddeling
is
een
bijzondere
47
slachtoffergerichte benadering van criminaliteit, het geeft vooral aan de directe slachtoffers de mogelijkheid om betrokken te worden. Het conferencingmodel leidt tot een bredere betrokkenheid van familie en vrienden, het gaat uit van notie ‘community of people most affected by the crime’ of ‘community of care’, ook ‘supporters’ genoemd. In dit proces vervult de bemiddelaar hoofdzakelijk de rol van facilitator, wat de stakeholders zelf meer beslissingsmacht geeft. De toepassing van de conferencingmethode binnen de herstelrechtelijke visie is deels ontstaan vanuit een kritiek op de dader-slachtofferbemiddeling omdat deze net het feit dat criminaliteit ook een sociaal element bevat, zou negeren. Een dader-slachtofferbemiddeling zou het conflict isoleren door enkel met dader en slachtoffer aan de slag te gaan en is niet de meest herstelgerichte weg (Pali& Pelikan, 2010). De ‘community’ wordt samengebracht door een facilitator om te praten over de geleden schade en hoe dit kan hersteld worden. Het is de verantwoordelijkheid van de dader en zijn netwerk om de schade te compenseren en in de toekomst zijn gedrag vorm te geven. De facilitator organiseert de bijeenkomst en nodigt de betrokkenen uit. Aan dader en slachtoffer wordt gevraagd wie hun sleutelfiguren zijn waarop ook deze worden uitgenodigd. Dit model is interessant omdat het de mogelijkheden biedt om ‘the community’ ongedefinieerd te laten maar te laten afhangen van de betrokkenen zelf en het proces. De ‘community’ verschilt dan in elke case, van land tot land, van misdrijf tot misdrijf en van persoon tot persoon (Pali & Pelikan, 2010). Rol Van De ‘Community Of Care’ In de literatuur worden een aantal argumenten aangegrepen waarom het belangrijk is de ‘community of care’ te betrekken in de herstelrechtelijke praktijken. Bij minderjarige daders kaart men vaak de pedagogische motieven aan. Men wil hierbij aan ouders de verantwoordelijk geven om, samen met de overheid, een antwoord te zoeken op het crimineel gedrag van hun kind. Daarnaast is er de notie van ‘burgerlijke aansprakelijkheid’, ouders zijn verantwoordelijk voor de schade die hun kinderen aanrichten. Ouders worden ook gezien als belangrijke hulpbron voor de jongeren om hun relationeel netwerk op te bouwen en treden in die zin op als verbindingsfiguur tussen de jongere en zijn netwerk. Tenslotte leveren ouders een bijdrage als het gaat over preventie van recidivisme (Bradt, Vettenburg & Roose, 2007). In de context van conferencing wordt de bredere betrokkenheid van familieleden aanschouwd als een belangrijk element omdat zij er net kunnen op toezien dat de dader de overeenkomsten opvolgt. Zij spelen een belangrijke rol in de verdere opvolging van het 48
gedrag van de dader en kunnen er op toezien dat hij/zij de gemaakte afspraken nakomt (UN, 2006). Walgrave (2008, p.129) benoemt de meerwaarde van de aanwezigheid van familieleden bij een bemiddelingsproces in functie van de opvolging van de gemaakte afspraken voor de dader. De impact van andere betrokkenen is van cruciaal belang. Hierbij verwijst Walgrave (2000, p.97)naar de reintegrative shaming theorie van John Braithwaite. De auteur gaat ervan uit dat schaamte onmisbaar is bij de beheersing van criminaliteitsproblemen. Personen moeten ertoe gebracht worden misdrijven niet te overwegen omwille van de vrees afgekeurd te worden door hun eigen achterban. De beste manier om recidive te voorkomen, betreft dan een proces van reintegrative shaming. De dader moet zich schamen voor diegenen waar hij om geeft. Deze schaamte moet echter gericht zijn op integreren en niet op stigmatiseren, wat kan plaatsvinden door ‘gestures of reintegration’. Herintegratie kan enkel wanneer er een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de daad en de dader als persoon, de dader moet het gevoel hebben dat zijn daad wordt afgekeurd maar dat hij als persoon geliefd en gerespecteerd blijft. Voorwaarde daartoe is dat dit proces gebeurt met personen om wie de dader geeft en voor wie hij respect heeft. Eerder dan de dader uit te sluiten, wil men hem op die manier de kans geven om zijn plaats in de samenleving weer in te nemen. Als betrokkenen rechtvaardigheid ervaren en zich gesteund voelen door een informeel netwerk, kan schaamte erkend worden en re-integrerend werken .Het is dan ook cruciaal een veilig klimaat te creëren om de ervaring van rechtvaardigheid te verzekeren en de ondersteuning van de ‘natural helpers’ duidelijk aanwezig is (Walgrave, 2000, p.97) De aanwezigheid en betrokkenheid van de ‘supporters’ (ouders, maar ook familie en vrienden) wordt eveneens in de internationale literatuur aangehaald als belangrijke actor, vooral in de context van conferences. Hun steun zou een sterk effect hebben op de dader, hun aanwezigheid laat aan de dader zien dat hij/zij kan rekenen op een ondersteunend netwerk. Zoals bij ouders het geval is, wordt ook bij de supporters de mogelijke invloed op de preventie van recidivisme aangehaald (Bradt et al., 2007).Daarnaast kan de inbreng van familie en de bredere achterban een meerwaarde bieden opdat er een vorm van solidariteit ontstaat tussen bijvoorbeeld de slachtoffers en de ouders van de daders (Walgrave, 2000, p.97). Ondanks de sterke aanbevelingen om ouders en andere leden van de ‘community of care’ te betrekken, is onderzoek naar hun betrokkenheid schaars (Walgrave, 2000). Ook volgens Bradt et al. faalt de literatuur als het gaat over een kritische analyse van de betrokkenheid van de 49
‘relevante derden’. Zij wijzen op de mogelijke risico’s van dominantie, stigmatisering en instrumentalisering en toetsen dit vervolgens aan de Belgische praktijken. Op basis van deze analyses pleiten de auteurs om relevante derden te betrekken in het proces, theorie en praktijken wijzen immers op een aantal positieve elementen. Toch wijzen ze op een aantal mogelijke valkuilen:
Domineren van het proces: De aanwezigheid van relevante derden kan het proces op verschillende manieren domineren. Het is belangrijk hier aandacht voor te hebben, ‘non-domination’ is net één van de basisprincipes van restorativejustice. Hun bijdrage kan overheersend zijn in het gesprek en houdt op die manier het risico in dat partijen in een bepaalde richting gestuurd worden.
Stigmatisering: De theorie van reïntegrative shaming reikt een sterk argument aan voor de betrokkenheid van relevante derden maar dit principe zorgt ook voor kritiek. Het is niet de bedoeling om de dader achter te laten met gevoelens van schaamte en een laag zelfbeeld. Bovendien kunnen ook ouders zich gestigmatiseerd voelen.
Instrumentalisering: Er wordt wel gewezen op risico tot instrumentalisering van het slachtoffer, maar het komt niet ter sprake op niveau van andere betrokkenen. Het is immers niet de bedoeling dat familieleden enkel ingeschakeld worden als vorm van sociale controle en een verantwoordelijkheid hebben voor het gedrag van de dader. De auteurs merken op dat men aandachtig moet zijn opdat rehabilitatie het herstelproces niet overschaduwt.
50
BESLUIT De herstelrechtelijke methoden geven een zicht op de manier waarop men de betrokkenheid van de samenleving ziet in de reactie op criminaliteit. Vanuit de verschillende visies en invullingen van het herstelrecht, hebben zich methoden ontwikkeld met andere accenten wat betreft de betrokkenheid van de verschillende actoren. Elk model tracht een forum te creëren waarin dader, slachtoffer en de community actief participeren aan de oplossing van het conflict.
De bemiddelingspraktijk geeft daarbij prioritaire aandacht aan de dader en het
(direct) slachtoffer. De betrokkenheid van de community of care is binnen deze methode erg miniem. De conferencingmethode is hét model dat perspectieven opent voor een actieve rol van het netwerk van de dader aan het herstelproces. Het model kenmerkt zich net door de aanwezigheid van de ‘achterban’ van dader en slachtoffer. Deze betrokkenheid wordt benoemd als ‘positief’ tot ‘cruciaal’ (Walgrave, 2000). Opvallend is echter het gegeven dat men hen vooral ziet als middel om enerzijds de dader tijdens het proces te laten komen tot ‘reintegrative shaming’ en anderzijds als vorm van sociale controle na het proces. Daarnaast wordt hun rol ook als steunfiguur gezien, het is belangrijk dat de dader het gevoel heeft omringd te zijn door een ondersteunend netwerk. Familieleden krijgen met andere woorden een rol toebedeeld als mede verantwoordelijke of als hulpbron voor de dader. Ze worden benaderd in functie van de dader en hun mogelijke invloed op de reintegratie en preventie van recidivisme. Opmerkelijk is het gegeven dat zij niet benoemd worden als een partij waarbij er ook een vorm van schade moet hersteld worden. Men wijst in dit kader dan ook op het risico tot instrumentalisering van familieleden (Bradt et al, 2007).
51
Hoofdstuk 3: Herstelrechtelijke praktijken
Wereldwijd ontwikkelt zich een gamma aan herstelrechtelijke praktijken. Modellen als slachtoffer-daderbemiddeling en family groupconferencing hebben een onbetwiste plaats verworven binnen het herstelrecht (Aertsen, 2001). De methode van circles komt voor in vele vormen en verschillende settings, voornamelijk in scholen, arbeidsplaatsen en het rechtssysteem. In kader van het rechtssysteem, situeren de praktijken zich enkel in NoordAmerika (Zinsstag et al., 2011). Een algemeen overzicht van de ontwikkeling van de herstelrechtelijke praktijken zal ik beperken tot de bemiddeling en conferencing, deze twee modellen zijn de meest onderzochte en gebruikte methoden in het herstelrechtelijk landschap. Vervolgens wordt stilgestaan bij een aantal praktijkvoorbeelden die zich situeren in de gevangeniscontext. ONTWIKKELING VAN HERSTELRECHTELIJKE PRAKTIJKEN Bemiddeling In Europa vormt slachtoffer-daderbemiddeling veruit de belangrijkste expressie van restorative justice. Deze praktijk heeft zich het meest geprofileerd in België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Noorwegen, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. Er bestaat een grote verscheidenheid van soorten bemiddelingsdiensten, grote verschillen zijn op te merken naargelang behandelde delicttypes, de organisatie van de bemiddeling en het wettelijk kader (Aertsen, 2001). Daarnaast zijn verschillen op te merken in doelen (UN, 2006) en participanten in het bemiddelingsproces (Zinsstag et al., 2011). De bemiddelingspraktijk vindt men terug in alle stadia van de rechtsgang. In de meeste Europese landen wordt bemiddeling ingezet bij wijze van alternatief (Zinsstag et al., 2011). Het betreft vaak dossiers van lichte vermogens-of geweldsdelicten, gepleegd door minderjarigen of jongvolwassenen. Dit moet geplaatst worden in een context van diversie ten aanzien van de formele strafrechtspleging. Bemiddeling vindt echter ook plaats parallel met het politionele of gerechtelijke onderzoek met de mogelijkheid om de uiteindelijke beslissing te beïnvloeden. Dit is het geval in het Belgische model van herstelbemiddeling bij meerderjarige daders (Aertsen, 2001). Een derde mogelijkheid betreft bemiddeling, niet als alternatief of als deel van het rechtssysteem, maar na het proces. Steeds meer ontwikkelen zich praktijken gedurende de gevangenisstraf. De bemiddeling vindt dan plaats in de fase 52
van de strafuitvoering, wat onder andere voorkomt in Nederland en België (Zinstag et al., 2011). De bemiddeling werd gedefinieerd als een proces tussen twee partijen, dader en slachtoffer. Onderzoek naar participanten in de verschillende bemiddelingspraktijken in Europa (Zinsstag et al., 2011) toont echter aan dat naast de dader, slachtoffer en bemiddelaar, ook andere personen mogelijks kunnen betrokken worden in het proces. Het gaat over: ‘elke persoon die betrokken is bij de gevolgen van het misdrijf’ (België), ‘supporters’ (oa in België, Nederland, Verenigd Koninkrijk en Hongarije), ‘familie’ (oa in Servië, Italië en Albanië) en zelfs ‘community members’ (Albanië, Thailand en Argentinië). De vraag stelt zich of men, in aanwezigheid van ‘anderen’, nog kan spreken van een daderslachtofferbemiddeling. Dit model zou zich net onderscheiden van een conferencing door zich enkel te richten op de direct betrokkenen, met name slachtoffer en dader (Zinsstag et al., 2011). Verschillende vormen van bemiddeling oriënteren zich primair op de noden van het slachtoffer, de noden van de dader of richten zich op een balans tussen beide (UN, 2006). Diverse
modellen
zijn terug
te
vinden
wat
betreft
de
interne
organisatie
van
bemiddelingsdiensten, wat zich vooral uit in het al dan niet werken met een vrijwilligersmodel. Door de inschakeling van vrijwilligers wil men op een constructieve wijze de samenleving betrekken op de criminaliteitsproblematiek (Aertsen, 2001). De externe organisatie verwijst naar de relatie van bemiddelingsdiensten met het strafrechtssysteem en andere organisaties zoals reclassering en slachtofferhulp en diverse sociale
diensten
en
ten
slotte
met
de
samenleving
in
het
algemeen.
De
bemiddelingsdiensten kunnen gesitueerd worden op een continuüm naargelang de mate waarin ze aanleunen bij het formele rechtssysteem. Aan de ene kant situeren zich de diensten die deel uitmaken van het strafrechtssysteem, aan de andere zijde staan de diensten waarbij bemiddeling georganiseerd wordt door onafhankelijke, private organisaties. De relatie tot het rechtssysteem is in Europa zeer divers. In de meeste landen wordt de bemiddeling ingezet als een vorm van diversie maar er zijn ook landen waarin de bemiddeling parallel met het rechtssysteem loopt. Steeds meer ontwikkelen zich praktijken in de context van de gevangenis, onafhankelijk van justitie (Aertsen, 2001). Tenslotte zijn verschillen in de Europese landen op te merken in de mate waarin bemiddeling wordt opgenomen in een wettelijk kader.
53
Conferencing Internationaal bestaat vandaag een
brede waaier
aan conferencing praktijken.
Restorativeconferencing is één van de meest verspreide en succesvolle vormen van herstelgericht overleg. Het Europees continent blijft daarin een beetje achter, ook al wordt ook daar nu conferencing toegepast (Vanfraechem, 2006). Internationaal heeft het gebruik van family group conferences, zoals ontwikkeld in NieuwZeeland, zich uitgebreid naar Australië, Canada, Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Zweden, Israel, Frankrijk, België en Ijsland, waar het model zich ontwikkeld heeft binnen verschillende contexten (Zinsstag et al., 2011). Binnen de ontwikkeling van het conferencing model bestaat een grote diversiteit in lokalisering en gebruik van de conferences en de manier waarop ze concreet worden voorbereid en geleid. Naast de Family group conferences vindt men verschillende termen terug die onder de noemer van conferencing te plaatsen zijn: Real justice conferences, diversionary conferences, community conferences, family Group decision making (Zinsstag et al., 2011). ONTWIKKELING VAN PRAKTIJKEN IN NIET- JUSTITIËLE SETTING De belangrijkste herstelgerichte praktijken worden toegepast binnen het schoolsysteem, sociaal werk, arbeidsplaatsen en buurten. Varianten van het Wagga model bestaan naast Australië, vooral in Canada, Verenigde Staten en Engeland. In Amerika heeft een privé organisatie ‘Real justice’ het model Wagga model op de markt gebracht. Het wordt toegepast in verschillende settings en voor diverse probleemsituaties zoals welzijnsproblemen, arbeidsconflicten, tuchtproblemen op school en in gevangenissen (Vanfraechem, 2006). Gelijkaardige initiatieven zijn er in Noorwegen, bijvoorbeeld het project ‘Mediation and Restorative Meetings in a Neighbourhood in Oslo’. Doel van het project is het bevorderen van de vaardigheden in het omgaan met conflicten tussen buurtbewoners om de zaken snel en eenvoudig op te lossen. Dergelijke programma’s tonen het belang aan van de betrokkenheid van de samenleving (Vanfraechem, 2006). Een ander interessant voorbeeld in dit kader is de organisatie in Nederland ‘Eigen Kracht Centrale’. Men vertrekt hier vanuit de visie dat burgers in staat zijn om in hun eigen situatie, samen met andere direct betrokkenen te bespreken wat er speelt, gericht op het maken van een plan van aanpak. De organisatie streeft maximale zeggenschap na van burgers met het 54
benutten van eigen kracht in samenhang met familie en sociaal netwerk. Deze praktijk organiseert conferenties voor onder meer ouderen, jongeren, gezinnen, scholieren, ernstig en chronisch zieken, daklozen, schooluitvallers, mensen met psychische problemen, huurders, gedetineerden, buurtbewoners, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, en daders en slachtoffers van een misdrijf (Eigen-Kracht-Centrale, n.d). PRAKTIJKEN IN DE FASE VAN DE STRAFUITVOERING Een herstelgerichte detentie Er ontwikkelen zich steeds meer praktijken in de context van de gevangenis, toch zijn herstel en detentie concepten die zich niet zonder problemen laten samenvoegen. Met de uitgangspunten van het herstelrecht in het achterhoofd, stelt zich de vraag of het conceptueel wel compatibel is met een gevangeniscontext. Het begrip herstel staat immers haaks op het punitief-retributief denken van het klassieke gevangenissysteem (Van Garsse, 2002). Vanuit de onverenigbaarheid van punitieve en restoratieve paradigma, is volgens sommigen de integratie van het herstelrecht in een gevangeniscontext onmogelijk (Stamatakis & Vanderbeken, 2011). Anderen zijn er van overtuigd dat de gevangenis net wel een plaats kan zijn waar het concept herstel een invulling krijgt. Restorative justice kan dan een mogelijkheid bieden om te werken aan rehabilitatie, herstel en resocialisatie rekening houdend met de belangen van dader, slachtoffer en samenleving. Een herstelgerichte detentie moet volgens Van Garsse (2002) de verbondenheid tussen de gedetineerde en de samenleving opsporen in plaats van ze te negeren. “Herstelgerichte detentie drukt als doelstelling uit dat de situatie van gedetineerd zijn in al zijn –structurele en culturele- aspecten ingericht wordt met het oog op herstel” (Blad, 2003). “Een herstelgerichte gevangenisstructuur en –cultuur is gericht op het herstellen tussen de verstoorde relatie tussen dader, slachtoffer en samenleving. Het impliceert een omgeving waarbinnen ruimte wordt gecreëerd zodat gedetineerden verantwoordelijkheid voor hun daden kunnen opnemen en kunnen meedenken rond het herstel van de aangetaste relatie met zichzelf, de slachtoffers en de samenleving” (Biermans, 2002).
55
Herstelgerichte programma’s De eerste praktijken in gevangenissen ontstonden in de jaren ’80 in Engeland, waar slachtoffers de mogelijkheid kregen om jonge daders (maar niet ‘hun’ daders) te ontmoeten. Het project heette VOIC (Victims and Offenders In Conciliation). In de Verenigde Staten bestond het project ‘Victims’ Voices Heard. Dit werd opgestart door de moeder van een jonge vrouw die vermoord werd en gaf de mogelijkheid een gesprek te organiseren tussen slachtoffers (of nabestaanden in geval van moord) en gedetineerden (Wright, 2012). In de gevangenissen hebben zich vandaag een aantal initiatieven ontwikkeld met het oog op een herstelgerichte detentie. Van Ness (2007) onderscheidt hierin verschillende types op basis hun doelstellingen:
Programma’s ter bevordering van een slachtofferbewustzijn bij gedetineerden. Doelstelling van deze programma’s is dat daders tot een inzicht komen in de betekenis van slachtofferschap en tot begrip van de effecten van hun daden.
Initiatieven die daders de mogelijkheid willen bieden om de schade aan de slachtoffers (vooral financieel) te herstellen.
Mogelijkheden om in dialoog te gaan met slachtoffers heeft tot doel zo veel mogelijk de emotionele schade te herstellen. Een ander belangrijk element binnen deze programma’s betreft de bemiddeling tussen de dader en zijn familie net omdat het plegen van feiten er vaak voor zorgt dat de dader en zijn familie uit elkaar groeit.
Programma’s die zich ontwikkelen met de bedoeling de re-integratie van gedetineerden voor te bereiden door de dialoog tussen gedetineerden en de samenleving (terug) op te bouwen.
Prison-community programma’s richten zich op het reduceren van isolement van de gedetineerde of de gevangenis in zijn geheel van de samenleving.
Conflicthanteringsprogramma’s focussen op het omgaan met conflicten zonder geweld.
De meest ambitieuze projecten zijn de reformative programmes, deze willen een herstelgerichte omgeving creëren, een soort van ‘moral prison’.
Er bestaat discussie over de precieze rol en de betekenis die eenzijdige vormen van herstel voor daders hebben in het herstelrechtelijke spectrum. Volgens Wright (2012) zijn deze
56
initiatieven niet ‘fully restorative’. De kern van restorative justice ligt net in de maximale participatie en communicatie tussen betrokken actoren. Hieronder zal ik inzoomen op de herstelrechtelijke communicatieprocessen, met name praktijken van slachtoffer-daderbemiddeling en conferences die zich in de context van de gevangenis ontwikkelen. Bemiddeling en conferencing Slachtoffer-daderbemiddeling. In Europa heeft de bemiddelingspraktijk zijn intrede gedaan in de gevangeniscontext in o.a. Engeland, Duitsland, Hongarije en België (Aertsen, 2001).Ook in Vlaanderen is het mogelijk om tijdens detentie een beroep te doen op de bemiddelingspraktijk. Het gaat om een aanbod voor veroordeelde gedetineerden en hun slachtoffers die wensen om rechtsreeks of onrechtstreeks in contact te komen met elkaar. Binnen dit project gaat het meestal over
ernstige misdrijven waaronder zware
geweldsdelicten, zedenfeiten en levensdelicten. Het initiatief voor het opstarten van een bemiddeling komt van de partijen zelf, rechtstreeks of eventueel via doorverwijzing vanuit de gevangenis of de hulpverlening. De nadruk ligt hier vooral op het communicatieproces, op het
contact
met
elkaar,
op
verwerking,
inzicht
en
begrip
(Alba,
2012).
Het
communicatieproces moet daders en slachtoffers de mogelijkheid bieden om uit te leggen, te interpreteren en te bevragen wat er is gebeurd en om gevoelens, verwachtingen en emoties rond de gevolgen van het misdrijf uit te drukken (Dufraing, 2001). Conferencing. Conferencing lijkt in de context van detentie eerder zeldzaam, toch zijn er een aantal praktijkvoorbeelden terug te vinden. Zonder de ambitie hierin volledig te zijn, volgt hieronder een greep uit de praktijken die zich ontwikkelen. Family Group Decision Making. Deze praktijk werd ontwikkeld in de USA en Hongarije en heeft als doelstelling een bijdrage te leveren tot de re-integratie van gedetineerden in de samenleving. Men gaat uit van het geloof in de kracht van families om zelf tot een oplossing van een probleemsituatie te komen, eerder dan hulpverleners het probleem uit handen nemen. In 2003 werd het programma voor het eerst gebruikt met gedetineerden in Adams County. Familieleden worden uitgenodigd samen met de gedetineerde en ‘prison officials’ om gezamenlijk tot een herstelplan te komen. De Family Group Decision Making wordt toegepast in verschillende fasen van de detentie. De focus kan liggen op de uitwerking van een plan dat er voor zorgt dat het gezin de nodige zorg en ondersteuning krijgt tijdens de detentieperiode. Dit gebeurt bijvoorbeeld op het ogenblik dat een ouder wordt opgenomen in de gevangenis. Het proces kan ook starten op
57
of doorgetrokken worden naar de fase van vrijlating en re-integratie waarbij de noden van gedetineerde en zijn gezinsleden aan bod komen. Dit model werd geïntroduceerd in gevangenissen in Hongarije. In 2008 werden, met steun van het Ministerie van Justitie, opleiding gegeven aan justitieassistenten om een plan op te maken met gedetineerden en hun familieleden voor een terugkeer in de samenleving (Thurman-Eyer&Mirsky, n.d). Pre-release conferencing. In een internationaal onderzoek
naar de implementatie van
herstelgerichte programma’s in gevangenissen wordt stilgestaan bij een praktijkvoorbeeld uit Hongarije (Windt, 2012). De bemiddelingsdiensten vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Justitie maar recent werden ook door NGO’s een aantal programma’s geïmplementeerd waaronder de ‘family group conferences’. Doel van dergelijk proces is de gedetineerde, zijn familie en de lokale samenleving voorbereiden op zijn vrijlating waarbij de noden, verwachtingen en bezorgdheden van alle betrokkenen worden besproken. Thema’s en vragen die aan bod komen in dergelijk programma handelen over de bereidheid van familieleden om de gedetineerde terug op te vangen en wat ze daarvoor nodig hebben, wat de gedetineerde kan doen om de aangerichte schade te herstellen en wat er nodig is om het risico op recidive te beperken. Het programma verloopt in drie fasen:
58
Versterken/opbouwen van de relaties
Een groepsoverleg kort voor de vrijlating
Een groepsoverleg na vrijlating
BESLUIT In Europa hebben vooral de bemiddelings-en conferencingpraktijken zich ontwikkeld. Voorbeelden van praktijken zijn terug te vinden in elke fase van de strafrechtsbedeling, inclusief in de context van detentie. De herstelfilosofie biedt daar een mogelijkheid om te werken aan rehabilitatie, herstel en resocialisatie rekening houdend met de belangen van dader, slachtoffer en samenleving. Terwijl de bemiddelingspraktijk theoretisch gezien, vooral slachtoffergericht zou zijn, blijkt toch dat in verschillende praktijken (waaronder in België) ook familieleden worden betrokken in het bemiddelingsproces tussen dader en slachtoffer. Conferencing kenmerkt zich door een grote betrokkenheid van familieleden. Buiten de juridische context benadrukt men de kracht van families bij een probleemsituatie.
In
sommige landen vindt men voorbeelden van conferencing in de detentiecontext met als doelstelling een bijdrage te leveren aan de re-integratie van gedetineerden in de samenleving. Hier komen de familieleden duidelijk in beeld in functie van de re-integratie van de dader. Familieleden spelen immers een belangrijke rol als het gaat over een succesvolle re-integratie en preventie van recidive. De aanwezigheid van een steunend familiaal netwerk levert voordelen op voor de gedetineerde tijdens en na de gevangenisstraf (Mills &Codd, 2008). Tijdens de detentie bieden naastbestaanden een zekere zorg en ondersteuning. Het familiaal contact laat de gedetineerde op een positieve manier in contact blijven met de buitenwereld. (Christian, Mellow & Thomas, 2006). Visher & Travis (2003) concluderen op basis van verschillende onderzoeken dat sterke familiebanden een positieve impact hebben op de terugkeer in de samenleving.
59
Hoofdstuk 4. De praktijk in Vlaanderen Binnen de herstelbeweging wordt in de internationale literatuur vaak verwezen naar Australië, Nieuw-Zeeland, de VS, Canada en het Verenigd Koninkrijk maar ook België heeft zich geprofileerd. Er bestaat vandaag een herstelrechtelijk aanbod in elke fase van de strafrechtsbedeling en in tegenstelling tot vele andere landen, evolueert dit in de richting van een globale, geïntegreerde benadering (Aertsen, 2002). In dit hoofdstuk zal ik, naast een overzicht van de herstelrechtelijke praktijken, stilstaan bij de ontwikkelingen wat betreft een herstelgerichte detentie. CONFERENCING Binnen de justitiële settings, wordt de conferencingmethode in Vlaanderen toegepast voor minderjarige daders.
Geïnspireerd door de Family Group Conference werd het
herstelgericht groepsoverleg (hergo) geïntroduceerd in de context van jeugddelinquentie. Dit was de verdienste van prof. L. Walgrave die na een studiebezoek aan Australië en NieuwZeeland in 1999 het concept van Family groupconferencing leerde kennen (Vanfraechem, 2001). Het gaat over een overleg, onder begeleiding van een onafhankelijke moderator met het slachtoffer en zijn achterban, de jongere, zijn ouders, vertrouwensfiguren, advocaat en politie. Er wordt getracht een oplossing te zoeken voor de mogelijke gevolgen van het als misdrijf omschreven feit (Balcaen, 2008). Los van het justitieapparaat, heeft het model zich nadien ook ontwikkeld in de onderwijscontext om te reageren op ernstige incidenten op school (Balcaen, 2008). Daarnaast is er binnen het hulpverleningscircuit in Vlaanderen sinds 2004 aandacht voor ‘Eigen Krachtconferenties’, geïnspireerd op het Nederlandse model. De eerste aanzet in Vlaanderen kwam er vanuit een project rond weglopers binnen de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg Vlaams-Brabant. Na afloop van dit project richtten enkele betrokkenen de vzw EKC.be op, met als missie 'het concept Eigen Krachtconferenties in Vlaanderen en Brussel te implementeren. De Vlaamse overheid maakt in 2011 middelen vrij om voor de verdere
implementatie
van
Eigen
Kracht-conferenties.
Het
Steunpunt
Algemeen
Welzijnswerk kreeg een opdracht om de verdere implementatie te ondersteunen (Blancke & Bouckaert, 2011).
60
BEMIDDELING De bemiddelingspraktijk heeft zich in Vlaanderen ontwikkeld en in tegenstelling tot het herstelgericht groepsoverleg, betreft het een aanbod voor minderjarigen en meerderjarigen in elke fase van de strafrechtsbedeling.Hieronder volgt een beknopt overzicht van de verschillende praktijken met bijzondere aandacht voor de bemiddelingspraktijk die ook in de detentiecontext een bemiddelingsaanbod voorziet. Lokale Bemiddeling Op politioneel niveau heeft het herstelrecht zich vertaald in praktijken van ‘lokale bemiddeling’ of ‘schadebemiddeling’. De eerste projecten werden opgestart in Vlaanderen in 1996, vooral gericht op de afhandeling van kleine vergrijpen met een lichte materiële schade of bijvoorbeeld voor burenconflicten. Op die manier wilde men een alternatief bieden voor de klassieke gerechtelijke afhandeling waarbij voortaan enerzijds zaken
efficiënt en snel
konden geregeld worden en anderzijds de slachtofferzijde aan bod kwam (Van Garsse, 1998). Bemiddeling In Strafzaken Met de wet van 10 februari 1994 werd op niveau van het parket een procedure voor de bemiddeling in strafzaken goedgekeurd. Het betreft een vrijwillige procedure die tracht een geschil te regelen zonder dat een rechter tussenbeide moet komen. De justitieassistent probeert om via een overeenkomst tussen dader en slachtoffer de materiële of morele schade te herstellen. De procureur des Konings kan hierbij bijkomende voorwaarden aan de dader voorstellen zoals een geneeskundige behandeling of therapie, opleiding of dienstverlening. Het doel is om de communicatie tussen dader en slachtoffer op gang te brengen (Goosen, 2001). De procureur des Konings kan een bemiddeling voorstellen voor feiten waarvoor hij anders een gevangenisstraf van maximum twee jaar zou vorderen. Deze procedure kan alleen voorgesteld worden als het een meerderjarige dader betreft. Wanneer de dader de voorgestelde maatregelen naleeft, wordt hij niet veroordeeld en vervalt de strafvordering (Peters, 2001).
61
Herstelbemiddeling Historiek De aanzet tot herstelbemiddeling werd gegeven in 1987 door de vzw Oikoten, een private vereniging die vooral bekendheid verwierf door de organisatie van de zogenaamde ‘onthemende projecten’ voor jeugdige delinquenten. Het ging voornamelijk over een groep van herhaaldelijk geplaatste jongeren, vaak met een reeks criminele feiten. Vanuit een bekommernis voor de dader, ging men op zoek naar een herstel van de geloofwaardigheid van de jongere t.a.v. zichzelf en in het bijzonder naar een versterking van de relaties tussen de jongere en zijn naaste familie. De impact van de eerste strafbare feiten op het gezin van de jonge dader bleken echter over het algemeen zeer groot te zijn. Vanuit deze vaststelling ging men op zoek naar een kader waarin de jongere zijn geloofwaardigheid zou kunnen herstellen. In eerste instantie werd hierbij gedacht aan gemeenschapsdienst, als alternatief voor een meer punitieve ingreep. Het ontbrak deze maatregel echter aan inhoudelijke bewijskracht en hierdoor aan geloofwaardigheid. Oikoten spitste zich daarom explicieter toe op het aspect ‘herstel’ als criterium van geloofwaardigheid van de voorgestelde maatregel. Dit leidde tot een systematische contactname met de benadeelde partij en op die manier werd het project een bemiddelingsproject. Terwijl de herstelrechtelijke gedachte meestal gemotiveerd wordt vanuit het standpunt van het slachtoffer, kwam deze bemiddeling tot stand vanuit een pedagogische bekommernis voor de dader. De slachtofferbeweging stond erg kritisch tegenover dit model dat vanuit het werken met daders, bij het slachtoffer terecht kwam.
Men vreesde voor
een
instrumentalisering van het slachtoffer en meer algemeen voor een secundaire victimisering. In 1993 startte de afdeling Strafrecht, Strafvordering en Criminologie van de K.U. Leuven een actie-onderzoek onder de noemer “herstelbemiddeling”. Dit moest de mogelijkheden tot bemiddeling tussen daders en slachtoffers van relatief zware criminaliteit nagaan. In samenwerking met het Leuvense parket, de Leuvense Balie en de dienst Justitieel Welzijnswerk
Leuven werd
een
bescheiden bemiddelingspraktijk
uitgebouwd
voor
volwassenen. De
positieve
resultaten
van
dit
onderzoek
leidden
tot
het
ontstaan
van
de
“Bemiddelingsdienst Arrondissement Leuven”. De bestaande praktijk van Oikoten voor minderjarigen, sloot zich bij de dienst aan en er werd voorzien in een initiatief “schadebemiddeling” op politioneel niveau.
62
In 1997 kreeg de dienst de opdracht om herstelbemiddeling beschikbaar te maken voor heel Vlaanderen. Daarop volgde in 1998 de stichting van de VZW Suggnomè, Forum voor herstelrecht en bemiddeling en een implementatie van het bemiddelingsaanbod in elke arrondissement. In 2000 werd in deze bemiddelingspraktijk voor het eerst ervaring opgedaan met de bemiddeling in fase van de strafuitvoering. Deze praktijk werd het jaar daarop door de Vlaamse Gemeenschap gehonoreerd met een beperkte, experimentele betoelaging voor enkele medewerkers (Van Garsse, 2001). Positie ten aanzien van justitie De bemiddeling profileerde zich in eerste instantie als een dienstverlenend aanbod, geheel onafhankelijk ten aanzien van het gerechtelijk systeem. Nadien werd toch een link gelegd met justitie en hiermee neemt de bemiddeling een specifieke positie in t.a.v. de gerechtelijke besluitvorming. Ze is niet te zien als een maatregel of een sanctie van justitie. De herstelbemiddeling positioneert zich als een buitengerechtelijk aanbod dat op verzoek van justitie, gelijktijdig aan beide partijen wordt gedaan (Van Garsse, 2001). Een bemiddelingsaanbod wordt opgestart, zonder enige garantie over het effect hiervan op de gerechtelijke besluitvorming. Er is wel een link met justitie, de Procureur des Konings verleent het mandaat aan de bemiddelingsdienst door de komst van de bemiddelaar met typebrieven aan dader en slachtoffer aan te kondigen. De bemiddeling houdt strafrechtelijk gesproken geen enkele garantie in en betekent hooguit een mogelijkheid tot beïnvloeding van de besluitvorming (Dufraing, 2001). Actueel aanbod Herstelbemiddeling voor minderjarigen wordt ingeschakeld voor zowel lichte als zwaardere feiten. De minderjarige dader wordt tijdens het bemiddelingsproces aangemoedigd om hun verantwoordelijkheid op te nemen in het herstel van de schade. Indien de jongere niet genoeg geld heeft om de schade te vergoeden, kan hij een beroep doen op het vereffeningsfonds. Naast herstel naar het slachtoffer toe wordt tijdens de bemiddeling ook veel aandacht besteed aan het herstel van het relationeel netwerk van de jongere (Bemiddelingsdienst arrondissement Leuven, 2005).
Herstelbemiddeling voor meerderjarigen richt zich tot meerderjarige daders en slachtoffers van ernstige misdrijven. Via gesprekken met elk van de partijen en/of ontmoetingen tussen beiden, tracht de bemiddelaar communicatie mogelijk te maken over de feiten en over de gevolgen hiervan voor beide partijen. Zo krijgen slachtoffers via een bemiddeling vaak antwoorden op hun vragen en biedt het de verdachten een kans reeds verantwoordelijkheid 63
op te nemen voor hun daden. De gerechtelijke afhandeling van het dossier loopt ondertussen wel gewoon door (Dufraing, 2001).
De herstelbemiddeling in de fase van de detentie ging van start op 15 februari 2001 (Bemiddelingsdienst Leuven, 2004). Het voorziet in een aanbod van bemiddeling voor veroordeelde gedetineerden en hun slachtoffers die wensen in contact te komen met elkaar. Bemiddeling wordt hier in de ruimste zin opgevat als ‘alle communicatie tussen slachtoffer en dader op een continuüm gaande van een éénmalig, indirect contact tot een proces met meerdere, rechtstreekse gesprekken’ (Peters, Christiaensen, Vandeurzen & Verhoeven, 2000). Wet van 22 juni 2005 In 2001 werd op initiatief toenmalig minister van Justitie, een werkgroep opgericht om mogelijkheden tot verwettelijking van de bemiddelingspraktijk te onderzoeken. Er werd een werkgroep samengesteld die een voorstel tot wetsontwerp diende uit te werken. In 2004 werd het voorstel aan bij de minister neergelegd waarin het aanbod van herstelbemiddeling mogelijk gemaakt werd in elke fase van de strafrechtelijke tussenkomst en in elke vorm van criminaliteit (Buntinx& Claes, 2006).Op 22 juni 2005 werd de wet goedgekeurd ter invoering van bepalingen inzake bemiddeling in de Voorafgaande Titel van Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering (Belgisch Staatsblad van 27 juli 2005). Visie en basisprincipes. Met deze wet werd niet alleen een kader gecreëerd die een veralgemeend aanbod van herstelbemiddeling in alle fasen van de strafrechtsbedeling mogelijk maakt, de wet uit tevens een duidelijke visie omtrent herstelbemiddeling en de herstelbemiddelingspraktijk (Buntinx& Claes, 2006). In de nieuwe wet wordt bemiddeling gedefinieerd als “een proces dat aan personen in conflict toelaat om, als zij er vrijwillig mee instemmen, actief en in alle vertrouwelijkheid deel te nemen aan het oplossen van moeilijkheden die voortvloeien uit een misdrijf, met de hulp van een neutrale derde en gegrond op een bepaalde methodologie. Ze heeft tot doel de communicatie te vergemakkelijken en partijen te helpen zelf te komen tot een akkoord inzake de nadere regels en voorwaarden die tot pacificatie en herstel kunnen leiden”. Vrijwilligheid. De wet toont een uitgesproken aandacht voor de persoonlijke betrokkenheid van de partijen. De vrijwilligheid van de herstelbemiddeling maar ook de focus op het proces van herstelbemiddeling waarvan “het verloop afhankelijk is van de inbreng en de evolutie van de partijen zelf”. Uitgangspunt is het geloof in het vermogen van de partijen om zelf uit te 64
maken of en op welke manier zij kunnen deelnemen aan de moeilijkheden als gevolg van een misdrijf (Buntinx& Claes, 2006). Neutraliteit. De bemiddelaar dient midden tussen de partijen in het conflict te staan en moet het standpunt, het verhaal en de noden van beide partijen op een evenwichtige wijze behartigen (Buntinx& Claes, 2006). Zijn taak bestaat erin het communicatieproces op gang te brengen waarop men de feiten, de belevingen en de gevolgen van het conflict bespreekbaar maakt waarbij expliciet aandacht besteed wordt aan de gelijkwaardigheid van de betrokkenen (Suggnome, 2012) Vertrouwelijkheid. Wezenlijk voor de bemiddeling, vormt de vertrouwelijkheid van het bemiddelingsproces. Partijen moeten de garantie hebben vrijuit te communiceren en zichzelf persoonlijk te betrekken in het bemiddelingsproces (Buntinx& Claes, 2006). Mededelingen en documenten mogen in geen enkele procedure als bewijs worden gebruikt. Wel kunnen de partijen overeenkomen om een aantal zaken ter kennis te brengen van de gerechtelijke instanties.
De
bemiddeling
streeft
ernaar
de
communicatie
tussen
partijen
te
vergemakkelijken zodat partijen zelf zouden kunnen komen tot een akkoord inzake modaliteiten en voorwaarden tot pacificatie en herstel. Een ruime interpretatie van mogelijke betrokkenen In de wet van 22 juni 2005 wordt bepaald wie zich tot het bemiddelingsaanbod kan richten: “Aan de personen die een direct belang hebben in het kader van eengerechtelijke procedure wordt de mogelijkheid geboden om beroep tedoen op bemiddeling, overeenkomstig de desbetreffende wettelijkebepalingen.” Het bemiddelingsaanbod richt zichaldus tot personen met een direct belang en beperkt zich niet tot deze personen die een wettelijk bepaald statuut in de strafprocedure hebben zoals bijvoorbeeld de burgerlijke partij. Op de website van Suggnomè (2012) worden de personen die een direct belang hebben, geëxpliciteerd: “Een dader of een slachtoffer, maar ook bijvoorbeeld een familielid, een advocaat, een magistraat of een hulpverlener kan een bemiddeling vragen”. Focus op communicatie De bemiddelingspraktijk zoals ze in Vlaanderen is ontstaan, legt de focus op de het communicatieproces van dader en slachtoffer (Bradt&Bouverne-De Bie, 2009). Het optimale eindresultaat is dat dader en slachtoffer en hun omgeving “zich her-stellen” ten opzichte van het gebeuren. Het gaat over een subjectieve invulling van het herstelbegrip, de mogelijkheid
65
van daders en slachtoffers om aan de feiten en de gevolgen ervan een integrerende betekenis te geven in hun verdere geschiedenis (Van Garsse & Peters, 2002). Bemiddeling moet daders en slachtoffers de mogelijkheid bieden om uit te leggen, te interpreteren en te bevragen wat er is gebeurd en gevoelens, emoties en verwachtingen rond de gevolgen van het misdrijf uit te drukken. Het bemiddelingsproces stelt de communicatie tussen de partijen centraal, eerder dan het resultaat ervan. Het gaat over een proces dat de partijen mogelijk maakt zich tegenover de feiten en tegenover elkaar anders te positioneren en hierdoor iets van het door de feiten verminderde levenscomfort te herwinnen (Van Garsse& Peters, 2002). De slachtoffer-dader bemiddeling reikt een kader aan waarin herstel wordt gefaciliteerd, waarin partijen tot herstel worden uitgenodigd (Van Garsse, 2001). EEN HERSTELGERICHTE DETENTIE In de context van de gevangenis, werken Justitie en Vlaamse overheid samen aan een herstel- en re-integratiegerichte detentie. Hieronder worden een aantal belangrijke beleidsontwikkelingen in kaart gebracht wat betreft de uitbouw van een herstelgerichte detentie. Een Herstelgericht Justitieel Beleid Oriëntatienota Een eerste concrete aanzet tot een herstelgerichte detentie werd gegeven in de Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid van Minister De Clerck in 1996. Daar wordt voor het eerst een politieke wil aangegeven om zaken als slachtofferschap en herstel te integreren in de fase van de strafuitvoering. De nota onderstreept daarbij het belang van een veilig, menswaardig en toekomstgericht strafuitvoeringsbeleid dat de gedetineerde reële kansen op re-integratie biedt.
“Binnen het strafbeleid moet een positieve en
resultaatgerichte aanpak voorrang krijgen, met aandacht voor dienstverlening, voor bemiddeling met het oog op herstel van de schade aan het slachtoffer en een voor een constructieve bejegening van de dader. Dat is zinvoller dan een punitief repressieve bestraffing, die niets oplevert voor het slachtoffer en vaak stigmatiserende gevolgen heeft voor de dader” (Ministerie van Justitie, 1996). Kenmerkend voor gevangenissen, zijn de schadelijke effecten op gedetineerden, welke leiden tot verschillende problemen zowel tijdens de detentie als bij de invrijheidsstelling. Om deze schade te beperken moet gestreefd worden naar een het openen van de
66
gevangenissen voor de buitenwereld, het versoepelen en zoveel mogelijk normaliseren van het regime (Snacken, 1997). Een strafuitvoering gericht op re-integratie vereist naast een duidelijke en wettelijke omschrijving van de rechten en plichten van gedetineerden, een regime waarin een zinvol programma wordt aangereikt (Buts, 1997). Op psychologisch, medisch en sociaal vlak moest het aanbod worden uitgebreid. Elke gedetineerde moet de mogelijkheid krijgen een geïndividualiseerd detentieplan uit te werken. Om deze ambitie te verwezenlijken worden een aantal voorstellen geformuleerd. Hierbij ligt de nadruk op het streven naar een betere organisatie en onderlinge afstemming tussen Justitie en de Gemeenschappen. Hiermee werden voor het eerst beleidsmatige impulsen gegeven om de door het herstelrecht gedragen ideeën en waarden te implementeren binnen de vrijheidsberoving (Buts, 1997). Omzendbrief van 4 oktober 2000 In oktober 1997 werden, onder impuls van de oriëntatienota, enkele wetenschappelijke onderzoekers belast met de bepaling van de mogelijke grondbeginselen van een globaal herstel-en slachtoffergericht justitieel beleid. Enkele maanden later wordt het project “herstelgerichte detentie” opgestart (Verhoeven, 2000). In zijn beleidsnota gaf Minister van Justitie Marc Verwilghen blijk van zijn intenties om het penitentiair beleid te laten evolueren van een vergeldend naar een herstellend concept. Om de herstelbenadering te implementeren in de gevangenissen, werd de functie van de herstelconsulent in de gevangenissen geïntroduceerd in de Ministriële Omzendbrief van 4 oktober 2000. De herstelconsulenten werden als adviseur toegewezen aan de verschillende gevangenissen om het veranderingsproces naar een herstelgerichte gevangeniscultuur te begeleiden (Verwilghen, 2000). Basiswet gevangeniswezen en de interne rechtspositie van gedetineerden De Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerdenlegt de interne rechtspositie van gedetineerden vast en bepaalt de basisbeginselen voor de detentie. De wet gaat uit van een rechtspositionele benadering van de gedetineerde, gedetineerden worden erkend als volwaardige burgers. De gevangenisstraf mag enkel een beperking inhouden van de vrijheid terwijl alle andere rechten zoals politieke, burgerlijke, sociale of economische rechten, ook binnen de gevangeniscontext moeten kunnen uitgeoefend worden
67
Daarnaast houdt de Basiswet rekening met de schade die een gevangenisstraf met zich meebrengt. Het schadebeperkingsbeginsel werd opgenomen als een cruciale voorwaarde om de andere doelstellingen van de vrijheidsstraf te realiseren. De detentie dient gericht te zijn op herstel van de schade, rehabilitatie en re-integratie in de samenleving. De gedetineerde moet hiertoe de mogelijkheid krijgen mee te werken aan de uitwerking van een individueel detentieplan.Dit detentieplan omvat een schets van het detentietraject, activiteiten gericht op herstel, adviezen voor overplaatsing en voorstellen van activiteiten waaraan de veroordeelde zal deelnemen (Van Campfort, Demeersman& Nuyts, 2009). Wet oprichting strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van gedetineerden Op 1 februari 2007 traden de strafuitvoeringsrechtbanken in werking. Zij beslissen over de toekenning van beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorwaardelijke invrijheidsstelling en voorlopige invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. De wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelde tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten biedt een wettelijk kader voor de uitvoering van de gevangenisstraf, gestoeld op een rechtspositionele benadering van gedetineerden. De wet geeft slachtoffers een invloed in de strafuitvoeringsfase. Slachtoffers worden op de hoogte gehouden van de verschillende stappen in de procedure en krijgen de mogelijkheid, indien ze dit wensen, te worden gehoord over de voorwaarden die hen rechtstreeks aanbelangen en die aan de dader kunnen worden opgelegd vooraleer hij in vrijheid wordt gesteld. Een Samenwerking Tussen Justitie En De Vlaamse Overheid In de beleidsdocumenten gaat men steeds uit van een noodzakelijke en voortdurende intensieve samenwerking tussen Justitie en de Vlaamse gemeenschap. In het gezamenlijk bijkomend implementatieplan Vlaamse Gemeenschap – Justitie betreffende het Vlaams strategisch plan ‘hulp-en dienstverlening aan gedetineerden’ worden de rol en opdrachten van de diverse betrokken actoren belicht en worden richtlijnen geformuleerd m.b.t. taakafbakening en samenwerking. Hierbij
wordt
vertrokken
vanuit
een
gemeenschappelijke
opdracht:
“een
veilige,
rechtsconforme, humane, herstel-en re-integratiegerichte invulling van de vrijheidsberovende straf of maatregel”.
68
Het DG UVSM schrijft zich in de belangen van de dader en zijn re-integratie in, wat kadert in de uitvoering van haar maatschappelijke opdracht en de toepassing van de basiswet gevangeniswezen
en
de
interne
rechtspositie
van
gedetineerden.
De
Vlaamse
Gemeenschap wil de dader actief responsabiliseren en hem uitnodigen tot reflectie over zijn daden en de gevolgen ervan voor de slachtoffers en de samenleving.
Een gedeelde missie bestaat er in dat beide actoren samen instaan voor het opnemen van de maatschappelijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor veilige, rechtsconforme, humane, herstel-en re-integratiegerichte invulling van de vrijheidsberovende straf of maatregel.
Vanuit de gemeenschappelijke opdracht is voor beide partners een specifieke rol weggelegd. Zij dienen met respect voor ieders finaliteit, werkingsprincipes en methodes, aan de diverse belangen van alle bij de strafuitvoering betrokken partijen tegemoetkomen. De belangrijke actoren
vanuit
de
Vlaamse
Gemeenschap
zijn
de
beleidsmedewerker,
de
organisatieondersteuner en de trajectbegeleider. Daarnaast zijn er de vele hulp-en dienstverleners die de verantwoordelijkheid hebben het bestaande aanbod buiten de muren, ook te verstrekken binnen de muren. De actoren vanuit het DG UVSM betreffen het inrichtingshoofd, de herstelconsulent, de psychosociale dienst, de zorgequipes en de penitentiair beambte.
Op niveau van de individuele hulpverlening van gedetineerde is samenwerking gepland tussen medewerkers van de psychosociale dienst en de trajectbegeleiders. Dit moet resulteren in een detentietraject wat een samenstelling vormt van enerzijds het hulp-en dienstverleningstraject, ondersteund en begeleid door de actoren van de Vlaamse gemeenschap en het penitentiair traject, begeleid door de justitieactoren. Dit detentietraject moet de gedetineerde maximaal voorbereiden op zijn reclassering (Verhelst & Meyvis, 2001). BESLUIT In Vlaanderen heeft de bemiddelingspraktijk zich, in tegenstelling tot het herstelgericht groepsoverleg, volop ontwikkeld. Deze bemiddelingspraktijk strekt zich uit tot in de context van detentie. Eigen aan het bemiddelingsproces is de focus op de communicatie, eerder dan op het resultaat. Het gaat over een subjectieve invulling van het herstelbegrip, de mogelijkheid van daders en slachtoffers om aan de feiten en de gevolgen ervan een integrerende betekenis te geven in hun verdere geschiedenis (Van Garsse, 2001). 69
Daarnaast maakt de wetgeving het mogelijk dat ook de naastbestaanden van slachtoffers en daders betrokken worden in het bemiddelingsproces. In kader van een herstelgerichte detentie, is het niet enkel de bemiddelingsdienst die de herstelfilosofie een invulling moet geven. Zowel de actoren van Justitie als deze van de Vlaamse Overheid staan in voor een veilige, rechtsconforme, humane, herstel-en reintegratiegerichte invulling van de gevangenisstraf.
Op het niveau van de individuele begeleiding wil men dit vertalen in de samenwerking tussen de medewerkers van de psychosociale dienst en de trajectbegeleiders bij de uitwerking van een individueel detentieplan gericht op herstel en re-integratie.
70
Hoofdstuk 5. Empirische toetsing INLEIDING In het empirisch onderzoek van deze masterproef wordt de theorie getoetst aan de ervaringen uit het werkveld. Centrale onderzoeksvraag van de masterproef luidt: “biedt het herstelrecht een kader voor de praktijk van justitieel welzijnswerk om de hulpverlening aan naastbestaanden vorm te geven”? Het concept van herstelrecht opent perspectieven naar een participatie van naastbestaanden in de herstelrechtelijke processen. Zehr (2008) heeft het over drie ‘stakeholder groups’ in de herstelrechtelijkepraktijken: “those who have been harmed and their families, those who have caused harm and their families and the community”. Doorheen dit empirisch deel tracht ik uit te zoeken op welke manier deze betrokkenheid van naastbestaanden in de bemiddelingspraktijk in Vlaanderen concreet vorm krijgt. Daarnaast wordt gepolst naar de mogelijke rol van het welzijnswerk verantwoordelijk voor de hulp-en dienstverlening voor gedetineerden en hun naastbestaanden. METHODOLOGISCH KADER Om de bevindingen uit de literatuur te toetsen aan de praktijk, werd gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode. Respondenten werden bevraagd aan de hand van een semi-gestructureerd interview. De respondenten betreffen de bemiddelaars die instaan voor het realiseren van het aanbod herstelbemiddeling. Vlaanderen kent 12 bemiddelingsdiensten, die in totaal 29 bemiddelaars tewerkstelt (Suggnomè, 2012). De vragen werden vooraf opgesteld op basis van de bevindingen in het literatuuronderzoek. Tijdens het interview werden bijkomende vragen gesteld en verduidelijkingen gevraagd. Er werd nagegaan in welke mate familieleden betrokken worden en welke rol ze krijgen toebedeeld in het bemiddelingsproces. Er werd daarnaast ook getoetst naar mogelijkheden die bemiddelaars vanuit hun praktijkervaring zien voor het welzijnswerk. De bemiddelaars werden digitaal gecontacteerd. Dit diende te verlopen via het centraal secretariaat van de vzw Suggnomè. Vier bemiddelaars waren bereid een interview te geven over het vooropgestelde thema: betrokkenheid van familieleden in het bemiddelingsproces. 71
Dit beperkt aantal respondenten vormt meteen de beperking van het onderzoek. Het betreft een summiere bevraging waardoor het moeilijk wordt algemene conclusies te trekken. Om deze beperking deels op te vangen, werd geopteerd om de bemiddelaars die wel beschikbaar waren, uitgebreider te bevragen aan de hand van casusmateriaal. Elke bemiddelaar werd gevraagd om zo gedetailleerd mogelijk, casussen te schetsen waarin familieleden direct of indirect bij betrokken werden. Op die manier werd het toch nog mogelijk een analyse te maken van de rol die deze betrokkenen opnemen in het bemiddelingsproces. Elk interview werd digitaal geregistreerd en achteraf geanalyseerd. Op basis van deze analyse werd het mogelijk een aantal conclusies te trekken die onderverdeeld werden in een aantal thema’s. Deze betreffen de mate van betrokkenheid van naastbestaanden in de huidige bemiddelingspraktijk, het belang en de rol van familieleden, de valkuilen bij een betrokkenheid van naastbestaanden en oriëntatie van de bemiddelingspraktijk. Tenslotte werden enkele suggesties geformuleerd naar het welzijnswerk in kader van een herstelgerichte detentie. ANALYSE VAN DE PRAKTIJK Betrokkenheid Van Naastbestaanden In De Bemiddelingspraktijk De bemiddelingsmethode kenmerkt zich theoretisch gezien door een beperkt aantal participanten in het herstelrechtelijk proces. Meestal gaat het over de dader en direct slachtoffer die onder begeleiding van een facilitator in gesprek gaan. Het onderzoek naar de verschillende bemiddelingspraktijkentoonde echter aan er in verschillende landen een openheid was naar meerdere betrokkenen. In België werd aangegeven dat het gaat over ‘elke persoon die betrokken is bij de gevolgen van het misdrijf’. Men zou kunnen vermoeden dat de bemiddelingspraktijken op die manier eerder evolueren naar conferencingpraktijken, die net de enge betrokkenheid van enkel dader en slachtoffer bekritiseert. Een daderslachtofferbemiddeling zou het conflict isoleren door enkel met dader en slachtoffer aan de slag te gaan en zou hierdoor niet de meest herstelgerichte weg zijn (Zinsstag et al., 2011). In Vlaanderen maakt de wetgever het
mogelijk om de betrokkenheid van dader en
slachtoffer breder te zien en andere betrokkenen, waaronder familieleden, mee te laten participeren aan het proces. Op de website van suggnomè (2012) worden mogelijke betrokkenen verduidelijkt: “een slachtoffer of een dader, maar ook bijvoorbeeld een familielid, een advocaat, een magistraat of een hulpverlener kan een bemiddeling vragen."
72
Doorheen de interviews werd het duidelijk dat het in de praktijk toch vooral een slachtofferdader verhaal blijkt te zijn. Twee bemiddelaars geven aan geen voorbeeld te kunnen geven uit de eigen praktijk waarin naastbestaanden op één of andere manier betrokken werden. Eén bemiddelaar geeft aan dat de term ‘direct betrokkenen’ wel voor interpretatie vatbaar is en voor enige discussie zorgt. De vraagt stelt zich met andere woorden wie als betrokkene beschouwd kan worden, naast de dader en slachtoffer Ter illustratie: “Ik moet toch vaststellen dat, als we het hebben over daders, we de familieleden zeker niet systematisch aansporen om deel te nemen. We zijn echt een dienst voor dader-slachtofferbemiddeling”(interview 4). “Het is zeker een mogelijkheid dat familieleden mee aan tafel zitten, maar ik moet vaststellen dat dat amper aan bod komt. Laat ons zeggen dat het aanbod niet actief is, maar het is wel een mogelijkheid”(Interview 3). Belang Van Intermediairen De aanwezigheid van naastbestaanden wordt als een meerwaarde beschouwd (Walgrave, 2000). Vanuit de praktijkervaring als bemiddelaar in Vlaanderen beschrijft Leo Van Garsse (2001) het belang van “intermediaire figuren”. Hij stelt dat een bemiddeling nooit alleen maar tussen dader en slachtoffer plaatsvindt, maar steeds tussen twee relationele contexten met elk hun wederzijdse en onderlinge betekenisverleningen. Hij pleit voor een, waar mogelijk, effectieve betrokkenheid in het bemiddelingsproces van deze nevenfiguren omwille van hun belangrijke intermediaire functie. Hun perceptie houdt vaak een nuancering in op de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid in de dader- en slachtofferpositie (Van Garsse, 2001).
Ook de bemiddelaars erkennen de meerwaarde van deze bemiddeling tussen contexten. Ter illustratie: “In een bemiddeling zoek je eigenlijk een manier om in de toekomst de feiten of de gevolgen ervan te laten een plaats te geven en terug in het leven te staan. Als je alleen de dader en het slachtoffer betrekt, krijg je toch vaak een eenzijdig beeld. Je krijgt twee verhalen die vaak lijnrecht tegenover elkaar staan. Mijn ervaring leert dat, hoe meer verhalen je bij elkaar brengt, hoe gemakkelijker je komt tot een toestand van herstel of herstel” Een andere bemiddelaar zegt hierover: “In eerste instantie loopt de bemiddeling tussen twee personen maar achter die personen zit een context. Of ze die nu letterlijk meebrengen of niet, ze bepalen mee wat ze doen en wat hun verwachtingen zijn. Je krijgt verschillende verhalen in de bemiddeling en dat wordt toch wel wat rijker.” 73
Oriëntatie Van De Bemiddelingspraktijk Centraal thema binnen het herstelrecht is het herstel van de schade en de betrokkenheid van het slachtoffer in de respons op criminaliteit. Het werd echter duidelijk dat herstelrecht een bredere gerichtheid inhoudt. Herstelrecht houdt een actieve participatie in van en herstel voor alle betrokken partijen, waarbij naast de verantwoordelijkheid van de dader om de schade te herstellen, ook gestreefd wordt naar een re-integratie in de samenleving (UN, 2006).
Verschillende praktijken binnen het herstelrechtelijk spectrum leggen andere accenten. De bemiddelingspraktijk zou vooral een slachtoffergerichte praktijk zijn, de focus ligt hierbij op een overeenkomst tussen dader en slachtoffer(UN, 2006).
In Vlaanderen wordt het aanbod van herstelbemiddeling volgens Van Garsse (2001) over het algemeen vooral als slachtoffergericht ervaren. Toch valt het herstelproces niet te identificeren met een schaderegeling. De ervaring leert dat ook daders de behoefte hebben om uit te leggen, te interpreteren en betekenis te geven aan de feiten. Een
aantal
fragmenten
uit
de
interviews
bevestigen
eerder
dat
de
dader-
slachtofferbemiddeling erg slachtoffergericht gericht is met de focus op een overeenkomst, vooral in termen van een schadevergoeding: “Wat wij doen, dader-slachtofferbemiddeling is een praktijk die zeker van dienst kan zijn voor de slachtoffers. Als ik denk aan de effecten voor de dader, dan denk ik dat we toch maar heel beperkt succes boeken. Ik denk dat we niet echt positief kunnen zijn over onze rol als bemiddelaar in dat re-integratieproces. Er wordt te fel gefocust op het herstel van het slachtoffer. Natuurlijk is dat een eerste vereiste: maak goed wat je fout hebt gedaan. Ik kan perfect een bemiddeling opstarten, afbetalingsplan regelen waar het slachtoffer tevreden mee is. Dan heb ik mijn werk gedaan. Maar in de praktijk levert dit meestal niets op voor de dader” “We moeten bemiddelen tussen dader en slachtoffer, we moeten een overeenkomst hebben. We voelen toch ook dat slachtoffers soms maar met één doel willen bemiddelen en dat is de schadevergoeding” “We moeten bemiddelen tussen dader en slachtoffer, we moeten een overeenkomst hebben. Daarbij hebben we weinig mogelijkheden om met de familie aan tafel te zitten.” 74
Rol Van Familieleden In Het Bemiddelingsproces Verschillende argumenten werden aangereikt om familieleden te laten participeren in het proces: als steunfiguur, als vorm van sociale controle en in functie van de re-integratie en preventie van recidive. In sommige praktijken werd ook belang gehecht aan de noden van de familieleden. Om na te gaan welke rol familieleden spelen, werd aan elke bemiddelaar gevraagd drie casussen te schetsen uit de eigen praktijk waarin familieleden betrokken werden. Twee bemiddelaars gaven aan hier geen voorbeelden van te kunnen geven. Het casusmateriaal waaruit de rol van familieleden uit moet blijken, is dan ook erg beperkt. Wat in elke beschreven casus naar voor komt, is de rol als steunfiguur voor dader en slachtoffer. Summier wordt gewezen op de rol van familieleden als volwaardige partij. Een bemiddelaar benoemt het als volgt: “Familieleden hebben soms ook wel echt iets in te brengen, naar de gevolgen die ze gedragen hebben van de feiten, en het gegeven dat ze daar ook iets willen mee doen. Ze brengen ook soms een zeker licht op de situatie, ze kunnen de zaken wat rechttrekken en nuanceren.” “Soms kan een familielid een soort van scheidsrechter zijn in een bemiddeling waarin die voelt dat zijn zoon of dochter dingen zegt die niet kloppen. Dan worden die wel rechtgetrokken. Die mensen komen binnen als steunfiguur maar als je dat toelaat of durft toelaten als bemiddelaar, zijn dat ook volwaardige partijen aan de tafel”. Familieleden worden in de bemiddelingspraktijk niet beschouwd als rechtstreekse partij waarbij ook een vorm van schade moet hersteld worden. Een bemiddelingsaanvraag van daders naar hun familie toe, wordt niet opgenomen in de praktijk. “Ik heb al vragen gehad waar het louter gaat over herstel van contact met ouders of partner maar waarbij zij geen eigenlijk slachtoffer zijn van de situatie, of er is geen misdrijf gebeurd tussen die twee, dan doe ik dat niet. Het kan alleen een stuk in functie van, in een soort van voorbereiding op een eigenlijke slachtofferdaderbemiddeling. Het moet in functie zijn van de opdracht die ik heb, bemiddeling tussen direct dader en slachtoffer.”
75
Risico’s Om Familieleden Te Betrekken Het onderzoek naar de meerwaarde en een analyse van de functie van familieleden is schaars. Naast de pleidooien in de literatuur om de achterban te betrekken, werd echter ook gewezen op een aantal risico’s. Het ging over non-domination, instrumentalisering en stigmatisering (Bradt et al., 2007). Deze risico’s worden deels bevestigd door de bemiddelaars, drie bemiddelaars benoemen het gevaar dat familieleden het gesprek kunnen overnemen. Dit wordt vooral aangekaart in het geval van niet zo mondige daders. De betrokkenheid van familieleden werd één keer benoemd als niet zinvol voor het slachtoffer. “Soms komt het hele verhaal van de familie naar boven waar de andere partij geen boodschap aan heeft. Komt bij slachtoffers soms over als ‘ze proberen het goed te praten’. We merken ook dat slachtoffers vaak maar met één doel willen bemiddelen en dat is de schade. Dan moet je daar niet aankomen met de ganse familie”. Rol En Suggesties Voor Het Welzijnswerk Om de knelpunten in de praktijk en mogelijkheden voor het welzijnswerk volgens de bemiddelaars in kaart te brengen, werd gevraagd 3 casussen te schetsen waarbij het welzijnswerk op één of andere manier betrokken was. Hierbij werd getoetst naar de mogelijkheden en knelpunten. Tenslotte werd getoetst naar suggesties vanuit de bemiddelingspraktijk naar het welzijnswerk in kader van een herstelgerichte detentie. Visie De literatuurstudie maakte duidelijk dat herstelrecht in de eerste plaats een andere visie op criminaliteit betekent. Een bemiddelaar zegt hier het volgende over: “Wij zijn maar één schakel in dat hele idee van een herstelgerichte detentie. Eigenlijk zijn we alleen maar diegenen die een bemiddeling verzorgen tussen dader en slachtoffer. Al de rest zou tot het takenpakket van het welzijnswerk kunnen behoren.Het draait hierbij niet zozeer om de methode, je programma of je model, wat je goed of slecht gaat uitvoeren. Het draait eigenlijk allemaal om: hoe kijken we naar conflicten? De clou van de zaak is anders leren kijken naar conflicten.” Samenwerking Het forensisch welzijnswerk en de bemiddelingspraktijk zijn volgens Van Garsse voorbestemd om met elkaar samen te werken. “De bemiddeling is een aanbod ten aanzien
76
van rechtzoekende daders en slachtoffers, gericht op verwerking en welzijn. De Gemeenschap kan dus niet anders dan zich met haar diensten voor (forensisch) welzijnswerk mengen in de verdere ontwikkeling van dit aanbod”. (van Garsse, 2007). Uit de bescheiden bevraging , valt voorzichtig vast te stellen dat de ervaringen van de bemiddelaars vandaag niet getuigen van een optimale samenwerking. Twee bemiddelaars geven aan regelmatig beroep te doen op het welzijnswerk. Bemiddelaars vinden wel het belangrijk om beroep te kunnen doen op de diensten, vooral in functie van begeleiding en opvolging tijdens en na het proces. “Ik vraag dikwijls bij de afronding of ze willen of ik hun trajectbegeleider inlicht. Er is een moment dat ik daar buiten stap en dan, waar kan hij dan terecht?” “Soms is het best zwaar wat mensen te vertellen hebben. Voor ons is het belangrijk om te weten of ze daarmee ergens terecht kunnen”. Een doorverwijzing van het welzijnswerk naar de bemiddelingsdienst wordt door twee bemiddelaars aangegeven als een moeilijkheid. “Er wordt nog veel te weinig doorverwezen naar onze dienst. Ik denk dat het te maken heeft met het durven loslaten, het is nooit de moment om het aanbod te doen. Hulpverleners hebben schrik om het over de andere partij te hebben. “We botsen keer op keer op dezelfde muur, de hulpverlening werkt te zorgend voor de cliënt. Maar ik blijf er bij, je moet niet in de plaats van je cliënt beslissen, je moet vertrouwen hebben in mensen.” Suggesties Naast de algemene suggesties naar visieontwikkeling en
betere samenwerking met de
diensten, geven een drie bemiddelaars nog een aantal concrete suggesties op basis van de praktijk. Buitengerechtelijke vragen.“Ik ben allergisch voor het idee dat suggnomè het monopolie moet hebben over alles wat bemiddeling is. Wij krijgen vaak, wat wij noemen, buitengerechtelijke vragen. Als ik een vraag krijg van een gedetineerde naar bemiddeling of communicatie met zijn familie en er is geen misdrijf, dan is dat voor ons een buitengerechtelijke vraag. Wij zitten vast aan het gerechtelijk kader. Ik vind dat er op zoveel mogelijk terreinen moet gewerkt worden aan het aanbieden van een mogelijkheid tot communicatie en het binnenbrengen van de andere kant in een gesprek. Ik zou dat heel fijn
77
vinden moesten er diensten zijn die zich over deze vragen bekommeren en dat wij daar kunnen naar doorverwijzen”. “Wij werken, bij wijze van spreken, op het moment dat het parket heeft gezegd: er is hier een dossier, met dader en slachtoffer. Vanaf dat moment kunnen wij starten. Maar alles wat er buiten komt, behoort niet tot ons werkterrein en moeten wij kunnen doorverwijzen en daar zijn te weinig mogelijkheden”. Context van de gevangenis en de gedetineerde in kaart brengen. “Wij zouden zoveel mogelijk aansluiting moeten kunnen vinden bij wat die detentie betekent, hoe die in de omgeving beleefd wordt en dat dit verhaal meegenomen kan worden in de bemiddeling. Kan een dader bijvoorbeeld iets financieel doen naar het slachtoffer als er in de context nog vanalles leeft, bijvoorbeeld nog andere schulden, alimentaties,.. Dat zou mee in het plaatje moeten zitten. Om deze context in kaart te brengen, zou de hulpverlening wel voor ons iets kunnen betekenen”. BESLUIT Vooreerst dient nogmaals benadrukt te worden dat dit onderzoek slechts een erg summiere bevraging omvat. Dit empirisch gedeelte moet eerder gezien worden als een voorzichtige toetsing aan de praktijk. Slechts vier personen waren op het ogenblik van de bevraging beschikbaar. Op basis van het casusmateriaal komen toch een aantal interessante thema’s aan bod. De wet van 22 juni 2005 voorziet een ruime betrokkenheid van personen bij het bemiddelingsproces. De praktijk blijkt toch vooral gericht op de communicatie tussen (direct) slachtoffer en dader. Elke bemiddelaar benoemt de primaire gerichtheid op het slachtoffer. In de praktijkervaring van twee bemiddelaars was geen sprake van één voorbeeld waarin, naast het slachtoffer en de dader, bemiddeld werd met andere betrokkenen. Eén bemiddelaar gaf aan dat de definitie van ‘elkeen die betrokken is’ voor discussie zorgt. Gezien het beperkt aantal praktijkvoorbeelden, werd bijzonder weinig materiaal verzameld over de meerwaarde of mogelijke risico’s van een bemiddelingsproces waaraan naastbestaanden participeren. Indien de familieleden betrokken worden, lijkt het vooral te gaan over hun functie als steunfiguur. Het belang van deze steunfiguren wordt door elke bemiddelaar erkend, vooral langs slachtofferzijde.
78
Wat betreft de samenwerking met de bemiddelingsdienst en het welzijnswerk, kan voorzichtig vastgesteld worden dat er men op het terrein niet altijd sprake is van een optimale samenwerking. Volgens Van Garsse zijn beide praktijken voorbestemd om met elkaar samen te werken. Doorheen de interviews komen toch een aantal moeilijkheden aan de oppervlakte. Opvallend hierbij is de weerstand van de hulpverlening om zaken over te laten aan een bemiddeling, de hulpverlening zou te zorgend werken.
79
80
Deel 3. Discussie
81
Inleiding Het herstelrecht deed internationaal zijn intrede. Ondanks de verschillende stromingen, uiteenlopende visies en discussies over de precieze betekenis van het herstelrecht, is men het wel eens over een aantal essentiële elementen van het concept. De herstelrechtelijke stroming onderscheidt zich in de eerste plaats door een andere visie op criminaliteit en de wijze waarop de maatschappelijke reactie op delinquent gedrag vorm moet krijgen (Peters, 1996). De focus van het herstelrecht ligt in de schade die het delict veroorzaakt voor alle betrokkenen. De dialoog tussen alle betrokkenen, de maximale participatie om tot een oplossing van het conflict te komen, vormt de kern van de herstelfilosofie en –praktijk (Blume, 2011). Deze onderliggende visie wordt in concrete methoden en praktijken op nogal wat verschillende wijzen vorm gegeven.Sommige praktijken richten zich op een brede betrokkenheid, andere strikt op de persoon van dader en slachtoffer. In Europa heeft de bemiddeling en conferencing zich het meest gemanifesteerd, het zijn de meest onderzochte en
gebruikte
methoden
(Aertsen,
2001;
Walgraeve
&
Vanfraechem,
2004).
De
bemiddelingspraktijk kenmerkt zich door een primaire gerichtheid op dader en slachtoffer. De methode van conferencing, gaat uit van een betrokkenheid van de ‘community of people most affectedby crime’ of ‘the community of care’ (Zehr, 2008). Daarnaast zijn sommige praktijken sterk verweven met de gerechtelijke procedure, andere staan daar geheel los van. Zo wordt de bemiddelingspraktijk bijvoorbeeld ingezet bij wijze van alternatief maar kan ook plaatsvinden parallel met het gerechtelijk onderzoek met de mogelijkheid de uiteindelijke beslissing te beïnvloeden. Daarnaast ontwikkelen zich steeds meer praktijken in de context van detentie (Aertsen, 2001). Herstel als cultuur Doorheen de verschillende invullingen van het herstelrecht en de ontwikkeling van praktijken, kwamen naast de herstelrechtelijke praktijken, de herstelgerichte praktijken aan bod. De herstelfilosofie vindt immers, los van het recht en los van dader- en slachtofferschap, zijn ingang in verschillende maatschappelijke organisaties. Herstel is dan te zien als een visie, een cultuur van waaruit men vormt geeft aan de oplossing van problemen of incidenten. Binnen het hulpverleningscircuit leidt dit tot de gedachtegang dat men de regie van probleemsituaties in handen moet leggen van diegenen waar het probleem zich voordoet. Met alle betrokkenen tracht men gezamenlijk tot een oplossing te komen. Centraal hierbij staat de geloof in de kracht van eigen kring, familie of gemeenschappen om tot een gedragen herstelplan te komen. 82
In de context van de gevangenis zou men kunnen stellen dat men vanuit een herstelfilosofie kan werken aan de gevolgen van de feiten en de daaropvolgende detentie voor gedetineerden en hun naastbestaanden. Het is immers duidelijk dat de detentie algemeen gezien wordt als ‘beschadigend’ (Sykes, 1958) en een grote impact heeft op het welzijn van zowel de gedetineerde als zijn omgeving. Tegelijk vormt dit netwerk net de sleutel voor een succesvolle re-integratie en een verminderde kans op recidive. Naar combinaties van herstel en re-integratie? Vanuit deze vaststellingen meent Van Stokkom (2004) dat een herstelgerichte detentie, naast de mogelijkheid tot herstelgesprekken tussen dader en slachtoffer, ook aandacht moet besteden aan andere aspecten van herstel. Naast het gegeven dat slachtoffer-dader gesprekken uitermate zinvol kunnen zijn, pleit de auteur voor de opbouw van een informeel sociaal netwerk van de gedetineerde. Herstelgesprekken in een detentiecontext zijn immers niet evident omwille van de moeilijke combinatie van zware deprivatie en herstel. Omwille van het feit dat sociale netwerken rondom gedetineerden het meeste uitzicht bieden op reintegratie en het afzweren van hun ‘criminele carrière’, lijkt de opbouw van een goed informeel sociaal netwerk volgensde auteur de meest herstelgerichte weg. Vanuit de herstelfilosofie pleit Van Stokkomvoor “een omvorming van de psycho-sociale werkers en reclasseringswerkers van een expert of dienstverlener, tot een organisator van netwerken waarin relevante personen worden gemobiliseerd”. Belangrijke kanttekening lijkt mij het gevaar van instrumentalisering van familieleden. De kijk naar familieleden enkel in functie van de gedetineerde en de preventie van recidive, houdt een risico in hen te benaderen als een instrument van het strafrechtssysteem (Codd, 2007). Het kan niet de bedoeling zijn familieleden enkel te ‘mobiliseren’ (Van Stokkom, 2004) in functie van gedetineerden. De feiten en de daaropvolgende detentie brengt voor hen immers ook heel wat gevolgen mee. Verschillende auteurs benoemen deze groep als ‘hidden victims’ (Mills &Codd, 2008; Ferraro, 1983).Codd pleit in dit kader voor de ondersteuning van familie in hun eigen noden en behoeften. Familieleden moeten met andere woorden niet enkel gezien worden als een steunfiguur of als medeverantwoordelijke voor de gevolgen van de feiten maar als een partij waarbij ook een vorm van schade moet hersteld worden. Forensisch welzijnswerk en herstelrecht verwikkeld in eenzelfde probleem? Om na te gaan wat het herstelrechtelijk perspectief ons kan leren in de huidige praktijk, werd een overzicht geschetst van beide concepten: het forensisch welzijnswerk en het herstelrecht.
83
Het oorspronkelijke concept van het forensisch welzijnswerk getuigt van een ambitieus project. Het gaat over hulpverlening aan iedereen die in aanraking komt of dreigt te komen met het strafrechtssysteem en hun naastbestaanden, in elke fase van de strafrechtspleging (Regelbrugge, 2002). Zowel op individueel als structureel niveau wil het forensisch welzijnswerk een welzijnsperspectief binnenbrengen in elke fase van de strafrechtsbedeling. De hulpverlening heeft naast de individuele functie, ook een kritische functie ten aanzien van het strafrecht. Meyvis (1988) duidt op de drievoudige basisoriëntatie van het forensisch welzijnswerk, met name de cliënt, de strafrechtspleging en de samenleving. De actuele praktijken vertonen echter een verenging en verkaveling van dit concept. Vandaag is er sprake van een uitgebouwde werking voor slachtoffers. Langs daderkant hebben zich echter, onder invloed van een aantal beleidsontwikkelingen, markante verschuivingen voorgedaan. De focus van de hulpverlening is komen te liggen op de (individuele) detentiebegeleiding. Hierbij behoren de naastbestaanden in de meeste centra niet meer tot de prioritaire doelgroep (Regelbrugge, 2002). De zorg voor naastbestaanden werd bovendien met de intrede van het Strategisch plan afgescheiden van de zorg voor gedetineerden. Binnen de dienst justitieel welzijnswerk werden aparte subteams gecreëerd voor de werking naar naastbestaanden (Demeersman, 2007). Er is met andere woorden een discrepantie op te merken tussen het brede concept van het forensisch welzijnswerk en de wijze waarop dit in de praktijk vorm heeft gekregen. Verschillende auteurs merkten een verschuiving op van de missiebepaling van het forensisch welzijnswerk: een verschuiving van een kritische functie naar een methodisch aanbod van hulp-en dienstverlening (Regelbrugge, 2002; Roose & Bouverne-De Bie, 2008). Enigszins dezelfde discrepantie is op te merken bij een analyse van het herstelrecht en de herstelrechtelijke methoden. Men vertrekt van een ruim concept, met betrokkenheid van ‘alle stakeholders’ (Zehr, 2008) waarin noden en verwachtingen van dader, slachtoffer, hun netwerken en de samenleving een plaats krijgen. “Restorative justice gives primacy to the interests most directly affected by the offence, namely victims, offenders and their community of care” (Zehr, 2008). Een essentieel kenmerk van het herstelrecht is net de brede focus voor de schade die het delict veroorzaakt voor alle betrokkenen (Peters, 1996). De basiswaarden van het herstelrecht worden door Blume (2011) beschreven als ‘respect voor alle betrokkenen, verantwoordelijkheid van de dader, oog voor de schade en de noden van dader, slachtoffer en samenleving’. Hierbij staat een maximale participatie van alle betrokkenen centraal (Walgraeve & Vanfraechem, 2004). 84
Het concept op zich staat voor een brede betrokkenheid, inclusief een betrokkenheid van naastbestaanden in de respons op criminaliteit. Deze personen worden immers, nog meer dan het directe slachtoffer, uit het oog verloren in het klassieke rechtssysteem (Peters & Goethals, 1993). Een overzicht van de methoden toont echter aan dat niet elke herstelrechtelijke toepassing evenveel belang hecht aan de maximale participatie van alle stakeholders. De conferencingpraktijk lijkt het meest aan te leunen bij de oorspronkelijke filosofie van het herstelrecht. De toepassing hiervan geeft een antwoord op de kritiek op de bemiddeling die te eng zou focussen op dader en slachtoffer en op die manier het conflict isoleert (Zinsstag et al., 2011). Wat de herstelrechtelijke praktijken in Vlaanderen betreft, blijkt het vooral een verhaal te zijn tussen de dader en (het direct) slachtoffer. Het herstelgericht groepsoverleg is wel degelijk overgewaaid
maar
beperkt
zich
tot
de
context
van
minderjarigen.
Binnen
de
bemiddelingspraktijk maakt de wetgeving het wel mogelijk om contexten te betrekken bij het bemiddelingsproces. De wet van 22 juni 2005 bepaalt dat het bemiddelingsaanbod zich kan richten tot alle personen die een direct belang hebben bij de strafrechtelijke procedure. Gesprekken met de bemiddelaars hierover toont echter aan dat de bemiddeling zich toch hoofdzakelijk richt op daders en (directe) slachtoffers. De bemiddelingspraktijk wordt vooral gezien als een slachtoffergerichte praktijk, met de focus op een overeenkomst, vooral in termen van een schadevergoeding. Herstelgericht werken in de Vlaamse context Werken vanuit een herstelfilosofie aan herstel en re-integratie roept een pleidooi op naar het mobiliseren van relevante netwerken rondom de gedetineerde (Van Stokkom, 2004). De vraag is op welke manier de huidige hulpverleningspraktijk deze mobiliseringsfunctie zou kunnen opnemen. Trajectbegeleiders staan in voor de individuele begeleiding van de gedetineerden met betrekking tot het hulp- en dienstverleningstraject in de gevangenis. De gedetineerde dient actief toegeleid te worden naar het hulp- en dienstverleningsaanbod. Onder invloed van het Strategisch plan hulp- en dienstverlening is het niet langer meer de opdracht van de trajectbegeleiders om ook aan de familieleden een vorm van hulpverlening aan te bieden. Het aanbod spitst zich toe op de gedetineerde, binnen de gevangenismuren. Het organisatiemodel, met aparte subteams voor gedetineerden en de familieleden lijkt moeilijk te verzoenen met een functie die relevante netwerken rondom de gedetineerde mobiliseert. Gezien de kwetsbaarheid van deze doelgroep en tegelijk hun cruciale functie voor de reintegratie van gedetineerden, is het een opmerkelijke vaststelling dat net deze doelgroep 85
door de mazen van het net valt bij de hulpverlening die instaat voor de “sociale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden en hun naastbestaanden met het oog op hun sociale reintegratie” (Vlaamse Overheid, 2008). De herstelfilosofie biedt daar wel een mogelijkheid om deze doelgroep niet langer in de marge van de hulpverleningspraktijk te plaatsen. De restorative justice beweging reikt zelfs de methoden en inspirerende praktijkvoorbeelden aan om onze verantwoordelijkheid naar deze doelgroep (opnieuw) op te nemen. Het lijkt op zich al de moeite waard om in de actuele praktijk te bekijken op welke manier men een herstelgerichte detentie met aandacht voor de netwerken van gedetineerden, vorm kan geven. De vraag is dan hoe dit herstelgericht werken conceptueel ingevuld wordt en op welke manier dit in het huidige organisatiemodel vorm kan krijgen. Mag het iets meer zijn? Hulpverlening in de context van dader- en slachtofferschap betekent echter meer dan hulpverlening op dit individuele cliëntniveau. We bevinden ons in een complex werkveld, we werken met deze mensen die, naar aanleiding van strafbare feiten in aanraking komen met het strafrechtssysteem. Eigen aan het forensisch welzijnswerk is haar kritische functie t.a.v. het strafrecht, een functie die dreigt verloren te gaan (Roose & Bouverne-De Bie, 2008). “Herstelrecht biedt in zijn waarden, doelen en principes aanknopingspunten voor het welzijnswerk om zich te (her)positioneren in zijn kritische functie, en dit niet alleen ten aanzien van de strafrechtsbedeling, maar met een gerichtheid op kwaliteit van samenleven en menswaardigheid” (Claes, 2009). Het forensisch welzijnswerk, alsook het herstelrecht willen een welzijnsperspectief binnenbrengen in het strafrechtssysteem. In dit kader pleit Van Garsse (2007) voor een actieve betrokkenheid van het welzijnswerk op het (herstel) recht. Het herstelrecht biedt met andere woorden een mogelijkheid voor het welzijnswerk om het perspectief van dader, slachtoffer en de naastbestaanden binnen te brengen in de strafrechtelijke procedures. Van Garsse pleit voor een actieve betrokkenheid
van het
slachtoffer in de afhandeling van het misdrijf, waaronder ook het “mee-spreken bij de bepaling van de invulling van de op te leggen straf”. In het buitenland ontwikkelen zich een aantal interessante praktijken die uitgaan van een maximale betrokkenheid in de respons op criminaliteit. Een mooi voorbeeld in de detentiecontext is de toepassing van pre-release conferencing. Naar aanleiding van een mogelijke (vervroegde) vrijlating werken alle betrokkenen aan een herstelplan. 86
In het kader van de wet op de interne en externe rechtspositie van gedetineerden liggen hier in Vlaanderen ook mogelijkheden open om dergelijk herstelplan te ontwikkelen. De basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden voorziet in een individueel detentieplan, gericht op herstel van de schade, rehabilitatie en reintegratie. Op niveau van de individuele hulpverlening van gedetineerden
is hiertoe
samenwerking gepland tussen medewerkers van de psychosociale dienst en de trajectbegeleiders. Dit moet resulteren in een detentietraject wat een samenstelling vormt van enerzijds het hulp- en dienstverleningstraject, ondersteund en begeleid door de actoren van de Vlaamse gemeenschap en het penitentiair traject, begeleid door de justitieactoren. Dit detentietraject moet de gedetineerde maximaal voorbereiden op zijn reclassering (Verhelst & Meyvis, 2001). In de Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelde, bepaalt dat het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan dient te bevatten waaruit de perspectieven op zijn reclassering blijken. Net hier ligt voor het welzijnswerk een mogelijkheid, naar analogie met de pre-release conferencing, om de context, de betekenissen van de feiten voor alle betrokkenen binnen te brengen in het strafrecht. Het reclasseringsplan zou het resultaat kunnen zijn van een gezamenlijk overleg waarin vorm wordt gegeven aan zowel herstel als re-integratie. Bemiddeling en forensisch welzijnswerk: noodzaak tot samenwerking Het lijkt alsof beide, aanvankelijk brede en ambitieuze concepten, zich in het werkveld vertalen tot versnipperde praktijken waarbij nog weinig terug te vinden is van de oorspronkelijke filosofie. Nochtans liggen in beide concepten, los van de ontwikkelde methoden
en
praktijken,
gelijkaardige
uitgangspunten
en
doelstellingen.
De
welzijnsbenadering en de herstelrechtelijke benadering willen beide tegemoet komen aan de welzijnsbehoeften van mensen die in aanraking komen met justitie (van Garsse,2007). Van Garsse stelt dat, indien het welzijnswerk zijn betrokkenheid op het (herstel) recht loslaat, dit tevens een verlies betekent van hun kritische functie. Andersom zou deze stelling ook voor het herstelrecht kunnen opgaan. Dit is het geval als het herstelrecht zich zou vertalen in praktijken die gefocust zijn op de (juridisch gedefinieerde) ‘dader’ en ‘slachtoffer’ met een primaire gerichtheid op de schade. Als hierin de betekenisverlening en het perspectief van de context van deze partijen niet meegenomen wordt, verengt de praktijk het brede concept tot een soort hulp bij de gerechtelijke afhandeling.
87
Zoals het forensisch welzijnswerk zich lijkt terug te plooien op de gedetineerde, zo lijkt het herstelrecht zich terug te plooien op dader en slachtoffer, de feiten en de schade. In beide gevallen valt de betekenisverlening van de contexten weg. Herstelrecht betekent echter meer dan het bereiken van een overeenkomst tussen dader en slachtoffer. Het forensisch welzijnswerk betekent meer dan de realisatie van een hulpverleningsaanbod binnen de gevangenismuren. Eén en ander valt misschien te verklaren met wat wordt voorgeschreven vanuit het beleid. Binnen de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden wordt veel belang gehecht aan het aantal toeleidingen naar en het aantal trajecten binnen de hulp- en dienstverlening. Via het Gedetineerden OpvolgSysteem wil de administratie kwantitatieve en kwalitatieve gegevens verzamelen en verwerken met betrekking tot de gedetineerden, de beschikbare hulp- en dienstverlening en de participatie van de gedetineerden aan de hulp- en dienstverlenende initiatieven (Van Campfort, Demeersman& Nuyts, 2009). Ook in de bemiddelingspraktijk doet zich dit voor. Wat telt voor de overheid zijn aantallen dossiers en aantallen overeenkomsten (Bradt, 2009). Het beleid legt de sector op om in toenemende mate evidence based te werken. Dit houdt echter een gevaar in dat de complexe sociale werkelijkheid gereduceerd wordt tot een beperkt aantal indicatoren. De vraag naar de betekenis van de hulpverlening dreigt op die manier naar de achtergrond te verschuiven (Van Garsse, 2012). Het ligt in de handen van het welzijnswerk en de bemiddelingspraktijk om deze betekenis terug op de agenda te zetten van beleid én praktijk. Het lijkt de meest aangewezen weg om een forum te creëren waar de bemiddelingspraktijk en de diensten van het forensisch welzijnswerk teruggaan naar de concepten en van daaruit gezamenlijk op zoek te gaan naar mogelijkheden om de praktijken richting te geven.
88
Algemeen besluit
89
Biedt het herstelrecht een kader voor de praktijk van justitieel welzijnswerk om de hulpverlening aan naastbestaanden van gedetineerden vorm te geven? Het is duidelijk dat de herstelfilosofie een mogelijkheid biedt om de naastbestaanden mee op te nemen in het hulpverleningsaanbod dat zich afspeelt in de gevangeniscontext. Familieleden kunnen niet uit het blikveld verdwijnen van een welzijnswerk dat zich herstelgericht wil oriënteren. Het gaat hierbij niet over een hulpverlening gericht op familieleden, los van de gedetineerde. Het betreft een pleidooi om netwerken te mobiliseren, om dialoog te creëren tussen gedetineerden én hun naastbestaanden. Een pleidooi om een brugfunctie te vervullen tussen de wereld binnen en buiten de gevangenismuren. Het welzijnswerk, verantwoordelijk voor gedetineerden en hun naastbestaanden, zou op die manier kunnen instaan voor het creëren van een forum waarin de noden en behoeften van alle partijen een plaats krijgen. Een forum waar communicatie mogelijk wordt gemaakt tussen de betrokken partijen en waarbij betekenis kan gegeven worden aan de feiten en de gevolgen daarvan. Het herstelrecht biedt niet enkel een kader om onze verantwoordelijkheid naar naastbestaanden terug op te nemen maar het betekent bovendien een mogelijkheid om deze betekenissen en context van de feiten in dialoog te brengen met justitie. Het is een opportuniteit om de kritische functie t.a.v. het strafrecht terug op te nemen. Het forensisch welzijnswerk staat voor het binnenbrengen van een welzijnsperspectief in elke fase van de strafrechtsbedeling. Door zich in te schrijven op het herstelrecht, kan het welzijnswerk zijn kritische functie ten volle opnemen. Of andersom, door deze kritische functie op te nemen, kan het welzijnswerk bijdragen tot een evolutie van een strafrecht naar een herstelrecht. Het herstelrecht en het forensisch welzijnswerk vertonen gezamenlijke doelen en uitgangspunten. Beide praktijken kunnen elkaar hierin inspireren en aanvullen. Zolang echter elke hulpverleningsactor alleen maar bezig is met zijn methode en de belangen hierin van "zijn" dader of slachtoffer, dan is hij gedoemd om de klassieke justitie met zijn polarisering tussen dader en slachtoffer te herbevestigen en te versterken. Toch worden er bij ons en in het buitenland voorbeelden gedemonstreerd om via concrete praktijken bruggen te slaan. Gezien de mogelijkheden van de wetgeving op interne en externe rechtspositie, de strafuitvoeringsrechtbank, de wetten inzake bemiddeling én de verantwoordelijkheden van de Vlaamse overheid voor de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden met het oog op maatschappelijke re-integratie, liggen heel wat pistes open voor de ontwikkeling van concrete, uitdagende praktijken. Het gaat hierbij dan niet zozeer om deze mensen te helpen in het vervullen van hun individuele noden maar hen de kans te geven om mee betekenis te geven aan de maatschappelijke afhandeling van een delict. 90
Suggesties voor verder onderzoek Een fundamentele vraag waar we op botsen bij de mogelijkheden om vanuit een herstelfilosofie aan de slag te gaan, betreft de druk van het beleid en de tendens om alle hulpverlenende tussenkomsten om te zetten in meetbare indicatoren. Op basis van welke criteria zal de overheid een herstelgericht welzijnswerk financieren? Deze criteria zullen misschien iets anders of iets meer moeten inhouden dan ‘het aantal behandelde dossiers’ of ‘het aantal contacten’. Het gaat immers over complexe processen en betekenissen. Verder onderzoek dient zeker te gebeuren op het terrein van de betrokkenen zelf. Wat zijn hun verwachtingen? Wat betekent “herstel” voor hen? Wat is er belangrijk voor kinderen van gedetineerden, voor ouders van geïnterneerden, voor partners van beklaagden of veroordeelden en op welke manier willen of kunnen zij hun stem uitbrengen? Interessant zou zijn om hun visie op die betrokkenheid in de respons op criminaliteit na te gaan. De invalshoek van deze masterproef betreft de naastbestaanden van gedetineerden. Dezelfde beweging zou kunnen gebeuren langs slachtofferzijde. Hoe zien zij hun betrokkenheid in de fase van detentie? Wat zijn de mogelijkheden voor de dienst slachtofferhulp daarin? Suggesties voor de praktijk Een belangrijke (eerste) stap in de oriëntatie naar een herstelgericht forensisch welzijnswerk, is de ontwikkeling van een gedragen visie binnen de sector. Er werd werk gemaakt van een concepttekst maar deze mist een expliciete definiëring en explicitering van het concept (Claes, 2009). Een onderdompeling in de basisfilosofie en ontwikkelingen van het herstelrecht is nodig vooraleer men methoden kan implementeren in de praktijk. Daaropvolgend zou men kunnen werk maken van de uittekening van het detentieplan. Hoe kunnen de noties herstel en re-integratie daarin geconcretiseerd worden? Bij volgende mogelijke projectfondsen, kan gedacht worden aan een gezamenlijk project met de diensten slachtofferhulp, justitieel welzijnswerk en de bemiddelingspraktijk. Deze diensten zouden de mogelijkheden moeten bekijken om een herstelplan uit te tekenen en het forum te creëren waarop gedetineerden, slachtoffers en hun naastbestaanden in overleg tot een gedragen herstelplan kunnen komen. Kunnen we met alle betrokken diensten geen experiment opzetten geïnspireerd door pre-release conferencing?
91
92
Bronnenlijst
Aertsen, I. (1999). Over goedmaking en bemiddeling bij misdrijven. Kultuurleven, (2), 48-53. Aertsen, I. (2001). Herstelrecht in Europees perspectief. Panopticon, (5), 409-422.
Aertsen, I. (2004). Slachtoffer-daderbemiddeling. Een onderzoek naar de ontwikkeling van een herstelgerichte strafrechtsbedeling. Leuven: Leuven Universitaire Pers.
Alba, 24 mei 2012. Geraadpleegd op 8 juni 2012 op het World Wide Web http://www.alba.be
Barabas, T., Fellegi, B. and Windt, S. (Eds.) (2012). Responsibility-taking, Relationshipbuilding and Restoration in Prisons. Budapest: OKRI.
Bemiddelingsdienst arrondissement Leuven. (2004). Jaarverslag. Leuven
Biermans, N. (2002). De trein is vertrokken, het eindstation ongekend. Herstelconsulenten in de gevangenis - het eerste werkingsjaar. In J. Vanacker (Ed.), Herstel en detentie: hommage aan Prof.Dr.Tony Peters (pp 83-94). Brussel: Politeia nv.
Blad, J. (2003). Elementen van een herstelgericht detentieregime. Geraadpleegd op 8 juni 2012 op het World Wide Web http://www.herstelgerichte-detentie.nl
Blume Leonard, P. (2011). An Introduction to Restorative Justice. In E. Beck, N.P. Kropf en P. Blume Leonard (Eds.), Social Work and Restorative Justice: Skills for Dialogue, Peacemaking and reconciliation (pp 31-64). Oxford: University Press.
Bouverne-De Bie, M. en Peters, T. (1994). Hulpverlening aan gedetineerden. Op nieuwe wegen… . Panopticon, (3), 209-216.
Bouverne-De Bie, M., Dermaut-Clycnke, A. en Meyvis, W. (1996). Van reclasseringswerk in het verlengde van justitie naar justitieel ambulant welzijnswerk in het kader van het algemeen welzijnsbeleid. Tien jaar forensisch welzijnswerk in Vlaanderen. Panopticon (6) 537-554.
93
Bradt, L., Vettenburg, N. en Roose, R. (2007). Relevant others in Restorative Practices for Minors: For What Purposes? The Australian and New Zealand journal of criminology, 40(3), 291-312.
Brad, L. (2009). Victim-offender mediation as a social work practice. A comparison between mediation for young and adult offenders in Flanders. (Onuitgegeven proefschrift).Gent: UGent University, Department of Social Welfare Studies.
Buts, J. (1997). Detentie en maatschappelijke integratie. In: T. Peters en J. Vanacker. Van oriëntatienota naar penaal beleid? (23-43). Leuven: KUL.
Christian, J., Mellow, J. en Thomas, S. (2006). Social and economic implications of family connections to prisoners. Journal of criminal justice, 34, 443-452.
Christie, N. (1977). Conflicts as Property. British Journal of Criminology, 17(1), 1-15.
Christie, N. (2004). A suitableamount of crime. London: Routledge.
Claes, B. (2009). Herstelgericht forensisch welzijnswerk: de sleutel of het slot op de deur. Panopticon, (2), 66-69.
Codd, H. (2007). Prisoners’ families and resettlement: a critical analysis. The Howard Journal, 46(3), 255-263.
Codd, H. (2008). In the shadow of prison: families, imprisonment and criminal justice. Devon: Willan Publishing.
Counsil of Europe. (2006). European prison rules. Geraadpleegd op 6 april 2012 op het World Wide Web http://www.coe.int
Demeersman, T. (2007). Werken met naastbestaanden. Uitwisseldag Welzijnswerk. Steunpunt algemeen welzijnswerk. Onuitgegeven werkdocument.
Justitieel
Demeersman, T. (2009). Met twee voeten in de samenleving. Over wat gedetineerden nodig hebben en wie daarvoor moet zorgen. Orde van de dag, (48), 61-68. Devriendt, L. (2001). Herstelbemiddeling Arrondissement Leuven. Panopticon (22), 461. 94
Drewery, W. (2004). Conferencing in schools: Punishment, Restorative Justice, and the Productive Importance of the Process of Conversation. Journal of Community & Applied Social Psychology, (14), 332-344.
Dupont, L. en Peters, T. (1986). Nieuwe perspectieven in het forensisch welzijnswerk. Panopticon, (3), 201-207.
Eliaerts, C. en Bitoune, R. (2001). Herstelrecht voor minderjarigen. Theorie en praktijk. In L. Dupont en F. Hutsebaut (Eds.), Herstelrecht tussen toekomst en verleden (pp 225-245). Leuven: Leuven Universitaire Pers. Ferraro, K. (1983). Problems of prisoners’ families: the hidden cost of imprisonment. Journal of Family Issues, 4(4), 575-591.
Goethals, J. (1980). Psychosociale implicaties van lange vrijheidsstraffen. Panopticon, (2), 136-146.
Goethals, J. en Halewyn, J. (1993). Ongestoord bezoek in de gevangenis. Een empirisch onderzoek in Leuven-Centraal. Panopticon, (1), 6-22. Groenhuijsen, M. (2004). Herstel, schadevergoeding en normbevestiging. Naar een processuele vertaling van strafdoeleinden. In B. van Stokkom (Ed.), Straf en herstel. Ethische reflecties over sanctiedoeleinden (pp 273-286). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Hellemans, A., Aertsen, I., Goethals J. (2008). Externe evaluatie strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Eindrapport. (Onuitgegeven eindrapport). K.U. Leuven, Faculteit rechtsgeleerdheid.
Hutsebaut, J. (1986). Slachtoffers van misdrijven. Panopticon, (2), 109-114.
Hutsebaut, J. en Peters, T. (1986). Over de samenhang der dingen: criminaliteitsbestrijding als een geïntegreerde sociale probleembenadering. Panopticon, (6), 487-492.
King, S. (2004). Social Work and Restorative Justice. Paper presented to the global social work conference. Geraadpleegd op 2 mei 2012 op het World Wide Web http://w3.unisa.edu.au/hawkeinstitute/sprg/documents/Social-work-and-RestorativeJustice.pdf
95
Kloeck, K. (2001). Je kent de weg en de taal. Over netwerkvorming tussen welzijnswerk en strafrechtsbedeling. Panopticon, (1), 21-53. Kropf, N.P. (2011). Justice, restoration and Social Work. In E. Beck, N.P. Kropf en P. Blume Leonard (Eds.), Social Work and Restorative Justice: Skills for Dialogue, Peacemaking and reconciliation (pp15-30). Oxford: University Press.
Meyvis, W. (1988). De identiteit van het forensisch welzijnswerk. Panopticon, (3), 399-419. Meyvis, W. (2002). Van private reclassering naar maatschappelijke dienstverlening aan justitiecliënteel. In M. Bouverne-Debie, K. Kloeck, W. Meyvis, R. Roose en J. Vanacker (Eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk (). Gent: Academia Press.
Meyvis, W. (2003). Uitvoering Vlaams strategisch plan hulp-en dienstverlening aan gedetineerden. Een overzicht. Panopticon, (4), 591. Mills, A. en Codd, H. (2008). Prisoners families and offender management: Mobilizing social capital. Probation Journal, 11,13-29.
Morrison, B. (2005). Restorative justice in schools. In E. Elliott en R.M. Gordon (Eds.), New Directions in Restorative Justice: Issues, practice, evaluation (pp 26-52). Devon: Willan Publishing.
Morrison, B., Blood, P. en Thornsborne, M. (2005). Practicing Restorative Justice in School Communities: The Challenge of Culture Change. Geraadpleegd op 6 mei 2012 op het World Wide Web http://www.youth-justice-board.gov.uk
Murray, J. (2005). The effects on imprisonment on families and children of prisoners. In A. Liebling, S. Maruna, The Effects of Imprisonment (p 443). Devon: Willian Publishing.
Neys, A. (2001). Gevangenis als doorleefde realiteit. Metanoia, (44), 60-63.
Pali, B. en Pelikan, C. (2010). Building social support for restorative justice: Media, civil society and citizens. Geraadpleegd op 6 juni 2012 op het World Wide Web http://www.euforumrj.org
Peters, T. en Goethals, J. (Eds.) (1993). De achterkant van de criminaliteit. Deurne: Kluwer Rechtswetenschappen België.
96
Peters, T. (1996). Probleemoplossing en herstel als functies van de straf. Panopticon, 17(6), 555-569.
Peters, T. en Aertsen, I. (2000). Towards Restorative Justice: victimisation, victim support and trends in criminal justice. In Council of Europe Publishing, Crime and criminal justice in Europe (pp 35-46). Baden-Baden: Koelblin-Fortuna-Druck.
Peters T., Christiaensen, I., Vandeurzen, I. en Verhoeven, H. (2000). Herstelgerichte detentie. Van actie-onderzoek naar beleidsvoering. Leuven: Katholieke universiteit Leuven, Faculteit Rechtsgeleerdheid.
Raes, K. (1996). De ethiek van het (forensisch) welzijnswerk en het veiligheidsbeleid. Tussen individuele rechtsaanspraken en punitieve ordeningspraktijken. Panopticon, (6), 570591.
Regelbrugge, M. (2002). Forensische hulp-en dienstverlening als sociale praktijk. In M. Bouverne-Debie, K. Kloeck, W. Meyvis, R. Roose en J. Vanacker (Eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk (pp 457-479). Gent: Academia Press.
Roose, R. en Bouverne-De Bie, M. (2008). Forensisch welzijnswerk: meer dan een humane detentie! Panopticon, (2), 1-5.
Smith, D. en Vanstone, M. (2002). Probation and Social Justice. British Journal of Social Work, 32(6), 815-830.
Snacken, S. (1997). Juridische uittekening van het detentietraject. In: T. Peters en J. Vanacker. Van oriëntatienota naar penaal beleid? , KU Leuven
Snacken, S. (2009). 30 jaar panopticon - 30 jaar strafrechtelijk beleid in België. Panopticon, (3), 17-27.
Stamatakis, N. en Vanderbeken, T. (2011). Restorative justice in custodial settings: altering the focus of imprisonment. Acta Criminologica, 24(1), 44-66.
Steunpunt Algemeen werkdocument.
Welzijnswerk
(2011).
Handboek
typemodules.
Onuitgegeven
97
Sykes, G.M. (1958). The society of captives. A study of a maximum security prison. New Jersey: Princeton University Press.
Thurman-Eyer, D. en Mirsky, L. (n.d). Family Group Decision Making Helps Prison Inmates Reintegrate into Society. Geraadpleegd op 7 juli 2012 op het World Wide Web http://www.iirp.edu/ Umbreit, M. (2011). Voorwoord. In E. Beck, N.P. Kropf en P. Blume Leonard (Eds.), Social Work and Restorative Justice: Skills for Dialogue, Peacemaking and reconciliation (1-3). Oxford: University Press.
United Nations Office on Drugs and Crime. (2006). Handbook on restorative justice programmes. Geraadpleegd op 24 mei 2012 op het World Wide Web http://www.restorativejustice.org
Van Campfort, S., Demeersman, T. en Nuyts, K. (2009). Methodisch kader voor trajectbegeleiders Justitieel Welzijnswerk. Hulpverlening in detentiecontext. Steunpunt Algemeen Welzijnswerk
Vanfraechem, I. en Walgrave, L. (2004). Herstelgericht groepsoverleg voor jonge delinquenten in Vlaanderen: Verslag van een actieonderzoek. Panopticon, (6), 27-46.
Vanfraechem, I. (2006). Herstelgericht groepsoverleg: Op zoek naar een constructief antwoord op ernstige jeugddelinquentie (Niet-gepubliceerd proefschrift). Faculteit rechtsgeleerdheid Katholieke Universiteit Leuven, Belgie.
Van Garsse, L. (2001). Op zoek naar bemiddelingswerk. Panopticon, (5), 423-446.
herstelrecht:
Overwegingen
na
jaren
Van Garsse, L. (2002). Modieuze droom of maatschappelijke noodzaak? De gevangenis als herstelgerichte faciliteit. In J.Vanacker (Ed.), Herstel en detentie: hommage aan Prof. Dr. Tony Peters (pp 57-74). Brussel: Politeian.
Van Garsse, L. & Peters, T. (2002). Bemiddeling en herstel: finaliteit en/of alternatief. In M. Bouverne-Debie, K. Kloeck, W. Meyvis, R. Roose en J. Vanacker (Eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk (pp.505-543). Gent: Academia Press.
Van Garsse, L. (2005). Strafuitvoeringsrechtbank, externe rechtspositie en het herstelrecht: een verhaal van klok en klepel? Orde van de Dag, (38), 45-53.
98
Van Garsse, L. (2007). Bemiddeling daagt forensisch welzijnswerk uit. Alert, 33(4), 55-67.
Van Garsse, L. (2008). De implementatie van de herstelbemiddeling: veranderingsmanagement in samenspraak. Panopticon, (5), 14-30.
Van Garsse, L. (2012). Gesprek met Van Garsse op 1 augustus 2012.
Van Ness, D.W. (2007). Prisons and restorative justice. In G. Johnstone en D.W. Van Ness (Eds.), Handbook of restorative justice (pp 312-324). Devon: Willan Publishing.
Van Stokkom, B. (2004). Herstelbeginselen tijdens detentie nader bekeken: de opbouw van een sociaal netwerk rondom de gedetineerde. Geraadpleegd op 8 juni 2012 op het World Wide Web http://www.herstelgerichte-detentie.nl
Verhoeven, H. (2002). Project Slachtoffer-en herstelgerichtedetentie. Metanoia (22), 12-20
Visher, C.A. en Travis, J. (2003). Tranistions from prison to community: understanding individual pathways. Annual Review of Sociology, 2003, 99.
Vlaams Ministerie van onderwijs en vorming. (n.d.). Kiezen voor herstelgerichte interventies. Geraadpleegd op 24 april 2012 op het World Wide Web http://www.ond.vlaanderen.be
Von Wormer, K. (2002). Restorative Justice: A model for Social Work Practice With Families. Families in Society. The journal of Contemporary Human Services, 84(3), 441-448.
Walgrave, L. (2000). Met het oog op herstel: Bakens voor een constructief jeugdsanctierecht. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Walgrave, L. (2005). Towards restoration as the mainstream in youth justice. In E. Elliott en R.M. Gordon (Eds.), New Directions in Restorative Justice. Issues, Practice, Evaluation (pp 3-25). Cullompton: Willan Publishing.
Walgrave, L. (2008). Restorative Justice, Self-interest and responsible Citizenship. Devon: Willan Publishing.
99
Windt, S. (2012). Opportunities for prison mediation based on the opinions of prison staff, inmates and vitims. In T. Barabas, B. Fellegi en S. Windt (Eds.), Responsibility-taking, relationship-building and restoration in prisons: Mediation and restorative justice in prison settings (pp 65-89). Budapest: AduPrint.
Wright, M. (2012).Introduction. In T. Barabas, B. Fellegi en S. Windt (Eds.), Responsibilitytaking, relationship-building and restoration in prisons: Mediation and restorative justice in prison settings (pp 11-14). Budapest: AduPrint.
Zehr, H. (1990). Changing lenses. Scottdale: Herald Press.
Zehr, H. (2008). Doing Justice, healing trauma: The role of restorative Justice in Peacebuilding. Geraadpleegd op 25 mei 2012 op het World Wide Web http://www.wiscomp.org/peaceprints.htm
Zinsstag, E., Teunkens, M. en Pali, B. (2011). Conferencing: a way forward for restorative justice in Europe. Geraadpleegd op 6 juni 2012 op het World Wide Web http://www.euforumrj.org
Wet- en regelgeving Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, Belgisch Staatsblad, 1 februari 2005, blz. 2815-2850. Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Belgisch Staatsblad, 1 oktober 1980, blz. 9434. Counsil of Europe. (2006). European prison rules. Strasbourg: Council of Europe Publishing. Decreet van 24 juli 1991, gewijzigd op 19 december 1997 en 8 mei 2009, betreffende het algemeen welzijnswerk, Belgisch Staatsblad, 18 september 1991, blz. 20373. Samenwerkingsakkoord van 28 februari 1994, gewijzigd op 7 juli 1998, tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie, Belgisch Staatsblad, 18 maart 1994, blz. 6727. Vlaamse Overheid. (2000). Strategisch plan van de Vlaamse Gemeenschap: missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische succesfactoren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Vlaamse Overheid en Ministerie Van Justitie. (2007). Gezamenlijk bijkomend implementatieplan Vlaamse gemeenschap-Justitie betreffende het Vlaamse strategisch plan ‘Hulp-en dienstverlening aan gedetineerden’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Ministerie van Justitie.
100
Vlaamse Overheid. (2002). Operationeel model voor de implementatie van het strategisch plan ‘hulp- en dienstverlening aan gedetineerden’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Vlaamse Overheid. (2008). Omzendbrief betreffende de bijdrage van het algemeen welzijnswerk tot de uitbouw van de hulp-en dienstverlening aan gedetineerden in het kader van het Vlaams strategisch plan ‘hulp-en dienstverlening aan gedetineerden’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Verhelst, M. en Meyvis, W. (2001). Samenwerkingsconcept Vlaamse Gemeenschap – Justitie inzake hulp- en dienstverlening aan gedetineerden: Basisprincipes en organisatie. Brussel: Beleidscel Samenleving en Criminaliteit. Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. Belgisch Staatsblad, 15 juni 2006, blz. 30455-30477. Wet 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van strafvordering. Belgisch Staatsblad, 27 juli 2005, blz. 33323
101
102